Felix Timmermans wordt in een uitgave, de 26ste, van het Mercatorfonds (Antwerpen) herdacht.
Een luxueus boek, samengesteld door Julien van Remoortere.
Gerard Walschap schreef het Ten Geleide. Lia Timmermans, José De Ceulaer en Hubert Lampo schreven elk een deel van het boek, respectievelijk over "vader (als tekenaar)", over "zijn leven" en over "de schrijver". Van Remoortere zelf nam Timmermans als schilder voor zijn rekening. Een uitvoerige bibliografie en een catalogus van zijn plastisch werk sluiten het boek. De uitgave is — zoals we van het Mercatorfonds gewend zijn — overvloedig en verzorgd geïllustreerd.
Tekeningen, foto's uit het familiealbum en reprodukties in kleuren van schilderijen zijn hier verzameld. Een permanente tentoonstelling in de vorm van een boek. Elke uitgave van het Mercatorfonds is in de eerste plaats een pronk- en kijkstuk. Lezen doe je zo'n boek pas als je het eerst helemaal op al zijn plaatjes hebt doorbladerd. Of misschien lees je het wel nooit, omdat het ook niet tot echt lezen aanzet.
Een uitgave van het Mercatorfonds zou je een geseculariseerde vorm kunnen noemen van een middeleeuws kerkmissaal. Te zwaar om in je hand te houden. Te mooi om niet veel meer naar de plaatjes te kijken, dan de tekst te lezen. En nog een parallel : ook de tekst van het Timmermansboek is een rituele, liturgische tekst. Ik bedoel ermee dat je alles wat hier werd geschreven zo vaak al hebt gelezen. Dat het boek ter plaatse blijft stappen binnen die kleine vierkante meter van de Timmermans-hagiografie. Ondermeer Walschap in zijn Ten Geleide trapt zwaar tegen elke kritische benadering van Timmermans en neemt strijdvaardig de vlag van Timmermans' levensfilosofie over, als gold het een religie.
Men blijft kritiek vereenzelvigen met "afbreken". Maar kritiek hoeft zichzelf niet vast te zetten in het spel van waarde-oordelen, moet niet meteen een variant worden van het supporteren : voor of tegen.
Kritiek zou ook kunnen betekenen : nieuwe verbanden leggen, een nieuwe manier om Timmermans te lezen, stimuleren. Kritiek hoeft geen depreciatie in te houden, maar zou het werk "beweeglijker", "polivalenter" en vruchtbaarder kunnen maken. Ik hoef maar Timmermans' biografie te lezen of plaatjes in het boek te bekijken om nieuwsgierig te zijn naar : Timmermans en de naïeven, Timmermans en de populaire roman van Hugo en Conscience tot de nu vergeten feuilletonnisten Erckmann-Chatrian.
Ik ben nieuwsgierig naar "het gewilde isolement" (De Ceulaer) ten overstaan van de "moderne" cultuur en die ten overstaan van de politieke en sociale actualiteit.
Met "het mirakel Timmermans" (Lampo) loop ik niet één Vlaams straatje door.
Het allernieuwste boek van Timmermans is zijn "Boudewijn", dat na "Pallieter" in de "Nieuwe Gids" verscheen; het rumoerig debat rond "Pallieter" is wellicht oorzaak, dat publiek en critiek tot nog toe minder aandacht gaven aan dit nieuwe, fraaie stuk didactische literatuur; de roem van Pallieter" geraakt nu echter in zijn nadagen en 't is waarschijnlijk moeilijker het publieke Hollandsche succes te verleggen op "Boudewijn", omdat het een specifiek Vlaamsch-berijmd verhaal is, dat evenwel oneindig veel mooier en echter en natuurlijker is dan "Chantecler" van Rostand, in de veronderstelling, dat dit laatste dieren-drama eenige "mooiheid" heeft.
Timmermans heeft dus een dieren-epos geschreven, dat, naar mijn inziens, niet behoeft onder te doen voor den middeneeuwschen "Reynaart de Vos" waarvan het naar vorm en inhoud geestelijk-essentieel gelijkwaardig is. Timmermans pastte zich zoover zelf aan, dat hij niet alleen het rijm en de versmaat van den "Reynaart" overnam, maar, uit den aard van zijn eigen verhaal, zelf den critisch-satirischen zin van dit oude Vlaamsche dierendicht; humor, hekeling, ironie wisselen in dit rijm-verhaal realistisch af, al blijft de grond van het dichterlijk gebeuren diep-tragisch èn om symbool èn om allegorie van een vertrapt en vernederd Vlaanderen.
Boudewijn toch is de Ezel, die slimmer dan Reinaert en hier wijkt reeds Timmermans' verhaal opmerkelijk af van de middel-Nederlandsche traditie door een fijn-doorgezette list van voorgewend "goud-leggen", Koning Lioen ten Boudewijn's verderve en tot eigen redding door den Vos voorgelogen, zich uit zijne feodale slavernij bij 's Konings parvenu, Courtois de Hond, weet te verlossen en zich daarna bloedig wreekt op hem, alsmede op Tybaert de Kater, Bruin de Beer en Isengryn de Wolf, de verbasterde hofhouding terwijl hij Koning Lioen uit Parijs slim in de doeken doet en tenslotte zijne volledige vrijheid herwint.
Naar dien inhoud is wellicht dit geestig-tragische werk van Timmermas het moderne, politiek-didactische epos van den tegenwoordigen Vlaamschen strijd als allegorische hekeling van de verfranschte toestanden in Vlaamsch-België, waar de Overheid en het Gezag onder allerlei beredeneerde waarheid den Vlaamschen ezel Boudewijn in zijn Fransche kluisters houden. Immers als Boudewijn, na Reinaert te hebben willen doodslaan, bij Courtois om den beloofden "vrijheidsbrief" komt, begint het volgende sterk-sprekend politiek tooneel :
Heer Courtois schoot in een lach
en riep spottend: "Hebt g'een slag
van een molenwiek gekregen?
Kwaamt gij soms den duivel tegen?
Of hebt gij den reus gezien?
Maar waar haalt gij dit? En wien
heeft dat in uw hoofd gestoken,
dat van vrijheid is gesproken
in het koninklijk besluit?
Hoe haalt gij er "vrijheid" uit,
als er duidelijk staat te lezen:
"Recht en huld' en eer aan dezen;
die den Vos, den vijand, doodt!"?
't Staat er onomdoekt en bloot!"
"Maar mijn recht!" kreet Boudewijn.
Wil daar niet bezorgd om zijn!"
sprak Courtois. "Gij hebt het recht
als de winnaar van 't gevecht,
dat men met muziek u-viere!
En dat zullen alle dieren,
ik zoowel als Isengrijn!"
Maar bij God! " riep Boudewijn
met een opgekropte kele,
"wa kan mij uw hulde schelen?
Ik eisch recht ik wil mijn recht,
waar 'k nu jaar en dag voor vecht,
'k heb daarvoor gewaagd mijn leven,
'k liet daarvoor uw vijand sneven,
'k heb daarvoor mijn ziel gesmoord
en een ander voor vermoord!"
Boudewijn is het allegorisch zinnebeeld van den Vlaamschen Yzer-soldaat, die, nadat hij voor Koning, Koningin en volk den bandiet "Reineche Fuchs" naar " 't pierenland" gezonden heeft, op zijn bede voor vrijheid, bedreigd wordt, gevangen gezet en gepaaid met schoone woorden "ende muzyeke" :
"Bij mijn kruin, hoe kan het zijn,
dat de ezel Boudewijn
nu geen ezel meer wil zijn."
Typischer voorstelling van onbetrouwbare en onvoldane Regeerings- en Koningsbeloften is er op den dag van heden door geen Vlaming gedicht en evenals de Oost-Vlaming Willem de poëet van den "Reynaert" hekelt Timmermans op menige plaats in zijn "Boudewijn" het koninklijk gezag o.m. om zijn gebrek aan rechtvaardigheidsgevoel, in den persoon van Koning Lioen en zijne gemalin Leoninne, die
...... (en dat is geen zonde)
't poêr niet hebben uitgevonden.
Ook spaart hij de vijandige ministerieele administraties niet in eene figuur als de geheimscribent Martyn-de-Aap, die, " 't was tegen goesting wel", den "vrijheidsbrief" van Boudewijn opstelt.
Boudewijn heeft in alles en voor allen puur en simpel ongelijk; de "hooge klieke" is tegen hem en het "minder volk liet het begaan" of is veranderlijk van zin en heeft het dan eens met Boudewijn tegen Courtois, die altijd de mindere en onontwikkelde dierenschaar met diplomatieken list overwint en dan weer eens met Nobel tegen Boudewijn in een cordaat "Sla hem dood" !
Slechts in één uitzonderlijk geval geniet Boudewijn altijd de bescherming van de "hooge klieke" en dan wel wanneer Courtois uit eigenbelang van profijten lijfsgenade voor Boudewijn smeekt aan den Koning en wat later, toen Lioen zelf Boudewijn zijne "vrijheid" geeft, in de hoop, dat de ezel hem "goud-leggen" zal : al de "favoris van 't hof" sparen hem dan ook bij die gelegenheid hunne vleierijen niet en zooals 't gewoonlijk dan gaat fleemen hem de mouw om gunst en "avanskens".
Het recht van den Ezel wordt alleen erkend naarmate de private belangen der "Heeren van 't Gestoelte" zulks minder of meer toelaten; in den regel echter was elkeen hem tegen :
"ze trokken ééne lijn
om hem 't houden arm en klein."
Als type van hof-franskiljon is Courtois de Hond naar 't Belgisch leven geschilderd en met verfijnde scherts en puntige satire tot den navel ontkleed; en de Aap Martijn-na-kozijn van Courtois en het type van den sluwen, verbeulemansten "rond-de-cuir" is dagelijks in Brussel te ontmoeten, terwijl Tybaert de Kater als verfranscht Kasteelheer een dagelijksch exemplaar is,
"Voor de pluimen van (zijn hoed)
spreekt (zijn) mond voor 's Konings goed"
Bruin de Beer schijnt mij de goedleefsche "kapitallst-bourgeois" verbasterd tot op de graat, wien 't niet schelen kan :
"En wat komt het er op aan?
Als wij dood zijn is 't gedaan."
Maar Boudewijn staat zijne machtige vijanden altijd met doortrapte en gevatte galgenhumor te woord; als "d' advokaat de Geit" zegt
"Ja, wat zijn wij zonder wetten?"
antwoordt Boudewijn met geslepen ironie:
"Goed om op azijn te zetten",
en dan heeft hij zeker het oog op de Vlaamsche wetgeving, die in België nooit practisch uitgevoerd wordt.
Soortgelijke en overeenkomstige toestanden treft men anderzijds ook menigmaal in den ouden "Reynaert" aan. Is "Reynaert" de middeneeuwsche critiek van een zeer ervaren sociaal-psychologisch dichter op de feodale samenleving en vooral op adel en geestelijkheid toentertijd, "Boudewijn" is niet minder eene kritiek maar eene moderne op sociaal-nationalistische toestanden in Vlaamsche-België, al heeft de auteur daartoe dichterlijkheidshalve een middeneeuwschen bril opgezet.
De opstel van dit "drama-der-dieren" alleen is reeds de grootste overeenkomstigheid tusschen "Reynaert" en "Boudewijn". Er is ook schilderachtige overeenkomst in de dramatische handeling beiderzijds; Reinaert wordt, evenals Boudewijn, ieder oogenblik zwaar beschuldigd van alle mogelijk kattekwaad; maar Boudewijn blijft altijd psychisch hier onderscheiden, want hij is steeds sympathiek, wat Revnaert als bedrijver van het kwade en booze niet is; Boudewijn is sympathiek, omdat hij is de lijder, de uitgebuite, de geknechte, de koelie, de slaaf; moreel staat de figuur van Boudewijn hooger dan deze van den ouden "Reynaert". Reynaerts finaliteit van handelen is immer het booze, het verbodene; hij is altijd de dief, de moordenaar, de schoffeerder; de zedelijke en stoffelijke wereldorde wordt door hem telkens gebroken; integendeel is Boudewijn altijd de "vervolgde" en wordt het natuurlijke recht juist door de officeele handhavers van Gezag en Tucht in zijn persoon gebroken en overtreden, terwijl in den "Reynaert de Vos" altijd het Gezag en de goede lieden dupe zijn.
De baatzuchtige hofhouding van Koning Lioen vol vleiers en listige leenheeren, advocaterij en intrigues, geld- en goudhonger, is nu juist in Timmermans "Boudewijn" geen toonbeeld van christelijke maatschappelijkheid; als allegorische weergave eener moderne verhouding tusschen Staat en volk is het "pris au vif" en psychologisch dieper en fijner dan "Pallieter"; van daaruit ook, dat Timmermans tevens "beschrankt" door het korte vers meer aanschouwing geeft der innerlijke karakterbewegingen bij deze dieren dan aan de natuurvisie, welke laatste in "Pallieter" b.v. van overwegende uitdrukking is; er is in "Boudewijn" eene innerlijke, spannende handeling, eigen aan het tragische drama, dat de aandacht van den lezer telkens verscherpt om het einde te weten.
En ware nu de oude "Reynaert de Vos" niet de inspiratieve bron, ja, het overeenstemmende en helaas, het voorafgaande epos van dit dieren-conflict, "Boudewijn" ware oer-origineel en geniaal. Plaatselijke overeenkomst nog der détails toont dit opvallend aan. Met verhaal van den "verborgen schat" in den "Reynaert" stemt overeen met het problematisch "goudleggen" van den ezel Boudewijn en waar Reynaert een lap van Bruin's mooie huid opvordert voor zijne reistasch, eischt Boudewijn van Koning Lioen het haar en den staart van zijn vijand Courtois; het verhaal van Reynaert aan Koning Nobel over den verborgen schat, die dienen moet om Bruin den Beer op den troon te brengen, biedt overeenkomst met het verhaal van dienzelfden Reynaert in Timmermans' "Boudewijn", waar de Vos den Ezel beschuldigt Koning Lioen naar den troon te staan door de macht van zijn geld; en als Reynaert voor zijn aflaat naar Rome moet trekken in gezelschap van Cuwaert en Belijn, reist Boudewijn voor zijn wonderkruid naar de "Wittembergsche stede" in kameraadschap van Isengryn, Bruyn en Tybaert.
Zoo "Boudewijn" als goedkoope volksuitgave in Vlaanderen kon verspreid worden o, het staatsgevaarlijke! dan wordt dit rijm-verhaal populair; allereerst om het rijm en het korte vers, dat van Vlaamsch-folkloristischen aard is, want iets gelijksoortigs vindt men dikwijls bij de Vlaamsche liedjeszangers, op de "mannekensbladen", in het "caramellenvers", waar het rijm hoofdzaak is; maar Timmermans heeft bovendien de bondige puntigheid, de kruimige schilderachtigheid en het volgsche woord van een Roemer Visscher, die schreef : "de volle maan was om een pintgen gegaan te bier"; en tusschen het paar rijmpjes uit Duimken's historie:
zie maar eens hoe groot ik ben,
ik schrijf al met een musschepen"
Timmermans verzekens, zooals :
"En daar zat ook Isengrijn,
zuur en gram als wijnazijn"
Is er geen afstand. Dit staat boven en buiten alle Nieuw-Gids-poëzie met handen en voeten volop in het volk, even ver verwijderd van het Ik-God als van elke democratie qua proleetsch systeem. Het is volkskunst in den eenigst mogelijken zin, zoodat Timmermans onder ons, Vlamingen, allereerst de eenige dichter is, om met succes een "Thijl Uylensplieghel" te schrijven. En daarbij is het verschijnen van zoo een berijmd verhaal het gezonde bewijs, hoe reeds lang het Nieuwe-Gids-standpunt verlaten werd, ook door Willem Kloos, wiens tijdschrift, volgens Van Eeden, sinds lang "het hof van den Koning van Polen" geworden is. De Nieuwe Gids had het epos door het sonnet vervangen en het rijm was in verval geraakt: Timmermans heeft niet alleen het episch dichtverhaal hersteld, maar tevens het ongeschonden volle volksrijm om het rijm zijne geheele beteekenis weergegeven; de Vlaamsche volksmond is vol rijke rijmen en heeft eene voorliefde, voor kort-rijm; daarom is deze kunst van Timmermans socialer, dan deze van Streuvels en Teirlinck, omdat zij onmiddellijker op het kleppende hart rust van Vlaanderen, dat vol folkloristische mystiek en Reinaertsche rijm-kracht is.
Trouwens de pleizierige prentjes, welke Timmermans eigenhandig tusschen de strofen in teekende, zijn de uitwendige verbeelding van dit innerlijk Vlaamsch volksgevoel; het Vlaamsch-folklore-museum in de H. Geeststraat te Antwerpen is er van gevuld; Breughel en Jeronimus Bosch hoofdzakelijk hebben bij Timmermans die esoterische atmosfeer aangesterkt. Timmermans, in wien middeneeusche humor en moderne visie zich wonderbaar gecombineerd hebben, had echter in dit rijm-verhaal meer het natuur-visionnaire tot zijn recht moeten laten komen, omdat de coulissen, waarin zijne dieren bewegen, het uitwendig "milieu ambiant" vormen, dat landschappelijk stemming geeft; het korte vers en het kort-rijm hebben hem echter noodzakelijk beperkt, terwijl de innerlijke actie der dieren vooraan ging. Niettemin leest men regels van uitnemende visie, zooals
"En de maan, als een meloen,
ging den avond opendoen";
of:
"Nobel sprak zijn vreugd te buiten:
"Laat ons daar contract op sluiten!"
en de palmen van hun hand
kletsten helder over 't land,
of nog:
"En het zilver der fontein
kreeg een regenbogeschijn"
en elders:
"Als het veld nog nevels droeg
ging de doedelzak aan 't ronken,
wierd er daar gedanst, gedronken,
tot de hoornen van de maan
in den hemel kwamen staan."
De nette Hollander moge zich nu gaan ergeren aan eenige platheid of eenig onedel woord, dat bij de Vlamingen familiaar in den dagelijkschen volksmond leeft en dat bij Breêro en Roemer Visscher hunstijds niet ongebruikt was; wie zich daaraan ergert, verarmt zichzelf. Zedelijkerwijze ergere men zich liever, waar Timmersmans toevallig of niet den parochiepaap Porcelijn symboliseert in een... zwijntje en de christelijke waarheden in diens mond dienen moeten om Boudewijn den ezel zijn recht te ontzeggen en in 't ongelijk te stellen, zulks aangescherpt door de femelige vroomheid van Isengryn de wolf; voor een katholiek gemoed is het eene pijn de Kerk die steeds beschermster was van den slaaf en bevechtster van den verdrukker hier ook, evenals in den Reynaert als geestelijke stand gehekeld te zien, ten ware Timmermans zuiver-nationalistisch op het oog had de Belgische hoogere Clerus, die op het stuk van verfransching steeds één lijn trok met de franc-maçonnerie en de Regeering. Maar dan nog had Timmermans zich moeten afmeten aan het woord van Mgr. Dupanloup: " Il y a des auterités si hautes plaçées qu'il faut les respecter jusque dans leurs erreurs."
Na "Schemeringen van den dood" en de "Begijnhofsproken", dat alleen belofterijke inleidingen waren op "Pallieter", "Het Kindeken Jezus in Vlaanderen" en "Boudewijn", is dit laatste werk van Timmermans weer een zeer eigenaardig en fraai stuk litteraire arbeid met rijpe objectieve zekerheid geschreven; de dichterlijke dieren zijn pootvast en vleeschecht en dikwijls spiritueeler dan de menschen, die we bourgeois heeten. De Nederlandsche Schoone Letteren zijn tryptiesch drie mooie litteraire werken op korten tijd rijk geworden: "Pallieter", dat de Jordaensachtige verheerlijking is van het Vlaamsche natuur-leven, "Het Kindeken Jezus" nageschilderd vol devotie op den Breugheliaanschen vóór-tijd van Rubens en den middeneeuwschen "Boudewijn", het modern bedoeld nationalistisch-Vlaamsch epos, waar de Vlaamsche dieren spreken.
Wie dit schoone epos leest, gaat Timmermans langs eene nieuwe, bijzondere zijde erkennen en hem daarna vragen om een "Thijl Uylenspieghel", die alleen Timmermans met "conste van rijmen" schrijven kan.
De Première van "De Hemelsche Salomé te Lier" op 25 februari 1930.
Het nieuwe tooneelstuk van Felix Timmermans
Door Wies Moens uit De Tijd-28/2/1930.
Bij elk bezoek valt Lier mij tegen. Ik geloof, dat dit het geval is met ieder die beheerscht wordt door het beeld dat hij zich van deze plaats heeft gevormd uit de schrifturen van Felix Timmermans. Je gaat er heen met de gedachte, dat alle huizen in het Nethe-stadje een puntgevel hebben en een grijs bordes; dat alle vrouwtjes er gehuld gaan in een kapmantel en een witte pijpmuts dragen; dat de burgers er rondwandelen in een purperen frak met kanten manchetten, net als mijnheer Pirroen; dat de jonge mannen er met een luit aan hun zij langs de vesten kuieren, en de meisjes eeuwige trouw hebben gezworen aan den hoepelrok en den herderinnehoed vanAnna-Marie.
Je wil er het gras zien groeien tusschen de straatkeien, en boven je hoofd den wiekslag hooren van den ooievaar. Je wil er lustige fonteintjes zien spuiten op de pleinen; je wil er in de herberg ontvangen worden door een kastelein met bakkebaarden en een pijp als een saxophone. Je hoopt er Suskewiet te ontmoeten en Pitjevogel, met een draaiorgel op hun buik en op hun rug een vogelkooi. Je wil er de Folklore rieken uit elke half open deur en uit iederen keldermond.
En....:
Het electrische orgel en de heesche radio hebben het plein veroverd vóór het station. Vandaar loop je naar de Markt, en verder tot aan de kerk van Sint Gommaar, door splinternieuwe straten, waar alle huizen er in hun na-oorlogsche glorie uitzien als met klatergoud beplakte sigarenkisten, als besuikerde peperkoeken met vierkante gaten d'r in! Lier heeft zijn lichtreclame; zijn groote dancings, waar de gloeilampen in guirlandes aan het plafond hangen; zijn bioscopen, waar de honigblonde vrouwelijke nulliteiten uit Hollywood en de gepommadeerde mannelijke ditos uit dezelfde beschimmelde filmkracht avond aan avond verschijnen op het witte doek. Lier is uit den donder der kanonnen ontwaakt met "grootsteedsche" aspiraties. Het neemt de "moderne" allures aan van den jazz-danser en de dame-aan-het-autostuur. O ja, daar is altijd nog het Begijnhof. Maar de Begijntjes zelf zijn aan 't uitsterven, en de "artisten" hebben sinds lang het Hof met zijn romantische doodsschemeringen verlaten.
Zij hebben aan hun aftocht een ritueel karakter gegeven Zij hebben de sproken en legenden met symbolische plechtigheid ten grave gedragen in den koelen schoot van de Nethe, en naar het bleeke gezicht van de Maan een brandend lied gehuild van ontrouw en verachting... Straks zal het Liersche stadsbestuur den groenen stoomtram, die elken dag, al puffend en gillend, een dozijn schoolkinderen aanbrengt en weer meeneemt naar hun dorp, in het museum van antiquiteiten doen opstellen tusschen een vuurmarmit uit het jaar '30 en een vermemeld spinnewiel. Dan zal Lier weer voor tien procent "moderner" geworden zijn; dat wil zeggen: anders dan Felix Timmermans in zijn boeken ons immervoort wil doen gelooven. Eén ding is er, wat men trots alle modernisatie en grootestadsnaäperij, zoo maar niet in een handdraai kan kwijtraken. Ik bedoel : de kleinburgerlijke mentaliteit. Ga voor een jaartje naar Lier wonen, kom er niet uit, en u moet van een speciaal deeg zijn gebakken als u niet door de microben van de half-slachtigheid, de vergulde pietluttigheid, doorvreten bent, als een oude vilthoed door de motten!
Toen ik gister-avond met de rammelende bus naar Lier ben gereden, was het niet om er een uurtje te gaan praten met dat felle, opstandige jonk: Nest Vanderhallen. Hij heeft een paar dingen geschreven, die druipen van stroop en lauwe melk, en eens heeft hij den strijd van het jonge geslacht om een nieuw leven, een nieuwe orde, verklankt op een legendarische harmonika; maar dat belet mij niet, van hem te houden als hij, met zijn pijp als een pistool in de vuist, en met de flikkering van een dolk in zijn bruine oogen, uitvaart tegen alles, wat in het leven rondom hem, rondom ons allen, laf is en voos en valsch, stinkend van oppervlakkigheid, en doordaverd van koopmansdrift!
Gisteravond ben ik naar Lier gegaan om er de eerste opvoering bij te wonen van "De Hemelsche Salomé", het nieuwe "mysteriespel" van den gelukzalig-geprezen Felix.
Het Vlaamsche Volkstooneel, dat Zondag tot laat in den nacht aan de bankettafel gezeten heeft, zou er het werk neen, niet voor het voetlicht: dat is voorbij! in den stralenbundel der projecteurs brengen. Het "Katholiek Vlaamsch Tooneelverbond", samen met een stuk of wat "vooraanstaande personaliteiten" uit stad en omtrek", wilden van de gelegenheid gebruik maken om den heer Timmermans zoo pas te Brussel gevierd bij de 100ste opvoering van de "Sterre", in méér intiemen kring te huldigen.
Kleurige vlaggen waren opgehangen aan de wanden van de schouwburgzaal "De Valk". Het feestpubliek, waaronder geestelijken in grooten getale, het liet niet op zich wachten.
Daar werd een lied gezongen van Renaat Veremans, en toen begon, in een gulden stemming : het spel.
Felix Timmermans behandelt in "De Hemelsche Salomé" het leven van de H. Catharine van Siënna, die "zooals een een Oostersche Salomé danste om het hoofd van Johannes en tot verderfenis van de ziel van Herodes, heeft gedanst voor een hoofd, maar om een ziel te redden, die haar heiliglijk lief was". In deze frêle jongedochter, die door de vreeselijke pokziekte niet werd gespaard, stond als een blinkend zwaard dag en nacht de Geest bereid tot de verdediging van Christus' Bruid : de Heilige Roomsche Kerk, waarvan zij het verval, in het aangezicht van bisschoppen en kardinalen, in het aangezicht van den Paus zelf te Avignon, aankloeg met woorden, die naakt waren en ruw, maar tevens doorbrand van de geweldige teederheid van haar hemelsche liefde. Deze vrouwelijke soldaat van Jezus Christus wandelde, in haar kelderkamertje te Siënna, arm in arm met haar eeuwigen minnaar.
Zij voerde met Hem gesprekken, die waren als het orgelen van den nachtegaal en het zuchten van den wind in de bloeiende rozelaars. Zij ontving zijn zoen, die haar hart losscheurde uit haar lichaam en neerslingerde in een afgrond van licht en jubilatie. Rondom haar, in Siënna, sprongen de menschelijke driften tegen elkaar op als razende honden. Rondom haar, in de ouderlijke woning, ging het slameur van het verversbedrijf zijn gang in aanhoudend geplas en gesjouw, waarboven de stem van Sopa, haar moeder, weerklonk als een krijgstrompet. Florentië, vol moordslag en brandstichting, zou eens de ranke, bleeke maagd als vredes-engel ontvangen en.... verraden. Door het wufte Avignon schreed Catharina, lelie èn vlam tegelijk, en sloeg er het Goddelijk bevel, dat tot haar gesproken werd, den zwakken, weifelenden Paus als een gloeienden weerhaak in de ziel. Zeven en twintig jaar oud, kwam zij in de Eeuwige Stad haar doodstrijd doorworstelen, die dertien weken aanhield met schrikkelijke tormenten en verblindende visioenen.
Raymond van Capua, de biechtvader van de Heilige, heeft haar leven te boek gesteld. Felix Timmermans, "om zijn gedachten in beelden om te zetten", (zooals ik te lezen krijg), bedient zich van de figuur van dezen predikheer. Vader Raymondus (Staf Bruggen) treedt op, gaat achter een tafel zitten, doet een lantaarntje branden, en begint te vertellen wat hij over Catharina wil schrijven. De zoete verkleinwoordjes vallen als suikerboonen uit zijn mond! Als hij een poosje verhaald heeft, gaat het doek open, en ik zal nu in zeven "tafereelkens", in zeven "tooneeIbeeldekens" (vervloekt zij van te voren deze poppenkasterij!) het verdere leven van Catharina kunnen aanschouwen.
Te midden van de scène is er een stel kleurige pratikabels in elkaar getimmerd, die samen vormen : het interieur van Catharina's ouderlijke woning; het "keldertje" onder het huis, en de gevangenis van Siënna. Op het trapje, dat van de verblijfplaats der heilige naar de woonkamer van haar huisgenooten leidt, zitten een half dozijn van haar vier en twintig broeders enzusters, bijeen geduwd.
Jacob, de vader, in zijn rooden baai en bruine flodderbroek, trekt gezapig aan zijn lange steenen pijp. Lapa, de moeder, en een zuster van Catharina zijn stoffen aan 't verven in bruine baby-kuipjes. Een broeder van Catharina, die niets uitricht, krijgt af en toe een tik van een van de vrouwen. Tusschen het trapje en de kerkercel wordt een gordijn geschoven en onduidelijke silhouetten komen te voorschijn op een klein filmdoek. Dan opent Lapa (Tilly van Speybrouck) het "bolwerk van haar tanden", en met de handen in de heupen, in "plat Antwerpsch", debiteert zij een scheldpartij op alles en nog wat, die geen herbergierster uit het schipperskwartier haar zou nadoen. De scheldpartij wordt straks gevolgd door een jeremiade van hetzelfde allooi, over de dwaasheid van die ongelukkige Katrien in haar "kelderken".
De goedzakkige vader (Maurits Hoste) probeert een woordje te lossen, maar kan met het Antwerpsch dialect niet over de baan. Evenmin als Catharina's zuster (Irma De Veirman), die duidelijker nog haar Gentschen oorsprong verraadt. Ik zit net te denken! Als dr. de Gruyter nu nog leefde, en hier aanwezig was, joeg hij beslist dat heele kliekje uit elkaar, wanneer Catharina (Greta Lens) op het tooneel verschijnt. De drukke, lawaaierige Lapa (waarom heeft Timmermans zijn stuk niet liever naar deze schilderachtige heibei genoemd?) zal mij tenminste nog een half uur verhinderen, het hoofdpersonage uit dit "mysteriespel'' geestelijk naderbij te komen. Catharina gaat bidden in haar kluis voor het beeld van den gekruisten Jesus. Ik hoor den Meester tot haar spreken met de stem van een volkspredikant, maar het komt van zoo... diep, dat ik er geen jota van versta. Dan sluipt de duivel, onder het spelen van een fonograafdeuntje, op haar toe, getypeerd als een sater, en voert haar in bekoring.
Een minnend paartie zit daar te zoenen en flauwiteiten te vertellen onder de oogen van het heilige nonnetje. De melodramatische vrijer troont zijn "duifje" mee naar den waterkant, waar zachte "gazonnekens" zijn, en uit den mond van het meisje verneem ik een definitie van de Liefde, die waard is om te prijken op een ulevelle-papiertje. "Zie toch, hoe zoet", fleemt de duivel, "doe maar gerust hetzelfde, en als gij morgen te biechten gaat is alles vergeven en vergeten!" Dat Catharina zonder veel moeite op dezen duivel de overwinning behaalt, is nogal begrijpelijk!
Gedurende de drie of vier? eerste "tafereelkens" wordt, het in God-opgloeiende leven van de verversdochter uit Siënna, die in de politieke woelingen van haar land, in de pestilentie welke vreet aan het Catholicisme van haar eeuw, zal ingrijpen op des Meesters eigen gebod, tot een stichtelijk achterbuurtgevalletje geresumeerd. Eerst de scène te Avignon brengt in het spel een zekere "verheffing" (maar o! de kardinalen, die te keer gaan als kijvende koetsiers!) welke, gelukkiglijk, zich voortzet in de tooneelen met Nikolaas van Tuedo, den jongen edelman die, wegens zijn stouten aanval op de stedelijke autoriteiten, veroordeeld wordt om onthoofd te worden, en om wiens zwarte ziel Catharina den strijd aangaat tegen de machten der helle.
De samenkomst van de heilige met Nikolaas (Renaat Verhyen) in den kerker is van langdraderigheid niet vrij te pleiten. De scherpe regie echter werkt hier als een voortreffelijk correctief. en het zou perfect zijn als Verheyen niet zoo aanhoudend den indruk wekte, dat hij zijn rol vervult tegen wil en dank! Van de schavot-scène heeft Antoon van de Velde een brok plastiek gemaakt, die men niet licht vergeet. Wanneer Catharirna daar staat met het afgehouwen hoofd van den door haar bekeerden, Nikolaas in de handen, en haar vreugde uitjuicht om het "heilige bloedbad" waarin zijn ziel werd geboren tot het eeuwige Leven, hoort men in de stampvolle zaal geen adempje, niet de geringste ritseling van geluid. Maar dan treedt ineens Lapa (de "verstilde" Lapa dan nog!) naar voren en schreeuwt het vastgenagelde publiek in t gezicht : "Da's nog al 'is 'n dochter va maai, hè!" Een baksteen kan niet lomper, niet zwaarder neerploffen. Nu gaat het sterven van Catharina hetwelk Staf Bruggen (Vader Raymondus) ertoe verplicht, de sigaar die hij stiekem heeft zitten rooken, uit de hand te leggen, om met een kort gebed de voorstelling te besluiten mij heelemaal niet meer aan. Ik merk alleen op dat juffrouw Lens, die van het begin tot het einde haar best heeft gedaan om de Catharina van Timmermans voor te stellen en haar ook een enkele keer heeft gespeeld, er nog precies zoo... frischjes uitziet als in het eerste "beeldeken".
Na de vertooning ben ik in een klein café recht over het station een oranjebitter gaan drinken. De waard en de waardin zaten te knikkebollen, elk aan een kant van de kachel, en er werd nog wat loom gebiljard door een drietal rondbuikige kruideniers... Het is een lange weg van "Lierke Plezierke" naar het Siënna der veertiende eeuw: een lange weg van den glunderen ver-beelder van een folkloristisch Droom-VIaanderen naar het drama van bloed en vuur der Siënneesche Mystica van het Apostolaat.
P.S. Tijdens de pauze hebben drie heeren de scène beklommen om Felix Timmermans toe te spreken. De eerste was een Liersche wethouder. (Waar is de tijd dat de "vroede vaderen" weigerden Felix Timmermans op het stadhuis te ontvangen?).
Hij sprak "danig schoen", over "de wonderbare Sterre, die aan den wolkigen hemel van de Vlaamsche Tooneelletterkunde verscheen, en meer dan honderd keer bleef stille staan, niet alleen in Vlaanderen en Wallonië, maar ook in Frankrijk en Duitschland, in Olland en zoo meer." De twee anderen voerden het woord namens het "Kath. Vlaamsch Tooneelverbond". Er werd den auteur een mooi bloemstuk aangeboden uit de kunstsmederij van Van Boeckel.
Een verken heeft maar een sieraad, een ornament en dat is zijn staart.
Boer Tist dreef zijn verken, dat hij Kozze noemde, naar de wekelijkse varkens-, bloemen-, haring- en andere dingenmarkt met al de moeite en de last, die zo een verken bij had. Hij moest er aan stoten en trekken, duwen en sleuren; zodat hij er eerst aankwam als de verkensmarkt was afgelopen. Maar voor zulke schone Kozze, zou er zeker nog wel een verkensslachter te vinden zijn, die het tegen een goede prijs opkocht, en die het dan vandaag of ten laatste morgen, het mes in de keel wroette, om er dan spek, ribbeken, hespen, kip-kap, zoete lies en worsten van te maken, alles zo nieuw en anders dat men bij het zien van die dingen aan geen verken meer dacht. 't Is goed dat men alles niet op voorhand weet, anders ware het leven nog ongelukkiger dan het is, ook voor de verkens. Want de schaduw van de dood viel over zijn roze lijf, maar het sliep rond en gelukkig en bekommerde zich om niets.
Daar waren wel een paar verkensbeenhouwers, die het mals beest prijsden en bewonderden, doch die de hoge prijs niet konden besteden, die boer Tist voor zijne malsen dikzak vroeg.
Dan eindelijk kwam de geschikte man, die na veel loven en bieden, handgeklets en gefluister het verken kocht. Kozze sliep maar voort. Boer Tist had de beurs met zilveren geld reeds in zijn hand, de verkensslachter smoorde eerst nog zijn pijp aan, alvorens het zeeltje vast te nemen, waaraan het verken gebonden was, toen er ineens iets vreemds en geweldigs gebeurde, waar de gazetten van die dagen, weken lang vol van geletterd stonden.
Er was daar juist een manneken van zes à zeven jaar, Gomeerken genaamd, dat met nog andere mensen, zoals dit meer gebeurt, die verkoop had nagezien en beluisterd.
Gómmeerken zag om zo te zeggen de gedachten van die verkensbeenhouwer, en het jongesken kreeg zulk medelijden met de dikke snorker, dat de tranen over zijn gezicht liepen. En al at Gomeerken nog zo gaarne worst, kip-kap en hesp, toch deed het hem zeer aan 't hart dat het verken daarvoor eerst moest sterven. Liever daar nooit meer van smullen of smeren, als hij daardoor het beestje redden kon!
En door een ingeving, die slechts aan dichters en kinderen geschonken wordt, ging Gomeerken, juist toen de slachter zijn pijp aansmoorde, naar Kozze, hief die zijn dikdooraderde oorlap op, en zei hem als in een brievenbus : « Loop weg! Loop weg! Ze gaan u dood doen, fricadellen van u maken, leverworst, soep... » De rest hoorde het verken niet meer. Met de rapte van een bliksem was het van die woorden overtuigd, zag zijn vreselijk eind, en raffel! het stormde er akelig-krijsend van onder, wierp boer en slachter om, duwde een boerin in haren korf met eieren, zodat ze te spartelen lag in een grote eierstruif.
Het angstige dier rende de schraagskens van een koek- en muntebollenkraam omver, dat dozen en flessen en zeil op verkoper en koper terecht kwam, en waar de straatjong natuurlijk hun voordeel uit trokken met in die zoete dingen te grabbelen en te scharrelen.
Kozze botste op een pekelharing- en Hollandse-kaas-tent, kegelde alles omver met de verkoper er bij.
Ineens stond heel de markt overhoop. Het was alsof een storm de kramen en zeilen weg en weder schudde, een wild geschreeuw en angstig hulpgeroep galmde tegen de gevels der huizen, er kraakte gevloek en gesidder, er was gebreek van flessen en glazen en gerammel van potten en pannen; een spookachtig weg en weer geloop uit schrik of om te redden wat nog te redden was. De een viel over de ander, er wierd gevochten, kramen en tafels omvergestoten. Een lawaai lijk bij 't einde van de wereld.
Het angstige dier ritste onder de kramen door.
Enige sterke kerels wouën het verken pakken, ook politie-mannen met blanken sabel namen er aan deel. Maar het angstige dier ritste onder de ramen door, omverbonkend wat het in de weg stond, zodat die sterke kerels en gesabelde politiemannen op en over het uitstallingsblad van de kramen moesten springen, of er onder door kruipen, waardoor er nog meer vernield en verwoest wierd.
Doch er moest een einde aan komen. De burgemeester wou het, en de commissaris wou het ook.
De burgemeester kwam met zijn jachtgeweer het huis uitgelopen. « Het is niet geladen! » riep zijn verstandige vrouw. « Ik schiet toch immer er nevens, 't is maar om het verken bang te maken, lieveling », zei hij, en hij liep naar de pui van het Gemeentehuis waar hij met het jachtgeweer zwierde en zwaaide.
De commissaris, een soldaat met een houten been, dat hij van de oorlog had meegekregen, en waar hij fierder op was dan op zijn vroeger been dat hij in den oorlog gelaten had, droeg een snor als een zeehond, waar dieven en kinderen bang van waren, en had ook een pistool, geladen !
Hij ging het woeste dier tegenhouden met zijn snor en zijn pistool, als het maar naar hem kwam gelopen! Doch hij stond steeds aan die kant, waar de minste kans was dat het verken zou komen.
Ondertussen vlogen kramen en uitstallingen ondersteboven, was er gehuil en getier. De markt was een zee van ingezakte zeilen, waaronder de mensen wroetten en vochten om er vanonderuit te komen.
Eindelijk toen dan bij verrassing het verken, dat er maar niet aan dacht van worst te worden, toch naar den commissaris kwam toegebonst, was hij op een vloek en een zucht de stadhuistrappen op, zogezegd om van daar uit beter te kunnen mikken.
En Kozze hem van achterna, sloeg hem neer, rende de andere kant der trappen, maar toen ging per abuis het pistool toch af, en lap! De kogel schoot nog juist het schoongekrulde staartje van het verken af!
En terwijl Kozze het verken nu nog razender van de brandende pijn aan zijn achterste, en vol schaamte om het kostelijk verlies verder galoppeerde, in de Kanaalstraat terecht kwam, van honderden mensen achtervolgd, om het lijk een neger in Amerika te lynchen, doch het redde zich met over te zwemmen en in bossen te verdwijnen, terwijl stond de burgemeester op de pui van het stadhuis met het bloedend staartje te zegevieren, en sprak tot de bevolking, die van onder de zeilen en van uit de huizen weer te voorschijn kwam : Wij hebben reeds het einde van het rampzalig ondier in handen, het voorste gedeelte dat nog onderwegen is zal weldra ook in onze handen zijn, en zal uitgedeeld worden aan de arme.
Betrouw op ons, en wees kalm'
De commissaris bonkte van nijd haast zijn houten been in splinters, daar een ander met de pluimen ging lopen. Doch het volk in plaats van kalm te zijn stormde het gemeentehuis op om schadevergoeding te bekomen. Door verbauwereerdheid liet de burgemeester het staartje vallen, juist voor de voeten van Gomeerken, die mee van hier naar ginder was gelopen.
Snel raapte de kleine het verkenskrulleken op, en ritste er mee weg zo rap hij kon. De mensen drongen zich plat op het gemeentehuis dat hunnen buik tegen hunnen rug kwam en huilden en riepen om schadevergoeding. En weer stelde de burgemeester daar een einde aan :
« Men zal de oorzaak opsporen en schuldigen zullen de straffen der gerechtigheid niet ontlopen. » Boer Tist moest boven komen, ook de verkensslachter.
« 't Is mijn schuld niet », zei Boer Tist, « het was mijn verken niet meer, want ik had reeds het geld ».
« En 't was mijn verken nog niet », zei de verkensslachter, « want ik had het zeeltje nog niet vastgenomen ».
En 't was iedereen ontgaan dat Gomeerken wat in t oor van Kozze had gefluisterd, en 't jongsken zelf zweeg als een paddestoel.
Daar stond nu Gomeerken met het staartje van het verken. Wat moest hij er mee aanvangen?
Hij heeft het als alle brave kinderen het met dode vogeltjes doen, ergens op een stille plaats, achter het begijnhof, begraven, en heeft er als teder aandenken een paterblad op geplant, in de hoop en in 't geloof, dat er zoals in de sprookjes rozen zouden komen aanbloeien.
Doch die trotse bloemen hielden aan hun hoogmoedige kenspreuk : « Geen rozen voor de verkens ». En 't patersblad bleef een patersblad dat 's anderendaags gemeenweg verslenste.
Iedereen lachte het verken uit.
Een verken heeft maar één sieraad, één ornament, en dat is zijn gekruld staartje, en hoeveel moeite heeft het niet gekost, toen O. L. Heer de dieren kleedde en versierde, om zo een sieraad te bekomen. En als dit een sieraad weg is, is alles weg. O Dood wees welkom !
Kozze doolde en dwaalde wanhopig en verdrietig door veld en bos, langs weide en rivieren, zonder moed en zonder lust.
De Ekster in haar avondtoilet gichelde : « Zeg Dikzak waar is uw franje, »
De Ezel in de wei begon te lachen, en lelijk te luchen : « Hé Kozze, beste vriend, ik hoor wel uw schone orgelklanken, maar ik zie den draaier van de orgel niet! »
Zelfs de koe, die nochtans zo weinig opmerkt zei met een helderstem : « Zijt gij niet beschaamd? » En de deftige, sierlijke zwaluw die gewoon was lijk de chic, de winters in Italië door te brengen, en daar veel rond de standbeelden had gevlogen, sjilpte : « maar plukt dan toch een druivenbladl »
ledereen lachte het verken uit.
Het arme dier zou voor eeuwig in een mollenpijp willen kruipen hebben van schaamte, maar geen was breed genoeg. Wat gedaan ! Wat gedaan! Het kon niet meer slapen noch eten, niets dan wenen en treuren.
« Ik geen verken meer zijn! » sakkerde het ineens, en 't liep naar een moeras, rolde zich in 't zwarte slijk, en kwam zwart als de duivel te voorschijn, onkennelijk. En zie de boeren op het veld namen hun benen onder hun armen, al roepend : « Een everzwijn! Een everzwijn! »
Doch de dieren zijn zo bang niet als de mensen. De vos riep van achter een knotwilg : « Héla Kozze! 't Is in lang nog geen vastenavond, weet ge! »
Het Eekhoorntje viel lachend van de eene boom in de andere « Spekbuikske, waarom speelt gij spook bij dag? »
Het verken was razend, en het riep zo hard het roepen kon ! « Nooit! nooit kom ik nog in de wereld. Ik trek mij terug in het diepste der bossen, waar mens, noch dier ooit een voet heeft gezet, waar ik noch zon, noch mane zie, en ik wil me daar voeden met wortelen en zwarte paddestoelen, tot de lieve dood mij komt halen! Salut, slechte wereld, ik spuw op U! »
En 't is alzo dat het staartloze verken zich voor immer in de Begijnenbossen terug trok.
« Ha, ha! » lachte de oude kluizenaar.
Juist in die dagen leefde er op een zeer eenzame plek dezer Begijnenbossen een oude, vrome kluizenaar, met name Antonius.
Die woonde daar in een rieten hutteken, waarop een torentje stak met een kloksken in. Driemaal per dag, 's morgens, 's noens en als de zonne zonk, luidde hij het kloksken om aan de schone natuur en de dieren de lof van God te verkonden.
Hij bracht er zijn leven door in bidden, boeten, vasten en mediteren. En hij had juist het noenekloksken geluid, als hij ginder het verken verbaasd naar de hut zag staren. Het had ondertussen geregend, het slijk was er af en Kozze had weer zijn natuurlijke roze kleur bekomen. Het dier en de Heilige man bezagen elkander enige ogenblikken. Antonius meende eerst dat het weer een afgezant van de Duivel was, die hem toch zo dikwijls kwam judassen en bekoren, doch steeds zonder Antonius tot het kwaad te kunnen overhalen.
Antonius zag seffens dat dit verken een braaf verken was, met veel verdriet en wanhoop in zijn hartje. En 't verken werd ook seffens gewaar dat Antonius geen soort van slachter of commissaris was.
«Kom sus, zei Antonius, wees niet bang ik zal u niets misdoen, ik ben slechts een arme kluizenaar die zijn leven in stilte en eenzaamheid doorbrengt om dichter bij O. L. Heer te zijn». Het verken knorde, maar in dit geknor verstond Antonius, die trouwens alle dieren verstond, dat het verken al wenend zei « Ik zie wel dat gij een goed man zijt, maar toch kom ik niet, ik durf niet, ik ben zo beschaamd, hi, hi. hi, ik heb mijn staartje, mijn enigste ornament verloren! Zie!! » en het toonde zijn achterste.
« Ha, ha! » lachte de oude kluizenaar. « Waar gij iets mee inzit. Met een staartje. Het ornament is juist datgene waar de mensen steeds mee in de klemmen van de bozen geest gevangen worden. Ik heb alle ornament weg geworpen, om alleen en zuiver tegenover O. L. Heer te staan. Ik heb alles afgestaan, geld en goed, naam en eer. Ik was rijk, edel, bezat een kasteel, knechten en soldaten. Maar op een dag voelde ik scherp en klaar dat zulke dingen ons tegenhouden om zuiver God te dienen. Ik ben in het woud gevlucht, en nu heb ik niets meer bij en aan dan een grove pij om mij tegen de koude en de regen te beschutten, en ik ben gelukkig! »
Een verken zonder staartje is geen verken meer.
« Goed en wel! » zei het verken, « maar gij blijft die gij zijt, als gij morgen terug naar uw kasteel keert zal men u met open armen ontvangen, als een verloren zoon, en u terug met goud bekleden. Maar ik ben mijn staartje voor immer kwijt, en een verken zonder staartje is geen verken meer, en daarom ben ik besloten mij levenslang in de bossen terug te trekken, zoals gij! »
« Dat valt mee », zei Antonius, « ge kunt bij mij wonen, zo'n beetje gezelschap is niet kwaad... Treurdus niet meer om uwstaartje en denk: Als deziel mooi schoon is... »
« Gij zijt goed! » riep het verken, « maar een verken heeft geen ziel, gij wel! Denkt ge dat ik anders mij om zo onnietigheid van een staartje zou in 't geschreeuw zetten? »
Dit was iets waar de Eremijt geen letter kon op antwoorden. Hij was wel heilig, maar niet geleerd in de boeken.
Maar hij vond er iets anders op. Hij vouwde zijn magere handen saam en begon stil te bidden : « O Heer, is het toegelaten dat uw nederige dienaar, U durft te bidden en te vragen, om aan dit arme dier weer terug te geven wat het verloren heeft ? O gij almachtige God, die Hemel en aarde geschapen heeft, vuurbergen doet spuwen, d'aarde doet beven, geef a. U.belieft aan dit verken een nieuw staartje. Het is voor U slechts een gebaar van Uwen pink, een open en toe gaan van uw mond!... Doch ineens vroeg hij tot Kozze, die hem verwonderd aankeek, « maar als ge nu eens een nieuw staartje zoudt krijgen, zoudt ge dan nog bij mij willen blijven wonen?... »
« Ja 't! » zei Kozze verblijd, « hebt gij daar een zalf voor? Ik zal zeker blijven! » Maar toch dacht het in zijn eigen, in een donker hoeksken van zijn gedachten : « dan doe ik nog wat ik wil, en de man is oud, hij kan rap sterven », enz. Zo van die gedachten die de mensen ook soms hebben, als ze moeilijke beloften doen.
Toen bad Vader Antonius voort, maar anders zou hij het ook gedaan hebben, en nog meer, alleen om een schepsel Gods blij te maken, en om te laten zien hoe goed O. L. Heer tegenover elk wezen was.
En terwijl het verken de oude man bezag met zijn mager ivoren gezicht en zijn lange witte baard, begon het daar ineens van achter te kittelen en te jeuken. Hai! wat een plesante pijn ineens! 't Zag om. Het staartje, stevig in de krul! Het sprong op van geluk, schoot in een lange bibberlach en rolde en danste over den grond.
« Ik heb het terug! Ik heb het terug! Zie, zie !» en 't toonde zijn achterlijf fier aan Vader Antonius.
« O. L. Heer heeft mijn gebed verhoord! » juichte de oude man, en 't verken wist niet wat te doen van dank, en 't beloofde van immer bij hem te blijven, en hem te helpen daar waar het mogelijk wat. En dat was echt gemeend. « En vertel me nu eens » vroeg Antonius, « hoe gij uw duurbaar staartje zijt kwijt geraakt? » en als het verken dit verteld had tot zijn groot jolijt, zei de Eremijt : « Nu moet ik u voor twee dingen verwittigen. Ten eerste durf ik geen tweede keer O. L. Heer en de Hemel in rep en roer zetten, indien ge bij toeval nog eens uw staartje moest verliezen, en ten tweede moet ik u zeggen dat ik dikwijls door de helse geesten word gejudast en bekoord, om mij van mijn levensregel af te trekken, en nu ge mijn vriend zijt, zullen ze u ook niet sparen, wees er zeker van! »
« Ah! Ah! » lachte Kozze, « laat ze maar komen. Wij verkens kennen ze! Mijn grootvader bij boer Tist, zei ons altijd als we 's avonds en van de wind bang wierden, want dan komt de boze los : « Niet bang zijn keukels. De verkens zijn eens eenmaal van de Duvel bezeten geweest, en de geschiedenis herhaalt zich niet, zo iets komt gen tweede keer terug, evenmin als de mazelen bij de mensen. Ge kunt met hem lachen ! »
Vader Antonius was verwonderd dat Kozze zo goed zijn gewijde geschiedenis kon, en nam hem aan om als goede kameraad met hem in de hut de dood af te wachten.
Antonius noemde hem Sus, dat is verken in 't latijn. 't Verken wierd de koster van Antonius. En Sus woonde daar geerne, en leerde er het karige huishouden doen als hout aanhalen, de zachtste en sappigste wortelen zoeken, roeren in de soep, en het klokske luiden.
Maar de boze geest, die de schittering van Antonius' zuivere ziel niet kon verdragen, smeedde nieuwe plannen om het donker van vertwijfeling in de Eremijt zijn harte te maken, hem in zonde te brengen, en hem terug in de ijdele wereld te verlokken. De boze probeerde zelfs door bemiddeling van het verken de oude man in het kwaad te doen vallen.
Zo op een schone zomerse dag kwam Sus permitterend afgelopend : « nonkel Toon! Nonkel Toonl » zo noemde het verken Antonius, « nonkel Toon! ginder diep in 't bos ligt een prinses, die op jacht zijnde, van haar paard is gevallen. Zij ligt gekwetst, verzoekt uw hulp. Laten wij haar gaan halen! Dan kan zij hier rustig genezen. Zo'n schoon prinses, schoner vrouwenmem zag ik nooit. Kom nonkel, neemt uw pot met zalf mee. Ik zal u wijzen waar ze te bloeden en te lijden ligt! » Doch Vader Antonius lachte, deed zijn werk voort, (stokjes rijshout doorbreken) en zei « Sus, manneken, laat ze liggen waar ze ligt, ik ken die prinsessen, of als ge naar geen moeite ziet, ga dan maar eens terug en zeg haar dat ik zal komen in den pruimentijd als de uilen uit de bomen vallen, en weet ge wat ge dan eens moet doen, manneken? » en Vader Antonius fluisterde Sus iets in zijn oor.
Met een lach op zijn roze, lange snuit, holde Sus naar de gekwetste prinses, en terwijl het de woorden van Vader Antonius overbracht, hief hij van achter voorzichtig haar met goud bestikt fluwelen kleed op, en inderdaad, hij zag het, zij had een staart, een ezelstaart ! Sus kon zich niet tegenhouden van er eens aan te trekken, maar ohlala! Toen veranderde die schone prinses in een rode slang, die van woede in haar staart beet, zichzelf opfrette en toen in de vorm van een vlam in de grond verdween. En lachen dat het verken deed, lachen, lachen :
« Ja, nonkel heeft gelijk, nonkel heeft gelijk ».
Op een andere keer toen er honger was in de hut, moest het nog al ver het bos in, om zwarte paddestoelen uit de grond te wroeten, en al met zijn snuit in d'aarde woelende, stootte het ineens tegen een ijzere kofferke, onder de wortels van een beukenboom. Het deksel viel open en zie, honderden stukken gouden geld rolden vol schoon geluid over elkander !
Sus met een goudstuk in de lap van zijn oor gewikkeld, in één asem naar de Eremijt :
« Nonkel! Nonkel! We zijn gered tra-la-la! Geen honger meerl Geen nood! Brood is troef! Een oorlogsschat gevonden! En nu naar de stad... »
« Neen Sus, mijn manneke, vermaande hem Antonius, « Ik kan met geld niets doen. Ik leef zoals de mensen uit de stad van O. L. Heer. Geeft hij mij niets dan is 't teken dat ik niets verdien. Draag dit geld terug bij de hoop, die de boze daar gelegd heeft om mij mijn vroegeren rijkdom te doen benauwen! En zie Sus, hoe hij u en mij wil bedriegen ».
Vader Antonius maakte een kruiske over 't geld, en 't gouden stuk verandere in een klad lood! En 't verken weer aan 't lachen dat het zijn buik moest vasthouden. Ja het lachte elke keer als de zaak ontdekt wierd, maar 't liet zich toch telkens beet nemen. Doch het nam affronten voor complimenten.
Zo kwam er eens toen Antonius kruiden voor zijn zalf was gaan zoeken, een man voorbij die een bezaadze vol brood droeg. Het brood gaf zo een aangename geur, dan men er de ogen moest van sluiten, eieren en melk wierd men gewaar!
Waar gaat gij naar toe met dit goed brood? vroeg Sus.
Naar de feest van de koning, in de stad, zei de bakker.
Mag ik er eens aan rieken? vroeg Sus.
Ge krijgt er zelf een brood van, als ge mij de rechte weg naar de stad wijst.
Sus wees de rechte weg, en kreeg een rond korentenbrood dat geurde en walmde als een hof van goedheid.
Ha, lachte Sus, dat is nu toch niets van de duivel, het smaakte naar hemelse honing! Hij speelde er de helft van binnen. De andere helft behield hij voor nonkel. Wat zaldie blij zijn!
Maar « nonkel Toon » wou er niet in bijten al rommelde zijn maag als een ledige pompbak. Dit is weer van de Duvel! zei hij, die wil mij gulzig maken! Moest ik er in bijten Sus, in dit brood, dat u zo lekker smaakt, dan zouden er mijn tanden op kapot springen, als op een steen, want voor u is het brood, en voor mij is het steen! Zie! En Vader Antonius sloeg het halve brood op een ijzer dat daar lag, en de vonken kartetsten in het rond... Weg ermee! Hij wou het brood door het vensterke slingeren, maar Sus pakte het af.
Wacht nonkel! Als 't voor mij brood is, laat het dan maar voor mij, en Sus speelde eerst de goede korst naar binnen, en begon dan weer te lachen, omdat de duvel weer zo goed beetgenomen was.
't Wierd Winter
De dagen gingen nu open en toe. 't Wierd winter, en toen er de sneeuw lag zaten ze allebei op een avond in de vlammen te staren. Vader Antonius bad aan zijn paternoster.
Sus deed niets.
Er wierd geklopt.
Wie mag dit komen te wezen, wie mag ditkomen te zijn? zei Sus.
Mischien een pelgrim of een verdoold kind, dat koekebakken naar zijn grootmoeder is gaan dragen, zei Vader Antonius. Doe maar open. Sus, 't Verken ging open doen, en kwam fier en trots terug.
Een dame! nonkel! Een schone, rijke dame, ditmaal ene die haar luister van kant en gouden pasement wil verbergen onder een mantel. Dus wees gerust, niets boos of kwaad, maar deftig volk. Zij wil niet binnen komen.
Ik zal eens gaan, zei de Eremijt, en Sus nieuwsgierig als immer, ging mee.
Schone dame, wie zijt gij? vroeg Antonius, die mij op dit late uur, in dit slechte getijde komt bezoeken? Komt gij gebeden voor een stervende vragen? een potteken met zalf voor een zweragie of kwade brand? Kom binnen, edele dame...
Neen, binnen kom ik niet, Vader Antonius, zie slechts wie ik ben. Ik ben Venus in eigen persoon! Haren mantel viel af, en haar schone verschijning was als een licht in den donkeren.
Hoe schoon! knorde het verken.
Ik ben Venus, zei ze zingend, en als ge met mij naar de Venusberg gaat wonen waar het immer lente en feest is, dan zal ik u minister maken over al de duivelen, zodat zij u nooit meer zullen sarren of plagen, maaru dienen in alle uwe bevelen!...
Doen! Doen, nonkel! riep het verken, aannemen! Maar Vader Antonius schoot in een grote woede tot dit schoon creatuur.
O gij valse spin der Hel, riep hij. Ga weg en verdwijn of ik zal u met wijwater besprenkelen, zo, dat gij een vel krijgt als van pepernoten en gedroogde pruimen, zodat de lelijkste duivel vol misprijzen u vluchte! Verstaat gij dat! Misbaksel der vrouwenmensen! Weg!
Hai, Hai! gilde ze, gij wilt niet met zoetheid bij mij komen, dan zal ik u met geweld dwingen. Ik zal al de duvelen zenden, ze zullen u afrossen, en sleuren, schudden lijk een apothekersflesken...
Doe wat ge niet laten kunt, kaal madame!
Kom Sus, jongen, kom! en hij sloeg de deur voor haar neus dicht.
En weer het verken aan 't lachen!
Lach niet! zei de grijsaard zeer bekommerd, want het zal er gaan stuiven! Maar ik betrouw op O. L. Heer. Hei daar begint het al! en Antonius knielde aan zijn bidbank en bgon vóór het kruis te bidden, meteen begon er ern scherpe wind rond de hut te fluiten, en uit potten en pannen, uit de strozak, uit het omgekeerd vat, dat als tafel diende, van overal kropen vlammekens te voorschijn, die uitdoofden met een knal en tot allerlei lelijke mannrkes wierden veranderd. En zo een twintig à dertig sleurden de heilige man vast, sleepten hem buiten, gevolgd van honderd anderen, die een gehuil en getier maakten dat er het trommelvlies van kapot kreunde, en die mannekens die zo goed in de lucht liepen als op de grond, hieven de arme man de lucht in, tot boven de bomen, en lieten hem dan vallen, sleurden hem over de grond, hieven hem terug op, wierpen hem van hier naar ginder, deden er balleken-pak mee, rukten hem mee in een rondedans, al zingend « Dansen is onze regel wel, begijnen en paterkens dansen wel? »
En boven het getier en gejoel en gewoel van die losgebroken monsters stond, schitterend als de maan, het lachend hoofd van Venus boven de bomen te blinken. Maar boven het lawaai van die gedrochten klonk de stem van Vader Antonius: Vie van O. L. Heer; Vie van O. L. Heer!
En 't verken, och arme, als het zag, hoe de duvelen zijn goede meester zo martelden en pijnigden, liep, onvermogend om te helpen, van hier naar ginder, pakte naar zijn borst, naar zijn staartje, naar zijn hoofd om een gedacht te vinden, een goed gedacht, dat hulp en staking bracht tegen al dit lijden.
Ben ik dan de koster van Vader Antonius niet? riep het.
En 't liep naar 't klokzeel, en begon te trekken, te trekken, en 't klokske luidde! Het luidde de lof des Heren! En daarmee viel heel die duvelenzwerm in delen en brokken uiteen, alle gedrocht krijste als kreeg het een dolksteek in de rug, en hap en snap verdwenen ze waar ze verdwijnen konden, in de hollekens der bomen, in een mollegat, overal waar er maar een openingske was.
Sus bracht de arme Antonius naar binnen.
Dank u, manneken, zei de heilige man, dat gij met het kloksken begon te luiden, anders had die duvelpolka nog lang kunnen duren! Een mens van 70 jaar zo doen dansen! Ai-mai, mijn voeten! en hij tastte naar zijn hoofd, zo was hij door malkaar geschud.
Ze zullen nu wel lang weg blijven en mij een tijd met rust laten, maar ik heb schrik voor u Susken; ze zullen nu hunne wraak op u wel koelen!
Laat ze maar komen ! lachte Kozze.
De winter begon nu te nijpen, en 't verken deed zijne ronde om wortelen te zoeken. Vader Antonius zat er naar te wachten; 't wierd al avond en het was nog niet te horen of te zien. Plots was er buiten geschreeuw, Antonius sloeg het houten vensterken open, en zag Kozze komen afgedjorreld wild en woest en huilend.
Nonkel zalf! zalf! Nonkel! Zalf! Hadden de duvelen nu niet het arme diertje zijn schoon staartje in brand gestoken! Het staartje vlamde en knetterde, en hoe harder Suske liep, hoe meer het krolleken brandde. Vader Antonius deed rap de deur open en bluste de vlam met een natten doek. Hij heeft er dan nadien van zijn goede zalf aangestreken, zodat alles na een dag of drie met het steertje weer in orde was.
't Was alsof de mensheid daar buiten het bos was uitgestorven.
Rond de schone tijd van Kerstmis viel de vorst in. En nu was de grond zo hard dat er met geen schop een zwarte paddestoel was boven te halen. Alle eten was op. Er kwam geen pelgrim, geen liefdadig mens, koopman of zalfhaler aan. 't Was alsof de mensheid daar buiten het bos was uitgestorven. Zij aten dan maar de schors van de bomen, maar dit verteert niet en ge krijgt er nog eens zo grote honger van.
Wat gedaan, wat gezongen? 't Verken ging naar de plas om een emmer water. Goed, maar de plas was toegevrozen! 't Verken heeft dan zo lang met zijn zwaar lijf op het ijs gedanst, er zich laten opvallen, tot het kraakte en scheurde, en er een put in 't ijs te voorschijn kwam. Kozze meende een emmer water te scheppen, toen hij juist zag, dat er een grote vis zijn snuit boven water stak.
Hier, riep Sus, maar alvorens hij zijn pootjes nog maar uitstak was de vis weer weg. O la, la! lachte het verken. En het zette zich nevens het gat op zijn hukken met het staartje ontkrold in het ijskoude water. En na nog geen drie tellen, of 't riep « ai mai! trek op! hij bijt! » en 't verken wipte omhoog en slingerde de schoonste karper dien ge denken kunt op de wereld!
En daarmee naar Vader Antonius! « Deze keer is 't nu toch van de Duvel niet, nonkel Toon! » riep het, « 't is eigen werk. eigen gewin! »
Vader Antonius heeft de vis dan gebraden en bereid en z'hebben er samen van gegeten dat ze duimen en vingeren aflikten.
's Anderendaags weer om vis. Maar 't is alle dagen geen kermis. Het ijs was op één nacht vier vingeren dik bij gevroren zo dat het veel dikker was dan de lengte van het staartje.
De lijn is niet lang genoeg, zuchtte Kozze, ik zou het aan een stok moeten kunnen binden! Hij verdrietig naar huis. Toen kwam de grote honger, dagen aan één stuk.
Wil ik mij voor de stad laten gaan slachten? vroeg Sus, en zeggen dat de slachter de helft van mij naar u terug brengt?
Lach er niet mee, zei de Eremijt.
Ik lach er juist niet mee, zei 't verken, ik zeg het ernstig. Doe mij dood en eet mij op!
Goed kosterken, zei Antonius, 't is spijtig dat gij een verken zijt, want ge zoudt anders een zeer goede mens zijn!
En die woorden roerden het hart van Kozze en hij begon te snikken, en al snikkend schokten zijn gedachten naar voren. Op één gedacht bleef het een avond zitten denken. 't Is alzo dat de grote dingen uitgevonden worden.
Vader Antonius wierd er van wakker.
Als 't dan niet anders kan... en daarbij ik kom toch niet meer in de wereld terug, zei het en terwijl Antonius uitgehongerd en slap op zijn strooizak sliep, pakte Sus het kapmes, lei zijn staartje op den kapblok, deed zijn ogen toe, beet op zijn tanden, en kap! 't Lag er. Seffens zalf aan de wond, en 't staartje in een keteltje water boven het vuurken. Wat een goede geur weldra ! Lijk 's Zaterdags vóór de kermis, als de braad en stoverijengeur uit de opendeuren waaien.
Vader Antonius wierd er van wakker.
Droom ik » vroeg hij. Ben ik terug op mijn kasteel bij een der grote feesttafels?
Ha, la, la! gichelde het verken, met een traan spijt in zijn rechteroog, en een traan blijdschap in zijn linkeroog. Nonkel, ik heb voor U een buillonneken, een kraftbrühe mit inlage gereed gemaakt, waar ge u zult van beloven! Zie en riek dat eens! de ogen vet drijven er op, daar geneest men paardevallingen mee!
Weer van de Duvel zeker! zei de man, die het niet kon geloven, en dit staartje?
Van mij, lachte Sus. Wat kon ik er hier mee doen, 't was toch immer een last en een moeite om het in de krul te houden...
Ha! riep toen de heilige kluizenaar, hoe schoon van uwentwege! Als er voor de verkens een Hemel is, dan vliegt gij er vast tot aan zijn zoldering in!
En Antonius, de Eeremijt, heeft dit krachtig vleesnat met kluif, smakelijk in zich laten verdwijnen...
De lente kwam, en ook het einde van den heiligen Eremijt Antonius. Hij moest te bed blijven en zijn krachten namen af van dag tot dag. Hij hoorde reeds de Engelen nader komen. Het verken dat hem goed oppaste, luisterde ook, maar hoorde niets.
Vader Antonius vertelde van de schone engelen. Dalen voor hen is zwaar als lood, maar omhoog gaan is bij hen wat bij ons vallen is. Op een twee, drij zijn ze over de alpen, op vier boven de wolken, en op zes in de Hemel. Het dalen duurde dagen.
Dan eindelijk naderden zij de hut, en toen streelde de koude hand van Vader Antonius zijn triestig kosterken.
Vaarwel, Sus, goede kerel. Ik dank u voor uw gezelschap en uw goede dienst. Ja, O. L Heer had van u nen mens moeten maken, want er zijn veel mensen, die 't tiende van uw goedheid niet bezitten. Probeer het te stellen zonder mij. Ik had u geren meegenomen, maar er komen niets dan zielen in de Hemel binnen... Vaarwel !
En daar waren de Engelen, Sus zag de engelen niet, alhoewel een verken wel den wind ziet, maar hij rook hunne aanwezigheid toch, een reuk als van een paradijs, als heel de lente in één bloementuil.
Sus weende, want nu zou hij alleen blijven, alleen in dit angstig woud, zonder gezelschap, zonder iemand, en in de wereld terug gaan zonder staartje, en om gedood te worden, dat ging niet. Het wrong zijn poten van wanhoop, het sloeg op zijn hoofd, trok aan zijn lotsoren van eurarie en verdriet.
Neem mij mee! Neem mij mee! meende het te zeggen. Maar Vader Antonius had zijn ogen reeds toe.
Dan zal ik maar de uitvaart luiden. En Sus, de koster, luidde het klokske. Vader Antonius kreeg een glimlach op de lippen, en er liep een traan uit zijn rechteroog... Dat was te veel!
De ontroering was te groot. De Engelen waren hem aan 't opheffen. En Kozze liep naar Vader Antonius, klemde zich vast aan zijn benen.
Niet gaan! niet gaan! Blijf bij mij. Blijf bij mij!
Maar wat was dit nu weer? Een zucht doorwaarde hem. Onder hem draaide de wereldbol, de zon, het heelal.
We zijn er, riep de Eremijt vrolijk en bewonderend juichend.
Waar? vroeg Sus.
In de Hemel!
Maar dat is lijk bij ons, groene weiden en bossen, alleen wat vinniger. Ik dacht dat de Hemel anders was!
Hij is anders, Sus, maar om dit te zien, moet ge nu juist een ziel hebben... Daar zit heel
het verschil. Ziet ge dit kasteel? Ja ! Wel, daar ga ik nu binnen, daar woont O. L. Heer.
En ik dan?
Gij blijft hier op de Hemelse weiden grazen met uw gezelschap, als met de ezel, die ons Heer in Jeruzalem bracht, met de os van Sint Lucas, met de leeuwen van Daniël, met de raaf van Sint Benedictus, en alle dagen zal ik u eens goede dag komen zeggen...
Neen, neen, terug naar de wereld! kreet het verken, als die dieren mij weer zien, zonder staartje, heb ik noch rust, noch duur van hun gespot...
Maar weet ge dan niet dat in de Hemel alles van zelf in orde is!
Door J.H. François Uit De Indische Courant van 15/12/1928
Voor mij is Timmermans niet in de allereerste plaats de schrijver van Pallieter. Ik heb voor dat werk wel bewondering, maar geen liefde, ik houd er niet van. Het is mij..... te Vlaamsch.
Ook dat is weer niet juist uitgedrukt. Want ik hou juist van de Vlamen, vooral in vergelijking met de Walen. Maar, zooals een buitenlandsche vrouw door Timmermans' mond zegt : "de Noordelingen zijn niets dan darmen." Ze eten en drinken me te veel. En Timmermans laat in dezen kant van zijn werk nooit na, aan die darm-functies een onevenredig groot deel te wijden.
Veel liever zijn mij dan ook zijn fijne werken als "Anne-Marie," "De schoone uren van Mej. Symforosa", "Het Kindeke Jezus in Vlaanderen," "De Pastoor uit den bloeyenden wijngaard." Die hebben de teerheid van een Tiery; de daarin voorkomenden doen ook nog wel iets anders dan eten en drinken.
Ik herinner me uit den oorlog een café in Amersfoort, dat overgoede zaken deed door de daar geïnterneerde Belgische militairen. Ongelooflijk de hoeveelheden bier, die daar naar binnen geslagen werden. Bij de afrekening tegen twaalf uur hoorde men : "moi vingt", "moi diz-huit," aangevende de aantallen bellen, die zij gedurende den avond naar binnen geslagen hadden. En als we een boek als Pallieter gelezen hebben, begrijpen we, dat de schrijver niet overdreef.
Het nieuwe boek, dat "geroken" werd (deze animale uitdrukking is typisch voor Timmermans) uit het leven van den Vlaamschen schilder Pieter Bruegel sluit zich eigenlijk aan bij Pallieter, behoort dus tot zijn werk, dat ik wel bewonder, maar dat mij toch niet lief werd. Waarmee niet gezegd wil zijn, dat ook hierin geen fijnere tafereeltjes voorkomen.
Maar, wat ik noemde het animale in Timmermans, speelt ook in dit boek een groote rol.
Er wordt ook hierin weer geduchtig gevr... pardon, gegeten. Trouwens, het werk van Bruegel kennende, kan het ook wel niet anders.
Wat Timmermans ons beschrijft; dat deuren uit haar hengsels worden genomen om den overvloed van spijzen aan te kunnen dragen, vinden we op menig schilderij vereeuwigd.
Het is dan ook geen wonder, dat een man als Timmermans gepakt is geworden door iemand als Bruegel. Ze zijn verwante zielen.
Misschien is Timmermans wel zijn tegenwoordige incarnatie!
De schilderstukken "De Dikken" en "De Mageren" krijgen we in dit boek met woorden nog eens overgeschilderd. Namen als Kwabberbil doen echt Vlaamsch, maar in Hollandsche ooren toch lichtelijk onbeschaafd. Nu kan men zeggen : nou ja, maar Bruegel leefde vijf eeuwen terug, maar in wezen zijn de Vlamen niet veel veranderd.
Bruegel, als Timmermans, was een kleuren-wellusteling. Reeds als heel kleine jongen pakken de kleuren buiten en binnen hem. Al heel jong teekent hij ventjes op muren en op elke vod, dat hij machtig kan worden. Hij is de primitieve, de animale, wel geloovig ook op zijn tijd, maar van dat gemoedelijke, huiselijke geloof, dat van Protestanten zin zoo heel ver weg staat. Voor Bruegel bestaat er behalve eten en drinken, niets dan zijn werk, zijn kunst. Hij is wel de schilder, die schildert, omdat hij het nu eenmaal niet laten kan.
Wij begrijpen nu ook, waarom Timmermans zijn reis naar Italië ondernam. Hij had dat noodig om dat deel van Bruegel's leven te kunnen "ruiken" ! Toch doet de Italiaansche kunst Bruegel feitelijk weinig. Hij is er misschien te weinig ontwikkeld voor. Bovendien, hij was en bleef de man van de gothiek; de renaisaance zegde hem niets. Meer dan ook van de musea geniet hij "van den buiten", de bergen, de bosschen, en vooral de zee, de zee, welke hij voordien nimmer zag. Een reis, toen naar het Zuiden was uiteraard heel wat anders dan nu, in elk geval heel wat avontuurlijker. Niet met een luxe-trein of een mailstoomer, maar, "op een wit paardeke met bruine plekken."
Heel lang houdt hij het er niet uit; een reis in die dagen duurde trouwens heel wat langer dan thans. Het heimwee naar het goede Vlaanderen, dat ook Timmermans Italië betrekkelijk spoedig deed verlaten, doet ook Bruegel spoediger terugkeeren dan aanvankelijk zijn plan was en we zullen maar aannemen, dat hij inderdaad, en niet Timmermans alleen, dat heimwee gevoeld heeft.
Dat is trouwens een vraag, welke zich toch in dit boek nog al eens voordoet : is wat Timmermans beschrijft nu alleen wat hij "rook" of is het ook historisch juist? Ik weet niet, of er van het leven van Bruegel veel vaststaat en dus ook niet, in hoever de schrijver zijn "reukvermogen" tegemoet is kunnen komen door authentieke gegevens.
Aan zijn boek als kunstwerk doet dit trouwens niets af. Zelfs al had Bruegel heelemaal niet bestaan, dan nog zou zijn boek groote artistieke waarde hebben.
Natuurlijk speelt bij iemand, die zoo graag veel eet en veel drinkt, de liefde, of beter : de vrouw een groote rol. Bruegel is echter te veel in de eerste plaats kunstenaar om zich in een huwelijk te kunnen binden. Hij plukt zijn liefdebloemen, zooals het geheele leven voor hem is, een plukken van alles wat deugd doet. Toch is er in zijn gevoelens een zekere trouw. Anneke, met wie hij jaren leefde, was een van zijn eerste liefdes, die hij na jaren weer terugvond, en als hij haar tenslotte verlaat, is het om te trouwen met de dochter van den schilder Coecke, die bij als jongmaatje op zijn arm droeg.
Een bijzondere bekoring van elk boek van Timmermans is natuurlijk zijn gezapig Vlaamsch, waarin iets zit van de vettige deugdelijkheid van den Vlaamschen grond en van de oubolligheid van zijn bewoners. Want, nietwaar, er zijn vele Vlaamsche schrijvers. Het is al heel lang geleden, dat we door Stijn Streuvels eigenlijk voor de eerste maal Vlaamsch in literatuur onder de oogen kregen. Maar in dat Vlaamsch is de taal van Timmermans nog iets bizonders. Bij geen ander vinden we zoo de sappigheid en weelderigheid van die taal terug.
Aan het slot lezen we, dat hij het boek heeft " geëindigd om 7 uren 's avonds, toen de Engel des Heeren luidde op den St. Gommarustoren, op den laatsten dag van het jaar 1927, den dag van St. Sylvester. God zij dank, dat het af is geraakt; 'k heb er lang aangewerkt, maar er veel geluk aan gehad ".
En zoo hoort het te zijn. Een waarachtig kunstwerk geeft aan den maker het allereerste en grootste geluk. En al zou niemand zijn werk lezen of bezien, het geluk, dat het hem gaf, ontneemt niemand hem meer. En het kunstwerk lezende, krijgen we zelf een afstraling van het geluk, dat den schrijver al schrijvende deelachtig was.
René de Clercq heeft het al opgemerkt, dat de menschen, zooals de schoenen, bij paren gaan. En een heeleboel schrijvers moeten ook onder de menschen worden gerekend. Zoo ben ik onlangs in de gelegenheid geweest om u een typisch paar gelijkaardige schrijvers voor te stellen : Willem Elsschot en Richard Minne. Ik haast mij om hieraan toe te voegen, dat gelijkaardigheid, om het nog duidelijker te zeggen: gelijke geaardheid, geen verschillen uitsluit. Wij zullen het straks gaan zien bij het paar schrijvers, die door het gelijktijdig verschijnen van hun werk, voor een gemeenschappelijke bespreking in aanmerking komen : Ernest Claes en Felix Timmermans, de auteur van De Witte en de auteur van Pallieter, die beiden onder de meest gelezen schrijvers van het Nederlandsch taalgebied moeten worden gerekend, meer nog, die in tientallen talen over het vasteland en zelfs over zee zijn gegaan. Gelukkige auteurs, zonder twijfel. Felix Timmermans meldt zich thans opnieuw aan, nl. met zijn 20e boek. Een bundel verhalen : Pijp en Toebak , terwijl Ernest Claes ons een nieuwsoortigen heilige voorstelt : Kobeke.
In de politiek van Antwerpen werd destijds gesproken over het mystisch huwelijk tusschen de bruid met den baard, oud-burgemeester Frans van Cauwelaert, en nieuw-burgemeester Cam. Huysmans, huwelijk dat naderhand als zooveel moderne huwelijken jammerlijk werd verbroken.
Frappant is de gelijkenis tusschen dat politiek mystisch huwelijk er het litterair mystisch huwelijk Claes - Timmermans, dat echter nog in de harmonieperiode verkeert: eenzelfde bruid met een baard, Ernest Claes, eenzelfde glimlachende bruidegom, Felix Timmermans, doch in het gul ronde.
Ernest en Felix Felix teekent soms prentjes in de boeken van Ernest voltrokken hun mystisch huwelijk in dezelfde liefde voor de Vlaamsche landelijke bevolking, voor de literatuur met folkloristischen inslag, voor den sappigen verteltrant, voor een mengsel van traditioneel Vlaamschen godsdienstzin en oneerbiedige schalkschheid.
Zij voltrokken hun huwelijk met dezelfde verteedering voor den eetlust en de stevige maag der Vlamingen, met een Bruegheliaansche genegenheid voor vrouwen en mannen, die zonder omhaal aan natuurlijke behoeften voldoen.
Duizenden lezers hebben pleizier gehad aan het monkelend genoegen, waarmee Felix de deftigheid met het woord "wind" of "scheet" bespotte, wat Ernest "protteke" pleegt te noemen. Felix en Ernest nestelden zich met welbehagen in het hooi en stroo van de kwapoetserijen, de grappen en fratsen van straatjongens en regionale typen.
Felix werd de verheerlijker van Lier, waartegen Ernest Sichem uitspeelde. Het zou op wedijver hebben geleken, als het geen diepgrondelijk accoord was geweest : de absolute overgave aan het gekleurde, primitief rijke regionalisme, in Nederlandsche terminologie overgebracht : aan het Volendammisme. Al moet ik onmiddellijk opmerken, dat ik hiermede, om mijn idee te verscherpen, de entiteit Vlaamsch regionalisme enger maak dan ze in werkelijkheid bij Claes en Timmermans is.
Maar Volendammisme verklaart duidelijk de begrippen export-literatuur en Vlaamsche leutigheid, die soms aan de werken van Claes en Timmermans worden gehecht.
De buitenlanders vinden Volendam nog leuker dan de landgenooten, die een zwak hebben voor aartsvaderlijke traditie en overlevering. En zoo ook vinden zij Lier en Sichem, de Volendamsche literatuur-stadjes, de ideale letterkundige pleisterplaatsen. Men kan niet zeggen, dat de toeristen, die Volendam opzoeken, vóór alles het verlangen hebben om gansch het hart van Nederland te voelen kloppen. Wat niet wil zeggen, dat dit het doel van elk toerisme zou moeten zijn. Uitspanning, ontspanning, eenvoudige en vriendelijke lust hebben hun rechten. Men vindt ze overvloedig in de boeken van Timmermans en Claes, boeken zonder zwaarwichtige of diepzinnige problemen, of als er ook problemen in voorkomen, dan toch in een weinig ingewikkelde toedracht, met de directheid, den gang en de kleur van volksverhalen, het optimisme van goede Vlaamsche kermissen, den fleurigen levenslust van guitige snaken.
Timmermans en Claes zijn trouwens het best waar zij zich tot dien Vlaamschen levenslust beperken, waar zij een onuitroeibaar paganisme met een allesbehalve puriteinsch volksgeloof in een ronde levensaanvaarding laten samengaan. Pallieter heeft tal van intellectueelen een stortbad hezorgrt, al zijn er eenigen, die 't hem erg kwalijk beginnen te nemen, zooals ze dien snaak van een Witte niet voordurend voor hun voeten dulden. Brueghel, Sint Franciscus daarentegen hebben een te groote innerlijke structuur om in de handen van Timmermans niet zoodanig in te krimpen, dat hun opsiering tot een volksprent niet verbergen kan hoe zij beneden hun waarachtig formaat blijven.
Wat mij vooral van mystisch huwelijk tusschen Claes en Timmermans doet spreken is het verschijnsel, dat vaak bij getrouwde lui te constateeren valt : de bruid eindigt met op menig punt op den bruidegom te lijken. Zoo wandelen in Kobeke evenals in Timmermans' Harp van Sint Franciscus een heeleboel kloosterbroeders. Welnu, velen daarvan zouden van dezelfde orde, soort en familie kunnen zijn, van den godvruchtigen, maar toch koddigen volksstand. Uit Kobeke kan men zonder hinder Broeder Zeem of broeder Patatje in De Harp van Sint Franciscus laten overstappen, terwijl Broeder Jeneverstruik of Broer Hoed uit de Harp in Kobeke hun stuk zouden staan.
Nochtans zijn er tusschen Timmermans en Claes grondige verschillen van accent, ik doel hier niet op het Liersch en Sichemsch dialect, waaruit zij beiden alle sappige woorden met wellust in hun proza, verwerken. grondige verschillen van visie en temperament.
Zoo heeft Timmermans een frappante poëtische begaafdheid en een beeldend vermogen, die beslist zijn eigen merk dragen. Zijn zintuigelijke rijkdom is groot en het is voorzeker zijn sterkte er zoo plastisch te kunnen van getuigen. "Op drij dagen had Gommeer een pijp doorgerookt, van dat blinkend bruin-zwart lijk een kastanje", leest ge in Pijpen Toebak en zulke suggestieve vergelijkingen staan op elke pagina. Of is het niet Timmermansiaansch beeldend sterk te schrijven over een nijdige vrouw : "hare wonden waren lijk hondenbeten"?
De novellen, die hij in Pijp en Toebak heeft bijeengebracht, zijn overigens van verschillende waarde : van de onbeduidendste tot de smakelijkste en de meest humoristische, humoristische met een gezelligen monkel, brokkelig van teekening en lijn, maar fel gekleurd tusschen het Geheim der Wilgen en De lange steenen pijp ligt een gansche schaal van verhalen van diverse beteekenis. Ik blijf absoluut gesloten voor den kinderlijk-poëtischen opzet van het Geheim der Wilgen. Een wilg in een rij ontvangt in zijn knoestige holte geregeld de brieven en wederbrieven van twee geliefden, tot op den dag, dat de man, "dweper der liefde", verkiest de geliefde nooit meer te schrijven en ze ook niet te ontmoeten om zijn liefde ongerept beter te bewaren.
Daartegenover staat als goed geslaagd het verhaal van den "primus voor het langste moren of rootten", die door zijn hartstocht den ondergang nabij wordt gebracht en dan moeizaam de helling weer opklimt. In andere verhalen kan alleen de kleurige vertelling verbloemen, dat de inhoud louter anecdotisch is.
Ook in Kobeke van Ernest Claes is de anecdotische inslag niet gering. Men wordt het telkens gewaar, dat in Ernest Claes de kwajongen, de snaaksche Witte niet sterven kan en dat hij er zijn vreugde aan heeft wanneer de grappenmakers, de stroopers, de wildemannen, de partij der brave Hendriken en der zedemeesters beetnemen. In een Kempisch dorp wordt Kobeke geboren als zoon van zoo'n grappenmaker en zoo'n dagelijks geplaagden kwezel.
Hij groeit op als een straatbengel, ontdekt zijn van moeder geërfden hang naar hemelsche deugden en wordt Broeder in een Kempisch klooster, waarvoor hij een lief buurmeisje, dat van hem houdt, ter zijde laat staan. Ten slotte houdt hij het in het klooster niet uit, beproeft nog als een soort leekenheilige een stichtend leven te leiden onder onbekenden, maar is gelukkig weer in het Kempisch geboortehuis te belanden, bij moeder, vader, en het naburig lief meisje. Veel conventioneels wordt hier door vroolijke typeering vergoed.
Kobeke is een verre na-neef van Teirlinck's Johan Doxa, waarin de figuur van den potsierlijken doolaar en dulder echter pakkender is uitgeteekend. Kobeke verbleekt soms onder de milieuschildering en niet het minst onder de schildering van zijn medebroeders in het klooster. Slechts terloops teeken ik aan dat er kloosterbroeders gevonden worden om die schildering niet zeer eerbiedig te vinden, maar het goed en kwaad dat Ernest Claes uitschrijft kan men bezwaarlijk als diabolisch beschouwen.
Hij keert geen ingewikkelde harten binnenstbuiten; veeleer laat hij wat welwillend kattekwaad en grappen uithalen, een processie van den goeden weg brengen, de serre van den pastoor vernielen, een strooper-hatenden pater in een strik vallen, wat telkens met geuren en kleuren wordt verteld. Het is alles een deugnieterij zonder verdorvenheid, zooals de deugd hier zonder diep menschelijken strijd wordt beoefend. Het is, trots alle kattekwaad, speelsch, leutig zonder verstrekkende gevoelens en intenties van eenvoudige luitjes uit de Kempen, die in een eigen pastorale kleur worden gezet. Het is gezellige regionale kunst, en die als dusdanig bestemd is om over de grenzen te gaan.
Door Annie Hirsch-Algemeen Handelsdagblad (NL)-12/12/1925.
Ja, zóó hadden we ons Timmermans voorgesteld, groot massief, een "kerel", maar... o zoo zacht. Hij deed ons zelf open en iets heel warms straalde ons tegen uit de bruine oogen, iets zonnigs dat dadelijk verkwikte op dien triestigen regendag.
En toen hij achter de schrijftafel zat, breed en gemoedelijk, met het onafscheidelijk pijpje in den mond, toen begon hij te praten, oprecht en eenvoudig, zonder terughouding, zonder de gewichtigdoenerij van "de man die er is".
Hij sprak zonder gebaren en heelemaal niet vloeiend, maar zijn woorden ontroerden door hun onopgesmukte bescheidenheid, waaronder we toch voelen een kinderlijke voldoening om het bereikte; ze ontroerden door het guitige, schalksche. Maar bovenal omdat die kunstenaar zoo heerlijk onbedorven is als we bijna niet hadden durven verwachten.
"Eigenlijk had ik schilder willen worden. Warme felle kleuren trokken mij aan en in 't bijzonder wilde ik mij toeleggen op glasramen."
Dat Timmermans zijn eerste ideaal nooit heeft laten varen, weten wij. Een beteren illustrator dan zichzelf had hij voor zijn werk nooit gevonden. Een dergelijke eenheid tusschen woord en lijn kan alleen door één kunstenaar worden voortgebracht. En dat hij meer nog kan dan die karakteristieke diklijnige prentjes bewijst het doek aan den wand: De Drie Koningen. Drie gebogen schuchtere mannekens die een wonder zien fgbeuren. Hun felgekleurde gewaden, heerlijk primitief van toon, lichten als vuur op den grauwen weg, vooral het prachtige rood.
Het herinnert aan den uitroep van Pallieter: "Koleuren, koleuren is alles in al." Natuurlijk zijn het geen Oostersche Wijzen, maar arme Vlaamsche boertjes, zooals Timmermans ze leven laat in het Kerstspel"En waar de Ster bleef stille staan".
Timmermans schilderde het stuk in 1920. "De zwarte koning lijkt op mij, als ik mijn gezicht met choco heb ingesmeerd" schertste hij met een gullen lach, en waar is het.
"Van het schilderen, of liever van het schilderen "leeren" kreeg ik spoedig genoeg, omdat ik te gemakzuchtig was. Het verveelde me al gauw elken ochtend vroeg naar de "academie" (wij Hollanders zouden ons voor zulk een instelling in een provinciestadje tevreden stellen met 't woord "teekenschool"!) hier in Lier te gaan. Bovendien wist ik zelf wel wat "lijntjestrekken" is!
"Nu en dan schreef ik eens een gelegenheidsversje en in 1903 ik was toen zeventien mijn eerste gedichten. "Die verzen werden in 1907 uitgegeven als een bundeltje : Door de Dagen. Indrukken van Polleke van Mehr.
De druk bestond uit ... honderd exemplaren, die als Nieuwsjaarspremie werden present gegeven door "Lier Vooruit", de krant waarin ik "versjes schreef."
Met een beweginkje van trots stapt Timmermans naar de kast. Hij haalt er een boekje uit en laat er ons in bladeren. Het is een dun beduimeld dingske van slecht papier, maar onder het doorkijken merken wij wel dat de zeventien-jarige al heel wat in zijn mars had.
Het eerste gedichtje, Dageraad, "trekt (lijkt) op Pallieter", volgens Timmermans zelf.
Het is even concreet, vooral de eerste strofe:
In het Oosten hangt n witte streep die langzaam opentrekt
't schijnt een plas van troebel nat, waar roode inkt wordt ingelekt.
Een ander, Graf getiteld, doet denken aan het sombere Schemeringen van de Dood.
Het eerste groote werk van Timmermans was Begijnhofsproken, geschreven in samenwerking van Thiry, een Hollander, naar Timmermans zeide. Daarna volgde Schemeringen van den Dood. Dit werk ontstond in mijn theosofischen tijd.
"Het wordt eigenlijk het minst van al mijn boeken gewaardeerd; vooral De Kelder wordt weinig mooi gevonden. Toch is het opgebouwd uit mystieke krachten, zooals deze spreken uit Meyrink's Golem.
"In mijn drang naar mystiek had ik mij op de theosofie geworpen. Ik las mystieke werken, o.a. den Zohar, het boek der Joodsche Kabbalah.
"Doch diezelfde mystiek die ik had willen bezitten, overmeesteren, maakte mij langzamerhand bang; ik voelde dat ik "onder lag" en na de "Schemeringen" werd ik ziek.
"Ik lag in een nonnenklooster waar de witte vrede woont en de zusters zoo gelukkig zijn, en daar kreeg ik spijt van al die mystiek ; ik wou weer blij zijn om de blauwe lucht en snakte, terug naar de natuur."Zoo is Pallieter ontstaan."
"Pallieter is een boek van verlangen. Het is evenmin een roman als "De Ster" een tooneelstuk is. Slechts één van mijn boeken werd een roman : Anna Marie, en dat... gebeurde bij ongeluk. Ik tracht daar niet naar.
"Pallieter is een werk zonder kop of staart. Plotseling staat Pallieter naar de mooie lucht te kijken. Hij wordt niet geboren en sterft ook niet. Daaruit leiden de menschen af, dat ik Pallieter zou zijn. Het is niet zoo.Ik ben Pallieter niet, hij is een ander. Wanneer ik hem, gelijk in een echten roman, als klein manneke ten tooneele had gebracht, zou niemand verondersteld hebben, dat ik mezelf heb willen uitbeelden.
"Het boek was lang geschreven voor dat de naam Pallieter ontstond. Die schoot mij zoo opeens te binnen. Het is louter fantasie, maar riekte die naam niet naarhet boek?" Weer gaat de kast open, en allerlei Pallieters komen voor den dag. Het boek werd door Bob Claessens en Neel Doff in het Fransch vertaald, evenals het Kindeke Jezus in Vlaanderen.
Timmermans wordt verder gelezen in Engeland, Amerika, Duitschland, Zweden, Polen en Hongarije. Pallieter gaat, vreemd genoeg, het best in Duitschland en Amerika.
Lachend laat Timmermans ons de Hongaarsche vertaling zien van "Het Kindeke Jezus". "Maor dâ ken ek ik nie lezen!" grapt hij in zijn eigenaardig Liersch dialect. De gastheer is opgestaan en schenkt gemoedelijk onder het praten een glas wijn in. Dan gaat hij weer zitten en stopt met studie een versche pijp.
Intusschen kijken wij eens rond. Daar hangt, Timmermans portret, van onzen Toorop. Stilletjes vergelijken we de afbeelding met het origineel; Timmermans is nu ouder, 'n beetje dikker en... vroolijker. Meer zooals men zich den schrijver van Pallieter voorstelt.
"Mijn portret is ook geschilderd door Jan Grégoire, vertelt Timmermans, die blijkbaar onze blikken volgde. Er staat nu nog een op den ezel, van Theo van Delft uit Waalwijk, dus een landgenoot van u. We kunnen straks naar mijn atelier in het Begijnhof gaan, dan zal ik u alles laten zien."
"U bent hier geboren en houdt zeker veel van Lier? "
"Ja, maar ik werk niet buiten, dat wil zeggen : mijn gedachten komen pas... aan de schrijftafel. Ik ga zitten en dan verschijnen mij visioenen, die mij de woorden in de pen geven. Ik heb eenvoudig maar na te schrijven, doch alles komt van binnen uit, niets direct van de natuur."
Die innerlijke visie, dat schrijven "van binnen uit", ja, daar zien we den mysticus weer in.
"De drang naar mystiek bleef na die angst-periode toch in mij leven. Zoo voel ik mij altijd aangetrokken tot folklore. En geen wonder, want folklore is immers niets anders dan mystiek, en alles wortelt weer in de religie."
Folklore. Ja wie "De Ster" heeft gezien, weet dat Timmermans veel uit de folklore van zijn land heeft gepuurd.
"Ik peins nu al jaren en jaren over Franciscus vertelt Timmermans. En met een heel zacht licht in de oogen vervolgt hij : "Een simpele bewondering koesterde ik al voor den heiligen Franciscus toen ik nog zoo'n klein manneke was. Zijn gedachten aanvaard ik nog gelijk een kind.
"Ik ben voor die studie naar Italië geweest en kwam precies thuis met de indrukken die ik niet noodig had.
"Het is ook erg moeilijk om over Franciscus te schrijven. Hij is zóó bekend historisch, legendarisch en godsdienstig dat voor de verbeelding maar weinig overschiet.
"Neen, op die Italiaansche indrukken wil ik mijn boek (geen historisch verhaal, maar een verbeelding met Franciscus tot hoofdpersoon) niet schrijven, doch naar de schilderijen van Giotto. Zóó ken ik Franciscus."
Wij wisten dat Timmermans "over Franciscus peinst" en het heeft ons nooit verwonderd. Wie past beter bij dezen zonnigen blijden Vlaming dan de heilige van Assïsi ?
Ook het tweede werk dat op "het innerlijke programma" van Timmermans staat, komt ons voor als een natuurlijk uitvloeisel van zijn aard. Dat is de studie over Breugel, "Als ik voor Breugel's stukken sta, denk ik wel eens dat ik ze zelf geschilderd heb.
"Het is veel gemakkelijker over Breugel te schrijven dan over Franciscus. Ik ken Breugel, ik heb hem leeren voelen uit zijn werk, maar historisch is bijna niets van hem bekend. Zoo kan ik dus mijn verbeelding laten gaan. Breugel moet klaar zijn, vóór dat ik aan Franciscus begin. Ik voel het allemaal reeds, en dan, zoo ineens, komt het eruit.
"Terwijl Breugel mij in het hoofd zit (en dat is nu al twee jaar) heb ik vier boeken geschreven, waaronder "En waar de Ster bleef stille staan".
Het is ons opgevallen dat niemand in Vlaanderen, ook Timmermans zelf niet, schrijft; of spreekt van "En als" zooals bij ons, doch van "En waar de Ster bleef stille staan".
"En wil ik u nu het Begijnhof laten zien?"
Onder een miezerige regenbui brengt de auto ons naar het Begijnhof. We zien weinig meer dan wat stille straten en in de verte, in een nevel, de velden met rijk geboomte.
Dat moet er onder zonneschijn wel kleurrijk en sappig uitzien!
Het Begijnhof is anders dan onze voorstelling ervan was. Het is niet minder, maar werkelijker, nieuwer, enfin... anders.
Nu loopen we in de straatjes van Symforosa, het, "Begijntjen". Aan weerszijden van de met nat gras doorschoten glimmende keien staan de lage propere witte huisje.
Hier is de Kalvarieberg en in dat straatje (is 't niet de Pompstraat?) stond de druivelaar waar "Juffrouw Begijn Muyshondt" haar oogwatertje kwam halen.
Zien we in de verte die laan van hooge boomen ?
Daar namen Symforosa en Martienus afscheid.
Dit alles wijst Timmermans ons aan nadat, we over onze bewondering voor De zeer schoone uren van Juffrouw Symforosa, Begijntjen hadden gesproken. Hij spreekt er vol ernst over, alsof hij dat afscheid inderdaad dien en dien dag heeft bijgewoond.
Voor een van de lage kalkwitte huisjes staan we stil. Hier heeft Timmermans zijn atelier. Een aardig oud Lierenaartje doet open en noemt Timmermans: menier Felix.
Het eerste wat we in het atelier zien is het groote portret door Van Delft, waar Timmermans ons van verteld heeft. Hij zit te werken met een vuurrood huisjasje aan. Eigenlijk vonden we dat een beetje onnoodig effectbejag, want Timmermans heeft dat jasje nooit aan, zoo bekende hij ons, dus geeft het een onnatuurlijk beeld van den Timmermans-aan-het-werk.
Aan den muur hangen de origineelen van de heerlijke prentjes die we allen kennen. Daar is de stevige, montere kleine Mijnheer Pirroen, naast een gekleurde Madonna, waarschijnlijk een ontwerp voor glas.
Onder een stolp op den schoorsteenmantel staat een mooi aangekleed Madonna-tje. Het is een naief "Lief-Vrouwken'', zooals die in "De Ster" het tooneel op komen wandelen.
Een eindje verder hangt "Het Straatje" van Vermeer.
Timmermans is heel ernstig geworden en brengt de Vlaamsche quaestie te berde. Maar dat is politiek.
Als we weer buiten komen op de hobbelkeien, die Timmermans zoo goed met een paar lijntjes onder zijn figuren weet te teekenen, vooral in "Anna-Marie", wijst de kunstenaar ons stukjes van den Kruisweg. Veel van de schilderijtjes zijn in den oorlog verwoest. Men heeft hem Timmermans opgedragen nieuwe te schilderen.
"Hier wonen nog maar vier begijnen, vertelt "mienier Felix". In Brugge wonen er negen.
Gâode naar Brugge? Ja? Ah, das de schoenste stad van Vlaanderen."
We nemen afscheid van Timmermans vóór zijn aardig wit huis.
Ons "Dank u! " was gemeend, want een woord van een kunstenaar over zichzelf is meer waard dan tien biographieën. Tenminste... als die kunstenaar oprecht is.
En dat is hij, Timmermans. Een kind, zooals alleen een artist kan zijn.
Naïef zooals slechts een zoon van Vlaanderen kan blijven.
Ter inleiding van zijn pas verschenen essay over « De innerlijke Timmermans » schrijft Albert Westerlinck : « Men heeft Timmermans toegejuicht als een grappig amusementsnummer, als een kermiskoning van het rijstpap-etende en bier-zwelgende Vlaanderen. Men heeft hem ook, soms nogal hooghartig gekwoteerd als een slecht psycholoog, als een schrijver zonder belangstelling voor de geestelijke vraagstukken van onze beschaving of als beminnelijk-oppervlakkig sensualist en zonder enig begrip voor metafysische werkelijkheden. « Die pertinente opmerking bevestigt de nu meer en meer veld winnende overtuiging, dat men Felix Timmermans, tijdens zijn leven en ook na zijn dood, niet alleen op een algemeen-menselijk plan maar ook in zuiver-literair opzicht onvoldoende begrepen en verkeerd beoordeeld heeft. »
Het groeiend besef dat Felix Timmermans in velerlei opzicht onrecht werd aangedaan, is, tien jaar na zijn dood, wel het meest verheugende aspekt van de vernieuwde en verruimde belangstelling voor onze enige schrijver die met Streuvels — aldus Westerlinck — een vaste plaats heeft verworven in de Europese literatuurgeschiedenis van deze eeuw.
In zijn « Woord vooraf » zegt de schrijver, dat hij de spiritualiteit van Timmermans wil oproepen aan de hand van zijn verzen en de diepe zielsrijkdom aantonen van een der eenvoudig-schoonste mensen die hij heeft ontmoet. Langs de analyse van «Adagio» om ontsluiert Albert Westerlinck « de innerlijke Timmermans ». Terecht verdedigt hij daarbij de stelling dat Timmermans zich in het «Adagio» volledig uitgesproken heeft, maar dat de voornaamste motieven van zijn verzen ook al in zijn vroeger werk weer te vinden zijn.
Dat is o.m. het geval voor het motief van de « avond » en het vaak daarmee verbonden motief van de « herfst » die een vergankelijkheidsbesef en een elegische stemmingsgrond openbaren, het motief van de « stilte », die een der belangrijkste belevingen in zijn geheel oeuvre is, het daarmee verwante motief van de « nacht » en ten slotte dat van de « muziek ». Die fijnzinnige ontleding van motieven uit Adagio is de subtiele draad die loopt doorheen de eerste drie hoofdstukken van dit essay, waarin Westerlinck de geestelijke achtergrond van Timmermans' werk schetst en achtereenvolgens « Het Nakende Einde », de « Spirituele Louteringsdrang » en de « Verinnerlijking » van de dichter beschrijft.
Het vierde hoofdstuk, getiteld « Voorbij de dingen », vormt een overgang tussen het eerste gedeelte, waarin de schrijver Adagio qua zielsverschijnsel ontleedt, en het tweede gedeelte, waarin hij de dichtbundel als estetisch werkstuk analyseert.
Hij betoogt erin dat het gedicht « De kern van alle dingen » de uiterste grens van de artistieke « uitzegbaarheid » en de religieuze intuïtie bereikte en tevens de onvoltooibaarheid van het dichterlijk streven ontbloot. Het kan worden beschouwd als een afscheid aan het leven en aan de poëzie. « Ik zie niet in, schrijft hij, wat Timmermans, op het existentiële plan, na dit gedicht nog wezenlijks te zeggen had. »
Ter aanvulling van zijn uiteenzetting wijdt Westerlinck dan nog twee hoofdstukken aan de vorm van « Adagio ». Hij vertrekt van de stelling, dat de vorm aan Timmermans' gedichten doorgaans geen grote waarde schenkt, maar kenmerkend is voor zijn menselijke en artistieke aanleg. Staat Timmermans door zijn oorspronkelijkheid voor een groot deel buiten het literaire tijdsverband, dan zou men zijn gedichten, naar de vorm beschouwd, nog best een plaats kunnen geven in de traditie van het volkslied, en meer bepaald het geestelijk volkslied uit de middeleeuwse tijd, omwille van hun ongekunsteldheid, zonder strukturele en technische verfijning, en de onberekende spontaneïteit van de taal.
Terloops wijst hij daarbij op enkele ook in zijn vroeger proza aanwezig kentrekken, als zijn voorkeur voor het volkse in zijn stijl, zijn elementaire eenvoud in de natuurbeleving en de geestelijke beleving, zijn gering muzikaal vermogen, zijn familiariteit met het heilige en zijn elementaire spontane aanvoeling van het leven als een natuurlijke totaliteit. Hij komt tot de slotsom, dat zijn astrofische gedichten meer dan eens onbeholpen zijn en dat, wanneer de vorm toch soms feilloos is, dat veeleer te danken is aan een soort estetisch instinkt dan aan een zeer scherpe waakzaamheid van poëtisch-technisch bewustzijn.
Het laatste hoofdstuk is gewijd aan « Het Beeld ». De ontleding daarvan leidt eveneens tot deze vaststelling, dat Adagio, dichterlijk gezien, geen opvallend taalmeesterschap openbaart. Al prijst hij de dichter om zijn natuurlijke originaliteit, zijn plastische uitdrukkingskracht, zijn pikturaal realisme en zijn veelzijdig vermogen tot verrassing, toch beschouwt hij hem als een natuurtalent met geniale momenten, die door het ontbreken van lyrische vormkracht en literaire kultuur, niet altijd de beelden weet te vinden en te kiezen die de lyrische gevoelssfeer zuiver houden.
In de ganse uiteenzetting is, naar mijn mening, slechts één punt te vinden dat tot enige diskussie zou kunnen aanleiding geven. Westerlinck gaat van de essentiële stelling uit, dat lyriek innerlijke eenheid van het grondgevoel veronderstelt. Dat is onweerlegbaar.
Maar wanneer hij dan vaststelt, dat sommige beelden een soort anomalie zijn in de lyrische gevoelssfeer, omdat ze, ongewild en onvermoed, een komisch effekt verwekken, kan men opwerpen dat die interpretatie vrij subjektief is. Men kan de lyrische gevoelseenheid slechts als verbroken of verstoord beschouwen, in zoverre men zijn eiger aanvoelen niet afstemt op de gevoelssfeer van de dichter zelf. Welnu ik voel een vers als « en spelen met de kaarten van verdriet » evenmin als Timmermans zelf, als komisch aan. Met het specifieke Lierse karakter van zijn taal dient altijd rekening gehouden te worden, wil men de juiste gevoelswaarde kennen van zijn woorden in het algemeen en van zijn beeldspraak in het biezonder.
Timmermans sprak altijd dialekt, hij dacht a.h.w. in dialekt en hij kon daarom niet altijd het algemeen beschaafd woord vinden dat dezelfde gevoelsnuance zou bezitten als het dialektwoord waaraan hij spontaan dacht. Zo' heb ik bij spreekbeurten over Timmermans in verschillende streken van het Vlaamse land de ervaring kunnen opdoen, dat sommige fragmenten uit zijn werk anders worden aangevoeld in Limburg dan in West-Vlaanderen bv. en zo heb ik ook de indruk kunnen opdoen dat sommige uitdrukkingen van Timmermans die te Lier mondgemeen zijn, door mensen van buiten Lier wel als komisch worden aangevoeld. Bij de interpretatie van zijn beeldspraak dient altijd rekening te worden gehouden met een element, waarvan het belang niet mag onderschat worden, nl. dat Felix Timmermans de zoon was van een levenslustige Brabander en een eenvoudige, vrome Kempische smidsdochter en geboren werd te Lier, op de grens van het « spekbuikige, overvloedhoornige Brabant » en het « mijmerend, magere Kempenland ».
(ne Liersche menu )
Ongeveer gelijktijdig met het essay van Albert Westerlinck, tot nu toe de meest diepgaande analyse van Timmermans' werk, verscheen : « Felix Timmermans leeft voort!...», waarin verscheidene spreekbeurten werden opgenomen in de loop der jongste jaren gehouden tijdens de jaarlijkse bijeenkomst van zijn vrienden in de gastvrije abdij van Averbode.
In zijn inleidend artikel herinnert de toondichter Renaat Veremans aan de talrijke uren met zijn intieme vriend in Averbode doorgebracht en aan het ontstaan van «Ik zag Cecilia komen» in die streek.
De dichterlijke en religieuze spirualiteit van Timmermans door Westerlinck ontleed, wordt in deze bundel beklemtoond door Flor Van Reeth, die zijn vriend in hoofdzaak als «Pelgrim» belicht. In zijn getuigenis nemen belangrijke fragmenten uit brieven van Timmermans een ruime plaats in. Het interessante bij de konfrontatie tussen de analyzerende Westerlinck en de hun ervarirgen vertellende vrienden is, dat zij zeer dikwijls door intuïtie suggereren wat Westerlinck door deductie formuleert.
Ook de twee bijdragen van Pater De Pauw, die in het klooster der Dominikanen te Lier een der naaste buren en daarenboven de biechtvader van Timmermans was zijn in hoofdzaak getuigenissen. Hij belicht in de allereerste plaats de mens die nooit van iemand kwaad sprak, niemand afbrak, altijd genoegen erin vond zijn medemensen een dienst te bewijzen, jonge talenten aanmoedigde, alles kon verdragen, begrijpen en vergoelijken, een mens met een gouden hart, grote eerbied voor het offer en een diepe mariale vroomheid, die zowel in zijn leven als in zijn werk tot uiting kwamen. De herinneringen van Jozef Muls zijn ook in hoofdzaak als getuigenis bedoeld. Waar hij nochtans Timmermans « de onbedwingbare, de onbestuurbare » noemt en schrijft « Hij had geloof in zichzelf », komt hij in tegenspraak met Westerlinck, die van een juister psychologisch doorzicht blijk geeft wanneer hij schrijft : «...het is een der verwikkelingen van zijn schijnbaar-eenvoudige maar in wezen complexe natuur dat hij in zijn wezen een ingekeerde, veeleer een passief-ingesteld mens was, aarzelend tegenover mensen en verschijnselen, vaak beheerst door de angst.»
Het is overigens, terloops gezegd, treffend dat Felix Timmermans die karaktereigenschappen ook aan Pieter Bruegel toegeschreven heeft, iets waarin hij trouwens met Karel Van Mander overeenstemt — wat wel eens over het hoofd wordt gezien.
Ook de voornaamste Duitse vertaler van Timmermans, Dr. Karl Jacobs, kwam in Averbode over zijn vriend spreken in het Nederlands. Hij ziet in hem de « ambassadeur van de Vlaamse Letterkunde » en ook « een dichter, wiens werken het hart van de mensen ontroeren ». Ook de beschouwingen van Albe, in een zeer vloeiende en meeslepende stijl geschreven — stilistisch de beste bijdrage in deze verzameling — hebben gedeeltelijk het karakter van een getuigenis.
De andere bijdragen zijn niet zozeer als getuigenissen bedoeld, maar als pogingen tot een syntese aan de hand van Timmermans' werk. N. M. Wildiers geeft belangwekkende beschouwingen over de geestelijke achtergrond van de periode waarin Timmermans aan het woord kwam. Het pessimisme van het einde der 19de eeuw, waarin de schrijver van de «Schemeringen van de Dood» opgroeide, werden door hem overwonnen « door zijn dichterlijk aanvoelen van de wereld en door rijn religieuze natuur ».
Men kan Wildiers bijtreden wanneer hij in Pallieter een uiting van vitalisme ziet maar men kan de bewering weerleggen dat « de geneugten der zinnen de voornaamste, bijna uitsluitende, plaats » innemen in het door Timmermans ontdekte levensgeluk.
In zijn uiteenzetting over « De geestelijke ontwikkeling van Felix Timmermans in zijn literair werk » neemt Pater Chrysoloog — soms woordelijk, en zonder bronvermelding — verscheidene stellingen over uit mijn bijdrage in het Timmermansnummer van « Dietse Warande en Belfort », in 1947. Waar hij de persoonlijke mening uitspreekt, dat Pallieter zelfs geen « wensbeeld » van de schrijver was omdat « deze genieter te oppervlakkig » was, komt hij enigszins in tegenspraak met een tevoren neergeschreven, minder persoonlijke uitlating : « en toch zingt er op menige plaats een stukje mystiek zoals in de fragmenten over de stilte ».
Een volledig tegenovergestelde mening over Pallieter wordt elders door Pater Callewaert uitgesproken. Hij zegt immers dat Pallieter « niets anders is dan Timmermans zelf ». Dat is natuurlijk slechts voor zover juist als men aanneemt, dat de uitbundigheid van Pallieter de weerspiegeling is van het hartstochtelijk verlangen van Timmermans naar een probleemloze levensvreugde. Dat Pater Callewaert het aldus bedoelde, blijkt trouwens uit zijn verder betoog. Het mag terloops wel eens onderstreept worden, dat deze Dominikaan de eerste geestelijke was die met overtuiging beklemtoonde dat Pallieter niet uitsluitend een zinnelijk genieter was of een heidense epikurist, en dat in 1918, in een periode waarin een Nederlandse geestelijke waarschuwde voor « de heilloze heidense strekking van dit op zedelijk gebied zo door en door naturalistisch boek » en waarin een Nederlands predikant zijn recensie besloot met de volgende zucht : « En zulke boeken worden door jonge meisjes gelezen ! »
Wanneer Pater Callewaert echter naar een zuiver stilistisch vlak afglijdt en de stijl van Timmermans « klassiek, evenwichtig, harmonisch » noemt, maakt hij een slippertje.
In een zeer kernachtige syntese vat André Demedts, die voorheen reeds zijn juiste kijk op de persoonlijkheid van Timmermans en de betekenis van zijn werk bewees, zijn in 1955 gehouden spreekbeurt samen. Terecht legt hij de nadruk op het feit, dat Timmermans als verteller « meer dichter en schilder dan epicus» was. Ten slotte werd in dit werk nog een gelegenheidssermoen opgenomen van van E.H. PhiL Raes, de Timmermansvriend uit Frans-Vlaanderen, die een parallel trekt tussen de priester en de kunstenaar. Alles bij elkaar draagt deze zeer gevarieerde verzameling bij tot dieper inzicht in de persoonlijkheid van Felix Timmermans, als men ze kritisch leest, en zijn de meeste bijdragen vooral als getuigenis belangrijk.
De zooëven verschenen aflevering van "Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal en Letterkunde" te Gent bevat blz. 246290 het verslag der jury van den driejaarlijkschen wedstrijd in de Nederlandsche Letterkunde.
De jury, bestaande uit de heeren K. Elebaers, J. Muls, M. Scharpé, J. van Mierlo en Omer Wattez, heeft 220 werken in elf vergaderingen gelezen en besproken en na herhaalde stemmingen met 3 tegen 2 stemmen den prijs, zooals destijds werd gemeld, toegekend aan Felix Timmermans.
"De bedoeling der jury zegt de verslaggever Jozef Muls was niet slechts het werkje "Symforoza" te bekronen, maar door het toekennen van den prijs een openbare hulde te brengen aan heel den letterkundigen arbeid van Timmermans en in het bijzonder aan "Pallieter" en " 't Kindeken Jezus in Vlaanderen". Felix Timmermans die met zijn "Pallieter" vroeger reeds opzienbarend succes verwierf, liet in 1918 nog twee boeken verschijnen: "Het Kindeken Jezus in Vlaanderen" en "De zeer schoone Uren van Juffrouw Symforoza begyntjen." Hij is een der meest oorspronkelijke naturen geworden die wij in de Vlaamsche letterkunde bezitten. Den weg der navolging, dien hij in "Schemeringen van den dood" en in zijn verzen bleek ingeslagen te zijn, heeft hij niet langer willen volgen. Hij heeft van boeken niets meer willen weten en is op eigen hand de groote ontdekkingsreis door de Vlaandersche natuur, door het Vlaamsche Volksleven begonnen. Al wat hij gelezen had en geleerd, het was wellicht niet veel, heeft hij als een hinderenden last van zich afgeschud en gelijk een argeloos kind is hij door zijn wereld gegaan, waar nu alles nieuw was en nooit te voren door iemand was gezien.
In zijn hart werd hij bewust van gevoelens die zoo eeuwig en algemeen menschelijk zijn, maar die hem voorkwamen alsof ze door hem voor het eerst ondervonden werden. Hij is weer gekeerd naar de bron en den oorsprong van alle kunst : de natuur waarvan de bestendige aanwezigheid, door zoovele boekenmenschen vergeten wordt. De aldus door hem veroverde oorspronkelijkheid heeft voor gevolg dat in "Pallieter" de wereld om zoo te zeggen opnieuw werd herschapen, zooals er bij het verschijnen van elk oorspronkelijk kunstenaar telkens een nieuwe schepping van de wereld gebeurt.
Dadelijk stond hij in de traditie van de groote Vlaamsche schilders Breughel en Rubens. Van dezen laatsten heeft hij de vettige Vlaandersche weelderigheid en de machtige beweging, zijn liefde voor het uiterlijk leven en zijn zedelijk-gezonde zinnelijkheid.
In "Pallieter" herleeft het oeroude Vlaamsche heidendom. Er wordt gegeten en gedronken, gedanst, gezongen en gemind. Een opborrelende kracht van leven openbaart zich veelzijdig in overdadige vreugde.
"Het Kindeken Jezus in Vlaanderen" doet ons aldaar aan de primitieven denken.
Die primitieve Vlaamsche schilders, buiten Memlinc en Van der Weyden misschien, waren alles wel beschouwd zoo weinig godsdienstig. Zij waren te gelukkig met alles wat zij voor het eerst meenden te ontdekken in de wereld en te zeer bekommerd om het met een angstvallige nauwgezetheid weer te geven. Het evangelische verhaal is ook niet hoofdzaak bij Timmermans, maar wel hoe alles op eeuwig-menschelijke wijze gebeurt in Vlaanderen, langs de wegen, door de steden, in de kamers en de kerken, 't Is Vlaanderen vooral, met een atmosfeer van piëteit zooals simpele menschen die voelen. Het wordt zo huiselijk en gezellig en niets onteerends ligt er in voor het heilige gebeuren.
Zoo realiseeren simpele luidjes Jezus' leven met den grootsten eerbied. De heilige personages staan in innige betrekking met het landschap waardoor zij bewegen, met de kamers waarin zij leven. Zij loopen met andere voeten door den zomer en den winter, door de lente en de herfst. Zij spreken met de boomen, de vogels en de bloemen, zij deelen het wel en het wee van het water in de beken, van de blaren op de boomen, van de koeien in de wei, van de wolken in de lucht, van de aarde onder het mes van den ploeg of de gruwzaamheid van den winter. De meubels in de huisjes met de geel-zwartgeruite vloeren zijn oude en vertrouwde vrienden. Een aarden kruikje, een bloemenvaasje, een bord en een vork krijgen een belang dat ze tot verwanten maakt, de bijna levende en bezielde verwanten van den mensch.
"In de zeer Schoone Uren van Symforoza" is die betrekking van den mensch tot zijn omgeving zoo fijn doorvoeld dat het ons voorkomt alsof' het eenvoudige zielsgebeuren van dat begijntje zich slechts zoo rustig zou vermogen te ontwikkelen omdat alle dingen hare ijverige en gedienstige medeplichtigen zijn geworden. Zoo kregen wij dat kristalheldere proza, het zuiverste boekje wellicht dat de Vlaamsche literatuur sedert 1830 heeft voortgebracht.
"De kunst begint waar het leven ophoudt" heeft Wagner eens gezegd. Wanneer de middeleeuwen voorbij zijn, worden ze herschapen door Dante, wanneer de ridderschap heeft uitgediend kruipt en oorlogt en mint zij weer in de dramas van Shakespeare, wanneer de burgers van het eerste keizerrijk niet meer bestaan, krijgen zij weer gestalte in de romans van Balzac, wanneer Oud-Vlaanderen zich vernieuwt en omwoelt in socialen en politieken strijd, dan wordt het nog eens bekeken met liefde door Timmermans, dat vergaan wereldje van kwezeltjes en bedelaars, processiegangers en bedevaarders, epicuristische parochie-papen, de laatste overlevenden van een lang, vergeten en verlaten stadje, die in Timmermans hun dichter vonden, die ze nog eens deed optreden in hun gouden tijd en schilderachtige omgeving.
Zijn werk zal het antiquariaat blijven van het heiligste dat wij bezitten."
Hoe Felix Timmermans begon te schrijven, 15 jaar oud
Hoe Felix Timmermans begon te schrijven, vijftien jaar oud.
Pallieter naast Boerenpsalm
Streuvels werd als voorbeeld te realistisch geacht
Uit Het Volk, dagblad voor de arbeiderspartij (NL) 16/11/1940
Met de post uit Vlaanderen ontvingen we vandaag het Jongste nummer van "Sirene", het half maandelijks blad voor kunst en letteren, dat enkele jongeren dapper in stand houden,
Het nummer opent met een gesprek met Felix Timmermans, die aardige dingen vertelt over zijn eerste stappen op het gebied van de literatuur.
Toen "den Fe" nog heel klein was, mocht hij eens mee naar een concert, waar ook werd voorgedragen.
Daar hoorde hij gedichten voordragen en thuis begon hij toen maar direct aan het rijmen oftewel verzen maken. Dat was dus nog vóór hij schrijven kon. Bij gebrek aan kennis van het alfabet is deze poëzie verloren gegaan. Al gauw begon hij daarna lange vertellingen te doen. Neven en nichtjes, vader en moeder en kennissen vormden een willig gehoor. Later schreef de jonge Timmermans wel eens een stukje van deze vertellingen op en hij maakte er tekeningen bij, precies zoals nu nog in sommige van zijn boeken.
Het onderwijs dat Felix Timmermans in zijn jeugd genoot, was niet bijzonder intensief.
Er was nog geen leerplicht en bovendien was hij vaak ziek. Bovendien was hij wel vlug, maar buitengewoon zwak van geheugen. Zelfs het "Onze Vader" en "Jantje zag eens pruimen hangen" heeft hij nooit uit zijn hoofd kunnen leren. "Het spreekt vanzelf, bekent Felix Timmermans openhartig, "dat ik dankbaar van elke echte of geveinsde ongesteldheid gebruik maakte om die verfoeilijke school te laten opdonderen! "
Lezen leerde Felix wel, maar er waren thuis maar weinig boeken. Een kist met boeken, die een oom naliet, bevatte grotendeels Latijn, Frans en Duits en zo moest Felix zijn eerste boek uit de Stadsbibliotheek lenen. Het was "Op weg naar Frankrijk" : "Fier gelijk een Turk liep ik er mee over straat en hoopte, dat niemand mij en mijn boek over 't hoofd zou zien!
Van dan af heb ik veel, zeer veel gelezen maar nooit verzen".
De globe als boekenbron. Aan de poëzie heeft den Fe dus blijkbaar een broertje dood.
Wel verdiepte hij zich eer in... de sterrenkunde. Dat kwam doordat zijn vader zo graag een wereldbol, een globe, wilde hebben. In een advertentie werd er een aangeboden. Als premie. De kopers kregen de globe cadeau bij een hele vracht boeken over sterrenkunde! Gehoorzaam kocht de vader de boeken en hij kreeg zijn globe de zoon de lectuur!
Toen Felix 15 of 26 jaar was, sloot hij zich aan bij een Jeugdig genootschap ter beoefening van de schone kunsten. Op het programma stonden schilderen, schrijven, musiceren en drinken. Deze kring heeft op Timmermans, naar hij erkent, grote invloed gehad.
Hij schreef toen nog in de trant van Conscience:
Zo : "De glorierijke dagvorstin verhief zich boven de bevende kimme". Gedurende een verblijf te Westerloo zag ik een boek van Stijn Streuvels: "Dagen". Terwijl ik even tijd had, las ik enkele mooie zinnen, zoiets als: ......"De knotwilgen in de mist"......Dat ist! dacht ik bij mezelf. Die enkele woorden brachten zulk een totale omwerping in mij teweeg, dat ik mij met verdubbelde ijver in dit nieuwe trachtte in te werken. Een paar weken nadien verscheen in een weekblad te Westerloo een verhandeling van mijn hand over Lepold I. Twee dagen na die heuglijke gebeurtenis ontmoette ik een priester, die naar de begrafenis van Servaes Daems ging. Was het een neef, of een kozijn? ......dat doet niets ter zake.
Hij gaf me de raad aan mijn moeder de werken van Guido Gezelle te vragen. Natuurlijk, dat ik hem over mijn ontdekking van Stijn Streuvels vertelde. Maar dien schrijver keurde hij sterk af, daar Streuvels veel te realistisch was, zei hij. Op een Davidsfondsfeest heeft professor Bauwer me bij de Lierenaars ingeleid. Zo kwam ik dan eindelijk in de letterkunde, onrechtstreeks geholpen door Streuvels en Gezelle.
Op de vraag naar de moeilijkheden, die hij moest overwinnen, zegt Timmermans :
Ik moet zeggen, dat mijn opgang zeer vlot van stapel gelopen is. Ik geloof, dat dit te danken is aan het volgende feit : Van jongs af heb ik veel van de schilderijen van Breughel gehouden. Als een vijs zat een ideaal in mijn hoofd: "gelijk hij schildert: zo vertellen".
Dit heeft zich dan ook steeds steviger in mij vastgeankerd. Ik begon dus met zijn leven te beschrijven. En nu moet u een groot onderscheid maken tussen den geschiedschrijver en den verteller. Wij verzinnen zelf 't leven van onze figuren. Wij laten ze handelen en wandelen. Kortom: ze zijn ons eigendom. Wij houden ons niet zo nauwkeurig aan de feiten natuurlijk houden wij er wel rekening mee en volgen ongeveer de draad van de geschiedenis. Daaruit volgt natuurlijkerwijs, dat, we 't leven van zo'n persoon beschrijven, zoals 't zou kunnen gebeurd zijn.
Om u daarvan 'n klaar voorbeeld te geven, zal ik een passage uit "De Harp van St. Franciscus" nemen. Zeker ogenblik verlaat, hij Rome. De ene geschiedschrijver zegt langs die poort, een andere zegt langs gindse. Ik ben dus verplicht te kiezen (of ik moet er helemaal niets van zeggen, als dit mij aanstaat).
Dan gaat mijn verbeelding aan 't werk en zal die handelwijze kiezen, die 't meest bij het verhaal aansluit. Zo ontstaat eindelijk, na duizenden gevallen te hebben opgelost, een psychologisch harmonisch geheel. Het spreekt vanzelf, dat ook wij niet vrij zijn van dwalingen, evenmin als 'n rekenkunstenaar verlost is van 't fouten maken.
Ook de vraag, welk boek hij van zijn eigen productie het mooist vindt, heeft Timmermans beantwoord :
"Dat zijn er drie. 'k Zou 't ene niet kunnen noemen zonder 't andere. Namelijk: Pallieter, Symphorosa en Boerenpsalm."
En over de oorsprong van "De Boerenpsalm":
"Hoe eigenaardig en schijnbaar ongerijmd het ook moge klinken, "Pallieter" is de onmiddellijke oorsprong van Boerenpsalm. In Pallieter is het leven uitgebeeld, zoals ik het graag zou zien : ontdaan van alle overbodigheden en zonder zorgen.
Het is het leven beschouwd door een regenboog.
Toen ik mijn werk overlas, zag ik plots, dat het een Utopie was. Het was alsof ik ontwaakte uit een heerlijke droom en ruw de werkelijkheid voor mijn ogen had.
En het echte, het harde leven maar ook het schone leven heeft zijn belichaming gevonden in Boerenpsalm. Van al de mensen is het de boer, die zich zelf het meest geeft, die de meest dienende is! Hij ook heeft de meeste moeilijkheden. Hij telt elke regendruppel; hij bekommert zich over elk zaadje. Want niemand is zo afhankelijk, dan juist de boer.
En Ja, ik beken het : ik schrijf zeer gaarne over een boer......"
Vaders vertellingen en Breugels werken inspireerde de wondere Fé
Uit De Standaard door Gaston Durnez -- 1958
Hernieuwde kennismaking, hernieuwde vreugde.
De wondere Felix Timmermans heeft verschillende werken geschreven, die hoezeer de literaire stromingen en modes ook mogen veranderen, nog lang zullen stand houden. Sinds de beroemde Lierse auteur, nu reeds meer dan tien jaar geleden, overleed, heeft « de strenge Meester Tijd » onvermijdelijk zijn schiftingswerk gedaan.
Wij zien het werk van Timmermans nu al op een voldoende afstand, om het op zijn juiste waarde te kunnen schatten, en ongetwijfeld moet er een en ander uit dit vrij omvangrijk oeuvre wegvallen als tweederangswerk en folkloristische amusementskunst. Maar het beste wat hij geschreven heeft, blijft ook nu nog boeien en verrassen door zijn oorspronkelijkheid van taal en visie, zijn gulle levensvreugde, zijn wonderlijk aroma uit dat helaas voorbije Bruegheliaanse Vlaanderen waar de herberg naast de kerk stond en men Gods lof kon zingen in een vrolijke rondedans. Wie thans, te midden van de stroom hedendaagse literatuur-gal, toevallig terugkeert naar Pallieter, (het kan u gebeuren, als ge op een regenachtige dag het heldhaftig besluit treft, uw boekenkast eens in orde te brengen...), ondergaat als het ware een weldoend bad. Pallieter kan ons ook thans nog met dezelfde hevigheid en hetzelfde vuur redden uit de « Schemeringen van de Dood », zoals hij het eenmaal deed met Timmermans zelf...
Men heeft er wel eens over getwist, welk het beste boek is van Timmermans, (zijn verzen buiten bespreking gelaten) of welk verhaal van hem de latere generaties het best zullen kunnen smaken. De enen hielden het bij het bruisende leven van de dagenmelkende Pallieter, die reeds sinds lang een begrip en een spreekwoordelijke held is geworden. De anderen stemden voor de meer bezonken geschiedenis van boer Wortel uit Boerenpsalm, of Juffrouw Symforosa. Voor velen is het dat unieke « Kindeke Jezus in Vlaanderen », die innige vertelling waarin Timmermans, in navolging van onze oude Vlaamse schilders en liederdichters, het kerstgebeuren situeert « in het kader en de landschappen van ons schoon en goed Vlaanderen, (...) met wat letterkunde in groot genoegen omcierd», zoals hij zelf zegt in het voorbericht van dit in vele talen omgezet boek.
Op de jongste Boekenbeurs te Antwerpen lag de zoveelste druk, in de prettige uitgave van Van Kampen, met de oorspronkelijke vignetjes van Timmermans. Toen wij het daarna nog eens gingen herlezen, niet zonder de vrees het mooie beeld te ontluisteren, dat wij uit vroegere lektuur hadden overgehouden, trof ons weer die overeenkomst van het verhaal met de oude Vlaamse kerstliederen. Het bekoorde ons weer zoals vroeger.
Zoals een oud volkslied ons telkens opnieuw kan bekoren.
Want dat is het geheim van dit "Kindeke Jezus in Vlaanderen" : het is een echt volkslied geworden, dat ons aanspreekt door zijn argeloze schoonheid, zijn zonnige vroomheid vertolkt in schilderachtige woorden, met een humor en een tederheid, die wij terugvinden in de eeuwenoude kerstliederen.
Het boek zal overgeleverd worden zoals die liederen zijn overgeleverd.
«Een Wasem uit mijn Jeugd»
Timmermans verklaarde eens in antwoord op een enquête door August Van Cauwelaert, dat bij hem de jeugd 90 t.h. de inspiratieve kracht was. In zijn werk heeft hij het decorum van Lier beschreven, zeide hij, zoals het was toen hij er als kind rondliep. De vertelsels die hij toen hoorde,de personen die hij toen kende; de voorvallen die hij toen waarnam, boeiden hem meer om ze neer te schrijven, dan «wat er tegenwoordig gebeurt». Komt het voor, dat ik gevallen uit de latere jaren beschrijf, zo voegde hij eraan toe, dan komt er willens nillens toch een wasem, een atmosfeer over heen liggen uit mijn Jeugd.
Ook «Het Kindeke Jezus in Vlaanderen » is vooral door de herinnering aan zijn jeugdjaren geïnspireerd. Naar de getuigenis van zijn dochter Lia, vond Timmermans dit eigenlijk zijn eerste boek, omdat het reeds van in zijn kinderjaren in hem leefde.
Aan de basis van het boek liggen de vertellingen van zijn vader. Die vader, een kanthandelaar in Lier, met veertien kinderen waarvan Felix het dertiende was, heeft de schrijver ongetwijfeld de lust tot vertellen gegeven.
Vader Timmermans, alhoewel diep in de zorgen, vond altijd een uitweg voor zijn humoristische geest. «Hij wou ons steeds verheugen», zei de Fé. In zijn kurieus boekje « Een lepel herinneringen », (een facsimili-uitgave van Timmermans handschrift), beschrijft de auteur hoe de kanthandelaar, na zijn vermoeiende reizen op de buiten, 's avonds voor zijn «dreef kinderen» allerlei vertellingen ophaalde.
«Wij beginnen altijd met : Er was eens, schrijft Timmermans. Hij begon met : IK was eens.
Het liefst hoorde de kleine Felix zijn vader vertellen over het stalletje van Bethlehem, de herders, de Drie Koningen, de kindermoord : «Ook daar was hij bij geweest. Op een zekere winterdag spoedde hij zich op een van de binnenwegen door een sneeuwvlaag, om vóór de avond nog een dorp te bereiken. Daar ergens kwam hij een oude man tegen, die een ezeltje voorttrok, dat op zijn rug een vrouw droeg, die onder haar kapmantel een kindeke verborg. Die oude man vroeg aan mijn vader: « Baas Timmermans, gij die zo goed de binnenwegen kent, kunt gij mij niet de weg naar Egypte wijzen?»
En mijn vader wees hem de weg naar Egypte...»
Een tweede Inspiratiebron voor «Het Kindeke Jezus in Vlaanderen » vormden de schilderijen van Pieter Brueghel : «De Opschrijving te Bethlehem» en de «Kindermoord ». Timmermans had een zeer grote verering voor Brueghel met wie hij zich verwant, voelde.
(Een pittige biezonderheld : in de bekende Franse reeks «La vie passionnée de...: is Timmermans' boek over de Vlaamse schilder verschenen onder de titel: «La Vie passionnée de Brueghel »...) Hij ontdekte de schilder toen hij, Felix, nog een kleine jongen was, die zonder toelating van vader of moeder, stiekem naar Antwerpen trok en daar in het museum ging ronddwalen. Hij stond er voor Brueghels schilderijen « als een kind dat plotseling zijn ouders weervindt ». Hij zag er de vertelsels van zijn vader in uitgebeeld, waarin « alles van Evangelie » ook in ons land was voorgevallen, bij onze mensen, in onze landschappen.
Vaders vertellingen herleefden weer.
Timmermans schreef « Het Kindeke Jezus in Vlaanderen » in de eerste wereldoorlog, in de jaren 1916-17, te Lier. Zijn Pallieter was kort voor die oorlog verschenen en had onmiddellijk veel sukses gekend.
De oorlogsjaren waren ook voor Timmermans een zeer droevige tijd. In 't begin was hij met zijn gezin gevlucht, en toen hij in zijn stadje terugkeerde, vond hij er veel puin en miserie. Zijn moeder stierf in 1915 en ook dat was een zware slag voor hem. In die donkere jaren, terwijl de familie 's winters rond de brandende kachel het rozenhoedje zat te bidden en de mysteries overwoog, dacht Timmermans, die reeds enkele kerstverhalen had geschreven, meer dan ooit aan de middeleeuwse mensen, aan de Vlaamse kunstenaars uit vroegere eeuwen, die het leven van Onze Lieve Heer in hun eigen streek lieten gebeuren en er zo zeer in opgingen. Hij mijmerde over de onbekende dichters, die « Maria die soude naar Bethlehem gaen » en andere heerlijke kerstliederen hadden gemaakt. Hij dacht aan zijn geliefkoosde Brueghel. En de vertellingen van zijn vader gingen weer leven.
Toen Timmermans aan het kerstverhaal begon, kon hij niet anders meer, dan het voorstellen in zijn eigen land. «En hij deed het met dezelfde details die grootvader er bij had verteld », zegt zijn dochter Lia, in het boek dat zij aan de schrijver heeft gewijd.
« Zo woonde Maria in het klein wit huizeke aan het bos, waar onze Pa met grootvader was voorbijgewandeld. Daar was, volgens grootvaders zeggen, de engel gekomen, juist terwijl Maria kousen stopte, en had haar gezegd, dat het Kindeke Jezus bij haar zou gebracht worden. In het boek,staan er in haar huis hetzelfde blinkende koper, dezelfde zilveren glazen vazen en dezelfde wassen bloemen, die vader vroeger gezien had door die openstaande deur. Zo droeg Maria een blauwe kapmantel lijk grootmoeder. En vader liet zijn machtige Driekoningenstoet door onze eigen landelijke dorpen komen, juist gelijk grootvader hem gezien had aan het « Huis ten halven », onderwege Kessel. Zo zag hij Maria en Jozef met het goddelijk Kind door de duinen trekken, over de Schelde worden gezet en naar het Noorden vluchten. Wanneer zij terugkomen om gelukkig in familie te leven, is het naar Nazareth aan de Nethe, een gehucht van dreven en mastebosjes, ten Noorden van Lier : wij konden het van uit ons venster zien ».
« Felix, dat zult ge niet bijhouden »
HET KINDEKE JEZUS IN VLAANDEREN, is een van de zuiverste uitingen geweest van deze onvergetelijke man. Met zijn bloeiende stijl, zijn beelden als bloemen, zijn volkse vroomheid, zijn « middeleeuwse visie » schiep Timmermans een werk zonder weerga. Jammer genoeg hebben de vele epigonen het hier en daar een slechte naam bezorgd.
Er was een tijd dat iedereen zich een kleine Timmermans waande en tientallen Kindekes Jezus in ieder hoekje van ons land geboren werden!
Wie de verblekende verf, door patronaatstoneelschrijvers en kerstverhalenfabrikanten aangebracht, van het origineel weet af te krijgen, ontdekt telkens weer de schoonheid van dit bij uitstek « volksboek » (als u ook even van dit woord de ongunstige bijklank wilt verwijderen»...)
Toen Timmermans later zijn « Driekoningen-tryptiek » schreef, heeft Prof. Dr. Kippenberg hem het volgende gezegd, dat ook waar is voor « Het Kindeke » : « Felix dat is een werk dat ge niet zult bijhouden : het zal u ontgroeien en de gemeenschap zal het in zich opnemen. Dat zal blijven, gelijk een Marieke van Nijmegen of een Zuster Beatrijs en de Mirakelspelen der Middeleeuwen. Dat, gebeurt alleen met echte grote kunst.
Het werk blijft; de rest verdwijnt.»
En Lia Timmermans vertelt, hierbij aansluitend, hoe haar man, dertig jaar nadat uit Driekoningen-tryptiek het toneelstuk was gemaakt: « En waar de Ster bleef stille staan », ergens op de buiten bij een toneelgroep ging informeren, waarom de naam van de schrijver op de affiche niet vermeld was, de inrichters antwoordden, dat dit stuk niet «gemaakt» was, maar er een was dat « bestond ».
Zo « bestaan » ook de oude kerstliederen. De dichter ervan is op de achtergrond geraakt, maar zijn poëzie is blijven voortleven en is een stuk van ons volk worden.
Felix Timmermans herdenking. Lezing gehouden in de jaarlijkse openbare vergadering van de Academie te Gent op woensdag 26 november 1986.
Door Cyriel Paul Coupé (Anton Van Wilderode)
Hooggeachte vergadering
Het behoeft nauwelijks motivering dat onze Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, waarvan Felix Timmermans op 17 juni 1925 briefwisselend - en sedert 15 november werkend lid was, haar eminente collega - een eeuw na zijn geboorte - met enige luister herdenkt op de plaats waar hij tot de laatste vergadering die hij kon bijwonen - 15 maart 1944 - heeft gezeteld. Nauwelijks een half jaar later, tijdens welke periode de Academie wegens de oorlogssituatie niet meer bijeenkwam, werd hij getroffen door een kransslagadertrombose die hem tot rust verplichtte en tot het vermijden van inspanningen en emoties. Het opvolgen van dit doktersvoorschrift werd vrijwel onmogelijk gemaakt door de tribulaties van het oorlogseinde én de passies van een georchestreerde en gemaneuvreerde repressie die erop volgde - en waarvan Felix Timmermans op zijn ziekbed het weerloze slachtoffer werd. Leden van de weerstand wilden hem door de Lierse politie doen arresteren, maar door tussenkomst van mr. Walter Opsomer werd dat door de Procureur des Konings te Mechelen verhinderd. De hartlijder werd niettemin door de politie ondervraagd, door wetsdokters onderzocht en door huiszoekingen geplaagd - die overigens niets aan het licht brachten, want het dossier Timmermans werd later ‘zonder gevolg’ geklasseerd.
Zonder gevolg is een levensgroot eufemisme, want gedurende 903 dagen, van 4 augustus 1944 tot aan zijn dood op 24 januari 1947 werd aan de auteur een verplichte verblijfplaats in zijn woning opgelegd, - een overbodige beslissing want hij was doodziek. Het is achteraf zelfs een ‘meevaller’ gebleken voor de apparators dat zij niet het odium op zich hebben hoeven te laden Timmermans in de gevangenis te laten sterven. Ik doe geen onthulling met de mededeling dat hij bijzonder heeft geleden onder de omstandigheid dat het een collega van de Academie was, Fernand Toussaint van Boelaere, die zich - konform het middeleeuws gebruik om gelijken door gelijken te doen berechten! - erover opwond (overigens rijkelijk lààt, 20 januari 1946) ‘dat geen enkel lid van de Koninklijke Academie was geschrapt wegens collaboratie’ en die uitgerekend Felix Timmermans als persoonlijk slachtoffer uitkoos en diens literair werk, in 25 talen vertaald zonder vertaalcommissies of officiële toelagen, voor het buitenland als ‘van nul en gener waarde’ verklaarde.
(Anton Van Wilderode)
Het strekt onze Academie tot eer dat zij bij monde van haar voorzitter dr. H.J. van de Wijer mededeelde te wachten op ‘'s Lands Gerecht’ en niet zelf tot pijnlijke maatregelen te willen overgaan; dat Lode Baekelmans in de Academie de inquisiteur van antwoord diende; en dat prof. dr. Frank Baur bij de dood van Felix Timmermans schreef: ‘Nog in de laatste Academiezitting hadden wij, collega's onder elkaar, overwogen wat we voor den zieken vereenzaamde wel konden doen, te midden van dit vernieuwde schrikbewind. Het zal ons knagen, jarenlang, dat wij niet tijdig hebben kunnen optreden, niets méér hebben kunnen bereiken, dan dat het lààtste niet zou worden begaan aan een uitmuntenden collega.’
Maar laten wij al dit onverkwikkelijks niet met de mantel van de liefde maar met de Noëmantel van de schaamte bedekken.
Felix Timmermans was al de jaren een getrouw lid van de Academie. Hij getuigde ooit: ‘Van een hele serie akademies en wat weet ik nog allemaal ben ik sedert vele jaren lid... Eigenlijk is er maar één Akademie die achteraf geen louter formaliteit is gebleken en waar ik gaarne naartoe ga: die van ons. Niet dat ik vlijtig ben. Veel steek ik er niet uit, ik ben zeker de luiste van den hoop. Ik volg aandachtig wat de collega's voorbrengen en vertellen en neem me soms uit eerlijke schaamte voor toch ook eens met iets boven water te komen!’
Dat is inderdaad tweemaal gebeurd: in 1931 met een lezing over Volkskunst en in 1934 met Bruegel. Een veronderstelling, die in de Verslagen en Mededelingen zijn verschenen. Over de ‘tweespalt’ bij Breugel: meeleven met het volk én op afstand toekijken. Namens de Academie sprak hij nog bij de Conscience-herdenking van 1933 en bij de Tony Bergmann-hulde te Lier in 1935.
Zeker geen grote bedrijvigheid, maar ‘ik ben er gaarne! Daar ontmoet ik den enen en den anderen om eens wat te babbelen over de keuken van de literatuur. En 's middags gaan we dan ondereen eens ievers goed eten. Met Thuur Cornette aan tafel zitten en de menu samenstellen is op zichzelf al een genot. Daarvoor alleen zou men in de akademie willen zijn. En met Mane De Bom en pater van Mierlo, die zijn soutane draagt zonder dat ge het ziet, pateekens gaan eten in de Lange Veldstraat mag een mens na meer dan een uur lang verloren te zijn gelopen in een bos met geslachtsbomen van Lindemans in geen geval missen.’ Niet enkel met de pen, ook met het tekenpotlood wist Timmermans zijn collega's prettig te profileren wat blijkt uit een verzameling geslaagde portretten van academieleden die gelukkig bewaard bleven en zelfs hopelijk eerlang het gebouw zullen sieren waar ze ontstonden.
Naar het getuigenis van collega's die Felix Timmermans in de vergaderingen hebben meegemaakt was hij een beminnelijk man, die gemoedelijk omging met alle leden en die door allen ook hogelijk werd gewaardeerd. Iemand van hen zei mij: ‘Hij straalde als het ware een warmhartig geluk uit, gewoon zoals hij daar zat, luisterde én tekende!’ Tu felix eris! Laten we dàt beeld uit een betere tijd dan daarstraks even in ons midden mogen oproepen.
Indien wij op gezag van Plautus in zijn komedie Persa mogen geloven dat de (voor)naam een (voor)teken is (normen habet omen) of althans een mogelijke verwijzing bevat naar zijn drager - dan is Felix hier wel bijzonder goed gekozen. Het Latijnse woord heeft drie betekenissen: vruchtbaar, gelukkig en gelukbrengend.
Alle drie lijken zij mij ten volle toepasselijk op Felix Timmermans (die overigens door deze naamgeving de geestelijke steun kon inroepen van niet minder dan tien heiligen, waaronder pausen, bisschoppen en martelaren, en één belijder. Hij kon dus ruim kiezen; hun feesten zijn zelfs verdeeld over niet minder dan acht van de twaalf maanden!
Felix Timmermans was vooreerst een vruchtbaar auteur, minder door het aantal (men schrijft tegenwoordig veel méér!) dan door de waarde van zijn boeken. Toch is, voor iemand die slechts goed zestig mocht worden, de literaire oogst niet gering: twee poëtische vertellingen, drie dichtbundels (Boudewijn meegerékend), vijf autobiografische geschriften, zes toneelbewerkingen naar romans, zeven verhalenbundels en tien romans. Waarbij ook moeten gerekend worden: talloze bijdragen en losse stukken in tijdschriften en kranten, voordrachten en lezingen, véél ongepubliceerd werk - en niet te vergeten zijn overvloedige picturale en grafische bedrijvigheid.
De tweede betekenis van felix is gelukkig. Dat Felix Timmermans inderdaad een gelukkig mens is geweest kan met vele bewijzen gestaafd worden (al weet ik ook dat deze affirmatie enigszins ‘verdacht’ moet overkomen, want je mag in onze tijd alles zijn, maar zeker niet gelukkig!)
- Er is vooreerst het getuigenis - in woord en geschrift, van zijn kinderen. Ik denk hier bijvoorbeeld, maar vooral, aan Lia's boek Mijn vader, een monument van piëteit, dat zij in de jaren na zijn dood schreef en dat in 1951 verscheen - maar ook aan de inleiding tot de herdruk die dit jaar het licht zag en waarin ik lees ‘in de chaos van leugen en verdriet, in de stilte rond de naam van vader... om ten minste de herinnering van ons geluk te bewaren heb ik dit boekje geschreven’, want ‘vader die zelf gelukkige kinderjaren had gekend, wilde dat wij van de onze niets dan aangename herinneringen zouden meedragen’. Ook in het recente Wandelingen in Lier wordt het ‘simpel geluk’, damals bei uns daheim, geschilderd en geschreven - door Tonet in prachtige prenten, door Lia met droomzachte volzinnen.
- Er zijn op de tweede plaats de onverholen geboekstaafde affirmaties van zijn vrienden Renaat Veremans en Mark Edo Tralbaut, Albert Westerlinck en Maurits Gilliams, Ernest van der Hallen en Korneel Goossens, Louis Vercammen en de jarenlange trouwe biograaf José de Ceulaer (mijn namenlijst is niet volledig!)
- Er is ten slotte en het belangrijkst het getuigenis van Felix Timmermans zelf * in zijn her en der gepubliceerde brieven en geïllustreerde missives die hij naar zijn gezin schreef wanneer hij op voordrachtentoernees in het buitenland verbleef, en waaruit blijkt dat hij nooit echt ‘afwezig’ was!
* in een vijftal in meerdere of mindere mate autobiografische geschriften, Uit mijn rommelkas, Schoon Lier, Naar waar de appelsienen groeien, Minneke Poes en Een lepel herinneringen - die geen van alle theoretische beschouwingen bevatten omtrent geluk en gelukkig zijn, maar vaak verwijzen naar die menselijke staat-van-genade. Trouwens wie gewoon de foto's van Timmermans in alle levensgetijden bekijkt ziet een tevreden, glimlachend en gelukkig mens!
* in de dagboeken gedeeltelijk opgenomen in Al mijn dagen en die échte dagboeken zijn, want uit ‘stijl’, wijze van formulering en de aard van de mededelingen blijkt dat zij niet voor publikatie bestemd waren. Zij tonen ons, ongeretoucheerd, de mens en de auteur zoals hij ons uit de bovengenoemde àndere bronnen verschijnt : een man die gelukkig was in en mét zijn gezin, in de kring van zijn vrienden, door de bejegening van lezers en toehoorders, in zijn dubbele scheppende aktiviteit én - zeker niet op de laatste plaats, - in zijn geloof.
* Hier moeten wij een eerste misvatting met betrekking tot Felix Timmermans signaleren : hij zou een ongecompliceerd, brààf, mak en volgzaam man zijn geweest, toegerust met het ‘geloof van de kolenbrander’, - wat dat dan ook moge zijn. Alwie hem en zijn werk en zijn leven méér dan oppervlakkig kennen, wéten dat hij een lange, donkere tunnel is doorgegaan - een andersoortige dan dié waarin wij geacht worden nog enige jaren te vertoeven - om tot rust en innerlijke harmonie te komen. Hij hàd inderdaad geleefd in De schemeringen van de dood, want dat is méér dan een poëtische boektitel. Het is een stuk van zijn eigen levensgang. Dàt bevochten en moeizaam verworven blijde geloof is hem altijd tot steun geweest, vooral tijdens de laatste zware levensjaren toen hij zijn Adagio, zijn langzaam voorspel op het einde, schreef én belééfde. Standvastig is gebleven zijn hert in tegenspoed!
Behalve vruchtbaar en gelukkig heeft het Latijnse woord felix nog een derde betekenis: gelukkig makend. Dat deed hij als echtgenoot en vader, als vriend en collega, als causeur en voordrachtgever, als schilder en tekenaar, als briefschrijver en verteller - én natuurlijk als auteur. Felix Timmermans heeft velen gelukkig, gelukkiger, gemaakt door zijn boeken. Daarin schept hij een geheel eigen wereld waarover een glans van blijdschap ligt.
Hij beschrijft niet wat hij in werkelijkheid ziet, maar wat hij wil zien én doet zien.
Hij verkleint graag omdat hij intensifieert; hij maakt overzichtelijk en trekt dichterbij.
Hij gebruikt graag vertederende diminutieven. Wat hij noteert over de ‘werkwijze’ van zijn geliefde Bruegel ‘de stad kwam door zijn ogen naar zijn hart’ geldt ook voor hem, want in Uit mijn rommelkas lezen wij: ‘Die dingen schrijf ik zo maar niet. Die moet ik eerst op mijn ogen geschilderd hebben, zien in de geest, en, kan ik dat, dan is 't schrijven een niemendal meer.’
Die wereld van hem, de kleine stad of het dorp - wezenlijk altijd ‘Lier’ - is heel stil (daarover heeft kollega Marcel Janssens onlangs indringend gesproken) en haast roerloos, want elk lawaai is er schending en elke bruuske beweging wordt verstoring.
Een ingesluimerd paradijs, de rook gaat er recht omhoog, het gras groeit tussen de kasseien en het mos op de daken. Als een ‘goede Fee’ wekt hij haar met de toverstaf van zijn pen tot leven. Hij kijkt in de miniatuurtuintjes, in de smalle steegjes tussen de huizen, in de binnenkamertjes en achter de hoeken. Hij verandert, neemt weg en vult aan. Hij laat het er winter en donker worden, - dan kan hij de lantarens opsteken en de olielamp in de schemerkeuken en dan ziet hij ‘de rode hanekam van de vlammen’ in de haard. Hij maakt zijn wereld voor anderen zichtbaar, - zelfs onder de ‘zemelende sneeuw’ en de ‘omgekochte’ ‘zeverregen’ die ‘valt op zijn zeven gemakken’.
* Hier moet ik even een tweede korrektief aanbrengen. Met betrekking tot het werk van Timmermans is gezegd en geschreven dat hij een onbestaande, onbestaanbare, onmogelijke wereld oproept. Maar zelfs de vrààg of zijn stad, zijn dorp, zijn landschap bestààn is niet relevant noch ter zake. Zij bestaan door hem. Deps van Gerard Walschap, Zichem van Ernest Claes, Molsen van André Demedts, Blaren van Marnix Gijsen - de lijst is veel langer en kan aangevuld met voorbeelden uit de buitenlandse letterkunde! - ‘bestaan’ ook niet ‘echt’.
De wereld van Paul Klee en Marc Chagall - en alweer zoveel ànderen - zijn poëtische verbeeldingen. Zij ontstaan vanuit het hart, door een voedzame speelse fantazie, onder het gevoerde penseel en de schrijvende pen. Het ‘Lier’ van Felix Timmermans is een àndere stad dan die hij bewoonde. Maar even ‘écht’, al kan niemand haar elders vinden dan in de boeken van de schrijver...
Een gelukkig mens, zo zagen wij, schept een gelukkige wereld, een plek van én voor geluk. Maar zijn de mensen die haar in de boeken van Timmermans bewonen ook gelukkig?
Volgens een bruikbare definitie is geluk een toestand van harmonie waarbinst de mens reden heeft aan te nemen dat zijn wensen en verlangens in hoge mate vervuld zijn. Het wordt als een geschenk ervaren dat men niet (geheel) kan verdienen, maar waarvoor toch enige inspanning nodig is. Willen gelukkig zijn maakt geluk mogelijk. Bovendien is geluk best te verenigen met pijn of verdriet. En er zijn vele vormen en gradaties van geluk, gaande van een louter zinnelijk welvaren tot een bovenzinnelijk evenwicht.
Hoe dikwijls een en ander ook efemeer en tijdelijk is.
Alle ‘soorten’ van geluk nu vinden wij duidelijk geconcretiseerd in de figuren die Timmermans' boeken bevolken. Het zou makkelijk zijn om ter bewijsvoering een groot aantal citaten aan te halen, - zoals het al even vlot zou gaan om het tegenovergestelde (het onmogelijke geluk) met bewijsplaatsen uit dezelfde boeken te staven.
Opvallend is, bijvoorbeeld, hoevele meisjes en jonge vrouwen in een uitzichtloze liefde worden betrokken: Brigitje uit Bij de krabbekoker, Anne-Marie en Grain d'Or uit Anne-Marie, Anneke, Veronica en Bertha uit Bruegel, Isabel, Anneke en Josine uit Brouwer, Lucie uit De familie Hernat, Leontientje uit De pastoor uit den bloeyenden Wijngaerdt, Roelinde en Cecilia uit Ik zag Cecilia komen.... Maar het mogelijke, reële geluk is zelfs aanwezig in een roman die er op het eerste gezicht als bewijsvoering het minst voor in aanmerking schijnt te komen, in Boerenpsalm.
Wortel wordt overstelpt door tegenslagen allerhande : hij verliest Fien en Frisine, Fien heeft twee miskramen, zes kinderen worden naar het kerkhof gedragen, Fons pleegt zelfmoord, Amelieke is blind geboren, Wortel loopt acht maanden gevangenis op, hij sukkelt met een verbrande voet en heeft te kampen met overstroming, misoogst en ziekten in de stallen. Een defilee van rampspoed!
En toch! ‘Ik wil gelukkig zijn. Het is mijn recht.’ zegt hij. (p. 100) En hij kent inderdaad goede momenten, want hij is
gelukkig met en in zijn gezin:Wanneer hij zingend naar huis keert van de akker ‘dan voel ik mij rijk, meester, groot en gelukkig’ (p. 24).
Bij de geboorte van zijn eerste: ‘ik heb mij maar zelden zo gelukkig gevoeld’ (p. 15), een echo van het geluk dat vijftien jaren vroeger Timmermans kende toen Lia ter wereld kwam en hij spoorslags van Scheveningen naar Lier snelde en dezelfde avond zijn eerste grote olieverfdoek schilderde ‘voor ons eerste kind’ (De drie koningen). Net als Wortel zegt hij ‘om elk kind gelukkig te maken wil ik zoveel keren sterven’ (p. 88) en weet hij dat er slechts één ding belangrijk is, ‘als ge maar uw kind in de toekomst gelukkig ziet’ (p. 70).
Hevige geluksgevoelens geeft hem
zijn werk op het land:
‘Ben ik niet gelukkig geweest met mijn veld’ (p. 211)
De vraag is het antwoord: ‘Gij zondt mij als een boer op de wereld en ik ben er gelukkig door geweest’ (p. 225), want ‘we zoeken het geluk en 't ligt hier aan onze voeten’ (p. 221) en ‘de mens verheft zich ten slotte uit het verleden en ziet, door de drang om gelukkig te zijn, weer naar de toekomst uit, als naar de morgen. Die morgen is mijn veld’ (p. 191).
Wortel voelt zich ook soms
gelukkig met God en met zijn geloof:
wanneer hij een verdriet moet verwerken, wanneer hij met zijn vriend de pastoor praat, wanneer hij tijdens de winteravonden snijdt aan de houten Lievenheer die naar hem luistert, wanneer hij wandelen mag ‘met een gezuiverd gemoed, in mijn witte hemdsmouwen waar de wind in speelt, met een sigaar op mijn verkenstand... Mijn blijdschap loofde God.’ (p. 41) Als ersatz, want ‘het geluk is nooit van lange duur’ (p. 73) zoekt Wortel ook wel eens soelaas in de meer zintuigelijke genietingen van het leven : Dan gaat hij bijvoorbeeld bier drinken ‘om weer gelukkig, machtig, heilig en alles te zijn’ (p. 42).
Is Wortel een boer die in werkelijkheid ‘bestaat’ of is hij een louter literaire schepping? Wie enigszins met lieden van het land vertrouwd is wéét dat zij meer gecompliceerd zijn dan buitenstaanders vermoeden, dat zij innerlijker en dieper zijn - maar niet over een vermogen van taal beschikken die hun toelaat gedachten en gevoelens te verwoorden. Dat vermogen leende Timmermans aan Wortel. En wie rondkijkt in zijn eigen omgeving zal hebben vastgesteld dat zovéél ongeluk als Wortel treft ook in de realiteit bestaat: er zijn eenlingen en gezinnen die de rampspoed a.h.w. schijnen aan te trekken. Als er een pan van het dak valt komt die op hún hoofd terecht.
* En hier mijn derde bezwaar tegen een (ander) confectiepakje dat sommigen Timmermans willen aanmeten: hij zou niet méér zijn dan een vriendelijke, wat folkloristische verteller, - olijk en vrolijk, jawel, - maar niet bestand tegen zogeheten kritische lezers. Psychologische motivering zou alleszins onvoldoende zijn of geheel ontbreken.
Timmermans pakt niet uit met psychologie, hij verpakt ze in het verhaal zelf, in de woorden en de gedragingen van zijn romanfiguren. Hij theoretiseert niet, hij loost geen kwasi-diepzinnigheden, - maar kijkt met liefdevolle, genegen aandacht binnen de mens.
Ter controle van mijn al oude overtuiging hieromtrent heb ik onlangs nog eens Ik zag Cecilia komen herlezen, een vertelling die een gedicht is en op een sprookje lijkt - en dus eigenlijk géén psychologische onderbouw nodig heeft. Welnu, wie aandachtig leest wat er staat en hoe het er staat - én die de dertig voorbij is - zal al spoedig ontdekken dat gevoelens, uitlatingen, houdingen en gedragingen in het verhaal verantwoord zijn, dat wil zeggen in die sfeer van liefde en twijfel, levenswil en existentiële angst, onzekerheid en hoop, poëzie en regen. Romantische ingrediënten ongetwijfeld, maar die zijn er altijd, geweest én nog. Vlucht, naar en uit een Kempische enclave.
Wie echter zou denken dat het soort mensen als Cecilia, Roelinde en de ikfiguur een waarmerk zijn voor Timmermans vergist zich. Er komen in zijn werk evenveel armen van geest én have voor, marginalen en randmensen en onmaatschappelijken als in dat van L. Paul Boon. Maar in Vlaanderen krijgt elke auteur al heel vroeg een etiket, waar hij niet meer van af kan. Belangrijk lijkt niet wat geschreven wordt, maar door wie.
Timmermans dompelt landschap en dingen en mensen en gebeurtenissen in een door hem met groot meedogen en genegenheid geprepareerd vernis dat een doorschijnende glans legt over alles.
Méér dan bekroningen, prijzen, onderscheidingen en officiële huldigingen (bij leven!) blijkt de belangrijkheid van een schrijver uit de impact van zijn werk op de lezer, uit de herkenbaarheid ervan en uit het ‘Nachleben’ of literair voortbestaan.
De reactie van de lezer :
Timmermans had een konstant en groot lezerspubliek, ook buiten de kring van de zuiver-literair geïnteresseerden. Hij was een auteur die niet enkel werd gewaardeerd en bewonderd, maar ook bemind. Een nieuwe publicatie van zijn hand was niet een boek van Timmermans, maar ‘een Timmermans’, want hij werd, overigens niet ten onrechte, vereenzelvigd met zijn werk. Het verschijnen ervan was een ‘gebeurtenis’ in Vlaanderen, én in Nederland, nota bene vóór de tijd van de gestroomlijnde en voorgesorteerde appreciaties én van de officieel gemaneuvreerde kritische heftrucks.
Zelf herinner ik mij de blijdschap die mij als zeventienjarige overkwam toen ik Boerenpsalm in handen kreeg: ik zie nog het zware zwarte, als gevleesde, lettertype van de uitgeverij P.N. Kampen en Zoon, het lichtgele papier en op het kaft de stevige stappende zaaiende boer Wortel tussen en onder de twee levengevende ogen, dat van God en van de stralende zon. Een sensatie van intens geluk die ik onderging, bij het zién al, bij het lézen daarna. Ik liep aan de hand van Timmermans door een wereld die mij niet vreemd was, die ik herkende. Die ik opnieuw mocht zien als door een zachtberookt kijkglas.
De ‘herkenbaarheid’ van de auteur :
Wie een bladzijde leest van Gezelle of Streuvels, van Teirlinck of Walschap, van Claes of Claus, van Demedts, Lampo of Ruyslinck - enzovoort! - wéét wie hij leest. Dat een auteur ‘individualiseert’, een onmiskenbaar eigen ‘stijl’ bezit - vind ik een kwaliteit (zoals men dat voor schilders en componisten discussieloos aanneemt). Wie de eerste volzin leest van om het even welke roman of vertelling van Timmermans kan er niet aan twijfelen bij wié hij te gast is. Zelfs een enkel beeld of vergelijking, een tekenend adjectief, een schilderend werkwoord of een kleurig (geestig) neologisme blijken voldoende om uitsluitend naar hém te verwijzen.
Wie leest: ‘hij was gelukkig tot in zijn schouders’, ‘hij trapte voorzichtig als op eieren terug naar boven’, ‘het was pluimstil’, ‘in de peergele avondschemering’, ‘met een gerimpelde zuil van de maneschijn’ - ik heb viermaal een willekeurige bladzij uit Bruegel opgeslagen - is thuis bij Timmermans.
Het ‘Nachleben’ of de duurzaamheid van het werk :
Gewoonlijk brengt het overlijden van een schrijver - nà de korte verhevigde belangstelling die zijn sterven veroorzaakt - een soort vacuum teweeg in de waardering van zijn werk, een stilte, - alsof in de kuil ook het oeuvre méé werd begraven. Enkel de waarachtig groten komen na enige jaren opnieuw in de openbaarheid. Timmermans is nooit écht ‘weggeweest’, meer nog, een eeuw na zijn geboorte en straks vier decennia na zijn heengaan blijkt in dit jaar dat naar hem genoemd werd (óók trouwens naar Erasmus en het bier en wie of wat nog allemaal) de belangstelling ongewoon groot: er verschenen verschillende herdrukken, het aantal studies aan zijn werk gewijd werd groter (ik denk aan de uitstekende syntese die Gaston Durnez bracht met De goede Fee) en hij werd in binnen- en buitenland herdacht met vaak uitvoerige stukken.
Dat Felix Timmermans een ‘blijver’ is weten uitgevers, boekhandelaars en bibliothecarissen beter dan sommige critici. Weten de leraars middelbaar onderwijs dat ook? Indien hij door de jeugd niet meer gelezen wordt (wat nog moet bewezen worden!) dan is dat omdat én wanneer hij in het literatuuronderricht niet meer wordt aangeboden. Waar het wél gebeurt - en ik beschik over een voor mij verontrustend lange tijd van veertig jaren ervaring! - wordt zelfs lectuur in schoolverband een genot.
Felix Timmermans lezen, herlezen, was, is en blijft de kans waarnemen een beetje gelukkiger te worden. Wie hem leest krijgt voortdurend de indruk dat hij door hem wordt toegesproken, allerpersoonlijkst bij de vertellingen en de verbeelding wordt betrokken en mééwandelt door het landschap (dat Timmermans tot stand brengt) en in de kleine stad (die met woorden wordt opgebouwd). Wij kijken over zijn schouder méé: zie ik maak alles nieuw.
Het stemt mij triest te bedenken dat ons door zijn voortijdig heengaan (normaal toch ten minste vijftien jaren te vroeg!) zowat tien boeken onthouden zijn. Tien boeken die wij niet meer gekregen hebben. Laten wij troost vinden bij de gedachte dat wàt wij van hem bezitten zovéél is dat het genoeg is. Hij blijft onder ons aanwezig, voorbij de drempel van de dood, vanwaar hij ons zijn ‘horen van overvloed’, die hij zo dikwijls heeft geschilderd en getekend, blijft toereiken, - die schaal vol heerlijke vruchten zoals Rilkes onvergetelijke Orpheus doet :
Door Felix Timmermans - Uit De Sumatra post van 12/11/1932
Op uitnoodiging van het Antwerpsche "Willemsfonds" is Felix Timmermans te Antwerpen, naar wij in het "Handelsblad" lezen, komen spreken over "Levenshumor". Heelemaal aan 't begin zijner litteraire loopbaan had Timmermans, zoo vertelde hij, een treurspel in verzen en in zeven bedrijven geschreven.
Hij zond het aan pastoor Hugo Verriest, om zijn oordeel erover te weten te komen. Twee jaar had Timmermans aan die zeven bedrijven gewrocht en een heel jaar wachtte hij op Verriest's antwoord.... En toen drong hij aan, bij den "priester van te lande" die toen zoo'n groot gezag had bij de schrijvende jeugd om zijn oordeel dan toch te krijgen, zoo beknopt mogelijk saamgevat.
En eindelijk antwoordde Verriest lakonisch beknopt : "Te lang!"
Timmermans reduceerde de zeven bedrijven tot twee en zond wéér het handschrift aan den pastoor. Na lang aandringen antwoordde deze "Kom eens praten."
En nu toog Timmermans, getooid met een hoogen zijden hoed, per trein naar Vichte en van daar te voet naar Ingoyghem, waar de pastorie van Verriest stond.
Onderweg sprak Timmermans een vrouwtje aan : "Bezinne, kan u me ook zeggen waar pastoor Verriest woont?" En de vrouw, met een schuwen blik op den hoogen hoed : "maar meneer den doktoor, menheere Verriest is toch niet ziek, zeker ?"
De goede pastoor, toen hij Timmermans in zijn pastorie kreeg, verwelkomde hem met een : "Wel, onder dien hoed zit vast Timmermans?"
't Was de laatste maal dat Timmermans een hoogen hoed op het hoofd heeft gehad....
"Ge komt als geroepen," vervolgde de pastoor, "ik heb net een fezant van een strooper gekregen." En uren aten zij fezant. Als 't dan tijd om te scheiden werd informeerde Timmermans naar de bezwaren tegen zijn werk. "Wel", zeide Verriest : "uw personnages zijn allen te groot, allemaal twee meters; zij zijn allen dezelfde, zonder eigen rhythme en zonder levenshumor."
En nog een tijdje praatte Verriest over humor, die spruit uit kloeken levenswil.
Lang dacht Felix erover na en begreep ten slotte.
Als schoonste voorbeeld van den levenshumor ziet Timmermans nu den H. Franciscus, waaraan hij een boek wijdde. 't Lijkt misschien zonderling, zei Timmermans, dat de auteur van "Pallieter" ook over St. Franciscus schreef, die gelukkig was al had hij geen hemd.
't Schijnt ook wel eigenaardig, dat een dikke, als Timmermans, zooveel devotie heeft voor een magere, als den H. Franciscus. Maar 't moet wel zijn dat er toch een verwantschap is tusschen beiden, ten minste als ik de oogen toe heb," vertelt Timmermans.
Op een Zaterdag avond had hij n.l. vrij laat gefeest in Antwerpen en t begon licht te worden toen hij naar Lier terug verlangde. Maar eerst zou hij nog naar de vroegmis gaan.
Hij zette zich neer achteraan in de St. Jozefkerk, nabij de deur. En de vermoeienis van het feesten en 't lange waken en wat er nog allemaal kon bijkomen, soezelden hem in slaap.
En zóó zat hij daar met de oogen toe, het hoofd op de borst en den hoed tusschen de beenen, tot de kosteresse hem wakkerschudde. En in den hoed lagen 14 centen!
Niet alleen individuen kennen levenshumor; ook de massa en bij t Vlaamsche volk is die humor de grootste kracht.
Door de eeuwen heen is het Vlaamsche volk overheerscht en uitgezogen, maar altijd had het de gave der bloemen : het bloeide ! Uylenspiegel is terecht een symbool van dit volk.
Spreker toont den levenshumor aan in de werken der groote Vlaamsche schilders en bij de Vlaamsche schrijvers en ten slotte handelt hij over den humor bij den Vlaamschen volksman, waarvoor hij zijn eigen vader als voorbeeld nam. Hij beschrijft dan den volkshumor in Lierkeplezierke waar de nieuwjaar acht dagen duurt; waar dan Drie-Koningen worden gevierd ; daarna "Verloren Maandag, met zijn worstenbrood en gesuikerd bier; dan de offering van varkenskoppen" te Koningshoyt; daarop Vastenavond nu verboden door de menschen van vroeg thuis ; daarop Sinten-Greef en half vasten; dan de ontelbare wijkkermissen met de Groote Foor als bekroning; de tallooze "teerdagen" van de tallooze vereenigingen; en dan de vele heilige dagen waarop ieder zijn "patroon" viert; St. Elooy voor de smeden; St.-Crispijn voor de schoenmakers, Ste Cecilia voor de fanfaren en zoo meer.
In Vlaanderen waar men niet gaarne oud wordt noch verjaart, viert ieder den naamdag van zijn schutsheilige, aan wien hij een maal opdraagt, dat hij zelf opeet.
En dan vertelt Timmermans grappen uit het bonte volksleven met al de smakelijke sappigheid van Pallieter-zelf.
Verschillende Vlaamsche auteurs, als Baekelmans, Sabbe, Grauls e.a. zullen nu beurtelings, voor Het Willemsfonds, komen vertellen over den volkshumor te Antwerpen, te Brugge, te Brussel en elders, en dat belooft nog heel wat schatten van "Vlaamsche leute" aan 't licht te zullen brengen
In Lier staat een schrijftafel vol portretten, teekeningen, verfdozen, potlooden, pennehouders en papieren enfin, een schrijftafel die een echte schrijftafel is waaraan Zondag geen woord geschreven zal worden. Want het is de schrijftafel van Felix Timmermans, onder vrienden genaamd de Fee, 't geen een naam is waarbij veel te zeggen zou zijn, en waarvan de houder in het Liersche geboorteregister staat ingeschreven op 6 Juli 1886. Reken het maar na, en ge begrijpt waarom er Zondag in Lier geen pen op het papier komt... Men kan zijn tijd ook anders besteden.
Wij, boven den Moerdijk, zullen Zondag zeker ook eens naar den kant van het Zuiden klinken. En waarom? Omdat Felix Timmermans, de halve-eeuwer, voor ons een verpersoonlijking is van de goede, rijke, warme levensvreugde. van wat wij, Noorderlingen in onze eigen boeken zoo vaak missen. Laat hij een eeuw worden ieder gunt het hem van ganscher harte. laat hij doodernstig worden (niemand hoopt het eigenlijk) Timmersmans ontsnapt niet meer aan dat standbeeld van de toekomst, waarop hij staat als de gulle, gave, stralende Vlaming.
Goed, daar staat hij dan, zooals ieder hem ziet, op zijn schuttersmaaltijds.
Maar denkt ge dat dat de heele Timmermans is?
Laten wij de volgende halve eeuw beginnen met hem wat beter te eeren. Laten wij afspreken dat Pallieter een anoniem boek is, en niet van Felix Timmermans. Hebt ge, lezer, er wel eens over gedacht wat het voor een schrijver beteekent als men hem aldoor, jarenlang, vereenzelvigt met één boek, en aldoor doodverft als den vroolijken Vlaming?
Het is om er de kriebel van te krijgen. Onder ons gezegd : het is niet onmogelijk dat Felix Timmermans Pallieter wel eens verwenscht heeft. Niet voor lang : men houdt van zijn kinderen, ook als men er last mee heeft, maar als men er twaalf heeft, wil men ook wel eens weten dat men er elf andere heeft, behalve het eene.
En dat is Noord-Nederland wel eens vergeten. Er is meer vergeten wat vandaag wel eens gezegd mag worden. Men heeft Timmermans te veel gezien als een Vlaamsche zonnebloem : dat bloeide maar, en bloeide en het scheen alles kleur en zon; geen schaduw te bekennen.
Neen : de levensvreugde van Lier en elders is anders, als ze echt is. Ze is gewonnen uit strijd. Het is goed er aan te herinneren dat Timmermans eens een treurspel schreef, in 70.000 woorden: het is goed er aan te herinneren dat hij eens geheel verdiept was in somberheid, wijsbegeerte, spiritisme en occultisme, en dat zijn goede moeder hem toen aanraadde liever verf en penseelen te koopen dan zulke rare boeken.
Men ziet Felix Timmermans te vaak als een eeuwig bloeienden appelboom. Het heeft vaak gehageld, geregend en gewaaid op en in en om dien boom : maar hij stond zoo sterk en diep geworteld in dien goeden Vlaamschen grond, dat hij toch altijd weer bloeide.
Niet eeuwig, maar steeds opnieuw.
En daar wilden wij nu aanstaanden Zondag eigenlijk op klinken, naar het Zuiden: op de goede vruchtbaarheid, die bestaan blijft na storm en noodweer. Want als men Timmermans' laatsten roman, dien prachtiger "Boerenpsalm" heeft gelezen, kent men een rijker en rijper mensch dan den sappigen schrijver over Bruegel en Sint Franciscus, die maar een pen behoeft te nemen, en het schittert en glimt al van kleur en plezier.
Neen, wij wenschen den Zondagschen verjaarder geen bezonkenheid en ernst en andere Noord-Nederlandsche eigenschappen. Wij zijn te graag te gast op de kleur en geur en fleur van zijn woorden, maar ze zijn ons des te dierbaarder geworden als wij er den ouden, door weer en wind geteisterden stam bij zagen, en lazen, en voelden en wisten dat het geen gekleurd suikergoed was dat aan een Kerstboom hing dat het de Timmermans was, die niet geheel en al op zijn Timmermans aan den slag was, de luilekkerland-Timmermans, maar een menseh dat wel, komaan, een menseh die, opnieuw aan het worstelen was in den rijstebrijberg.
Maar ter zake. Zondag zal er een stortregen van boven-Moerdijksche goede wenschen op Lier neerdalen. Laten ze niet alle voor den vroolijken Vlaming zijn, maar, een paar, ook voor den echten Felix Timmermans, den besten, die onweer noodig heeft om een schoonen regenboog aan den hemel te teekenen.
De Zimmertoren is Zondag ingewijd. Vandaag trok de groote stoet uit, waarvan vier der elf groepen aan de werken van Felix Timmermans zijn geïnspireerd, aldus een medewerker van de Tijd.
Ik ging gisteren in den laten nanoen al eens kijken, waar den schrijver van Pallieter huisde. Zijn buurman, de kapper, bij wien ik mij wat liet opknappen voor den leutigen dag van morgen, die veel volk zou trekken, verkocht mij een pakje Pallieter-tabak in een door Timmermans zelf getekend zakje. Ook vertelde hij mij seffens, dat hij wisse en zeker thuis was. want hij had hem niet zien uitgaan en vóór een half uurken was hij nog op zijn werkvertrek. Zoo leeft men hier mee met de groote burgers.
Een en al vriendelijkheid en eenvoud kwam Timmermans aanstond! af, monter, frisch en met dien breeden lach, die over heel de gezondheid van zijn wezen ligt. Al spoedig was hij met zijn herinneringen in Noord-Nederland, waar hij voor zijn Vlaamsche kunst al in het begin van zijn schrijvers-loopbaan een zoo gunstig klankbord heeft gevonden. Ja. daar wist hij dankbaar van te klappen.
Met den gemoedelijken onderpastor van het Bafgijnhof slenterden we wat langs de oude, meest typische plekjes van het oude Lier : hij wees op het uithangbord boven : de "Belofte Landsherberg", met de twee dragers uit het belofteland, die Timmermans geïnspireerd hebben voor zijn gelukkigen pennekras boven het bewuste hoofdstuk. Aan de samenvloeiing der twee Nethen namen we afscheid.
Feestelijk en vredig werd de stemming al op den vooravond in het stedeke gewekt door het concert op de Groote Markt.
Des ochtends waren de honderden Liersche duivemelkers, die op de markt Zondagmorgen een soort beurs houden, al vroeg uit den slaap. Uit de Nethe-gebouwen brachten allerlei voertuigen den geheelen voormiddag feestgangers binnen.
Ik liep onderhand eens om den toren, die het eigenlijke begin van de feesten is geworden.
In onze vakschool, vertelde de onderpastor, die daar les geeft, is het uurwerk volgens plan van Zimmer uitgevoerd. De Zimmertoren, zoo-als de oude Corneliustoren in den volksmond al werd herdoopt, is een torentje om 's nachts of bij regen binnen te zetten.
Maar Lier viert uitbundig feest om het herstel van dezen toren, die destijds deel, een soort bastion was bij den eersten vestinggordel der stad.
We stonden klokslag 12 uur op het Wilsonplein naast den generaal der Praemonstreit, Mgr. Cretz, den abt van Averbode, te midden van honderden kijkers, toen de geheimzinnige luikjes openvlogen.
"God, laat de zon schijnen en houd den regen weg tot morgen", zoo bad Felix Timmermans twee jaar geleden bij den eersten ommeganck, en ook vandaag is die beê verhoord. De propere, plezante straten van het lachend Pallieterstedeke liepen over van de ziedende menschenzee. En uit alle huizen woei de reuk van rijstpap, fricadellen en Liersche vlaaikes.
Het antieke stadje met zijn pittoreske gevels, zijn rustiek Begijnhof, de heerlijke zuiver gothieke St. Gummariskerk met het doksaal van steenen kantwerk, kleedde zich feestelijk, want uit de gevels van ook het nederigste huizeke stak de vlag. De ballonvensters lieten hun fleurige koopwaar zweven, en de zon verfde alles in kleur en gloed.
Om drie uur trok de stoet uit. Juist snapten we Timmermans nog in een trammetje, vlak voor de ommeganck naderde. Hij had leute in het groote geval.
De drie nagebootste Belgische koningen, Leopold I. II en Albert, ieder met een gevolg van generaals openden na de gendarmen en stellend, bliezen vijf harmonieën in den stoet. Alle politieke opvattingen vandaag ter zijde stellend, bliezen vijf harmonieën in den stoet. En laten we het maar eerlijk bekennen, zoo fel en feestelijk hartstochtelijk blazen kunnen onze muzikanten niet. Er waren katholieke en socialistische muzikanten. Sint Caecilia en de Xaverianen hielpen de Kajotters en wisselden hun vroolijke marschen af met de socialistische mannen van Vooruit, die vuurroode hoofddeksels droegen en een nog vuriger vlag.
Ook de groote Lierenaars Tony Bergman en kanunnik David hadden de eer aan hun werken een groep ontleend te zien. Maar Timmermans had haast een eigen optocht met "Pallieter." En onder veel jolijt trokken Charlotte met de rijstepap en Pallieter met Marieken, zijn bruid, te paard te midden van kinderen, die de vier jaargetijden voorstelden, voorbij. Bruiloftsgangers volgden, en tot sluit de huifkar met den ooievaar.
"Waar de ster re bleef stille staan", "Annie Marie", "Pieter Breugel" leverden elk een groep, en vooral bekende personen als de volksgroep van drie met de sterre, mijnheer Piroen, Pitje Vogel, Schrobberbeeck en Suskewiet en de foorwagen met de vlucht naar Egypte vonden bijval. En dan kwamen lange rijen folkloristische groepen van kinderen en volwassenen, maar vooral de Reuzen en het Ros Bayaard met de vier Heemskinderen in hun zilveren wapenrusting.
Vlaggen en kartellen der Liersche maatschappijen, zoo rijk en fleurig als wij ze in de rustige Hollandsche steden niet kennen, sloten den optocht. En toen we ze tweemaal hadden zien passeeren over de Groote Markt, om rond te trekken voor het gemeentebestuur op het rijkversierde bordes van het stadhuis, toen konden we met de hand op het hart zeggen, den geest aangevoeld te hebben van Lierke Plezierke. Het is de onvervalschte vreugde van een gelukkig nog kinderlijk volk, dat de oogen- en oorenlust voor de weelde van den hemel en de bontheid van de aarde nog niet heeft verleerd.
Van Gommaar Timmermans, die in samenwerking met PEN Film uit Gent en de BRT een animatiefilm in dertien afleveringen maakte, verscheen eerder bij De Vries-Brouwers het boek, dat dezelfde titel draagt als het feuilleton waarnaar het gemaakt is, "De Wonderwinkel". Daarin staan de avonturen van Jonas, Theodoor en Gabriël nog eens zwart op wit; wie niet naar het feuilleton keek, zal ook veel plezier aan dit geestige boek beleven.
Timmermans, die veel warme en barokke trekken van zijn vader blijkt meegekregen te hebben, is meer dan een striptekenaar. Het woord en de sfeerschepping zijn in zijn verhalen minstens even belangrijk als het beeld en de tekeningen. Zijn werk wordl in het buitenland zeer gewaardeerd : het werd onder meer uitgegeven in het Duits, het Frans en het Engels.
Hij werkte zowel voor kinderen als voor volwassenen. Timmermans begon bij het dagblad De Standaard : hij werkte daar voor de kinderpagina, maar omdat hij "de neiging vertoonde om de verhalen wat ingewikkeld te maken", kon dat zo niet meer verder in een kinderkrant. Hij werkte ook voor Knack en De Nieuwe, maakte een strip over het oude Griekenland, "met veel "klappen en uitleggen, dat heb ik graag", begon aan een beeldverhaal voor volwassenen, maakte een strip over een lieveheersbeestje Weber, waarin een onderwijzer en vijf leerlingen een belangrijke rol speelden. Schreef een verhaal over "De kip, De boer en de tsaar" : het gaat over een boer, die samen met zijn kip, die als lastdier ingeschreven staat, moet instaan voor het beheer van zijn boerderij. De kip wordt opgevorderd voor de oorlog, vertrekt, maar komt ten lange leste behouden terug.
Gommaar Timmermans : Dat verhaal is gebaseerd op wat mijn vader mij ooit vertelde over iemand uit Lier, die ten tijde van de Krimoorlog te voet naar Rusland trok en terugkwam.
U bent graag gezien in het buitenland ?
Gommaar Timmermans: Ja. De Amerikanen, de Engelsen en de Duitsers appreciëren wat ik doe. In 1977 heb ik voor "The Great Balloon Race" een vermelding gekregen: The Children's Book Council vond dat het bij de 40 beste kinderboeken hoorde. Dat doet plezier, zoiets. Met "De Wonderwinkel" is het eigenlijk zo begonnen : De Standaard had mij verzocht een beeldverhaal te maken : in het verhaal, dat ik toen gemaakt heb, kwamen zoveel tijds- en plaatsveranderingen voor, dat het niet kon in die vorm. Het verhaal van die boekentas heb ik als de rode draad door heel die geschiedenis laten lopen. Als ik schrijf, ook voor kinderen, laat ik het gegeven zo evolueren, dat ik er zelf ook veel plezier aan beleef.
En dat blijkt goed uit te pakken.
Hoe is dat in z'n werk gegaan, zo'n onderneming als "De Wonderwinkel" ?
Gommaar Timmermans : PEN Film Gent (Gespecializeerd in animatiefilmprojekten, redaktie) heeft me gevraagd een scenario te schrijven van 13 afleveringen van dertig minuten. Het moest een verhaal worden, dat ook kon bekeken worden door kleinere kinderen ; de aktie mocht niet al te flitsend zijn. Aan de andere kant moesten er genoeg aantrekkelijke kanten voor oudere kinderen inzitten. Ik heb toen dat verhaal verzonnen en helemaal uitgetekend : dan hebben PEN en ik besproken hoe het allemaal in zijn werk zou gaan. PEN had ook kontakt met de BRT. Die had interesse en zegde haar samenwerking toe. Vervolgens hebben we samen alle scènes op hun technische en financiële haalbaarheidsfaktor nagetrokken.
De faktor tijd speelt een enorme rol bij het uitwerken van een animatiefilm. Als er bijvoorbeeld voor een bepaalde scène zeshonderd decors moeten geschilderd worden, dan moet daar een goedkopere mouw aan gepast worden. Er is alles bij elkaar bijna anderhalf jaar gewerkt aan dat projekt. Het is een tijdloos feuilleton geworden. Het zal niet vlug demoderen. Dat mag ook niet, he! PEN heeft in Cannes dit jaar met veel bijval een paar episodes op video vertoond.
U maakt er zich nergens van af met wat summiere zinnetjes. Uw verhalen "vertellen" veel.
Gommaar Timmermans : Ik vind het plezierig om een rijkelijk geïllustreerd echt verhaal te ontwikkelen. Wat ontbreekt aan de strip, dat is de uitleg, de zijdelingse uitleg, en de toelichtingen, de plezierige zijwegen van een verhaal. Er wordt me wel eens gevraagd waarom ik altijd plezierige verhalen teken. Ik doe wat ik goed kan, ik kan dat wel appreciëren hoor, dat al die jeugdauteurs zich tegenwoordig met al die problemen bezighouden. Maar dan moet je ook echt door en door op de hoogte zijn van een probleem. Mensen, die zich daartoe geroepen voelen, moeten dat ook doen, maar ofwel doe je zoiets à fond, ofwel doe je het niet. Dat kinderen trouwens veel aan kunnen, en geen last hebben van zogeheten ingewikkelde verhalen, wordt en werd bewezen door "Alice In Wonderland". Je kunt dat verhaal op wel tien verschillende manieren uitleggen. Simpel is het allerminst.
Is er nu een verschil te bespeuren tussen het jeugdig publiek in pakweg Duitsland en Amerika ?
Gommaar Timmermans : Nee, dat is ongeveer hetzelfde. Alleen de Fransen hebben een ander soort gevoel voor humor.
Is het niet zo, dat uw verhalen een Liers tintje hebben ?
Gommaar Timmermans : Ja, onrechtstreeks wel, he. Er wordt veel gepraat over kleine dingen, dat bombastische ook, dat zit er wel in. Die Dahlia uit "De Wonderwinkel" tekenen, dat is een amusement voor mij. Ik heb het voordeel, dat ik weinig omgang met kinderen heb. Daardoor ben je onbevangener, tomelozer in het fantazeren. Hoewel, zo weinig kontakt heb ik niet met kinderen. Ik heb vroeger, en nu nog trouwens, heel erg veel verteld aan mijn neven en nichten. Die hadden dat heel graag. Ik meen, dat ik dat goed kon, vertellen.
Het ging en gaat dan niet om de gewone klassieke sprookjes he, het waren verhalen, die ik op het moment dat ik ze vertelde, verzon. Er zijn mij vroeger heel veel vertelsels verteld door mijn vader, maar ook door mijn nonkels. Dat was toen het enige wat er was. Er kwam daar heel wat bangmakerij bij te pas. En dat heb ik toen niet eens als iets onaangenaams ervaren. Dat hoorde en hoort erbij, denk ik. Als de nonkels die dingen vertelden, waarvan je de haren werkelijk ten berge rezen, dan werd je zo toch een beetje betrokken bij de grote-mensenwereld. Je ging er zo toch een beetje bijhoren.
Zelf heb ik vorig jaar nog op vakantie 's avonds aan kinderen van de familie een verhaal over een stallicht verteld, waarna die kinderen zich ijlings naar bed begaven, met veel schrik. De volgende avond vroegen ze of ik dat verhaal nog eens wilde vertellen...
Het boek "De Wonderwinkel" is kort na de eerste reeks uitzendingen (door de BRT) op de markt gekomen.
Gommaar Timmermans : Het uitbrengen van het televisiefeuilleton werd op een gegeven moment uitgesteld. De drukker was al besteld ; de planning klopte niet meer. Toen is het plots allemaal heel vlug moeten gaan. Tussen de eerste bespreking en het drukken, het klaarmaken voor publikatie van dat boek zijn er alles bij elkaar een vijftal weken verlopen. Het is alleen in België mogelijk dat een boek op zo'n korte tijd klaargemaakt wordt. In het buitenland is dat minstens een half jaar, of langer. De uitgever is daar veel rigoureuzer in.
Er zijn verschillende projekten van u in voorbereiding.
Gommaar Timmermans : Ja, ik ben aan verschillende dingen bezig. In het buitenland komt onder meer "Albin le lapin" uit, weer een historie met een konijn. De diverse projekten lopen wat door elkaar heen. Het uitdenken van de plot, het fantazeren gaat vanzelf.
Het hardste werk is het konkretizeren van wat je uitgevonden hebt. Sommige dingen liggen half af, plots moeten ze klaargemaakt worden voor publikatie.
Toch beleef ik er heel veel plezier aan.
Het boek "De Wonderwinkel" is een repliek van het verhaal dat op televisie vertoond werd. Het is geestig geschreven, amusant om te lezen en voor te lezen. Jonas komt op weg naar school voorbij een winkeltje dat altijd gesloten is ; wegens "grote regensluiting", of "gesloten om de 300ste verjaardag van het uitsterven van de dodo". Jonas nu klimt op de vensterbank, en laat per abuis zijn schooltas door het keldergat vallen. Op zijn gebel wordt opengedaan door een oude heer. Theodoor ; die zal samen met Jonas, Rudolf de Robot en Gabriël het Konijn mee gaan zoeken naar de verloren schooltas. De nieuwbakken maten komen in de tijdskelders terecht : ze "suizen stuurloos door de geschiedenis" (...).
"Bijna botsten ze tegen de eerste Zeppelin op. Even later scheerden ze rakelings langs de pyramiden. Het volgend ogenblik zagen ze de legers van Napoleon naar Rusland oprukken en toen..." (p. 23).
De vrienden moeten zich achtereenvolgens weren tegen de stoute Babelut, trekken over de Nonnenbossen en de Donderbergen het rijk van de tovenaar Alruin binnen ; na veel vijven en zessen vinden ze de schooltas terug.
Wie in de Lage Landen spreekt over « Kerstmis in de literatuur », denkt onmiddellijk en in de eerste plaats aan de grote Felix Timmermans, de Lierse wonderdoener-met-woorden, die als geen andere schrijver de roem van de Vlaamse kunst in het buitenland heeft verspreid.
Elke winter opnieuw wordt in vele dorpen en steden van Vlaanderen zijn Kerstspel « En waar de sterre bleef stille staan » opgevoerd, een toneelstuk als een kleurrijke volksprent uit vroegere dagen. Lia, de oudste dochter van Timmermans en zelf een talentrijke schrijfster, vertelt hoe zij op een mooie dag ergens een affiche zag hangen waarop een opvoering van «de sterre» werd aangekondigd. Er stond geen schrijversnaam bij. Zij vroeg een van de inrichters, waarom de auteur niet werd vermeld. De auteur ? Ja, zei Lia, de man die dat stuk heeft geschreven ! » «O, zei de inrichter van de toneelavond, o, maar dat stuk is niet geschreven, dat bestaat... »
Lia zelf kon geen grotere lof voor het werk van haar vader bedenken, « Dat bestaat»... zei de man. En daarmee bedoelde hij eigenlijk, dat het stuk, net als een middeleeuws volkslied, gemeenschappelijk bezit van het volk is geworden. Het is uit de handen van de auteur ontsnapt en maakt nu onafscheidelijk deel uit van het volk zelf waarvoor het werd geschreven.
Een ander werk van Timmermans «dat bestaat», is ongetwijfeld « Het Kindeke Jezus in Vlaanderen », dat innige, van oude Vlaamse vroomheid en hemelheimwee doordrenkte boek, waarin hij, naar het voorbeeld van de vroegere schilders, het Kerstgebeuren in onze eigen streken situeert. Een goed jaar geleden is van deze eenvoudige maar meesterlijke vertelling nog een Engelse vertaling verschenen, by de Amerikaanse uitgever Shimon and Schuster, in New York. (De buitenlandse uitgaven van Timmermans-verhalen zijn zeer talrijk en er komen er nog geregeld bij. De jongste die wij zagen, was een Chinese vertaling van « De harp van St. Franciscus », gepubliceerd op het eiland Formosa.
HOFDAME VAN FABIOLA
In meer dan één publikatie en b.v. ook in het fijne boekje « Een lepel herinneringen », dat onder de oorlog in manuscript-vorm werd uitgegeven, vertelde Timmermans hoe hij er toe gekomen is, zulke Kerstverhalen te schrijven. Niet alleen de Vlaamse schilders inspireerden hem. Ook de herinnering aan de vertellingen van zijn vader, een olijke Lierse kanthandelaar, hebben hem de stof voor die verhalen en het toneelwerk bezorgd.
Op zijn beurt heeft Felix Timmermans zijn groot talent doorgegeven aan zijn kinderen.
Timmermans had drie meisjes en één Jongen.
Alle vier hebben zij geërfd van zijn artistieke gaven. Zijn oudste dochter, Lia, is thans wellicht de bekendste. Zij publiceerde verscheidene romans, die het leven met goedwilligheid en ironie bekijken. In haar jongste boek zingt zij de lof van de liefde iets dat in de moderne Literatuur zeldzaam genoeg is om het gespeciaal te signaleren! Lia Timmermans (mevrouw Lou Aspeslagh, wonende in Oostende), schreef ook een biografie van haar vader. Verder publiceerde zij kinderverhalen.
Zij was het die de Nederlandse versie maakte van «De wonderbare sprookjes van Koningin Fahiola». Dat bracht haar de eer, geregeld met de Koningin om te gaan en bij gelegenheid als haar hofdame op te treden.
Tonet, een andere dochter, liet zich vooral als tekenares kennen. Wij publiceren hierbij enige van haar kleurtekeningen, geïnspireerd door Kerstmis, het Timmermans-motief bij uitstek. Zij heeft een voorliefde voor frisse kleuren die, net als de figuren die zij uitbeeldt, de volkse «koleuren» en prenten van haar vader oproepen. Tonet Timmermans is gehuwd met een Zuidafrikaanse dokter en woonde lang in Engelland. Haar zuster Clara (mevrouw Wagner, Lier) volgde meer het voorbeeld van Lia en schreef « binnenhuisjes » : prettige stukjes over haar kinderen en het leven in het gezin. Te samen met hun broer werkten zij aan een vrollijk kollektief boek, dat destijds verscheen bij Desclée de Brouwer : «Tante Martha komt »
Zij kozen er de gemeenschappelijke schuilnaam « Barbara Simons » voor.
« FIDEEL DE FLUWELEN RIDDER »
Dat zij zin voor humor hebben, bewees niet het minst Gommaar Timmermans, de enige zoon en de jongste van het gezin, die vooral naam verwierf als cartoonist en tekenaar van uitbundige vervolgverhalen voor de jeugd. Lezertjes van «Pats», de wekelijkse kinderrubriek van de Standaard-kranten, kennen hem als de fantazierijke auteur van « Fideel de fluwelen ridder ». Gommaar Timmermans, die zijn tekeningen bescheiden signeert met «Got», mag men rekenen tot de besten onder de jonge moderne Vlaamse cartoonisten. De ongebreidelde, volkse en kleurrijke Timmermansverbeelding vindt men ook bij hem terug.
Terwijl de Timmermansen,elk op haar of zijn eigen wijze, het voorbeeld van de grote «Fé» navolgen, merkt men in Noord en Zuid een herlevende belangstelling voor het werk van hun vader. Een tijdlang is het mode geweest, een beetje minachtend over hem toe spreken. Die mode is gelukkig voorbij. Uit verscheidene publikaties, o.m. uit een studie van de vrijzinnige romancier en criticus Hubert Lampo, blijkt hoe men de misverstanden en de vooroordelen begint weg te ruimen en hoe, vijftien jaar na zijn dood, ook bij de « officiële litteratuur » de herwaardering van Timmermans is begonnen.
De vertooning van "O.L.Vrouw in de Doornkens" die zoo juist werd gegeven in het Gildenhuis te Lokeren, reken ik tot een der aandoenlijkste tooneelavonden die ik mocht bijwonen. Geen sterkgevormde acteurs: tusschen bescheidene en goedwillige jongens slechts een paar flinke speelkrachten zooals de bizonder talentrijke Leo De Palmenaere. Een scène klein en laag waarachter zelfs geen voldoende ruimte om figuranten te laten wachten: deze komen dan vooraan zitten als behoorden zij eigenlijk tot de toeschouwers. Geen hoovaardige gedoreerde zaal: een fabrieksruimte herwerkt tot tooneelzaal met hooge banken zooals de eerste rondreizende foorcinema's er destijds hadden.
Maar alles was er naar om ons het oprechte, idealistische tooneel dat zou worden vertoond, in de juiste atmosfeer te doen ontvangen. een lieflijke lage rechthoek als [???]opening, de spelers en figuranten vóór het opgaan van het doek babbelend met hunne kameraadjes de toeschouwers. Een notaris die in den souffleursbak kruipt en een tweede notaris die aan 't klavier gaat zitten. En ge vermoedt hoeveel dames en heeren er nog in de hoeken en kanten van de kleine scene verstopt zitten om de menigvuldige incidenten van het tooneelgebeuren te regelen. Wat een liefde zit er rond dit schamel en heerlijk tooneel van Lokeren.
De voorstelling herinnerde mij aan de heerlijke vertooning van het spel der vroede en dwaze Maagden, die ik verleden Zomer zag in het H. Graf te Turnhout. Ook daar was geen tooneel-routine, geen stilkunde, maar intuïtief bereiken van zooveel zuivere tooneelmiddelen en door liefde en vlijt schoongeworden uitbeelding. Zuster Beatrice had daar te Turnhout het wonder voltrokken dat Prosper Thuysbaert met zijn reusachtige familie en zijn nederige vrouwelijke en mannelijke tooneelmeesters, accessoiristen, kostumiers, decorateurs, belichters, enz. te Lokeren volbracht. En wat de moderne architecten uit natuur en traditie hebben geleerd: beperktheid van middelen, gedwongen aanpassing van kleine ruimte en gedwongen soberheid in het aanwenden van illustratieve effecten, schenken ons de hevigste en bewonderenswaardigste uitkomsten.
Henri Ghéon heeft dit mirakelspel kadeau gedaan aan Vlaanderen : het zal noch gepubliceerd, noch gespeeld worden in 't Fransch. Hij schreef het frische spel op verzoek der Zusters van Liefde te Eecloo en voor den tooneelgroep van het Gildenhuis te Lokeren heeft Felix Timmermans het vertaald in het Vlaamsch. Dom Olivier Rousseau, der abdij van Maredsous, maakte bij sommige tooneelen muziek die de godsdienstige poëzie van het spel nog een milden klank rijker maakt.
Het stuk beoogt dramatisch te belichamen een dier talrijke gevallen waar Onze Lieve Vrouw den wil te kennen gaf aan de menschen op een nederige plaats bizonder vereerd te worden. Het beeld van Onze Lieve Vrouw ten Doorn te Eecloo, dat nu nog aldaar vereerd wordt, is een dier talrijke Onze Lieve Vrouwbeelden die in Vlaanderen de Maria vereering met de Vlaamsche volksziel hebben doen vergroeien. In drie bedrijven met een voorspel zien wij hoe aan drie derde-ordelingen (begijntjes) een beeldeke van O. L. Vrouw in een doornkesbosch verschijnt in een fleurenden Meidag waarop engelkens het bloeiende bosch doorzongen. In stoet wordt het beeld naar de parochie gedragen, maar den volgenden morgen is het daar verdwenen en wordt het weer teruggevonden in het doornboschke. Nu meent de almoezenier van het gasthuis dat het beeld in zijn kerk thuishoort. Maar ook daar verdwijnt het weer. En dit is de glorie der nederigheid: op deze schamele plaats in het bosch zelf wil Maria vereerd worden, en de Moeder Gods geeft haar wil te kennen aan de deemoedigste der drie godvruchtige vrouwen, zij geneest daarenboven het kranke been van den armen sukkel die men nog verdacht had het beeld uiit de kerk te hebben gestolen.
Timmermans heeft een eenvoudige vertaling geleverd en echt Timmermansche verzen gemaakt voor het argeloos voorspel der engelen.
De doornenstruik, het huis der Derde-Ordelingen, de Parochiale Kerk van Eecloo, het Gasthuis van Eecloo, waren in één decor vereenigd, en zonder opzettelijkheid nochtans vervloog geheel de aktie van den eenen naar den anderen kant. Het was wonderlijk hoe dit kleine tooneel zoo'n groote ruimte suggereren kon. Daarbij hielpen kleur en licht en beweging der figuratie. Maar het schoonste van al vond ik hoe de bonte typeering de gedurige overgangen van caricatuur naar innigheid in heel de menigte personagiën, onophoudend zoo onze aandacht vasthielden dat wij heelemaal vergaten dat onhandige jonge spelers hier over de planken gingen en dat jongens in vrouwenkleeren staken. Ook de kostumeering was sterk van typeerend element. De zieke was als van een bedevaartvaantje weggeloopen. De nachtwaker, de soldaat, de klappijen, het volk van Eecloo, verfden te samen op het tooneel schoonkleurige plaatjes zooals men er vindt op oude doeken die de geschiedenis van vermaarde pelgrimageplaatsen verhalen. En de koddigheid slingerde rond rein godsdienstig gevoel, rond nederigheid en plezant geloof, zooals de krullen der oude verluchters rond een vroom beeldeke.
Ik zou van zwakheden in vertolking moeten vertellen...? Waartoe? Ik onthoud alleen dat jongens met luttel vorming in de schamelste tooneelzaal, op enkele vierkante meter scène, ons aantrekkelijker tooneel weten te schenken dan hoogdravende schouwburgacteurs.
Eerste opvoering van "De Hemelsche Salomé" door Felix Timmermans.
27/02/1930
"In den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes."
Zoo luidt de inzet en het slot van de enkele beeldekens uit het leven van de H. Katharina van Sienna, die Felix Timmermans tot een heiligenspel onder den titel "De Hemelsche Salomé" bijeen vergaard heeft. Wij zullen niet beweren dat de auteur er in geslaagd is een "tooneel" - werk te maken - daarvoor mist hij het voor alles technische sterkte en gaat het mank aan verscheidenheid, waardoor soms wel eentonigheid dreigt te ontstaan. Maar Timmermans is er in geslaagd op de hem eigen wijze, tafereelen van onweerstaanbare wijding te geven zelfs voor een niet-katholiek publiek. Timmermans is in de eerste plaats Timmermans gebleven, en dit werk, dat hij alleen schreef, kunnen wij vaststellen dat zijn vroeger tooneel-oeuvre hoofdzakelijk zijn werk zijn opvatting en zijn taal was, terwijl Veterman's taak tot de ingeburgerde techniek van een "tooneel"-spel beperkt bleef.
In dit werk, en sterker dan vroeger doet Timmermans ons zijne geloovige geaardheid aanvoelen, en wel in zoo hooge mate, dat wij meermaals voor onzen geest zagen opdagen de van den Geest bezielde pastoor uit een roman van Marcel Arland, waar deze tot de hoofdpersonages uitvaart : "Allez donc mes petits jeunes gens, pourriture du siècle vaniteux, égoïstes, lâches. Ah! ah! on veut trouver Dieu ailleurs ku'en Dieu! Dieu!, c'est vieux, c'est démodé. Et puis ça demande des sacrifices." Het is juist dat Timmermans ons door de H. Katharina wil laten leeren en waarvoor hij haar plaats eerst in haar eigen familiekring, in strijd met hare ouders, in strijd met den duivel, de wereld en het vleesch, het geen nadien nogmaals herhaald wordt als zij eerst den Paus die te Avignon verblijft, terug naar Rome voert (de strijd tegen de wereld) en vervolgens Nikolaas van Tuldo voor zijn dood voor den hemel wint (de strijd tegen de vleeschelijke liefde van Nikolaas).
Ieder van die korte opeenvolgende tafereelen wordt samengebonden door het verhaal van den monnik Raymond, de levensbeschrijver van de heilige.
De wijding die van dit verhaal uitgaat werd door Antoon Van de Velde met de algemeene wijze gediend. Van de Velde heeft de tafereeltjes die Timmermans geschreven heeft, gezien zooals Timmermans ze ook zou geteekend of geschilderd hebben. Zoo werd het geheel vol frissche kleuren in eene kleine ruimte, waarbij eene zeer sober opgevatte belichting uitstekend voldeed. De bespeelde oppervlakte werd door Van de Velde tot een uiterst minimum herleid, behoudens de tafereelen men den Paus en van de dood van Katharina waar de grootere waardigheid van het gebeuren gemeten kon worden aan de ingenomen ruimte. Voor het overige wijzen wij alleen maar op het eerste tafereel, waar de heele familie haast op deze trop schijnt te leven. In feite is het een zeer klein verhoog, dat met drie personen meer dan voldoende gevuld is. Onderaan rechts de trap die naar de kelder voert waar de H. Zatehrina [???] de H. Katherina haar leven slijt en links een getralied venster, waaraan straks de bekeering van den gevangen Nikolaas zal plaats vinden. Dat is het hoofd-dekor, dat slechts voor de tafereelen met den Paus, verder voor het schavot en ten slotte voor het sterfbed van de heilige met passend kleurige gordijnen bedekt wordt.
Het gewicht der voorstelling berust in hoofdzaak op de uitbeelding van den titelrol. Greta Lens heeft die met groote toewijding en overtuiging gespeeld. Tilly Van Speybrouck van haren kant gaf eene fleurige moeder Lape terwijl Maurits Hoste uitstekend spel en mimiek als vader Jacob leverde. Uit de overige bezetting lichten wij verder nog Renaat Verheyen die Nikolaas tot eene aangrijpende figuur maakte, en Lode Plaum en Anton Van der Plaatse vooral om hunne uitbeelding van de beide Kardinalen.
Al was de bijval voor deze voorstelling niet overweldigend, toch zijn wij overtuigd dat het Volkstooneel met dit werk - waarvan het eene zeer gave opvoering gaf - een langdurig repertorium zal openen.
Ik ben Mon Van den heuvel
Ik ben een man en woon in Lier (België) en mijn beroep is op pensioen.
Ik ben geboren op 19/06/1944 en ben nu dus 80 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Felix Timmermans - Geschiedenis van Lier in de ruimste zin genomen.