4.2.4.xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Dood werk verdoezelt de kern van ons leven met God. Levend werk haalt die kern naar voren. (eerste deel)
- Heidenen, die geen gerechtigheid najaagden, hebben gerechtigheid verkregen, namelijk gerechtigheid, die uit geloof is; doch Israël, hoewel het een wet ter gerechtigheid najaagde, is aan de wet niet toegekomen. Waarom niet?!... Omdat het hierbij niet uitging van geloof, maar van vermeende werken. Zij hebben zich gestoten aan de steen des aanstoots, gelijk geschreven staat:
Zie, Ik leg in Sion een steen des aanstoots en een rots der ergernis en: wie op Hém zijn geloof bouwt, zal niet beschaamt uitkomen. (Rom. 9:30-33).
Israël was een volk in de oudheid, dat ook tegenwoordig nog bestaat onder de iets gewijzigde naam: Israëlis.
Het grote verschil met tóen is, dat de Israëlis een volk zijn zoals alle andere volken
Het volk Israël wás géén gewoon volk. Zij hadden de heel bijzondere taak om zich gereed te houden, duizenden jaren lang. Met welk doel? Om de God en Verlosser Jezus Christus- uit hun midden te doen geboren worden. Toen dat was geschied, was deze taak volbracht. Vanaf dien werd het volk Israël een gewoon volk, tegenwoordig dus met de naam: Israëlis.
Deze mening houdt voor die Israëlis geen discriminatie in.
Bijvoorbeeld: een tennisspeler kan een paar jaar Wimbledon winnen. Dát raakt eens over. Hij houdt echter zijn hele verdere leven een aureool:
Zie je die man dáár
die heeft ooit eens de hóógste tennistitel behaald.
Wanneer ik iemand van het volk van de Israëlis zie, denk ik:
Kijk hem; zíjn volk heeft ooit eens het hoogste bereikt: God is ín Jezus uit hén geboren.
Geen Israëli kijkt mij na deze nadere uitleg nog scheef aan, naar ik meen, te mogen aannemen. Integendeel, ik hoor waarderend gemompel. Geen wonder
:
- Andere mensen zadelen hen op met ondraaglijke vooruitzichten, zoals: er komt nog eens een oorlog, waarin tweederde van dat volk het voorrecht krijgt om voor God te mogen sneuvelen (Zach. 13:8).
-
haal uit je winst. Ik zadel ze nergens mee op. Ik síer ze met een ereteken, dat geen verdere verantwoordelijkheden met zich brengt.
- Ja, ik wil zelfs nog een stapje verder gaan:
Het is naar mijn mening zo, dat God het werk van zijn handen niet loslaat. Hij heeft zoveel bemoeiingen gehad met dit volk in het verleden. God is niet Iemand, die verveeld een speeltje opzij legt, zo van:
Nou, hiermee is het niet gelukt; Ik probeer maar eens iets anders.
God zal ook met de Israëlis zó handelen, dat Hij er ook dáárin als Overwinnar uitkomt. Hoe dat zal gebeuren, acht ik van minder belang. Ondanks een verleden, dat om een voortzetting vraagt, blíjft echter mijn oordeel: de Israëlis: een gewoon volk.
Terug nu naar de Israëlieten. Ik noem ze nu verder: Joden. Want ook in Paulustijd en daarover ga ik nu eerst spreken- speelden alleen de afstammelingen van Juda een rol. De afstammelingen van de andere zonen van Jakob die ook Israël werd genoemd- zullen voordien al in andere volken of in Juda- zijn opgegaan.
De Joden in die tijd na de overwinning door Jezus Christus op satan- wáren dus al een gewoon volk. Zij hadden dat echter overigens heel begrijpelijk in grote meerderheid nog niet dóór.
Men zou hen kunnen onderscheiden in drie groepen.
Eén: De níet tot Jezus bekeerde Joden. Zij hadden altijd de wet gehouden, die God eens door Mozes aan hun voorvaderen had gegeven. God had die wet geschonken, om duidelijk aan te geven, wat zonde was (Rom. 3:20); een volk met zulk een hoge roeping moest een hoge norm hebben. God had bedoeld, dat men zou ontdekken, dat die wet niet te houden wás (Rom. 5:20). Dan zou men te meer gaan uitzien naar een Verlosser (Gal. 3:24). De massa van de Joden had die bedoeling nooit doorzien. Zij dachten, dat je er al was, als je maar vier grote gebedskwasten aan je kostuum had. Een heel brede gebedsriem om je middel was ook wel nuttig.
Ook:
- veel vasten
- lange gebeden
- stipt de tienden geven
haalde uit.
Generatie vóór en generatie ná meenden, dat zij bezig waren, met het voldoen aan Gods eis. In feite echter poetsten zij zich uiterlijk op en bleef hun innerlijk onvruchtbaar.
In de dagen van Paulus was dat nóg zo. De onbekeerde Joden hadden wél in de gaten, dat de stam van de Christenen (aldus Flavius Josephus) steeds actiever werd. Zij zullen ook best wel eens gezegd hebben:
Een tóestand met die volgelingen van Jezus van Nazareth. Híj is gekruisigd, maar wat komen er veel van die discipelen van Hem. Je ergert je dagelijks blauw aan die aanstotelijke lui. Je kúnt er niet omheen. Het is hier in Jeruzalem allemaal begonnen tenslotte. Maar zó irritant (1 Cor. 3:23), zo kéihard eigenlijk (Joh. 6:60). Al ons ijverige bezig zijn zou niets uithalen volgens hen. Pas als wij in Hem gingen geloven, zouden wij luid kunnen juichen en de muren zien ineenstorten (Joz. 6:20). Dán zouden wij heel snel bereiken, wat nu zo ver weg is: weten, dat je goed zit, dat je oprecht bent.
Nee
niet meer denken aan die lastige Jezus en zijn propagandisten. Niet Híj was de tempel (Joh. 2:29), wíj zijn het.
Er nog maar eens flink tegenaan. Paulus zegt dan wel, dat wij onze bestemming de gerechtigheid- nooit bereiken. Maar wij blíjven er naar jagen. Wij zúllen succes hebben. Wij zúllen ons waarmaken!
Wat zullen we nú weer eens doen?; as op ons hoofd
, gescheurde kleren als teken van rouw?! We zíjn serieus en wij willen serieus genómen worden.!!
Weet u, hoe men zich deze mensen kan voorstellen? Als roeiers in een boot met een zeil. Jezus wil in dat zeil blazen. Hij wil de boot de goede kant uit stuwen, naar het wenkende perspectief van het in-harmonie-zijn met God. Maar zij reven dat zeil en steken hun riemen diep in het water. En maar roeien
.de verkeerde kant uit. Het water zúigt ook in die richting. Het wordt zo koud, zo koud; de reddende haven verdwijnt achter de kim.
Twee: De tot Jezus bekeerde Joden: Er waren echter ook bekéérde Joden. Hún zeil stond ból. Maar ook zíj roeiden als gekken de andere kant uit. Zij hadden Jezus lief. Maar; die hele, oude, prachtige leefstijl! Die gooide je toch niet wég! Dat was wél het advies en de praktijk van een extremist als Paulus (Phil. 3:8). Dat kón je echter niet dóen. Je moest toch wel een béétje meewerken:
- bepaalde spijzen niet eten
- wat rituelen aanhouden
- de besnijdenis niet veronachtzamen.
Maar o, dat veilige, zonbelichte, luw gelegen zandstrand: het kwám maar niet dichterbij. En uit de kille zee steeg een koude mist op, die het uitzicht erop leek te willen wegnemen.
Het derde bootje
: En dan waren er de wedergeboren Joden. Die hadden in de gaten, dat de Israëlieten op één lijn waren gekomen met de ándere volken (een woordgrapje: ze waren Israëlis geworden). Zij begrepen al, dat het hier geen degradatie voor de Israëlieten betrof. Die behoefden geen stap terug te doen. Door de overwinning van Jezus echter was de hele verdere wereldbevolking massaal gepromoveerd.
Al die anderen hadden de grote sprong voorwaarts gemaakt (Jes. 25:6).
In het scheepje van díe mensen-vol-doorzicht zat Paulus tussen vele anderen in. Zij hadden de riemen uit het water gehaald. Met alle zeilen volgebrast koersten zij af op de goede rede.
En het vierde
: maar, zie ik nu nóg een schuitje?! Ja, en dit heeft alleen een zeil en geen riemen. Wat is dát nu weer voor een bemanning? Wel: dit zijn niet-Joden, heidenen. Tientallen eeuwen hebben ze bij de Israëlieten achtergestaan. Door Gods genade waren ze niet helemáál van regels verstoken:
- lees er de zuil van Hammoerabi maar eens op na.
- Denk ook eens aan het Romeinse recht.
Zon prachtige wet echter vol geestelijke achtergronden- zoals de Joden die hadden, nee, díe bezaten zij niet. Uit hún midden zou de Verlosser niet komen. Daarom hadden zij ook niet zon normgevende richtlijn als het volk, dat uitgekozen was voor de grote éér.
Echter, wat verlies was, werd nú winst. Toen Jezus in hún zeil blies, hádden zij niet eens riemen om tegenspel te bieden. Nóóit hadden zij er over geprakkiseerd om rein en heel en goed en oprecht te worden. Wisten zíj veel! Maar nú: zij geloofden Jezus: geen ballast hinderde hen. Een váárt kreeg die schuit van hen. Zij lieten Jezus zijn gang gaan in hun brein, hádden eenvoudig geen jamaars. Ze waren al geland op de groene bloemenkust, toen anderen zich nog te pletter roeiden. God wachtte ze op en zei:
Zó, door het gelóóf heb je in zekere zin moeiteloos- de gerechtigheid, de eensgezindheid met Mij, bereikt. Nu begint het grote werk: van gerechtigheid tot volmaaktheid.|
Zó waren zij zonder startverlies in de startblokken.
En wat zágen ze, toen zij nog eens omkeken naar de zee?
vlak voor de kust en toch nog buitengaats!
Kijk ze nu toch roeien! Daar kan de storm van Gods Heilige Geest haast niet tegen op. O, gelukkig, ze worden moe. Laten de riemen los. Ze zíjn er, waden met knikkende knieën naar de kust.
Voor ik verder ga, twee opmerkingen:
- In zekere zin moeiteloos: natuurlijk bedoel ik met dat moeiteloosníet: fluitend, met je handen in je zakken, achter de Heer Jezus aan de hemel binnen kuieren. Maar ach, dat had u, mij kennende, al begrepen.
- Daar straks had ik een opmerking over de Israëlis, die toch niet door de Heer worden losgelaten. Sommigen van u mokken daarover, zeggend:
Maar de gelóvigen zijn toch het gééstelijk Israël. Met het natuurlijke Israël is het nu toch Schluss?!
Kom nu, beetje royaler: bedenk ook dít: God heeft ten tijde van Abraham de wereldbevolking éven los moeten laten. Maar God is een God van overwinning. In Jézus greep Hij die wereld weer vast om ze in die overwinning te laten delen. Dat kan Hij toch ook met de Israëlis doen!
Terug nu naar het onderwerp:
En nú : déze tijd.
Iemand zegt:
Hou maar op, weer vier scheepjes. Ik kén hem. Ziet ze nog nét niet vliegen, maar al wél váren!
Dank u, dank u, meneer is waarlijk ál te vriendelijk.
Wel inderdaad: wéér vier scheepjes, maar niet helemaal vergelijkbaar met de eerste serie.
4
|