Vlaamse schrijver, dichter en schilder * 1886 - 1947 *
16-04-2012
Timmermans schrijft een nieuwe Kerstvrede - Rob De Graeve
Hoe Felix Timmermans terwijl de kanonnen daveren
het verhaal schrijft van een nieuwe Kerstmisvrede
Een bijdrage, in de Letterkundige Jeugdbibliotheek, van Rob De Graeve, een tijdsgenoot van Timmermans.
Een boek dat in zoo'n triomfmarsch over de wereld gmg, was meteen het onvernietigbaar bewijs van Timmermans' groot talent.
Zijn allereerste pennevruchten had Felix Timmermans, eenige jaren geleden, gestuurd naarHugo Veniest, die hem antwoordde « Kom ne keer af, we zullen er over klappen », en wanneer de kunstzinnige pastoor er over « klapte » was 't om te zeggen : Het leeft niet... al uw personen spreken een doode taal, een boekentaal... » En nu, enkele jaren nadien, 't was al leven en eigen kleur....
Kon Felix Timmermans zich nu maar eens ontdoen van zijn overdreven zinnelijkheid, van zijn overdadige zinnen-gulzigheid! Kon hij zich nu maar eens stellen op een hooger standpunt en van zijn menschen hooger wezens maken! Kon hij met wat meer eerbied en meer ernst de diepste innerlijkheid van het leven uitbeelden, en de smullende en zweetende, de slurpende en riekende slampampers aan hun zwaar-geladen tafels laten zitten! Of had hij van Breughel alleen afgekeken de brallende kermispartijen?
Vier jaar lang had Pallieter, het boek, op de werktafel gelegen, en nu was het weg, de wereld in.... Maar een paar dagen later schokten er andere dingen los!
De groote oorlog daverde over den lande....
En daar stond Pallieter, als een alles tergende leugen. Al die levensvreugde, al die overvolheid, al die weelden, alles stortte ineen, in een kramp van wanhoop en haat, honger en armoe.
« Door die verschrikkelijke ramp, zakte ik zegt Timmermans van ontzetting ineen.
Ik had het leven frisch en kleurig gezien, en altijd gehoopt dat de menschheid op weg was naar meer levensverheuging en broederlijkheid. Dat botste als een schoone zeepbel kapot.... Uit elken mensch sloeg een vuil-roode wolk van haat, bijna iedereen wierd moordenaar in zijn hart. Bijna heel de beschaafde wereld sloeg zijn vuilen droesem op. Toen heb ik gewanhoopt aan de menschheid ».
Lier lag niet veiliger dan welk hoekje ook.... En weldra werd Timmermans' stadje door de Duitschers met oorlogsfurie bestookt. Elk vluchtte naar waar hij kon. Overhaast, met pak en zak, was Timmermans met zijn familie in Kortrijk terecht gekomen... om na een viertal weken terug te keeren naar het fel toegetakelde stadje aan de Nethe. Fusiljeeren en wegvoeren was de dolle daad dezer dagen. En waar eenmaal de ongerepte vrede was, kende men nu niets dan angst.
En in den angst gaat de mensch tot God! Kerken en kapellekens waren de algemeene toevluchtsoorden ; en 's avonds, voor 't slapen gaan, steeg nogmaals de bede. Ook in het suikerwinkeltje van Felix Timmermans werd gebeden, meer dan ooit. Het was zijn schoonmoeder die elken avond den rozenkrans voorbad, en dochter en schoonzoon baden, ze baden mee met een kinderlijk geloof en vertrouwen.
Laten wij Felix Timmermans dat zelf vertellen :
Als ik te Lier aankwam was het gemoedelijke en vriendelijke stadje uiteengeschud.
Elke straat toonde zijn puinen, elk huis zijn wonde. De schrik hield de menschen weg, zoodat de stad dood was, de meeste huizen zonder menschen, en niets dan klagende honden en katten in de straten.
Ik kreeg door al dien gruwel een tegengoesting van de wereld en de menschen. Ik wenschte te leven, ergens verloren in een woud of bergstreek, in een eenzame natuur.
Ik zat heelder dagen achter de stoof, met den hond op mijn schoot, maar pijpen te smoren gewonnen verloren, en gedurig aan de menschenmoes te denken.
Daarbij, het regende en stormde haast dag in, dag uit, en altijd van uit de verte dit kanongedommel als een kloppende koorts in het hoofd.
De avond bracht geen vrede-brengende lamp, het gas was kapot, petrolie was haast niet te krijgen, en de kaarsen zaten reeds in woekeraarshanden.
En zoo zaten wij 's avonds meestal in den donkeren, terwijl 't kanon in de schouw echoode, de wind aan de deuren stiet, en de jacht door mijn hart ging.
Dan om wat licht te hebben, zetten wij het scheel van de stoof een weinig opzij, en dan hong er tegen de zoldering een roode klaarte als een vrucht van vrede.
Dit licht zag ik in de oogen van mijn vrouw blinken, over het gerimpeld gelaat van hare moeder streelen, en in den natten neus van onzen luien hond glanzen.
Het gaf een tikje vrede in al die onrust, lijk een scheut wijn in een glas water.
Wij spraken dan tot sufheid toe over de onmenschelijke bloed-aftapping, tot elk in gesloten zwijgzaamheid verviel.
En 't was in die uren, dat de moeder van mijn vrouw, een goed, eenvoudig, vroom mensch, haren paternoster uit haren zak haalde en luidop den rozenkrans begon te bidden. Het gebed was ons een schoonen troost. Ze bad nog lijk de ouden van dagen het doen. Voor elke weesgegroet zei ze een tafereeltje uit de goddelijke mysteriën. Zoo in de vijf blijde mysteriën, die ik het liefst hoorde : « Maria huppelde over de bergen naar hare nicht Elizabeth ». « De drie koningen zagen de ster en knielden neder ter aarde. »
Die oorlogsgruwelen hadden in Timmermans den Pallieter doodgeknakt. Nu stond daar het leven in al zijn leelijkheid,... maar ook in zijn ernst. Die avonden, en die gebeden, zij waren het ziele-moment....
Deze gebeurtenissen binnen en buiten huis waren als de kom der loutering waarin de ziel van den kunstenaar gezuiverd en stralend werd.
De gruwel en de vergruizeling buiten de huismuren deden hem inzien hoe ijdel en gewaagd het was geweest dat daverend levensgeweld van zijn Pallieter! En aan den amderen kant, die stilte en die eenvoudige zekerheid van het biddende moederke zijner vrouw, hoe vol beteekenis en waarachtige schoonheid!
En weer zag Timmermans terwijl het oudje zoo voorbad juist als ten tijde van de avondverhalen van zijn eigen vader, het Middeleeuwsche Vlaanderen.... Dat Vlaanderen met zijn vroom en onvergankelijk geloof en zijn zuiver en ingetogen levenswandel.
Terwijl moedertje bad « Maria huppelde over de bergen... » zag Timmermans stilaan maar duidelijk het gansche Kerstverhaal ; hij zag het in zijn verbeelding nogmaals gebeuren juist als tijdens die voorbije dagen in Vlaanderen, en nergens anders.
Zijn droom ging breeder en inniger open, en hij zag in zijn stil gepeins de vele platen en schilderijen die hij vroeger gezien had in boeken en kerken, begijnhoven en museums. Breughel en Van Eyck, en Memlinc en Van der Weyden, met hun schilderijen van de Geboorte Christi en van de Drie Koningen. En ook de Opdracht van het Kind en de profetes Anna, en de Vlucht naar Egypte.... Al die tafereelen zag hij, en er viel over ieder tafereel het innige, glorierijke licht door de gekleurde ramen eener biddende kerk.... Zoo deed de kunstenaarsverbeelding haar rustig werk in de diepste verborgenheid der ziel.
Dat, daarbuiten, het kanon . onophoudend dood en ellende bracht, dat was niet meer van zijne wereld.
Laat het zijn, dat het in werkelijkheid niet zóó gebeurd was, dat Bethleëm zóó verre lag, en het gansche goddelijk gebeuren in zóó een voorbijen tijd... Timmermans beleefde ,dit alles in zijn onmiddellijke omgeving en in zijn onmiddellijken tijd.
Hij zag Maria, de heilige, over het kantkussen gebogen, daar in het Begijnhof « waar de stilte naar haar eigen zit te luisteren », waar men nog bidt uit oude getijdenboeken met groote, met bloemen-doorvlochte letters.... Hij zag Sint Jozef, en den vromen levenswandel van dezen nederigen timmerman.... Kortom, hij zag alles gebeuren, in een kader van heiligen eenvoud, in de rustige stad der Nethe, middelpunt der schoone streek van Brabant en Kempen en Vlaanderen.
« 'k Zag het in ons land, zooals het mijn vader mij had laten zien, zooals ik het op oude tellooren had benaderd, zooals het Breughel en anderen hadden uitgedroomd.
Visioenen van frissche kleuren ontvouwden zich voor mijn geest. En 't geval overmeesterde mij zoetekens, werklust kittelde in mijn vingeren, en weldra was ik genoopt het uit te schrijven.
En 't gebeurde in ons land. Ik kon niet anders. Ik kon niet anders, al was ik er duidelijk van bewust dat het zoo niet gebeurd was. Ik kon door moeite, met foto's en beschrijvingen mij wel het verhaal in Palestina voorstellen, doch dat leefde niet in mij, dat was niet gemengd met mijn bloed en mijn hart, dat was litteratuur, maakwerk ».
Als een eerste werk van hoog-gestemde en gode-vereerenden arbeid verscheen aldus, geschreven in 1916-1917, het gouden verhaal « van het Kindeke Jezus, zijne zoete moeder en zijn goeden voedstervader..., met wat letterkunde in groot genoegen omcierd ».
Laten wij de kwestie hier onbesproken, of het geen verkeerd standpunt is het Kerstverhaal op die wijze in VIaanderen te laten verloopen. Zoo'n boek zal toch niemand in handen nemen om de geschiedkundige juistheid! Het was er Timmermans alleen om te doen de « frissche kleuren die zich voor zijn geest ontvouwden » in een beeldig, tot godsvrucht-stemmend verhaal om te zetten. Van ontheiligen, geen spraak dus!
Van dit standpunt gezien heeft de kunstenaar een eenig-mooi en een allerdiepst-ontroerend werk geschapen. Schoon als de schoonste volkslegenden.... Een legende, ja! Uit de ziel, voor de ziel, zou men gerust mogen zeggen.
Een paar bladzijden uit dat teedre boek toonen meer dan de beste ontleding.
DE BEZOEKING VAN MARIA AAN HARE NICHT.
« Opgewekt huppelde ze voort. Nog nooit had ze de velden, de aarde en de lucht zoo heerlijk en zoo schoon gezien, nooit was er zooveel licht en waren er zooveel blijde koleuren. Zij zag de wereld door haar geluk en alles juichte in haar.
Onder een warm blauwen hemel, met muziekwolken doorvlokt, stonden al de hoven en boomgaards in witten en rozen bloei. De groene beemden lagen vol plassen goud van de boterbloemen, duiven toerden rond de roode nokken der daken, de merel zong, de nachtegaal zong en al de vogelen zongen hun blijde talen.
Een zilveren windeken spoelde door de lucht, en rolde en wimpelde de zoetste reuken uiteen, en de molens sloegen kruisen van blijdschap naar de zon, die speelde met de schaduwwerpende wolken.
En zie! wat was er toch voor wonders te zien aan haar gering wezentje!
Zij, ongekend en eenzaam in haar woonste, zag hoe bij haar aankomst de boeren op het veld hun ploeg stil hielden en haar een goeden dag toeknikten, en hoe de paarden hun koppen naar haar omkeerden. Een zeilschip dreef voorbij, en de schipper en zijn vrouw bogen eerbiedig het hoofd. En zie, een manke herder in oud soldatenpak, knielde neer in 't gras tusschen zijn schapen en ontblootte zijn kalen schedel, murmelend : « Wees gegroet, Maria! »
Waarom vlogen de zwaluwen rond haar hoofd en begosten de vogelen met luider kelen te zingen als zij voorbij de boomen kwam? Waarom sprongen de zilveren visschen telkens boven het water? En stegen t' allenkanten zooveel leeuweriken op?
't Was al om den Heer... 't was om haar te groeten en te loven, haar, de uitverkorene boven die duizenden, haar, de begenadigde! En zij hief haar olijfgroene oogen naar den hemel, en weer viel juichend van haar roode lippen : « mijn ziel, mijn ziel verheft den Heer!... »
DE KERSTMIS-GEBEURTENIS.
« Als iedereen en alles sliep, en alle dingen in de nachtelijke stilte waren, als alleen de sterren werkten, hoog en helder boven de aarde in sneeuw, zaten er arme herders bij een knapprend vuur, op een der heuvelen hun kudde te hoeden.
De vele schapen lagen rustig en warm bijeengewold onder het gezaalrugde, strooien dak, dat langs alle kanten open was, en op alle windgaten de lichten van den nacht vertoonde.
Van de herders die de waak hadden, terwijl de anderen de rust genoten tusschen de vettige, wollen schapenlijven, zaten er vier nevens het vuur... Tegen een stijl van 't afdak, stond de oude rechte Bienus tot over d'ooren in zijn drie-manteligen frak van geitenvellen gewikkeld, met houten priemen een saaien kaaien te breien. Op de schelft, in de duisternis zat er een te droomen op zijn viool. Verder was het goed en stil onder die eenvoudige menschen, die roken naar mest en aarde, die dag in, dag uit met hun beesten leefden, en vergroeid waren met lijf en ziel, naar de rustige stilte der velden en de oneindigheid der hemelen....
« Zie 't weerlicht!... »... Ze zagen allemaal omhoog ;
heel de stille hemel kwam in beroering, miljoenen sterren vielen uit de lucht, verlichten de aarde als bij klaren dage, maar als afgesproken hield het plotseling stil....
« De sterre met den steert...! »... Er voer een rilling door die simple menschen heen, de schrik viel op hun hert, en degenen die sliepen schoten wakker, en vervuld met vrees liepen zij naar de anderen.
Alleen, die daar hoog op zijn viool zoetjes te droomen zat, deed voort, en leefde met zijn ziel... »
DE BLINDE BIJ HET KRIBBEKEN.
« Er kwam stilte, diepe stilte ; de blinde glimlachte naar iets, en toen begon hij te strijken met een edel gebaar. Zijn rood gelaat wierd wit van aandoening, en er gleed uit zijn viool een zang die gestolen scheen van de engelen van daarstraks. Heel het stalleken was er mee gevuld, en het kind zweeg, en al de boerenkoppen, die bijna nooit iets anders gehoord hadden dan wat zagerig muziek in de kerk, of een polka op de kermis, wierden van zuiverheid vervuld, en er kwam iets over hen dat het schoonste was wat zij bezaten. Over die ruwe ongeschoren, arme menschen straalde de koninklijke klaarte van hun ziel, en de blinde lekten de tranen van zijn kaken.
En als 't gedaan was, en zijn strijkstok nevens hem hong, stond hij weer te glimlachen naar iets omhoog.
« Ik heb het kind gezien, » snikte hij, « ik heb het gezien! Och 't is zoo heerlijk en zoo schoone! »
Nietwaar, hier is het wilde Pallieter-geweld bepaald achter den rug. Die blanke vreugde van Maria, die stille wijding van den Kerstnacht, die blinde in opperste aanbidding, 't is alles zoo teer, zoo zorgvuldig en zoo zuiver gezegd. ...Het is een innigste geluk, voeibaar gemaakt met de eenvoudigste maar keurig-gekozen woorden en beelden. Wat geeft het, dat het maar een « legende » is, een verhaal der verbeelding! Voelen wij er niet het menschelijk leven overbrengen op een hooger plan? Voelen wij er niet het vergezicht op de onzichtbare dingen van het hemelsche?
Voorwaar, Felix Timmermans begaat nogmaals nieuwe wegen. Na de somberheid van de begin-periode en de deemstering van den dood, na de zinnelijke uitbundigheid en de onbeteugeldheid der tweede periode, thans de loutering van het meest waarachtige : de loutering der ziel.
We begrijpen best dat de schrijver dit boek heeft genoemd, het boek der vergeestelijking.
Hij ziet hier weer de bloeiende aarde, het wonder van dag en seizoen, de verrukking van zonsopgang en avondval, maar ditmaal staat niet langer de lagere mensch in het midden, doch de ziel die boven alles uitschittert. De pen zal verder haar rijkdom uitschrijven en de blanke bladen vullen met nieuwe schoonheid....
Timmermans heeft zijn oog en zijn verbeelding nogmaals gebracht binnen de stille muren van het Liersche Begijnhof, en hij verteltDe zeer schoone Uren van Juffrouw Symforosa, Begijntjen. (191 7-1918).
De zeer schoone Uren.... Nogmaals een verhaal waarover het ademlooze suizen gaat van de innerlijke zielevrede....
« De avond komt in de lucht en hangt al in de boomen. Een merel begeleidt met klare waterklanken het zoete regenlied. »
Maar kom, laten wij geen verdere aanhalingen doen uit dit eenig-mooie boekje dat een opgang is van twee ongerepte zielen.
Vrede! is de boodschap die uitgaat van dit simpel maar diepe verhaal.
Vrede en geestelijk geluk! En dat op een moment waar alles snakt naar vrede en nieuw geluk na het zware offer van zooveel dooden en gekneusden....
Cyriel Buysse en Felix Timmermans (I) - René Goyvaerts
CYRIEL BUYSSE EN FELIX TIMMERMANS.
Twee levens die mekaar gekruist hebben.
Door René Goyvaerts
dankbaar aangeboden aan de ereleden van de Felix Timmermans Kring 2012.
De bedoeling van dit artikel is deze twee Vlaamse Figuren, bekende schrijvers en tijdgenoten, zij het dat Buysse 27jaar ouder is dan Timmermans, met elkaar te vergelijken, niet wat betreft hun werk, maar wel als mens met hun uiteenlopende opvattingen.
Zijn er overeenkomsten, al dan niet toevallige of ongewilde tussen beiden? Welke zijn de grote tegenstellingen en in welke mate hebben deze hun onderlinge verhouding mee bepaald? Wat was hun mening over het werk van de ander? Zijn er ontmoetingen geweest?
Alvorens in chronologische volgorde hun wederzijdse uitlatingen en kontakten te behandelen, worden in eerste instantie de overeenkomsten en de tegenstellingen tussen beiden besproken.
A. Toevallige en ongewilde overeenkomsten.
Een aantal opmerkelijke overeenkomsten kan men vaststellen tussen beiden, zeker in hun jeugd-en jongelingsjaren.
Beiden hadden materieel gezien een onbezorgde kinder- en jeugdtijd. Beiden waren geen schitterende studenten, zeker niet voor wiskunde. Timmermans wint dit onderling duel met verve, zij het in negatieve zin, daar hij niet zonder moeite de lagere school kon afmaken. Buysse daarentegen heeft nog enkele jaren middelbaar onderwijs voltooid. Dat beiden in hun jongelingsjaren geen eenvoudige mannen waren; blijkt uit het volgende : door konflikten met hun vader, hadden zij een bezorgde moeder, die meer dan eens een bemiddelende rol probeerde te spelen tussen vader en zoon. Hun respectievelijke vaders hadden hun zoons voorbestemd om de handelszaak verder te zetten : Cyriel Buysse als fabrikant van chicorei en stijfsel, Felix Timmermans als kanthandelaar. Onze twee wilden er niet van weten en verkozen, ondanks de heibel, een literair beroep. Schrijver worden dat was hun leven, wat in die periode zeker niet evident was qua inkomen en daar dachten de vaders aan. Beide vaders troffen dan ook, wat wij zouden kunnen noemen, disciplinaire maatregelen wegens het halsstarrig gedrag van hun zoons en zonden hen enige tijd van huis om tot inkeer te komen : Cyriel Buysse naar Amerika voor zaken, doch in feite om liefdesaffaires te vergeten en van zijn schrijversziekte te genezen, Felix Timmermans naar Vloesberg ( Flobecq ) om Frans te leren en een goed lief mee te brengen, eigenlijk was het ook om te genezen van zijn kunstminnende ideeën. Doch er was geen zalf aan te strijken. Schrijver worden dat was het en dat bleef het voor beiden. Dat de twee vaders sceptisch bleven in verband met een schrijversloopbaan illustreert het volgende : Cyriel Buysse herinnert zich 35 jaar na de feiten het volgende voorval uit 1894. "Toen zekeren dag uit Nederland een wissel kwam van 200 gulden, toen werd het hem (vader Buysse) duidelijk dat die flauwe dingen, zooals hij mijn schrifturen noemde misschien nog niet zo flauw waren." Vader Timmermans vond de geschriften van zijn zoon ook maar niks, want toen de Fé zijn Pallieter liet lezen, kreeg hij van zijn vader deze reactie : " Maar manneke toch, dat leest geen mens, zo'n flauwe kul!
Dat zijn lollekens voor klein kinderen, maar geen boek voor grote mensen!
Wie geeft daar nu toch zijn geld aan !"
Onze twee hadden ook liefdesproblemen door hun omgang met meisjes (CB) en één meisje (FT), beneden hun stand. Omwille van voortdurende konfliktsituaties hebben beiden het ouderlijk huis verlaten en zijn zelfstandig gaan wonen. Maar dat heeft zijn consequenties op financieel vlak gehad. Door het feit dat de vaders de sponsoring stop gezet hadden, zaten beiden als jonge schrijvers in financiële moeilijkheden. Cyriel Buysse schrijft in maart 1895 aan Emmanuel de Bom : " Reeds verleden jaar heb ik u gezegd dat mijn vader mij de vivres gecoupeerd heeft, wel nu dat is nog niet veranderd, integendeel. Indien het niet was dat ik geld win met schrijven, ik zou in de zwaarste armoede zitten." Op aanraden van dezelfde Mane De Bom schrijft Timmermans op 6 maart 1912 volgende brief aan Frans Van Cauwelaert : "Hooggeachte heer! Tot U gezonden door den Heer Emmanuel De Bom, die mij ten zeerste aanbeveelt, koom ik U een dienst vragen, waardoor U mij uit een der moeilijkste omstandigheden kunt trekken en waardoor U mij letterkundige kunt laten blijven. U bemint de kunst en de kunstenaar en wanneer ik niet geholpen wordt; ben ik als kunstenaar reddeloos verloren. Laat mij u, alstublieft mijn hart openen. Het gaat om eene liefdeskwestie. Ik wil huwen met een meisje die zeer arm is, maar als vrouw in harmonie nevens mij in het leven zal kunnen staan. Mijne ouders willen het niet en ik moest weg van huis. Daar sta ik nu.... met leege handen zonder geld en zonder vooruitzicht........"
Zowel Cyriel Buysse als Felix Timmermans hebben van zich laten horen aangaande natuurbehoud en monumentenzorg en profileerden zich toen al als groene jongens.
Buysse koopt op de Molenheuvel in Deurle 3 hectaren grond waardoor de molen niet zal worden afgebroken. In De Vlaamsche Gazet van 1909 heeft hij met een emotionele pleidooi Laat ons de Leie, heftig geprotesteerd tegen de plannen om deze rivier recht te trekken en te kanaliseren. Ook is hij niet gelukkig met de inval van dagjesmensen en de inpalming van Gentse nieuwe-rijken, die de bossen van Sint-Martens-Latem en Deurle verkavelen en villa's inplanten op de rivieroevers. In de lente van 1914 valt hij woedend uit tegen de barbaren en vandalen die hele rijen gezonde oude bomen laten omhakken. Op 18 februari 1923 wordt te Gent de Oostvlaamse afdeling van de Verenigmg tot Behoud van Natuur- en Stedenschoon opgericht. Cyriel Buysse wordt verkozen tot voorzitter van de Gentse afdeling. In La Flandre verschijnt een brief van Buysse waarin hij poogt te voorkomen dat de oude, prachtige beuken tussen Sint-Martens-Latem en Sint-Denijs-Westrem worden gekapt en hij protesteert fel.
Timmermans op zijn beurt staat ook niet aan de zijlijn als het over dit onderwerp gaat.
Op 9 juni 1912 wordt in Van Onzen Tijd zijn artikel, De Vlietjesdemping te Lier gepubliceerd. Hierin trekt hij van leer tegen het Lierse stadsbestuur, dat volgens hem op een ondoordachte wijze de schoonheid en schilderachtigheid van het oude Lier aan het verkwanselen is. Alhoewel hij ook de mening was toegedaan dat er voor de volksgezondheid iets diende te gebeuren aan die stinkende vlietjes, maar dan op een andere manier dan het uitgevoerd zal worden. Hij eindigt zijn artikel als volgt: " Dit valt zoo te betreuren, dat men spijt gevoelt dat het ontwerp gaat verwezenlijkt worden, of beter : dat men geen ontwerp heeft uitgedacht 't welk tevens de vlietjes behield en tegelijkertijd rekening hield met de gezondheid."
Dit onderwerp zal fors op zijn maag blijven liggen en meermaals zal dit gedurende zijn leven nog in meerdere bijdragen terug opgerakeld worden. In 1914-1915 werd van hem in Van Onzen Tijdhet artikel De Nethe opgenomen. Hierin heeft hij het over drie historische gevels op de Grote Markt in Lier en hij schrijft : " Met het bombardement zijn deze drie huizen uitgebrand, doch de gevels stonden er nog recht, in al hun heerlijkheid. De bevoegde overheid heeft evenwel nagelaten deze monumenten te ondersteunen, en de groote wind die laatstleden zo sterk over het land ging; heeft hen neergesmakt tot gruis." Op 7 januari 1918 schrijft hij aan Dr. Louis Van Boeckel dat hij geprobeerd heeft te verhinderen dat de bomen van de Begijnenvest zouden geveld worden. Op 11 juni 1937 verscheen in De Standaard zijn bijdrage Het schoon doksaal te Lier en hij betoogt: " Men wil te Lier het doksaal van de Sint-Gommaruskerk afbreken en achter aan de ingang plaatsen.
Dit zou een geestelijke misdaad zijn".
Alhoewel bij een aantal critici zowel, in Noord als in Zuid het onmiskenbaar talent van beide schrijvers werd erkend, kregen zij, wat hun taalgebruik betreft, bakken kritiek over zich heen.Spellingsfouten, leenwoorden, bastaardwoorden, gallicismen en dialectwoorden waren de meest voorkomende opmerkingen.
Wat Cyriel Buysse betreft kan het volgende worden aangestipt. In een artikel verschenen in De Nederlandsche Spectator van 5 oktober 1895, bestempelde Willem de Vreeze, een Gentse filoloog, die later de Vlaamse taalzuiveraar bij uitstek zou worden, de taal van Buysse als Fransch Belgisch, maar geen Vlaamsch en geen Nederlandsch. Een jaar later in 1896 schrijft dezelfde Willem de Vreeze : " Dan noemt ge enkele namen waaronder ook, o Goden, Cyriel Buysse, een man ongetwijfeld met veel talent, maar die slechter Nederlandsch kent dan een goede leerling uit de hoogste klasse onzer lagere scholen." In 1904 geeft Wolfgang van der Mey in De Nederlandsche Spectator volgende kritiek op Buysse's taalgebruik :
" O, zeker ook thans worstelt de geëerde schrijver onder het wrochten nog met drie talen, en het ware gemakkelijk een lijstje te maken van wat Hollandsch, Vlaamsch of Fransch is. "
Over Felix Timmermans en zijn Pallieter verscheen in Vrij België van 22 en 29 maart 1918, een tweedelige bijdrage van dr. Jan Grauls en deze betoogt: " Pallieter is een mooi boek, een boek van levensblijheid en levenslust, een jubelzang aan de natuur." Maar qua taal vindt hij in het boek twee scherp afgetekende soorten van talen : de personages spreken Liers, dat dan nog inconsequent wordt weergegeven en voor de rest wordt gebruik gemaakt van een bijzonder soort Nederlands.
Hij wijst op de mengeling van verschillende spellingssystemen, gallicismen en het goochelen met genitieven." Eenheid van spelling en eerbied voor de regels der spraakkunst dienen streng nageleefd te worden. Hoe is het toch mogelijk, dat een schrijver, die een greintje eerbied heeft voor zijn taal, deze op zo'n schandelijke manier kan verknoeien! "
In dit verband kan men ter verdediging van onze twee schrijvers het volgende toevoegen :
in die periode was een eenvormige Nederlandse taal in VIaanderen nog in wording en dit was het gevolg van de gevoerde franskiljonse politiek door de opeenvolgende Belgische regeringen, die tevergeefs gepoogd hebben in Vlaanderen het Nederlands uit te roeien en van België een eentalige franssprekende natie te maken.
Alleen in het lager onderwijs werden de lessen in het Nederlands gegeven, zij het in het begin nog veelal in het dialect, op een aantal uitzonderingen na. Het zou nog enkele decennia duren vooraleer de lessen in het middelbaar en het hoger onderwijs het Nederlands als voertaal hadden.
B. Grote tegenstellingen.
Tegenstellingen qua karakter en ideologische opvattingen.
Profiel vanCyriel Buysse :
Hij is geen angstig persoon, eerder strijdvaardig en laat zich zeker niet op zijn kop zitten.
Hij heeft een quasi onverzettelijk karakter, is weinig toegeeflijk en komt zonder nuances en desnoods tegen iedereen in voor zijn ongezouten opinie uit. Ondanks het feit dat dergelijke houding hem meermaals zware moeilijkheden oplevert, zal hij toch in de meeste gevallen standvastig volhouden, ook al lijdt hij er zelf onder, zoals onder zijn langdurige miskenning in Vlaanderen als schrijver. Hij is op en top liberaal, zij het met socialistische sympathieën, zonder deze laatste echt in concreto gestalte te willen geven.
Hij is vrijzinnig en extreem antiklericaal en francofiel. Bovendien is hij een fervent sporter, Belgisch roeikampioen, een gedreven schaatser en skiër en avontuurlijk aangelegd. Hij vaart met de Red Star Line enkele malen naar Amerika en maakt daar regelmatig avontuurlijke uitstappen. Hij trekt met zijn automobiel doorheen gans Frankrijk tot in Spanje, wat in die tijd niet zo evident was, en onderneemt later een reis door Spanje en Marokko.
Profiel vanFelix Timmermans:
Men zou van hem kunnen zeggen: net het tegenovergestelde. Van nature uit is hij een angstig iemand, geen strijderstype, meestal toegevend, aanvaardt kritiek, is minzaam en kan met iedereen goed over de baan. Een belager zou hij zelfs zalvend de hand boven het hoofd houden. Hij is een diepgelovig katholiek, die zich onderwerpt aan het gezag van de kerk en een overtuigd flamingant. Hij is alles behalve een sportman en doet nooit aan sport, zelfs passieve deelname interesseert hem niet. Als hij noodgedwongen de latten aanbindt is hij net een houten klaas, die dit enkel doet voor de leuke foto's. Avontuurlijk aangelegd is hij ook al niet. Op een boot moest ge hem niet zetten. Een slechte ervaring op een schip naar Londen was voldoende om het hem af te leren en voor altijd te kiezen voor vaste grond onder zijn voeten. Uitnodigingen om naar Alaska, zelfs naar Indië te gaan, laat hij kalm aan zich voorbijgaan. In dit verband heeft Timmermans zelf het volgende vermeld in Uit mijn rommelkas, rond het ontstaan van Pallieter :
"Men is ontgoocheld omdat ik geen Pallieter-figuur ben, zoo stil ben, en zelden geestdriftig word; dat ik meer naar binnen dan naar buiten leef, niet te paard rijd, moeilijk schaats, geen waaghals ben, niet op den buiten woon, en de boomen van verrukking niet omhels."
Ook op het gebied vande Vlaamse Zaak verschillen hun meningen duidelijk. Beiden willen wel verandering door meer zeggenschap voor de Vlamingen in België, maar de wijze waarop dat dient te geschieden verschilt fundamenteel. Over het het standpunt van Timmermans is men vlug uitgepraat en men zou het kernachtig kunnen samenvatten als : Vlaams, Vlaamser, Vlaamst. Hij zal deze opvatting gedurende gans zijn leven trouw blijven. In 1906 omschrijft een twintigjarige Felix Timmermans het als volgt: " Wie heeft het gedacht gekregen, Walen en Vlamingen bijeen te duwen en hen te betitelen met Belgen. Belgen bestaan er niet.
Walen zijn Walen en Vlamingen zijn Vlamingen. En hoe zouden twee volken, die malkander met gebaren moeten verstaan, eene nationaliteit kunnen vormen? " en hij droomt van een zelfstandig Koninkrijk Vlaanderen. Vijf jaar na het overlijden van Cyriel Buysse verscheen van Timmermans een artikel in De Standaard op 11 december 1937 onder de titel Albert Saverijs. In dit artikel zet Timmermans uiteen dat het werk van Albert Saverijs de echte Vlaamse aard uitstraalt en wat daar het tegengestelde van is. Felix Timmermans heeft het in dit verband over in Vlaanderen geboren kunstenaars, die er gewoond hebben of nog wonen, maar die franssprekend zijn in hun dagelijkse omgang maar ook in hun kunst en volgens Timmermans bezitten deze laatsten niet de ware Vlaamse aard.
Alhoewel hij Cyriel Buysse zijn naam niet vernoemt, verwijst hij wel naar personen die tot de intieme vriendenkring van Buysse behoren.
Felix Timmermans betoogt: " Maeterlinck, hoe hij ook krinselt en draait is Vlaams. In emotie en uitdrukking. Emile Verhaeren is Vlaams. Charles de Coster is Vlaams. Hoeveel te rijker is men dan, als de kunstenaar zijn eigendommelijkheid bewust is en ze als een moeder bemint! Dan leeft men in harmonie met zijn liefde, wat die drie genoemden niet hadden.
Die wouen nog iets anders zijn, maar de kern van hun wezen was sterker dan hen zelf." Even verder heeft Timmermans het over de kunstschilder Emiel Claus, een zeer goede en intieme vriend van Buysse over wie deze laatste in 1925 een boek publiceerde onder de titel Emiel Claus, mijn broeder in Vlaanderen.
Claus behoorde tot dezelfde franssprekende vriendenkring van Buysse en het luidt :
" We noemen nog een ander geval uit de honderd, Emiel Claus. Een grote schilder, een goede schilder, Vlaams van emotie en aanvoeling, maar de taal waarmee hij zijn innerlijk wezen uitsprak was niet van hem, niet van ons. Ze was vreemd, geleend, gekocht, gemaakt en overgebracht uit een ander land, waar de luministische taal een bestanddeel, een onafscheidbaar bestanddeel van die geesten was. Ja, ja, er zijn grenzen, zelfs daar waar ze niet op de landkaart staan!
De natuur laat zich niet omkopen met namen, linten of gelul in de ruimte. Wat niet van haar is werpt ze af. Ook zo zijn er honderden goede, ik druk op goede, kunstschilders mislopen en verdord."
Bij Cyriel Buysse klinkt het als volgt: hij wil het ongeletterde Vlaamse volk op een hoger cultureel peil brengen zodat het in de Belgische staat gelijkheid krijgt en medezeggenschap zonder aan het unitaire België te raken en zonder tussenkomst van buitenlandse hulp en met behoud van de tweetaligheid in Vlaanderen. De houding die Buysse in deze kwestie publiekelijk aanneemt is op zijn zachtst uitgedrukt dubbelzinnig daar hij op het ene moment koud blaast en nadien warm. Ziehier het verloop ervan. In 1886 tijdens zijn eerste Amerikareis is hij in Michigan te gast bij een Ierse boerin en daar gaat het over de situatie in Ierland en eindigt het gesprek over Vlaanderen : " En tot vertrouwelijkheid gestemd vertelde ik haar, hoe ook het Vlaamse volk in ons eigen land mishandeld werd; hoe ook onze taal veracht, misprezen, uit nagenoeg alle beraadslagingen was verbannen; hoe de rechten van meer dan de helft van de bevolking miskend, verloochend werden." Zoals hierboven vermeld was Cyriel Buysse francofiel en het Frans was binnen de familie de voertaal zowel in spraak als in schrift. In 1895 heeft hij onder invloed van zijn franssprekende vrienden, Maurice Maeterlinck en voornamelijk Camille Lemonnier geprobeerd in het Frans te schrijven en in Parijs te publiceren.
Het werd echter een mislukking en een zeer grote teleurstelling die Cyriel Buysse in zijn Franse ambities te verwerken kreeg. Hierbij zou men zich de vraag kunnen stellen wat er, in geval van succes, zou gebeurd zijn? Zou hij zijn boeken nog in het Nederlands geschreven hebben of was hij ook verloren gegaan voor de Vlaamse literatuur zoals Maeterlinck, Verhaeren, Joris Eeckhoud en anderen? In 1896 wordt te Gent in de Minardschouwburg een satirische eenakter van hem opgevoerd onder de titel De plaatsvervangende vrederechter en hierin zet hij, het geweer van schouder veranderd, een franskiljon in zijn hemd.
In 1897 jaagt Cyriel Buysse heel Vlaanderen tegen zich in het harnas door zijn arlikel van 17 januari in De Amsterdammer, Flamingantisme en flaminganten: " Men moet eenmaal de moed hebben het zichzelf te bekennen : het Vlaams is een arme, kleine taal, en een schrijver van talent kan het maar diep betreuren dat hij over geen beter voertuig van gedachten-verspreiding beschikt. Daarom, verre van 't hem euvel te duiden, kan men niet anders dan hem toejuichen, wanneer hij erin slaagt een grotere taal machtig te worden." Deze uitspraak is des te verwonderlijk als men terugdenkt aan zijn twee jaar geleden afgang met zijn Franse publicatie. Van Vlaamse zijde blijft de reactie natuurlijk niet uit en Buysse geschrokken door al dit kabaal, probeert de gemoederen te bedaren en geeft verduidelijkingen in De Amsterdammer en de Brusselse krant l' Etoile Belge. Hierin noemt hij zichzelf: Flamand de naissance et de caractère maar hij voegt er onmiddellijk aan toe dat hij zich nooit heeft laten inlijven in la petite clique sinécurienne, brouillonne et mesquine, que l' on appelle les flamingants." Hierdoor reduceert hij de hele Vlaamse Beweging tot een kliekje profiteurs, warhoofden en geborneerde geesten en in plaats van te bedaren is deze uitlating alleen maar olie op het vuur. Zelfs de meest gematigde Vlaamsgezinden stoot hij hiermee tegen het hoofd. Gevolg : een kompleet verzuurde relatie tussen Vlaanderen en Cyriel Buysse.
In 1898 gaat het van kwaad naar erger. Hij heeft geen contact meer met zijn vroegere Vlaamse vrienden van Van Nu en Straks, Vermeylen en De Bom en hij wordt lid van de Gentse Association flamande pour la vulgarisation de la langue francaise. Dus volledig tegen de Vlaamse Beweging in. In 1900 doet hij er nog een zware schep boven op door in zijn bijdrage, Flamands et Hollandais devant les langues étrangères , opgenomen in het tijdschrift van de Vulgarisateurs, te verklaren: " Een flamingant is niet iemand die van zijn taal en zijn volk houdt maar iemand met een diepgewortelde, onverzoenlijke haat tegen alles wat Frans is " Deze stelling ontlokt zelfs aan de secretaris van deze vereniging de uitspraak dat Buysse iemand is die helpt om in België het Nederlands uit te roeien. Enige tijd nadien verbreekt hij dan toch de banden met de Vulgarisateurs omdat hij ingezien heeft wat hun eigenlijke doel is, namelijk de politieke, economische en maatschappelijke machtspositie van de francofone minderheid in Vlaanderen veilig te stellen. In 1903 wordt het geweer weer van schouder veranderd. In zijn artikel Belgische intellectuele toestanden, gepubliceerd in Groot Nederland, neemt Buysse voor het eerst ondubbelzinnig afstand van de franskiljonse mentaliteit, die hij tot dan had toegepast. Hij ziet het als een onvermijdelijke rechtvaardigheid dat er Vlaamse hogescholen komen en als een absolute noodzaak dat er een algemeen beschaafde, zowel gesproken als geschreven Vlaamse taal ontstaat. Een algemene cultuurtaal dus die van Limburg tot West-Vlaanderen in alle omstandigheden vanzelfsprekend en ongedwongen wordt gesproken en geschreven.
Op 1 maart 1909 schrijft Cyriel Buysse een dankbriefje aan De Vlaamsche Gazet waarvan Hoste de hoofdredacteur is en alhoewel niet voor publicatie bestemd, maakt Hoste dit toch openbaar en het luidt als volgt: " Vroeger, -dat weet ik- heb ik u kunnen ontstemmen door wat ik over het flamingantisme en de Vlaamschgezinden schreef. Nu daar reeds zooveel jaren zijn over heengegaan, en de toestanden zoo sterk ten gunste van het Vlaamsch veranderd zijn, geef ik gaarne toe, dat mijn beweringen van toen op dit oogenblik geen steek meer houden. Daarenboven voel ik geen bewaar om met oprechtheid te erkennen dat ik, destijds door mijn ergernis meegesleept, al te zeer een goede zaak met een verkeerde hoofdleiding verwarde. Dat er nog zeer veel zou moeten veranderen, dat weten U en de meeste uwer redacteuren ook wel. Wij hooren nog te veel woorden en zien te weinig daden. Maar, ontegenzeggelijk, is er veel meer rechts- en waardigheidsbewustzijn onder 't Vlaamsche volk gekomen. Ik hoop dat we meer en meer de richting zullen uitgaan, niet van het Fransch-haten, maar van 't Vlaamsch vereren-en beminnen.
Ook in 1909 schrijft hij aan André De Ridder, een Antwerps journalist: " Ik ben geen anti-flamingant en ook geen hater van het Fransch en mijn vaderlandsliefde is van het meest bekrompen soort en strekt zich weinig verder uit dan den horizontskring om mijn nederig geboortedorp." Het is het begin van een dooi in de bevroren relatie tussen Buysse en Vlaanderen, althans voor een deel ervan toch. Op 14 maart 1911 maart richt hij een brief aan Hendrik Coopman en in een postscriptum schrijft hij het volgende : " Ik begrijp overigens volkomen, dat tal van Vlaamsch-gezinden onverzoenbaar tegenover mij gestemd blijven en dat ze mij ongenadig de zonden van vroeger blijvend willen doen uitboeten. Mea culpa!
Ik heb het verdiend." Ondertussen, en gelukkig voor hem, zijn ze steeds talrijker, de critici en collega's die vinden dat hij zich nu wel voldoende heeft geëxcuseerd en dat het de hoogste tijd is een eind te maken aan de boycot van zijn werk en op 9 april heeft er dan te Antwerpen een Buysseviering plaats. De katholieken blijven wel afzijdig en willen niet vergeten en vergeven doch dit heeft in feite meer te maken met de inhoud van zijn werk waarin hij regelmatig de misbruikte almacht van de pastoors op het platteland aan de kaak stelt.
Dat Cyriel Buysse ondanks alles toch trouw blijft aan zijn oorspronkelijke visie in deze Vlaamse kwestie en dat hij de tweetaligheid ook in Vlaanderen blijft verdedigen en francofoon is en blijft, blijkt uit een schrijven van 11 maart 1911 aan Herman van Puymbrouck : " Dat er protest is opgegaan tegen mijn huldiging verwondert mij niet.
Van katholieke zijde evenals van oud-flamingantische zijde was dat te verwachten.
Ziehier wat ik er op kan antwoorden : met de klerikalen bemoei ik mij niet. Die lui zijn tegen mij, zooals het water tegen 't vuur is. Dat behoeft geen nader betoog. Wat de oude flaminganten betreft, reeds vroeger, jaren geleden, in een brief aan Ary Delen en dan later weer in een schrijven aan de Vlaamsche Gazet, heb ik, ongevraagd, de bekentenis afgelegd, dat ik mij destijds tegenover de Vlaamsche zaak te kras heb uitgelaten. Ik bekende, en beken nog, dat ik te veel de toenmalige leidsmannen der Vlaamsche Beweging met de zaak verwarde.
De leiding leek mij slecht, archislecht, en ik had zoo geleerd de zaak met de mannen vereenzelvigd te zien, dat het mij een oogenblik aan helder inzicht ontbroken heeft om die uit elkaar te houden.
Ik heb de gevolgen van die vergissing gedragen en ben bereid ze zonder mopperen te blijven dragen. Doch ik ben geen vijand van het Fransch en zal dat nooit worden. Ik vind het Fransch een prachtig-mooie, rijke taal, en die ons, Vlamingen, als vreemde taal, oneindig veel dichter bij staat dan het Duitsch of het Engelsch. Ik meen : wij, Vlamingen, voelen eerder Fransch dan we Duitsch of Engelsch zullen voelen. Daarom kan ik nooit meegaan met dat soort flaminganten (ik geloof dat ze, gelukkig, hoe langer, hoe zeldzamer worden ) die hun liefde voor hun taal menen te uiten door op 't Fransch te schelden.
Het is dus heel duidelijk met mij : al ben ik Vlaming, door en door, toch blijf ik een vriend en een bewonderaar van 't Fransch.
Begin 1922 wordt de laatste politieke bijdrage van Cyriel Buysse gepubliceerd in Groot Nederland onder de hoofding : Koele beschouwingen over een warme zaak en hij schrijft :
" De strijd gaat op het ogenblik voor of tegen de vervlaamsing van de Gentse hogeschool.
Ik wil mij niet gaarne profeten-kunst aanmatigen, maar het zou mij wel verwonderen als de franskiljons het hierbij op den duur niet moesten afleggen."
Uiteindelijk ziet Buysse België definitief uiteenvallen in twee rassen : franstaligen en Vlamingen, die respectievelijk de zijde zullen kiezen van Frankrijk en Duitsland. Hij erkent dat de Vlaamse Beweging de kinderziektes is ontgroeid en oneindig veel heeft gewonnen in breedte en diepte. Ondanks deze toenadering blijft hij gekant tegen de flaminganten die een afkeer hebben van alles wat Frans is. In feite is het standpunt van Buysse wel milder geworden aangaande de Vlaamse kwestie en erkent hij dat de Vlamingen in Vlaanderen ook recht hebben op onderwijs in hun taal, maar de tweetaligheid in Vlaanderen moet blijven.
Dat hij over de ganse kwestie niet gerust is, blijkt uit zijn verklaring over het uiteenvallen van België.
Op 26 augustus 1929 komt Cyriel Buysse nog eens terug op deze kwestie en daaruit blijkt dat hij bij zijn standpunt blijft. In een interview, opgenomen in L' Indépendence Belge, zegt hij : " Mensen die in Vlaanderen wonen maar blijven weigeren Vlaams te leren, ondervinden daar, ook al willen ze 't niet toegeven, steeds meer nadeel van. Het recht om Frans te spreken wil ik die mensen geenszins ontzeggen, maar dat ze dan ook de taal spreken van het volk waartussen ze leven! En dat ze die taal behoorlijk spreken : dat is toch niet te veel gevraagd . " Op 9 en 16 oktober 1931 verschijnt in Gazette van Detroit door Gaston Veys het laatste grote interview met Cyriel Buysse In een slotvraag begint Veys over de Vlaamse kwestie en daar komt van Buysse een verrassend antwoord uit de bus over de toekomst van België :
" Ah! Wij gaan naar het federalisme! Ja, Vlaanderen krijgt ongetwijfeld zelfbestuur.
Wallonie eveneens. De twee staten in een federale staat België. Er zijn tekenen genoeg : niet ver van hier is een kasteel, waar destijds de Vlaamsche taal verboden was, zelfs aan de dienstboden. Thans moet men er VIaamsch spreken en worden er Vlaamsche bijeenkomsten gehouden, het optreden van het Vlaams Volkstoneel in het koninklijk park te Laken, het bezoek van koningin Elisabeth aan de artiesten van de Leiestreek, de vervlaamsing van de Gentse universiteit. En vooral: de werking en gisting, tot zelfs in de kleinste gemeenten waar men recht eischt voor Vaanderen en de Vlaamsche taal. Ge zult zien : met de komende kiezingen zullen de Vlamingen, de federalisten, eene groote overwinning behalen."
Deze onverwachte uitspraak van Buysse over de toekomst van België houdt niet in zich dat hij met deze visie akkoord gaat, maar lijkt voor hem een onafwendbaar gegeven dat niet meer tegen te houden is.
Een laatste element onder de grote tegenstellingen is dit van :
de houding tegenover de Duitse bezetter.
Cyriel Buysse is daar heel duidelijk in : hij wil absoluut niets te maken hebben met wat ook maar enigszins zou doen vermoeden dat de Duitsers er voor iets tussen zitten. Alhoewel, als het even zeer discreet kan en via de familie, ziet hij er geen graten in om beroep te doen op Duitse hulp. In 1896 was Buysse gehuwd met de Nederlandse weduwe, Nelly Dyserinck en woonde deels in Den Haag. De zuster van Nelly, Annette, was gehuwd geweest met de Duitse bankier en zakenman, Wilhelm Koster en zij hadden een zoon, Roland Koster.
In de loop van 1915 wordt deze laatste als diplomaat van het Duitse Rijk gedelegeerd naar het neutrale Nederland met als standplaats Den Haag. In 1915 had Cyriel Buysse in Den Haag kennis gemaakt met Isidoor Opsomer. Deze laatste heeft tot dan toe tevergeefs gepoogd om zijn gezin naar Nederland te laten overkornen. Dan krijgt Opsomer de raad van Buysse, en dat is volgens deze geen oneer, om naar Koster te gaan op de Duitse legatie en zijn probleem te bespreken. Koster was door Nelly Dyserinck vooralgaandelijk over dit probleem ingelicht. Als dank schildert Opsomer een portret van Cyriel Buysse dat zich thans in het Antwerpse Letterenhuis bevindt. Ook voor zijn tante, Virginie Loveling, maakt Buysse gebruik van de diensten van Koster. In dit verband zou men zich toch de vraag kunnen stellen, als men zo consequent handelt als Buysse wanneer het over anderen gaat, wat het verschil is met een Duitser in het neutrale Nederland en een in het bezette Vlaanderen?
Felix Timmermans, zonder evenwel te collaboreren, stelde zich in deze kwestie soepeler op en door zijn openlijke sympathie voor het activisme droeg hij al vlug de stempel van duitsgezind te zijn.
Besluit.
Tussen zulke tegengestelde figuren is een relatie nauwelijks denkbaar, laat staan dat er van vriendschap sprake kan zijn. Het is voornamelijk Buysse zelf, ondanks zijn laatste visie over de toekomst van België, die met een figuur als Timmermans geen omgang wenste.
Gezien diens staatkundige opvattingen over België en Vlaanderen, klasseerde hij Timmermans onder de noemer de oude flaminganten. Bovendien speelde het niet kordaat afwijzen van elke toenaderingspoging met de Duitse bezetter een rol.
Toch zullen hun paden, zij het meestal ongewild, elkaar kruisen.
C. Gewild en ongewild zullen hun paden elkaar kruisen.
In chronologische volgorde nu wanneer er raakpunten tussen beiden geweest zijn.
1. Een negentienjarige als criticus.
Op negentienjarige leeftijd schreef Felix Timmermans een critische bijdrage over de Kempische Vertelsels van Karel Van den Oever. Dit artikel verscheen in Onze Tijd op 19 november 1905, blz 366 en werd opgenomen in het zesde Jaarboek 1978 van het Felix Timmermans Genootschap.
Felix Timmermans betoogt onder andere het volgende :
"Om het laatste sprookje ga ik schrijver geen proficiat wenschen, want het lijdt gebrek langs vele kanten, geen spanning, niets dat u eens doet stilstaan en napeinzen. Maar dat wilt niet zeggen dat het afgezonderde leven in de hei niet goed geschilderd is, neen, al lijkt het op De Eenzame van Cyriel Buysse." Dit verhaal van Buysse was verschenen in de bundel Van arme menschen en uitgegeven door P.N. Van Kampen & Zoon te Amsterdam in 1901.
Felix Timmermans was dus blijkbaar toen al op de hoogte van het werk van Buysse, wat niet zo evident was daar Buysse toen in Vlaanderen, voornamelijk door de katholieke pers werd afgeschilderd als een pornograaf waarvan de lektuur zeker voor katholieken te mijden was.
In 1905 had Timmermans, Raymond de la Haye terug ontmoet en kwam onder diens invloed en zoals Felix Timmermans later zelf vertelde, bleef er toen van zijn katholiscisme niet veel meer over, zodat hij zich niet al te veel zal gestoord hebben aan die katholieke pers. Bovendien is Felix Timmermans altijd zeer tolerant en leergierig geweest en liep hij niet hoog op met de Index van de katholieke kerk.
Jaren later verklaarde hijzelf naar aanleiding van de hetze rond Pallieter :" Pallieter zoo maar in den hoek. Dat is niet fair, en ik geef gelijk waar Léon Bloy zegt: L' Index est un guichet derrière lequel 1'Eglise se déshonore." (De Index is een loket, waarachter de Kerk zich onteert). Deze uitspraak van Felix Timmermans werd opgenomen in het vierde Jaarboek 1976 van het Felix Timmermans Genootschap op blz. 86.
2. Reimond Kimpe.
In 1910 maakte Felix Timmermans weer kennis met het werk van Buysse via Reimond Kimpe. Deze was een streekgenoot van Buysse en hij las aan Felix Timmermans en zijn vrienden veel liever voor uit het werk van Cyriel Buysse dan dat hij moest zitten wroeten in De Schemeringen van den Dood van Timmermans.
Wat Felix Timmermans toen dacht van het werk van Buysse is niet bekend.
3. Pallieter.
Toen Felix Timmermans in 1916 zijn kanon van Pallieter had afgeschoten, was Buysse in Vlaanderen al een bekend man, zij het eerder berucht dan beroemd en dit zowel bij de flaminganten als voornamelijk bij de katholieken. Deze laatsten keurden zijn werken af als te naturalistisch, zelfs pornografisch en ergerden zich vooral aan zijn voortdurende aanvallen tegen de almacht van de pastoors op het platteland.
4. Die Flämische Reihe.
Anton Kippenberg, in Vlaanderen als Duits officier gestationeerd, was in het burgerleven de eigenaar van de, ook internationaal, zeer bekende uitgeverij Insel Verlag uit Leipzig.
Tijdens zijn verblijf in ons land leert hij de Vlaamse literatuur kennen en rijpt bij hem het plan om het werk van Vlaamse schrijvers in het Duits te laten vertalen en uit te geven in een reeks : Die Flämische Reihe. In 1916, nog zelfs voor het verschijnen van Pallieter in het Nederlands, is er een kontakt tussen Kippenberg en Timmermans en komen beiden tot een akkoord om het boek in het Duits uit te geven.
Nog andere Vlaamse schrijvers gingen akkoord zoals: Stijn Streuvels, Karel Van de Woestijne en Herman Teirlinck. Toch zijn er twee die dit aanzoek afwimpelen : August Vermeylen en Cyriel Buysse. Zij weigerden en sloten alles uit waardoor zij zelfs maar de indruk konden wekken bereid te zijn tot enige vorm van verstandhouding of samenwerking met de Duitse bezetter. En toch zagen beiden hun werk verschijnen in Die Flämische Reihe, omdat Kippenberg handig gebruik maakte van de Duitse wetgeving op de auteursrechten, die voor vertalingen slechts tien jaar geldig bleven.
Cyriel Buysse en Felix Timmermans (II) - René Goyvaerts
5. Opinie Cyriel Buysse.
Op 11 augustus 1917 krijgen wij een eerste en een van de weinige reacties van Buysse aangaande Felix Timmermans. In zijn artikel Eindelijk, verschenen in De Haagsche Post schrijft hij :
" Pallieter is een mooi boek, maar misschien wat al te onbeteugeld wild en zot. Uilenspiegel is oneindig veel grootser, menselijker, completer." Een dag later op 12 augustus 1917 heeft hij in Den Haag een ontmoeting met Frederik Clijmans, alias Fritz Francken. Op een vraag van Francken antwoordt Buysse : "Nieuwe Vlaamsche of Nederlandsche boeken van betekenis uit den laatsten tijd? Behalve Pallieter, van F. Timmermans, niets dat zeer de moeite waard is. En dan nog valt er op Pallieter en vooral op Timmermans, die met den vijand heult, heel wat af te dingen."
6. Den Haag.
Als Felix Timmermans in november 1918 in Nederland toekomt; wordt hij aanvankelijk opgevangen door Maria Viola en door zijn uitgever Van Kampen. Buysse zal al vlug geweten hebben dat Timmermans in Den Haag was neergestreken, zeker met al de ruchtbaarheid die men aan dit feit gegeven had. Cyriel Buysse, die samen met zijn broer Arthur, tijdens de oorlogsjaren menige Belgische vluchteling in Den Haag had opgevangen en geholpen; bleef nu afzijdig, ook als Timmermans in Den Haag naar een woonst op zoek was. Onder normale omstandigheden zou men kunnen verwachten dat de ene collega de andere dan helpt.
Op het eerste gezicht kan men dit eigenaardig vinden, zeker als men weet dat zij in de figuur van Isidoor Opsomer een gemeenschappelijke vriend hadden en dat deze laatste tegen Buysse over zijn Lierse vriend zal gesproken hebben. Maar het is vrij begrijpelijk aan te nemen dat Opsomer van Cyriel Buysse algauw vernomen heeft hoe de vork aan de steel zat en dat Buysse geen contact wilde met Felix Timmermans gezien hun tegengestelde standpunten. Maar ja, hoe loopt dat gewoonlijk in dergelijke gevallen, alle protagonisten houden de lippen stijf op mekaar en hebben liever dat het deksel op het potje blijft. In ieder geval, geen van de drie was beschikbaar voor commentaar. In zijn dagboek zegt Timmermans geen woord over een mogelijk bezoek aan Opsomer in Den Haag. De enige vermeldingen daarover zijn de volgende : op 7 december 1918 is Isidoor Opsomer Timmermans komen bezoeken en heeft hij een brief van Timmermans' echtgenote, Marieke, meegebracht. Nadien schrijft Felix Timmermans een brief aan Opsomer om hem daarvoor te danken en laat weten dat zijn vrouw twee dagen later zelf in Den Haag is aangekomen, waar hij nu een eigen kamer heeft gevonden. Een tweede vermelding is te vinden in het Haags Dagboek van Timmermans , dagboek van 18 juni 1919 tot 18 december 1919 : " Dinsdag 24 juny : Na de noen met ons Marieke en hare moeder en Mme Stevens naar Den Haag bij Peek en Kloppenburg een costuum voor mij gaan bestellen.
Ik houd veel van het koleur. Ons Marieke koopt blousen. Wij smullen wat bij Bakker, fijn. Mevrouw Opsomer tegen gekomen, lang gesproken." Verder geen woord over Opsomer en zeker niet over een ontmoeting met Cyriel Buysse, ondanks het feit dat Timmermans in dit dagboek toch een aantal feiten in detail noteert.
7. De Staatsprijs.
In 1920 werd, na een onderbreking wegens oorlogsomstandigheden, weer de staatsprijs voor Nederlandse Letterkunde door de Koninklijke Academie toegekend. Voor het onderdeel proza bleven uiteindelijk twee kandidaten over namelijk : Felix Timmermans met zijn Pallieter en Cyriel Buysse. Het zag er aanvankelijk naar uit dat Pallieter het zou halen, doch het was Buysse die uiteindelijk de prijs toegewezen kreeg voor de gezamenlijke schetsen en novellen, opgenomen in vier bundels :
Stemmingen, Oorlogsvizioenen, Van een verloren zomer en Zomerleven. Alhoewel deze vier bundels niet tot het beste van Buysse's werk behoorden, kon en wilde men hem deze maal niet meer passeren.
Ondanks zijn vroeger puik werk zoals: Het leven van Rozeke van Dalen, 't Bolleken en Het Ezelken. Wat men blijkbaar niet vergeten was; was het feit dat hij het voordien reeds tweemaal had moeten afleggen tegenover Stijn Streuvels. De tweede maal dat dit gebeurde had Cyriel Buysse de prijs zeker verdiend. Omdat de voornoemde werken voor deze periode niet meer in aanmerking kwamen; heeft men die bundels genomen om in feite het vroegere werk van Buysse te bekronen.
En, o ironie! In 1922 is het weer tijd om de staatsprijs toe te kennen. En nu wordt Felix Timmermans bekroond voor De zeer schone uren van Juffrouw Symforosa, begijntje en dit omwille van het feit dat Pallieter noch Het Kindeke Jezus in Vlaanderen in aanmerking kwamen voor de voorbije periode. Dus de geschiedenis herhaalt zich en Felix Timmermans kreeg in feite de prijs toegewezen voor zijn Pallieter.
8. Bazalgette.
Cyriel Buysse die sinds lange jaren bevriend was met Léon Bazalgette, medewerker van de Parijse uitgeverij F. Rieder, verneemt in 1919 dat die van plan is om een reeks werken uit te geven onder de titel Prosateurs étrangers modernes. De bedoeling was om geselecteerde werken van buitenlandse schrijvers in het Frans te vertalen en aan het franssprekende publiek aan te bieden, waaronder werk van Buysse te beginnen met Het Ezelken. Het is Buysse zelf die Bazalgette attent maakt op Pallieter en dit werk aanbeveelt om in de hoger vermelde reeks te worden opgenomen. Hij vermeldt nog dat Timmermans, ondanks zijn katholieke gezindheid, toch zijn werk kent. Hoe zou Buysse dit te weten gekomen zijn, vermits er geen contact tussen beide heeft plaats gevonden en Felix Timmermans zelf nog geen woord over Cyriel Buysse gerept had? Waarschijnlijk zal Opsomer daar wel voor iets tussen zitten.
Op 15 november 1920 neemt Bazalgette contact op met Timmermans en deze is bereid om Pallieterte laten opnemen in deze reeks. Na een zoektocht naar een goede vertaler is het uiteindelijk Bob Claessens die de taak op zich neemt. Een Franse Pallieter verschijnt in 1923.
Maar helaas, moeten Cyriel Buysse en ook Felix Timmermans ondervinden, dat een Vlaamse haring in Frankrijk niet braadt.
De belangstelling van het franstalige publiek voor nederlandstalige literatuur is zo teleurstellend dat Bazalgette er in 1924 voorlopig mee stopt zodat August Vermeylen geen vertaling hoeft te maken voor zijn Wandelende Jood. Toch zal Bazalgette deze reeks hernemen en reeds in 1925 verschijnt van Timmermans L' Enfant Jésus en Flandre.
9. Opinie Felix Timmermans.
Wij zijn al in 1922 wanneer wij de eerste, en tot op heden de enige echte commentaar, mogen optekenen van Felix Timmermans over zijn collega Buysse. Frans Perckmans, een Mechels schilder en publicist, had een boekje geschreven en had aan Timmermans gevraagd hierover zijn mening te geven. Op 28 juli 1922 schrijft Timmermans aan Perckmans een brief waarin hij hem looft voor zijn streven naar eenvoud en dan wijst op de zwakke punten in het verhaal: " En die zwakte bestaat juist, omdat ge wel de uiterlijke kant der dingen ziet, doch de innerlijke tragiek of emoties uwer personen niet gegeven hebt. En zoals ik u mondeling zei, kan men, met alleen over de uiterlijke dingen te spreken, de diep aan te voelen, de innerlijke gewaarwording naar buiten doen schitteren. Dat heeft Cyriel Buysse gedaan en dat is juist zijn grote verdienste." Hieruit blijkt duidelijk dat Timmermans niet alleen de naam Buysse kende maar dat hij ook diens werk grondiger kende dan men zou vermoeden.
Om bovenvermeld oordeel over het werk van Buysse te formuleren; moet Timmermans van diens werk veel meer gelezen hebben dan alleen maar het bovenvermelde verhaal "De Eenzame ". Ondanks dat het voor hem, als katholiek, feitelijk verboden lectuur was en het quasi onmogelijk was er in het openbaar mee naar buiten te komen. Toch had hij een zeer grote waardering voor Cyriel Buysse als kunstenaar. In zijn monumentale biografie over Buysse : Het leven niets dan het leven. Cyriel Buysse & zijn tijd, vermeldt de auteur, Joris Van Parijs, het volgende daarover : "Een van de weinige tijdgenoten die in staat zullen zijn die kwaliteit bij hem te onderkennen is Felix Timmermans." Hij besluit dat die omschrijving van Timmermans de kern raakt van het werk van Cyriel Buysse.
10. Elisabeth Hanken - Van Loon Prijs.
Hendrik Willem van Loon, Nederlander, geëmigreerd naar de Verenigde Staten en Amerikaans staatsburger geworden, publicist en illustrator, wil ter ere van zijn moeder, Elisabeth Hanken, een jaarlijkse prijs instellen tot aanmoediging van onbekend literair talent in Vlaanderen. Hij kende Buysse en Timmermans. Over deze laatste schrijft hij in de inleiding van de Amerikaanse editie van Pallieter, die in 1924 in New York verschijnt, dat hij "some very happy hours" heeft doorgebracht met de auteur. In het voorjaar van 1924 vraagt hij aan Buysse zich te belasten met de samenstelling van de jury die de prijs zal toekennen. Cyriel Buysse wil en durft niet weigeren, maar gelukkig voelt hij zich niet met de opdracht. In een brief gedateerd Den Haag 2 december 1924 en gericht aan August Vermeylen schrijft hij :
" Ik ben ook miserabel slecht op de hoogte van de jongere Vlaamsche literatuur. Ik wou maar dat Van Loon een bekwamer iemand in mijn plaats genomen had." Omdat hij slecht op de hoogte is van de recente literaire productie in Vlaanderen, komt hij met zijn eigen keus voor een kandidaat-laureaat niet verder dan Felix Timmermans en Ernest Claes en hij herneemt: " Het is natuurlijk zeer gemakkelijk aan Timmermans de prijs toe te kennen, dat zou iedereen goedkeuren, maar dat vergt dan ook geen inspannend zoeken naar een nieuw, nog weinig bekend talent. Ik meen dat Felix Timmermans reeds te vermaard is om nog een aanmoediging te bekomen. Ik had min ofmeer gedacht aan E. Claes."
Na felle discussies binnen de jury wordt uiteindelijk Toussaint van Boelaere als laureaat uitgeroepen. Of deze voldeed aan de bedoeling van de prijs : aanmoediging van onbekend literair talent in Vlaanderen, zullen wij maar in het midden laten.
11. De Index.
In 1927 richt Cyriel Buysse een brief aan Paul Wijnants en hij schrijft : " Ik heb een vast publiek in Holland, niet zeer talrijk, maar bijzonder trouw. Streuvels en vooral Timmermans hebben er zeker meer lezers..... en koopers dan ik. Maar hun boeken staan ook niet op de Index bij de Roomsch Katholieken, wat de mijne wel zijn." Buysse vergist zich hier: in feite staat hij niet op de Roomse Index. Het betreft slechts de Boekengids-code voor verboden lectuur. Deze is opgesteld door het Algemeen Secretariaat van Katholieke Boekerijen, onder leiding van de geestelijke Joris Baers. Hij is alleen een richtnorm voor de katholieken in Vlaanderen.
Alle boeken van Cyriel Buysse staan evenwel onder de rubriek, verboden Lectuur. Met de almacht van deze inquisitie, maakten zelfs de grote Vlaamse katholieke schrijvers kennis.
Felix Timmermans kreeg een gekuiste Pallieter terug, Ernest Claes zijn Witte werd ook gewassen en Stijn Streuvels zag in De teleurgang van de Waterhoekeen maagdelijker Mira te voorschijn komen.
12. Cyriel Buysse Zeventig jaar.
In de eerste helft van September 1929, enige dagen voor zijn zeventigste verjaardag ontvangt hij het bezoek van Maurice Roelants en aan deze verklaart hij dat hij op zijn leeftijd geen behoefte meer heeft aan eerbewijzen. Hij is te lang miskend geweest om nog enige reactie te hebben op de enorme populariteit die toen een Felix Timmermans en een Ernest Claes genoten. Toch zou er iets gebeuren. Juist op zijn zeventigste verjaardag op 22 September 1929, opent hoofdbibliothecaris, Emmanuel De Bom in de Antwerpse Stadsbibliotheek een Buysse-tentoonstelling in woord en beeld. In Gent wordt door uitg. Rombaut de monografie over Cyriel Buysse van Achilles Mussche in de handel gebracht. Vier dagen later, op 26 September 1929, bezoekt Buysse zelf zijn tentoonstelling en wordt er waardig ontvangen. Daar heeft De Bom voor gezorgd en er wordt een groepsfoto genomen op het Conscienceplein te Antwerpen voor het standbeeld van Conscience. Buiten Buysse zelf zijn hierop te herkennen : schepen voor het bibliotheekwezen en Volksgazet-hoofdredacteur Willem Eekelers, Emmanuel De Bom, Lode Baeckelmans, componist Jef van Hoof, schilder Isidoor Opsomer, hoofdredacteur Herman Van Puymbrouck van de krant De Schelde en... Felix Timmermans! Deze foto bevindt zich thans in het Letterenhuis te Antwerpen en werd afgedrukt op de voorpagina van nr.18 van Zilveren Verpozingen.
Na Antwerpen viert Brussel de zeventigjarige. August Vermeylen, voorzittcr van deze viering, wil ook een prominent katholieke voorman van de Vlaamse schrijvers als spreker. Hij denkt hierbij aan Timmermans, omdat hij weet, dat deze veel waardering heeft voor het werk van Cyriel Buysse en stuurt hem een uitnodiging.
Op 7 oktober 1929 antwoordt Timmermans : "Tot mijn spijt kan ik op uwe vriendelijke uitnoodiging niet ingaan, daar ik dien dag belet ben. Ik hadde het anders gaarne gedaan want over Buysse zijn vele schoone dingen te zeggen. Ik denk toch er hier of daar een woordeken over te schrijven." Van dat woordeken hier of daar is er niets terug te vinden.
13. Week van het Vlaamse boek.
Te Brussel, in het Paleis voor Schone Kunsten, werd de Week van het Vlaamse Boek gehouden. Op 9 november 1930 signeerden een aantal Vlaamse schrijvers hun werk :
August Vermeylen, Ernest Claes, Maurice Roelants, Herman Teirlinck, Cyriel Buysse en Felix Timmermans. Over het feit of er contact tussen beiden was; is niets bekend.
14. Begrafenis van Cyriel Buysse.
Op 25 juli 1932 overlijdt Cyriel Buysse in zijn huis Maison Rose te Afsnee. Vier dagen later, op vrijdag 29 juli, heeft de burgerlijke uitvaartplechtigheid plaats te Gent. Naast talrijke prominenten uit het politieke leven staan alle grote namen uit de Vlaamse letterkunde rond het open graf : Lode Baeckelmans, Stijn Streuvels, Herman Teirlinck, Maurits Sabbe, Richard Minne, Ernest Claes en Felix Timmermans, om hun overleden collega een laatste groet te brengen en om hem te eren voor zijn kunstenaarschap.
15. Nog een vermelding.
In december 1932, een zestal maanden na het overlijden van Cyriel Buysse, verschijnt een artikel van Felix Timmermans in de Münchner Illustrierte Presse onder de titel : Het gelaat der Vlamingen.Felix Timmermans verheerlijkt hier Vlaanderen bij het Duitse publiek en schrijft: Een landje dat zoveel goede schrijvers heeft als Stijn Streuvels, Herman Teirlinck,...,Cyriel Buysse,..., Gerard Walschap, kan zich laten zien! Nogmaals een bewijs dat Timmermans een grote achting had voor het werk van Cyriel Buysse.
Algemeen besluit.
Beide schrijvers wisten blijkbaar van mekaars werk meer af dan men vermoedde en hadden voor mekaar, als kunstenaar, de nodige waardering. In hun relatie van mens tot mens ging dat minder vlot, vooral van de kant van Cyriel Buysse.
Hiervoor waren hun politieke en levensbeschouwelijke opvattingen te tegengesteld en bleek de kloof tussen beiden te diep. Spijtig.
Die Flämischen Weinachtsgesellen (I) - Maurice Van de Putte
Tijdens de ledendag van de Felix Timmermans Kring kregen we in het Huis van Oscar een getuigenis van de heer Maurice Van de Putte over zijn ervaringen als lid van de Flämischen Weinachtsgesellen, een groep studenten die voortkwam uit de bouworde en die vele jaren, tijdens de barre Duitse winters, rondtrokken met een zelfgemaakte Duitse vertaling vanEn waar de ster bleef stille staan.
Het geld dat zij tijdens hun avontuurlijke tochten verdienden werd besteed aan het helpen lenigen van de grote nood in scholen en parochies. Hieronder volgt de tekst van deze lezing.
Die Flämischen Weinachts Gesellen en Felix Timmermans
We zouden kunnen starten met de Driekoningentriptiek van Felix Timmermans: De dag tevoren, toen de avond viel was er in de zijgende sneeuw een krakend foorwagenske, door een oud man en een hondvoortgetrokken, voorbij de steenweg gekomen.
Achter het ruitje had men het bleek gelaat ontwaard van een smalle, jonge vrouw, die zwanger was, en grote, triestige ogen had.
Ze waren voorbijgegaan, en wie hen had gezien, dacht er niet meer over na.
Maar de Vlaamse Kerstgezellen deden dat destijds in het Duits:
- Jetzt probiert es mir nachzumachen ! Wenn ihrs könnt, bekommt ihr den schönsten Aal, der in der Nethe herumschwimmt.
- Ichsage euch, auf der ganzen Welt findet ihr niemand, der so laut singt wie ich !l
- Für zehn Schnäpschen singe ich mir die Seele aus dem Leib, und für zwanzig singe ich sie wieder hinein !
- Los! Legt Geld zusammen für zehn Schnäpschen, dann singe ich euch eins, das noch viel mehr gesalzen ist.
-Nein, Pitjevogel, es gehört sich nicht, dass du ein schmutziges Liedchen nach dem anderen singst.Du beschmierst die Heiligen. Das ist nicht schön. Sing lieber : Ihr Brüder, wir trinken noch eins, - Wir sind ja noch so jung; - Zur Sparsamkeit haben wir im Alter noch viel Zeit!
Je hebt de herbergscène zeker en vast herkend, met Pitjevogel, Groszmaul, lolbroek, lustige levensgenieter, met interesse voor vrouwen, geld, maar ook met angst voor de Zwarte Madam, en Suskewiet, een heilige en wijze herder met een kinderlijk geloof.
We weten allemaal, dat de stof van dit toneelspel werd ontleend aan een van de eerste novellen van Timmermans: aan de overbekende drie luiken van zijn Driekoningentryptiek met die typische Vlaamse sterzangers, een aalvisser, een herder en een bedelaar.
In samenwerking met de Noord-Nederlander Eduard Veterman (van Joodse komaf) waren de christelijke tekst en de opbouw van die novelle in toneel omgezet geworden tot: En waar / En als de ster bleef stillestaan, een schitterende titel!
Maar we weten ook, dat het geen echt toneeldrama werd, dat het geen echt conflict is dat een wending geeft aan de binnenkant, aan het noodlot van de hoofdpersonen én dus ook moeilijker te spelen.
Het werd wél een soort mirakelspel,waarin de drie hoofdspelers, achtereenvolgens, een na eengered zullen worden.
Wat daarbij primeerde was de typisch Vlaamse kerststemming en die lag ons Vlaamse Kerstgezellen jarenlang het best.
En nu worden we vandaag gedwongen om om te zien naar een voor ons al ver verleden: de geschiedenis van de Kerstgezellen, in een notendop, en met een antwoord op de vragen wat en wie, wanneer en waarom, hoe en met welke bedoelingen!
Er is natuurlijk de Duitse voorgeschiedenis uit het begin van de vijftiger jaren.t Was de tijd waarin men de lof van het heroplevende Duitsland bezong (alsof er geen oorlog was geweest). Dat gebeurde bv. met een Zweedse melodie die we in t begin ook nog hebben gezongen: Land der sanftengrünen Hügel, Land der weiten blauen Seen Land der hohen Waldgebirge, Gipfel weisz bedeckt mit Schnee Land der Zwiespalt, Land der Einheit Zwischen Ost und West das Band Vorbestimmt dein Herz zu geben Deutschland gottgeliebtes Land.
En ook wij, de Kerstgezellen, hielden van bij de start in 1953 en in het Duits de blik op het herlevende Duitsland gericht en de Fé was ons daarbij een grote hulp : Timmermans, de religieus getinte auteur, de romanschrijver en de novellist,, de toneelschrijver en de dichter, de schilder en de tekenaar, de boekbandontwerper zelfs.
Een kleine twintig jaar zijn wij met zijn toneelstuk met de beste bedoelingen en al toneelspelend door meestal Duitse contreien getrokken om geld te verzamelen voor de toenmalige naoorlogse Duitse gemeenschap of voor een of ander goed doel, ook in België.
Maar de Kerstgezellen hadden ook nog heel wat andere dienstbare activiteitenop hun actief.
En daarna volgden tot vandaag her en der nog veertig jaar contacten tussen oudgedienden, uitstappen (naar Berlijn, naar Schotland, ook in Lier), met jaarlijkse samenkomsten, met mailtjes, met al eens een overlijden tussendoor. Das het leven.
En niet zo lang geleden, zon 35 jaar na datum, was er ook nog een extra opvoering van ons Timmermanstoneelspel in het Duits in Kerkrade, Noord.-Nederland, nabij Vaals, op het Drielandenpunt, waar onze baas zijn thuisbasis had.
Hoe ik met de Duitse taal en met de wereld van Timmermans in contact kwam?!
Ik ben geboren als Maurice, Maurits, Moritz Van de Putte. Van-namen gelden in Duitsland een beetje als zijnde van adellijken bloede (terwijlmn voorouders ooit Vlaanderse boeren waren). Ik woonde inHeverlee, in het Park van Arenberg, in een gebouw van de ingenieurs, ben een vooroorlogs kind en werd tijdens de oorlog met levertraan, Winterhulpsoep,rantsoeneringszegeltjes én met Duitse rapen grootgebracht en ging in de winter zelfs op klompen naar school. Honderden Duitse soldaten waren een tijd gekazerneerd in een deel van ons universiteitsgebouw, in een van de twee grote tekenzalen. Er was de geur van de Duitse gaarkeuken en in sommige lokalen lagen wapens. Ik liep de lagere school in de jullie nu maar al te goed bekende Sint-Lambertusjongensschool in Heverlee, waar er natuurlijk nog geen sprake was van Timmermans.
Tot 1952 liep ik daarna school in het Leuvense Sint-Pieterscollege.
En daar vertelde een priester-leraar over Timmermans en las er voor i.v.m. Piet Lawijd en Rozeke uit De Kistprocessie , en i.v.m. Vettigen Teen met zijn vermiljoen gezicht uit de novelle Onze- Lieve-Vrouw der Vissen en die het beeld van O.-L.-V. ontvreemdde en het dan maar uit schrik in de Nete gooide, gevolgd door een miraculeuze visvangst. Dat was mijn eerste kennismaking met de Fé.
In de 4eGrieks-Latijnse hadden we als leerboek Zuid en Noord IV, met het beroemde fragment uit Pallieter, getiteld s Zaterdags voor de kermis. Maar verder geen Timmermans meer !
Intussen had ik wel interesse voor het vak Duits opgebouwd en was ik in de Retorica 1e voor Duits. En dus startte ik in Leuven aan de universiteit in de Kandidatuur Germaanse Filologie gevolgd door de Duitse Licentie, maar Timmermans maakte ook daar geen deel uit van de universitaire literatuuropleiding!
Ik heb er een volledige leraarscarrière van 36 jaar opzitten in de Mechelse Normaalschool, nu al heelwat jaren samengesmolten met de Normaalschool van O.-L.-V.-Waver en ten slotte deelgeworden van de Lessius-Hogeschool in Mechelen.
Pas in l959, als ik les begon te geven, duikt Timmermans terug op, jawel, in mijn Zuid &Noord IV, met het bekende Pallieterfragment:
- De Zaterdag kwam, en er was geen wolksken aan den hemel. Geen windeke bewoog : alles stond stil als een huis en een pluimke in de lucht zou van zijn plaats niet verroerd hebben. Charlot had haar handen vol. Ze zorgde eerst voor een lekkere merte, rolde het gekapt vleesch tot kinderkopdikke bollen, en, terwijl ze stoofden, maakte ze saus van bezensap en patattebloem.Als de frikadellen goed gestoofd waren en nadien met een bruin korstje in zoete boter gebakken, goot zij de roode saus er over. t Was om er van te bekomen, zoo frisch.
- - - Zij kuischten nog salaad, sneden de bloemkoolen, liepen overendweer om dit en om dat, en de stille noenuren gingen vol warme zon over de vruchtbare wereld.
- - - En klets daar viel de regen. Ja, mor dor van geproffeteerd riep Pallieter. Hij liet de toerten staan en liep naar buiten in den hof. Op een omzien stond hij uit te lekken lijk een waterhond en t deed hem deugd lijk aan een kouden bedelaar warme melk met korentenbrood.
Maarvandaag bij mijn kleinkinderen (ik heb er eentje in het laatste jaar van de humaniora): geen Timmermans meer in de humanioraklassen. Is hij te volks? Is zijn taal niet klassiek genoeg? Gaat het om een te jonge generatie leerkrachten? Ligt het aan de leerboeken ?
Wij hadden toen gelukkig de Kerstgezellen, en Josef Ernst Vloeberghs, de Jos: die was belangrijk, want voor een onderneming als de Flämische Weihnachtsgesellen had je een startmotor nodig.
Bij de Germanisten was er een Nederlandstalige en een Franstalige afdeling. (Ik zat uiteraard in de Nederlandstalige Afdeling.
In de Franstalige Afdeling zat de rasechte Vlaming Josef Ernst Vloeberghs, geboren in 1922 in Heist-o/d-Berg , en in Lier naar het college geweest, maar met Limburgse roots (zijn vader was van Bilzen).
Jos was priester uit het bisdom Doornik (wat verklaart waarom hij aan de univ in Leuven in de Franstalige afdeling terechtkwam). In 1952 heb ik met hem kennisgemaakt en heb hem bijna 60 jaar gekend. De Jos is in november 2010 overleden in de buurt van Vaals, oud 88 jaar Hij had hier zeker graag gestaan in mijn plaats.
Maar JEV trad eerst binnen in het noviciaat bij de Norbertijnen inTongerlo, en daar aan de zijde van 10 jaar oudere Noord-Nederlander Werenfried van Straaten (1913-2003 - sinds 1934 ingetreden en er secretaris).
Paters maken samen veel lol, en dus werd boven de halfgeopende kamerdeur een emmer water geplaatst met natte miserie voor de binnenkomende.
Werenfried was de anticommunist, de overtuigd katholieke stichter van de Oostpriesterhulp-Stichting Kerk in Nood , een ontwikkelings- en liefdadigheidsinstelling, met zetel in het Duitse Königstein.
Werenfried werd eerst bekend als de Spekpater die met zijn rugzakpriesters in kapelwagens duizenden kilos spek bracht naar naoorlogse uitgehongerde miserie-Duitsers.
Vanuit het Leuvense werden toen met bussen geregeld studenten-vrijwilligers naar Tongerlo gebracht om er pakjes te sorteren (giften met eten, geld, kledij, schoenen), die dan achteraf naar Königstein werd gevoerd. Sommige vrijwilligers maken dan kort daarna de oprichting der Kerstgezellen mee!
Werenfried richtte daarna ook de Bouworde op ten voordele van Duitsers die zelfs geen muur meer hadden om achter tewonen.
Van die Bouworde ging een oproep tot jongeren uit, waarop hier bij ons een honderdtal vrijwilligers (allen studenten van Vlaamse JezuÏetenscholen) reageerden om wat te doen aan de kansarmoede in de omwereld en om Siedlungen (woonkolonies voor Duitse vluchtlingen) te bouwen, activiteiten waarvoor ze niet werden vergoed. Aldus werden tientallen huizen, kerken, scholen gebouwd of vernieuwd.
Een nadeel was natuurlijk, dat vele jonge vrijwilligers van de Bouworde enkel beschikbaar en inzetbaar waren in vakantieperiodes.
Belangrijke vaststelling: die Spekpater (de bedelaar van God voor de armen der wereld, en die los stond van de rancuneuze gevoelens tegen de gehate Duitsers), wasmet zijn Bouworde voor ons een geschenk van de hemel: dé aanleiding en inspiratiebron voor Jos Vloerbergs en zijn Vlaamse Kerstgezellen!
Maar wat JEV op zijn beurt, al helemaal op zn eentje, zelf daarna op gang heeft gebracht! Eigenlijk zouden we het na al die jaren niet over Die Flämischen Weihnachtsgesellen, alias De Vlaamse Kerstgezellen, maar over De Vloebergse Kerstgezellenmoeten hebben !
De feiten!In 1952/53 zijn er de naweeën van WO-II. Jos is de oudere priester-student,met al wat levenservaring. Tijdens de oorlog had hij nog in de Arbeitsdienst gewerkt en in 1953 had hij willen meehelpen bij de rampspoedige watersnood in Zeeland.
In Leuven begint hij dan, zoals we al weten, Germaanse Talen te studeren : hij zal er de Franstalige kandidatuur afwerken.
En hij zal later nog lesgeven aan het Collège Saint-Julien in Ath en in Bonne Espérance nabij Binche (en lesgeven hebben vele Kerstgezellen gedaan).
Maar studies en lesgeven zijn hem niet voldoende ! Hij wil zich ook nuttig maken : denn es wird unaufhörlich von allen Batterien weitergefeuert. Dus zegt hij: zet je in en help de Duitsers!
In het Duitse Niedernhall, in het Württembergse Kochertal, in een protestantse omgeving, zal voor de plaatselijke Pfarrer Ehrenfried een katholieke kapel worden gebouwd (haar naam: Unsere Liebe Frau der guten Hoffnung, O.-L.-Vrouwken van de Goede Hoop).
Jos trekt er in de maand augustus, 1953, voor de bouw naartoe : eerstmet Waalse studenten van het Klein Seminarie van Bonne Espérance, maar die nog in dezelfde vakantie afgelost worden door Vlaamse vrijwilligers.
Dag en nacht wordt er met een ploegensysteem gewerkt: begin oktober staat het muurwerk van het kerkje al tot aan de dakstoel overeind.
En dan wordt Jos Vloeberghs de stichter en grondlegger van een soort Europees Studententheater Vlaanderen!
Jos wil namelijk tijdens de kerstvakantie in de streek rond Niedernhalltoneel spelen. Daartoe heb je een leuk toneelstuknodig. Hij herinnert zich zijn Lierse collegetijd en Timmermans, en hij kiest voor Vetermans bewerking van de Driekoningentriptiek van Timmermans. Jos wil aldus enerzijds de onderneming financieel steunen en anderzijds de reiskas spijzen. Hij laat het toneelstukvertalen door een medestudent, Walter Krott uit Eupen (Al die jaren was er dus geen officiële vertaling met Sabam-verplichtingen of met Duitse Gema-verplichtingen! Al heeft een dochter van Timmermans hier achteraf een positieve rol in gespeeld).
Als resultaat lag er nu een volkse tekst op tafel met een sterk Vlaams-Kempens karakter en accent, en nu ook in het Duits.
Bij zijn Leuvense medestudenten zoekt en kiest de Jos vrijwilligers,allemaal groentjes.
Maar hoe ga je de groep noemen? Ons eerste kindje Jezus wordt gespeeld door de Duitse Reingard Beer van Niedernhall en dus heten we in 1953 eerst Reingardgesellen en pas vanaf de tweede tournee, in 1954, worden we Die Flämischen Weihnachtsgesellen.
Und wovon lebt ihr denn?vroeg Pitjevogel aan Sint-Jozef. Wir leben von der Freude!Had die geantwoord. En van in het begin was dat ook de leuze van Kerstgezellen: de vreugde om toneel te spelen (en zeker in de beginjaren ook om te zingen) ten voordele van medemensen!
En dan de eerste repetities van een al wereldbekend stuk toneel!
Beeld je de situatie in : we repeteren in een koude, spookachtig duistere zaal van de Paters Lazaristen in de Leuvense Vaartstraat (en waar we verder geen contact meehebben).
Inlater jaren werd er memorabel gerepeteerd bij de Witte Paters in Heverlee, in mijn buurt, en daarna terug in Leuven, maar nu in een bekend café Erasmusvooraan in de Vaartstraat.
Van Jos krijgen we wat spaarzame regisseertips, herinner ik me. En hij zal ons al die jaren schminken (opzettelijk wat ongelijk i.f.v. een beter zaaleffect!)
Pas in de laatste toneeljaren zal Jos (onder het pseudoniem Ernst Marping) als burgemeester ook meespelen.
En hij zelf zal al die jaren, en meestal alleen, in de loop van het jaar, in Duitsland alle opvoeringen gaan vastleggen en organiseren!
Maar wij, jonge studenten, zijn zeker geen Timmermanskenners, laat staan dat we al Timmermansfanaten konden zijn. We waren eigenlijk snotneuzen en zeker nog geen oudere karakterspelers met levenservaring om de figuren uit te beelden van boeren, de nederige Sint-Jozef, de burgemeester, de koster, of de stevige rol van Polien Pap en de ervaren Lievevrouwkes, en zeker niet de smeuige rollen van Pitjevogel, Suskewiet en Schrobberbeek.
Even van de hak op de tak!Heb ik je die Schrobberbeek al voorgesteld ? Een dankbare rol!
Zie je hem binnenkomen, in die lange herbergscène, bij zijn kompanen en bédelen maar bij Polien Pap achter de tapkast: - Vater unser, der du bist im Himmel ein Butterbrot bitte schön.Ich hab vier Tage lang nichts mehr gegessen. Geheiligt werde dein Name ich werde nie mehr wiederkommen Zu uns komme dein Reich Ach Polien Pap, gib mir doch ein dickes Butterbrot Dein Wille geschehe Mein Magen ist schlapp wie eine Schlafmütze.
Als Polien de drie wil buitengooien, dan grabbelt hij in zijn broekzak: Wartet mal Leute ! Hier in dem Eckchen von dem Tüchelchen von meinem Hosentäschen sitzt noch ein halbes Märkchen. Polien, fûr jeden ein Schnäpschen! Suskewiet : Ah ! Ein Schnäpschen !
En wanneer ze lutschen van hun druppelken, hoor je ze genieten: -(Pitje) Ein Engelchen pinkelt mir auf die Zunge. Ah! (Schobberbeek) Zwei Engelchen. Ah! (Suskewiet) Der ganze Himmel. Ah!
En dan krijgen ze de kermiswagen met St.-Jozef te zien en gaan ze plannen maken om Driekoningen te spelen. Dan zegt Suskewiet: Polien sprach da von Sankt Josef. Das bringt mich auf einen gedanken. Ich hätte Lust, mit einem Stern rund zu ziehen und drei Könige zu spielen. En dat wilden ook de Kerstgezellen. (Maar de rollen van de drie koningen heb ik zelf nooit gespeeld.
Terug ter zake nu : die starttournee einde 1953. Die eerste rolverdeling verliep wat toevallig en was het resultaat van gezond verstand. Er was bij de start geen echte regisseur: ieder was zijn eigen baas. En na de eerste twee jaar leverde elk jaar weer een nieuwe bezetting en nieuwe driekoningen op.
Met samengescharrelde en zelfgekozen aftandse kledij, of met geleende kostuums (ik o.a. bij een toneelgezelschap in Bonheiden), met huurpruiken (van bij Van Lil, Mechelen) en de nodige schmink groeide telkens een jong ensemble, waar de FT-kring (vol mensen met spelerservaring ?) zich toch wel kritische vragen zouhebben bijgesteld.
Onze decors op de planken waren ieder jaar zelfgemaakte, zelfgeschilderde lage toneeldoeken. Dat was materiaal dat snel kon worden ontrold, opgebouwd en afgebouwd, materiaal voor (moderne) spaarzame toneelbeelden. Later werkten we met aan elkaar te passen ijzeren staven.
Met zelfs een eigen lichtinstallatie en allemaal materiaal dat er van jaar tot jaar anders kon uitzien. = En natuurlijk hadden we ook programmafolders en vooraf door Jos aan de Duitse parochies of instanties bezorgde reclameplakkaten (zie voorbeelden).
En zo waren de Weihnachtsgesellen ongeveer klaar voor het grote avontuur: d.w.z. je hebt wekenlang ferm gerepeteerd, vooral het eerste bedrijf.
Een tournee begon elk jaar pas te lopen als een trein na twee, drie opvoeringen in Duitsland, en met steun van de souffleur vooraan of achter de coulissen. We stopten alles in een bus van Pam Vermeulen ergens in Leuven en reden de kouwe Duitse winter in. Die chauffeurs van Pam Vermeulen waren ons altijd goedgezind (één ambetanterik niet te na gesproken) en hebben ons jarenlang door heel Duitsland rondgevoerd.
We startten met ons toneelspel natuurlijk in de streek van Niedernhall (waar ons kerkje op de heuvelhelling stond), voor onze eerste kersttournee (die zes opvoeringen lang was).
Voor mij een ongelooflijke ervaring! Ik kwam een eerste maal in Duitsland, en was er na de eerste avond al strontzat door het drinken van most, zelfgebrouwen Duitse appelwijn, bij de familie waar ik samen met Pitjevogel was ondergebracht !
In de beginnende jaren waren we ook zingende Kerstgezellen.
D.w.z.: vóór het doek opging, zongen we in de beginjaren van achter de coulissen enkele Vlaamse kerstliederen.
Maar we hadden ook een eerste startlied: het plaatselijke kinderlied van Niedernhall (Die Niedernhaller Distelfinken), dat sommigen van ons hadden geleerd tijdens de eerste bouwfase van onze kapel (Ooit was er een vink ontsnapt, en om te beletten dat ze ervandoor ging, had men de stadspoorten gesloten, werd er verteld!): Wir sind die Distelfinken, wir sind ein muntrer Chor. Wir freuen uns des Lebens, Wir öffnen Aug und Ohr. Wir streichen durch die Lüfte und singen nah und fern. Wir sitzen auf den Zweigen und loben Gott den Herrn + nog eenrefrein in twee stemmen
En tijdens de opvoering zingt Suskewiet dat liedje vande vader van Timmermans (of de Fé zelf kon zingen weet ik niet): Wir sind die drei Könige mit dem Stern Wir kommen geritten von so fern Wir gingen und suchtenüberall über Berg und über Täler - Und wo der Stern blieb stille stehn mussten wir alle drei hinein wohlgehen
Endat alles, toneelspelen en tussendoor zingen, heel doorleefd en inuniversitair studentenduits ! Dat studentenduits met Nederlandse tongval heeft het Duitse toneelpubliek altijd als bijzonder attractief weten te ervaren. (Al was mijn Duits eerder Frans-Duits van kwaliteit, Duits met een Walloner tongval!)
Maar weet, dat er van in het begin en later in de loop der jaren toch altijd ook wel Duitse Dames (uit Berlijn of de BRD) een rolletje hebben versierd, gaandevan iemand die Polien Pap speelde, of duivelin, een O.-L.-Vrouwke, tot en met het Kindje Jezus inbegrepen. En dan dus wèl met een echte Duitse tongval.
Nog een brokje toneel tussen het Kindje Jezus en Suskewiet toen die naar de hemel ging!
a. Suskewiet! - Rief da jemand? Suskewiet! Tritt ein,wer da ruft ! Tag, Suskewiet ! Kindlein schönes Kindlein ! Kennst du mich nicht? Ja ja doch! Weil du nicht zu mir kommen kannst, komm ich zu dir! (Sus wenend) Das ist ist schön ist schön ich Du musst nicht weinen ! Du musst lachen ! Waarop Suskewiet begint te zingen.Tot het Christkind Suskewiet bij de hand neemt en hem naar het hemelhuis leidt. Und meine Schäfchen ! Dürfen die nicht mit? Sicher! Sicher! Je mehr, je lieber Komm ! Halt meine Hand gut fest !- En het Kindje Jezus leidt hem de hemel binnen.
Die sterfscène van de Sus klonk zo overtuigend, dat op zekere dag aansluitend de zaal vol oude dames applaudisseerde, opstond en begon met de zaal te verlaten, denkende dathet stukgedaan was (met de Fé toen knarsetandend over zoveel onkunde).
Wat heb ik dan mogen spelen ?
Boer, en al eens Sint-Jozef, maar vooral duivel (veel rollen dus, en telkens met een andere ingesteldheid). Maar zo moest je al minder spelers inschakelen), al was dat telkens, belastend, want weer anders geschminkt!
Ik, door welk toeval en met babyface, moest dus als afgezette pastoor de duivelspelen en Pitje Vogel verleiden met een appetijtelijk duivelinnetje om hem zo in mijn macht te krijgen.
Maar : ik was ook de Schwarze Madam die duivelde, en rond Pitjevogel liep om hem verder in mijn macht te krijgen: Du musst jeden Tag ein Kapittel aus dem schwarzen Ambrosius lesen ! Und wenn du an einem Kreuzweg kommst, musst du spucken ! Mehr nicht!. Maar ik was vanachter Pitjevogel ook eenbeweeglijke, luidruchtige en gewoon kwaadaardige duivel: Ich werde meine Teufel rufen um dich zu peitschen, um dich zu rösten, um dich zu brennen.
Tot kritisch ongenoegen van het intellectueel Berlijns publiek dat vond, dass ich so KEIN Timmermanischer Teufel war, en ze hadden nog overschot van gelijk ook!
Ongewoon was ook de Inleiding van de duivelsscène op de tonen van de sfeerscheppende melodie Anitras Dans van de Per Gynt Suite van Grieg (en ook dat was zeker niet zo bedoeld door Timmermans).
Op zekere dag, toen de Jos er niet bij was, was er nog zononvoorspelbare reactie van het publiek: bij mijn slotwoorden, toen ik duivel af was en ik, na een namiddagvertoning-met-scholieren, dus de kinderen wou bedanken voor hun aanwezigheid en aandacht, kreeg ik boegeroep van heel die bende, die dus gewoon niet akkoord ging met zon liederlijke duivel op de planken.
Enkele concrete herinneringen en cijfers.We hebben gespeeld op ruim 400 locaties, vooral in West-Duitsland, ook wel eens in Zwitserland, Oostenrijk, Norderney, Helgoland, Denemarken (net over de grens).
In het Duits ook een paar maal in Vlaanderen (o.a. op vraag van prof. H.Draye)!
Wijzelf zelfs in het Frans ! Jos Vloeberghs is namelijk enkele tijd ook kapelaan geweest in Wallonië, in Montignies-le-Tilleul (bij Charleroi).
Ik heb er als diable, als duivel meegespeeld in :Et où létoile sarrêta (daprès Le triptyque des trois rois mages (gespeeld door Les compagnons de St.-Martin).
Heteerste jaar speelden we dus in Niedernhall en andere onbekende nestjes in de buurt.
Het tweede jaarwerd het ernstig en zaten we al in grote Duitse steden, zoals Bamberg, Würzburg, Kronach, Forchheim .
Het derde, vierde, vijfde en zesde jaar trokken we naar Berlijn (= vier maal na elkaar): de eerste maal zelfs met PAA vanuit Hannover naar Tempelhof in W.-Berlijn, en met vertraging vertrokken, omwille van al onze losse toneelrommel die moest ingeladen worden.
Ik ben zelfs enkele dagen mee op tournee geweest naar Berlijn tijdens mijn legerdienst in 1957-58 als kandidaat-reserveofficier in de kazerne van Aarlen, en met toestemming van mijn legeroversten.
We waren soms rare apostels: ooit waren we in Berlijn op gang met wc-emmers, gevuld met belegde broodjes, in stadsbus naar een van onze toneelzalen (en werden daarbij door de Berlijners niet onverdeeld positief bekeken).
Een Berlijnse studentin (Anne-Marie Hänsel) dankte ons toch met een mooiezangtekst in 11 strofen, met als refrein : Ja wenn die Flamen singen und Theater spielen und Berliner sind dabei, sei es in Deutschland, sei es in Belgien, wir wollen Freunde sein.
Daarna verruimden we de blik tot heel Duitsland en zoals al gezegd altijd met een bus van Pam Vermeulen.
En was er te weinig reclame gemaakt voor ons toneelstuk, dan kroop onze allereerste accordeonist (Juul Wilmots) boven op de rondrijdende bus en maakte daar muzikale reclame voor de avondvertoning.
We speelden Timmermans gedurende een 19-tal jaren.
Zon 270 spelende Kerstgezellen (volgens mijn fichenbak) hebben de toneelrevuegepasseerd (Vlamingen, Duitsers én een pakje Walen + zelfs een Italiaanse padre), meestal studenten, maar ook andere vrijwilligers, want niet zozeer in het begin, maar vooral later was er alle jaren wel weer een gans nieuwe bezetting spelers.
We telden soms beroemde spelersnamen:
-BRT: Cas Goossens (de latere directeur-generaal van BRT - 1 j.)
- Annie Van Avermaet(van het trio van prof. Florquin+ Fons Fraeters)
- Walter Zinsen, met zijn scherpe pen (1 j.).
De latere Leuvense professoren:Guido Geerts (Ned. Taalunie) en Fons VanSteenwegen (Liefde is een werkwoord).
Nog anderen zoals Seppe Wilmots (professor in West-Duitland - zijn broer Juliaan Wilmots (promotor van het Vlaamse lied) - Diederik Van Coillie (die ooit met amper twee foutjes het Groot Dictee der Nederlandse Taal heeft gewonnen - Lieven Paemen, de diplomaat in Amerika en vanuit Lier: Tuur Van Bergen.
En dan is er op zeker ogenblik toch een regisseur, vanaf de 5etournee. Niemand minder dan Maurice Balfoort (o.a. bekend als hoofdregisseur van de KNS Antwerpen enz ) komt de repetities leiden en stelt zich zeer coulant op en nooittedirigistisch(hij zal zelfs enkele jaren mee op tournee kunnen trekken, samen met Els, zijnechtgenote).
En allemaal hebben we al die jareng r a t i s en voor de winst gespeeld !!!!! Terwijl het decor al werd afgebroken, en nadat de Duitse brandweerman die er uit veiligheidsoverwegingen achter de coulisen dikwijls bij stond, was verdwenen, werd de winstdoor een paar in de groep aangeduide Finanzmeister na iedereopvoeringopgeteld.
Vermeerderd met de niet te vergeten collecte die we met onze Drie Koningen nog deden bij de uitgang van de zaal na elke opvoering (nadat Jos het publiek had bedankt). Wij waren immers bedelaars en het Duits publiek was gul (eenmaal schonk een eenvoudig vrouwtje ons zelfs zomaar 300 DM na de opvoering)!
Wat er met dat geld achteraf gebeurde?
De eerste twee jaar aan ons kerkje in Niedernhall.
Met inbegrip van een tijdens de tweede toernee met de bus meegevoerde grote klok voor datzelfde kerkje.
Het derde jaarspeelden we voor het Wilhelm-Weskamm-Haus, een Studentenheim in West Berlijn en daarna ook voor het Ludwig-Wolker-Haus.
De West-Berlijnse Bisschop Döpfner kreeg voor zijn Canisiuskirche zon 9.500 DM (besteed aan het kerkorgel. Of er was geld voor een Kinderheim in Sachsen, of voor studenten uit de Ostzone die naar het Westen probeerden te vluchten
Of het geld ging naar een Heimin Charleroi voor jonge Ungarnflüchtlinge (1956).
Prettige nevengenoegensvormden natuurlijk de contacten die na een optreden werden gelegd met de plaatselijke bevolking : je werd immers te slapen gelegd bij vrijwilligers onder de toeschouwers, met lange, vermoeiende nachtelijke babbels en bed and breakfast zouden we nu zeggen. s Anderendaags zaten we dan op te scheppen over onze gastheren en hun dochters,tenzijwe zonder dochters pech hadden.
En waren er bij die Gastgeber aan huis ook dochters geweest, dan schreef ik daar na terugkeer in het thuisland altijdwel in het Duits een eenmalig dankschrijven naar, met weer eentegenbericht vanuit Duitsland (Duitse dames, zo kort na de oorlog, waren romantische zielen). Ik was op ieder van hen altijd één dag verliefd. En ik leerde Duits bij!
Op een bepaald ogenblik, vanaf 63-64, waren we met twee groepen tegelijk op gang, en vanaf 1966 zelfs met drie groepen. Heel Duitsland werd dan wekenlang ondergetoneeld! Het werden steeds langere tournees.
En dus werd Nieuwjaar ergens inDuitslandgevierd tussen twee opvoeringen in. In 63-64 kwamen zelfs bereidwillige kokkinnen vanuit Vlaanderen naar Duitsland (in Wieden) om ons met Nieuwjaar te verwennen.
Maar meestal trokken we zelf ons plan: Und dann haben wir viele Leute gemacht en mekaar met nieuwjaarscadeautjes bedacht. Stel je dus die bende jonge mensen voor, die allemaal Nieuwjaar inDuitsland vierdeni.p.v. thuis in de familiekring,.
Met als resultaat dat ik zelf dus zo een een dikke tien jaar (van de 19) op zn Timmermans Kerstmis en Nieuwjaar in Duitsland heb doorgebracht. - Mijn ouders hebben dat nooit beknibbeld.
Maar dan een dramatische bijzonderheid. Op 8 maart 1962 wordt Jos Vloeberghs in Leipzig (Ostzone - DDR), samen met andere medewerkers (niet-Kerstgezellen) door de SSD opgepakt, omdat zij (ht is de tijd van de Muur) poogden Oost-Duitse Flüchtlinge naar het Westen tesmokkelen. Jos wordt op 11 oktober 1962 in Hohenschönhausen in Brandenburg tot vier jaar tuchthuis veroordeeld. Enkele Kerstgezellen hebben op het ogenblik dat er tunnels werden gegraven onder de muur, actief meegeholpen aan die mensensmokkelarij (met passen die van bij ons werden doorgespeeld en in Berlijn werden vervalst).
Ook mijn internationale pas kwam ginder in Oost-Berlijn terecht, maar die ontsnappingspoging met op mijn pas de foto van een Oost-Duitse dame is uiteindelijk niet doorgegaan, maar haar foto bezit ik nog altijd.
Toen de muur dichtging, waren wij als buitenlanders nog ongehinderd langs Checkpoint Charlie naar Oost-Berlijn kunnen gaan om er bij een familie aan huis ongehinderd de papieren te halen van een Oost-Duits meisje (Heide Gemmel) dat zich op dat ogenblijk toevallig in Wachtebeke bevond (enkele weken geleden overleden). Die Oost-Duitse Vopos waren ambetanterikken; ze wantrouwden hun eigen bevolking en terecht :ze vielen bv. binnen in een huis, zetten plots de radio op en hoorden hoe Oost-Duitsers naar de Westerse zenders hadden zitten luisteren. Of ze plaatsten een potloodstreepje op onze pas en als we dan van Ost-Berlin terug naar West-Berlin trokken, controleerden ze of het streepje wel op onze pas stond en die pas dus niet voor een ontsnapping was gebruikt.
De Jos zou na 1 ½ jaarvrijkomen, na uitwisseling tegen aardappelen, zegt men. Dat zijn natuurlijk nonsens. Ene Dr. Vogel moet daar een belangrijke rol in hebben gespeeld.
Wijhebben dat jaar intussen zelf de volgende tournee geleid, mede geïnspireerd door Jos (die vanuitgevangenschap in Leipzig in het Duits zeer uitvoerige onderrichtingen aan ons mocht doorsturen).
Denk maar niet dat de Kerstgezellen in de rest van het jaar en van de jaren hun tijd verlummelden :
1. In november 1963 hebben we in Huize Schemelbert in Liezele én de terugkeer van Jos Vloeberghs uit gevangenschap én het tienjarig bestaan van de Kerstgezellen gevierd.
2. In november 1964 werd in Knokke-aan-Zee onze Frodorf-Stiftungboven de doopvont gehouden. Met een zestigtal jonge mensen van de Bouworde (allemaal jonge Vlaamse collegestudentjes) hebben we enkele jaren met onze Frodorp-Stichting geijverd voor een Kinderdorp, en hebben daartoe tijdens de zomervakantie gewerkt aan de ombouw van een molen in Labbeck (niet ver van Xanten aan de Rijn).
Het project is spijtig genoeg uiteindelijk wel mislukt (het ging te traag voor de Duitsers die betaalden ons de afkoopsom voor de molen terug en ze hebben later een andere bestemming voor de molen voorzien, terwijl een andere bevoegde instantie ons Kinderdorp-project heeft overgenomen).
3. Gedurende heel wat jaren hebben we ons dan op een andere manier om kinderen bekommerd. Tijdens de derde tournee hadden we in Berlijn al eens een bende vluchtelingenkinderen meegenomen om die dan in België een verblijfperiode te bezorgen; sommigen belandden in Montignies-le-Tilleul, waar Jos Vloeberghs een tijdje kapelaan is geweest: die hebben daar dan zelfs hun Eerste Communie gedaan.
Bovendien hebben we met een Kinderactie in de zomervakanties aan honderden Duitse vluchtelingenkinderen een verblijf bij Vlaamse families bezorgd (eerst in 1956, en daarna van 1959 tot en met 1964).Berlijnse begeleiders brachten hen per trein naar Vlaanderen Kerstgezellen zorgden twee maand later voor de terugbegeleiding per trein naar Berlijn !
4. Of we organiseerden een zomertournee voor de dansgroep der Blomberger Wippsterze (in 1962 in Mechelen en in het Ursulinenklooster in O.-L.-V.-Waver).
5. Of we organiseerden zomertournees in Duitsland, in samenwerking met groepen die we onder onze hoede namen, tot in Berlijn:
a. de vlaggenzwaaiers van volksdansgroep De Kegelaer;
b. de bekende Fro-groep van Dendermonde (Symphonie in Grün);
c. de groep Tijl van Neerpelt (allemaal groots, spetterend, muzikaal, expressief en inspannend);
d. op het einde werd ook nog het koor Laetare Musica (Herk-d-Stad) o.l.v. de toen nogniet overleden Juliaan Wilmots gepatroneerd (die zongen voor de kerk van Ingelfingen en voor ons Kinderdorp, wat een 25.000 oude Belgische franken opbracht).
6. Of Jos bracht Duitse jongerengroepen naar België om er hier her en der mee op te treden (tot zelfs bij mij op de normaalschool in Mechelen). (Elke keer dat hij me opbelde, schrok ik weer, want dan vroeg hij me weer een andere opvoering mee te helpen organiseren).
We hadden zelfs een tijdschrift STER , waarvan er weliswaar maar enkele nummers zijn verschenen, met bv. ook praktische tips i.v.m. ons toneelmateriaal, of met een overzicht van Duitse krantenknipsels, of met nuttige herinneringen.
Recentelijk hebben Kerstgezellen opnieuw voor prettige en overzichtelijke publicaties gezorgd, die de band onder de oud-Kerstgezellen verstevigen.
En weet maar, dat de kerstgezellen voor hun prestaties werden beloond met een DFWG-ster+bijhorende oorkonde:in brons na 20 opvoeringen, in zilverna 35 opvoeringen (en je werd lid van het Kapittel), en in goud na 50 opvoeringen of prestaties (en dan werd je lid van de Seniorenraad).
Met de daarbij horende triomfalistische melodie: Weihnachtsgesell ! Hörst du klingen den Ruf // einer zwingenden göttlichen Liebe ? // Stolz tragen wir dieses neuen Gebots // das Gepräge ins Herz uns getrieben. // Weihnachtsgesell, schau da winkt wieder hell // unser Stern aus dem Ost uns entgegen
We speelden Timmermans tot in 1971:
- maar er waren de hoge onkosten;
- er was nu de concurrentie van de beroepstheaters;
- en na een tv-opname in Mainz van ons toneelstuk, die op gewestelijke zenders daarna meermaals vertoond werd, waren de Kerstgezellen zó bekend, dat de goegemeente in Duitsland her en der niet meer warm te maken was voor nog verdere optredens van de Kerstgezellen.
- M.a.w. :er was een verzadigingspunt en Schlusz dus!
Maar Jos zelf bleef na onze tournees nog jaaaarenlang actief :
- Jos kon in zijn bekeringsijver vroeger al nooit stilzitten: er was bv. zijn interesse voor het Marialegioen van Kardinaal Suenens zaliger (dat we overigens in Duitsland, bij de bisschop van Fulda, ooit nog zijn gaan stichten).
Maar ook na de toneeltournees haalde hij jongerengroepen uit de Oostelijke landen naar Vlaanderen.
En er was zijn actieve medewerking in de Leuvense Benedictijnerabdij Keizersberg aan Sloskania, als fan van de Letse monseigneur Boleslas Sloskans (1893-1981), een man van gebed, lofprijzing en smeekbede, symbool van de vervolgde kerk (zie verder op Google).
Vandaar ook zijn jaarlijkse hulpkonvooien naar Baltische Staten!
Gaandeweg is zijn lichamelijke conditie afgenomen tot hij anderhalf jaar geleden fysisch volledig opgebrand is overleden in eenrusthuis. De Jos heeft nu de tijd gevonden om in het hiernamaals van een oververdiende rust te genieten.
Ik heb van Jos Timmermans, zoals ik hem nu wel mag noemen, véél correspondentie bewaard, heelder velletjes, soms handgeschreven, maar vooral getypt, en die ik wel eens herlees.
Meestal begon hij met een uitvoerig ernstig godsdienstig woordje, altijd het overwegen waard, om dan over te schakelen naar praktische organisatietips en vragen. (Hij was dan zelf aan het werk, in het buitenland of toch ver van hier.)Dat was voor mij soms wel wat belastend, want ofwel was ik intussen nog aan het studeren, ofwel zat ik in het leger, ofwel was ik al les aan het geven in de Mechelse Normaalschool, ofwel was ik al gehuwd.
Uit een lijvige getypte brief (5 bladzijden !!) in de advent van het kerstfeest 1954 citeer ik : De mensbezit het voorrecht van de diepe drang in hem om er voor-de-anderen te zijn, het voorrecht van hogere liefde en vriendschap, van een streven naar iets dat buiten ons ligt.
En verder: Onze naam Flämische Weihnachtsgesellen houdt een levensprogram in: we moeten het getrouw uitvoeren, de Blijde Boodschap van een vernieuwd leven brengen. Duizenden mensen ginds verwachten ons, verwachten dat van ons .
En er zijn ter herinnering de hon-der-den fotos in de talrijke fotoalbums (nu bij collegas in bewaring).
Twee jaar geleden, begin 2010, hebben we dan met de restanten van de Kerstgezellen nog een geleid bezoek aan Lier gebracht: de stichter en inspirator van de Kerstgezellen was toen qua gezondheid al lang in de problemen geraakt, en ook ik moest toen verstek geven, want ik lag in t Ziekenhuis.
De Kerstgezellen maakten toen kennis met Het Moment op de Markt en vertrokken aan het C.C. De Mol voor de wandeling Schoon Lier o.l.v. Walter / Wim Boschmans, langs de Neteboorden, de Begijnenbeemd, het Begijnhof (waar de Fé schilderde /tekende), werden er herinnerd aan Juffrouw Symforosa, Begijntje, met haar zeer schone uren, passeerden langs het Piepenolleke, de Grachtkant, de Begijnhofkerk, de Kalvarieberg, de Marollen, de Zimmertoren, het Belfort en t Cleyn Paradijs. Het heeft ons deugd gedaan.
De Fé is immers voor ons allen levenslang een onmisbare en inspirerende gezel geweest en we zijn fier, dat we hem in Duitse regionen nog beter hebben bekend gemaakt!
Voor al die jonge mensen die het in Duitsland hebben meegemaakt,was het een onvergetelijke fase in hun vorig leven, of ze nu toneelspelers dan wel de zo noodzakelijke technici, de onmisbare hulpjes onder en achter de schermen, en vaak allebei samen, zijn geweest !!
Het bekende Gebed van de Toneelspeler (van ene Maurice Venquier, pr. , overleden in 1951) heeft voor ons daarbij altijd een rol gespeeld. Ik citeer: Heer Jezus, Gij die zozeer hebt gehouden van fabels en ons steeds weer in parabels hebt onderwezen, U dragen wij met kinderlijk eerbetoon ons spel van vandaag en van elke dag op en ook zijn lange voorbereiding.
En verder : Laat het goed zijn ter Uwer eer; en tevens zo, dat zij die ernaar luisteren of ernaar kijken, er iets inmogen vinden voor hun zieleheil -Geef ons de genade er geen zelfvoldoening in te zoeken, noch streling voor onze ijdelheid.
Intussenzijn er nu al heel wat oud-Kerstgezellen-toneelspelers overleden! We willen met hen verbonden blijven, want ze vertolken nu hun ware rol midden de pracht van de hemelse decors.
En das dan de beknopte geschiedenis van de Kerstgezellen. = Een gewoon toneelgezelschap speelt jarenlang met dezelfde bezettingverschillende toneelstukken. Maar wij speelden een kleine twintig jaar met van jaar tot jaar telkens een verschillende bezettingtelkens hetzelfde toneelstuk. Duitsland én Felix Timmermans én wijzelf zijn er toch zéér goed bij gevaren.
En ikke heb in de voorbije weken van Timmermans nog wat herlezen.Eigenlijk moet je die verhalen in de klas blijven herlezen en vooral voorlezen. Bv. het begin van Minneke Poes, of van Het hovenierken Gods,maar zeker van De Driekoningentriptiek. En zo zijn we weer vertrokken met een nieuwe generatie leerlingen.
Van de Kerstgezellen mag worden gezegd, dat ze zeker en vast hun best hebben gedaan. Wat wij jullie en de Kring toewensen? Dat er uit die nagelaten schatkamer van de Fé in de komende jaren nog méér manuscripten en bruikbare herinneringen zouden opduiken! Er zíjn daarover al honderden artikelen geschreven. Maar deze FT-kring zou er vérder goed bij varen, dat er nog weer nieuwe gegevens worden gepubliceerd! ***********
«Alles» moest iets enigs worden, iets gedurfd, iets groots, iets nooit gezien, iets monumentaal, iets, waarvoor geen uitleg nodig is, het moest eenvoudig, raak en ook geweldig zijn, iets intens en bijzonder, opbouwend naar het Hoogste en subliemste !
Zo was de gesteltenis van Felix Timmermans, toen twintig jaar oud, in 1906, als ik hem voor het eerst ontmoette in het begijnhof te Lier. Diep onder de indruk en invloed van J.K. Huysmans, Verlaine, Maeterlinck, Sar-Peladan en ook de mistiek van Thomas à Kempis, waarover we samen spraken, ontstond er meteen een vriendschap met allerlei dromen over toekomstplannen, een vriendschap, zoals voor niemand, gestaafd op een spirituele wederzijdse verheffing, welke wij door en voor het werk kost was kost wilden bereiken.
Van meet af aan was het parool en is het ook gebleven : Kristus en de dood. Heviger en fantastischer kon het niet. Zo iets was door niets anders te overtreffen !
Het begin echter was maar zeer dunnekens en niet erg aanmoedigend. Wij begonnen met heel heel triestig te zijn, wisten geen blijf met onze mysterieuze melancholie, en gingen op goed valle het uit naar de paters trappisten in de eenzame kluis te Achel ! Wij kwamen daar bij valavond aan en het eerste wat wij zagen bij het binnentreden, was een groot uurwerk met levensgroot geraamte, aantonend met de wijsvinger de voorbijgaande uren en in de andere hand een grote zeis, waaronder 'n guirlande van doodsbeenderen en als eindsieraad een doodshoofd ! Op grote banderollen, in vette letters, de verschrikkelijke maning :
DOOD - EEUWIGHEID - VAGEVIER - HEMEL - HEL.
Wij voelden ons heel klein, wisten onmiddellijk hoe laat en hoe het met ons gelegen was. De bibber viel ons op het lijf. Wie zou niet ?
In de reeds donkere kerk, slechts verlicht door de pinkelende Godslamp en twee kaarsen aan elke zijde van het Mariabeeld, in het welfsel geplaatst. In grote witte pijen gehuld, de paters trappisten, als grote spoken, die het schone devotieus ruisend lied ter ere van Maria «Salve Regina» gonzend zongen.
Dàt was het nu ! Iets onuitlegbaar ! Felix en ik sidderden, en uit de diepte van ons binnenste rezen in onze doorschokte verbeelding, reddende bruggenhoofden op, leidend naar grootse aetherische triomfbogen, welke immer in ons leven zijn bijgebleven, daar wij in Achel de lichtende sluitstenen ervan ontdekten waar wij inwendig zo naar hunkerden ! Felix snoof diep aangedaan deze zo trillende ontroeringen op !
Iets broos : Het Leven - Iets zeer vaag : De witte vaas !
Zijn eerste werk ontstond « Schemeringen van de Dood », alles broos en vaag, om door opbouwende krachtinspanning, veertig jaar later, te bereiken als eindpunt in « Adagio », het verpuurde visioen :
God is als bliksem, die door rotsen slaat...
soms als eene verre, witte stad,
of als een kinderlied,
soms als... maar ach, mijn ziel, ik weet het niet,
ik heb ineens zoo'n schoon verdriet.
Felix Timmermans heeft op een buitengewone wijze, magistraal, woord gehouden ! Uit dit begin is alles meer en meer ontluikend opengekomen, groots en naar de ruimte, om uiteindelijk zich als een sierlijke bloem te verheffen, alles meer en meer verinnigd, verpuurd naar de hoogste sferen !
Het is allemaal oprecht eenvoudig en toch zo schoon door Felix Timmermans verteld en met open kaarten ons voorgelegd in zijn boeksken « Uit mijn Rommelkas » en ook in zijn voordrachten belicht. Hij wist ons dit op zijn eigenaardige manier, sappig en vroom, uit te leggen, al die angsten doorstaan, dat hopeloos zoeken naar opklaringen voor zijn zieleleven, wij waren er allemaal door geboeid omdat het zo op een eenvoudige wijze werd gezegd,
Iets enigs, nooit alzo gehoord en daarom dan ook totaal buiten kader.
Als verplicht tegenover onze mutuele vriendschap moet ik hier bij de «Rommelkas » iets bijvoegen, iets heel schoon en waarin een grote gevolgtrekking voor de jonge kunstenaars, voor dewelke de toekomst nog openstaat om ook nog veel schoons te verwezenlijken. Hoevelen hebben er reeds geprobeerd, door geschriften of voordrachten, uit te leggen en te ontleden de oorsprong van dat mysterieuze magische uitstralen, het toch zo roerend aantrekkelijke der kunstuitdrukking van Felix Timmermans, die uitzonderlijke en enig door zijn algemene vorm zo vol innigheid en serene vroomheid, dat zo eenvoudig schoon, zo echt naar onze ziel, zo typisch synthetisch vlaams, met als kern het diep-innig reine religieuze ! Met betrachting om het toch te vinden, die berusting, die kalmte nodig om tot een klare uitdrukking te komen, wat Felix en mijn binnenste als een laaiend vuur verteerde, doch dat moest blijven aangewakkerd om te ontvlammen en op te flakkeren in liefde naar Godsvrede,
En zo ontstond het geestelijk omhoog tillen door het zo wonderbaar schone patrimonium zo dicht in ons en ieders bereik, nagelaten door de zalvende en troostende Guido Gezelle.
Ja, deze was het, dewelke de meest harmonieuze zielsvrede gaf door zijn uitzonderlijk overschoon geestelijk dichterlijk klavier, waaruit alles nu tot Felix en mij kwam, door herhaald lezen en herlezen en indiepen van die wonderbare hemelse ritmus. Hij, de zo grote kunstenaar was het, die Felix en mij kwam vermanen, het geheel en « Alles » kan bereikt worden door hard werken, strijden en geestelijk zwoegen in deemoed en gebed, en onder die zalvende zalige invloed dichtte in 1907 Felix « Menschelijkheid » :
Ik, die mij somtijds klein voel in dit groote Leven
dier duizend zonnen, boven dees mijn doodgaand hoofd,
en moedloos dwaal omdat ik hier als mensch moet leven
en mij geen hooger doel van wezen schijnt beloofd...
Kan plotseling zoals een vuur omhooge klimmen
wanneer ik voel en weet, dat in mijn hert getroond,
standvastig en steeds levend zonder aardsche kimmen,
vol ongekenden luister Godes beeltnis woont,
Ik voel mij rijzen en ken noch tijd, noch dagen.
k'Ben gansch alleene, 'k heb noch vriend noch vijand meer...
De tijd ging gestadig en doeltreffend over dit alles heen. Steeds gefascineerd door het geweldige sublieme wat Guido Gezelle door zijn groots-ziende ingeving als een vizioen heeft nagelaten, is het wondergedicht « Blijdschap » voor Felix en mij gebleven de super briljant uit Gezelle's fonkelende en lichtafgevende kunst! Door de hoogste bewondering bezield, bleven wij daar bij stil staan. « Blijdschap » was voor Felix en mij de geestelijke boodschap, het zielemanna, het was de bekroning van alles, de super sereniteit welke radiërend uit dit wondergedicht straalde, is meer dan veertig jaren als maatstaf gebleven, de hoogste en meest verheven betrachting der superlatieve zuiverste mistiek. Blijdschap :
Ja ! Daar zijn blijde dagen nog in t leven,
hoe weinig ook, daar zijnder nog voorwaar,
en geren zou ik alles, alles geven
om één van die, mijn God, om éénen maar,
wanneer ik U gevoel, U heb, U drage,
mij onbewust, U zelf ben, mij niet meer...
en verder, als overspoeld door zielennood gaat de dichter voort :
...Al is leugen buiten U.
Gij zijt mijn troost, toen alle troost venijn is,
Gij zijt mijn hulpe, als niemand helpt, elk vlucht,
Gij zijt mijn vreugde, als elke vreugde een pijne is,
« Hallelujah », als alles weent en zucht...
Tijdens de maand augustus 1943, een jaar voor de grootste beproeving van Felix, als alles nog zo rustig mogelijk was, nooit zal ik het vergeten. Felix was alleen thuis, toen ik bij hem kwam. Het gouden aureolend zonnelicht kwam de kamer binnengezift en hulde ons in een vredige atmosfeer, zoals op een Angelico paneel of een vlaamse primitief. Felix ontroerd, onder de zachte invloed der gouden atmosfeer en gewijde stilte, vroeg mij of ik nu nog inwendig, met dezelfde begeestering aanvoelde het intensieve mistieke, uitgaande van dat wondere gedicht « Blijdschap », waarop ik geestdriftig : « Ja, ja en nogmaals ja » met de grootste nadruk herhaalde en bevestigde dat dezelfde gevoelens van hoogste spirituele bewondering gebleven waren en nog steeds werden beleefd. « Och Bruur, och Bruur » was de blijde uitroep van Felix. « Wat ben ik toch zo echt blij en gelukkig dat het echte visioen bij u ook nog levend is en het u steeds belicht, zoals het Goddank bij mij immer steigend, intenser groeiend en bloeiend is gebleven en hopelijk zal blijven ! ! »
Het was roerend schoon, zo innig fijn, die vreugde, elkaars zieleleven doorpeilend en vredevol aan te voelen, te weten dat « Blijdschap », het grootste geluk, jaren beleefd, nog levend was. Ja, door « Blijdschap » heen, is ontstaan en zou bereikt worden wat er was en nog komen moest. Het uitgangspunt was : Kristus en de Dood, deze twee, meest geweldige mysteriën, als twee uiterste aantrekkingspolen ! Door «Blijdschap » is het mogelijk geweest dat het uitgangspunt onzer dromen werkelijkheid werd, omdat Jezus de geweldigste fantast is en blijft in en door de wereldgeschiedenis, daar Hij de dood heeft overwonnen door Zijn glorieuze verrijzenis, het grootste mirakel door Hem alleen verricht !
Gedaan de vrees voor de dood ! In Jezus een volledige overgave stellen door een rechtzinnig geloof. Hieruit de belichting der stralende en trillende kunstvisie van Felix Timmermans welke, door « Blijdschap » bezield, deemoedig veel heeft gewerkt. Uit zijn uvre straalde vergeestelijking en onuitlegbaar veel schoons.
In « Begijnhof-sproken », doorheen « Pallieter », steeds die mistieke « Blijdschap ».
Die vrome « Blijdschap » bij de blinde herder Binus uit «Het Kindeke Jezus in Vlaanderen». Waarom dat ganse nacht bidden van Anna-Marie ? de Krabbekoker met een grote hamer gewapend « Uit de weg ! uit de weg ! » want nu ging hij zijn overspelige vrouw voor goed wreken en... alles wordt plotseling anders, de grote geestelijke krachtinspanning der vergiffenis, door dezelfde « Blijdschap » doet het hart van de zo onstuimige Krabbekoker trillen in een serene vrede.
Verder het driemanschap Pietje Vogel, Suskewiet en Schrobberbeek, met hun sier en zwier, ieder door « Blijdschap » belicht, is er wel iets menselijker of roerender schoon ? « Ik weet niet of ik nu lachen of schreien moet. Ik kan het niet uitleggen hoe schoon hezt is. » hoorde ik van een bejaard moederke naast mij snikkend zeggen, tijdens een uitvoering van « En waar de Ster bleef stille staan ». Weer « Blijdschap » in « Boerenpsalm » met de reuzen strijd en de stralende overwinning van boer Wortel, in « Bruegel » niettegenstaande het lugubere melancholisch gebeuren. Het vrome einde uit « De Pastoor uit den bloeyenden Wijngaerdt » ook van « Ik zag Cecilia komen ». De « Blijdschap » van Zuster Symforosa tot en met de vredige uitstraling en ongelooflijke rust uit « Minneke Poes » en als bekroning van alles, het wonderlijke der hoogste « Blijdschap » uit de « Harp van Sint Franciscus », of de vrome dood van de geweldige Adriaan Brouwer en als eindpunt « Adagio », dat alles subliem overbrugt en zoveel schoons dat nog komen moest, het visioen over mistiek Brugge en nog zoveel, dit getuigt zijn laatste brief enkele dagen voor zijn dood. « Blijdschap » en steeds die vrome wonderbare « Blijdschap », waarin Guido Gezelle, door de hoogste serene ontroering vervoerd, en door het visioen overstraald, huiverend prevelde :
Wat gaat mij om in 't wondere van die stonden,
als 't hert mij gloeit en de oog mij berst, en ik,
van tranen dronk, onmachtig ril ten gronde
en in een storm van liefde en vreugde stik !
Dan is over Felix de grootste beproeving gekomen, die voor hem is uitgegroeid tot een louteringsvuur ! zijn ziekte met de droevige nasleep ! Telkens ik hem ging bezoeken was mijn begroeting, om zijn genadevolle gelatenheid : « Felix gij ondergaat het zo heel heel schoon ! » Om, nooit te vergeten, dan in Felix zijn blik waar te nemen het gans gelaten zijn in Gods wil !
Toen is het wonder over Felix gekomen, is in hem, niettegenstaande de vernederingen, blijven bestaan de « Blijdschap » uit het wondergedicht van Guido Gezelle, welke, door zijn Jezus-God geestelijk verslonden en omstraald met hoogste mystiek, ontroerd dichtte :
Ben ik het nog die minne al die mij haten,
ben ik het nog die duizend levens wou
voor U, mijn God, en iederen mensche laten,
en, zelfvergeten, lachend sterven zou ?
In volle deemoed, lijdend en bidden is bij Felix, eveneens in Jezus-Gods Liefde opgenomen, ontroerd het wondere « Adagio » ontstaan. De prachtigste briljant van zijn dichterskroon, ons nalatend zoals Guido Gezelle, het meest vergeestelijkste voor het patrimonium van zijn geliefkoosd Vlaanderen !
Wederom, als vroeger, ging en gaat de tijd daar gestadig en doeltreffend over heen, met dit verschil, dat het prachtig nagelaten werk uitgroeit tot een vergeestelijkt monument, groots en ook intens-geweldig, alles omkranst en bestraald door een licht dat van héél héél hoog aetherisch verheven, van héél héél ver komt. Alles nu vergeestelijkt, dat de hoogste gevoelens doet trillen bij de eenvoudige en evenwichtige gewone mensen, die nog menselijk, en daarom natuurlijk blijven, mensen, met een gezond hart dat vurig klopt en ontvankelijk is, open staat om de « Liefde » op te nemen leidend naar het kinderlijk bewonderen van al wat schoon en edel is. Gewone goede mensen welke nog eenvoudig leven door opbouwende daden buiten alle theoriën en ismen, die wenen kunnen als er te wenen valt, die jubelen als er grote vreugde heerst! Voor zulke mensen heeft Felix Timmermans geschreven, gedicht, geschilderd en getekend, en dit met een groot gouden hart, met geestelijke humor door de tranen heen, alles leidend naar de stilte die het begin is der hemelse levensvreugde!
« Blijdschap », steeds « Blijdschap » en immer « Blijdschap », God dankend om het schone en wondere levensspektakel!
En jaarlijks bij het begin van de Herfst, zoals in het slot uit « Anna-Marie », « als het eerste fruit de bomen bekroont », gebeurt het, in volle intimiteit, bij de samenkomst der vrienden en bewonderaars van Felix Timmermans in de Abdij van Averbode, alwaar in groot ornaat en ceremonieel ter nagedachtenis van Felix Timmermans een plechtige Heilige Mis wordt opgedragen, met zachte koorzang door alle Paters, bij-gewoond door Hoogeerwaarde Heer Prelaat.
Ja, dan herhaalt zich dat wonder der vrome « Blijdschap ». Telkens is het dan een prachtig zonnig herfstweder. Vanuit de hoge kerkramen komen door de wierookwolken heen, de zonnestralen binnen gegutst en weven tintelende lichtbalken over al onze hoofden. Dan heerst er een serene wijding, uitgroeiend tot een inwendig visioen, een taal sprekend tot in het diepste der ziel, dan is er een geestelijk samenvoelen met Felix en wordt er gezamenlijk beleefd de verwezenlijking van het wonderschoon gedicht : « Blijdschap » - « Ja ! Daar zijn blijde dagen nog in 't leven ! » en rijzen in onze vergeestelijkte verbeelding de overheerlijke hemelse kleuren, de sierlijke licht-afgevende triomfante regenbogen uit de subtiele bedroomde kleurvisioenen van Felix !
Met rood en blauw op gouden grond
maal ik mijn englen en Madonen...
'k meng er nog wat groen en purper bij
voor 't loof en Godsdoorboorde zij,..
De hemel wordt goud bemaald,
met het goud der regenbogen
vol gegoten en bestraald,
Wij voelen het dan allen gezamenlijk vanuit aetherische verten
dat - De vrede nevelt over 't land,
en - de rust dauwt op de menschen.
dat - De Herfst blaast op den horen,
en - 't wierookt in het hout;
en zien de wierook fijn-geurend, lichtend opwolken in de kerk en allen, ontroerd tot in het diepst van het gemoed, beluisteren het vergeestelijkte « Hala-li» dezer herfsthorens, met héél heel eindeloos ver de zachte suave stem van ons aller verhevenste grote Vriend Felix :
Telkens wanneer wij te Kloosterheide neerknielen op het graf van Felix Timmermans, waarin zijn stoffelijk overschot sedert 1947 te wachten ligt op de opstanding, wellen ons de woorden van de oostenrijkse dichter Georg Traki van de lippen :
« Zwijgzaam over uw gebeente zich openen
Gods gouden ogen».
Want zijn plastisch en letterkundig uvre dragen het stempel van zijn kristelijke levensbeschouwing, van zijn vroom geloof, van zijn oprechte godsdienstigheid. Schoon heeft hij geleefd en schoon is hij gestorven. Zijn kinderlijk geloof en zijn gouden hart hebben hem tot een nobel mens geboetseerd, die al de schatten van zijn gemoed mild en minzaam aan iedereen heeft uitgedeeld. Tussen de twee wereldoorlogen hebben de boeken van Felix Timmermans in onze gewesten en in de vreemde een fabelachtige bijval geoogst
Zijn spreekbeurten in binnen- en buitenland lokten bestendig bomvolle zalen. Hij groeide uit tot een wereldfiguur. Roem, eer en vriendschap van de groten der aarde vielen hem ten deel. Doch hij verloor daarbij zijn hoofd niet: in zijn eenvoud en nederigheid ging hij stil en eenzaam zijn weg, zaaide overal levensblijheid en bleef zelf een beetje weemoedig van binnen.
Uit de toverdoos van zijn verbeelding haalde hij onophoudelijk nieuwe vertelsels, waarmee hij het leven der mensen met vreugde en schoonheid wou doorzonnen. Boven Vlaanderen en de wereld heeft hij zijn regenbogen gespannen langs waar we tot bij de Schepper kunnen klimmen.
Zijn werken trillen van bewondering voor het Vlaamse landschap en voor het Vlaamse volk gelijk dit zich kennen laat op kermissen, bedevaarten en in processies, op feesten en in het bidden, Zij bezingen de lof van de natuur, de kunst, het leven en de mens. Zij tasten zelfs naar het geheim van de mens, hij weze nu schamel, misdeeld of rijk , beschrijven de strijd die hij te leveren heeft tussen goed en kwaad, en nopen hem als bij Pieter Breughel, Adriaan Brouwer en boer Wortel tot een afrekening met God. Zij verheerlijken de offergeest bv, van Leontientje, die haar liefde opoffert voor haar geloof en die door haar levensoffer de bekering van haar ongelovige verloofde verkrijgt ; de offergeest van Katharina van Siena, de hemelse Salomé, die door haar offer en gebed voor de redding van een verstokte zondaar vecht. Zij doen ons knielen, (nl «Het Kindeken Jezus in Vlaanderen», «Driekoningentriptiek» en « Waar de Ster bleef stille staan ») voor het verblijdend Kerstmysterie, onthullen ons de goedheid van God en brengen ons onder de machtige betovering van dit Geboorte-wonder, dat onze koude harten verwarmen komt en ons van onze blindheid genezen. Zij leiden ons binnen in het geheim van heilige zielen als daar zijn: Franciskus van Assisi, de H Klara en Katharina van Siëna» De passus uit « De Harp van St. Franciscus » waar Felix Timmermans het Alverno-gebeuren beschrijft moge dit verduidelijken : «Hij (Franciscus) zat geknield buiten zijn hut, zijn gebed beefde in de stilte van de nacht, 't Was tegen de morgen aan, pitsend koud en helder van sterren. Zijn gebed was een vlammende begeerte. En toen gebeurde het, de grote verwachting van zijn leven, toen de eerste streep morgen ginder openberstte. Wat licht ineens! Het was of de hemel ontplofte en al zijn glorie en miljoenen watervallen van kleur en sterren uitschudde. En in 't midden van die wentelende klaarte was er een kern van verblindend licht, die van uit de hemel-diepte verveerlijk snel kwam aangerukt en plots voor hem op een rotspunt bleef staan, pal en heilig. Het was een bevleugelde gedaante van vuur, op een kruis van vuur genageld. Twee fonkelende vleugels stonden recht omhoog, twee wijd open en twee dekten het lichaam; van brandend bloed, stralend bloed, waren de wonden in handen en voeten, en in het hart. Het schitterend gezicht van dit wezen was bovennatuurlijk van schoonheid en verdriet. Het was het gezicht van Jezus, en Jezus sprak, en ineens bliksemden er stralen van vuur en bloed uit de wonden en sloegen nagels in de handen en voeten van Franciscus en een lanssteek in zijn hart.
Een geweldige kreet van geluk en smart doorsneed de lucht en het vurige beeld prentte zich lijk in een spiegel met al zijn liefde, schoonheid en verdriet in 't lichaam van Franciscus.
Het verdween in hem. Een nieuwe kreet doorspleet de lucht en doornageld en doorwond van lichaam, doorvlamd van ziel en geest, zakte hij bewusteloos ineen in zijn bloed.»
Bewonderaar van aardse en hemelse schoonheid kon Felix Timmermans nimmer nalaten toen de schoonheidsontroering hem overweldigde op te kijken naar de Schepper van alle schoonheid. Hij had dan het gevoel « alsof God zijn voeten op de wereld had gezet », zong Onze Lieve Vrouw na : « Mijn ziel verheft de Heer », « kreeg goesting om te psalmeren », riep, jubelend van geluk, bij het aanraken van een schilderij van Fra Angelico; « Ik heb mijn vinger in de hemel gesopt!»
Zijn eigen dankgevoelens luchtte hij in het gebed van boer Wortelt « O, mijn God, ik zeg U dank voor dit open veld, waar Gij onzichtbaar overheen staat tot in 't hoogste der luchten. Ik zeg U dank, 's nachts als ik U tussen de sterren hoor ruisen. Ik zeg U dank om de lente, de zomer, de herfst en de winter, want 't zijn vier gebaren van Uw goedheid en hun genot en vrucht zijn tclkens dezelfde en toch immer als voor de eerste keer. Ik zeg U dank om de regenbogen, die Gij op de donkere wolken spant, om de regen, die mijn gewas verkwikt, om de zon die hen uit de grond zuigt, om de winden die 't kwaad wegjagen en de windmolens doen draaien, en om de sneeuw die 't winterkoren induffelt. Dank om de maan als ze op- of ondergaat, ze doet altijd iets goeds als men haar kattenstreken kent.
Dank om de vallende bladeren, ze zijn mest, dank om 't gras, dat melk wordt. Dank om de wolken, om de beek, om de knotwilgen, en om al de gewassen, zowel om de beet als om de radeskens, onder Uw asem bekomen de wil om te levcn, hun nodige smaak, kleur en grootte...
Ik dank U, Heer, op harpen en snaren, zo staat er in mijn kerkboek, maar ik heb niets dan een bugel, waarop ik slechts een wals en een dodenmars kan spelen. Ik dank U met mijn heel en hevig hart, uit heel de volheid van mijn ziel... »
Doch het zuiverst en het volledigt heeft Felix Timmermans zijn geloof in God uitgezongen in de mystiek-getinte gedichten van «Adagio », gedurende zijn laatste ziekte geschreven, in het licht van de dood en de eeuwigheid, in de nabijheid van de Heer. Vol deemoed en berouw « keert hij zich af van al de ijdele dingen », weet zich « een arme mens in zak en asse », «voelt zich diep in God verdrinken» en bidt :
«Uw liefde steekt mij als een pick.
o zoet pijn, zij maakt mij ziek :
toch wil ik niet genezen...»
Want:
« Nu ik U heb gekend en dienend mogen dragen
wordt mij de dood, die ik steeds vreesde, zoet,
en loop ik fris en hopend door de dagen
de hoornengalmen tegemoet».
Wat een afstand heeft Felix Timmermans afgelegd sedert zijn « Schemeringen van de Dood » en de geloofskrisis uit zijn jongelingsjaren, gevolg van geestvertroebelende lektuur. Hij was toen verzeild geraakt in de teozofie en dweepte ermee. In deze periode van zijn leven was hij naar zijn eigen getuigenis, tegelijkertijd half teozoof en half katoliek. Zijn geest was erg aangetast door die dwaalleer, maar zijn hart hing aan het katolicisme vast. Na een gevaarlijke ziekte weer gezond geworden, jubelde hij eniggroots zijn bewondering uit voor de schone dingen der aarde en voor de Maker van dit alles. Toch bleek hij niet voorgoed de draak van «la peur de vivre » overwonnen te hebben. De eerste wereldoorlog immers rafelde zijn droom van « levensblijheid en broederlijkheid » uiteen. Felix Timmermans « kreeg door al die gruwel een tegengoesting van de wereld en de mensen ». Hij lag verschillende maanden te piekeren over de zin van het leven en over het waarom van geschapen te zijn voor zo een ellendig bestaan. De teozoof in hem bracht hem andermaal in verwarring en twijfel, hoewel zijn naaste omgeving nooit iets van zijn innerlijke strijd heeft vermoed. Eigenlijk bad hij niet meer, geloofde hij niet meer. 's Avonds werd echter het rozenhoedje samen met zijn schoonmoeder en vrouw in het gezin gebeden. Hij zat te dubben, zich rond te rollen in zijn raadsels. Hij zou willen bidden. Hij bewonderde het eenvoudige geloof van die twee geliefde wezens en dacht; kon ik zó maar bidden en zó rustig zijn! Hij besloot zekere dag inwendig mee te bidden, om aldus te leren bidden en licht van boven te ontvangen.
Hij hield vol, hij leerde bidden gelijk de eenvoudigen van hart en geraakte van toen af meteen bevrijd van al zijn muizenissen. Door het rozenhoedje werd hij en bleef hij de man van het kinderlijk geloof. Het rozenhoedje werd hem een troost en inspireerde hem in grote mate tot het schrijven van « Het Kindeken Jezus in Vlaanderen ». Hoe dat ineen zit moet ge hem zelf horen vertellen : «Ze (zijn schoonmoeder) bad nog lijk de ouden van dagen het doen. Voor elk weesgegroetje zei ze een tafereeltje uit de goddelijk mysteriën: « Maria huppelde over de bergen naar hare nicht Elisabeth » - « De drie Koningen zagen de ster en knielden neder ter aarde » Terwijl ik daar zo zat kwamen er plots voor mijn geestesoog wondere beelden.
Ieder weesgegroet was een schilderijtje. Ik zag ons stedeke daar liggen, verguld in een champagnezon. Ik hoorde van verre een klokske verroeren en de afgevallen bladeren ritselden over mijn schoenen En daar zag ik Jezus met zijn kruis beladen over de ronde brugge sukkelen en het woest gepeupel daarachter weerspiegelen in 't water. Bij de kapel van 't Begijnhof, aan die Gothische geveltjes, stonden daarstraks de wenende vrouwen met gouden balsempotten in hun dunne handen. Ik voelde het goddelijke overal in ons landschap hangen ».
Voortaan zat hij vast in het zadel, verdiepte zich in Thomas à Kempis, ademde met volle teugen de lucht in van de mystieken, ging om met Jan van Ruusbroec, reisde na de eerste wereldoorlog naar Italië, ontdekte er Franciskus van Assisi, Klara, bezocht abdijen en kloosters, trok op beevaart en vertoefde gaarne in een of andere kerk om er op zijn eentje te bidden, Persoonlijk heb ik jaren lang, en dit dagelijks, Felix Timmermans in de Kluizekerk van Lier de H. Mis zien bijwonen, neergeknield vlak voor het altaar van het H. Sakrament, met een klein kerkboekje in de handen. Ook volgde hij in onze kerk de jaarlijkse mei-oefeningen en de Rozenkransoktaaf ter ere van Onze Lieve Vrouw. Voor haar had hij gedurende heel zijn leven een kinderlijke verering. Onze Lieve Vrouw van Lisp, van Averbode, van Scherpenheuvel en van de Kluis kunnen daar meer over vertellen ! 't Lag voor de hand dat de Lierse Dominikanen met wie Felix Timmermans steeds innig bevriend is geweest en bij wie hij een kloostercel tot zijn beschikking had, op zijn medewerking beroep deden bij de 300e verjaring van het mirakel van Onze Lieve Vrouw van de Kluis, dat plaats greep in 1632, Te dier gelegenheid schilderde Felix Timmermans niet alleen drie grote spandoeken voorstellend O.L. Vrouw van de Kluis, O.L. Vrouw van Zeven Weeën en haar Tenhemelopneming, bestemd om De Heiderstraat te versieren waar hij woonde, maar trad hij eveneens op als de feestredenaar. Uit deze toespraak lichten we volgende passus waarin hij zijn mariale vroomheid fier en uitbundig belijdt en bezingt :
« De Bruine Onze Lieve Vrouw van genade uit de Kluis, is eene van de vele Onze Lieve Vrouwen die als zegenrijke bloemen de wereld jong en helder maken.
Er zijn duizenden Onze Lieve Vrouwen en er is toch maar ene. Die ene verwijlt sedert hare Hemelvaart in het eeuwige licht, en al de anderen, door vrome mensenhanden geschilderd en gebeeldhouwd zijn allen verbonden aan haar hart, als met een draad van onzichtbaar licht.
Van uit de hemel vloeit hare liefde, haar macht en genade in die anderen. Wat schone namen heeft het volk voor haar niet verzonnen en gekozen ! Er is de Lieve Vrouw van Zoete Troost, en er is die der stilte ; die der bedelaars, der Zeven Fonteynen uit het Alliers Kapelleken, die der Zeven Smarten, die van de Nood Gods. Onze Lieve Vrouw der Rozen en Onze Lieve Vrouw der Doornen, Onze Lieve Vrouw van Scherpenheuvel, van Lourdes, Lisp, Hakendover, Onze Lieve Vrouw van het Goed Brood en duizend anderen nog, en als een schoon licht tussen allen de Bruine Onze Lieve Vrouw van Genade uit de Kluis, De ene weent, de andere glimlacht; deze is gelukkig, de andere treurt.
Er zij er groten en er zijn er klein, er zijn er in goud, in edelsteen, in zijde en fluweel; en er zijn er in hout, en in goedkoper plaaster en potaarde. En de kleinste en geringste is van zo'n grote geestelijke weerde, als diegenen die fortuinen kost.
Hare aanwezigheid is ons goed en duurbaar Vlaanderen is als een zomermorgen voor de mensen. De verering van de mensen voor haar is de kracht en de instandhouding van ons volk. En die verering is blij, kinderlijk en helder. Zij is zonder angst en zonder dwang.
Zij bloeit lijk de kruiden in de heide, die verering. Wandel op de buiten, slenter langs het veld, de bossen en rivieren ; dwaal over de heuvelen overal ontmoet gij haar ; in de stenen kapellekens, in de notenbomen, aan de knotwilgen, onder al die torens die ge ziet van kloosters, abdijen en kerken woont ze, en zij woont ook in huizen, in de groten en in de klein. Zij staat er tussen bebloemde vazen, onder glazen stolp op de schonw, zij is het sieraad op de kasten, ze schemert in d'alkoven en in de steden troont zij op de hoeken der straten. Heel het land vertelt van hare goedheid, heel het land zingt van hare luister. Drie keren per dag s morgens, 's noens en als de schemer komt, luiden de klokken heel de wereld door ter harer ere. Wij willen als kinderen onder hare mantel staan. En 's nachts neemt ze om zo te zeggen haar goddelijke Zoon bij zijn bloedende hand en wijst Hem de huizen waar er verdriet en kommer is.
Onze Lieve Vrouw, zij is de geestelijke troost der mensen. Zij is de toevlucht, de barmhartigheid van elke straatmisere. Zij moet zorgen voor de zieke kinderen.
Z'is de muziekdoos der gezonde kinderen, zij is de zakdoek der bedrukte moeders, de postrestant der verliefden, de gastvrije herberg voor de geslagenen, gebrokenen, kreupelen en verroesten, en de blijde bloemenhof der nederigen en eenvoudigen. Zij is onze morgen, onze pot met zalf, onze korf vol honing, de wijngaard van ons leven, de lamp van onze nachten »...
Felix Timmermans die in het geloof geluk en rust voor zijn geest en gemoed had gevonden en ervaren wat het geloof ondermijnt en verhindert kon niet nalaten bij gelegenheid zijn huisgenoten het een en ander daarover mede te delen : « Wij moeten, zei hij, het eenvoudig geloof hebben ; doch geloven wij wel alles wat wij denken te geloven ? Om het te kunnen moeten wij ons eigen persoontje opzij zetten... en stillekens bidden. Hij drong er vurig op aan de H. Geest te aanroepen «tot het bekomen van de zeven gaven van de H. Geest, vooral van de Sterkte, om 't geloof ongeschonden te mogen bewaren» Voorts ontdekte hij door het werkelijk beleven van zijn geloof «de hogere wet die alles ordent wat geschiedt» (Lia Timmermans) nl. de Voorzienigheid, welke hij in zijn roman «De Familie Hernat» heeft willen verheerlijken. Uit zijn pen vloeiden de woorden: « Er is een wil die ons leven richt, stoot en drijft... Hoe onze wegen ook lopen, alles smelt weer samen in de harmonie van God... Wat er ook met ons gebeure, we moeten alles aan de Voorzienigheid overlaten »...
Overigens gaf Felix Timmermans meer dan een doorslaand bewijs van zijn grenzeloos vertrouwen op de goddelijke Voorzienigheid. Gedenken wij hoe hij zonder enige verbittering de harde slagen van de tweede wereldoorlog en van de daarop volgende bevrijding heeft ondergaan : de grote vereenzaming, de trouweloosheid van zogezegde vrienden, de ondankbaarheid van velen, de lage laster ; hoe hij twee jaar en half zonder klagen, geduldig en gelijkmoedig de onmeedogende ziekte die hem van ons zou ontroven, heeft verdragen; hoe hij met stichtende onderwerping aan Gods wil en met volledige overgave afstand heeft gedaan van heel zijn bezit : van zijn kunst, de natuur, van vrouw en kinderen, van zichzelf en het leven, om, bevrijd van alle aardse ballast, « in d'afgrond van Gods liefde te springen ».
Wat deze man met het kinderlijk geloof overal zo sympatiek heeft gemaakt is grotendeels toe te schrijven aan de levensblijheid die hij uitstraalde en aan zijn gulle goedheid.
Juist door het eenvoudig en oprecht beleven van zijn geloof had hij de mens lief, die immers « een vonk van God » in zich draagt, en achtte hij zich gevolgelijk genoodzaakt goed te zijn en goed tc doen, anderen gelukkig te maken.
Hij was goed voor vrouw en kinderen, voor zijn gebuur, voor de straatkeerder en scharesliep, voor de sukkelaars en voorbijgangers, voor zijn kunstbroeders en zijn vrienden, goed voor Kruisduit en zijn vijanden, goed voor Pitjevogel die zijn ziel aan de duivel verkocht. Hij bracht in praktijk wat hij in zijn Dagboek had neergeschreven : « De goedheid moet zijn als de dag, als water dat alles vult. Zoals water de vorm aanneemt waar men het indoet, zo moet de goedheid u in alle gebieden vullen».
Onverpoosd heeft hij zich voor die taak ingespannen. Al degenen die hem hebben ontmoet, al zijn vrienden en bewonderaars gaan nu nog bedrest met dauwdruppels van zijn goedheid. Zijn huis en zijn hart stonden voor iedereen open. Hij kon rustig en kalm naar iemand zitten luisteren, ja zelfs met oprechte belangstelling en hield zichzelf op de achtergrond. Van hem ging men opgemonterd weg, wat wijzer en rijker dan tevoren.
Van niemand sprak hij kwaad en niemand brak hij af. Hij vond er plezier in zijn medemensen een dienst te bewijzen, sprong waar nodig voor zijn vrienden op de bres, moedigde jonge talenten aan, bewonderde de kunst van zijn kollega's, trad bemiddelend op om hun werk in het buitenland ingang te doen vinden en verheugde zich met hen als de pogingen slaagden. Zelfs zij die tegen zijn kunst gekant waren en ze kleineerden mochten niettemin op zijn goed hart rekenen. Hij koesterde geen wrok. Hij kon alles verdragen, vergoelijken en begrijpen.
Zijn huisgenoten wezen hem erop toen hij reeds dodelijk ziek te bed lag, (wij ondenen de volgende feiten aan «Mijn Vader» van Lia Timmermans) dat hij die zo goed was geweest voor velen, toch door diezelfden thans vergeten werd en verlaten. Hij wees ze terecht met de woorden : « Niet bitter zijn, mild zijn, mild zijn! »
Een tante vroeg hem op de man af: «Felix, als ge op voorhand moest geweten dat men u met zoveel ondankbaarheid zou bejegenen, zoudt ge dan nog alles doen om de mensen te helpen, die het vroegen ? » « Waarom niet » klonk zijn antwoord.
Slechts éénmaal schijnt hij naar de pen gegrepen te hebben en dit op het aandringen van zijn vrienden om een lasterartikel tegen zijn persoon te beantwoorden. Zijn wederlegging was zo meesterlijk raak dat zij die ze hoorden voorlezen, uitriepen: « Als gij dit artikel verschijnen laat is het levcn van die mens voor altijd gebroken! »
« Hoor eens, zei Felix Timmearmans, dat wil ik niet, ik kan dat de jongen niet aandoen.
Zand erover!» Hij verscheurde zijn artikel « en stak het in de stoof ».
Zo was Felix Timmermans als mens!
Toepasselijk zijn op hem de eindverzen uit een gedicht dat hij als twintigjarige opdroeg aan Guido Gezelle :
« En in die wereld droegt ge uw koningsstaf, uw ziele,
het beeld van God, de Schepper van uw rijk, zo vroom
en heerlijk dat ge een bloem in 's Heren handen wierdt».
Groot was Felix Timmermans gewis als schrijver, maar groot ook als mens door zijn geloof en zijn goedheid.
De eerste maal dat ik Felix Timmermans in « levende lijve » ontmoette, zal nu zowat een kwarteeuw geleden zijn. Na al wat ik in mijn jongstudententijd van hem had gelezen en voorral over hem had horen vertellen, was het op het eerste zicht veeleer een tegenvaller. Want in de geest van « Pallieter » had ik me Felix Timmermans voorgesteld als een soort Lierse reus die nergens kon worden gezien zonder een reusachtige rijstpapketel of torenhoge stapels Lierse vlaaikens in zijn nabijheid. En nu stond hij daar, slechts op enkele meters van mij, in de schaduw van het IJzerkruis op een van de vooroorlogse IJzer-bedevaarten waarheen ik, in gezelschap van enkele medestudenten uit het Klein Seminarie van Hoogstraten, vanuit het Scheldeland was gefietst.
Meteen waren de Lierse vlaaikens en de rijstpapreus voor mij vervallen tot een eerder klein, welgedaan mannetje met een zware haarhos, grote hologen, een te wijde halsboord, een ietwat flodderig hangend zomerjasje, waarin « pijp en toehak » zaten geperst en een beslist te groot gesneden broek.
Ook nu nog, 25 jaar na deze eerste ontmoeting van een klein seminariestudent met een wereldberoemd Vlaams schrijver, is dit de verste herinnering die me van Felix Timmermans is bijgebleven.
Maar na dit eerste ogenblik van diepe ontgoocheling over de uiterlijke gestalte van de grote Lierenaar was er onmiddellijk het tweede ogenblik waarin ik, goddank, de eeuwige gebonden uitersten van het Vlaamse volk herkende en wist dat ook in dit geval een bindteken bestond tussen rijstpap en paternoster.
Want in de schemering van het IJzerkruis ontdekte ik die zondagmorgen in de gloeiende IJzervlakte de uitbundige schrijver van «Pallieter» die er stond met gesloten ogen, vroom en verstild biddend aan zijn paternoster. God smekend om de zielelafenis van de Vlaamse gesneuvelden.
En zo komt het dat ik nimmer nog Felix Timmermans heb kunnen losmaken van zijn paternoster en van het IJzerkruis en hem sindsdien zag zoals hij die zondagvoormiddag bad in de IJzervlakte te Diksmuide, bij het klapperen der leeuwenvlaggen.
Zo heb ik een eerste maal Felix Timmermans in levende lijve ontmoet.
Een andere maal, jaren later, toen ik zelf in de geest van Pallieter mijn eigen «Boerenlyriek» was gaan schrijven en met hem reeds volop een persoonlijke vriendschap had gesloten, zaten we ergens in de Kempen met enkele vrienden rond een waarachtige feesttafel en aten we werkelijk rijstpap nadat we vooraf tezamen, Pieter Breugel indachtig, een bord onvolprezen pensen met appelmoes hadden verorberd.
Maar ook hier was het begin en het einde een gebed tot Onze Lieve Heer « schepper van hemel en aarde... en van alle goei dingen » zoals de goede Felix Timmermans-zaliger er weleens aan toe voegde. Urenlang hebben we toen ergens op een pleintje in de heide, bij het ruisen van zilverberken zitten naproeven en napraten over al wat er ons toebracht zo zielsveel van het leven, van Vlaanderen, van Onze Lieve Heer en van alle mensen te houden.
Dat Felix Timmermans op de drie eerste als het ware verliefd was, blijkt zowat algemeen aanvaard te zijn. Maar dat hij van alle mensen, de goeie zowel als de slechte, hield in de overtuiging dat een slechte nog altijd een goeie kan worden, kan niet voldoende worden beklemtoond.
Vooral in het licht van de naoorlogse gebeurtenissen moet steeds worden herhaald dat Felix Timmermans alle mensen liefhad en zijn evenaaste werkelijk beschouwde als «zijn bruur ».
Met opzet herneem ik hier dit typisch Timmermansiaans klinkend woord «bruur» omdat hij als niet één kunstenaar in Vlaanderen met Franciscaanse zuiverheid aanvoelde dat we tenslotte hier op aarde allen broers en zusters zijn, kinderen van dezelfde stamvader.
Hoe vol en rond het woord «bruur» in de mond van Timmermans klonk, kunnen de vele kunstenaars, jonge en oude, in Vlaanderen getuigen die de grote kunstbroeder uit Lier ooit als « beste bruur » heeft begroet.
Toen me vorig jaar, naar aanleiding van het ambtsjubileum van John Gebreurs als stadsbeiaardier van Antwerpen, werd gevraagd uit naam van het inrichtend komitee van het Internationale Beiaardfestival te Meise, een woordje te zeggen, heb ik dan ook graag gebruik gemaakt van de naam John Gebreurs om in die zin aan Felix Timmermans te herinneren en op het Antwerpse stadhuis, waar deze viering doorging, te beweren dat tenslotte niet alleen alle mensen maar vooral alle kunstenaars « gebruurs » zijn.
En wellicht is thans het ogenblik gekomen om hier openlijk te getuigen hoezeer, naar mijn eigen weten en een persoonlijke bekentenis van Felix Timmermans tijdens de oorlogs jaren, deze kunstenaar niet alleen de broedertwist onder de Vlamingen maar tevens de broedertwist onder de volkeren betreurde. Nooit kan ik inderdaad de avond vergeten waarop ik Felix Timmermans aan het Noordstation te Brussel ging afhalen. Wat hij me toen, samen op weg naar het Paleis voor Schone Kunsten, zei, zindert nog steeds na in hart en geest. Want bij het zicht van de hoge verraderlijke rooksporen die escaders bombardementsvliegtuigen in de blauwe zomerhemel trokken, bleef de kunstenaar even op de Kruidtuinlaan stilstaan, keek van de hemel naar de bomen en de bloemen terwijl hij oneindig droef zei : « En zeggen dat het leven zo schoon kan zijn ! God jongen ! Als alle mensen toch eens wisten dat ze bruurs zijn, dan was de wereld 'nen bottanique vol bloemen en kontente kinderen. ». Ook jaren na zijn dood blijft deze ziels- en hartekreet van de goede Felix Timmermans-zaliger in mij naklinken.
Des te tragischer is het dat hijzelf van nabij heeft moeten beleven dat de schoonste bloemen uit de wereld-kruidtuin niet enkel werden uitgerukt en vertrappeld maar dat ook de «kontentste kinderen» beesten werden. Dikwijls heb ik bij mezelf gedacht dat Timmermans reeds zeer vroeg tijdens de oorlogs jaren heeft gezien dat de schoonste koleuren door de lawine van haat en broedertwist zouden worden weggevaagd. Hijzelf trouwens voelde de dingen allangs om meer somberder, grijzer en doffer aan. Toen ik hem in 1943 vroeg bij de geboorte van mijn jongste zoon een doopprentje te tekenen, stuurde hij me na enkele dagen een zwart-wit tekeningetje toe met erop o.m. een wiegje, een ooievaar en een grote zonnebloem. Maar op een kaartje dat hij me ter begeleiding schreef, vroeg hij me het prentje naar eigen goeddunken te kleuren omdat hijzelf «er niet in was en sukkelde met de koleuren»
Zo ver had de grauwe oorlogsmiserie ook Felix Timmermans gekregen ! De wereld leek hem dof geworden. Het mirakel van « Pallieter » die tijdens de oorlog 1914-18 kleurendronken de wereld was ingestormd, herhaalde zich niet. Ook zijn « beste bruurs », toondichter Renaat Veremans, bouwmeester Flor van Reeth, kunstschilder Fred Bogaerts, e.a. moeten dit, helaas, getuigen.
Maar een ander mirakel kwam in de plaats. Het mirakel van een volkomen vergeestelijkte Timmermans zoals deze zijn ziel uitzong in « Adagio ».
Tussen « Pallieter » en « Adagio » met als bronzen brug « Boerenpsalm » ligt de hele wondere wereld die deze kunstenaar heeft betreden. Uit het rijstpapgele licht en de schelle kleurenroes uit « Pallieter » groeiden het getemperd licht en het herfstelijke goud uit «Adagio».
In dit licht herdenk ik met diepe, ongeveinsde ontroering Felix Timmermans zoals ik hem heb gekend tussen rijstpap en paternoster, als een groot Vlaming, een groot Europeër maar vooral als een « beste bruur » en een doorgoed mens.
Mocht de Vlaamse jeugd zijn boodschap begrijpen en beseffen dat niet de rijstpap maar wel de paternoster, dat niet de stof maar wel de geest bij Timmermans primeerde. Vlaanderen zou er des te schoner om worden, omtoverd in een kruidtuin vol bloemen en zonnige kinderen.
En in dit Vlaanderen zou de IJzertoren herrijzen met in zijn schaduw de niet uit te wissen gestalte van Felix Timmermans, die ik daar het eerst heb ontmoet als een man die beslist goed feesten kon maar nog beter kon bidden, en er bad met de gloed van een Albrecht Rodenbach dat « Vlaanderen door het offer zijner doden ten eeuwige dage zou leven. » Daarvoor heeft Felix Timmermans-zaliger niet alleen gebeden maar tevens zijn beste pen gescherpt, en het wonderbaarste woord geschreven. Dit woord in het schrijn van onze liefde en erkentelijkheid bewaren, is niet enkel een heilige maar tevens een zoete plicht waaraan ook de jeugd van Vlaanderen zich niet onttrekken mag !
Op 24 januari 1957 is het tien jaar geleden dat Felix Timmermans in zijn woning te Lier overleed. Hij was naar de woorden van het Evangelie een rechtvaardig mens die alleen geleefd heeft om goed te doen voor anderen, om de blijdschap te brengen in de ziel van de mensen, om het hart van de mensen voor elkaar bloot te leggen en de goedheid ervan over te brengen aan de anderen. Hij heeft de droefheid geruild voor de vreugde en de armoede voor de rijkdom. Want groot moet zijn erfdeel geweest zijn in de hemel; veel had hij van God te ontvangen omdat hij altijd door zijn pen en zijn penseel God heeft gediend.
Hij is zoals St. Franciscus door het leven gegaan. Zichzelf vergeten om alleen aan anderen te denken. En zoals St. Franciscus bij het ontvangen van de heilige wonden zijn zonnelied zong op de Alvernoberg, zo zong Felix Timmermans in andere tonen maar met dezelfde inhoud zijn loflied voor God uit in zijn laatste werk, de dichtbundel « Adagio ».
Zeer langzaam heeft hij iedere dag de fluit van het leven bespeeld. In zijn prozawerk plaatste hij de mens voor de mens, het gelaat voor het gelaat opdat de mensen elkaar zouden beminnen en helpen naar het grootste gebod van God. In deze « Adagio »-gedichten staat de kunstenaar voor God, rechtstreeks zonder tussenruimte, zonder de afleidingen van de wereld. Veel is hem misdaan, en alles heeft hij vergeven omdat zijn hart goed was en geen kwaad heeft gekend. Alleen voor God heeft hij rekenschap te geven, alleen voor God, die de uitkomst is voor ieder leven en een mens, die goed heeft geleefd, optilt en door de zuivere lucht draagt naar het paradijs van de eeuwige glorie.
Alles is voorbij maar de schoonheid van God is gebleven en blijft zich iedere dag hernieuwen voor het oog van de mensen.
En donker zingt mijn bloed,
van heimwee zwaar doorwogen.
Ik zeil langs regenbogen
Gods stilte tegemoet.
Een donkere tijd hing over ons land toen Felix Timmermans is gestorven. Een tijd waarin de haat en de nijd van de mensen als een vulkaan was losgebarsten en waarvan de lava snel doordrong van mens tot mens om steeds verwoesting te zaaien. Felix Timmermans had een heimwee naar een betere wereld, naar een wereld die hij in zijn vele boeken heeft beschreven ; de wereld waarin iedere mens tevreden zou zijn en zich omringd voelen door het waar geluk. Ieder mens, die hij in zijn boeken beschreef, was gelukkig of had de betrachting eens gelukkig te zijn. Maar dat heimwee weegt zwaar en de kunstenaar is er zich van bewust geworden dat alleen het grootste geluk niet van de aarde is en toebehoort aan God. De ganse pracht van de kleuren die aan de natuur een weelderig uitzicht geven en zich aanpassen aan de veranderingen van de seizoenen, wordt samengevat in de regenboog, die zich wijd door de hemel over de aarde spant. Langs deze kleurenpracht keert de kunstenaar terug naar God, naar de grote stilte waar in alle gelukkige zielen een grote tevredenheid heerst.
Door diezelfde kleurenpracht en ademend in de frisse geur van het landschap na het ophouden van een lichte zomerregen is het werk van Felix Timmermans stilaan terug tot de gewone mens doorgedrongen en het verkondigt opnieuw aan alle mensen de boodschap van deze grote kunstenaar.
Een mens sterft maar een volk sterft niet. Omdat de geest van het werk van Felix Timmermans de geest is van het Vlaamse volk, omdat de figuren uit zijn boeken personen zijn waarvan de ziel leeft in het lichaam van een Vlaming, daarom staat zijn werk boven de tijd en de vergankelijkheid van alle aardse dingen. Alle uitvindingen op gelijk welk gebied, hetzij bestemd voor oorlogsmateriaal, hetzij de techniek van de fabrieken, het ontwerpen van mode's en andere gelijkaardige pogingen voor het bekomen van een betere welstand zijn onderworpen aan de geschiedenis van hun tijd ; zij zijn bestemd om veranderd te worden, om verder te zoeken en om betere resultaten te bekomen, maar de ziel te zoeken van het volk kan niet veranderen omdat zij verbonden is aan de natuur. En het werk van de natuur blijft één door alle eeuwen. De seizoenen keren ieder jaar terug, het water en de wind kunnen niet ophouden te bestaan. Zo is ook de ziel van de mens, het evenbeeld van God, die van geslacht tot geslacht overgaat en steeds onvergankelijk blijft.
Dit is de diepe kern in het werk van Felix Timmermans, van zijn «Schemeringen van de Dood» over «Pallieter» en «Boerenpsalm» tot «Adriaan Brouwer». Pallieter is het kind van de natuur, de ziel van het vrije en onbezonnen leven dat verbonden is aan de sierlijke pracht van Gods schepping. Pallieter kan de schoonheid van de natuur aanvoelen en wat meer is : hij kan deze schoonheid ook begrijpelijk maken aan anderen.
Felix Timmermans was een kind van de natuur, verbonden aan het landschap : het komen en gaan van de seizoenen en het werk van de boer op het veld. Hij ging in de zomer dikwijls op reis om zijn ziel te laten overgieten door de schoonheid van de natuur die iedere dag verschillend is. Hij was een bewonderaar. Typisch daarvan is zijn brief van 23 augustus 1907 aan Flor van Reeth na zijn verblijf te Achel en zijn aankomst te Flobecq ; « Wel broeder, 'k ben naar Achel geweest. 'k Wilde alleen gaan Flor, 'k had het zo nodig als koren en zout.
'k Heb er waarlijk geleefd. Alles was er goud. Goud in de lucht en goud op de grond. En de reuk van dat goud. O, Broeder, dat was lijk wierook en myrrhe. 'k Heb er gewandeld met Thomas à Kempis aan mijn hart, nevens die heerlijke waterkens. De zon was goud en zat lijk een kind op heur hukken dat de weelde van zijn speelgoed comtempleerde. Ik kreeg wel goesting om pater te worden die de lammeren zou drijven. Zou dat niet het ideaal zijn ?
Maar, och God, men wil geen Herder pater, 't Was meer een opkomend gevoel, weet gij Flor, lijk de baar van ene zee, die t'enden rijzen en dalen op 't duinzand breekt en sterft.
Twee dagen na die genoeglijke uren ben ik vertrokken en nu zit ik in Flobecq. Och juist het land dat te smoren lag voor 't studieraam van Streuvels. Ik ga hier verven hoor, hier heb ik al meer dan honderd kapellekens ontmoet, allemaal wit met hoge, zware populieren rond. Ik zal u zichten sturen en schone brieven want het leven borrelt in mij lijk een bron in d'ardennen. »
De mens en de natuur staan in het werk van Felix Timmermans op een gelijklopend peil, zij zijn onderling verbonden. ledere mens, die hij beschrijft, heeft zijn eigenaardigheid, zijn typisch volks karakter want hij is niet de enige die leeft maar voor hem zijn er anderen geweest zoals er ook anderen na hem zullen komen. Het zijn eenvoudige mensen met een open hart, die naast hun goede gaven ook hun gebreken hebben ; mensen zoals de mensen zijn, niet uit de grond gestampt of uitgedacht maar mensen die leven, dag na dag, en de moeilijkheden van het leven kennen. Zo zijn de pastoor uit de bloeiende wijngaard en Wortel uit «Boerenpsalm» naast Pietje Vogel, Schrobberbeeck en Suske Wiet met de Krabbekoker en mijnheer Pirroen mensen uit ons volk ; mensen van deze aarde waarin wij een deel van ons persoonlijk karakter kunnen weervinden.
Felix Timmermans had van God vele gaven ontvangen : het bewonderen en ontleden van de schoonheid rondom hem, de geest om de kleurenrijkdom van het landschap te voelen, het waarderen van de kleine mens van de straat, een grote en diepgaande mensenkennis en daarbij het grote talent van schrijver en schilder om zich uit te drukken in een persoonlijke vorm, los staande van iedere kunstopvatting van zijn tijd. Met al deze gaven heeft hij gewoekerd, hij heeft ze gebruikt om aan zijn medemensen iets te leren, om hen de mogelijkheid te geven van in hun eigen ziel te kijken.
Bij dit alles was Felix Timmermans een eenvoudig mens. Hij liet zich niet beïnvloeden door het succes van zijn boeken en poogde altijd zich beter en beter te doen begrijpen.
Soms vraagt het van hem grote inspanningen en hij kent zelfs perioden dat hij moeilijk schrijft. Vooral aan het einde van « Anna Marie » waarvan hij zegde toen het boek klaar was dat hij nooit nog een groot werk zou schrijven. In een brief van 7 mei 1920 aan Flor van Reeth schrijft hij : « Ik zou Anna Marie af willen voor de karstekindekensdag. Ik moet er nog veel aan werken en 't gaat zo moeilijk. Sedert ik U heb voorgelezen heb ik nog maar een drietal bladzijden bijgeschreven. Ik kan bijna niet meer beschrijven. Ik zou willen toneel maken, een andere vorm nemen om mij uit te drukken. Maar 't moet goed worden, anders komt het niet uit. »
Maar hij begon opnieuw. Het was de drang van zijn bloed. Eveneens in een brief van 27 juli 1928 aan Flor van Reeth maakt hij de eisen bekend die hij zichzelf stelt voor het slagen van « De Harp van St. Franciscus » : « Terwijl ben ik nu aan St. Franciscus aan 't schrijven.
't Moet een melodie worden, waar de beste kloosterling, de luiste keukenmeid en de droogste notaris en beursachtigste bankier, voerman en matroos naar moeten luisteren en ze meeneuriën. Als ze dat niet doen dan is 't een mislukking. Ik bid en werk er aan. Ik zou als motto op mijn werk willen zetten : « O God in Uwe handen ben ik een mussenpen waarmee gij de liefde uitschrijft die ik voor U gevoel! » Ik zal God bidden dat hij mee mijn pennestok vasthoudt lijk bij een kind dat schrijven leert. »
Deze twee aangehaalde brieven zijn de bekentenissen van een groot schrijver, denkelijk de grootste auteur in de Vlaamse letterkunde uit de eerste helft van onze eeuw.
Felix Timmermans nam het schrijven van een boek zeer eerlijk op. Hij schreef iedere bladzijde in overeenstemming met zijn geweten want anders moest het volgens zijn mening niet geschreven worden. Zo groeiden in de kring der jaren alle boeken die wij van hem kennen, telkens nieuwe lichttorens die andere lichten over de aarde doen stralen. Ieder boek van hem is nieuw en toont geen gelijkheid met zijn vroeger werk. Het is sterk persoonlijk en zeer veranderlijk van inhoud. Hij was een kunstenaar die zich alles kon ontzeggen om een goed boek te schrijven.
Het werk van Felix Timmermans is een bergketen met hoge toppen die afzonderlijk een verschillende naam dragen. Deze stijl-rechte punten die hoog boven de aarde uitsteken zijn «Pallieter » (1), « Het Kindeken Jezus in Vlaanderen », «Anna Marie», «De Pastoor uit de Bloeyenden Wijngaerdt», « Pieter Breugel », « De Harp van St. Franciscus ».
(1) Zie daarover de onweerlegbare, zeer merkwaardige studie van Korneel Goossens : « Felix Timmermans en de blijde mystieke boodschap», Dit om de diepte van Pallieter te begrijpen; een studie die iedere Felix Timmermansbewonderaar lezen moet. (Uitgave Altiora-Averbode).
« Boerenpsalm », « Ik zag Cecilia komen », « De Familie Hernat », « Adriaan Brouwer » en «Adagio». Maar tussen de hoge toppen staan ook kleinere bergen die dezelfde sterkte hebben als hun grote broeder die aan hun voeten begint. Zij moeten ook veroverd worden en hun verovering vraagt aan de bergbeklimmer een grote inspanning, een uitstekende durf en een sterk vertrouwen. Zij scheiden de grote toppen van elkaar af zoals bij Felix Timmermans kleinere boeken tussen de grote werken werden geschreven. Velen denken dat deze kleinere werken van minder belang zijn om de kunstenaar Felix Timmermans volledig te kunnen begrijpen. Zo is het niet. Om het werk van Felix Timmermans volledig te kunnen aanvoelen, om de kunstenaar door het merg van zijn beenderen te volgen, zijn ze van zeer groot belang «De zeer schone uren van Juffrouw Symforosa, Begyntjien», « Boudewijn », « Uit mijn Rommelkas », « Driekoningentryptiek », « Schoon Lier », «Het Keerseken in den Lanteern», « Pijp en Toebak », « Bij de Krabbekoker», « Minneke Poes » e.a. waarbij niet mag vergeten worden de zeer kritische en streng verrechtvaardigde studies die Felix Timmermans heeft geschreven over het werk van Fred Bogaerts, Alfred Delaunois, Baron Isidoor Opsomer, Flor van Reeth, Oskar van Rompay, en Dom De Wit o.s.b.
Felix Timmermans was een rijk begaafd kind van God waarin alle elementen van een groot kunstenaar aanwezig waren. Om door te dringen tot de kern van zijn kunstenaarsziel en om het mens-zijn in de kunstenaar weer te vinden is zowel het kleinste als het grootste werk van uitzonderlijk belang. Felix Timmermans was een veelzijdig kunstenaar en zijn veelzijdigheid is in ieder boek weer te vinden.
Hij droeg de geest van de middeleeuwen in zich naast de geest van zijn tijd. Hij had een grote verering voor Jan van Ruusbroec, de Wonderbare, die hij met kenschetsende woorden «de viool van de H. Geest» noemde. Is Jan van Ruusbroec de Wonderbare dan is Felix Timmermans de Machtige, en van hem kan gezegd worden dat hij, in de tijd die enkele jaren tot het verleden behoort, het instrument was van God.
Ik ben een snaar op Uwe harp
en wacht naar 't roeren van Uw vingeren
om ook mijn klank doorheen 't geronk
van Uwe symphonie te slingeren.
De grote kunstenaar noemt zich in alle eenvoud het werktuig van God. Zonder God zou niets zijn geschied maar door Hem is alles in vervulling gegaan zoals hij de groei van zijn werk had gedroomd. In ieder werk van Felix Timmermans voelt men duidelijk het bestaan van God aan. God is niet ver van ons. Hij staat naast ons maar wij moeten Hem zien. In geen werk spreekt Felix Timmermans zich zo volledig uit als in « Adagio ». Het is een noodkreet, een gebed opdat alle volkeren God zouden kennen en eerbiedigen. Ieder gedicht, dat in deze bundel voorkomt, ademt de geest van het Evangelie, het is een gebed en een lofzang, het is de onderdanigheid van de mens aan zijn Schepper. Overal waar de mens zich begeeft, komt hij voor het gelaat van God te staan, plots, zonder dat hij er aan heeft gedacht, staat God voor hem. Het bestaan van dit mysterie, van deze onverklaarbare alomtegenwoordigheid is het thema dat de dichter Felix Timmermans regelmatig herhaalt in de lofzangen van « Adagio » :
God is als bliksem, die door rotsen slaat,
als perzikbloesem, die traag opengaat,
een bergmeer tegen avond,
of als een vallend blad,
een dauwdrop koel en lavend,
soms als een verre, witte stad,
of als een kinderlied,
soms als... maar ach, mijn ziel, ik weet het niet,
ik heb ineens zo'n schoon verdriet.
Tegenover de macht van God staat de nietigheid van de mens. De stof, het niet, waaruit het lichaam is gevormd en waarin het terug zal wederkeren. Twee ver verwijderde punten die door de ziel dicht bij elkaar worden gebracht. De eenvoud van de kunstenaar heeft ook in zich zijn hoedanigheid aan God, zijn onderworpenheid, zijn dank om te mogen leven en de grote betrachting van de ziel om het hemels geluk te veroveren. Laat alles voorbij gaan, laat alles komen, buiten het oordeel van God blijft er niets over. Dat is het uiterste punt van het leven, het punt der beslissing : het aanschouwen of het niet aanschouwen van God. «Adagio» is een psalmboek waarin de ziel opstaat uit de ijdelheid van de wereld en bidt. Niets dan bidden en God aanschouwen, aanvoelen en verheerlijken. Dat alles bloeit spontaan open in de vele gedichten maar vooral in « De Verloren Zoon » en « St. Franciscus ».
In « Adagio » is alles uitgesloten, het is alleen het gesprek tussen God en de kunstenaar, Felix Timmermans, die God zoekt, die God vindt en als een kind van God gelukkig is. Een klassiek bewijs hiervan is het gedicht dat hij schreef in de periode van « Adagio » maar dat niet in de bundel werd opgenomen :
Ach ! dat mijn Heer verdwenen is !
O ! droevige belevenis !
Het graf is leeg en niemand weet
waar men mijn Zoete Jezus deed.
Ik wil Hem zoeken
met balsem, zalf en zijden doeken...
Dan vraag ik aan den Hovenier :
Hebt gij mijn Jezus niet gezien ?
Mijn Jezus, ach, is niet meer hier !
Hebt gij Hem weggebracht misschien ?
Ik wil Hem halen !
Dan spreekt de hovenier mij aan,
en sprekend noemt hij mijn naam,
en hoor ! 't Is Jezus tale !
Ik kniel van zaligheid te saam...
Van toen af heb ik God verstaan,
en mijn juwelen afgedaan.
Uit dezelfde periode dagtekent ook nog het volgend gedicht dat eveneens niet in « Adagio » staat vermeld.
Ik ben Uw kind. Uw bruid, Uw moeder,
De onbevlekte perel, in Uw hand gegroeid,
de roos die in de hemel voor Uw altaar bloeit,
Mijn vader, Albehoeder !
Ik ben van Uw liefde zwangerssaamgebroken,
O, Geest waarin ik leef en woon!
G'hebt zeven zwaarden in mijn hart gestoken,
mijn welbeminde Zoon !
O,heerlijk, driemaal-heilig loon
der kinder-bruid en moederkroon,
die mij van vreugd verheft, van smarten wanklen doet!
'k voel heel den hemel in mij zinken,
bij 't borrlen van mijn melk, bij 't vloeien van Uw bloed,
en 'k zie het firmament aan mijne voeten blinken.
en onder englenbaldakijn
treed ik de menschen tegemoet,
opdat ze aan de rein fontein
van mijn genadewijn zich heilig zouden drinken.
Dit kunstenaarschap is alleszins een weldaad geweest van God aan het mensdom, waarvan Felix Timmermans de bevoorrechte zoon was om deze grote gaven te mogen dragen.
Hij bracht het licht in de duisternis, hij bracht de vreugde van de schepping opnieuw onder de mensen, hij leerde in alles dat groot gebod van God : « Bemin uw medemens gelijk u zelf ». Niet alleen zijn werk maar ook zijn eenvoud hebben hem groot gemaakt. Hij is de reus van het Vlaamse proza, de humorist die de mensen gezond kan laten lachen, de opvoeder die de waarden van het leven altijd heeft geprezen en verdedigd, de verteller die de mensen kan meevoeren in een omgeving van geluk en vrede, de volksmenner die nieuwe bronnen heeft aangeboord, en in dit alles de wereldburger die de tien geboden van God aan alle volkeren heeft herhaald omdat zij de enige weg zijn naar het land van belofte, dat wij de hemel noemen.
Wij mogen fier zijn op Felix Timmermans, hier en in het buitenland. Hij is een van onze grootste zonen en het licht dat schijnt uit zijn werk straalt over de ganse wereld.
Binnen honderd jaar, wanneer wij allen zullen gestorven zijn en in de aarde rusten, zal zijn werk nog dezelfde kracht uitdragen als vandaag want zulk werk kan door de mensheid nooit vergeten worden.
Tien jaar geleden, op een vriesdag in januari, droeg men Felix Timmermans naar het graf ; maar het lijkt al veel langer voorbij. De schrijver, de tekenaar en etser, de schilder, archaïseerde ; vanzelf plaatst men dan de kunstenaar in het tijdstip waarin hij zijn scheppingen plaatst, en zo week Timmermans terug tot lang voor de eerste wereldoorlog. Zo verzonk de schrijver van Pallieter en van Boerenpsalm, voor de jeugd het meest, in een heel ver verleden, geheel vergaan. En daar alle aandacht thans naar het moderne gaat, hij wordt vergeten: een vergetelheid die voor hem miskenning, voor ons beschuldiging moet heten. Want hij moet opgenomen worden in onze altijd-levende traditie ; en intussen hlijven wij arm, omdat we onze schatten vergooien.
Een huldealbum, op deze tiende verjaardag, wijst op trouw en piëteit. Bij enkelen, meestal ouderen ; door het jongere geslacht nog niet gevolgd. Aan de jongeren willen we daarom aantonen welke grote en blijvende waarden in het uvre van de Lierse Pallieter verborgen liggen : verborgen ! hopelijk weldra weer ontdekt !
Ieder kunstenaar, een mens gelijk een ander, leeft in een bepaald tijdstip, waaraan hij zich niet kan onttrekken. Daarin wordt hij gevormd en legt hij getuigenis af, met bestaande ervaring en toegankelijke middelen. Ieder kunstenaar is kind van zijn tijd ; ook de allergrootsten vertonen, in vormgeving en geesteswending, de periode waarin zij leefden.
En toch wil de kunst het blijvende en algemene ; in verleden en toekomst zoekt de scheppende verbeelding naar een werkelijkheid die de tijden trotseert. Alle beperktheid vermindert het lichtgehalte, en een schoon kunstwerk blijft lichten als een nimmer verblekende ster. Ieder kunstenaar draagt dan het eeuwige in zich, scheppend laat hij het stralen als een vlam. Aan ruimte en tijd, die hem noodzakelijk omvangen, ontstijgt hij vanzelf. Zonder uit zijn periode los te breken, legt hij daarin een vonk van eeuwigheid ; aan één plaats vast, overstraalt zijn gloed landen en mensen.
Felix Timmermans bleef in zijn tijd en land ; niet minder veroverde hij volkeren en eeuwen. Zijn klein bestaan, zijn beslotenheid en eenvormige aanleg, alles nam hij op in het groot- en diepmenselijke beeld : zijn artistieke creatie. Hij was ouderwetse Vlaming, vriend van de armen en Brabantse Lierenaar ; maar het oude Vlaanderen, en die armen, en Lier : het is door hem ver over de grenzen gegaan ; daar en hier zal het lang voortleven.
Kleinerend over hem spreken is heel gemakkelijk. Men kan het primaire van zijn psychologie aanklagen : Symforosa en Pallieter en Schrobberbeek, de leden van de familie Hernat zelfs en Pieter Breughel, het zijn mensen die de eenvoud als onwerkelijk maakt. Men kan voorwenden dat hij moeilijk componeerde ; zijn boeken hangen inderdaad, meer dan eens, met haken en ogen aaneen. Men kan op het slordige van zijn taal wijzen, waaruit zelfs de schrijffouten niet zorgvuldig werden verwijderd. Men kan geen vrede nemen met zijn barok-romantische gevoeligheid ; men kan zich afwenden van zijn al te naïeve sfeer en simpele gestalten... Maar ineens merkt men het op : men pleegt onrecht ! Van uit de moderne angst en wanhoop, als zouden dat waardevolle verworvenheden zijn, recht men zich veroordelend tegenover het simpele geloof dat geen wanhoop kent. Met hedendaagse spanningen en diepte gaat men de serene uitbundigheid te lijf, als zou deze moeten weggevaagd worden. Het harde existentialisme veroordeelt de vreugde van het gelovig bestaan !...
Bezwaren tegen hem liggen voor het grijpen ; wie ze echter opdrijft, pleegt onrecht.
De kunstenaar Timmermans hoeft niet aan onze moderne eisen te voldoen ; wij moeten ons bij hem aanpassen, en dan oordelen. We moeten hem zien zoals hij zich voordeed : een avontuurlijk-fantastische mens uit het volk, zonder veel studie en cultuur. Zeker geen humanist (in de oudere betekenis van het woord) en zeker geen universitair! Nogal liberaal van opvoeding, nogal vrij in zijn verhouding met de Kerk ; maar met een onvervreemdbaar geloof. Het geloof, eenvoudig en totaal, leek zijn innigst wezen te zijn ; het steunde en stuwde zijn optimisme, terwijl het aan lijden en beproeving zin verleende. Gods geheime Voorzienigheid (het thema van De familie Hernat) was misschien, bij deze schijnbare losbol en genieter, de diepste overtuiging. En naast dat geloof, zie zijn Franciskaanse voorliefde voor armen en kleinen, voor de armoede en kleinheid zelfs, welke hem vanzelf guitig, meewarig, dichterlijk en mystiek maakte. Met zijn grote begaafdheid, zijn ongeëvenaard succes, bleef hij de kleine onder de kleinen ; deze trouw aan zichzelf plaatst hem, mens en kunstenaar, misschien het hoogst. Want hij schreef en tekende en schilderde, van uit de diepe mildheid en deemoed voor de aanwezige God. En daar is een derde kenmerk : zijn artistieke eerlijkheid. Want deze geboren kunstenaar, spontaan gevoelig voor elke artistieke vormgeving, bestond nooit op virtuositeit. Lees Minneke Poes, en merk op hoe onvervangbaar hij het eenvoudigste wist te styleren.
We moeten Timmermans zien zoals hij was. Niet een moderne, verscheurd en gespannen ; eerder een blijvend-groot mens, bij wie de verscheurde heul en heil vindt ! Een fantastisch avonturier, gevoed door het innigste en ruimste geloof ; een diep levende, die haakte naar de oprechtheid van armen en kleinen ; een gevoelig kunstenaar, sober en oprecht bij elke vormgeving. We moeten Timmermans zo zien, en, nemen we dan zijn werken ter hand : hij gaat niet meer voorbij.
Bij veel buitengewone verdiensten en hoedanigheden houden we dan halt. Bij zijn spontane contemplatie : evenals Gezelle vond deze ziener, bij elk natuurlandschap en elke bijzonderheid. God en zijn glorie. Bij zijn symbolische vaardigheid : weinigen hebben, zo vanzelf, de schepping gezien als een som van geheime tekenen. Bij zijn inleven van veel mensen, als kroop hij in hun vel : landlopers en boeren, vromen en wreden, gelukkigen en beproefden, vrouwen en mannen, tot en met Catharina van Siëna en Franciscus van Assisi. Bij zijn observeren van schamelen en typen, aan wie hij zijn schoonste vertellingen en toneel wijdde : een meewarige caricatuur, die ze verhief tot in de epische droomsfeer. Bij zijn vinden van verhaalthema's en bestemmingen voor originele mensen, zelfs voor heiligen. Bij zijn lyrische gevoeligheid, door oratorische bonhomie toegankelijk gemaakt. Bij zijn poëzie in verzen tenslotte, de gedichten van Adagio ; en met het schoonste daaruit tekenen we de gehele mens-en-kunstenaar :
Met U zijn er geen verten meer
en alles is nabij.
Des levens aanvang glinstert weer,
geen gisteren en geen morgen meer,
geen tijd meer en geen uren,
geen grenzen en geen muren,
en alle angst voorbij.
Verlost van schaduw en van schijn,
wordt pijn en smart tot vreugd verheven !
Hoe kan het zo eenvoudig zijn !
Hoe kan het leven Hemel zijn,
met U, o kern van alle leven !
Felix Timmermans, onze populairste schrijver en internationale roem, wordt, tien jaar na zijn dood, door velen miskend en vergeten. Als hadden ze nooit zijn onvergelijkelijke poëzie en diep gemoed waargenomen, die onvervreemdbaar moeten horen bij onze kostbaarste traditie.
Toen ik mij voornam de grote Lierse kunstenaar als biograaf te beschouwen en als zodanig aan het publiek voor te stellen, werd ik mij plots bewust van het feit, dat ik mij wellicht voor een overdreven of verkeerd opgevatte opgave had gesteld. Ik herlas de zoveelste keer zijn « De harp van Sint Franciscus », zijn « Pieter Bruegel » en zijn «Adriaan Brouwer », drie werken, die als object eenzelfde personage hebben; in de geest van de schrijver wel een soort levensbeschrijving.
Felix Timmermans is geen historicus, ook geen biograaf in de strikt wetenschappelijke zin van het woord. Ruim opgevat horen de hogergenoemde boeken thuis in de categorie van de zogenaamde « vies romancées »; een letterkundig genre, dat na de eerste wereldoorlog letterkunde en exacte geschiedenis met elkander poogt te verzoenen.
Maar wie de biografieën van een André Maurois, een Stefan Zweig, een Emil Ludwig, die als de voornaamste voorvechters van de «vies romancées» gelden heeft gelezen, zal zich afvragen of Felix Timmermans met zijn bijdragen over Sint Franciscus, Pieter Bruegel en Adriaan Brouwer nog wel naar de reeds zo omstreden «vies romancées» mag streven.
Mommsen en Huizinga, die Maurois, Zweig en Ludwig negeerden, zouden vast en zeker Felix Timmermans aan de dijk hebben gezet.
Jan Romain noemt in zijn handleiding over de biografie de kenmerken op van de moderne levensbeschrijving:
1) onbevangenheid of waarheidsdrang,
2) streven naar psychologisch doordringingsvermogen,
3) streven naar synthese.
Deze kenmerken spitsen zich toe in een streng individualistische sfeer. De biograaf heeft als enig studieobject zijn individueel personage.
Al het andere daarbuiten is franje en begeleiding.
Indien wij aan de hand van deze kenmerken een biografisch onderzoek doen over de trits van Felix Timmermans, dan kunnen wij de titel « Felix Timmermans, de biograaf » niet alleen verdedigen, maar ook begroeten. Weliswaar neme de lezer eerst een historische biografie over de heilige van Assisi ter hand, documentere hij zich over Pieter Bruegel en Adriaan Brouwer, en het feit indachtig dat een « vie romancée » meer tot de letterkunde dan tot de eigenlijke geschiedenis behoort, zal hij de personages van Felix Timmermans leren aanvaarden, ook in het raam van de geschiedenis. Niemand minder dan Felix Timmermans zelf zou met de hoogklinkende benaming «biograaf» eens guitig gelachen hebben, maar toch zou hij een tegenstander boos bekeken hebben, die hem zijn Franciscus, zijn Bruegel en Brouwer voor onecht of onjuist zou verklaard hebben.
De moderne biografie is geen geschiedenis. De lezer zoeke tevergeefs in de drie biografieën van Timmermans naar een enkele datum. Zeer juist gebruikt de Lierse portrettist de geschiedenis als een decor. De periode, waarin de personages leefden, vormt de achtergrond. Vooraan, op het podium, maar essentieel met het decor verbonden, evoluëren de scherp-getekende individuen. Franciscus stapt fris en levendig uit het decor van de 13de eeuw. Bruegel en Brouwer doen het eveneens uit de woelige nederlandse strijd tegen de overheersing van Spanje. Het historisch decor, dat Timmermans ophangt, is gedrenkt in zijn persoonlijke picturale visie. Het is een stuk meesterlijke plastiek, des te meesterlijker omdat het naast de algemeen geldende geschiedkundige feiten, de persoonlijke stempel draagt van een buitengewoon begaafd kunstenaar, die al het oud-gekende fris en nieuw kan voorstellen. Men zoeke in zijn schildering geen klassieke terminologie. « De harp van Sint Franciscus » is geen studie van het veelomstreden franciskanisme. Toch heeft Timmermans Franciscus en broeder Elias als tegenstrevers volledig uitgetekend met de trefzekere patetiek, waartoe hij als mystiek schilder in staat was. Zie bijvoorbeeld de tekening op bladzijde 180. Zij stelt de kaart Hartenheer voor. Naar boven, een monnikskop en een wit hart, naar onder een gekroonde koningskop en een zwart hart. Hoe weinig klassiek, hoe weinig academisch, maar hoe juist gezien, met de hierbij horende tekst:
« Angelo zuchtte. Toen ze op 't Stukse aankwamen scheen Elias den Heer te zijn met drie beklodderde knechtjes. Er was groote vreugde bij 't weerzien van hunnen geestelijken vader, maar met dien Elias waren zij niets meer op hun gemak. Die deed zoo geleerd.
Broer Jeneverstruik die grooten beer, schuwde hem seffens, en Broer Jaak bezag hem wantrouwig, als ging hij er nen klop van krijgen. Maar Broer Hoed vond het een man naar zijn goesting. Een menheer ! »
Het drama van Franciscus' persoonlijkheid als mens en als ordestichter weet Felix Timmermans tot een tragedie op te voeren zonder pretentie en geleerde betogen.
Zoals Bruegel zijn « mannekens » schilderde naar de werkelijkheid met een klad humor en dikwijls een boertige lach zonder zich te willen verheffen boven de waarachtige vormgeving, zo schreef Timmermans, goedlachs, populair, met een mondvol volkse uitdrukkingen en eigen gevormde woorden over de meest tragische dingen. Hij vergleed van de lach naar de ernst en zelfs, als hij zijn woorden deed lachen als de mannekens van Bruegel, toch kerfde hij allengs verder en dieper het beeld van zijn personage uit. Zo toverde hij voor ons die Umbrische en ook Vlaamse Franciscus. Wie uit historische werken Franciscus kent, zal de Franciscus van Timmermans' kunstvisioen niet onecht vinden, zelfs als zouden sommige kieskeurige lezers over ettelijke uitdrukkingen struikelen.
Het non-conformistisch menselijke van Franciscus vinden wij ook in zijn Pieter Bruegel en Adriaan Brouwer. Ik weet niet of Timmermans dit element in zijn Franciscus speciaal heeft willen beklemtonen. Maar het staat als een paal boven water, dat mutatis mutandis zijn Franciscus, zijn Bruegel en Brouwer hierin elkaar als druppelen water gelijken. Ze zijn non-conformisten, spontane persoonlijkheden, wars van wet en gebondenheid. Zij verkiezen op eigen vleugels te vliegen. Zij blijven zichzelf tot het uiterste. Dat was Timmsrmans' hartskeuze. Daardoor voelde hij zich tot deze trits aangetrokken zonder de daarbij horende visioenen te vergeten. In Assisi's heilige trof hem het meest de breed-spontane bron van Franciscus' menselijkheid. Het Umbrische licht zorgde voor het passend decor. Franciscus is niet voor te stellen in de schaduw. Franciscus baadt in het volle licht. In dit licht plaatste Timmermans de evangelische vrijheid en de blijmoedigheid van de pure Franciscaanse ziel. Daar was geen plaats voor codificatie volgens het plan van de oud-notaris Broeder Elias. Franciscus' figuur schilderde hij boven de dorre wet uit in de sfeer van het zuiver spontaan idealisme. Uit al zijn gevarieerde kleuren penseelt Felix Timmermans een geest, de subtiele, de zwevende, de zonnelicht-ademde zoon van Assisi, de troubadour van het evangelic.
Zo heeft Timmermans hem, historisch verantwoord, gezien. Hij is er in geslaagd de Umbrische heilige uit de natuur naar de mystiek van de bovennatuur op te voeren. Wie nu, na aandachtig deze Franciscus-figuur op de voet te hebben gevolgd, zal het aandurven Timmermans' psychologisch doordringingsvermogen in twijfel te trekken ? En de synthese dan ! Is «De harp van Sint Franciscus» niet een geweldige synthese van Assisi's persoonlijkheid ? De historicus is vast en zeker niet tevreden. Het boek is geen geschiedenis. Maar de heilige in zijn boetekleed en blote voeten staat voor ons, de heilige die alles verzaakte, de heilige die niet liet tornen aan de inspraak van de Geest, die het Franciskanisme in de wereld bracht als de noodzakelijke hernieuwing van het evangelie. Dat heeft Timmermans' zuiver coloriet en diens zuivere ongebonden ziel in het leven geroepen.
En dat is ten slotte ware biografie, de levende geest van een gestorven personage oproepen tot een werkelijke brand, waarin wij ons kunnen warmen.
Zo heeft Felix Timmermans ook Bruegel en Brouwer opgeroepen als de idealisten van een persoonlijk en eigen palet. Hij voelde zich met beide laatste wellicht nauwer aanverwant dan met de hemelbestormende Franciscus. Wat zijn mystiek-aangelegde ziel in Franciscus begeerde, dat vond hij ten overvloede als breed-humaan element in zijn Bruegel en Brouwer. Hij was zelf schilder. Het schilderen ging hem vaak beter af dan het schrijven. De publicatie van zijn brieven aan zijn vriend Flor Van Reeth in het boek van Denijs Peeters bewijst ons dit. Hij kende Bruegel en Brouwer als kunstgenieter, vooraleer hij over hen begon te schrijven. Het schrijven was het in lettervorm gieten van een schildervisioen. Het schrijven was bestemming en richting geven aan een levensdroom. Felix Timmermans schreef niet om een romannetje op de markt te brengen. Alles wat hij schreef werd toch gekocht en gelezen. Zo niet. Zijn Bruegel en Brouwer zijn uit zijn eigen doeken en kaders op zijn schrijftafel gesprongen. En zo pleegde Timmermans hier ook echte biografie. Wat die mannen bezielde, hun ziel, dat beschreef hij. Eenvoudiger kan ik het niet zeggen. Het sterkst van al wellicht heeft hij zijn Brouwer getekend, tegenover de weifelende Bruegel de volle uitgesproken Geus, de bewust aan lager wal geraakte democraat, de koppige verdediger van de floklore tegenover de vlezen van Rubens en anderen. Met de schaarse details over de historische figuur heeft Timmermans de oppositie tegen de Renaissancisten willen beklemtonen, die het inheemse door het uitheemse wilden vervangen. Felix Timmermans neemt hier de verdediging op van de misprezen gotiek. Brouwer spreekt in de ik-vorm. Een dagboek.
Des te sterker als uitdrukking dan Bruegel en Franciscus.
« Alles bijeen genomen gaf het mij toch een knak. Ge kondt niet meer in de « Robijn » komen of met den eenen of anderen schilder spreken, of 't ging over de blijde intrede van dien fameuzen Prins-kardinaal. Ze teekenden met krijt op de tafel en op den grond, wat ze verzonnen hadden. Ze lieten schetsen en krabbels zien, er was geloop van d'eene werkplaats naar d'andere, onderlinge uitleg, geredetwist en gezeever, een eeuwige weg-en-weer naar Rubens, om inlichtingen en richtingen te krijgen. De hooge burgerij werd gaarne in de werkhuizen der ontwerpers binnengelaten, er moest immers gepronkt en gestoefd en onderduims en met de ellebogen gewerkt worden, om 't beste, 't schoonste en 't duurste werk te krijgen. Ik kroop terug, buiten al dat gezwam, aan mijn werk en in mijn kavitjes en pistaveernen. Daar vondt ge immers nog menschen met het hart op de hand, grof maar uit den heele, lijk een schop akkergrond. Ik was ook veel in de eenzaamheid der velden en bosschen, voor mijn landschappen, waarin ik meer en meer zin kreeg, maar niets van verkocht. Zoodat ik mij weer diep in de schulden stak, en mijn arm boeltje voor den tweeden keer werd aangeslagen »
Dit laatste is naar ons oordeel het meest directe geschrift van Felix Timmermans. Hoe diep heeft hij de ziel van de bedronken Brouwer doordrongen ! Hoe scherp is de taal die Brouwer spreekt, de taal van een gans geslacht, dat gevaar loopt zijn eigen grootheid te laten vergaan in bekoorlijke uitheemse sier, die toch import blijft. Het is alsof Felix Timmermans in dit laatste boek zich te weer heeft willen stellen tegen de elementen van vreemde aard, die de eigen schoonheid bedreigen.
« Zie eens naar die koe » zei mij Felix Timmermans, « zij staat daar in een plas en herkauwt maar door terwijl zij naar de kalvarie staat te zien. Zij beziet de kalvarie, maar wat zij ziet heeft voor haar geen betekenis. »
Ik hernam : « Zo zien nu ook de mensen van onze tijd naar de schepping en het kruis en zij zien die niet. »
Felix Timmermans had de genade gekregen de dingen te zien in hun werkelijkheid, in het mysterie van hun diepere werkelijkheid. Hij heeft ons geleerd de ogen van onze ziel te gebruiken en niet de dingen aan te staren gelijk die koe waarop hij mijn aandacht trok.
Van Assise bracht Felix Timmermans, als een erfdeel van de Poverello, de gave die rechtstreeks in voeling brengt met de aarde, het water, de mens en de dood. « Mijn zuster de dood », met het zichtbare en het onzichtbare.
In het begin van onze kennismaking was het mij moeilijk Felix Timmermans te begrijpen.
Ik kwam toen pas uit Spanje waar ik van mijn eerste levensweken tot mijn twintigste jaar vertoefde. Wij waren zo verschillend van aard : hij uit het noorden, ik uit het zuiden.
« Bij ons » zei mij eens Felix Timmermans « bidden wij met gevouwen handen en de ogen goed toegesloten. « En ik zei : « Ik bid jubelend, rechtstaand en de ogen wijd open, maar komt het er op aan op welke manier wij bidden ? als elk van ons maar bidt in waarheid en met heel zijn ziel ? »
Vanaf dat ogenblik hebben wij elkaar volkomen begrepen, want beide waren wij dwars van alle geveins, van schijnheilige woorden en gebaren en gefingeerde nederigheid. Wij voelden zo dat ieder vogel zingen moet zoals hij gebekt is en dat juist in de oprechtheid de waarde ligt van die zang.
Ik herinner mij, hoe ik Felix Timmermans, in een vlaag van misnoegdheid zei : « Waar is de vreugde, de geestdrift, het gevoel van waardigheid en fierheid dat God de mensen in de ziel heeft gelegd ? Wat hebben zij er mee gedaan ? Zijn wij mensen niet de kinderen van het licht, van het stralende licht? Ook Kristus' kruis is er een van vuur, lichtend over de wereld tot het einde van alle tijden. Waarom dan kruipen de mensen als dieren in vrees voor de drukkende last van het noodlot ? Zijn wij niet vrijgemaakt door Kristus ? Geloven de mensen dan niet meer aan de verlossing, zonder dewelke inderdaad de wereld failliet zou zijn ? Zij die hun houvast verloren hebben kompliceren het leven dusdanig, dat zij er als in een doolhof verloren lopen. De grens tussen goed en kwaad is zo vervaagd in hun begrip, dat zij uit de zaken niet meer wijs worden. Hoe zien wij in onze tijd slap erotisme de plaats innemen van sterke zuiverheid ; onverschilligheid die van geestdrift en vreugde. In het geheugen van vele mensen is de geest van negatie binnen gedrongen ; in de kunst in het ontbindingsproces zichtbaar ingetreden met de deformatie van Gods edelste scheppingsvormen wat aanduidt wat er in de ziel omgaat van wie het kunstwerk schiep. » En zo ging ik voort om in het hart van mijn vriend alles uit te storten wat mij zo pijnlijk aandeed in wat gebeurde in de wereld buiten ons.
Dan kwam in ons gesprek Felix Timmermans aan de beurt, en zonder grote woorden te gebruiken, vertelde hij mij van het leven van simpele mensen en van hunne eenvoudige goedheid, van de gelovige rechtzinnige mensen in Gods edele schepping. « De simpele goedheid van die mensen is hun natuurlijk en zij is groot » zei hij. En ik voelde dat in die sfeer Macbeth, noch Hamlet's « to be or not to be », noch Shylock's problemen een plaats hadden.
Dat was in de dagen dat wij ons bootje lieten drijven op het water en dat ik de Nethe leerde liefhebben en de stille, ondramatische landschappen langs haar oevers, die Felix Timmermans in zijn werk op een zo ongeëvenaarde manier heeft doen leven en dromen.
Gedurende de eerste wereldoorlog zat ik als gevangene in een kamp waar het eten schaars en oneetbaar was. Wij werden er haast allen ziek. Daar werd mij als gezelschap « Pallieter » toegezonden. De vreugde die hij mij bracht kan niet in woorden worden omgezet. Ik had het in de vooroorlogse jaren weten ontstaan en gedeeltelijk in zijn groei gevolgd. Niet alleen door mij werd het boek gelezen. Het werd door mijn medegevangenen verslonden en als stralen van een zon danste de Pallieteriaanse geest binnen in de sombere ellende van het kampleven. Zij die begeesterd werden door Pallieter, bleven optimist, ontdekten de vreugde die in het leven en de natuur verscholen ligt. Mijn makkers begonnen alles op een nieuwe manier te zien en te beleven, terwijl anderen zich lieten gaan en meegesleept werden door de wanhoop. Sommigen verhingen zich, anderen werden krankzinnig, een paar sneed zich de keel over. Mij wees de inhoud van de boek op de geweldige verantwoordelijkheid van de kunstenaar die met zijn werk andere mensen benadert. Een ontzenuwend boek, zoals wij er heden ten dage zoveel zien verschijnen, zou het dodencijfer in ons kamp waarschijnlijk opgedreven hebben.
Pallieter werkte niet alleen op moreel gebied. Hij speelde zelfs op materieel gebied een voorname rol. Een van ons was op het gedacht gekomen om gedurende de maaltijden uit Pallieter hard op te lezen. En zo, terwijl wij onze afschuwelijke soep uitlepelden, aten wij in de geest heerlijke tomatensoep met frikadellen, gebraad met appelmoes en meerdere lekkere spijzen die de lektuur ons bijbracht. Buiten zijn weten om, was Felix Timmermans onze fourrier geworden. Hij bevoorraadde ons met zinnebeeldig voedsel, dat ons goed deed.
Een herinnering uit een vroegere tijd, van vóór de eerste wereldoorlog komt mij te binnen.
Er was een tentoonstelling te Boechout bij Antwerpen waaraan ik deel nam.
Felix Timmermans kwam er naartoe vergezeld van een stil, mooi, lief meisje aan wie hij veel aandacht schonk. Ik stelde op die tentoonstelling een Beethovenkop ten toon, getekend in sanguine op perkament.
« Da's schoon » zei Felix Timmermans « zo iets zou ik willen hebben.»
« Da geloof ik » antwoordde het meisje « ik ook. » De dag nadien stonden zij weer voor de Beethovenkop en herhaalden opnieuw wat zij de vorige dag hadden gezegd.
Ik vroeg mij af welke de verhouding tussen die twee was en om dit te weten, vertelde ik hen dat ik gedurende de voorbije nacht gedroomd had dat zij beiden ruzie hadden gemaakt voor die tekening, die ik per toeval aan elk van hen afzonderlijk als geschenk had beloofd.
Door deze belofte in het nauw gedreven, had ik nochtans spoedig een schitterende oplossing gevonden met hen voor te stellen samen te trouwen.
« Dat zullen wij dan maar doen » zei de lachende Felix Timmermans en Marieke knikte.
Zo vernam ik tot mijn grote vreugde dat die twee elkaar liefhadden en gingen trouwen.
Op die wijze kwam mijn Beethovenkop hij hen terecht.
Vele jaren later bij het stichten van « De Pelgrim » zei Felix Timmermans « ge doet mee hé». Mijn eerste reaktie was : « Neen, ik doe niet mee. Als men twintig jaar is, moet men elke dag iets nieuws stichten, en dat hebben wij dan ook gedaan. Nu ben ik er vijf en veertig en ik heb helemaal geen tijd meer. Ik moet werken. Die men zijn sikkel staat in het zicht en ik heb nog veel te doen. En gij weet ook dat op een einde een nieuw begin volgt en dat dit ook voorbereiding vraagt. »
« Gij weigert uit hoogmoed » antwoordde Felix Timmermans en hij fronste zijn wenkbrauwen. Hij had de gevoelige plek bij mij geraakt. En ik vloog uit : « neemt gij mij dan voor een idioot ! Alleen idioten zijn hoogmoedig ! »
« Neem dan aan » antwoordde Felix Timmermans en ik nam aan. Later was ik blij (en hoe blij) dat ik had aangenomen om mee te doen.
Wij, Pelgrims, werden allen vrienden, die eensgezind voor wat het doel betrof, dezelfde weg volgden, werkend en scheppend in de katolieke zin, op onze Pelgrimagie naar het Huis des Vaders, waar nu een aantal van onze broeders is aangekomen. Ik denk hier in de eerste plaats aan Felix Timmermans zelf en verder aan Ernest van der Hallen, Frederik van Eeden, Giovanni Papini, Singrid Undset, Johannes Joergensen om er maar enkelen te noemen.
Voor hen is « het nieuwe begin» begonnen.
Zij zijn ons voorafgegaan in een Hogere Dienst, waarin wij hopen met hen te mogen medewerken wanneer de tijd daarvoor eemnaal gekomen is.
Felix Timmermans de kinderlijke eenvoudige - Jef Crick
Felix Timmermans de kinderlijk eenvoudige.
Door Jef Crick-Huldealbum 1947-1957.
Er staat geschreven dat men de eenvoud van een kind moet bezitten om het rijk Gods binnen te treden. Op een ander plan zou men kunnen verklaren hoe de kinderlijke eenvoud de kunstenaar toelaat, als een soort van openbaring, al het mysterieuze en subtiele van het sanctuarium der Schoonheid te aanschouwen en te verwoorden.
Sinds jaren troont in mijn schrijfkamer de prachtige kop van Guido Gezelle, zoals de grote beeldhouwer Julius Lagae hem beitelde. Men wordt het nooit moe op te kijken naar dit sereen en diep peinzend gelaat dat zulk een heerlijke eenvoud des harten ademt. Want wie onder onze grootste en zuiverste zangers heeft ooit zo dicht de eenvoud van het kind benaderd als Guido Gezelle ? Eenvoud zal immer het kenmerk blijven van alle echte grootheid. Grootheid van geest, hart en ziel. Deze drieëenheid heeft onze enige Franciskaanse Guido Gezelle op sublieme wijze in zijn leven en kunst verwezenlijkt.
Als ik denk aan Guido Gezelle, denk ik aan Felix Timmermans. De Felix Timmermans van «De Harp van Sint Franciskus », « Het Kindeke Jezus in Vlaanderen », de gedichtenbundel « Adagio ». De atmosfeer dezer gedichten, een dialoog met God en de eeuwigheid, heeft de jonge begaafde beeldhouwer Maurits Van Reeth geïnspireerd bij het modeleren van een nobele en indrukwekkende Felix Timmermans-kop, waarin de geheimzinnige bron van het zielsleven zo rijk aan het wellen gaat.
Mag ik opbiechten welk een innig genot het mij is de koppen van Guido Gezelle en Felix Timmermans in mijn dagelijkse omgeving te bezitten ? Ik heb de indruk dat zij zo wonderwel bij elkaar passen, en een harmonie van gedachten en gevoelens scheppen die tot het diepste van ons Vlaams wezen spreken.
Doorheen alle blijkbare kontrasten zijn er zovele schakels die de auteur van « Pallieter » met de dichter van « Rymsnoer » en « Tydkrans » verbinden. Guido Gezelle, kind van het mystieke Brugge, stond ten slotte in een nauw geestelijke gemeenschap met Felix Timmermans, die zo verliefd was op de mystiek onzer begijnhoven, en over wiens «Pallieter» Maria Viola destijds schreef :
Fijn en geurig als een oud Meiliedeken gaat in dit boek het leven open. Een boek van alomvattende menselijkheid, een menselijkheid die te dieper voert daar zij gevangen word binnen de kleine spiegel van Vlaanderens groot geloof uit te varen naar de Eeuwigheid.
Maria Viola had met haar uitgelezen vrouwelijk artistiek temperament zo diep aangevoeld hoe het verhaal «Pallieter» zich aanhoudend beweegt in de oneindigheidssfeer der natuur, en koers zet naar iets eeuwigs. Hier staan geen grenzen aan de vreugde van het leven, waaromheen aanhoudend de lucht waait van het heelal, en waarboven het licht en de wolken drijven van Gods schepping.
Zo kan men vrank de stelling verdedigen dat doorheen dat prachtig pikturaal natuurepos, waarin als het ware al de registers van een gezonde zinnelijkheid worden opengezet, een mystieke adem vaart. Jawel, het krijgt zo vaak de klank van een oud en geurig Meiliedeken, zoals Maria Viola schrijft, en het feit dat de geniale auteur van dit boek, vele jaren later, gelouterd door het leed, de dichter zou worden van « Adagio », lijkt ons een gans natuurlijk psychologisch feit.
Het zuivere mystieke slotakkoord van een uitzonderlijk kunstenaarstemperament dat, evenals de Schelde in de Zee, uitmonden gaat in God door de drang van zijn oer-Vlaams instinct.
Een instinct dat Pieter Bruegel en Memlinc, het aardse en het hemelse verbindt.
Trouwens, met zijn zo onstuimige Pallieter-figuur, die triomfant haar intrede deed in de wereldliteratuur, heeft hij een soort van übermens geschapen, een figuur met een haast onbeperkt levenspotentieel, zoals zij alleen uit de fantasie van een groot kunstenaar kon groeien.
In werkelijkheid was Felix Timmermans allesbehalve een geweldenaar. Het paard Beiaard dat hij met zulke epische allures door zijn verhaal laat draven, zou hij stellig niet bereden hebben. Neen! Hij, de gevierde schrijver, de fascinerende verteller, die aan zoveel kracht en dynamisme gestalte gaf, stond tegenover het leven met de broosheid en de kwetsbaarheid van een kind. Hij mocht het woord van een ander beroemd schrijver tot het zijne maken :
«Ik verschijn onbeschroomd voor al de groten dezer aarde, maar het geruis van een blad kan me doen trillen. Deze mysterieus-subtiele ontvankelijkheid en ontroerbaarheid, die de kern van zijn wezen uitmaakten, doen onze waardering en liefde voor hem nog stijgen. Vanaf het eerste kontakt kwam men zo totaal onder de bekoring van de grote simpelheid en gulheid die hij uitstraalde. Bij hem geen zweem van hoogmoed of superioriteitsgevoel!
Wij hebben hem vaak bezocht, toen hij in zijn volle fleur schreef, tekende of schilderde, en zijn vermaardheid aldoor crescendo ging. Zijn eenvoud en gemoedelijkheid bleven immer ongerept. Men voelde ze in zijn handdruk. Men las ze in de trekken van zijn gelaat.
Men hoorde ze in de rustige, bijna bedeesde klank van zijn stem. Zij leefden in elke klop van zijn hart. Zij gaven zijn machtige en veelzijdige persoonlijkheid een aureool van innerlijke schoonheid en goedheid die onvergetelijk blijft.
Ik vergeet nimmer een herfstdag in 1927 bij hem doorgebracht, toen hij ons de eerste stukken uit het handschrift van zijn « Pieter Bruegel » voorlas. Achter ons ronkte zachtjes de Mechelse stoof. In de kamer hing het mistroostige licht van de Oktoberdag, waarin bij pozen de stem van een Lierse klok gonsde. En voor mij zat de goede Felix Timmermans, die traag de breed beschreven vellen van zijn nog onuitgegeven Pieter Bruegel-roman door zijn mollige handen liet schuiven, terwijl hij met zijn malse stem een reeks van bonte types in het leven riep, als de Tomadpad, met zijn vuile schapenpels; Pater Cornelis, met zijn kaalkop, «klotsachtig gelijk een pond boter» ; smalle Lowie uit de windmolen, met zijn « radijs-rood » gezicht... Dit was geen lektuur. Het was een vertelsel. En terwijl Felix Timmermans vertelde, roerde er geen rimpeltje in zijn sereen gelaat, waarin de brede fijn gesneden mond en de brede neusvleugels, als gedurig paraat om al de aromen der schepping op te snuiven, zo karakteristiek aandeden. Wat me echter vooral trof was die atmosfeer van niet te verwoorden innigheid waarin zijn fleurige joviale kop baadde.
Hoe intens voelde ik aan dat hier niet alleen een bij uitstek begaafd verteller voor mij zat, doch tevens een ideaal echtgenoot en huisvader, want dit alles lag als goud in de smeltkroes van zijn kunst gepuurd ! Geen auteur heeft wellicht als hij een zo broodnodige behoefte gehad aan de intimiteit en sereniteit van huiselijk leven en geluk om uiting te kunnen geven aan zijn scheppingsdrang. Dit ook was een diep Vlaamse trek van zijn wezen. Meer dan eens vertrouwde hij ons toe : «Ik zou niet rustig aan mijn schrijftafel kunnen zitten indien ik moest weten dat er mijn Marieken en mijn kleinen iets schort. »
Het was inderdaad zijn opperste verlangen steeds om zich heen een harmonische atmosfeer te voelen van liefde, geluk en vertrouwelijkheid, welke op het diapason van zijn ultra ontvankelijke ziel was afgestemd.
Uit die poëzie van de Vlaamse haard putte hij aanhoudend de inspiratle voor de weergaloos kleurige vertellingen, niet alleen met het woord, doch ook met water- en olieverf geschapen. Want men weet hoe hij even hartstochtelijk graag schilderde als schreef. In deze rijke uitingen van zijn kunst betrok hij al het karakteristieke en eigenaardige van zijn volk, evenals al het religieuze dat met zulke fijne schakeringen onder een bijwijlen uiterlijk ruwe schors verborgen zit. Men denke maar even aan zijn « Waar de sterre bleef stille staan.»
Hij, de grote kindervriend, en vriend van alle deemoedigen en eenvoudigen, heeft de mensen met een kinderlijk hart lief gehad.
Het leven is mild voor hem geweest, maar uiteindelijk bracht het zware physische en morele beproevingen. In dit donker uur heeft zijn ziel als een schoon licht geschitterd. Terwijl zijn geknakt hart de angstige strijd met de tijd leverde, en zijn honger naar schoonheid niet te stillen was, kwam er, als een Rembrandt-klaarte, iets van eeuwigheid over hem. In die klaarte prevelde en bad hij zijn « Adagio », met een Gezelliaanse, neen met een soms Beethoviaanse diepte en innigheid, waarin Vlaanderen de roerendste echo's van een eeuwenoud geloof beluistert.
Zo mocht dan onze grote en geliefde Felix Timmermans, in het ultieme uur der levensdeemstering, met de naakte eenvoud en vertrouwen van een kind Godewaarts gaan :
Wie de naam Felix Timmermans hoort, denkt meestal in de eerste plaats aan «Pallieter» of «Boerenpsalm». Zijn literaire roem dankt hij in hoofdzaak, zoniet uitsluitend, aan zijn prozawerken : zijn korte verhalen en zijn « lange » verhalen, waarvan de meeste slechts in de ruimste betekenis van het woord, romans kunnen worden genoemd.
Als verteller, als toneelschrijver, als schilder, tekenaar en illustrator, als voordrachtgever heeft hij tot ver buiten de grenzen van ons taalgebied roem verworven. Als dichter bleef hij tot aan zijn dood een onbekende. Slechts toen zijn postume verzenbundel «Adagio» verscheen, heeft men ontdekt dat Felix Timmermans ook een dichter was. Geleidelijk begint men zelfs tot de vaststelling te komen, dat hij eigenlijk altijd in de allereerste plaats een dichter geweest is, ook, en vooral, wanneer hij proza schreef. Hij had de uitzonderlijke gave om de dingen om zich heen te bekijken en te beschrijven alsof er nog geen namen voor bestonden. Hij had een dichterlijke visie op de dingen. Daaruit ontstond zijn originele beeldspraak. Wanneer men weet dat Felix Timmermans zelf eens gezegd heeft « Een boek is de inhoud van een hart», dan kan men ook begrijpen waarom zijn prozawerk een uitgesproken lyrisch karakter had. Zelfs in verscheidene titels van zijn boeken komt het tot uiting. Het woord « Pallieter » word een associatie van klanken, hij bezingt Sint-Franciscus op een « Harp » en het epos van de Vlaamse boer wordt een « Psalm ». Aan zijn meest poëtisch verhaal geeft hij de titel van een lied : «Ik zag Cecilia komen». Niet toevallig, en zeker niet ten onrechte, heeft de Zwitserse dichter en criticus Dr. Siegfried Stretcher zijn uitstekend essay over de Lierse auteur betiteld : «Timmermans, der ewige Poet».
Timmermans was een dichter in proza, in het aanschijn van de dood schreef hij zijn geestelijk testament in versvorm neer, maar ook vroeger had hij reeds verzen geschreven. Hij deed zelfs zijn intrede in de literatuur met een verzenbundel. Die eerste gedichten zijn weinig bekend en daarom is het zeker niet ongepast er even de aandacht voor te vragen.
Laten we eerst zijn gedichten even situeren en indelen. Tussen 1905 en 1911 publiceerde Felix Timmermans 52 gedichten, in zijn laatste twee levensjaren schreef hij er 45, waarvan er 33 werden gebundeld in zijn postuum uitgegeven Adagio. In de tussenperiode, van 1911 tot 1945, schreef hij, buiten zijn omvangrijk dierenepos Boudewijn, slechts 5 gedichten. Chronologisch kan men dus twee duidelijk afgescheiden perioden onderscheiden. Hij ving zijn literair werk aan met verzen en hij sloot het ook met verzen af, maar, naar de vorm, was hij in hoofdzaak een prozaschrijver.
Zijn literair debuut
De 52 gedichten die Felix Timmermans in zijn eerste periode schreef, zijn duidelijk in twee groepen te scheiden. De eerste groep omvat 26 gedichten, gepubliceerd in « Lier Vooruit». De uitgever van dat Lierse tweemaandelijks tijdschrift gaf in 1907, onder de titel «Door de Dagen», 24 van die gedichten uit als nieuwjaarsgeschenk voor de abonnees (1). Twee van die gedichten werden ook opgenomen in «Dietsche Warande en Belfort», een in «Vlaamsche Arbeid » en een in « Het Vlaamsche Land »
De poëtische waarde van deze vrij onbeholpen geschreven verzen is zeer gering. Het zijn schilderijtjes in verzen, die reeds getuigen van een scherp observatievermogen en een sterk ontwikkelde zin voor kleur. Bij het beschrijven van de mens geeft hij doorgaans slechts één detail, niet met de bedoeling daardoor de mens te karakteriseren, maar omwille van het eigenaardige, het pittoreske van het detail zelf. Zijn gevoelens zijn beperkt tot een warme, medelijdende goedheid tegenover armen, bedelaars, eenvoudigen, ouderlingen, kinderen en dieren. De dichter voelde zich aangetrokken door de sneeuw, de stilte van een klooster, een oude burcht, een kerkhof en het begijnhof. De meeste van die motieven komen later terug in zijn prozawerk. De meest karakteristieke eigenschap die deze verzen reeds aan het licht brengen, is zijn zintuigelijke ontvankelijkheid, vooral gericht naar het picturale, en meer bepaald naar het kleurige en het pittoreske. Ze verraden ook reeds zijn eenvoudig, warm en goed hart. Over zijn eerste verzenbundeltje schreef hij later zelf : « 't Is allemaal slechts gezien, louter gezien. En voor zo goed ik kon kleurig willen uitbeelden. » En verder getuigde hij nog : «Alleen maar gezien, te arm weergegeven, en dan, en dat vooral, te erg onder de invloed van O. K. De Laey»
Geforceerd pessimisme, levensangst en geloofstwtjfels.
Ofschoon het eerste gedicht van F. Timmermans, « Graf », in 1905 verscheen en « Door de Dagen » pas in 1907 werd uitgegeven, dateren zijn eerste verzen van 1905, zoals vermeld op de laatste bladzijde van zijn eerste bundel. Wat de vorm, en vooral wat de inhoud betreft, verschillen ze merkelijk van de latere gedichten die hij tussen 1905 en 1911 publiceerde in tijdschriften als Vlaamsche Arbeid, Dietsche Warande en Belfort, De Vlaamsche Kunstbode, Ons Leven, Nieuw Leven, Vlaanderen, De Boomgaard, De Vlaamsche Gids en Van Onzen Tijd.
Felix Timmermans was twintig jaar oud toen hij in 1906 kennis maakte met de architect Flor Van Reeth. Omstreeks die tijd kwam hij ook sterk onder de invloed van de Lierse luministische schilder Raymond De la Haye. Er brak voor hem een periode aan die beslissend was voor zijn geestelijke vorming en voor zijn literair werk. In Flor Van Reeth ontdekte Felix Timmermans een geestesverwant, die, evenals hij, dweepte met Sar Peladan, J.K. Huysmans, Verlaine en Maeterlinck.
Raymond De La Haye wijdde hem in de astrologie, de theosofie, het kabalisme en het occultisme in. Dergelijke lectuur bracht zijn geest volkomen in de war. Geloofstwijfels kwelden hem en hij werd aangegrepen door hetgeen Maeterlinck «la peur de vivre» heeft genoemd. In de stilte en de eenzaamheid van de trappistenabdij te Achel ging hij vruchteloos naar gemoedsrust en geestelijke vrede zoeken. Tenslotte werd hij van zijn geestelijke ziekte genezen door een lichamelijke ziekte. Een heelkundige bewerking veranderde zijn enigszins wellustig gekoesterde angst voor het leven in een reële vrees voor de dood, die hem weer deed verlangen naar het leven. Uit dat verlangen groeide «Pallieter», het levend symbool van zijn geestelijke bevrijding. In 1911 begon hij zijn «Pallieter » te schrijven. Hij was toen 25 jaar oud. In oktober 1912 trad hij in het huwelijk. In 1914, juist voor de eerste wereldoorlog uitbrak, voltooide hij «Pallieter». Een nieuwe periode van zijn leven was aangebroken. Zijn geestelijke groeiperiode lag achter de rug. Hij was zichzelf geworden.
In 1911 sloot hij ook de eerste periode van zijn dichtwerk af. Het is noodzakelijk dat alles te weten om zijn gedichten te begrijpen en een dieper inzicht te krijgen in het ontstaan en de betekenis van Pallieter. Veel directer dan in zijn « Schemermgen van de Dood » heeft Felix Timmermans zijn geestes- en gemoedstoestand geopenbaard in zijn verzen, die meestal kunnen worden beschouwd als symbolische belijdenislyriek, belangrijker als belijdenis dan als vorm van lyriek.
De eerste twee gedichten die behoren tot de tweede groep van zijn eerste periode, « De Keersen » en « De Doode », verschenen in de jaargang 1905-1906 van «Vlaamsche Arbeid», vóór zijn eerste verzenbundel werd gepubliceerd en voor verscheidene van de daarin voorkomende gedichten verschenen. Ze werden nochtans later geschreven. Eigenlijk vormen ze, samen met «De Non», in 1906 verschenen in «De Vlaamsche Kunstbode», een overgang tussen de twee groepen gedichten van zijn eerste periode. Ze zijn niet meer zuiver picturaal, er wordt een stemming gewekt, een mysterieuze atmosfeer, zoals blijkt uit de laatste strofe van « De Keersen » :
De tonen slieren eendig weg
en slijpen langs de gangen.
en blijven in de nissen van
de doode zalen hangen...
In « De Doode » overheerst een geforceerde sombere stemming. Voor het eerst raakt Felix Timmermans hier een geloofsprobleem aan.
Bij het lijk van een meisje dat zelfmoord gepleegd heeft, stelt hij de vraag :
Maar zal mijn liefderijk gebed
heur ziele kunnen laven !
In « De Non » ondergaat de dichter de wijding en de rust van een kloosterzuster, die in de schaduw van een treurwilg zit te bidden :
Zij houdt een boek met negentien sloten,
waaruit ze een zoete bede bidt,
die 't geuren doodt der purpre blomme,
die op mijn zieledrempel zit.
Met de in 1906 geschreven «Verzen», die hij eerst in « Vlaamsche Arbeid » en later onder de titel « Smartelied » in « Lyrana » publiceerde, heeft hij zich definitief afgewend van zijn eerste «picturale» verzen. De ziekelijke wellust waarmee hij zich overgeeft aan een geforceerde «Weltschmerz» blijkt duidelijk uit de laatste strofe :
'k Heb àlles, àlles afgebroken
hetgeen ik ooit bewierookt had...
Maar 'k heb mijn wit geluk gevonden
in 't kleed van wee dat mij omvat !
In « O Jezus» bidt hij :
maak van mijn affe ziel de verschgeboren lelie
die biddend, in den regen van uw nat mag staan !
«Het Na-licht» is een weemoedige herinnering aan het geluk van zijn « vroom kinderhart», toen zijn ziel « zwom » «in 't hoogst genot», dat er in bestond, dat hij zich voelde « als een jonge God », omdat hij God in zijn ziel wist leven. Ook in «Wijsheid» herinnert hij aan het rustige geluk dat hij vroeger genoot en drukt hij het verlangen uit van zijn hart naar «het eindlijk rustbed van zijn eeuwig zoeken ».
Een van zijn merkwaardigste gedichten uit die periode is «Menschelijkheid», dat een beeld geeft van zijn geestelijke ontreddering en zijn onevenwichtigheid, maar waarin wij tevens reeds een eeuwigheidsverlangen vinden dat veel later oprechter, zuiverder en pregnanter zal worden uitgedrukt in « Adagio » :
Ik, die mij somtijds klein voel in dit groote Leven
dier duizend zonnen, boven dees mijn doodgaand hoofd,
en moedloos dwaal omdat ik hier als mensch moet leven
en mij geen hooger doel van wezen schijnt beloofd...
-Kan plotseling zooals een vuur omhooge klimmen
wanneer ik voel en weet, dat in mijn hert getroond,
standvastig en steeds levend zonder aardsche kimmen,
vol ongekenden luister Godes beeltnis woont.
Ik voel mij rijzen dan en ken noch tijd, noch dagen
'k Ben gansch alleene, 'k heb noch vriend noch vijand meer...
De wereld is vergaan, en al het menschlijk zeer
en blij mag nutloos van zijn tijdiijk-zijn gewagen !...
En needrig knielt het heelal voor mijn voeten neer !...
Wee ! dat ik al die schoonheid in mijn vleesch moet dragen !
In «De Reiger» drukt hij zijn twijfels en zijn pessimisme het scherpst uit. De reiger is voor hem een symbool. Zoals de reiger door de late avond zweeft zonder dat hij weet waarheen of waarom,
Zoo zweeft uw eigen leven langs de menschen heen
en voelt hoe diep in zich dat smart-mysterie weenen :
Gij draagt omdat gij moet, het leven om uw leên,
al weet gij niet waarom, al weet gij niet waarhenen.
Waar Felix Timmermans in « Doodsbede » de dood « de Moeder van het Leven » noemt en schrijft :
Ik heb u steeds bemind en uit den moederschoot
rees ik slechts op om aan uw borst te sterven ! Dood,
worden we sterk herinnerd aan wat Maeterlinck schreef in «Le Trésor des Humbles» (1904) : « C'est notre mort qui guide notre vie et notre vie n'a d'autre but que notre mort. Notre mort est la moule où se coule notre vie et c'est elle qui a formé notre visage».
In « De Boomen » drukt hij zijn zwaarmoedig pessimisme aldus uit :
Maar wee ! Ik weet mij 't heilig Licht
en 't Leven groot verloren,
en zelfs in Dood en Eeuwigheid
wordt er geen Lent of Levenstijd
meer in mijn ziel geboren !
De laatste gedichten uit die periode wijzen duidelijk een ommekeer in zijn gemoeds- en geestestoestand aan. In dat opzicht is een vergelijking tussen twee gedichten die hij « Lente » betitelde, merkwaardig.
Het eerste dateert van 1909 en verscheen in 1910 in « De Vlaamsche Gids». In de eerste strofe stelt hij de komst van de lente vast in de natuur. In de tweede strofe stelt hij de vraag :
O Heer, zal er in mij, die reeds zoo lang
mijn open handen voor uw zegen bood,
ook van de Lente lets dringen ?...
Ik kan bijna niet meer en 'k word zoo bang
dat ik mijn oor zal nijgen naar den Dood,
dien 'k diep in mij hoor zingen.
De derde en laatste strofe eindigt aldus :
O Heer, zie dit mijn arme leven aan !
Want zoo 'k verloren dwaal, zult Gij de schuld
van mijn verdoemenis dragen !
Nu is het wel interessant te weten, dat Felix Timmermans achteraf in zijn exemplaar van het tijdschrift de woorden «zult Gij » geschrapt heeft en vervangen door de zachtere en vagere term : « wie zal». In de jaargang 1910-1911 van «Van Onzen Tijd » publiceerde Felix Timmermans een tweede « Lente », die een totaal andere stemming uitdrukt. Het is zeer duidelijk, dat de dichter zich heeft losgemaakt van zijn levensangst, zijn zwaarmoedigheid, zijn pessimisme en zijn geloofstwijfels. Hier komt de bevrijde mens aan het woord, die de natuur en de waarde van het leven heeft ontdekt, die alle zorgen en alle problemen van zich afwerpt, die reeds in de roes van levensblijheid verkeert waaruit het hem mogelijk was een werk als « Pallieter » te schrijven.
Er is iets dat te huivren staat
in 't bleeke blauw der luchten
en ver langs bosch en beemden gaat
lijk groote, blijde zuchten.
Iets dat den donkren grond van 't woud
beroeren komt en kwellen,
en 't naakte, uitgedorde hout
doet rieken en doet zwellen.
En op een dampen morgen staat
in 't land de Lente weder,
en zie ! het hart der aarde gaat
van vreugden op en neder.
't Is blauw en goud en levend groen,
't zijn haan- en vooglenklanken !...
O zon, wat kan 'k nu anders doen
dan u en God bedanken !...
Samen met die « Lente » publiceerde hij « Zonnedood », waarin de invloed van Gezelle duidelijk merkbaar is, en « Omgehakte Boomen ».
Tussen die drie spontane en levensblije natuurgedichten. en zijn vorige geforceerde, zwaarmoedige belijdenislyriek vormen de twee in de jaargang 1909-1910 van « Vlaamsche Arbeid» gepubliceerde gedichten, «Avond» en «De Arme Visscherschuit», een overgang.
Het zijn twee rustige stemmingsbeelden. Het eerstgenoemde is ongetwijfeld het beste :
De zoetheid van de avond daalt op 't veie land
waar alles rustig wordt. De groote zonne brandt
haar allerlaatsten gloor in gulden glanzing uit.
Een verre herder die in zijnen horen tuit.
De Neeth is kalm en blauw. De zilvren mane beeft
haar stralen in den damp die op de weiden zweeft.
De vrede en zegen langs de donkre boomen gaat
en in mijn biddend harte God zich voelen laat.
Van Boudewjn tot Adagio.
Met Pallieter koos Felix Timmermans definitief de weg van het proza. Nochtans schreef hij in 1917 en 1918 nog een merkwaardig dierenepos, «Boudewijn», in de trant van Reinaert de Vos. Het is een satire met algemeen-menselijke draagwijdte, waarvoor hij geïnspireerd werd door de strijd van het Vlaamse volk tegen vreemde overheersing en verfransing.
Voor het kerstnummer van «De Amsterdammer» schreef hij in 1922 een lang episch gedicht, «De Herder », en het volgende jaar publiceerde hetzelfde week-blad een kerstlied, « De Herder kens », waarvoor Renaat Veremans de muziek schreef. Het duurde dan weer tot 1934 vóór er nog een gedicht van zijn hand verscheen : «Sint Petrus». Het volgende jaar publiceerde hij nog twee gedichten : «Herfststilte», een natuurgedicht, en «Toen ik jong was zag ik... », een kort stemmingsbeeld.
Het is best mogeiijk, dat Felix Timmermans nog slechts bij uitzondering gedichten zou geschreven hebben, indien de omstandigheden hem er niet toe gedwongen hadden de versvorm te verkiezen boven de prozavorm. Sedert zijn eerste ernstige hartcrisis, op 6 augustus 1944, moest hij zoveel mogelijk alle emoties en inspanningen vermijden. Ofschoon hij nog tal van plannen had voor nieuwe werken, zoals zijn brieven uit die tijd getuigen, liet zijn gezondheidstoestand hem niet toe werk van langere adem te schrijven. Herinner u zijn uitspraak : «Een boek is de inhoud van een hart». Wanneer hij schreef was zijn hart zodanig bij zijn werk, dat iedere intense en volgehouden inspanning hem fataal had kunnen worden. Hij heeft na 1944 dan ook enkel zijn reeds persklare geromanceerde biografie van Adriaan Brouwer nog omgewerkt. Voor het overige was hij aangewezen op gemoedsuitingen die minder inspanningen vergden. Daarom greep hij terug naar de versvorm en schreef hij de spontaan uit zijn gemoed opwellende gedichten waarvan de meeste gebundeld werden in zijn «Adagio». Ze werden gebeden, moeizaam gepreveld op de grens tussen tijd en eeuwigheid, een gelaten afscheid van de aardse dingen, een mystiek vervloeien in God.
(1) De ondertitel van «Door de Dagen» is: «Indrukken van Polleke van Mehr». Polleke was de eerste naam van Leopoldus, Maximilianus, Felix Timmermans. Zijn vader heette Gommaar, naam afkomstig van de schutsheilige der stad Lier, de H. Gummarus of Gommarus, die, volgens de legende, de stad zou gesticht hebben. De naam wordt te Lier gewoonlijk uitgesproken zoals in het Frans : Gommaire, afgekort tot «Goemmer» of «Maire».
Verschillende bijdragen uit het tijdschrift van de Felix Timmermans Kring Zilveren Verpozingen : nummer 42 december 2011. =========
Vertelsels voor Janneke en Mieke.
Felix Timmermans en de jeugdliteratuur.
Door Etienne De Smedt
In deze bijdrage willen wij even grasduinen in het literair en grafisch werk van Timmermans, bestemd voor kinderen. Wij streven geen absolute volledigheid na en leggen onszelf tevens enkele beperkingen op. Zo zullen wij het niet hebben over vertalingen, ook niet over verhalen, opgenomen in tijdschriften of bundels, wanneer zij later apart in boekvorm zijn verschenen.Ten slotte bespreken wij enkel het werk dat nog tijdens Timmermans' leven het daglicht zag.
Wij onderscheiden enkele duidelijk herkenbare categorieën en steken van wal met :
A. Werken waarvan tekst en illustraties van Timmermans zijn.
Het Keerseken in de Lanteern: P.N. Van Kampen en Zoon-1924.
In deze bundel voor volwassenen vinden wij toch twee verhalen, die duidelijk voor kinderen zijn bedoeld: De Nood van Sinter-Klaas met drie illustraties en Het Verksken met één illustratie. Dit laatste kreeg zelfs een opdracht mee: Voor mijn twee kinderkens Cecilleken en Clarreken.
Pijp en Toebak:Davidsfonds-1933
Ook in dit boek voor volwassenen staan, zoals Timmermans het zelf schreef: twee vertellingen voor mijne kinderen. Het betreft hier De Uil, die twee tekeningen meekrijgt en Het zegevierend Haasje dat het met één illustratie moet stellen.
Vertelsels-deel 1: De Kinkhoren-1942.
Hier krijgen de vijf opgenomen verhalen telkens een prachtige, vollebladzijde illustratie mee. Het zijn: Het Verksken als Kluizenaar en Perlamoena samen met De Juwelendiefstal en ook De goede Helpers. Het laatste, Het Verksken, werd reeds eerder opgenomen in Het Keerseken in de Lanteern.
B.Illustraties bij het werk van een ander auteur.
Wonderland: N.V.Leeslust-van 1923 tot 1926.
Van Maria Belpaire, Hilda Ram en Louisa Duykers werden tijdens die periode, verhalen gebundeld in acht boekdeeltjes. Er verschenen zelfs meerdere drukken van! Timmermans leverde hier een opvallend werk: hij maakte een titel-illustratie die dienst deed voor de acht boeken en dan nog acht tekeningen voor elk deel. Samen dus niet minder dan 65 illustraties!
Hier is gebeurd(1923) - Daar was eens(1924) - Bim Bam Beieren(1929)
Voor deze reeks kinderboeken met anonieme versjes, verzameld door Hendrik Van Tichelen, illustreerde Timmermans elk versje en ontwierp een cover voor elk boek. Zo komen wij tot een verbazend totaal van weer 45 tekeningen!
Duimpje's verdere Lotgevallen: N.V.Leeslust-1924.
Anton Van De Velde mocht zich gelukkig prijzen want voor zijn boek tekende Timmermans niet minder dan 24 illustraties en een titelprent!
Kinderspelen: uitg. Janssens-1936
Dit werkje met versjes van Marie Gevers is een vertaling van haar Jeux d' Enfants uit 1929. Timmermans zorgde toen reeds voor een titelplaat en een prent voor iedere maand.
Vertelselkens van ons Land: De Kinkhoren.
Het moet wel een heel bijzondere samenwerking zijn geweest: vijf verhalen van Lia Timmermans met vijf vollebladzijde illustraties en een titelprent van haar vader.
C. Werk van Timmermans met illustraties door anderen.
Het Kleuterboek: Prometheus Den Haag-Die Sonne Antwerpen-1924.
Voor dit door verzamelaars zeer gezochte boekje, schreef Timmermans vijftien, voor hem toch wel ongewone versjes. Zij lijken wel bedoeld om te worden voorgelezen voor de allerkleinsten. Ook de prachtige illustraties, die volgens sommigen gedeeltelijk met de hand zijn ingekleurd, vormen een verhaal op zich. Het boek vermeldt slechts: Prenten door Tom. Langdurig zoekwerk door velen en een beetje toeval hebben het raadsel opgelost: het gaat hier om eennichtje van....Sigmund Freud:( Tom ) Martha Gertud Seidmann-Freud.
Vertelsels-deel 2: De Kinkhoren-1944.
Er volgen nu, kort na mekaar, drie werkjes van Timmermans, geïllustreerd door Tonet.
Dit eerste bevat vijf verhalen waarvoor Tonet telkens een vollebladzijde prent ontwerpt.
Het verhaal, De Nood van Sinter-Klaas, troffen wij eerder reeds aan in Het Keerseken in de Lanteern.
Anne-Mie en Bruintje:De Kinkhoren-1944.
Dit verhaal illustreert Tonet met vier vollebladzijde tekeningen en zij ontwerpt ook nog de cover. Een detail: in dit boekje signeert zij haar werk met Tony Tim!
Vertelsels-deel 3:De Kinkhoren-1945.
Zoals ook in deel 2, zijn er hier vijf volle bladzijde illustraties. Het verhaal, Het zegevierend Haasje, zagen wij reeds in Pijp en Toebak.
Slot
Ook al zegden wij in de inleiding, geen uitgaven te vermelden van bundels waarin ook werk van anderen is opgenomen, toch willen wij hier één uitzondering maken.
De uitgeverij Snoeck Ducaju en Zoon uit Gent vatte het plan op om werk van Vlaamse auteurs uit te geven en daarbij speciale aandacht te besteden aan illustraties en typografie.
De eersten die toezegden, mee te willen werken aan deze onderneming, waren Herman Teirlinck, Gerard Walschap, Felix Timmermans en Ernest Claes.
Later zouden nog andere auteurs zoals Maurice Roelants en August Van Cauwelaert toetreden. Deze reeks kreeg de naam Blauwe Snoeckjes. Van Timmermans verscheen hierin de derde druk van Minneke Poes.
Als 't ware om de eerste vier auteurs te danken, verscheen in 1943 een luxueuze uitgave op groot formaat: Vertelsels voor Janneke en Mieke. Van ieder van hen werd een verhaal opgenomen en zij mochten vrij de illustrator van hun werk kiezen.
Van Timmermans werd het nooit eerder gepubliceerde De Dag der Dieren opgenomen.
En natuurlijk mocht dochter Tonet zorgen voor de illustraties. Het mag gerust worden gezegd: zij haalt hier eer van haar werk!
En...hoor ik daar al iemand zeggen, heeft zoon Gommaar dan niets van zijn vader geïllustreerd? Zeker, maar dat was na diens dood in 1947 en zoals we in de inleiding al zegden...
***********
VAN ALMANAKKEN EN KALENDERS
Door Etienne De Smedt
De volksmond maakt door de band weinig of geen onderscheid tussen almanakken en kalenders. In de uitgeverswereld zijn dit echter twee totaal verschillende zaken. Met een kalender bedoelt men hier de praktische wegwijzer doorheen het jaar, al of niet geïllustreerd, met dagelijkse, wekelijkse of maandelijkse afscheurblaadjes. Soms staat het jaaroverzicht zelfs op één enkel blad. Wanneer men het echter over een almanak heeft, gaat het over een boekvorm waarin natuurlijk een kalender is verwerkt maar waar tevens allerlei verhalen, wetenswaardigheden en illustraties te vinden zijn. Het mooiste voorbeeld hiervan is ongetwijfeld de alom gekende Snoeck's Almanak.
Dit gezegd zijnde, kunnen wij samen eens nagaan in hoever dit betrekking heeft op Timmermans.
Wij steken dan maar van wal met de kalenders en beginnen met de door hem ontworpen en door verzamelaars zeer gezochte reeks Pallieterkalenders. Het gaat hier telkens over een uitgave met een beperkte oplage.
De Pallieterkalenders verschenen van 1926 tot 1933, in totaal dus acht keer. Sommige zijn algemeen, andere gaan rond een thema. Zo is er 1929: Het Stadje, voor 1930: Het Landschap, in 1931 is er een Franciscuskalender, in 1932 verschijnt de Verhalenkalender en ten slotte voor 1933: Het Landelijk Leven.
Normaal is er voor elke maand een prent waarvan de kleuren gedeeltelijk gedrukt zijn en gedeeltelijk met de hand ingekleurd door onbekende amateur-medewerkers.
In deze reeks zitten twee buitenbeentjes. Zo bevat de kalender voor 1933 slechts zes prenten: één per twee maanden. De kalender voor 1932, de zogenaamde Verhalenkalender heeft dan weer niet alleen twaalf prenten maar ook elke maand een verhaaltje rond een of andere vreemd personage.Bij deze kalender werden de kleuren volledig gedrukt. Dit exemplaar is het minst zeldzame, gewoonweg omdat de oplage ervan veel groter was en zelfs niet uitverkocht geraakte.
In 1950 verschijnt een kalender, uitgegeven door de Felix Timmermans Boekenclub, een van de voorlopers van de vele boekenclubs die later zouden opduiken. Deze lijvige kalender is, met teksten en illustraties, volledig gewijd aan de belangrijkste vertegenwoordigers van de Nederlandse literatuur.
Dat de interessesfeer bij de jeugdbewegingen in 1957 wel verder reikte dan de huidige fuifrage, blijkt uit de uitgave dat jaar van een Timmermanskalender door de VKSJ en de KSA. Dit was hun bijdrage om te herdenken dat de grote auteur tien jaar voordien overleed.
In 1968 deed ook de Uitgeverij-Boekhandel Van In uit Lier een duit in het kalenderzakje. Er verscheen toen een Felix Timmermanskalender met elke maand een prent, gekozen uit een van de acht Pallieterkalenders.
De Standaard Uitgeverij bracht in 1980 een heruitgave op de markt van de Verhalenkalender uit 1932, die hierboven beschreven wordt. Het enige verschil met de originele editie is de volgorde van de verhalen.
In 1986 verscheen dan een Felix Timmermansjaar-Kalender, op één groot blad met weer eens twaalfillustraties uit de Pallieterkalenders. De oplage moet zeer groot zijn geweest en er waren twee versies, een gewone en een luxueuzere.
Jaarlijks geeft de uitgeverij Meulenhoff uit Amsterdam een Dagkalender van de Poëzieuit. Het betreft hier een scheurkalender met een gedicht voor elke dag. In de uitgave 2001 vind je op 9 april, Uitkoom van Timmermans. Het is een vers uit het Adagio-archief dat echter niet werd opgenomen in de definitieve uitgave.
In de befaamde reeks kalenders van Lou Nagels verscheen in 2003 ook een Felix Timmermanskalender. Ernest Claes was in 2000 aan bod gekomen en in 2004 was Willem Elsschot aan de beurt. Elke maand is er een originele tekening van een personage uit het leven van de grote Lierenaar.
Ook de kinderen Timmermans lieten zich niet onbetuigd. In 1990 kwam Gommaar Timmermans voor de dag met een Verjaardagskalender met één tekening per twee maanden.
Voor hetjaar 2007, bood de gilde De Heren van Lier, een kalender aan met elke maand een reproduktie van een werk van Tonet Timmermans.
Vermelden wij nog twee Lierse kunstenaars aan wie een kalender werd gewijd. Dan is daar in de eerste plaats een Opsomerkalender, in 1969 uitgegeven bij Van In in Lier met elke maand een reproduktie van zijn werk.
Zo deden ook De Heren van Lier in 2005 voor de schilder uit het begijnhof, Lode Verhoeven.
Wij streefden hier geen volledigheid na maar zijn toch dankbaar voor iedere aanvulling!
Voor 2009 bracht de kalligrafievereniging Die Scoone Letter, een Timmermanskalender uit ter gelegenheid van onze 36ste ledendag en de daaraan verbonden tentoonstelling. Het gaat hier om een beperkte oplage: vijftig ex. genummerd met Arabische cijfers van 1 tot 50 en tien ex. voor de samenstellers, genummerd met Romeinse cijfers van I tot X.
En nu over naar de almanakken!
De belangrijkste in dit genre, voor wat betreft Timmermans, is zeker de jaarlijkse Insel Almanach, uitgegeven door de gelijknamige Duitse uitgeverij. Het eerste nummer hiervan verscheen in 1906. De Tweede Wereldoorlog en zijn naweeën, was de oorzaak van een onderbreking van 1941 tot 1951. In niet minder dan vijftien jaargangen verscheen een bijdrage van Timmermans. Soms betrof het een fragment uit een van zijn werken, een andere keer werd een van zijn kortverhalen opgenomen. We weten met zekerheid dat deze reeks doorliep tot het jaar 2000. Of het daarna nog verder ging, konden wij nog niet achterhalen.
Een andere jaarlijkse uitgave was de Almanak der Heremans' Zonen, een publicatie van Het Taalminnend Genootshap van de Gentsche Athenaeumstudenten. In de almanak voor 1923 vinden we van Timmermans de complete tekst van De Nood van Sinterklaas, ruim een jaar voor dit verhaal werd opgenomen in Het Keerseken in de Lanteern.
In 1929 verschijnt er bij de befaamde Antwerpse uitgever Buschmann een werkje van Marie Gevers. Zij schrijft voor elke maand een versje over een kinderspel dat toen rond die tijd gespeeldwerd. Timmermans maakte voor elk vers een aangepaste illustratie. Het geheel kreeg de titel: Almanach Perpétuel des Jeux d' Enfants. Het woord almanak is hier een beetje dubbelzinnig gebruikt omdat er helemaal geen kalender in voorkomt.
In 1936 verschijnt er van dit werkje een mooi uitgegeven vertaling door Willem Gijssels onder de titel: Kinderspelen, een versje voor elke maand. Ook nu wordt er gebruik gemaakt van Timmermans' illustraties maar weer is er geen kalender te bespeuren!
Het is de uitgeverij Staackmanns uit Leipzig die orde op zaken stelt. In de almanak voor 1938 worden de versjes van Marie Gevers vertaald door Helmut Bockmann, worden ook de tekeningen van Timmermans opgenomen en vind je naast vele andere teksten eindelijk een kalender! Het geheel krijgt, alle Deutsche Gründlichkeit in acht genomen, de titel: Immerwährenden Kinderspiel-Kalender von Marie Gevers und Felix Timmermans.
Het bekendst bij het grote publiek zijn ongetwijfeld de Snoeck's almanakken. In 1943 wordt in Snoeck's Grote Almanak, het verhaal De Bende van de onzichtbare Hand opgenomen. Een jaar later zal dit verhaal een plaats krijgen in Vertelsels II. In Snoeck's Kleine Almanak van 2004 zal het opnieuw aan bod komen.
Een van de almanakken met een zeer lange looptijd is de Volksalmanak Sint-Antonius. Het exemplaar dat ik bezit, was bedoeld voor 1950 en het ging toen reeds om de 51ste jaargang! Dat jaar werden zelfs twee verhalen van Timmermans opgenomen :
De Goede Helpers, dat reeds eerder gebundeld was in Vertelsel I en Jef Soldaat, dat al een plaatsje vond in Vertelsels II.
We zeiden het reeds: we streefden geen volledigheid na maar, aanvullingen worden natuurlijk steeds in dank aanvaard.
*********
Uit mijn Rommelkas.deel 1
Door Etienne De Smedt
De goede Fé zal het mij zeker niet kwalijk nemen dat ik voor deze bijdrage de titel koos van zijn boekje dat in 1922 verscheen bij Van Kampen en Zoon in Amsterdam. Daar komt nog bij dat ik de bedoeling heb, als de toekomst en de omstandigheden het toelaten, nog meerdere bijdragen te laten verschijnen onder deze titel.
In de loop der jaren is mijn Timmermansarchief, met de hulp van de vele vrienden, uitgegroeid tot een indrukwekkend geheel. Steeds maar ben ik zoekende naar een betere methode om alles overzichtelijk te houden. En toch wanneer iemand voor de eerste keer mijn archiefkast ziet, zal die waarschijnlijk denken: wat eenrommelkas!
Maar er is ook zoiets als een diepe vreugde, wanneer je, na jaren, nog eens een of andere map openslaat, daarin een document te ontdekken waarvan je het bestaan reeds lang was vergeten.
En in deze vreugde wil ik jullie hier voor het eerst laten delen.
Het betreft ditmaal een zeldzame kopie van een mooie en belangrijke brief. Het is een schrijven van Monseigneur Giuseppe Pronti. Deze naam zal waarschijnlijk bij sommigen onder jullie een belletje doen rinkelen. Vooraleer de brief in kwestie eens grondig te bekijken, toch eerst enkele gegevens over deze monseigneur die ik hier bijeen sprokkelde.
En dan laten wij eerst Timmermans zelf aan het woord, wanneer hij tijdens zijn appelsienenreis, de eerste avond in Assisi, een beetje ronddwaalt en eigenlijk de weg kwijt raakt en daar geholpen wordt door een jonge priester.
Hij is blij ons te mogen helpen en Frans te kunnen spreken. Hij spreekt het met een Italiaans accent, met een fluwelen mond. Er wordt verteld over Sint-Franciscus, kunst en letterkunde. Deze jonge priester, Don Giuseppe Pronti, is na een goede twintig minuten onze hartelijke vriend.
(Een vriendschap die beiden een leven lang zullen onderhouden!)
En wij laten nogmaals Timmermans aan het woord. Ditmaal is het de tekst, die hij liet afdrukken na de slotzin van zijn Harp van Sint-Franciscus.
Deze dingen heb ik mij zo voorgesteld, nadat ik de boeken gelezen had, die de geleerden over zijn schoon leven hebben geschreven. Zo zag ik het gebeuren. En ik draag deze verbeeldingeskes op aan mijn vrouw en mijn kinderen, aan de Eerwaarde Heer Giuseppe Pronti, uit Assisië, en aanenkele simpele mensen uit onze straat, ter ere van Sint-Franciscus.
In zijn Kroniek van Felix Timmermans, noteert José De Ceulaer dat Giuseppe Pronti in 1938 bisschop werd gewijd en dat hij enkele malen Timmermans in Lier heeft bezocht.
De Ceulaer schrijft ook dat Pronti in 1957 aanwezig was in Lier op de Timmermansherdenking maar, zoals wij zullen zien, spreekt onze brief dat tegen!
In zijn Biografie vermeldt Gaston Durnez dat Timmermans in 1930, door toedoen van Don Giuseppe Pronti, lid werd van de Società internazionale di Studi Francescani.
Nog een detail: op het herinneringsprentje van onze derde appelsienenreis uit 1998, konden wij, met dank aan Gommaar Timmermans, een foto afdrukken van Timmermans met DonPronti.
(Nota: Don wordt gebruikt voor een priester, na de bisschopswijding wordt het Monsignore)
Maar de beste getuigenis over Monseigneur Pronti vinden wij in een bijdrage van Mgr.Daem, toenmalig bissschop van Antwerpen, voor het jaarboek 1975 van het Timmermans Genootschap.
Mgr. Pronti had kennissen in Antwerpen en bezocht van daaruit enkele malen Timmermans in Lier. Hij verbleef ook enkele malen bij Mgr. Daem en toonde zich een grote bewonderaar van Franciscus. Beide bisschoppen hebben elkaar regelmatig ontmoet tijdens het concilie.
Ook nog leuk om weten: Mgr. Pronti stond aan het hoofd van een klein bisdom in de buurt van Assisi, Nocera Umbra. Toen de bisschop van Antwerpen daar eens een weekend doorbracht; werd hij door Mgr.Pronti aangesteld als kanunnik van de plaatselijke kathedraal!
En nu eindelijk onze volle aandacht voor de brief. Hij is gesteld in een eenvoudig en goed verstaanbaar Frans. Tijdens zijn jonge jaren was Don Pronti leraar Frans.
Hij ondertekende de brief zelfs met de Franse versie van zijn naam: Giuseppe in het Italiaans is Jozef in het Nederlands en dus Joseph in het Frans.
Maar wat opmerkelijker is: hij vertaalde het vers dat op de titelbladzijde van Adagio staat eigenhandig in het Frans. Daarvan kunnen wij zo goed als zeker zijn vermits er toen nog geen Franse versie op de markt was! Wij geven hier toch maar de vertaling van de brief en gebruiken voor het vers de tekst van Timmermans.
Een raadsel dat tot op heden een raadsel bleef; is de zin die achteraf in Lier onder de brief geschreven is. Wij hebben een goede reden om aan te nemen dat het de Lierse archivaris Arthur Lens was, die hem schreef: Deze tekst mocht op de Akademisch zitting van 16 juni 1957 niet voorgelezen worden vanwege de Burgemeester Dr. J. Van Hoof.
Misschien kan iemand uit Lier een beetje licht brengen in deze duistere zaak. Het enige dat iemand ons kon vertellen was, dat J. Van Hoof, zelfs toen hij nog schepene was, een afkeer liet blijken tegenover Timmermans. Maar dan nog vind ik dit onbegrijpelijk!
************
Nocera Umbra, 10 juni 1957
Aan de stad Lier
Aan de familie Timmermans
Aan de vrienden van De Pelgrim
Het spijt mij zeer niet te kunnen deelnemen aan de grandioze viering die de stad Lier voorbereidt ter ere van onze grote vriend, Timmermans, bij gelegenheid van de tiende verjaardag van zijn overlijden.
Maar ik wil aanwezig zijn met enkele woorden en met mijn herderlijke zegen die ik van ganser harte zend aan zijn familie, en aan al de leden van de katholieke vereniging De Pelgrim.
Mijn naam is speciaal verbonden aan een van de boeken van de grote overledene, door hetwelk hij een voorname plaats heeft tussen de katholieke Nederlandstalige schrijvers : De Harp van Sint-Franciscus.
Het is goed dat zich in deze viering een stem voegt bij de andere, een die komt uit Italië, uit Assisi, uit de streek van de grote heilige tot wiens glorie hij het mooiste lied verhief uit zijn schilders- en dichtersziel, waarvan de gevoeligste noten weerklinken in zijn laatste werk: Adagio.
Zonder twijfel heeft hij, denkend aan De Harp van Sint-Franciscus, op het einde van zijn leven, gezongen voor God:
Ik ben een snaar op Uwe harp
en ik wacht op t roeren van Uw vingeren
om ook mijn klank doorheen t gerank
van Uwe symfonie te slingeren.
Op deze verjaardag voelt men dat die snaar nog steeds blijft trillen om ons de zachtheid van zijn lied en van zijn hart te geven.
Misschien is er niets zo privé als brieven tussen twee personen. Nog delicater is het wanneer het liefdesbrieven betreft! Wij waren ons daarvan ten zeerste bewust toen wij, door toedoen van ons bestuurslid Mon van den heuvel, inzage kregen in ruim tachtig brieven, geschreven tussen 1938 en 1942. Onze bedoeling, en ook de enige, was: konden wij in die brieven iets vinden dat de familie van Felix Timmermans betrof en dat interessant was voor de vrienden van de grote Lierenaar.
Het is ook op die wijze dat wij jullie vragen de onderstaande citaten te lezen.
Onze twee hoofdpersonages leerden mekaar kennen toen Lia school liep in Antwerpen in het befaamde Sint-Lutgardis Instituut terwijl Lou studeerde aan de Sint-Ignatius Hogeschool.
Lia moet toen zestien-zeventien geweest zijn en Lou twintig. Het werd een vriendschap, die groeide naar verliefdheid en uitmondde in een verloving en een huwelijk.
Voor alle duidelijkheid eerst nog enkele gegevens voor een beter begrip.
Het (waarschijnlijke) begin van de kennismaking: 1936-37
Officiële verloving: 9 augustus 1942 ( dag op dag Lias 22ste verjaardag!)
Huwelijk: 5 september 1942
Overlijden Lia: 15 juni 2002
Overlijden Lou: Oostende, 17 juli 2006
Het lezen van de brieven leverde niet veel problemen op daar Lou een sierlijk en duidelijk handschrift had. Hij maakte het ons wel moeilijk om ze in kronologische volgorde te krijgen daar zijn datering vaak onvolledig was of helemaal ontbrak.
1938
Lia laat hem Levensbloesem van Stijn Streuvels lezen maar hij vindt het een van diens mindere werken.
Lia laat hem het pas verschenen Ik zag Cecilia komen lezen en hij reageert als volgt: Ik zat natuurlijk steeds met u in mijn hoofd maar als op t laatst Cecilia sterft; heb ik maar een onbekend persoon in de plaats gesteld want dat zou nu toch al te treurig zijn!
Het is augustus en de familie Timmermans is aan zee.
Ze hebben samen Lias 18de verjaardag gevierd.
Lia, Lou en enkele vrienden gaan naar een galabal van het V.B.O. en Timmermans gaat mee. Hij vroeg of hij in pit (smoking) moest komen maar omdat hij toch niet op de dansvloer komt; was dat niet nodig.
Lou spreekt zijn bewondering uit over de vlotte manier waarop Timmermans zijn tafelgenoten onderhield. Timmermans vertelde ook dat hij zopas benoemd was tot Officier in de Kroonorde.
Lou belooft om fotos van het bal mee te geven voor Lias ouders.
In meerdere brieven brengt Lou zijn groeten over aan gans de familie en vergeet daarbij gewoonlijk ., de meid niet.
1939
Op 22 januari kennen ze mekaar 31 maanden. Een vlug rekensommetje leert ons dus dat de vriendschap dateert uit de zomer van 1936.
Lou maakt een afspraak om met Lia en Clara te gaan schaatsen.
Hij vraagt bezorgd naar de gezondheidstoestand van Marieke en de Moemoe.
Lou schrijft troostende woorden aan Lia bij het overlijden van de Moemoe op 12 februari.
Komt Lia en Clara in Minneke Poes ophalen voor een uitstap.
Vraagt of Lia zin heeft om in Lier mee te gaan naar de Pallieter Revue.
Dina (Prutske), dochter van Stijn Streuvels, behoort blijkbaar tot de vriendenkring van zowel Lia als Lou en zal enkele keren in Minneke Poeslogeren.
Lia is nu 19 jaar en beiden studeren nu in Leuven. De familie Timmermans verblijft nog steeds in Bouwel.
Lou vraagt of Lia tijdens de vakantie voor enkele weken mee wil gaan naar Parijs om hun Frans bij te schaven maar vreest dat zij van haar ouders niet zal mogen (en dat had hij goed geraden!).
Voor zijn 9de verjaardag krijgt Gommaar van Lou een kaartje uit Parijs.
Van uit Parijs groet Lou de ganse familie Timmermans en vergeet zelfs de hond Dako niet!
Na een bezoek ten huize Timmermans, vraagt Lou aan de toen negenjarige Gommaar of hij nog eens terug mocht komen. Toen reeds moest Gommaar niet lang nadenken over een snedig antwoord: Natuurlijk, want dat heeft ons Lia geren! .
Lou komt op Pinkstermaandag met de fiets naar Minneke Poes in Bouwel en vraagt haar of ze hem tegemoet wil fietsen.
Wat zou onze erevoorzitter, Clara Timmermans, trots geweest zijn indien ze had kunnen lezen wat Lou over haar schreef: Ik vind het een lief kind, echt zo een lief kopje en schattig van natuur, gelukkig is het je zuster en ik ben er echt fier op! .
De familie Timmermans woont nog steeds in Bouwel terwijl de geruchten over een nakende mobilisatie steeds hardnekkiger worden.
1940
Vraagt om zijn beste wensen ook over te maken aan Clara, Tonetje, Gommerke, vader en moeder.
Lia heeft hem geschreven hoe ze thuis de oudejaarsavond 1939-1940 hebben doorgebracht.
Schrijft dat hij gevraagd is om lid te worden van het V. N.V. Hij heeft wel zin maar zijn ouders zijn er tegen. Hij leest nog steeds het blad Volk en Staat, een blad dat later in de collaboratie zal gaan. Hij doet de groeten aan Clara, Tonet en de familie Paaps.
Hij noemt hun verlovingstijd Het noviciaat van het huwelijk!
Er zijn ook nog een paar brieven uit 1941 en 1942, samen met enkele waarvan de datering onmogelijk bleef maar stonden geen meldenswaardige fragmenten in.
Voor het overige kunnen wij slechts afwachten of er ooit een bestemming wordt gevonden voor deze briefwisseling.
Al mijn Dagen, Felix Timmermans - Ingrid van de Wijer
Al mijn Dagen Felix Timmermans 1886 1986.
Door Ingrid van de Wijer
Uit Dietse Waranda & Belfort 131 jaargang;2/86.
Eigenlijk heeft hij het ooit zelf in een van zijn eerste boeken geschreven, Felix Timmermans, toen hij over zijn rommelkas vertelde. Dat het verleden in zijn huis nog tastbaar in de schuiven ligt. «Daar liggen al mijn dagen,» schrijft hij, «al mijn zoete en droeve herinneringen, mijn verdriet en mijn geluk, 'mijne uren'»1. De tekst is van 1919. Toen al hield de schrijver ook eigen manuscripten in kleine pakjes bijeen, «in de stille kamer, in het gouden licht dat door de honinggele gordijnen, aarzelend, als op kousen, naar binnen zift» (8).
Hij bewaarde alles wat hij schreef, ook wat «hap snap geschreven is, spontaan en onvolledig, invallen, beelden, historietjes, dingen die nooit dag hebben gezien, maar die, als hun zinnen verlengd zullen zijn, de beelden wat meer relief [sic] krijgen, en hier en daar de woorden afgekapt en bestippeld met komma's, ietsjes zouden zijn, die dan eenen of den anderen verren liefhebber zouden kunnen genoegen» (12-13).
Tot lust van het literairhistorisch onderzoek uit latere decennia.
Rond Driekoningen van het jaar 1926 verhuisde Felix Timmermans met vrouw en (toen twee) dochtertjes Lia en Clara naar de De Heyderstraat 30, alweer te Lier. Hij zou er blijven wonen en werken tot aan zijn vroege dood in 1947. De rommelkas verhuisde mee, en met haar manuscripten, heel veel manuscripten. In zijn werkkamer boven, met uitzicht op de tuin en op de torens van Lier, groeiden zij door de jaren tot een onwaarschijnlijke hoeveelheid aan. Niet enkel het «hap snap»-werk waarvan sprake in Uit mijn rommelkas - het kladwerk of eerste schetsen van verhalen of romans, de rudimentaire plannetjes en korte notities i.v.m. romanintrige of decoropstelling - maar ook heel wat definitieve manuscripten, typoscript, naast herwerkingen van handgeschreven tekst of van gedrukte stukken (soms, niet altijd, de voorpublikatie), drukproeven met en zonder auteurscorrecties... Het is er nog allemaal : de zovele onderscheiden stadia van nagenoeg het hele uvre, bijeengeschreven op papier van alle mogelijke soorten en formaten. Van vlugge krabbels op de achterzijde van vergeelde omslagen of oude kaartjes, over handgeschreven stukken, soms met enorme hoeveelheden doorhalingen en tussenvoegingen, tot typoscript of zorgvuldig overgepende teksten in nette schriften. Van de manier waarop de werken van de auteur tot stand kwamen, spreekt het archief boekdelen. O.m. voor een wetenschappelijke varianten studie ligt hier een schat aan origineel onderzoekmateriaal bijeen. Duizenden bladzijden tekst getuigen in stilte van de bij Felix Timmermans zelden vermoede hardnekkigheid waarmee hij telkens weer het beste wilde voor zijn boeken. Het typeert een groot schrijver dat ondanks, of moeten we zeggen uit de vele herschrijvingen een taal is geboren die in haar ongekunsteldheid moeiteloos uit de pen van de auteur lijkt gevloeid. Lijkt gevloeid.
In 1983 stelden de erven Timmermans voor het eerst en eenmalig dit werkkamer-archief van hun vader als geheel voor studie open. Het was de bedoeling voorgoed vast te leggen wat is bewaard, en de weg te effenen naar later onderzoek van het erfgoed door de aanleg van die wetenschappelijke inventaris. De uitwerking van het project werd ons door de erven toevertrouwd, o.m. omdat wij binnen de Leuvense Alma Mater op een dissertatie over tekstedities en archivalische materies promoveerden. Het onderzoeksfonds van de K.U.Leuven verleende voor het academiejaar 1983-84 onmiddelijk een werkingstoelage in de vorm van een Aanmoedigingsbeurs, die het mogelijk maakte de duizenden stukken manuscript op foto of kopie vast te leggen vóór ze weer verdwenen in de bankkluizen waarin ze sinds kort zijn geborgen. Zo kon het oorspronkelijke archief als eenheid gevrijwaard blijven, de nalatenschap intact worden gehouden. Komen de oorspronkelijke manuscripten misschien ooit in de diaspora van de meestbiedenden terecht, dan bestaat toch nog altijd dit wetenschappelijk instrumentarium in kopievorm, waar uiteindelijk geen Timmermansstudie nog omheen kan.
Op 26 oktober 1985 stelden wij de wetenschappelijke inventaris voor tijdens de herfstvergadering van de Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal-en Letterkunde en Geschiedenis. Hij wordt in de Handelingen 1986 gepubliceerd. Er blijkt uit hoe, naast heel wat onuitgegeven items, die veelal uit de vroege jaren 1900 dateren, voor ongeveer alle grote werken van Timmermans de verschillende stappen van de creatie aanwezig zijn, van invallen óver werkmanuscripten en «definitieve» versie, naar verbeterde drukproeven mét herschrijvingen en soms nieuwe versie. Vooral manuscripten (ook heel voorlopige, naast werkdocumenten en definitieve handschriften) en typoscript van in boekvorm verschenen werk zijn bewaard : er zijn hopen handschriften van afzonderlijk verschenen werken of stukken uit bloemlezingen en bundels, enkele sporadische bijdragen van de auteur in huldealbums, een paar voorwoorden, verder schetsen en verhalen die een tweede leven kenden in gelegenheidsuitgaven (verzamelwerken en bloemlezingen, de zgn. «Kerst- en Winterboeken»). Naast onuitgegeven werk en archivalia i.v.m. in boekvorm verschenen werk, zijn er de handschriften en typoscripten van bijdragen voor periodieken.
Bedoeld zijn : nieuwe bijdragen, gedeelten van een werk dat Timmermans in voorpublikatie afstond, nieuwe drukken van eerder verschenen verhalen of fragmenten. Er zijn er veel, en ze zijn moeilijk te ordenen. Veel zijn er omdat Timmermans altijd verzen en verhalen heeft geschreven, verslagen en besprekingen, polemieken en journalistiek, liederen, schetsen, novellen of sprookjes en toneelwerk. Doorheen de jar en vonden zij in niet minder dan honderd periodieken een onderkomen. Het betere werk werd af en toe tot boek gebundeld. Het weze tussen haakjes gezegd dat Dietsche Warande & Belfort een van de eerste tijdschriften uit het Nederlandse taalgebied is geweest dat de auteur een forum bood.
In 1906 al - Timmermans publiceerde voor het eerst in 1904 - nam het een bijdrage op van een schrijver die nog tot na 1916 (het verschijnen van Pallieter) zou moeten wachten op echte erkenning. Moeilijk te ordenen dan zijn de archivalia die op dit deel van Timmermans' uvre betrekking hebben omdat de schrijver de manuscripten van korte bijdragen zelden van een titel voorzag, zodat men eigenlijk alleen op basis van de inhoud het stuk moet proberen te identificeren. Daarbij komt dan nog eens dat eenzelfde bijdrage niet zelden onder verschillende titels is gepubliceerd, zij het dan meestal met toetsen van herwerking.
Een archief dat uit zijn voegen barst van het onuitgegeven werk, van het materiaal m.b.t. in boekvorm verschenen werk of bijdragen voor periodieken, wat betekent dat dan concreet ? Dat betekent b.v., om enkele items van uitzonderlijke waarde uit te lezen, dat van Adagio nog een wemeling van werkmanuscripten bestaat, in vier schriften of op een groot aantal losse blaadjes van uiteenlopend formaat. Dat men in die manuscripten varianten vindt voor nagenoeg ieder gedicht dat in de uiteindelijke versie van het werk een plaats kreeg, naast een aantal nooit gepubliceerde gedichten, die blijkbaar ooit voor Adagio werden geschreven maar er nooit in terecht kwamen. Dat betekent b.v. ook dat van Boerenpsalm een map met «Kladden en herschrijvingen» bestaat, dat de auteurscorrecties op de voorpublikatie van het werk in De Nieuwe Gids zijn bewaard, dat het volledige typoscript nog bestaat in een map met erop «Overklop Boerenpsalm Felix Timmermans», en dat er nog een volledig manuscript van de definitieve tekst is dat qua lay-out en handschrift zo mooi is, dat we een facsimile editie ervan overwegen. Van Timmermans' inmiddels bijna onvindbaar geworden eerste werkje Door de Dagen dat hij - met een knipoogje naar zijn vader - onder de schuilnaam Polleke van Mher bij Van Hoecke te Lier publiceerde (1907), is een meer-dan-volledig manuscript gebleven : een gekartonneerd schrift met linnen rug bevat niet alleen nagenoeg alle gedichten van de publikatie (zij het in een andere volgorde) maar ook enkele nietbekende. Op de eerste pagina van het schrift krijgt men daarbij een alternatieve titel voor het werk (die nooit werd gebruikt) : «Boskooltjes». Slechts op de tweede bladzijde leest men «Deur de dagen».
En dan is er Pallieter. Waarvan een immense hoeveelheid kladden en herschrijvingen, tot op snippers en gescheurde papiertjes toe. Pallieter ook, overgepend door de auteur, kalligrafisch bijna, in een groot schrift, in twee nette kolommen per bladzijde. Pallieter-stukken zoals verschenen in voor-publikatie in De Nieuwe Gids, met in margine bewerking naar het boek toe. Of een partiële definitieve versie in handschrift van Marieke, Timmermans' vrouw. Verder een volledig manuscript en typoscript van de «Rolprent» (57 shots).
En nog eens een «Overklop» van de Pallieter Rolprent. Een getypt scenario van de film Pallieter, gedateerd en gesigneerd 1935, en een volledig typoscript met aantekeningen op de rechterbladzijden.
Een kort stukje ten slotte over de antecedenten van Pallieter (onuitgegeven).
Van De Pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt is dan weer een van de allereerste manuscripten (stadia van de roman) bewaard in een handschrift met heel wat verbeteringen, en een aantal andere manuscripten op blaadjes van alle mogelijke formaten, naast het volledige definitieve handschrift.
Van het onuitgegeven werk zijn verder zeker nog het signaleren waard :
het schrift met Proza stukken. Herinnerringen [sic]. Schetsen, novellen en gedachten. Uit het verleden, dat zeer vroeg werk bevat (ca. 1902) ; het handschrift van Miskend. Tooneelspel in een bedrijf (oorspronkelijk) en van De Zending. Treurspel in een bedrijf (1909-1910), dat Timmermans later de titel Helta gaf. Daarnaast een schriftje met het manuscript van een roman, Opgestoken, gedateerd Lier 1903 en opgedragen «aan mijnen boezemvriend Willem De Winter (19 december)» ; en een schrift vol Bottende Loverkens, gevoelerige, romantisch-impressionistische gedichten van een jonge Timmermans. En bovenal : de dagboeken.
In het archief zijn dagboekaantekeningen van Timmermans bewaard die twee periodes uit zijn leven bestrijken. Ze staan opgetekend in een schriftje van zowat 15 bij 22 en op een aantal losse gelijnde bladen. Het gekartonneerde schrift, eveneens gelijnd, bevat aantekeningen van 18 juni tot 18 december 1919, van 22 november 1924 tot 21 maart 1925 en van 22 September 1925 tot en met 23 november van datzelfde jaar.
José De Ceulaer beschrijft dit dagboek in een van de Jaarboeken van het Felix Timmermans-Genootschap, maar spreekt ten onrechte van twee schriften (Getuigenissen, Jb. 1974, p. 85). Er is inderdaad maar één enkel schrift, waarin de periode 18 juni 1919 - 18 december 1919 vooraan is opgetekend, de beide andere achteraan, op de kop. Hij publiceerde fragmenten uit wat is bewaard in de bijdrage Het Scheveningse dagboek, in : Pallieter in Holland (Jb. FTG 1981, p. 121-133) - betreft de periode 18 juni - 18 december 1919. Naar de perioden 22 november 1924 - 21 maart 1925 resp. 22 September 1925 - 23 november 1925 verwijst hij alleen in zijn Kroniek van Felix Timmermans 1886 - 1947 (Orion 1972, p. 83-89 resp. 91-92). Het is de tijd van de spreekbeurten in Nederland, de tijd ook dat aan Brueghel wordt geschreven. Nu is in het archief ook bewaard - en dit is volledig nieuw materiaal - een aantal losse bladen waarop dagboeknotities uit precies die periode die in het vorige schrift ontbreekt : 30 maart 1925 tot 21 September 1925. Het zijn de maanden van Timmermans' reis naar Italië (23 april - 14 met) met zijn vrouw en zijn zusters Emma en Rachel - de auteur wilde het land leren kennen om Sint-Franciscus te kunnen schrijven. Maanden van voordrachten over Brueghel en De Sterre doorheen Vlaanderen en Nederland en van vakantie met vrouw en kinderen te Wenduine aan zee2. De zomer van '25. Er wordt aan Brueghel geschreven.
Op 4 Oogst vermeldt Timmermans : «Opnieuw, heelemaal opnieuw aan Brueghel begonnen, op het Begijnhof». En op 18 augustus : «'s Morgens op het begijnhof gewerkt aan Brueghel (Ook in de Ik-vorm geprobeerd)». Er worden tekeningen gemaakt ook. En er zijn contacten met Isidoor Opsomer en Gustaaf Van de Woestijne (6 September). 20 September vermeldt het bezoek van Cam. Huysmans, met vrouw, en Opsomer. Jan Gregoire en Van Delft maken in die dagen op het Begijnhof een portret van de schrijver.
Timmermans werkt ook aan Oranjebloemekens, een verhaal dat in het Vierde Winterboek van de Wereldbibliotheek (1925-1926) zou verschijnen (p. 5-10), in 1929 in Jong Dietsch-land werd opgenomen als De oranjebloesems(III, 1929, nr. 51-52 (25 december), p. 838-840) en herwerkt verscheen in : Pijp en Toebak (1933) on-der zijn eerste titel.
In De Maasbode publiceert hij van 12 juni tot en met 28 juli een beschrijving van zijn Italiëreis. In 1926 zou het verhaal in boekvorm uitgegeven worden als Naar waar de appelsienen groeien. De drukproeven, zo noteert hij in zijn dagboek, worden op 28 Oogst verbeterd.
Hoe mooi leven en werk bij Timmermans dooreenvloeien, merkt men wanneer men zijn Appelsienen-boek naast het dagboek legt. Het dagboek breekt af in de trein op weg naar Italië. Naar waar de appelsienen groeienbegint bij dat vertrek. Een kleine overlapping is er : de treinreis. Ze is in dagboek en boek beschreven. Nagenoeg gelijklopend.
23 april meldt : «Vertrokken. Van af Namen geen bloei op de boomen (...) t' huis rapenzaad booin en in bloei, pruimelaar, peren en kersen, en (...) bloesem. Hier niets.
Azijnzon, in Aarlon honinglicht. In Restaurantwagon veel koppels, ge ziet dat de vasten uit is, en het trouwen mag. Ze nijpen, pinken, streelen, flodderen. Ook een in ons Compartiment. Ons Emma zegt : De sukkelaars na zes weken is 't andere peper (...)». In het boek wordt dat : «Achter de zwarte hagen der bogaards zitten de perzikebomen in 't roos, en reeds perelaren in 't wit ; tussen de groene en bruine plekken van 't veld, die zijn als tapijten, trompet het rapezaad als een geelkoperen muziek (...)»3.
En even verder : «Het is nu wel een azijnzonneken, maar de twee vorige dagen van honinglicht, hebben het groen en de bloemen uit den grond getokkeld (...).
In elk compartiment zit een minnend koppel. Hei ja ! 't is waar ook ! We zijn na Pasen, 't heeft huwelijken geregend ! (...) Ze nijpen in elkaars vingeren, pinken tot elkaar, ze strelen met hun handen, ze strelen met bun ogen, ze verdrinken in elkanders hart.
'De sukkelaars', fezelt een mijner zusters, 'binnen twee weken is het nieuw er af'»4.
Zo wemelen werk en werkelijkheid fascinerend door mekaar. Na de reis door het land van Dante gaat het weer naar Lier, en naar het dagboek. 24 april tot 14 mei zijn de dagen die in de dagboeknotities ontbreken ; wat dan gebeurt, leest men in Naar waar deappelsienen groeien. Donderdag 14 mei meldt het dagboek : «t' huis van de reis».
Nog twee opmerkingen moeten volledigheidshalve in verband met de dagboeken gemaakt. Vooreerst dat van de periode 28 februari 1925 tot 26 maart inclusief naast de vollediger dagboeknotities ook korte aantekeningen zijn bewaard op een achttal losse blaadjes. Het gaat hier ongetwijfeld om pro-memorie-papiertjes, die wilden vastleggen wat de auteur liever niet wilde vergeten op te tekenen in zijn dagboek.
Voor de periode 22 maart -26 maart vormen zij de uitsluitende informatie, want het uitgeschreven dagboek uit die tijd breekt op 21 maart af. Ten slotte nog dit. Er heeft ooit nog een ander dagboek van Timmermans bestaan. Het bestreek de dagen van 3 april 1930 tot 17 mei van dat jaar. José De Ceulaer stelde het in 1974 nog voor in het Jaarboek van het Genootschap (p. 85-94) en publiceerde eruit. Het is niet duidelijk of het origineel nog bestaat en waar het zich thans bevindt. Uit een tweede verloren gegaan dagboek (niet gesorteerd) citeert Lia Timmermans in Mijn Vader een paar fragmenten (p. 162 en p. 197-198).
Dat het archief als geheel, en de dagboeken en dagboekfragmenten in het bijzonder een interessant beeld geven van Felix Timmermans' schrijverschap en persoon zal allengs duidelijk zijn. Nu dit jaar het eeuwfeest van de geboorte van de auteur wordt gevierd, lag een editie van materiaal uit dat archief eigenlijk wat voor de hand.
Deze zomer nog verschijnt de uitgave bij Den Gulden Engel5.
Zij brengt een studie van het archief, met complete inventaris van alle stukken, voorafgegaan door de wetenschappelijke geannoteerde editie van de dagboeken en dagboekfragmenten van de auteur, hier voor het eerst in een band bijeengebracht. De opzet is biografisch, waarbij 4e periodes waaruit dagboeken bekend zijn uitvoeriger in het licht worden gesteld. Een groot aantal tot nog toe niet gepubliceerde foto's dat uit de familie-albums is bijeengezocht, zal dit deel van de uitgave illustreren. In het eerste luik van het boek, dat de studie van het archief bevat, wordt een uitgebreide reeks reproducties van de interessantste archivalia gegeven, zodat ook visueel het beeld wordt bewaard van een brok literatuurgeschiedenis die nu al niet meer in haar originele vorm toegankelijk is.
Al mijn dagen hebben wij het boek genoemd. Naar het citaat vooraan deze bijdrage.
Al mijn dagen ook als een verre echo van de titel van Timmermans' allereerste werk in boekvorm, Door de dagen. En omdat het ten slotte om dagboeken gaat, spil waarrond al de dagen van Timmermans verteld worden, van 1886, jaar van zijn geboorte, tot 1947, zijn vroege dood. De dagen van een man die zelf ooit in een brief schreef dat hij «in een (...) tekeningske of in een vertelske heel zijn hart omschudt»6, maar van wie het werk ook, om een prachtig beeld te gebruiken van die andere grote uit onze letter en, de «smart» kende van «'n graankorrel in 't ontkiemen»7. «'t Is er ook zoo niet in een geut uitgeloopen lijk het gedrukt staat», noemde Timmermans het zelf toen hij in Uit mijn rommelkas over het ontstaan van Pallieter vertelde8. De bedenking geldt voor meer dan alleen Pallieter.
Getuige het archief.
NOTEN
1 - Uit mijn rommelkas. Rond het ontstaan van «Pallieter» en «Het Kindeken Jezus in Vlaanderen». P.N. Van Kampen &. Zoon, Amsterdam 1922, p. 9. Verder in het artikel verwijzen de cijfers tussen haakjes naar deze uitgave. Uit mijn rommelkas kende een voorpublikatie in 1919.
(Mijn rommelkas zelf, in : Het Vaderland 1919, nummer van 19 oktober).
2 - Tijdens de vakantie zelf worden geen aantekeningen gemaakt.
20 juni vermeldt : «Met vrouw en kinderen naar Wenduyne vertrokken.
Daar gebleven tot 31 July».
3 - Geciteerd naar Naar waar de appelsienen groeien zoals opgenomen in : Felix Timmermans Omnibus, Van Kampen & Zoon, Amsterdam 1964, p. 493-609. Citaat p. 496.
4 - Naar waar de appelsienen groeien, o.c., p. 496-497.
5 - De editie komt tot stand mede dank zij de financiële steun van de Bank J. Van Breda &. Co., de Kredietbank, C &. A België en het Provinciebestuur Antwerpen (Provinciale Cultuurdienst). De Vereniging van Vlaamse Letterkundigen verleende een symbolische steun. Naar het Onderzoeksfonds van de K.U.Leuven gaat onze dank voor de initiële steun bij het project.
6 - Brief van Felix Timmermans aan Rik Cox, gedateerd 2 november 1926. Opgenomen in de Kroniek van Felix Timmermans, o.c., p. 98.
7 - Het citaat is van Multatuli. «Als 'n graankorrel spreken kon, zou ze klagen dat er smart ligt in 't ontkiemen» (uit Idee 30).
Timmermans zei ooit: Heel mijn werk draait en waait rond Kerstmis
Onder zijn eerste probeersels én zijn laatste verzen treffen we kerstgedichten aan. Dat het mysterie van de heilige nacht hem heel zijn leven bezighoudt, bewijzen de vele gedichten, tekeningen, schilderijen, verhalen, toneelstukken en gelegenheidswerken over het thema kerst.
Timmermans verhaal over drie zwervers die zich op kerstavond verkleden als de drie koningen is nog steeds een stuk cultuurgoed van iedereen. Geen Kerstmis gaat voorbij of De Ster wordt in ons land op de planken gebracht. De herkenbaarheid maakt het verhaal tijdloos en toegankelijk. Het toneelspel krijgt bewerkingen voor radio en televisie en wordt verfilmd.
Aan de basis van het stuk ligt Timmermans kortverhaal Driekoningentryptiek uit 1923. Nog ouder is Het kindeken Jezus in Vlaanderen dat tijdens de Eerste Wereldoorlog verschijnt en van hem dé kerstauteur in Vlaanderen maakt.
OVERZICHT VAN HET KERSTTHEMA IN HET WERK VAN TIMMERMANS
1905: gedicht Kerstnacht - Kerstmis (Door de dagen, 1907)
1906: gedicht Sneeuw (Door de dagen, 1907)
1906: gedicht Wintervreugde (Door de dagen, 1907)
1907: gedicht Wintersprookje
1907: lied Driekoningsliedeken
1910: verhaal Annunziata (Begijnhofsproken, 1911)
1911: verhaal Het fonteintje (Begijnhofsproken, 1911)
1914: passage Sneeuw uit Pallieter
1915: opiniestuk De Kerstmis van Vlaanderen
1916: verhaal Het Kindeken Jezus in Vlaanderen (fragmenten)
1917: boek Het Kindeken Jezus in Vlaanderen
1919: verhaal Een kerstnachtgelijkenis (herwerkt voor Driekoningentryptiek, 1923)
1921: voordracht Over t Kindeken Jezus in Vlaanderen
1921: verhaal De kerstmis-sater (Het Keerseken in de Lanteern, 1924)
1921: verhaal De twee sterren (herwerkt voor Driekoningentryptiek, 1923)
1922: boek Rond het ontstaan van Het Kindeken Jezus in Vlaanderen in: Uit mijn rommelkas
1922: verhaal De herder
1923: boek Driekoningentryptiek
1923: gedicht De herderkens
1924: verhaal En als de ster bleef stille staan (fragment)
1925: verhaal En als de ster bleef stille staan
1925: boek En waar de ster bleef stille staan
1925: verhaal Het kerstmiskonijn (Pijp en Toebak, 1933)
1928: verhaal Kerstsneeuw
1929: verhaal De kerstmisroos
1930: tekening bij middeleeuws Kerstliedeken
1931: opiniestuk Wat Het Kindeken Jezus geven wil (over: En waar de ster bleef stille staan)
1932: verhaal De Kerstmis te Greccio (De harp van Sint-Franciscus)
1932: verhaal Het einde van een roman
1935: verhaal Van een pasgeboren kindeken. Nieuwe streek van Lange Wapper
1936: verhaal De goede helpers (Vertelsels I, 1942)
1938: kunstbeschouwingen O kerstnacht schooner dan de dagen ...
1939: verhaal Herinnering (aan een driekoningenviering)
1941: verhaal De herder (Minneke Poes, 1942)
1943: boek Een lepel herinneringen
1946: gedicht Maria zingt in gouden avondstond (Adagio, 1947)
KERSTWERK JAREN 10
Onder het pseudoniem Polleke van Mehr publiceert Timmermans in 1907
Door de dagen, een bundeling van eerder verschenen gedichten. Sneeuw, Kerstmis en Wintervreugde hebben de winter en Kerstmis als onderwerp. Ook het lokale geschiedkundige tijdschrift Lyrana neemt kerstgedichten van hem op. Duidelijk activistisch van toon is De Kerstmis van Vlaanderen (1915) in De Vlaamsche Post waarin Timmermans pleit voor de zelfstandigheid van Vlaanderen. Tijdens zijn gedwongen verblijf in Nederland, gevolg van zijn activisme, publiceert Timmermans Een kerstnachtgelijkenis (1919) in De Amsterdammer.
De verbinding tussen het kerstgebeuren in Vlaanderen en de politieke actualiteit maakte hij eerder ook in Het kindeken Jezus in Vlaanderen (1917).
HET KINDEKEN JEZUS IN VLAANDEREN
Hoewel gepubliceerd in 1917, na Pallieter dus, noemt Felix Timmermans
Het kindeken Jezus in Vlaanderen zijn eerste boek. Het onderwerp draagt hij al van in zijn kinderjaren mee.
In Uit mijn rommelkas (1922) schrijft Timmermans over het ontstaan van Het kindeken Jezus in Vlaanderen. Inspiratie voor het verhaal haalt hij uit een wandeling door Brugge, de vertellingen van zijn vader, de gebeden van zijn inwonende schoonmoeder en de schilderijen van de Vlaamse Primitieven en Pieter Bruegel.
Timmermans laat het boek beginnen met de Boodschap en eindigen met de terugkeer uit Egypte. Het is een serie tafereeltjes met figuren en gebeurtenissen in het vertrouwde landschap van de Kempen en Vlaanderen. De kleine stad Nazareth ligt op de oevers van de Nete; Gent en omgeving doen dienst als Jeruzalem en Bethlehem. Buurland in het noorden, Nederland, is Egypte.
Innige en diepzinnige passages overheersen, hoewel de oorlog duidelijk aanwezig is. In een fragment beschrijft Timmermans de blinde herder Judocus die te arm is om een kado aan te bieden. Tijdens het spelen van een melodie op zijn oude viool kan hij het Kind zien als een wonder licht. Hiermee raakt Timmermans de gevoelige snaar van de lezer.
Het eerste hoofdstuk van het boek verschijnt in De Nieuwe Gids van juni 1916, alvorens het in 1917 in boekvorm uitkomt bij Van Kampen en Zoon in Amsterdam.
Anton Kippenberg vertaalt Het kindeken Jezus naar het Duits: in 1919 is hiermee het eerste boek van Timmermans op de Duitse markt een feit.
CITATEN
Op een zomerdag kwam ik in t museum van Brussel en zag daar de werken van Breughel. Ik heb zelden zo verschoten; ik stond daar te rillen van geluk, het deed mijn zon goed alsof ikzelf die dingen geschilderd had. Dat was nu het leven van Jezusken, zoals ik het altijd had verlangd te zien! Dat was mijn droom in vlees! (...)
Als ik thuiskwam, verrukt en vervuld door die grootse, gelukkige visie, besloot ik elk onderwerp van Breughels evangelies in gedicht om te zetten.
TONEELBEWERKINGEN
Henri Brochet bewerkt in 1929 de Franse vertaling van Neelf Doff voor toneel.
Twee jaar later vertaalt de Vlaamse regisseur Anton Van de Velde deze bewerking naar het Nederlands. Hij regisseert het stuk voor het legendarische Vlaamse Volkstoneel in 1931 in Brussel. De opvoering is een groot succes.
Dr. Karl Jacobs schrijft op zijn beurt in 1933 een toneelbewerking in het Duits.
Felix Timmermans vertaalt Das Jezuskind in Flandern naar het Nederlands en laat het in 1934 publiceren. Op 26 december 1936 voert de Antwerpse KNS het stuk op.
Jozef Contrijn bewerkt het verhaal in 1939 tot luisterspel. Op kerstavond 1946 zendt ook de Franse radio Lenfant Jésus en Flandre uit. In 1960 neemt de Duitse televisie Nazaret ligt aan de Nete op.
DRIEKONINGENTRYPTIEK
Het kerstthema blijft fascineren. Voor de novelle Driekoningentryptiek herneemt Timmermans twee eerdere legendes: Een kerstnachtgelijkenis uit 1919 en De twee sterren uit 1921. Het boek verschijnt in 1923, krijgt een Duitse vertaling in 1924 en een Franse in 1931. Voor de tweetalige Frans-Nederlandse uitgave uit 1935 verzorgt Edgard Tytgat de houtsneden.
Driekoningentryptiek schetst het beeld van de nietige mens die zijn geluk gaat zoeken waar het niet te vinden is. Hij loopt verkeerd en toch vindt de mens, als hij van goede wil is, genade in Gods erbarmen.
In het eerste luik, de eerste Kerstmis, gaan een herder, een palingvisser en een bedelaar op tocht met kerstster en kerstliederen.
Suskewiet is de vereenzaamde, naar mystiek neigende herder, Pitjevogel de snoevende, opstandige maar hulpeloze palingvisser en Schrobberbeek de doorwinterde bedelaar en kippendief. Ze raken de weg kwijt, komen bij een kar en geven de opbrengst van de avond aan de arme familie.
Een jaar later, tijdens de tweede Kerstmis, wil de herder alleen nog maar gaan zingen om de opbrengst te schenken aan mensen in nood. Hij kan niet mee, want hij is ziek. s Nachts komt het kindje Jezus hem halen. Zijn vrienden vinden hem dood in bed.
Nog een jaar later blijkt dat de twee overgebleven vrienden uit elkaar zijn gegroeid. De palingvisser heeft zijn ziel aan de duivel verkocht, de bedelaar heeft geen geld maar is erg gelovig. Op kerstnacht ontdekt hij dat alle mariabeelden zijn verdwenen, uitgezonderd een Onze-Lieve Vrouwebeeldje van Zeven Weeën.
Hij draagt haar naar het kruisbeeld van Jezus.
CITATEN
Later zag ik bij driekoningendag de drie koningen met hun kartonnen ster van huis tot huis gaan en hoorde hen, onder meerdere oude liedjes, ook dit zingen.
Die mannen zijn mij steeds bijgebleven in mijn herinnering. Ze waren arm, riekten zuur en vuil en hun kapotte doorgenevelde stem klonk triestig en komiek. (...)
De drie mannen met hun lied bleven in mijn herinnering, alsof ze er in geschilderd stonden. En toen ik later boekjes begon te schrijven dacht ik wel eens aan die mannen.
Hun herinneringsbeelden kwamen steeds weer aan mijn verbeelding kloppen.
Timmermans herinnert zich het sterrelied dat zijn vader zo vaak zong :
Wij zijn de drie koningen met ene ster,
wij komen gerezen van al zo ver.
Wij gingen en zochten overal
over berg en over dal.
En waar de ster bleef stille staan,
daar zijn w alle drie binnengegaan
KERSTWERK JAREN 20
De kerstmis-sater (1921) is een duivelssage. Met kruis en processie worden spookdieren, bosgeesten, nimfen en gedrochten verdreven uit de Begijnenbossen. De ouder sater wreekt zich op Stans, die op kerstavond bevalt van een harig kind met bokkepoten.
In het kerstgedicht De Herder (1922) vindt de hoofdfiguur in de kerststal de Man van Smarten met de doornenkroon en de kruiswonden. Het kerstmiskonijn (1925) wordt later als verhaal opgenomen in Pijp en toebak (1933). De kerstmisroos (1929) is een gelegenheidsstuk over de kruisbloemige woestijnplant die, op kerstavond in het water gezet, bloeit tegen middernacht.
KERSTWERK JAREN 30
In 1930 voorziet Timmermans het middeleeuwse Kerstliedeken van een tekening dat als een afzonderlijke druk aangeboden wordt. Het einde van een roman (1932) is het intrieste verhaal van Roos Luijten, die haar laatste dagen slijt in een godshuis.
Buiten de tijdsdaanduiding is het nauwelijks een kerstverhaal. Sprankelend van humor en raak getypeerd zijn dan weer De Goede Helpers (1934), die de Heilige Familie helpen vluchten voor Herodes.
EN WAAR DE STER BLEEF STILLE STAAN
De Ster is de toneelbewerking van de novelle Driekoningentryptiek (1923). Timmermans schrijft de scènes en dialogen samen met de joodse Nederlander Eduard Veterman.
Opdrachtgever is Prosper Thuysbaert, een notaris uit Lokeren die Timmermans overtuigt om voor zijn amateurgezelschap iets te maken in de trant van de mysteriespelen van Henri Ghéon. Maar Timmermans ziet het mirakel liever bij gewone mensen dan bij heiligen gebeuren en besluit zijn eigen kerstlegende als basis te gebruiken voor een toneelspel.
De kracht en het succes van De Ster liggen in een zonderlinge combinatie van realiteit en fantasie: het is een legende beleefd door alledaagse mensen. De verrukkelijke waarachtigheid en de zuiver poëtische eenvoud maken dat wij ons nog steeds herkennen in de drie schooiers die als koningen met kronen uit blik dwalen door de ongure sneeuwvelden van het bestaan.
In afwachting van de eerste opvoering en de publicatie van De Ster verschijnt een eerste fragment in 1924 in het tijdschrift Pogen. Nadien volgen een Duitse vertaling (1926), een Franse (1928), een Sloveense (1932) en een Nederduitse (1934).
CO-AUTEUR EDUARD VETERMAN
Samen met Eduard Veterman schrijft Felix Timmermans drie toneelstukken: Mijnheer Pirroen (1922), En waar de ster bleef stille staan en Leontientje (1926). Ze leren elkaar kennen in Den Haag. Veterman is een Nederlander van joodse afkomst en schrijft aanvankelijk onder de schuilnaam D. Rawde. Hij beheerst alle aspecten van de toneelkunst: hij vertaalt, bewerkt en schrijft, hij acteert en regisseert, hij ontwerpt zelfs decors.
EERSTE OPVOERING
De Ster wordt voor het eerst opgevoerd op 5 februari 1925 in de Koninklijke Schouwburg van Den Haag door het Verenigd Rotterdamse Hofstadtoneel onder leiding van Cor Van der Lugt Melsert. De creatie kent een enorm succes. Na vier voorstellingen, waarvan Koningin Wilhelmina er één bijwoont, verhuist de productie naar Rotterdam en spelen de acteurs ook hier voor een nokvolle schouwburg.
De Standaard schrijft op 13 februari: Een toneelgebeurtenis: de triomf van Timmermans Mirakelspel in Nederland!. De Nederlandse pers is niet onverdeeld positief, maakt voorbehoud bij het dwaze volksgeloof en de malligheden in het stuk, maar prijst de vrome intentie en de plechtige wijding van enkele zuivere taferelen.
TRIOMFTOCHT IN VLAANDEREN
Op 22 september 1925 voert het Vlaams Volktoneel De Ster voor het eerst in Vlaanderen op. De regie is in handen van Johan De Meester. Op 23 februari 1930 geeft de groep in Brussel zijn honderdste voorstelling.
In 1935 komt het stuk op het programma van de Antwerpse KNS, in 1940 van de Gentse Schouwburg en in 1949 opnieuw in Antwerpen met decors van Fred Bogaerts en als regisseur Maurits Balfoort.
De Brusselse KVS speelt het in 1950, 1952 en 1957. Huib Van Hellem regisseert en de hoofdrollen zijn voor Nand Buyl, Cyriel Van Gent en René Peeters.
In 1966 brengt het Reizend Volkstheater De Ster nogmaals in de KNS, dit keer in een regie van Line Geysen.
De Vlaamse Televisie zendt in 1953 en 1956 bewerkingen van Fred Engelen uit.
In 1964 volgt dezelfde versie onder regie van Cyriel Van Gent. De poppenfilm van Mark Liebrecht komt in 1974 op het scherm.
Nog steeds nemen vele toneelgroepen het stuk op in hun programmatie.
HET BUITENLAND
In 1926 komt de Duitse vertaling van Anton Kippenberg op de markt. Das Spiel von den heiligen drei Königen wordt op 30 mei 1927 voor het eerst opgevoerd.
Vanaf 1953 reist een groep Vlaamse studenten onder de naam Flämische Weihnachtsgesellen rond met De Ster door Duitsland, Oostenrijk, Zwitserland en Denemarken. Vanaf 1957 voert Maurits Balfoort de regie. Tijdens het seizoen 1960-1961 zijn ze aan hun honderdste opvoering toe.
De Ster speelt jaren na elkaar in Frans-Vlaanderen.
Het Basler Marionettentheater brengt sinds 1944 het Triptychon, een aanpassing voor poppenspel door Richard Koelner.
MECHELS MINIATUUR THEATER
In het najaar van 1984 gaat De Ster in première bij het MMT. Mandus De Vos speelt Pitje Vogel, Manu Verreth de rol van Schrobberbeek en Tuur De Weert, Suskewiet. De regie is in handen van René Verreth.
Twaalf opeenvolgende seizoenen staat de productie op de affiche. In totaal kent
De Ster 256 opvoeringen in Mechelen en 12 in Boom, een unicum in de Vlaamse theatergeschiedenis.
SCHOOLBOND LIER
De sinds 1894 actieve toneelvereniging Schoolbond Lier had De Ster zes keer op het programma: in 1972, 1978, 1986, 1991, 1997 en 2005. Telkens was de regie in handen van Jan Verbist. Drie keer in 1972, 1986 en 2007 hadden de voorstellingen plaats in het kader van een stedelijke Timmermansviering.
In 1986 tekent Gommaar Timmermans de decors.
KERSTWERK JAREN 40
Kerstverhaal uit Ons Land (1942) verscheen ook als De herder in Minneke Poes (1942). Het verblijf in de vakantiewoning in het landelijke Grobbendonk geeft Timmermans inspiratie. In een Kempens dorp komt Jezus preken over de eenvoud van de harten.
Eén van zijn luisteraars is de oude herder, die indertijd het kind in de kribbe had gezien. In Een lepel herinneringen (1943), opgedragen aan zijn zoon Gommaar, haalt Timmermans nog eens jeugdherinneringen op, een herhaling van wat hij hierover eerder schreef: de verhalen van zijn vader over de kerstmistijd, de herders en de drie koningen; het zingen als kind, verkleed als de zwarte Melchior, één van de drie koningen. Het boekje is interessant omdat het in handschrift met illustraties is uitgegeven. Tekst, tekeningen, doorhalingen en verbeteringen zijn met elkaar vergroeid. In zijn postuum uitgegeven dichtbundel Adagio zingt Maria in gouden avondstond, met het kind op haar schoot. Alles lijkt lieflijk idyllisch, maar dat is slechts schijn, want in de schaduw sluipt de dood.
Toen wij op de Markt te Lier kwamen, verleden Zondag, was er volk, muziek, gewoel, masten met wimpels en op de pui van het Stadhuis autoriteiten en vrienden van autoriteiten, die welgevallig op dit alles toekeken.
't Is voor Felix Timmermans, dachten wij. Timmermans is binnen een paar dagen vijftig jaar oud. Hij wordt gevierd. Ze halen hem nu zeker naar 't Stadhuis, waar hij feestelijk ontvangen wordt met redevoeringen en eerewijn. Dat hoort zoo. Voor de zooveelste maal in ons leven waren wij abuis. Timmermans zat thuis een pijp te rooken in huiselijke Zondag-stemming en op de Markt reden mannen op fietsen steeds maar rond.
En van die vijftig jaar scheen Felix Timmermans zich niet bijster veel aan te trekken.
***
Eigenlijk is er niet veel voordeel bij vijftig jaar te zijn. Maar bij Felix Timmermans zal dit niet alleen de middaghoogte van het leven, maar tevens die van zijn werk zijn. Wij kunnen hopen en wenschen dat hij nog sterker werk zou voortbrengen, maar toch moeten wij vaststellen dat zijn volledigste boek zijn jongst-verschenen was. En dat dit werk als een logische uitgroei van zijn voorgaande is.
De kritiek is dikwijls hard voor een kunstenaar die rijkelijk voortbrengt zooals Felix Timmermans. Men verwacht een aanhoudende stijging en waar die zich niet voordoet, wordt het oordeel bitter. Lang is reeds de tijd die ons scheidt van « Symforosa .» en « Pallieter » en langen tijd reeds was de kritiek weinig aanmoedigend voor Timmermans. Tot, onverwacht en verrassend, de « Boerenpsalm » weerklinkt met sterken, persoonlijken klank en dadelijk als zijn beste werk wordt uitgeroepen.
Timmermans heeft dit voor dat hij nooit getracht heeft de wegen te verlaten waarop hij zich natuurhjk bewoog ; een deel van de kritiek is steeds geneigd te zeggen : « Kunt gij niet wat anders? » En gewoonlljk wordt dit « anders » een ramp voor den schrijver die naar die raadgeving wil luisteren.
Het is omdat hij, niettegenstaande alles, aan zichzelf en zijn kunst is getrouw gebleven, dat hij ten slotte zijn werk heeft kunnen bekronen met den heerlijken « Boerenpsalm ». Zooals zijn vijftig jaar een schoon stuk leven afsluit, komt « Boerenpsalm » als een glanspunt van een schoon stuk literairen arbeid.
***
Misschien wachten ze tot Timmermans zestig jaar is om hem openlijk- en met ceremonie te huldigen. Zoo gebeurde met Streuvels en Toussaint van Boelare veel stiller en in meer beperkten kring met Verschaeve. Claes werd gevierd toen hij vijftig jaar werd. zoodat de regel van de literaire verjaarfeesten nog niet heelemaal vaststaat.
In ieder geval Lier heeft nu toch een mooie tijdsruimte voor zich om zich tot de plechtigheid voor te bereiden. En Timmermans om nog een heel stel werken te schrijven die opde hoogte blijven van zijn « Boerenpsalm ».
Hij is nu gekomen op dit punt waarop vele onzuiverheden uit zijn vroeger werk zijn weggevallen; het anecdotische ruimde plaats voor ruim en algemeen menschelijke; zijn taal behield haar sappigheid en zijn visie dit onverwachte die een van de voornaamste bekoorlijkheden zijn van zijn boeken; maar ze werden zuiverder, scherper, minder grillig. En het fragmentarische van zijn heimatkunst groeide samen tot een grootsch synthetisch werk van zijn streek en van zijn menschen.
De blijmoedigheid is gebleven, de gulheid ook. Maar de uitbundigheid is verschoond tot stiller vreugde. In den man en in het werk. Die haarbos die steeds voor alle fotografen een buitenkansje is geweest, is nu tot een stemmig peper en zout geworden. Ik kan me zeer goed voorstellen hoe ze te Lier een zestigjarigen, spier-witten Felix Timmermans zullen vieren.
En in de jongste foto's die van hem te zien zijn, krijgt ge naast den lachenden, breeden met zijn ganschen persoon lachenden Timmermans, ook een Timmermans die half weemoedig in zichzelf gekeerd is. Een ernstige, schoone kop ernstig en schoon als zijn jongste boek. Zoo werd de wet van het leven op gelukkige wijze voelbaar in het werk van den kunstcnaar.
Wat zal die rijpe wasdom ons nog geven?
Officieel gevierd of niet, heel Vlaanderen door zullen de menschen denken aan hun Felix Timmermans, die Europeeër is geworden omdat hij een echte Vlaming was.
Felix Timmermans, vijftig is de helft van honderd.
Ik ben Mon Van den heuvel
Ik ben een man en woon in Lier (België) en mijn beroep is op pensioen.
Ik ben geboren op 19/06/1944 en ben nu dus 80 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Felix Timmermans - Geschiedenis van Lier in de ruimste zin genomen.