Genesis 3:1-6: De slang nu was het listigste van alle dieren des velds, die de Here God gemaakt had; en zij zeide tot de vrouw: God heeft zeker wel gezegd: Gij zult niet eten van enige boom in de hof? Toen zeide de vrouw tot de slang: Van de vrucht van het geboomte in de hof mogen wij eten, maar van de vrucht van de boom, die in het midden van de hof staat, heeft God gezegd: Gij zult daarvan niet eten noch die aanraken; anders zult gij sterven. De slang echter zeide tot de vrouw: Gij zult geenszins sterven, maar God weet, dat ten dage, dat gij daarvan eet, uw ogen geopend zullen worden, en gij als God zult zijn, kennende goed en kwaad. En de vrouw zag, dat de boom goed was om van te eten en dat hij een lust was voor de ogen, ja, dat de boom begeerlijk was om daardoor verstandig te worden, en zij nam van zijn vrucht en at, en zij gaf ook haar man, die bij haar was, en hij at.
Toen God sprak: Ik ga een wezen scheppen, hoger dan de engelen, zei de duivel: Neen. Nu God dat wezen de mens metterdaad geschapen had, zei de duivel: Ik ga die mens bederven. We leerden hem al kennen als de aartsrebel, de grote verliezer. We gaan hem ook leren kennen als de top-verknoeier en de super-volhouder. Hij zocht contact met de mens en onderzocht of er in diens wezen iets van dezelfde hoogmoed was, die hèm ten val had gebracht. Na terreinverkenning had hij zijn plan klaar. Wanneer hij de vrouw Eva kon verleiden om te grijpen naar een bevoegdheid, die haar niet toekwam, volgde de man Adam wel. Eerder zagen we al, dat de dierenwereld in de eerste fleur was. Onder die dieren was de slang het meest begenadigd. Waarom de duivel aan de pseudo-mens voorbijging? Ik neem aan dat deze diersoort al in een kwade reuk was gekomen bij de mens door duidelijke verschijnselen van beginnend bederf. In ieder geval: de slang werd door de duivel uitgekozen. Hij maakte zich meester van het denk- en spraakvermogen van dit dier. Zo prachtig was de schepping, zo slim en aanspreekbaar waren de dieren, dat het voor Eva niet eens zo'n thrill was, toen die slang ging spreken: 't Zat er in, kan ze gedacht hebben, . . . en t komt er uit óók . . . altijd gedacht, dat dit dier iets hàd . . . Och arme, die slang bezat niets. Hij was het eerste, ons bekende voorbeeld van een stoffelijk wezen, dat door de duivel bezeten was. Afijn, u kent het verhaal, het gaat om de grote lijnen, de invulling komt later wel: via de slang, een wezen uit haar ervaringswereld, verleidde de satan Eva om iets te doen wat God niet goedvond, om naar iets te grijpen wat haar niet toekwam. Adam deed mee en toen liep alles fout. Gods orde was doorbroken. Zijn hoogste schepping had Hem weerstaan. De menselijke geest was door die daad losgemaakt van Gods Geest. Nu kon ze niet meer gevoed worden om te groeien tot de grootte die God bedoeld had (zie 1.3). De ongehoorzame mens kwam daar terecht, waar hij in beginsel niet hoorde, onder de gehoorzame engelen (Psalm 8:5,6; Hebr. 2:7). Hij kwam bijna op één lijn te staan met de ongehoorzame engelen, de demonen. Vanaf dat ogenblik begonnen die aan de conditie van de mens te knagen om hem net zo rot te maken als zij al waren. Ik zeg bijna, want er was hoop . . . de mens was verleid, toen hij nog maar aan het begin van zijn leerperiode was. Hij stond in een onnoemelijk veel ongunstiger positie dan de engelen in het uur van hun proef. Voor hèn geen herkansing, voor hèm wel. Ondertussen . . . eeuwen verstreken; het menselijk geslacht had het hard te verduren onder de aanvallen van de demonen. Die wilden wel alles doen om elk mens kapot te maken, zodat toch maar geen één ook maar een schaduw van een kans zou krijgen. Niemand van hen mocht uitgroeien tot datgene wat God bedoeld had: een zoon van Hem. Wat een neergang bij de dieren: van mammoet tot olifant, van geweldige sabeltandtijger tot veel kleinere tijger, van de trotse pseudo-mens tot chimpansee en orang-oetan. Maar wat een veel rampzaliger neergang bij de mens: van een levensduur van tien eeuwen (Genesis 5:27) tot het korte leven - misschien veertig jaar - van iemand die in de meest ongunstige omstandigheden verkeerde. Maar . . . hoe stond het met het tegenplan van satan om het menselijk geslacht helemaal te mangelen. Lukte dat plan?
1.5 VAN DE SCHEPPING VAN ADAM TOT DE EERSTE KOMST VAN JEZUS
Gedachten: de schepping van de mens (1.5.1) de val van de mens (1.5.2) algemeen overzicht van de eerste strijdfase (1.5.3) detailoverzicht, één bepaald volk - de Israëlieten - betreffende (1.5.4) de strijdbare nee-zeggers (1.5.5) de leidende ja-zeggers (1.5.6) de grote massa (1.5.7) overgang naar de volgende strijdfase (1.5.
1.5.1 De schepping van de mens
Genesis 1:26,28: En God zei: Laat Ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis, opdat zij heersen over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over het vee en over de gehele aarde en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt. En God schiep de mens naar zijn beeld; naar Gods beeld schiep Hij hem; man en vrouw schiep hij hen. En God zegende hen en God zei tot hen: Weest vruchtbaar en wordt talrijk; vervult de aarde en onderwerpt haar, heerst over de vissen der zee over het gevogelte des hemels en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt. Genesis 2:7: Toen formeerde de Here God de mens van stof uit de aardbodem en blies de levensadem in zijn neus; alzo werd de mens tot een levend wezen. Genesis 2:18, 21-23: Toen deed de Here God een diepe slaap op de mens vallen (nadat Hij gezegd had: Het is niet goed, dat de mens alleen zij); en terwijl deze sliep nam hij een van zijn ribben sloot haar plaats toe met vlees. En de Here God bouwde de rib, die Hij uit de mens genomen had, tot een vrouw, en Hij bracht haar tot de mens. Toen zei de mens: Dit is nu eindelijk been van mijn gebeente en vlees van mijn vlees; deze zal mannin heten, omdat zij uit de man genomen is. Nu na al dat oponthoud en na het vele herstelwerk was het dan toch zover. Weer sloeg God een bladzijde open in het draaiboek van Zijn plan. De mens werd geschapen. Hoe? Gevormd uit stof der aarde. Moeten we ons dat nu zo voorstellen dat God een pop kneedde? Waarom niet? God had miljoenen plant- en diersoorten geschapen. Zou Hij dan voor de hoogste levensvorm teruggrijpen op iets dat al bestond en dat bestaande veredelen? Zoiets was: niet logisch: alle planten- en dierenfamilies hadden hun eigen aard. Binnen de families van de katachtigen en de hondachtigen waren al grote variaties, maar een hond werd nooit een kat. Het was totaal uitgesloten, dat een plant een dier werd of een dier een mens. niet nodig: God had met de pseudo-mens genoeg geëxperimenteerd. Hij wist hoe de uiterlijke verschijningsvorm van de mens moest zijn. Zijn oneindig scheppend vermogen kon elke creatieve daad aan. Maar het werkelijk van belang zijnde gebeurde toen God zich over deze schepping heenboog en Zijn eigen adem daarin blies. Op dat ogenblik kwam de beheerder van de planeet aarde tot leven. God voltooide Zijn laatste schepping echter niet direct. Hij schiep de man het eerst en talmde nog wat met het scheppen van de vrouw. Adam voelde het gemis. God gaf hem gelijk en schiep alsnog Eva. Voelt u weer het raadsel: de Alwetende, die tòch experimenteert, gebleken tekorten in Zijn werk aanvult . . . voor ons niet te vatten. Maar die schepping van Eva was de eerste profetie. Voor eenmaal ontstond een vrouw uit een man. Waarom deed God zo moeilijk? Had Hij Eva ook niet uit stof van de aarde kunnen vormen? Waarom die operatie-onder-narcose bij Adam? God onthulde al iets van een veel later geprogrammeerd plangedeelte. Eenmaal zou Gods Zoon, Gods Woord mens worden. Hij zou het Hoofd worden van een groep mensen, die Hem volkomen trouw volgde (Openb. 14:4). Jezus, de Man, zou het leven schenken aan de gemeente, Zijn vrouw. Het was dit toekomstige gebeuren dat God met deze bijzondere vorming van Eva lang van tevoren wilde voorspellen. En even blij, evenzeer zonder enig voorbehoud als Adam Eva aanvaardde, zo zou ook Jezus in een verre toekomst zijn gemeente accepteren. Zó stonden die twee mensen daar klaar, onbeschrijfelijk mooi en gezond met dat alles overtreffende extra, dat zelfs de engelen misten: de door God-zelf ingeblazen levensadem. Zó is ònze afkomst!
De engelen maakten het allemaal mee. Ik ben ervan overtuigd dat zij ook meededen, God laat Zijn vrienden niet werkeloos rondhangen: Hij schakelde ze in. Wat zullen de trouw geblevenen genoten hebben. Telkens weer, na elke periode dat blijde: Goed, heel goed. Een fijne verkwikking na die afschuwelijke tijd van: de zwarte keus het openbaar worden van de tegenstander het verdriet om de vele afvalligen de verwoesting van de planeet-van-het-plan. Wat waren ze wanhopig geweest. En . . . nu lag daar die planeet: gekoesterd door de zon gelaafd door de regen vol van heerlijk geurende bloemen, vol van dat argeloze, hulpeloze, vertederende leven van de planten vol van prachtige dieren. Hoger leven, maar . . . er was meer op komst in blijde verwachting van de komende beheerder. O, ze begrepen het: zoals een wieg klaargemaakt wordt voor een baby, zo was deze planeet kant en klaar voor zijn koning. De pijn van de teleurstelling was voorbij. Zij konden de komende als hun meerdere aanvaarden. Verricht uw afsluitende scheppingsdaad, o, Onmetelijke!
1.4.9 De reactie van de demonen
De duivelen maakten het allemaal mee, maar meedoen mochten zij niet. Ze konden dat ook niet. Ze waren tot niets anders dan afbraak meer in staat. Het kleinste muisje konden ze nog niet bouwen. O, wat werden ze gekweld. Telkens weer - na elke periode - dat verpletterende: Goed, heel goed. Vol wanhoop waren ze over hun gruwelijke toestand, maar als een soort schrale troost was er altijd een zuur leedvermaak geweest. De planeet-van-het-plan was kapot, reddeloos geruïneerd. En daar lag hij nu: gekoesterd door de zon . . . en zij hadden het zo koud gelaafd door de regen . . . en zij hadden altijd maar dorst vol van leven in allerlei vorm, soort en kleur, terwijl zij zich zo dóód voelden en tenslotte . . . in afwachting van het wezen waarom alles begonnen was. Ze begrepen het: dat wezen kwam tòch . . . te wapen . . . te wapen . . . De duivelen konden niet meewerken, maar ze begonnen al tegen te werken. In die heerlijke schepping begonnen ze kleine smetten te werpen. Er dreigde al gevaar, waartegen gewaakt zou moeten worden (Genesis 2:15). Eén van de heerlijkste dieren bleek al enigszins toegankelijke voor verkeerd gebruik: de slang bleek aanspreekbaar. Maar er was nog een mooier dier, een rechtopgaand wezen, slimmer nog dan de slang. Zoals God speelde - experimenteerde - met de krokodilachtigen (Ps. 104:25,26) zo experimenteerde Hij ook met dit dier. Het ontwikkelde zich steeds meer: kon dit dier soms het toekomstige wezen zijn? Ach nee . . . ze hadden het antwoord al: het was maar een prototype, een oefenobject, het zou altijd binnen zijn begrenzingen blijven, gesteld door zijn aard. De slang was al zo slim dat hij kon spreken; dit wezen kon jagen, kon dat jagen door rotstekeningen weergeven. Ze begonnen deze blauwdruk-van-de-mens, die nooit boven zijn dier-zijn zou uit kunnen stijgen, te bederven . . . de rotstekeningen toonden voortaan ook met elkaar vechtende pseudo-mensen. Terwijl God bodemschatten in de aarde optastte, legden de duivelen een tijdbom: later zouden mensen steeds meer-ontwikkelde schedels vinden; ze zouden niet zeggen: voorstudies vóór de mens, maar . . . voorvaderen vàn de mens. later zouden mensen rotstekeningen vinden van onweersprekelijk honderdduizend jaren oud; ze zouden niet zeggen: tot zulke toppen kon ooit dierenleven stijgen, maar: dit waren onze voorvaderen. Mogelijk waren het de verknoeide exemplaren onder deze pseudo-mensen, waartegen Adam het paradijs moest beschermen. Nú moeten wij het geloof van velen beschermen tegen de evolutieleer, gebouwd op een misverstand. Maar wat hier nu verder van zij: ademloos wachtte alles en iedereen op de middag van die zesde dag . 06 om 15:18 geschreven door Gerritse
Genesis 1:20-25: En God zei: Dat de wateren wemelen van levende wezens, en dat het gevogelte over de aarde vliege langs het uitspansel des hemels. Toen schiep God de grote zeedieren en alle krioelende levende wezens, waarvan de wateren wemelen, naar hun aard en allerlei gevleugeld gevogelte naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. En God zegende ze en zei: Weest vruchtbaar, wordt talrijk en vervult de wateren in de zeeën, en het gevogelte worde talrijk op de aarde. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vijfde dag. En God zei: Dat de aarde voortbrenge levende wezens naar hun aard, vee en kruipend gedierte en wild gedierte naar hun aard; en het was alzo. En God maakte het wild gedierte naar zijn aard, en het vee naar zijn aard en alles wat op de aardbodem kruipt naar zijn aard. En God zag, dat het goed was.
De vijfde periode brak aan. Opnieuw sprak God een scheppend woord. En . . . daar was een andere vorm van leven: niet-plaatsgebonden wezens vulden de zeeën. Miljoenen soorten, ook weer naar hun aard, niet in elkaar overgaand, alle volledig bepaald door een raadselachtige celvloeistof, het DNA (desoxynucleribeïnezuur). Die wonderbare programmering zorgde voor een nooit verminderende verscheidenheid. Gods meesterhand zorgde voor eenheid èn verscheidenheid. Nee, de zeeën kwamen nu niets meer tekort. Maar het land? Helemaal verlaten was het niet meer. In de bomen waren nesten met jong piepend vogelleven. Zeevogels waren bedrijvig in de weer aan de stranden. Maar . . . de wijde velden, de diepe wouden, ze konden nog zoveel leven aan . . . kon er nog meer pracht bij . . . ? Ja! Het zesde tijdvak brak aan; opnieuw een machtswoord van God, duizenden hoeven draafden over de prairies, statig schreed een edelhert naar de bron om zijn dorst te lessen. De Hoogverhevene boog zich liefhebbend zó diep over Zijn schepping, dat uit Zijn handen ook miljarden soorten insecten voortkwamen, ieder van hen een wonder op zichzelf; sommige van die insecten - de vlinders en de bijen - voerden de pracht en de veelsoortigheid van de plantenwereld nog op. Aan die veelsoortigheid ontbraken nog alleen de voedingsgewassen in de verschijningsvorm, zoals wij die tegenwoordig kennen; er was nog niemand die dat soort planten nodig had (Genesis 2:5). Ook het klimaat was nog niet zoals tegenwoordig (idem). Later is er nog één schokkende ingreep geweest. Mogelijk werd daarna alles zoals het nu nòg is (Genesis 9:13).
Genesis 1:11-19: En God zei: Dat de aarde jong groen voortbrenge, zaadgevend gewas, vruchtbomen, die naar hun aard vruchten dragen, welke zaad bevatten, op de aarde; en het was alzo. En de aarde bracht jong groen voort, gewas, dat naar zijn aard zaad geeft, en geboomte, dat naar zijn aard vruchten draagt, welke zaad bevatten. En God zag, dat het goed was. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de derde dag. En God zei: Dat er lichten zijn aan het uitspansel des hemels om scheiding te maken tussen de dag en de nacht, en dat zij dienen tot aanwijzing zowel van vaste tijden als van dagen en jaren; en dat zij tot lichten zijn aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde; en het was alzo. En God maakte de beide grote lichten, het grootste licht tot heerschappij over de dag, en het kleinere licht tot heerschappij over de nacht, benevens de sterren. En God stelde ze aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde, en om te heersen over de dag en over de nacht, en om het licht en de duisternis te scheiden. En God zag, dat het goed was. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vierde dag.
Iets nieuws ontstond: branding beukte kusten, de op de aarde vallende regens verenigden zich tot rivieren. Die slepen zich een weg, vormden dalen tussen bergen. En dat was niet het enige wat gebeurde: een groen waas spreidde zich over de kale hoogvlakten. Flora verscheen, verzachtte de harde lijnen, brak de ongenaakbare bodem. God had gesproken; de aarde bracht het plantenrijk voort. De broeikastemperatuur bewees haar nut, maar pas miljoenen jaren later zou dat nut blijken. Over de gehele aarde ontstonden wouden, stierven af, verdwenen onder gesteenten en andere begroeiing, werden samengeperst tot steenkolen-, olie- en gasvoorkomens. Een geweldig beginsel bleek; vele families vormden tezamen het plantenrijk, maar ze hadden ieder hun eigen aard. Verschillen vervaagden niet, overgangen naar een totaal andere groep waren niet mogelijk, de verscheidenheid bleef. En toen kwam de vierde dag: ijler werd de lucht, minder ondoordringbaar het jagende wolkendek. Zon, maan en sterren werden zichtbaar. Te midden van de uit elkaar brekende wolken openbaarde zich weer iets nieuws. Het blauw van de hemelkoepel werd ook zichtbaar. Niet langer was de aarde afgesloten van de oneindigheid, ook die samenhang was hersteld. De omstandigheden op de planeet moesten zich wel erg aanpassen. Klimaatverschillen en poolkappen ontstonden. Het vasteland breidde zich nog iets uit. In ijstijd na ijstijd - ook nog na de vierde dag - werd heel geleidelijk een nieuw evenwicht bereikt. De helemaal herstelde planeet vertoonde nu een grote verscheidenheid van landschappen en klimaten. Het plantenrijk paste zich hierbij aan en ontplooide zich in een ongelofelijke veelvormigheid. Heerlijk zag de planeet er nu al uit. Maar . . . het heerlijkste was toch wel die weelde van planten. Dat was iets nieuws - iets dat leven in zich had was in het aanzijn geroepen. Iets dat zich kon vermenigvuldigen en van ouder op kind eindeloos leven kon overdragen. Goed, het was een lage vorm van leven, helemaal plaatsgebonden, helemaal van de aarde afhankelijk. Maar hoe dan ook naast het onuitsprekelijk hoge leven van God, naast het intense leven van de engelen, bleek een andere vorm van leven mogelijk. En toch in alle eerbied gesproken er ontbak iets. Er was windgesuis, stormgeloei, watergeklater, lawinedonder . . . en toch was het stil . . . De zee en heuvels, steppen, weiden en bossen: ze leken wel ergens op te wachten; kon het dan nog mooier, voller, rijker?
Genesis 1:11-19: En God zei: Dat de aarde jong groen voortbrenge, zaadgevend gewas, vruchtbomen, die naar hun aard vruchten dragen, welke zaad bevatten, op de aarde; en het was alzo. En de aarde bracht jong groen voort, gewas, dat naar zijn aard zaad geeft, en geboomte, dat naar zijn aard vruchten draagt, welke zaad bevatten. En God zag, dat het goed was. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de derde dag. En God zei: Dat er lichten zijn aan het uitspansel des hemels om scheiding te maken tussen de dag en de nacht, en dat zij dienen tot aanwijzing zowel van vaste tijden als van dagen en jaren; en dat zij tot lichten zijn aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde; en het was alzo. En God maakte de beide grote lichten, het grootste licht tot heerschappij over de dag, en het kleinere licht tot heerschappij over de nacht, benevens de sterren. En God stelde ze aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde, en om te heersen over de dag en over de nacht, en om het licht en de duisternis te scheiden. En God zag, dat het goed was. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vierde dag.
Iets nieuws ontstond: branding beukte kusten, de op de aarde vallende regens verenigden zich tot rivieren. Die slepen zich een weg, vormden dalen tussen bergen. En dat was niet het enige wat gebeurde: een groen waas spreidde zich over de kale hoogvlakten. Flora verscheen, verzachtte de harde lijnen, brak de ongenaakbare bodem. God had gesproken; de aarde bracht het plantenrijk voort. De broeikastemperatuur bewees haar nut, maar pas miljoenen jaren later zou dat nut blijken. Over de gehele aarde ontstonden wouden, stierven af, verdwenen onder gesteenten en andere begroeiing, werden samengeperst tot steenkolen-, olie- en gasvoorkomens. Een geweldig beginsel bleek; vele families vormden tezamen het plantenrijk, maar ze hadden ieder hun eigen aard. Verschillen vervaagden niet, overgangen naar een totaal andere groep waren niet mogelijk, de verscheidenheid bleef. En toen kwam de vierde dag: ijler werd de lucht, minder ondoordringbaar het jagende wolkendek. Zon, maan en sterren werden zichtbaar. Te midden van de uit elkaar brekende wolken openbaarde zich weer iets nieuws. Het blauw van de hemelkoepel werd ook zichtbaar. Niet langer was de aarde afgesloten van de oneindigheid, ook die samenhang was hersteld. De omstandigheden op de planeet moesten zich wel erg aanpassen. Klimaatverschillen en poolkappen ontstonden. Het vasteland breidde zich nog iets uit. In ijstijd na ijstijd - ook nog na de vierde dag - werd heel geleidelijk een nieuw evenwicht bereikt. De helemaal herstelde planeet vertoonde nu een grote verscheidenheid van landschappen en klimaten. Het plantenrijk paste zich hierbij aan en ontplooide zich in een ongelofelijke veelvormigheid. Heerlijk zag de planeet er nu al uit. Maar . . . het heerlijkste was toch wel die weelde van planten. Dat was iets nieuws - iets dat leven in zich had was in het aanzijn geroepen. Iets dat zich kon vermenigvuldigen en van ouder op kind eindeloos leven kon overdragen. Goed, het was een lage vorm van leven, helemaal plaatsgebonden, helemaal van de aarde afhankelijk. Maar hoe dan ook naast het onuitsprekelijk hoge leven van God, naast het intense leven van de engelen, bleek een andere vorm van leven mogelijk. En toch in alle eerbied gesproken er ontbak iets. Er was windgesuis, stormgeloei, watergeklater, lawinedonder . . . en toch was het stil . . . De zee en heuvels, steppen, weiden en bossen: ze leken wel ergens op te wachten; kon het dan nog mooier, voller, rijker?
Genesis 1:2-10: . . . de Geest van God zweefde over de wateren. God zei: Er zij licht, en er was licht. En God zag, dat het licht goed was, en God maakte scheiding tussen het licht en de duisternis. En God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de eerste dag. En God zei: Daar zij een uitspansel in het midden der wateren, en dit make scheiding tussen wateren en wateren. En God maakte het uitspansel en Hij scheidde de wateren die onder het uitspansel waren, van de wateren die boven het uitspansel waren; en het was alzo. En God noemde het uitspansel hemel. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de tweede dag. En God zei: Dat de wateren onder de hemel op één plaats samenvloeien en het droge te voorschijn kome; en het was alzo. En God noemde het droge aarde, en de samengevloeide wateren noemde Hij zeeën. En God zag, dat het goed was.
God herstelt wat door toedoen van satan, de opperduivel, ziek is gemaakt. God liet de planeet waarmee Hij een plan had, niet in de steek ook al was ze nog zo misvormd. Zijn Geest bleef aanwezig hoe hopeloos alles ook was. En door de wonderen van Zijn natuurwetten trad geleidelijk aan herstel in. In de loop van miljoenen of miljarden jaren werd de brij, uit de ontploffing ontstaan, minder dik - steenklompen, steenbrokken, gruis, zand en modder regenden af. Zoveel jaren? En zo onbepaald?? Ach, wat doet de lengte van die periode ertoe! Wat is nu het schepsel tijd, vergeleken met de Schepper!! Het enige van belang was dat God had gesproken: Er zij licht, en aan het eind van de afregendag was er iets veranderd. De duisternis was niet altijd inktzwart meer. Heel zwak maar heel regelmatig schemerde er iets van licht. De zon deed pogingen om haar planeet aarde weer te koesteren. Dat licht werd heel langzaamaan sterker. Wat deed het ertoe, dat de opgeklopte massa van water en lucht de zonnestraling nog bijna helemaal tegenhield? De belofte van uitredding was er en die belofte was goed. Toen de tweede dag daar was, sprak God: Nu ontstaat er een uitspansel. Zwaartekracht en toenemende zonnestraling werkten samen. Het water begon zich uit de verstrengeling met de lucht los te maken, regende uiteindelijk ook af. De wereldbol was nu bedekt met één grote zee, zonder één snippertje land. Hoewel de zon nog steeds niet door de troebele atmosfeer heen kon komen, verwarmde zij toch al dat oeverloze zee-oppervlak. De bovenste laag verdampte, de ondoordringbaar lijkende wolkenmassa verdichtte zich, regende steeds weer iets verder uit. Heel geleidelijk aan werd het wolkendek minder absoluut. Het verborg echter nog steeds de zon. Het gevolg was: over de gehele planeet datzelfde eigenaardige diffuse licht, eenzelfde broeikastemperatuur. Op de derde dag zei God: Nu wil Ik land zien! De planeet zette uit, de bodem van de zee begon scheuren te vertonen, onder het wateroppervlak ontstonden de oervormen van de latere vastelanden. (Zelfs nú nog kunt u de oorspronkelijke samenhang van de huidige werelddelen vagelijk herkennen. U moet dan wel de ondiepe zeeën - tot 400 meter - bij de continenten rekenen). De wereldzee kon het vergrote bol-oppervlak niet meer bedekken, het hielp niet, dat de wolken steeds meer water prijsgaven, dunner en dunner werd hier en daar de allesoverdekkende laag.
Voor alle engelen was de proef zwaar - ondergeschikt worden aan een wezen dat àlles nog moest leren. Dat betekende wat: voor Michaël, bevelhebber over vele divisies van strijdbare engelen voor Gabriël, de eerste kenner van Gods geheimen voor lichtdrager, Lucifer, met zijn edelstenen, waarvan de flonkering opglansde in de vuurgloed van zijn vlammende kasteel voor alle andere engelen. Ze verschilden van elkander in macht en invloed, maar wat betekende dat nog . . . Ieder van hen - zelfs de nederigste - had een onvoorstelbare heerlijkheid. Een ruime meerderheid, met onder hen Gabriël en Michaël, doorstond de proef, openbaarde zich als ja-zegger. Een zeker niet onbelangrijke minderheid, mogelijk eenderde deel (Openb. 12:4), doorstond de proef niet, groeide er naartoe om zich als nee-zegger te openbaren. Maar . . . alles bleef bedekt, alles wachtte op de beslissing van de onderkoning. Hoe zou het besluit zijn van lichtdrager, beeld van de Lichtdrager. In het brein van Lucifer kookte het. De rijzende vloed van zijn hoogmoed brak dijk na dijk. Hij wilde niet meer een engel zijn onder de engelen. Hij wilde opstijgen boven die sterren van God. Hij wilde het komende wezen niet als zijn meerdere erkennen. O, hij doorzag Gods plan wel. Hem hoefde niemand meer iets te vertellen. Zoals de zon op de wolken schijnt en pas daarna de aarde raakt, zo zou ook de eer van die anderen zijn. Gods licht zou het eerst hèn bestralen, een steeds groeiende schare van verachtelijke niets-weters. Pas daarna zou hij aan de beurt komen. Zoals de zon soms omringd wordt door een erehaag van wolken o, hij zag het al voor zich: zo zou God zich op Zijn overwinningstochten laten vergezellen door hen (Openb. 1:7). En waar zou dan de voormalige onderkoning zijn? Ergens een achtergrondfiguur . . . Zoals de zon de waterdruppels uit de aarde doet opstijgen tot wolken, zo zou de glorie van de gehaten zijn. Gods Geest zou hen zo geestelijk maken, dat ze los zouden komen van hun stoffelijke beperkingen. Zij zouden de beschutters worden (Jes. 32:1); zij zouden zegen uitgieten, zoals wolken uitregenen. En hij, Lucifer, zou hand-en-spandiensten mogen verlenen. . . . Dat nooit . . . ook boven die wolken zou hij zich verheffen . . . en toen tenslotte . . . bezweek de laatste dijk . . . Hij, de eindige, zou aan God, de Oneindige, gelijk zijn. Hij zou geen onderkoning meer zijn, maar koning. En toen . . . gingen luister en wijsheid teniet . . . Juist toen hij zover was met zijn gedachten, inspecteerde God zijn legerscharen . . .
1.4.3 De gevolgen van de verkeerde keus voor Lucifer en de zijnen
Was het onredelijk van God om Zijn eerst-geschapenen zo pijnlijk te vernederen? Neen. Zijn plan was Zijn plan. Zij konden geen rechten ontlenen aan de periode, dat zij de enigen waren. Het was zelfzuchtig om de ontplooiing van Gods werkstuk achter te stellen bij de eigen eerzuchtige hersenschimmen. Was God de Schepper van het kwaad? Neen. Hij is immers licht; in Hem is in het geheel geen duisternis (1 Joh. 1:5). Maar al is God niet de Schepper van het kwaad, Hij neemt het wel feilloos waar. Het grote, verschrikkelijke ogenblik was daar. De Koning stond tegenover de onderkoning, de Onbeperkte tegenover de ondanks alles tòch beperkte, de Lichtende tegenover de voormalige lichtdrager. Diens onberispelijkheid was verzwolgen door het onrecht van trots, hoogmoed, zelfbeklag en zelfhandhaving - en toen kwam er duidelijkheid. Met een enkel bevel verbande de Eeuwige de grote nee-zegger uit zijn ontzaggelijk hoge positie. Leeg werd de vlammenburcht. De duister gewordene kon het ook niet meer houden in de nabijheid van het Licht, waarmee hij nu niets meer gemeen had (2 Cor. 6:14). Hij tuimelde weg en alle nee-zeggers met hem. Waar zij kwamen werd het donker, totdat de buitenste duisternis hen omving (2 Petrus 2:4). In het bodemloze vallen veranderde de naam van lichtdrager, Lucifer in satan, tegenstander. De rampzalige mede-vallenden ruilden de glorie van het engel-zijn in voor de verschrikking van het duivel-zijn.
1.4.4 De gevolgen voor de planeet aarde
En de aarde, de planeet waarop het had moeten gaan gebeuren? - de broedplaats van het komende wezen? - zij kreeg ruim haar deel van de ramp in de geestelijke wereld. De val van satan riep daar een echo op. De korst van de in wording zijnde aarde spleet open. Gillend spoot een deel van de gloeiende kern naar buiten. In een ogenblik versisten honderden miljoenen kubieke kilometers water tot stoom. In een tomeloze ontploffing zette de vernietiging van het omhulsel zich voort. Toen alles voorbij was, restte de chaos: een stroop van vaste stof, water en gassen die alle licht van de zon wegnam. Als een mantel bedekte die brij een borrelende, ziedende, gekneusde kern. Het was niet te zeggen, waar die kern begon en de mantel eindigde. En in die baaierd moest het wezen ontstaan? Onmogelijk, zulk een teer schepsel in die vreselijke, ten enenmale onleefbare omgeving. Ontsteld keken de engelen toe. Vriendschapsbanden verbroken . . . voor altoos. Trouwe kameraden van vroeger, nu verbeten vijanden. De beschuttende hoofdengel van eens nu een verschrikkelijke tegenstander. Verdwenen was hij uit het lichtrijk, verlaten lag zijn burcht. Onbereikbaar ver weg, organiseerde hij het rijk van de duistere haat. En de aarde . . . ook daar verwarring en vernieling . . . Gods plan met het wezen: onuitvoerbaar geworden. En tòch . . . de engelenwereld was gezuiverd: zij die gebleven waren, hadden het bewijs geleverd van eeuwige trouw. En het plan van God: was dat nu werkelijk onuitvoerbaar geworden? Welnee. De plannen van satan mislukken uiteindelijk allemaal. Gods plan gaat altijd door. Het was één maal gebleken. Het zou voor de tweede maal gaan blijken. God wilde zonen, veel zonen - Hij zou ze krijgen.