Vlaamse schrijver, dichter en schilder * 1886 - 1947 *
09-03-2011
Liersche Kunstschilders - Bernard Janssens
Liersche Kunstschilders uit vorige Eeuwen.
Opgedragen aan den goeden vriend Felix Timmermans, Gouwleider der Vlaamsche Kunstenaarsgilden en Gildemeesters der Vlaamsche Kunstenaarsgilde : Tak Lier
Inleiding door Felix Timmermans
« L'Esprit du clocher ? ! » Die heeft elkendeen die van zijn stad houdt. Dit is zoo juist en eigenaardig verzinnebeeld in een monument te Siegen in Duitschland. Daarop ziet men drie moeders, die een kind betwisten. Dit kind is Rubens en de drie moeders zijn Antwerpen, Keulen en Siegen. Zij willen alle drie gelijk hebben en het kind het hunne noemen. In mijn verbeelding heb ik daar vroeger een vierde moeder bijgeplaatst : Lier. Ja, Rubens moet kost wat kost te Lier geboren zijn, daarom en daarom, te lang en te eenvoudig om te vertellen.
Maar dan zijn er vervelende geleerden gekomen, die mij op vierkantige wijze hebben kunnen overtuigen dat Rubens niet te Lier geboren is. Zij hebben embetant gelijk.
Om zich dan te troosten zoekt men naar andere beroemdheden. Wie geen rozen mag gaan plukken op 't kasteel, vergenoegt zich dan maar met bloemen in het veld en in de wei te plukken. En die kunnen ook schoon zijn. En zoo staat er dan in ons huis Lier een nederig bloemeken van Kunstschilders in de vaas van onze vereering, een bloemeken dat onzen geest verfrischt, het oog bekoort en waar wij fier en blij mee zijn.
Er zijn daar Wouters, De Bie, Tieleman, Cels, Groenedael, De Weert, Van Beers, Van Engelen, Dijckmans, Bogaerts en veel anderen. De meesten behooren in dezelfde sfeer der romantiek te huis. Zij leefden in een gansch anderen geest dan de modernen die zoo rond de jaren '80 de vernieuwing brachten.
Zij zagen, voelden en dachten anders. Deze romantiekers, stonden met andere theorieën en inzichten tegenover het leven, de natuur en hun kunst. Zij hadden meer bewondering voor de natuur, vereering en vroomheid en wilden die in hun werk weergeven met de natuur zoo dicht mogelijk in hun werk te benaderen. Hun werk was meer afbeelden dan een innerlijk uitbeelden. Het moest zoo sterk op de werkelijkheid gelijken dat de vogelen des hemels van de kersen zouden komen pikken die zij geschilderd hadden. En toch, al schilderden zij stipt naar de natuur, er was in hen een drang en een poging, en daar zit juist hunne romantiek, om de werkelijkheid nog schooner te maken dan zij is. Zij veredelden de lijn en den vorm van het menschelijk lichaam als wilden zij van de menschen goden maken. Zij deden de boomen massaler en indrukwekkender groeien, zij komposeerden het landschap naar hun pastorale en bijbelsche gevoelens. Zij zochten het schilderachtige, het poëtische in hun stillevens.
Ze doordrenkten hun werk met ontroeringen. edele gevoelens en zelfs met gedachten.
Zij wilden nog iets anders dan zien.
Zij voegden er nog iets bij. Een bijbedoeling.
Zij streefden naar een totaal gevoel van mensch-zijn in hun werk. Het moest schoon zijn, zoo wel van ingeving, als van opzet en uitvoering. Schoon !
Hun werk is een vereering voor de natuur en het leven. Verheerlijking des levens, vol piëteit, een hulde uitgevoerd met al de hoedanigheden die een mensch verwerven kan.
Daarom waren zij zoo sterk in hunnen stiel. Zij begonnen met stielmenschen te zijn.
Eerst leeren schilderen en wel tot het uiterste doorgevoerd. Teekening en koloriet moest een innige samenwerking zijn, tot een harmonie uitgroeien.
Bij hen was de devies : Eerst de kunde, de stiel als nen boterham in uw hand, en laat dan den H. Geest maar komen. Het genie ! Maar daarom komt de H. Geest nog niet. Daar laten wij God en den mulder over beslissen.
En toch daaruit kunnen de jongeren van dezen tijd een groote les halen. Wij kunnen niet genoeg. Laat het ons maar rechtuit bekennen en ons eigen niet beliegen ; er mangelt iets in onzen tijd. En dat is de sterke kunde, het meesterschap over den stiel, punt andere regel.
Ja we hebben iets bijgewonnen : kleur, licht, spontaneïteit, frische natuurlijkheid. Wij zijn verlost van het theatrale waar de ouden veelal in vervielen, wij zijn verlost van het vooropgezette, het gewilde, het afgekekene van elkander, het te voorzichtig zijn en het tot in den treure afgelakte. Wij hebben snijdender ideeën, wij zien direkter, persoonlijker, durvender, tragischer, en tasten ineens zonder tirlantijnen naar de kern ; wij willen en moeten zien hoe het gedaan is, wij schilderen meer om het plezier en den hartstocht van te schilderen en niet om van iedereen een brave mensch te maken. Maar alles bij elkaar genomen, wij kunnen niet genoeg. Wij missen daarbij het vrome, de verheerlijking van het leven. Ik ben er zeker van dat het genie van de toekomst, het genie als een Van Eyck, een Breugel, een Rembrandt, een Rubens, om een volledig genie te zijn het beste wat de ouderen bezaten tot zijn bezit moeten maken.
De oude Liersche kunstenaars ! Men moet zich even indenken in hunnen bloeitijd, die ligt tusschen 1800 en 1870. De goede, oude tijd '. Een romantische tijd, een brave tijd, bij ons tenminste. Een atmosfeer van kalmte en zelfgenoegzaamheid, een voort-teren op het verleden tot op het verslijtens toe zonder opstand tegen de heerschende toestanden van armoe, ongeletterdheid, uitbundig, burgerlijk-deftig, een beetje zenuwloos, zoo maar een laten-gaan-Comment-ça-flodder?... A la douce !
De tijd van de krinolines en de witte kousen, van de diligenties, het dansen op de schreef, den tijd van de faro in 't « Lieve Vrouwke », en om ter langst pijpen smoren in 't « Sinte Pieter » nevens het kapelleken.
En 's Zondags en 's Maandags gaan « chauffeën » naar het « Berdenhuis », « Sinte Gommer » en « De Herderin ». De tijd dat heel het gezin op staminé ging en iedereen van vaders pint eens mocht drinken, de sukkelaar !
Met Schippekenskermis was het rijstpap gaan eten buiten de Mol, soep met ballekens in 't Hof van Beieren, den tijd van den taptoe en van om elf uren binnen, het kantwerken bij den ordonaal, en het voorlezen van de boeken van Hendrik Conscience bij het keersken van een cent. In iedere oude vrouw zag men een heks ; 's avonds liepen er spoken en de zwarte katten hadden de boter gëeten. Bijgeloof en superstitie, en naar Kruiskensberg om er uit te loten. Hard en lang werken zonder veel te verdienen. Het plezier was klein en niet veeleischend ; ganskensblad en kwade negen, een foor met wassen-beelden-barak, opvoeringen van Genoveva van Brabant, en de Twee Weezen, allebei, ringsteking en zakken loopen.
En naar Antwerpen gaan ? Dit was veertien dagen op voorhand geregeld, men nam zijn boterhammen mee, lijk in oorlogstijd en de gegoeden gingen in « De Leeren Eemer » een patat steken., Het was, krinolinentijd en den hoogen hoed, een tijd zonder kultuur, zonder élan in de vleugels. Maar er hong en woog een groote tevredenheid over de roode daken. Niets gejaagds, geen zenuwtrek en de smieren wandelden gerust op de Groote Markt, men kon zout op hunnen steert strooien.
En in die tijden leefden de kunstenaars met hunnen zak vol verleden en schilderden rustig hunne droomen, hun fantasieën en hun verlangens uit. Zij hadden den tijd en de kalmte om de dauwdruppelen op de rozen te schilderen en de vliegen op de pruimen. Zij konden hun werk tot in de puntjes op de i's doorvoeren. Zij waren gelukkig, gelukkig in hun kunst.
Ik wil niet uitweiden over elken schilder afzonderlijk. Het is anders interessant, om eens in 't lang en in 't breed in hun leven en hun werk te pluizen. Daarvoor moest er dan iemand gevonden worden die eens met veel geduld en liefde de geschiedenis, den groei en den bloei van leven en werken dezer Liersche schilders bijeen zou brengen.
Met dit boek heeft Bernard Janssens dit verlangen vervuld.
Het mocht geen kritiek zijn, en is het gelukkiglijk ook niet. Het blijft hier bij de feiten. Louter studiemateriaal. Dat wat men van deze kunstenaars weet of in de papieren verdoken en verloren zat, bijeen brengen, ordenen en onder duidelijk daglicht brengen. Waar zij werkten, hoe zij werkten, wat ze zegden, en wat er over hen gezegd en geschreven is, hunne eigenaardigheden, hunne voorliefde en hun inzichten, mitgaders, waar en hoe hunne werken ontstaan zijn, waar die schilderijen zich bevinden enz., enz...
Zoodat dit boek voor andere navorschers in de kunst van het grootste belang is. Het is een boek dat er noodig is, en waar men van genieten kan.
Lierenaars !
« Al is Rubens hier dan toch niet geboren, waar ergens anders gaat ons niet aan, gij moogt fier zijn op de rei dezer kunstenaars. Daar zit toch wat van in uw bloed. Het is familie van U ».
Overgenomen uit het jaarboek 1973 van het FT Genootschap
Vader was kunstenaar uit heel zijn hart en ziel ; zo stond hij open voor elke schone impressie, was hij gevoelig voor elke esthetische ontroering.
Daarom kon hij als jongeman de vriendschap van Renaat Veremans en Lode De Vocht beantwoorden. Hij kon hun muzikale verrukking in zich opnemen, opvangen en langs zijn taal om, als vele rijke weergalmen, geestdriftig aan anderen mededelen.
Veremans leerde vader Wagner kennen en genieten. Het vaderhuis klonk in mijn prille jeugd dan ook als een ruisende zeeschelp vol stijgende thema's, klimmende muzikale zinnen en jubelende hoogten uit Lohengrin, Parsifal en Siegfried. Dit alles kwam voor ons, kinderen, wonderlijk genoeg, uit een ouderwetse grammofoon, die met de hand moest opgewonden worden. We kibbelden om die heerlijke taak voor vader te mogen uitvoeren. De fonoplaten, die vader telkens weer speelde, werden hem door zijn Duitse uitgever elk jaar als kerstgeschenk toegezonden. Zo werd de discotheek nog aangevuld met vele klassieke opera-aria's, gezongen door de grote Caruso.
Op zondagmorgenden, wanneer Fred Bogaerts naar gewoonte een glas wijn kwam drinken, werd hem bij de bourgogne het Quintet in C dur van Schubert opgediend of werd hij verplicht, onder het roken van een sigaar, te luisteren naar Brahms' ''Rhapsodie aus Goethes Harzreise im Winter". Later bracht vader van zijn reizen Schubert-albums mee, waaruit mama en ik hem voorzongen.
Het was ten slotte toch Beethoven die de voorkeur kreeg. Vader zei eens : "Moest ik kunnen componeren, ik zou het doen in de trant van Beethoven". Veremans kon hem geen groter plezier doen dan de serene Mondscheinsonate te spelen. Ook Bach werd veel beluisterd. De hele familie woonde jaarlijks de uitvoering bij van de Mattheuspassion op Paaszaterdag. We zouden ons voor de hoogdag niet voldoende voorbereid voelen, indien we dat concert gemist hadden. Het was in de jaren dat de talentvolle sopraan Jo Vincent, onder leiding van De Vocht, zo zuiver Bach vertolkte.
Jaren later, toen ik zelf Bach en Mozart zong, hielden we vaak gezellige huisconcerten. Medestudenten uit het conservatorium kwamen tijdens de oorlog per tram langs Broechem en brachten hun viool, fluit of klarinet mee. Het liefst van, al luisterde vader naar de cellist, want die bespeelde zijn lievelingsinstrument. Vroeger, toen vader jong was, wilde hij cello leren in de muziekschool, maar de notenleer hing hem zo de keel uit dat het bij een droom bleef. Toch behield vader een voorliefde voor de warme tonen van de cello. Op een van zijn reizen in het buitenland, hoorde hij Pablo Casals concerteren. Hij beschreef het ons als volgt :
"Die man speelde zo kalm, alsof hij het enkel voor eigen genoegen deed. Aan de rechterhand, die de strijkstok hanteerde, droeg hij een ring, bezet met een grote diepgele topaas. Het leek alsof het de edelsteen was die de adembenemende schone muziek uit de cello toverde".
Vader is er nooit toe gekomen een instrument te bespelen. Wel tokkelde hij melodietjes op de piano, en ook op de kleine porseleinen ocarina kon hij enkele liedjes spelen. Op lange wandelingen stak vader dan ook altijd zijn mooi beschilderde ocarina op zak, en terwijl we uitrustten in de schaduw van de loverbomen, klonk er tussen het struikgewas een lokkende toon alsof een Pan zich ergens achter het bladhout verschool.
Om door muziek gelukkig te worden is het al voldoende ze te smaken, meende vader. Eens klaagde ik, ongeduldig omdat ik nog geen ster aan de zanghemel geworden was. Vader troostte me en zei: ge hebt Mozart binnengebracht in ons huis, daarmee hebt ge ons erg gelukkig gemaakt; het is beter dan het schoonste geschenk!
Om dezelfde reden bleef hij trouw en dankbaar zijn te vroeg overleden vriend Flor Couteele gedenken, die hem Honegger, Hindemith en Mahler had leren waarderen. Wat vader in deze toondichters trof, was het feit dat ze hun inspiratie zochten in de bronnen van de volksmuziek. Daaraan hechtte vader groot belang.
"De eigen aard van een volk klinkt door zijn gezangen", filosofeerde hij. Wij, kinderen, zijn met onze Vlaamse volkszangen opgegroeid. Gedurende de grijze decemberdagen leerde vader ons al op voorhand liedjes waarmee we de straat op konden om, als alle kinderen van onze wijk, driekoningen te zingen of nieuwjaar te wensen bij de talrijke tantes en ooms. Onder andere kenden we de lieve, naiëve teksten van :
"Er waren drie koningen met ene ster, zij kwamen gerezen van zo ver.
Ze kwamen van over berg en dal om het klein kindeke te vinden.
Ze kwamen en zochten overal, naar het allerzoetste Lam!"
"Sterre ge moet er zo stille niet staan,
Ge moet met ons naar Bethlehem gaan,
Bethlehem, die schone stad,
Waar Maria met haar kinderen zat".
"Maria die zoude naar Bethlehem gaan,
Kerstavond na de noene...
Sint-Jozef zoude al met haar gaan
Om haar de weg te tonen."
"Nieuwjaarke is gaan reizen, mijnen peteren is verblijd,
'k Lig er dag en nacht op te peinzen, op hetgeen hij mij heeft
gezeid", en nog vele andere.
Vader illustreerde een reeks kinderdeuntjes. Het werd een spel. Vader zette een eerste kribbel op papier en we moesten raden...
"Moriaantje zo zwart als roet...
Keerseke in de lanteern, is mijnheer pastoor niet thuis?
Heb je al gehoord van die hollebollewagen ? Waar de hongerige Gijs op zat.
Hij kon schrokken, hele brokken. En kol en een kalf en een heel schaap half, en een os en een stier en zeven tonnen bier!"
Wij drie zusjes, riepen het zo luid door de kamer, dat de kleine Gommaar ervan wakker schoot. Was mama er niet, dan nam vader de kleine uit de wagen en bromde met zijn diepe stem als wiegelied :
"Drie schoon Tamboers die van den oorlog kwamen,
Drie schoon Tamboers die van den oorlog kwamen,
Van rom plom rom plom rom plom plom,
Die van den oorlog kwamen."
Dat tromgeroffel scheen te werken als een slaapsiroop, want een weinig later hield vader een zoete zoon in de armen.
Ook voor de smartlappen van de eeuwwisseling, die door kantwerksters en kleermakers thuis bij het werk gezongen werden, had vader aandacht. De schrijnende nood van de lagere klasse en de onderdrukking door een te streng gezag werden verhaald in liederen met liefst twaalf strofen en evenveel refreinen op een meestal zagerige toon. Nu wilde het toeval dat moeder, haar twee zusters-kantwerksters en drie broers-kleermakers prachtige natuurstemmen hadden. Zonder een noot muziek te kennen, konden ze al die liederen dadelijk in vierstemmig koor ten gehore brengen. Op elk feest dat vader gaf, en dat waren er vele, want hij zocht en maakte van iedere gelegenheid gebruik om iets te vieren, werd er altijd veel en prachtig gezongen. Dat waren ondermeer :
"De dood van een wees",
"Helena de zinneloze",
"Liefde en rijkdom",
"Ik ken een lied dat't hart verblijdt".
Dan bleef er een weemoedige stemming over de feesttafel hangen en er moesten nieuwe flessen wijn ontkurkt worden om de ontroering weg te spoelen.
Tijdens zijn verblijf in de Walen leerde vader de Bretoense minneliederen, zo melodieus en zo romantisch :
"Jaime Paimpol et sa falaise,
Ses vieux cloches et son grand pardon!
J'aime surtout la Paimpolaise,
Qui habite Ie pays Breton!"
"Celle que j'adore en cachette
a les yeux bleus,
c'est une fine demoiselle
de Saint Brieuc.
Elle est très riche et très jolie,
Moi pauvre et laid.
Je 1'aime beaucoup, mais la lui dire
Je n'oserai..."
In de twintiger jaren vormde de Timmermansfamilie nog een grote vrolijke groep, die op warme zomerdagen bijeenkwam op het buitenhof van een mooie nicht. Soms waren we wel dertig in getal. Er werd zowel door volwassenen als kinderen verstoppertje gespeeld of blindeman, wat ons jongeren erg opgewonden maakte. Wanneer dan iedereen verhit en moe aan de lange tafels onder de kerselaars zat, koffie dronk en boterkoeken at, werd er om beurten voorgedragen en gezongen. Het was vader en zijn schoonbroer uit Brussel die de Franse liederen van rond de eeuwwisseling met veel zwier of soms met veel pathos voorzongen. De overige zusters, ooms, nichten en kozijns vielen in koor in om de refreinen ten beste te geven. Wanneer ik een van die liederen hoor, zie ik weer struisvogelveren, titsen en met parels bestikte, mouwloze bloezen.
Les yeux noirs de la Circassienne
Font les délices des sultans,
Les yeux bleus de la Parisienne
Sont gais comme un ciel de printemps.
Ils font songer aux hirondelles,
Filles de 1'orient vermeil,
Qui nous apportent sur leurs ailes
Un peu d'azur et du soleil.
Chez les yeux noirs le coeur est plus sincère,
Mais je préfère les yeux bleus.
Femmes aux yeux noirs ont toujours su me plaire,
Mais les yeux bleus sont les plus amoureux.
Lange tijd hebben wij, kinderen, de laatste zin met kloppend hart meegezongen ; we begrepen alleen het woord "amoureux" en wisten dat het voor ons verboden was.
Toen ik muzikale studies begon, heeft vader me altijd door zijn interesse gesteund. Samen met mama begeleidde hij me naar recitals en opera's. Zo hoorden we Clara Clairbert, Amelita Galicurtie en onze eigen tenor Sterkens, waarvoor vader een bijzondere bewondering had. Thuis luisterde hij geduldig en aandachtig naar de talrijke liederen die ik instudeerde. Sommige ervan hebben hem geïnspireerd bij het schrijven van Adagio en dat ontroert me telkens ik de gedichten herlees.
"De meinacht mint de nachtegaal" zijn de klagende vocalises van een liefdeslied van Rimski-Korsakov op woorden gezet.
"Maria zingt in gouden avondstond met blanke kele..." werd hem ingegeven door een wiegelied van Weber.
Een ding mag ik zeker niet vergeten te vernoemen, en dat is vaders godvruchtige bewondering voor de Gregoriaanse zang, die volgens zijn woorden "zuiver en alleen voor Gods eer gemaakt is". Daarvoor reisde hij gedurende de Paasweek naar Averbode, waar hij met de paters Witte Donderdag en Goede Vrijdag vierde.
Muziek betekende in het leven van vader een stuk geluk. Maar het bleef niet enkel bij dit ene begrip. Hij luisterde ook ingetogen naar het fluiten van een merel, zoals ook Gezelle het zo mooi dichtte :
"Hebt ge nog geluisterd naar de Merelaar ? 's avonds als het duistert, als de sterren staan? 't Zijn als orgelklanken..."; voor een kunstenaar is dit evenzeer muziek. Ook het tjierpen van krekels, het kwaken van kikkers, het blaffen van honden, het kraaien van een haan. Vader noemde het "geluiden van het leven, de zang van het bestaan". Waarom ook niet? Ook Lawrence Durrell beschrijft hanengekraai, uitgelokt door Katsimbalis, een opzwepend psalmgezang!
Op het einde van zijn leven ging de stilte een grotere plaats innemen in vaders hart, en ook dat herkende hij als muziek, die hij oplettend, nieuwsgierig getroffen, beluisterde gedurende vele wakende nachten. Daaruit groeide de dichtbundel Adagio, met een gulden lied, kristallen taal en duizend schone akkoorden. Doch nu was er vooral een luisteren van de ziel naar Gods lied. En dat is een oneindige stilte.
Vroeger, toen alles nog vredig was en sereen, had vader eens de wens te kennen gegeven dat hij graag zou willen heengaan, stilaan uitdoven en zo sterven, terwijl de Largo uit Xerxes van Handel hem plechtig en statig zou uitgeleiden. Maar het was zo heel anders! Er klonk geen muziek, er was alleen de hoorbare stilte van de nacht met zijn miljoenen sterren. Een meer ontroerend, grootser lied om een dode kan niet gezongen worden.
Toch liet vader ons een boodschap na, de spreuk "Toch zingen", die op een schotel geschilderd en gebakken is. Ze stelt een boer voor die, zo goed en zo kwaad hij kan, op een doedelzak speelt. Zo is de bedoeling ook duidelijk. Vader spoorde ons aan van het leven, zoniet een lied, dan toch een klare klank te maken in Gods symfonie.
De verdwenen 'Kathedrale' Begijnenvest - Arthur Lens
De Verdwenen 'KATHEDRALE' BEGIJNENVEST
Arthur Lens
Uit het jaarboek nr 23 van het FT Genootschap D Amandelboon van Lier 1995
Ik geloof niet dat veel mensen totaal ongevoelig zijn voor het schome van de natuur, die een innerlijke rust in zich draagt. In deze volkomen ontspanning, ver buiten het driftige leven in de steden en hun onnatuurlijke gejaagdheid, komt men tot bezinning.
Ook Felix Timmermans was gefascineerd door de natuur. Zijn scheppingsdrang lag in zijn romantische aard en was aangewezen op de indrukken van de natuur. Die schoonheid bezat hij in zijn hart; hij ging er zijn drang tot artistieke productie in uitleven. Hij besloot de natuur te gaan beschrijven onder de wisselende jaargetijden. (Uit mijn Rommelkas)
Er zijn zo van die plaatsen waar men de rust kan vinden in de grootsheid van de natuur. Een van die plaatsen was de bekende Lierse begijnenvest, aangelegd van 1863 tot 1864 onder het bestuur van burgemeester George Bergmann, vader van Anton Bergmann. In Schoon Lier in het hoofdstuk Een ordinaire dag schreef Felix Timmermans : 'Op de eenzame, lommerige Begijnenvest, vanwaar men achter de velden en de Nete de toren van Mechelen ziet, wandelt een oud begijntje, en op het stille begijnhof hoort ze een ander begijn harmonium spelen.'
Van al de vesten die Lier zo lieflijk omsluiten was de begijnenvest de enige die een dichterlijke en verheffende stemming in zich droeg. Niet zoals de andere vesten gaf de begijnenvest uitsluitend de indruk van een weelderige groene oase, maar ze gaf meer. Deze stadswandeling was schoon door haar eenvoud en zonder overbodige beplanting met gewas en verschillende boomsoorten.
In de Liersche Almanak voor 1906 publiceerde Polleke van Mher (Felix Timmermans) het gedicht Begijnenvest:
't Is lijk een der grote beuken
Van een kerk,uit oude tij'n
Waarvan 't wijd omliggende landschap
De gekleurde ramen zijn.
(Albert Speekaert en Louis Vercammen, De dichter Polleke van Mher, Jb. 5, 1977 van het FTG)
Op de begijnenvest kwam tot voor de tweede wereldoorlog geen standbeeld van een of ander illuster persoon. Anton Bergmann in 1898 en kanunnik Jan B. David in 1923, weliswaar na hun overlijden, kregen reeds op andere stadswandelingen hun standbeeld. Eerst in 1942 werd op de begijnenvest een gedenksteen ter ere van Felix Timmermans onthuld en de vest werd omgedoopt tot Felix Timmermansvest.
Op 13 december van datzelfde jaar werd deze gedenksteen vernield en in de afleidingsvaart geworpen, zonder dat iemand de verantwoordelijkheid voor dit nachtelijk werk op zich heeft genomen. Op deze plaats werd in 1967 het monument voor de Lierse gesneuvelden, ontworpen door Josue Dupon, opgericht.
De begijnenvest was sober, eenvoudig en dat paste haar. Het was als een rechte dreef met majestueuze olmen, met hier en daar tussen de hoge rechte stammen wat struikgewas. De bomen stonden evenwijdig en hun kloeke stammen rezen, lijk stenen pijlers van een kathedraal, de hoogte in: 'Uit de driedubbele hoge bomenrij, machtig van bouw als een kerk, met de landschappen als ramen, vielen de grote zonbestraalde lekken en zo menigvuldig, dat het een regen was.' (Pallieter). De brede takken van de bomen leken gewelfribben, die elkaar toenegen in spitsbogen, een eindeloze rij. Geen vergelijking past hier beter dan die van een enorme gotische kerk. Zoals bij het binnenkomen van een kerk, zo kwam ook hier de koelte van de hoge welvingen en de stilte over. Een grootse indruk!
Wat schreef Felix Timmermans ook weer in De zeer schone uren van Juffrouw Symforosa, Begijntjen? 'De Begijnenvest is als een kerk, waarvan de bomen de pilaren en het landschap de gekleurde ramen zijn.'
Zo was de begijnenvest een heiligdom voor hen die het geluk hadden er regelmatig te komen. Maar het is spijtig dat het genot te leven in schone natuuroorden, zo jammerlijk kan verloren gaan. De pracht en de weelde van de luisterrijke begijnenvest moesten wij prijsgeven, ditmaal niet door het eigengereide optreden van het openbaar bestuur, maar door het vernielend werk van de kleine iepenspinkever. Tijdens een zwaar onweder op 18 juli 1964 ontwortelden enkele bomen. Deze beschadigden het begijnhof, het dak van het St.-Gummaruscollege en sleurden in hun val vele takken en sommige boomkronen mee. De stadswandeling leek een ruïne, zodat men besloot deze prachtbomen in hun totaliteit te vellen.
De olmen werden in 1965 gerooid en in 1966 kwam er een nieuwe aanplanting.
«De Familie Hernat» (1), dat in 1941 verscheen, is het omvangrijkste maar niet het beste werk van Felix Timmermans. De auteur noemde het trouwens achteraf zelf : «een onvoltooide symphonie».
Over de literaire waarde van het boek willen we het echter hier niet hebben, wel over de oorspronkelijkheid ervan. Die oorspronkelijkheid werd immers in twijfel getrokken door de Nederlander Jos Weijden in een bijdrage, in 1943 verschenen in het Duitse tijdschrift «Der Wachter» (2). De belangrijkste argumenten die Dr Weijden aanhaalde zullen we samenvatten, waarna we het antwoord van Felix Timmermans en de belangrijkste punten uit de documenten, welke hij er aan toevoegde, zullen publiceren.
I. Felix Timmermans en Adalbert Stifter.
Dr Weijden stelde allereerst vast dat «De Familie Hernat» in verlerlei opzicht aan de door de idee van de noodlotstragedie bevruchte novelle «Die Narrenburg»(3) van Adalbert Stifter (4) herinnert. Hij kleedt zijn inleiding dan verder aldus in : «Ofschoon er van bewuste afhankelijkheid of slaafse navolging geen sprake kan zijn wat men immers ook van een zo betekenisvol schrijver als Timmermans niet zou mogen verwachten en ofschoon verscheidene delen van de roman op geen nader kontakt wijzen, kan men toch zonder meer vaststellen dat de novelle van Stifter de roman van Timmermans beinvloed heeft.
(1) Felix Timmermans «De Familie Hernat». P.N. Van Kampen & Zoon N.V., Amsterdam, (1941), 384 blz.
(2) «Felix Timmermans und Adalbert Stifter» von Josef Weijden, in «Der Wachter. Zeitschrift für alle Zweige der Kultur» (Nymwegen, Wurzburg, Brünn), 25. Jahrg., Heft 4, 1943.
(3) «Die Narrenburg» verscheen in 1843. De Nederlandse vertaling door Jan Vercammen verscheen onder de titel «De Narrenburcht» in 1942 bij de uitgeverij De Kinkhoren, te Brugge.
(4) De Oostenrijkse schrijver Adalbert Stifter werd in 1805 geboren. Hij leed aan levercarcinoom en pleegde in 1868 zelfmoord in een pijnaanval.
Er is zelfs geen schrijver zonder literaire voorvaderen denkbaar. Ook de grootsten vertonen zelfs in hun beste werken sporen van voorbeelden. Onbewust en onopzettelijk kunnen min of meer sterke invloeden van de eigen lectuur innerlijk verwerkt worden door een latere schrijver, die zich dan weer in zijn eigen werk nu en dan op de ene of andere manier doen gelden. Dat behoort mee tot de geheimen van het scheppmgsproces ».
Dr Weijden stelt vervolgens vast dat reeds het hoofdthema van beide werken grote overeenstemming vertoont.
In de Narrenburcht laat graaf Prokopus twee zonen achter : Judook en Sixtus, die samen op het familieslot wonen. Op zekere dag brengt Judook een wondermooi Indisch meisje, Chelion, mee. Sixtus wordt op haar verliefd en verleidt ze, terwijl Judook op reis is. Deze keert echter nog juist op tijd terug om de echtbreuk van zijn echtgenote met Sixtus te ontdekken. Sixtus vlucht en keert nooit meer weer. Judook wil Chelion doden, maar besluit daarna haar vergiffenis te schenken. Chelion kan echter de eens tegen haar geuite bedreiging niet te boven komen en sterft vroegtijdig.
In «De Familie Hernat» laat Baron Stefan twee zonen achter : Simon en Arnold. Beide broeders wonen samen op het kasteel van hun vader.Op zekere dag brengt Arnold, de jongste van beiden, een vreemde vrouw mee naar huis. Hij noemt ze Anna-Lise. Simon wordt aanstonds op haar verliefd. Arnold ontdekt de ontrouw van Anna-Lise en zijn broeder. Hij verdwijnt uit het kasteel en keert nooit meer terug. De roman behandelt nu verder het thema Simon - Anna-Lise.
De overeenstemming valt dadelijk op. Waar bij Stifter de bedrieger verdwijnt, laat Timmermans echter de bedrogen echtgenoot verdwijnen.
De criticus noemt de inhoud van beide werken : de familie-kroniek van een zonderling geslacht. De Hernats zijn allen min of meer geestelijk ontwortelde karakters, die we ook bij Stifter herhaaldelijk vinden. Bij Timmermans is er echter, zoals dat past in een roman, meer epische breedte in de handeling en wordt er veel van wat in de dramatisch toegespitste novelle van Stifter slechts aangeduid wordt, breder uitgewerkt en uitvoeriger beschreven.
Nadat Dr Weijden aldus heeft gewezen op de overeenkomst in de grote lijnen van de behandelde stof, weidt hij uit over de overeenkomst in de détails.
Duidelijkheidshalve zullen we de verschillende door hem aangeraakte punten nummeren.
1. De ontdekking van de echtbreuk,
Dr Weijden wijst allereerst op de overeenkomst in de manier waarop de echtbreuk in beide gevallen ontdekt wordt.
In de Narrenburcht kan men lezen : «Op de witte lange zuilen van mijn huis weerlichtten de altijd talrijker wordende bliksems dan was het, als gleed een gestalte als een schaduw langs de gang : «Sixtus», riep ik, maar het wezen sprong plotseling naar beneden en terzijde in het struikgewas».
Bij Timmermans opent Arnold tijdens de nacht langzaam de deur van zijn kamer en «verstijft ineens van verbazing als hij ginder Anna-Lise door de gang ziet gaan en verdwijnen in de kamer van Simon». De ontdekking heeft dus in de roman evenals in de novelle tijdens de nacht in de gang op dezelfde wijze plaats. Het verschil bestaat er slechts in dat het vergrijp in « De Familie Hernat » nog moet geschieden, waar het bij Stifter op dat ogenblik reeds gebeurd is.
2. Chelion en Anna-Lise.
Ook de overeenstemmmg tussen de beide vrouwelijke hoofdpersonen vindt Dr Weijden opvallend. Judook vindt Chelion op een zijner reizen : «In Indië was het, dat mij de engel mijner zwaarste daad verscheen ; ...het slechtste en verachtelijkste, dat de mensheid heeft, was deze engel, de dochter van een paria...» «Ik ging naar de Himalaya... en daar ging ook de paria tussen de reuzenpalmen naar de stroom, om water voor vader te scheppen... Haar vader zat onder vijgebomen en zag en blikte verlegen en ledig de wereld in en toen hij op zekere dag dood was en zij niet naar de stroom kwam, ging ik tot haar en raakte haar toch aan ; want ik nam haar hand om haar te troosten ik sprak met haar, zodat zij schrok en sidderde en mij aankeek als een ree.
«Nu moet gij u wassen», zeide ze, «zodat gij weer rein zijt». «Ik zal mij niet wassen», zeide ik, «ik wil een paria zijn als gij. Ik zal tot u komen, ik zal u vruchten en spijzen brengen en gij reikt mij de kruik met water».».
In «De Familie Hernat» leert Arnold zijn geliefde op een zijner reizen, in Leuven, kennen. In het dagboek van Arnold leest de rentmeester : «Weer in de Taveerne de Zwarte Haan. Irma gezien. Altijd even mooi. Heb groot medelijden met haar. Wat kan ik voor haar doen ? Toen ze mij drank en eten bracht kwamen de tranen in haar ogen. Zij bezag mij hulpsmekend... Zij moet uit die hel verlost worden».
Beiden vinden dus hun geliefde op reis. In beide gevallen is het een meisje uit de laagste volksklassen : een herbergmeid uit Leuven, een paria uit Indie. Irma (later Anna-Lise genoemd) kijkt Arnold hulpsmekend aan. Hij wil haar helpen. Hetzelfde in «De Narrenburcht». De paria bekijkt Judook aan als een (hulpeloos) ree. Hij wil haar troosten. Men lette verder op het verband tussen «toen ze mij drank en eten bracht» en «ik zal u vruchten en spijzen brengen en gij reikt mij de kruik met water».
Hoe verscheiden beide vrouwen verder ook uitgebeeld worden, de kennismaking met de ene gelijkt toch sterk op die met de andere, aldus Dr Weijden.
3. Het Oosters kasteel.
De criticus noemt het verder zeer opvallend dat zowel Arnold als Judook een Oosters kasteel bouwen. Judook bouwt het voor zijn vrouw. Dat is gemotiveerd, vermits Chelion uit het Oosten afkomstig is, Het zal voor Chelion een band vormen met de heimat, waarvan ze verwijderd is. Maar Arnold heeft in «De Familie Hernat» een zeldzame voorliefde voor wat Oosters is die slechts op een zonderlinge wezenstrek berust. Hij bouwt een Oosters kasteel waarin hij zijn geliefde (uit Leuven !) wil brengen : «Hoe zal mijn bouw in de heide er uit zien onder die felle maneschijn ?... Anna-Lise moet dat ook zien, die wil hij het genoegen laten delen : een visioendeeltje van een Oosterse nacht. Ze kunnen samen, ieder te paard, naar ginder rijden».
In «De Narrenburcht» lezen we : «Toen zij volgens de wetten van ons land mijn vrouw geworden was, leidde ik haar op mijn berg».
En verder : «Ik was reeds voor mijn afreis met een gebouw in Griekse trant begonnen, en dat stond, toen wij kwamen, reeds afgewerkt. Ik doopte het «Parthenon» en richtte het tot onze woning in. Het was zeer schoon en het moest van binnen alle pracht en heerlijkheid te boven gaan, opdat ik haar het verre vaderland zou kunnen doen vergeten. Ook een tuin legde ik rondom aan en honderd handen moesten dagelijks arbeiden, opdat hij spoedig zou klaarkomen. Ik bouwde zwarte muren en terrassen, om de zonnehitte te verzamelen ; ik wierp wallen op, om de winden te weren ; ik bouwde hele straten van glazen huizen, om daarin planten te bewaren. Verder liet ik komen, wat haar dierbaar en vertrouwd was : de schoonste bloemen van haar vaderland, de weekste struiken, de liefelijkste vogelen en dieren...»
Over dat gebouw lezen we nog : «Een geheel geslacht moest door de eeuwen heen op deze berg gehuisd, gegraven en gebouwd hebben.
Afzonderlijke gebouwen, om zo te zeggen elk zelf een slot, stonden op verschillende punten, lage muren liepen heen en weer, borstweringen puilden uit, de bevalligheid van Griekse zuilen lag daar zacht te staren, een spitse toren verhief zich op een rode rots-top, een ruine stond in een eikenwoud en ver daarbuiten op een landtong, wier randen steil afdaalden, schemerde het wit van de nieuwste gebouwen. En geheel deze omslachtige vermenging van gebouwen, tuinen en wouden was omvangen door dezelfde vademdikke, hoge, grauwe ijzeren muur...» We vernemen ook nog : «...en wat uw slot betreft, jonge nonkel, U zoudt stijlen genoeg zien... ja, U zoudt sloten genoeg daarbinnen zien, een verzamelmg van sloten, een halve stad van sloten, zoals ze daar op allerlei rode rotsen gekleefd staan...»
Tenslotte wordt nog gezegd dat het slot «in geen stijl gebouwd is».
In «De Familie Hernat» lezen we : «Hij had per schip een beevaart naar het Heilig Land gedaan... Hij had een hele Oosterse winkel, tapijten, vazen, stoffen, duizend Arabische spreekwoorden en vooral het voornemen een oosters kasteel in de heide te laten bouwen... Arnold bleef immer begeesterd over de morgenlanden. Door een kunstschilder uit Nivesdonck liet hij zich als Araab uittekenen. Zijn schrijftafel was arabisch ingericht, hij smoorde turkse waterpijpen en geurde steeds naar armeens papier en andere vreemde zoete reuken. Hij reed op een paard zonder hoefijzers. Dan had hij een witte burnous aan, die achteraan wapperde in de wind. Op het domein droeg hij immer de rode Turkse muts... Met zijn fijne baard rond de vlezige mond, de bruinige tint en zijn droeve ogen, had hij veel weg van een oosterling en de kleding deed de rest.,, en hij was daarbij gedurig aan het werken en aan het tekenen voor zijn oosters kasteel op de heide». « Arnold zat vast in zijn droom en ging helemaal op in de bouw van zijn kasteel... Het was nu al twee jaar, dat Arnold zijn kasteel op de heide aan 't bouwen was. Twee metsers waren er gedurig aan t werk. Arnold, op zijn paard gezeten, gaf zijn bevelen. Muren stonden al recht en aan de raapvorm van de bogen was het goed te zien, dat het een oosters kasteel ging worden, Het werk vorderde langzaam, met stukken en brokken. Want als Arnold in een of ander boek of in zijn mijmering weer iets gevonden had, dat naar zijn goesting beter was, deed hij weer ganse delen afbreken. Hij ging dagen op zoek naar andere steen, naar ander hout ; deed de metsers wachten naar andere tekeningen en bevelen ». We lezen nog dat hij «van op zijn verre reizen olifanten, apen, schepen en schelpen en vingerhoed-grote vogeltjes zou meebrengen».
Het feit dat beiden, Judook en Arnold, een Oosters kasteel bouwen, is op zichzelf reeds merkwaardig. Maar ook de wijze van bouwen is dezelfde : het duurt verscheidene jaren ; voortdurend worden veranderingen aan de plannen aangebracht; het is een bonte mengeling van allerlei stijlen ; de Oosterse pracht zal er boven op liggen. Zulke grote overeenstemming kan toch niet aan het toeval te wijten zijn, besluit de criticus dit onderdeel van zijn betoog.
4. Het dagboek.
In «De Narrenburcht» lezen we dat degene, die het slot zou erven, twee dingen moest zweren : dat hij zijn levensgeschiedenis moest schrijven en ze onderbrengen in een vuurvast vertrek, en dat hij de levensgeschiedenissen die er reeds in lagen zou lezen.
Dr Weijden leest in verband hiermede in «De Familie Hernat» dat Arnold «een oneindig dik boek» schreef «over zijn wedervaren in die vreemde landen», en dat hij er een uitgebreid dagboek op nahield waarin hij zijn «gedachten en mijmeringen» optekende. Verder is er ook sprake over de levensbeschrijving van een der voorouders van de graaf, vermits de rentmeester zegt, dat, wanneer hij ooit in de werkkamer van de graaf moest betrapt worden, hij zich altijd kon verontschuldigen, «dat hij op zoek was geweest naar bronnen voor de levensbeschrijving van Stefan Hernat».
Tenslotte ziet de criticus een verband tussen die levensbeschrijvingen en het feit, dat Karel-Jan alle verhalen die hij hoort optekent.
5. Dedruppel bloed.
De talrijke dwaze daden der afstammelingen van graaf von Scharnast verklaart Stifter door de werking van hun bloed. Dr Weijden bewijst dat o.m. door de volgende tekst : «Er moet namelijk van hun voorvader uit zoveel dol bloed en zoveel dwaasheid in de Scharnasts geweest zijn, dat zij, in plaats van door de levensbeschrijvingen afgeschrikt te worden, daaraan formeel een voorbeeld namen...». Zoals Stifter verder uitdrukkelijk over de «druppel bloed» spreekt die in de afstammelingen van het geslacht aanwezig is en hun handelingen verklaart, brengt ook Timmermans de daden der Hernats in verband met een «druppel zon» in hun bloed, zoals uit verschillende citaten blijkt.
Hier volgt er een: «Voorzichtig zijn, Monseigneur ?», vroeg Stefan, «dat kennen wij in onze familie niet. Ik zal u eens iets vertellen. Ons geslacht is rijk, niet aan titels, geld of ander bezit, dat men morgen kan afnemen. Rijk in zijn bloed. Een van mijn verre voorvaderen had eens een dienst bewezen aan een wijze vrouw, die ingewijd was in de geheimen der natuur. Om hem te belonen nam ze een druppel bloed van de opkomende zon op de punt ener naald, en prikte dit licht in zijn bloed. Die druppel zon zit in ons bloed. Hij is onze rijkdom en onze kracht. Die horen we gonzen in ons hart, doorheen onze aderen kloppen. Ja, hij kan soms wel eens slapen, diep in ons bloed, maar als hij weer kwik en wakker wordt, vrezen wij noch duivel noch dood!»
6. Details.
Dr Weijden brengt verder het afscheid van Simon en Arnold in verband met dat van Julius en Juliaan en ook met dat van Judook en Sixtus. Sixtus vertrekt in de nacht. Men hoort nog enkel de hoefslagen van zijn paard en Judook is tevreden over zijn vertrek.
In «De Familie Hernat» hebben de knechten Arnold in de morgen horen wegrijden en ook Simon hoopt dat hij zal wegblijven. Dat zijn de enige details waartussen enig verband te leggen is, ofschoon Dr Weijden nog een paar banale details met elkaar in verband brengt.
In «De Narrenburcht» lezen we verder, dat, na de dood van graaf Kristoffel in het land der Moren, het slot niet geopend en onaangeroerd moest blijven, Dat brengt de criticus in verband met de volgende tekst uit «De Familie Hernat» : «In de verte zag hij het Kaarsenhof... en langs de andere kant... de met gras begroeide ruïnen van het Oosters kasteel... Nu en dan bracht hij een bezoek aan die ruïnen, niet om er te gaan mijmeren, maar werkelijk om te zien, men kon nooit weten, of nonkel Arabier daar niet te dromen zat. Dit domein kon niet verkocht worden, daar men niet wist of de eigenaar dood of levend was. Maar Karel-Jan zou het ook, indien het mogelijk geweest ware, voor geen millioen verkocht hebben, zo was nu Karel-Jan. Dat kasteel was van nonkel Arnold, en niemand anders dan nonkel Arnold zou er gebruik van maken.»
In «De Narrenburcht» wordt er gesproken over een schilder die een groot portret schildert van Hendrik, van wie hij een klein portret als model gebruikte. Timmermans laat over de schilder Charobin zeggen dat hij van een miniatuur een levensgroot portret kan maken. Ook op dat detail wijst Dr Weijden, waarna hij op het verband tussen de volgende teksten de nadruk legt: «Het ene na het andere weg... mijn ogen... Arnold... Ruytenbroeckx... Lucie... Anna-Lise... Charobin...» en «... allen zijn gestorven, de arme Chelion stierf, mijn vrouw Bertha stierf, U stierft, en als hij het slot in brand had gestoken en daarbeneden in het huisje ook dood lag, languitgestrekt, de witte baard als een verscheurde banier vasthoudend, kwam hun zoon, de arme Kristoffel ziet U hem daarnaast maar hij is ook dood, en Narcissa en allen zijn zij dood...»
Karel-Jan brengt het geslacht Hernat ten onder door zijn verspilzucht. Ook het geslacht von Scharnast zou rijk gebleven zijn, indien Juliaan niet zoveel verkwist had. Deze huwde een boerenmeisje en zijn dochter eveneens een man uit het gewone volk. De laatste Hernat is een bastaard. Beide geslachten gaan dus ten onder.
In «De Narrenburcht» brengt Prokopus veel nachten door met door een verrekijker naar de sterren te kijken en in «De Familie Hernat» wil Karel-Jan «een kleine sterrekijker kopen».
Dr Weijden wijst tenslotte nog op enkele andere onbelangrijke details en haalt ook nog twee teksten met min of meer gelijkaardige filosophische beschouwingen aan.
Uit «De Narrenburcht» citeert hij : «Ieder leven is een nieuw en wat de jongeling voelt en doet wordt voor hem voor de eerste maal op de wereld gevoeld en gedaan : een verrukkelijk wonderwerk, dat nooit was en nooit meer zijn zal maar als het voorbij is, leggen de zonen het bij de andere rommel der tientallen eeuwen en het is ook niets dan rommel ; want ieder werkt voor zich het wonder van zijn leven opnieuw uit. Wat ik hier schrijf, ben ik niet mij kan ik niet beschrijven, maar alleen wat door mij gebeurde. Ik heb naar de aarde en de sterren verlangd, naar de liefde van alle mensen, ook die uit het verleden en uit de toekomst, de liefde van God en alle engelen ik was de sluitsteen van het millioenen-jarig totnogtoe gebeurde en het middelpunt van het heelal, gelijk gij het ook eens zult zijn... ; maar daar vloeit alles voort waarheen ? Dat weten wij niet.
Millioenenmaal millioenen hebben medegewerkt, opdat het vloeie, maar zij werden weggevaagd en verdelgd, en nieuwe millioenen zullen medewerken en verdelgd worden.»
Uit «De Familie Hernat» haalt hij het volgende aan : «Hoe kan het leven toch draaien, hé, kerel... Als men het allemaal zo nagaat! Het is groots als de bouw der sterren... Ik vergelijk ze dikwijis met elkander, de mensen en de sterren... Ieder heeft zijn plaats... geeft zijn licht, gaat aan, dooft uit... Men kan niet zeggen, dat het schoon is, ook niet lelijk, het is alleen groots, geweldig groots met iets onvolmaakts, een tekort er in... Een symphonie... en al leven en wachten we nog duizend jaar, het einde horen we hier niet...»
Dr Weijden meent verder nog verband te kunnen zien tussen een paar kleine details uit «De Familie Hernat» en een andere novelle van Stifter, «Dat alte Siegel». Uit deze novelle licht hij een zin waarin de geliefde van Hugo zegt «dat ze hem te paard de stad zien uitrijden heeft. Hij werd zeer rood bij die bekentenis.»
Uit «De Familie Hernat» citeert hij in verband hiermede wat Henriette tot Stefan Hernat zegt bij hun eerste ontmoeting : «O, zijt gij die Kapitein?... Ik heb u elke dag van uit het chinees paviljoen bij het lezen zien voorbij rijden... Herinnert ge u het roze paviljoen aan de Nete? Van daar rijd ik naar de heide... Hij was ontsteld over die kinderlijke eenvoud.»
7. Besluit.
Dr Weijden besluit zijn bijdrage aldus : «Deze uiteenzetting moge volstaan als bewijs voor mijn bewering dat de novellen van Stifter invloed hebben gehad op de roman van Timmermans. Ik wijs er nog slechts op, dat Stifter een heimatdichter is ; dat hij steeds voorliefde toont voor het wonderlijke en het barokke. Talrijk zijn bij hem de toespelingen op het (Katholieke) kerkelijk leven. Hij heeft een voorliefde voor maanlandschappen. Stifter is een natuurschilder, die vooral zijn aandacht schenkt aan het kleine in de natuur.
Dat alles vinden we eveneens bij Timmermans. In hoever veel daarvan tot algemeen-romantische invloeden te herleiden is, moge in het midden gelaten worden. De talrijke overeenstemmingen tot in details tussen «De Narrenburcht» en «De Familie Hernat» alleen reeds laten er geen twijfel over bestaan, dat Stifter, die thans weer meer dan ooit gelezen wordt en tot de grote vertellers uit de wereldliteratuur behoort, ook in de hedendaagse Vlaamse literatuur zijn sporen heeft achtergelaten.»
Dr Weijden zond een nummer van het tijdschrift waarin zijn bijdrage verscheen aan Felix Timmermans met het volgende briefje :
Maastricht, 8 Augustus '43.
Weledelgestr. Heer,
Met dezelfde post veroorloof ik mij, U het laatste nummer van het tijdschrift «Der Wachter» te doen toekomen.
Ik meen te mogen aannemen, dat mijn artikel «Felix Timmermans und Adalbert Stifter», dat U hierin zult aantreffen, Uw belangstelling zal wekken.
Met de meeste Hoogachting,
Jos Weijden
Felix Timmermans antwoordde hem het volgende :
Lier, 24 Oogst 1943.
Hooggeachte Heer Dr Jozef Weijden !
Inderdaad ik heb uw artikel in «Der Wachter» met veel belangstelling gelezen, zelfs met des te meer belangstelling, daar ik van Adalbert Stifter nooit iets gelezen heb (buiten de kleine novelle «Das Heidedorf») en heb ook nooit over het werk «Der Narrenburg» horen spreken.
Hoe komt het dan dat het gedeelte, «De Twee Broeders» uit de Familie Hernat, volgens U, zoveel punten van overeenkomst heeft met de Narrenburg ?
Eenvoudig doordat het werkelijk leven Adalbert Stifter in grote lijnen, in dit geval, heeft nagebootst (voortgaande op uw relaas van dit boek).
Vooreerst, toen ik jong was, heb ik soms van stedelijke drama's, met en zonder bloed, tussen twee broeders om een vrouw, gehoord. Dat maakte steeds een diepe indruk op mij. Later zag ik het drakerig drama «Roze Kate» en later kwam ik zeer onder de indruk van Maeterlinck's werk «Pelleas et Melisande».
Ik heb dikwijis verlangd om zo'n broederroman te kunnen schrijven. Maar de geschikte stof ontbrak mij. Tot ik ze in Holland vond. Tijdens mijn voordrachtreizen in Holland tussen '23 en '30 kwam ik ook in Waalwijk, en deed met de vrienden Jos Verwiel, Theo Van Delft, kunstschilder, e.a. Waalwijker uitstapjes per auto in de omgeving, en zoals dat veel gebeurt zijn de vrienden steeds gedienstig met bizondere onderwerpen aan de schrijver te brengen.
Zo vertelden zij mij de histories van het kasteel van Heeswijck en van Loon op Zand (Brabant). Ik ben met hen die twee kastelen gaan zien, en daar had ik nu ineens de langgezochte stof, eenvoudig door een kruising te doen met de bewoners der twee kastelen, en ze als broeders te laten optreden. De Heer Jos Verwiel gaf mij nadere inlichtingen, die ik hier voor U overschrijf. Ik hoop wel dat het uwe belangstelling zal gaande maken.
Ik vroeg in de margina's enige toelichtingen, Uit het geheel zal het U opvallen dat men daarom nog niet Adalbert Stifter moet lezen, om een roman als «De Familie Hernat» te schrijven.
U zelf, Hooggeachte Heer Dr Weijden, als Nederlander kan U ter plaatse overtuigen : 't zij bij Jos Verwiel en Theo Van Delft, die beiden in de Langstraat te Waalwijk wonen, en U gaarne van dienst zullen zijn. Het kasteel van Heeswijck bestaat nog en is gemakkelijk te bereiken, alsook de ruïne van 't kasteel van Loon op Zand. Vóór mij heb ik er een prent-postkaart van liggen, uitgegeven door Leo Sikkers te Drumen.
Voor andere gedeelten van de Familie Hernat, het eerste en het derde deel, heb ik de gekende historie, (natuurlijk omgewerkt), van een gekende Lierse familie gevolgd. Indien U hier zin in hebt, wil ik U die gegevens daarover schrijven.
Verdere overeenkomsten van dagboeken, corridors, maneschijnen, liefdesontboezemingen zijn de gewone lieux-communs, die in elk kasteelboek zullen te vinden zijn.
«In wiefern manches davon auf allegemein-romantische Einflüsse zurückzuführen ist...» moet hier wel in aanmerking komen. Er is hier dus geen kwestie van invloed, niet de minste. Toevalligheid ook niet. Zo iets verzint men niet. Het is eenvoudig het opschrijven van gebeurtenissen.
Ik hoop, Hooggeachte Heer Dr Weijden, dat mijn schrijven U mag overtuigen, want 't is juist het oorspronkelijke dat de schrijver ons biedt, dat hem kenmerkt. Daar is hij vóór alles fier op. U kan van deze gegevens gebruik maken voor de lezers van «Der Wachter».
Hopende Uw indruk over 't een en 't ander te vernemen, groet ik U met de meeste hoogachting.
Uw Felix Timmermans
Op die brief, welke Felix Timmermans samen met de vermelde documenten verzond, antwoordde Dr Weijden het volgende :
Maastricht, 15 October 1943
Weledelgestrenge Heer,
Met zeer grote belangstelling heb ik van Uw schrijven en de bijgevoegde afschriften kennis genomen. Daar ik enige tijd niet heb kunnen werken door zwemongeluk, waarbij men mij bewusteloos uit de Maas gehaald heeft heeft mijn schrijven vertraging ondervonden, die U wel zult willen verontschuldigen.
Ik heb nu gelegenheid gehad het geheel eens nauwkeurig te bekijken en laat ik maar meteen met de deur in huis vallen, overtuigd ben ik, hoezeer het mij voor U spijt niet!
Zonder twijfel vormen de door U gezonden afschriften van de brieven van de Heer Verwiel een belangrijke bron voor de «Familie Hernat». En in zoverre zijn ze zeer interessant. Maar door deze bron worden toch maar enkele van de talrijke overeenstemmingen tussen de «Familie Hernat» en «Die Narrenburg» verklaard, Verreweg het grootste deel van die overeenkomsten, komt in de door U aangegeven bron niet voor. Ze kunnen dus onmogelijk daarvandaan komen. Het zal U bij vergelijking bovendien opgevallen zijn, dat het meermalen voorkomt, dat een afwijking in de «Familie Hernat» van de door U aangegeven bronnen, juist in de «Narrenburg» voorkomt. Dat is toch wel zeer merkwaardig.
Wanneer U de overeenkomsten in corridors, liefdesontboezemingen, enz. «als de gewone lieux-communs» in kasteelboeken wilt verklaren, meen ik toch te mogen aannemen, dat U hiermede te ver gaat, daar juist deze overeenkomsten tot in bijzonderheden gaan. Dat zou dan toch wel groot toeval moeten zijn.
Dit geldt ook voor Uw verklaring, dat «het werkelijk leven Adalbert Stifter in grote lijnen in dit geval heeft nagebootst». Stifter heeft zijn novelle ook voor een deel naar het werkelijke leven geschreven. Dan heeft dus het werkelijk leven twee keer ongeveer hetzelfde gegeven. Dit is ook wel toevallig, hoewel natuurlijk mogelijk.
Alles bij elkaar genomen, meen ik echter toch aan een invloed van Stifters novelle op Uw werk te mogen en te moeten vasthouden. Ik ben dan ook zeer verbaasd over Uw verklaring, dat U de «Narrenburg» nooit heeft gelezen. Gaarne nam ik aan, dat U deze verklaring te goeder trouw heeft afgelegd. Zou hier echter geen vergissing in het spel kunnen zijn ? Het is toch mogelijk, dat U deze novelle eens vluchtig gelezen heeft, misschien jaren geleden, zodat U zich dit niet meer herinnert. Men kan toch moeilijk alles onthouden, wat men ooit in zijn leven gelezen heeft. Hierop zou dan van toepassing zijn, hetgeen ik in mijn artikel schreef : «Unbewusst und unabsichtlich können mehr oder minder starke Einflüsse eigener Lektüre von einem späteren Dichter innerlich verarbeitet werden, die dann wieder in einem eigenen Schaffen zur Geltung kommen, irgendwie und irgendwann. Das gehört mit zu den Geheimnissen des schöpferischen Prozesses».
In mijn artikel is dan ook geen sprake van plagiaat, dat heb ik uitdrukkelijk vastgesteld: «von bewusster Abhängigkeit oder sklavischer Nachahmung nicht die Rede sein kann» en verder : manche Teile des Romans mit der Narrenburg keine nähere Berührung aufweisen». Het oorspronkelijke van U «dat de schrijver kenmerkt» en waarop hij «vóór alles fier» is komt dus door mijn artikel niet in het gedrang, immers «Kein Dichter is ohne literarische Vorfahren denkbar. Auch die grössten lassen selbst in ihren besten Werken Spuren von Vorbildern erkennen». Het ging mij hier er dus om, eenvoudig om een dergelijke literaire invloed vast te stellen.
Het ligt echter in mijn bedoeling na Uw schrijven een tweede artikel in de «Wachter» te doen verschijnen. Om twee redenen : ten eerste omdat U naar mijn mening daarop recht heeft en ten tweede, omdat Uw uiteenzettingen literair zeer interessant zijn. Ik zal in dit artikel het grootste deel van Uw schrijven en de brieven van de Heer Verwiel opnemen, gebruik makende van de door U gegeven toestemming. Echter ook mijn mening in bovengenoemde zin er aan toevoegen.
Dit artikel zal vermoedelijk in het nummer van Januari a.s. opgenomen worden. Ik zal het U dan direkt doen toekomen.
Met hartelijke groet en de meeste hoogachting
Uw Jos Weijden
III. De ware bronnen van «De Familie Hernat»»
Wanneer men de door Dr Weijden aangehaalde punten van overeenkomst tussen «De Narrenburcht» en «De Familie Hernat» wil weerleggen moet men eerst het bijkomstige scheiden van het essentiële. Tot dat laatste behoort de eigenlijke stof in grote lijnen en ook de gedachteninhoud.
Waar haalde Timmermans de stof voor zijn roman? De stof van deze «familiekroniek», zoals de auteur zijn werk aanvankelijk wou betitelen, vond Timmermans, zoals hij zelf in zijn brief schrijft, in de geschiedenis van de bewoners der kastelen van Heeswijck en van Loon op Zand.
In een brief van dhr Jos Verwiel, geschreven op 8 Juni 1925, lezen we o.m. dat een bewoner van het kasteel van Loon op Zand «naar Turkije reisde, Mahomedaan word, niet minder dan twee vrouwen mee naar Holland kon nemen en daarom maar alleen terugkwam».
Hij schrijft verder dat deze «hier als een Turk leefde, altijd een fez droeg, zijn paarden zonder hoefijzer bereed, een vrouw in de gevangenis trouwde, later met deze vrouw zelf een kasteel begon te bouwen, zelf hiervoor tekeningen maakte, zelf metselde, stenen sjouwde, enz., tijdens het bouwen drie jaar in een houten hutje woonde, toen ging inzien dat hij geen geld genoeg had om deze middeleeuwse burcht geheel te voltooien...» Toen zijn vrouw stierf is hij de wereld ingegaan en heeft hij alles achtergelaten. Na 15 jaar heeft hij niets meer van zich laten horen. Die figuur diende klaarblijkelijk als model voor de Arnold-figuur in Timmermans werk. Het derde en meest essentiële argument van Dr Weijden houdt dus geen steek. De bouw van het Oosters kasteel door Arnold vindt men immers weer in de door Timmermans gebruikte bron. Timmermans diende hiervoor «De Narrenburcht» niet te lezen.
Hij hoefde dat evenmin voor wat de manier van bouwen betreft. In een door Jos Verwiel voor Felix Timmermans opgetekende «Geschiedenis der laatste bewoners van Heeswijck's kasteel», die hij bij zijn brief voegde, lezen we immers dat een der bewoners het kasteel liet verbouwen en vergroten en «op stijl word niet zozeer gelet». Het besluit van Dr. Weijden als zou «zulke grote overeenstemming» in het feit van het bouwen, het gebouw zelf, de manier en de duur van het bouwen «niet aan het toeval te wijten zijn» lijkt ons bijgevolg ongegrond, vermits men de bron voor dat deel uit Timmermans' werk duidelijk kan aanwijzen.
De «druppel zon» in het bloed der Hernats brengt Dr Weijden in verband met de «druppel bloed», die de handelingen der Scharnasts verklaart. Als inspiratiebron moeten we evenwel de geschiedenis der Lierse familie de Piza aanwijzen. Over die familie werd Timmermans door de Lierse stadsarchivaris Juul Van In gedocumenteerd op zijn eigen verzoek. Tot die documentatie behoort een brief van Marie de Piza aan haar broer Francois. Hierin schrijf ze : «...et je crois si vous aviez une goutte de sang noble dans vos veines...»
Hoefde Timmermans dus de idee van de druppel bloed uit «De Narrenburcht» te halen, wanneer de uitdrukking woordelijk in de door hem gebruikte bron voorkomt? Timmermans spreekt daarenboven niet over een druppel bloed, maar over een druppel zon in het bloed, wat niet hetzelfde is. Dat het bloed voor een deel iemands daden bepaalt en verklaart is geen nieuwe idee van Stifter, maar een sedert eeuwen erkende algemene wet.
Dat Timmermans de geschiedenis der familie de Piza als bron gebruikte blijkt duidelijk uit de overeenkomst tussen de figuur van baron de Piza en Karel-Jan en uit die tussen diens «homme d'affaires» Hagelsteen en Adriaan Ruytenbroeckx.
Uit de documentatie van Timmermans konden we opmaken dat Pedro Francesco de Piza, die op het eiland Majorca werd geboren op het einde der 17de eeuw, op 24 Maart 1770 tot gouverneur benoemd werd te Lier, waar hij op 2 April 1774 overleed.
Hij liet vier dochters en twee zonen achter. Toen die twee zonen overleden waren bleef er slechts een neef, die in het Oostenrijks leger was, achter. In geldzaken was hij onervaren. Hij werd dan ook bedrogen door zijn «homme d'affaires» Hagelsteen, die om de twee weken 50.000 F trok en er hem slechts 5.000 F van opstuurde. Aldus ging de Piza ten onder. Hij werd dagbladverkoper en eindigde als straatkeerder te Brussel. Zoals Timmermans zelf verklaarde en zoals duidelijk blijkt in het boek behoort de geschiedenis van het geslacht de Piza samen met die van de bewoners der kastelen van Heeswijck en Loon op Zand tot de bronnen waaruit de stof voor «De Familie Hernat» werd geput. Waarom zou hij dan de stof voor zijn «familiekroniek» in «De Narrenburcht» moeten zijn gaan zoeken ?
Heeft het dan nog wel zin een verband te gaan zoeken tussen details in de behandeling van de stof voor beide werken ?
Wanneer Dr Weijden er b.v. op wijst dat de ontdekking van de echtbreuk in beide gevallen tijdens de nacht gebeurt, dan zouden we kunnen vragen of dat niet de meest normale tijd is waarop dat zou kunnen geschieden. Wanneer hij er op wijst dat Arnold en Judook beiden hun geliefden op reis vinden, dan moeten we erkennen dat we slechts een zeer los verband zien tussen een reis naar Indie en een «reis» naar Leuven, voor zover we die laatste uitstap een reis mogen noemen. Al even weinig verband zien we tussen een herbergmeid uit Leuven en een Indische paria. Moest Timmermans in «De Narrenburcht» lezen dat Judook aan de paria zegde : «... ik zal u vruchten en spijzen brengen en gij reikt me de kruik met water», om er aan te denken de Leuvense herbergmeid «spijs en drank» te laten brengen, want is er iets normaler ? Was het niet even normaal dat Arnold te paard vertrok ? Hijkon toch evenmin als Sixtus uit de Narrenburcht te voet uit het slot vertrekken. Is het dan nodig er op te wijzen dat ook de bewoner van het kasteel van Loon op Zand volgens de documentatie van Verwiel te paard reed ?
Om te schrijven dat het kasteel der Hernats niet mocht verkocht worden moest Timmermans niet lezen dat de Narrenburcht «niet geopend en onaangeroerd» moest blijven, want in de geschiedenis van de familie Van den Bogaerde, die het kasteel te Heeswijck bewoonde, kunnen we lezen, dat de laatste bewoner in zijn testament schreef : «dat geheel het kasteel met de verzamelingen in dezelfde toestand als op het ogenblik waarop hij zou sterven gedurende tachtig jaren moest blijven».
Behoort er bij een kasteel geen levensbeschrijvmg van de bewoners, al of niet onder de vorm van een dagboek, en een portrettengalerij, die ook een schilder veronderstelt ?
Naar de door Timmermans aangewezen bronnen kan niet alleen worden verwezen voor de punten die Dr Weijden in verband brengt met details uit de Narrenburcht, ook andere details die in Stifters werk niet voorkomen wijzen die bronnen aan. Zo word ook de bewoner van het kasteel van Heeswijck blind op vijftigjarige leeftijd.
Tenslotte wees Dr Weijden ook nog op de analogie tussen bepaalde philosofische beschouwingen in beide werken. Beide auteurs bezinnen zich bij de beschouwen van het heelal over de zin en het doel van de schepping en het leven, stellen de harmonie erin vast maar erkennen dat ze het waarom niet kennen en ook niet zullen te weten komen. Is dat tenslotte geen eeuwige vraag, die ieder die zich bezint eens stelt? Timmermans stelt ze niet alleen in «De Familie Hernat», ze hield hem voortdurend bezig in zijn laatste levensperiode en we vinden ze dan ook in ieder van zijn laatste werken.
Ze inspireerde Timmermans tot «Ik zag Cecilia komen», dat in 1938 verscheen. Bij een wandeling over de Weefberg te Averbode in gezelschap van Renaat Veremans kwam plots de volgende vraag in hem op : «Als het hier regent, welke druppel gaat er naar de Demer, en welke naar ginder ?» Die simpele vraag had een diepe betekenis. De regendruppel was in de geest van Timmermans het symbool van het leven in het algemeen en dat van de mens in het bijzonder. In feite vroeg Timmermans zich af : waarom zijn we zoals we zijn, waarheen gaan we en waarom, wie of wat bepaalt onze richting ? Evenals in «De Familie Hernat» is de beschouwing van de orde in de natuur en de natuurverschijnselen de aanleiding tot die vraag. Daar is het de beschouwing van de sterren, hier die van een regendruppel.
In het verhaal zelf raakt hij het probleem aan in het «Lied van God», waarin hij de schoolmeester laat schrijven : «Zo is het leven der mensen. Door een niet soms, en het leven gaat een andere toekomst in. Doch alles smelt weer samen in de harmonie van God. Mensen, gebeurtenissen, dood en leven, het zijn alles slechts klanken van zijn lied, waarvoor men zwijgt en dat men slechts al knielend kan beluisteren.»
Hij laat verder de jonge man, die zijn leven vertelt, het volgende zeggen : «Ik weet het, ik ben slechts een speldeprik in de oneindige ruimte en toch is het alsof alles om mijnentwil gebeurt.»
Voor de vraag of wij ons eigen leven in handen hebben ofwel een Hogere Macht, die onze schreden leidt, vindt hij geen opiossing : «Ach, een mens is een raadsel. Waarom ben ik naar hier gekomen ? Om mijn opstijgend geluk wetens en willens te vernietigen.
Ben ik het nu die handel of is het iemand anders in mij ? Ik kan aan mijzelf niet meer uit. Het is alsof ik op een hoog huis sta waarvan ik ga afspringen, waar ik afspringen moet.» De schoolmeester lost de vraag niet op, maar hij zegt het volgende : «'t Leven is hard, jonge man, als men het niet door het licht van de geest ziet, is er niet door te geraken.» (1)
(1)«Ik zag Cecilia komen», blz. 63. Bij Timmermans breekt tenslotte toch altijd het «lebensbejahende» element door. Vgl. het slot van Boerenpsalm en in «De Familie Hernat» het antwoord van Karnol, als men hem zegt : «Karnol, ik vraag mij af, waarom we leven» : «Omdat we altijd denken, 't zal wel beter worden» (blz. 265).
Het probleem van de vrije wil en van de verantwoordelijkheid van de mens voor zijn daden vormt de kern van «De Familie Hernat», waarin Timmermans in verband hiermee de volgende woorden van Z. Em. Kardinaal Van Roey aanhaalt : «Oneindig hoog boven ons oefent de goddelijke Voorzienigheid haar onzichtbare oppermacht uit en, terwijl Zij de stervelingen volgens de grillen van hun vrijheid laat woelen, leidt Zij hun inspanningen en ondernemingen langs wegen, die Zij alleen kent en kiest.»
Ook in «Adriaan Brouwer», waarin hij wil aantonen dat onze gebreken een deel van onze kracht zijn, raakt hij die problemen aan. Zo laat hij de schilder redeneren : «Ik houd van uitersten. Het leven is een soep, met vier troostende mergpijpen in : de drank, de liefde, de toebak en de kunst. En daar heb ik het mijne van genomen. Heb ik nu verkeerd geleefd ? Dat zullen wij God en de mulder laten beslissen. Maar het zat in mijn bloed gegoten van zo te zijn. Elke mens heeft zijn vogel, en heeft een steen in. zijn hart liggen. Naar die zotte vogel luistert men en men doet van alles om het gewicht van de steen niet te voelen. Ik had een slordige ziel. Ik had dat zo misschien nodig voor mijn kunst, lijk Rubens zijn hete hoogmoed. Onze gebreken zijn een deel van onze kracht». (Adriaan Brouwer)
Dat we zelf onze wegen niet vooraf kennen maar dat de Voorzienigheid ons leidt vinden we nog weer in de volgende uitlatingen :
«Hoe God mij in de schone zin bij de neus geleid heeft tot bij hem !» «Ge ziet Gods wegen zijn onnaspeurbaar ! Gods wegen ! Wat heb ik daar dikwijls aan gedacht en over gepiekerd». «Hoe is het leven toch ineengedriegd ? Ge vraagt u af : wat is van ons, wat is van God ?» «Ik ben misschien geweest wat ik moest zijn ? We kunnen er misschien niet aan doen ? Of ge heilig zijt, kunstenaar of ketellapper ? God blaast u lijk de zaadjes van de suikerij op de wereld, en ge moet voor de dag komen met wat Hij u heeft meegegeven.
Er is een gremel eigen wil bij».
Uit die aanhalingen blijkt duidelijk dat de philosofische overwegingen in «De Familie Hernat» volkomen tot de eigen ideeënwereld van Timmermans behoren en geen verband hebben met de min of meer gelijkaardige overwegingen van Stifter in «De Narrenburcht», waarvan die niet de essentie vormen, wat wel het geval is bij Timmermans.
Timmermans werk gaat dieper en is grootser opgevat, ofschoon het niet harmonisch uitgebouwd is tot een evenwichtig werk zoals b.v. «Boerenpsalm» en «Adriaan Brouwer». Er is enkel een overeenkomst tussen de in Stifters novelle behandelde stof en die van Timmermans' roman. Dat er ook in de behandeling van die stof overeenstemmende details zijn, is logisch.
De bronnen van «De Familie Hernat» liggen echter geenszins in «De Narrenburcht» en van enige invloed kan er ook geen sprake zijn.
Als kunstschilder en als uw intiemste vriend stond ik zeer dicht bij U. Met een gevoel van diepe vereering, van bewondering en van dankbaarheid, stuur ik U dit laatste ontroerd vaarwel toe, aan u den geboren schilder, den grooten letterkundige die in dit land de vernieuwing hebt gebracht; aan U den edelen mensch, den getrouwen vriend.
Gij zijt nu heengegaan, goede Felix, naar de haven die uw ziel sedert maanden kende, die gij hebt uitgebeeld in uw laatste gedichten.
Uw werk is onsterfelijk ; uw naam is vereeuwigd op deze aarde ; uw roem blijft,zoolang uw vaderstad Lier zal bestaan. Uw gevoelig hart zal voortkloppen in uw rijk geschakeerd, omvangrijk, en eeuwig frissche uvre.
Uwe nederigheid en groote goedheid, beste Felix, hebben U niet verlaten toen Gij een wereldfiguur in dit stadje waart geworden. De rijkdom van uw edele ziel was groot genoeg om de weelde van een wereldfaam te kunnen dragen.
Tot in de Schemeringen van den Dood hebt gij de Harp van Sint Franciskus bespeeld, dit wil zeggen dat gij als een Christen dichter zijt gestorven. De laatste klanken van uw instrument waren een innig. gebed.
Gij waart voorbereid op de eeuwigheid.
Vaarwel dan, Groote Vriend, leef voort in ons aller liefdevolle herinnering.
RUST IN VREDE.
Kunstschilder Oscar VAN ROMPAEY.
De Goede Fé.
Als een kostbare relikwie bewaar ik een kleurig zelfportret van mijn goeden vriend Felix Timmermans. Het draagt als datum 1911. Als eigenaardigheid kan ik er nog aan toevoegen, dat dit gepastelleerd zelfportret geschilderd is op een zak bruin inpakpapier. Vanaf 1910 dateert onze vriendschap. Gedurende al die jaren, is er nooit een deuk geweest, die maar in het minste die groote vriendschap heeft kunnen verminderen. Zooals toen, is hij immer geweest en gebleven de goede Fé .
Veel ben .ik hem schuldig. Hij is het geweest die mij inleidde tot de kunst. Door hem heb ik leeren zien wat schilderkunst is. Hoevele schoone uren heb ik niet met hem doorgebracht op zijn studeerkamer : aan de hand van fotos en kleurreproducties maakte hij mij vertrouwd met de kunst der gothieken, met de school van Rubens, en bijzonder met Breughel, waarin hij zich zelf weervond.
Een ander maal las hij mij voor uit Goethe, Schiller, Kloos en vooral Gezelle. Wat al horizonten ontsluierde hij in dien tijd voor mij.
Bijna iederen dag trokken wij den buiten in, gewoonlijk langs de Nethe, "Het Salon" door den vriend, wijlen Jos Arras, zoo herdoopt, en dat later voor ons het Pallieterland werd. Nooit was het voor den Fé toen slecht weer, het mocht water gieten, sneeuwen, hagelen, mist, dat we geen vijf meters ver zagen, niets hield ons tegen, altijd trokken w'er door. Ik herinner mij nog zoo goed : er was eens een onweer op komst, zware donkere wolken laadden zich op, een huilenden wind stoof op ; ik was juist een Bach-fuga aan 't blokken ; ineens stond de Fé achter mij : Piano toe, het gaat er op los, we gaan naar 't Salon, daar moeten we bij zijn. Dat wordt muziek ! Dit onweer hebben we boven onze kop laten uitwoeden, niet zonder schrik, maar dat durfden we elkaar niet bekennen. Eenige dagen daarna, las hij de "Walkurenrit " uit Pallieter voor. Het was toen dat hij Pallieter schreef. Dit was dan ook de oorzaak, dat de Fé zich vertrouwd maakte met de wisselvalligheden van de natuur, die ziel kregen in de heerlijke bladzijden van "Pallieter". Telkens had ik het groot geluk, elk hoofdstuk door hem te hooren voorlezen, op zijn werkkamer, of in het gastvrije huis van onzen fijnzinmgen vriend Reimond Kimpe met daarbij den van geestdrift overloopenden vriend Flor Van Reeth. Hij ook, is steeds den trouwen vriend gebleven van voor Schemeringen van de Dood tot den laatsten dag.
Wat steeds in mijn herinnering zal blijven voortleven, dat zijn de schoone Goede Vrijdagen. Telkens met Goede Vrijdag, van 's morgens vroeg, waren we, Flor Van Reeth en ik, te Lier bij de Fé. Bijzonder "de herinnering van den schoonen Goeden :Vrijdag van het jaar 1921 ", zooals de opdracht luidt op de eerste bladzijde van De Pastoor uit den bloeyenden Wijngaerdt . Deze dag was werkelijk een dag van inspiratie. 's Morgens onze traditioneele wandeling naar het begijnhof, waar de Fé op de grachtkant eene mooie werkkamer had. Op de witgekalkte muren teekeningen en schilderijen van zijn hand, Nethe-landschappen, het beloofde land, de drie koningen, enz. alsook een Gezellekop, waarvan hij veel hield, en die de oorzaak was, dat ons gesprek over Gezelle liep, en dat hij, met zijn zachte, ietwat matte stem, begon voor te lezen : Blijdschap Hebt Compassie , Klaar bloed en wonden . Hoe schoon kon hij Gezelle voorlezen! Eenvoudig, zonder stemverheffing, stil en traag, bijna droomend, innig. Alles deed mede om die oogenblikken van intens genieten nog te verhoogen : de ruime zonnige kamer, gevloerd met helroode tiggels, oude eiken meubels, het vredige bcgijnhof, Gezelle-gedichten, en dan boven alles de Goede Vrijdag-stemming, met als bekroning het vooruitzicht der Parcifal-opvoering te Antwerpen.
Tegen de gewoonte in, trokken we 's namiddags inplaats van naar 't Pallieterland, de steenweg naar Emblehem op, waar Fé's zuster een rustiek huis bewoonde ; van uit den hof zag men het Nethe-landschap, en in de verte de Nazaretsche bosschen. Het was niet alleen voor dit kleurrijk landschap dat wij daar gingen, maar we wisten, dat er voor de goede vrienden een biertje werd geschonken van jaren flesch. Wij waren nog maar pas gezeten, of er werd voor ieder van ons een kristallen beker gezet, die eerder een kelk geleek. Er werd ingeschonken daarna hief de Fé den beker voor zijn oogen, en verzocht ons dwars door het bier naar de Nethe te zien. Alles wordt er goud door sprak de Fé. Lang bleven we daar niet, want we moesten nog naar de Alliersche kapel, eenige stappen van daar. Dit kapelletje staat eenzaam nevens de baan ; er achter een huisje, vast aangebouwd, dat dienst doet voor sakristij en toenmaals bewoond werd door Mieke de kosteres. Een of twee maal per jaar wordt er mis in gelezen ; voor de rest blijft het gesloten. Langs het huisje van Mieke konden we in het kapelletje gaan. Vermits de Fé zeer goed stond met Mieke, dat later " Mieke Zand " werd in De Pastoor , ging dit zeer gemakkelijk, en liet ze ons alleen. Het was daar stil, en alle drie ondergingen we die innig vrome stemming. Alhoewel de liturgie van Goede Vrijdag het orgelspel niet toelaat, vroeg de Fé, om de religieuse atmosfeer nog inniger aan te voelen, eenige maten muziek te maken op het harmonium. Gezien de eenzame ligging, en daar we wisten dat het kapelletje gesloten was, zoodat van buiten niets kon gehoord worden, speelde ik zeer zachte muziek : ik ook voelde dat die muziek hier harmonieerde met de wijdingvolle stemming.
Toen we buiten kwamen, sprak geen van ons drieën een woord, maar ik zag zeer goed, dat de Fé ontroerd was. En voordat we verder gingen was het de Fé die het eerst sprak. Ik hoor nog altijd die woorden in mij klinken. Flor, Rene, van deze Goede-Vrijdag-samenkomst moet iets overblijven. Wij moeten alle drie iets maken. En die woorden zijn vleesch geworden ; daaruit is ontstaan : de prachtige H. Geestkerk van Flor Van Reeth, mijne Franciscusmis , en van de Fé het wonderschoon, ontroerend boek De Pastoor uit den bloeyenden Wijngaerdt De wijnkelder, het oude bier van zijn zuster, is de kelder van den pastoor geworden. Het kostereske : Mieke Zand. Het is in het Alliersch kapelletje dat Leontientje kwam bidden voor haar Isidoor.
Ik heb het zoo dikwijls medegemaakt, hoe eenvoudige zaken hem inspireerden. Zoo is het geweest met zijn Ik zag Cecilia komen . Wij waren samen te Averbode, en wandelden op de "Weefberg". Links de Demervallei, met Zichem en. Scherpenheuvel. Rechts de bosschen van Westerloo. Zooals gewoonlijk, als bij hem de inspiratie kwam, zweeg hij, en dat voelde ik zoo goed aan ; dan wist ik dat zijn geest werkte, en dat hij mij eenige oogenblikken daarna zou zeggen waarover hij dacht. En dat was dan ook zoo. "Als het hier regent, welke druppel gaat er naar den Demer, en welke naar ginder?" hij wees naar Westerloo. Ik vond die woorden toen ietwat raadselachtig. 's Anderendaags sprak hij daar nog over, hij had daar veel over nagedacht ; daar zou iets uit groeien, zegde hij mij toen. En inderdaad, daar is iets uit gegroeid : ,aan die wandeling en aan die symbolische voorstelling van het levenslot, danken we dit juweel van een boek : Ik zag Cecilia komen .
In den herfst van verleden jaar, hebben we malkaar voor het laatst gezien. Wel wist ik dat hij lijdend was aan een ongeneeslijke ziekte, maar nooit had ik kunnen denken, dat het voor de laatste maal zou geweest zijn dat ik mijn groote en goede vriend de hand drukte.
Van op het ziekbed, later zijn sterfbed, las hij met zeer zachte stem zijne gedichten voor, waarin men zoo goed voelt dat De Schemeringen van den Dood zijne zuivere ziel hadden aangeraakt. Voor altijd zal me dit ontroerende oogenblik bijblijven, en dat als een pijnlijk afscheid klonk :
Ik zeil langs regenbogen
Gods stilte te gemoet.
Renaat Veremans
( Overgenomen uit Golfslag Louw en sprokkelmaand 1947 )
LODE BAEKELMANS
IN MEMORIAM FELIX TIMMERMANS
( Uit Dietsche Warande en Belfort-juni 1947 )
Komen en gaan! Ik heb een briefje bewaard van den zestienjarigen Timmermans, ik heb Pallieter bij zijn verschijnen welkom in Vlaanderen geheeten, zijn lezingen vaak ingeleid en mij verheugd in zijn groeienden bijval.
En nu wij hem het laatste vaarwel hebben toegesproken, heb ik mijn geweten doorschouwd en blij erkend, dat ik hem nooit als kunstenaar te kort heb gedaan en onze beproefde vriendschap nooit geschonden. In goede en in kwade dagen is onze verhouding eenvoudig en hartelijk gebleven. Timmermans is tot eigen verwondering de meest populaire en gevierde auteur geworden, maar den argeloozen en haast schuwen man is de roem nooit naar het hoofd gestegen. Hij wist wat hij waard was en gunde ook het licht van de zon gaarne aan zijn collega's. Nooit heb ik Timmermans, ook niet wanneer hij leed onder literaire boosaardigheid, een scherp of ontstemd woord over zijn beoordeelaar weten uitspreken.
Want Timmermans was goed en mild van natuur.
Hier is de basis van zijn verbeelding en van zijn kunst Mensch en kunstenaar zijn, zooals bij de besten van alle tijden, niet te scheiden. Van wat boos is of leelijk zal hij zich afwenden. Van 1916 af, toen « Pallieter » verscheen, heeft hij de lezers hier en in het buitenland, bekoord door zijn menschelijke liefde en den gulden glans van zijn edel en kinderlijk gemoed. Elk boek was als een schoone vrucht, nu eens meer dan iets minder door de zon gekleurd.
Voor jaren bij een viering heb ik gezegd, aan het einde van een toespraak « In den boomgaard van Felix wast er ooft, dat mijn voorkeur heeft en groeit er fruit dat mijn smaak niet wekt. Maar mijn bewondering gaat naar heel den boomgaard, doorzeefd van zon en schaduw, dragend een kroon van groen, bloesem en vruchten. »
Het is slechts wanneer wij stil in het graf liggen, dat men ons eindelijk beoordeelt naar wat wij naar best vermogen hebben geleverd. En wat Timmermans heeft nagelaten zal voor nog meer dan een geslacht in Noord en Zuid een vreugde zijn. Bij den dood komt verteedering en wordt de waarde herzien, dan pas komt er evenwicht in de waardeering. De populariteit ontstemt niet meer; de buitenlandsche waardeering en vertalingen in zeventien talen wekken morgen wellicht nationalen trots. Het publiek herleest, ontdekt nieuwe uitzichten, de critici van morgen zullen op afstand, van een beter inzicht getuigen. Wat den mensch aanhing wordt vergeten en een nieuwe aureool glanst rond zijn naam. Maar dan is de schrijver dood en begraven.
Wie in Timmermans den heimatschrijver bij uitstek heeft gezien en hem zijn folkloristischen inslag heeft verweten, zal misschien nog tot de conclusie moeten komen dat het typische, eigenaardige Vlaamsche levensbeeld juist de aantrekkelijkheid bleek te zijn voor het Europeesch publiek dat hij wist te verwerven.
In de reeks werken van Timmermans zullen ons blijven verheugen « Pallieter », « De zeer schoone uren van Juffrouw Symforosa Begijntje », « Boerenpsalm », de korte vertellingen en het tooneelwerk, dat nog steeds de planken houdt.
Gekluisterd aan zijn ziekbed, niet meer in staat te teekenen of te schrijven, is hij diep in eigen ziel gaan delven. In de stille huiskamer waar zijn bed stond, alleen met vrouw en kinderen is de muze hem genadig geweest. Van de wereld had hij afstand gedaan en zoo vermocht hij die enkele, zeer schoone en doorleefde gedichten te schrijven, die zijn vrienden hebben laten drukken.
Er hangt een waas van weemoed rond het schoone leven van den kunstenaar die het Vlaamsche leven en de Vlaamsche ziel, naar eigen inzicht, met kleur en liefde voor het leven, heeft kunnen vertolken.
Ik vergeet nimmer een reis in het hooge Noorden waar ik in elken boekwinkel Timmermans in vertaling aantrof. Zoo verdwijnt met hem de nobele gezant van onze literatuur, die voor het buitenland het wezen van Vlaanderen hielp weergeven, aspecten van ons wezen en de schoonheid van ons landschap beschreef, die voor vreemden en landgenooten onvergetelijk zullen blijven.
Timmermans, de schoone verteller en gulle mensch, is heengegaan.
Het is een groot verlies voor Vlaanderen, een groot verlies voor Belgie.
Persoverzicht
UITGEKNIPT EN GECOMMENTEERD door Adriaan De Roover.
Vlaanderen herinnert zich nog de nijdassigheid waarmee Toussaint van Boelare in de roemloos gestorven Faun zijn jalousie op Felix Timmermans luchtte. Er bestaat nu eenmaal een te groot verschil tussen de kunstenaar met internationale populariteit en de Brusselse tafelaar met de roem van ongelezen novellist. Schelden en lasteren zijn vrij gemakkelijke manieren om zijn amechtige woede te luchten. Van Boelare heeft zich tot zulke praktijken verlaagd als van verlaging kan gesproken worden hierbij wellicht vergetend dat zijn eigenhands proza zonder schelden of lasteren met enkele critische lijnen hopeloos kan gedeclasseerd worden.
Nadat Golfslag en Rommelpot reeds maanden de rol van Toussaint hadden gehekeld, nam ook Albert Westerlinck in Dietsche Warande en Belfort, met het nodige gezag, stelling tegen de klein-inquisiteur Ferdinand V. Toussaint van Boelare , wiens figuur aan de somberste dagen van de nazi-bezetting herinneren doet.
Westerlinck sloot zijn betoog met de paranese : Indien wij ons land over enkele jaren tot een onbewoonbare Balkan willen om-scheppen, dan moesten wij allen zijn(Toussaint) voorbeeld volgen
Inmiddels is Timmermans gestorven. Twee dagen nà zijn dood reed Toussaint Van Boelare nog eens te paard. Schaamteloos velde hij zijn speer in Parool van 26 Januari 1947. (Laat ons niet aan Christus denken die ook doorstoken werd) :
Iets uitvoeriger dan thans heb ik geschreven dat de grote faam van Timmermans dagtekent van en is gegroeid met het sociaal-socialisme en nazisme en teniet zal gaan met datzelfde nazisme of sociaal-socialisme. Dat was, is en blijft mijn standpunt. Wat werpt de heer Westerlinck mij tussen de voeten? Hij betoogt in hoofdzaak dat die stommiteit van mij te wijten is aan mijn gebrek aan kennis van data en aan het feit dat ik geen kennis heb genomen van gunstige artikels in het buitenland over die werken van Timmermans verschenen. Laten wij bij de zaak blijven en zeggen, dat de datum waarop een werk van de pers komt, daarom niet de datum is waarop dat werk tot bekendheid komt en de lezers vindt, die er hun gading in zullen vinden. Zeker, van Timmermans is in Duitse vertaling uitgegeven, vooraleer het nazisme aan het bewind kwam. Maar de nationaalsocialistische propaganda heeft het werk van Timmermans, waarin het nazisme zichzelf weerspiegeld zag, in haarmethodisch geweld opgenomen. En het zozeer onder de nazistische volkselementen, buiten de grenzen zelfs van het Derde Rijk heeft verspreid, dat Goebbels heeft kunnen uitschreeuwen dat, na Goethe, Timmermans de grootste schrijver ter wereld was. Laat ik mij niet aan data storen; maar ook werk van Guido Gezelle, van Streuvels, van Herman Teirlinck, van Karel van de Woestijne, van Vermeylen werd vóór het nazisme, in Duitse vertaling uitgegeven. En wie zal, hoe wetenschappelijk hij ook is aangelegd, staande durven houden, dat die vijf Vlaamse schrijvers de minderen zijn van Felix Timmermans? Van hen heeft Goebbels nochtans niet de lof uitgebazuind. Waarom Timmermans dan wel? Omdat immers zijn werk van hogerhand werd beschermd en opgedrongen, niet alleen in het Reich, maar ook in de streken, die de nazi's hadden overweldigd en in hun, greep hadden.
Passus 2 uit hetzelfde artikel:
Ik zelf heb, wat de heer Westerlinck zo kies was niet in herinnering te brengen, vrij gunstig over sommig werk van de Fee geschreven en die stukken kan men in mijn drieledig Scheepsjournaal terugvinden; maar hoe onwetenschappelijk en zelfs stom ben ik, toch weet ik dat alle oordeelen en standpunten voortdurend aan een zekere evolutie zijn gebonden(naargelang de wind staat)en b.v. Marnix Gijsen zijn laatste. oordeel(versta : le jugement dernier)over Timmermans nog niet heeft uitgesproken. Het zou me ten zeerste verbazen, indien hij het voor Timmermans kunst opnam. (Inderdaad)Ten anderen hebben, voor zover ik weet, Vermeylen en Marnix Gijsen(De uitvinders van het Vlaams genie)hun oordeel alleen te kennen gegeven in geschiedkundige studies over de Nederlandse literatuur waarin de auteurs steeds den middelweg zoeken te bewandelen.(Kwestie van op tijd te kunnen evolueren)Dat Albert Westerlinck, na Goebbels, Timmermans houdt voor het grootste Germaanse genie na Goethe, ik kan er niet aan doen en ik zal hem niet volgen. Ik blijf bij mijn standpunt.(En wij bij het onze !)
Het is intussen wel interessant, nu de namen van Vermeylen, Van Boelare en Timmermans genoemd zijn, even enkele fragmenten te lezen van een auteur, die naast Van Boelare in de redactie van het Nieuw Vlaamsch Tijdschrift zetelt. Wij bedoelen Maurice Gilliams In Het Handelsblad van 10 Februari jl. schreef Gilliams, die toch niet als een Van Boelare-vreter kan beschouwd worden, o.m. het volgende : Vóór 1914, toen de losse hoofdstukken van Timmermans' Pallieter, in het Hollandsche tijdschrift De Gids verschenen, brachten ze voor de beproefde literatuur-kenner Toussaint telkens een nieuwe vreugde ze te mogen lezen. Toen kwam de oorlog. En plotseling, midden in de damp van kruit en bloed, was Pallieter volgens hem inderdaad een uiting van de meest spontane, van de gaafste levensvreugde, van een dionysische levensverrukking. In die dagen van 1916, toen Pallieter in boekvorm het licht zag en allen, jongen en ouden, armen en rijken er gretig naar grepen om het werk te lezen : toen haalde Toussaint dankbaar de woorden aan van de gezaghebbende criticus Willem Kloos, om er zijn eigen bewondering mede te staven. En Kloos' en Toussaint's bewondering betrof niet enkel Pallieter, doch eveneens een werk zoals Het Kindeke Jezus in Vlaanderen. Achter in de eerste uitgaaf van De zeer schoone uren van Juffrouw Symforosa begijntjen schreef Toussaint een commercieel-litteraire aanbeveling voor 't werkje : nl. dat Felix Timmermans door een gansch eigen, gansch bijzonder frisch-zuiver geluid zich onderscheiden had van de andere Vlaamsche auteurs, Sindsdien heeft Toussaint zijn meening grondig herzien. Zijn huidige appreciatie van Timmermans' werk wordt beinvloed, wordt hem ingegeven door bedenkingen over verschillen van gezindheid tusschen hem en Timmermans ; deze laatsten liggen totaal buiten het genieten of waardeeren van de litteraire, menschelijke kwaliteiten die de Liersche meester in zijn uvre heeft tentoongespreid. Om zijn huidige appreciatie, zijn huidige vreugdeloosheid te staven wacht hij thans op de terugkeer van Marnix Gijsen in het vaderland, te oordeelen naar zijn onbesuisd artikel in het weekblad Parool? Zijn nieuwe zienswijze is dus niet geboren uit eigen en diepe overwegingen, uit een zg. evolutie van zijn menschelijke behoeften. Want de eigen en diepe overwegingen storen zich niet aan andermans meening.en de evolutie van de menschelijke behoeften moet psychologisch verantwoord en te merken zijn, laat ons zeggen : in het eigen werk van Toussaint. Critisch gezien zijn er dus geen litteraire, noch menschelijkegronden te bespeuren waarom Toussaint zoo bitter en klein, zoo grimmig en oud als de vervolger van Felix Timmermans opdaagt.
Ik durf als volgt mijn meening uitspreken : dat Toussaint, toen hij in 1918 zijn goedkeuring schonk aan de publicatie van Symforosa niet rechtzinnig zijn meening uitsprak. Hij heeft Timmermans' kunst nooit au serieux genomen, daar was hij zelf te schraal en te intellectualistisch combineerend voor in zijn eigen werk. Waarom dan schreef hij achter in de eerste uitgaaf van Symforosa een lovend stukje over de jonge artist en zijn werk? zal men zich afvragen. Eenvoudig hierom : er bestaat zooiets als een litteraire kanker, een litteraire strategie. En men mag geen gelegenheid laten voorbijgaan om zijn eigen reputatie te soigneeren, ook niet door het schrijven van dingen die men in de grond van zijn hart geenszins meent. Er bestaat zooiets als de litteraire actualiteit, waardoor men zijn eigen naam naar believen dikwerf gedrukt krijgt. Het attest, door Toussaint afgeleverd bij de eerste druk van Symforosa is een valsch stuk, zooals trouwens bij iedere jonge nieuwe verschijning in de literatuur door vele recensenten onoprechte stukken geleverd worden, om er de rust en faam in hun ouden dag mede te verzekeren. Die praktijken maken ons klein, suf en belachelijk. Want het critisch argument waar Toussaint het proza van Timmermans thans mede afwijst, nl. dat hij dit proza dun vindt zondermeer, is niet steekhoudend.
In een spijtig, onbewaakt oogenblik heeft Toussaint het proza van Felix Timmermans dun genoemd; met even ongemotiveerde drift had hij kunnen zeggen, dat wij Timmermans' proza voortaan vet moeten vinden. Wat sommigen dwars zit en waar trouwens al de herrie om Felix Timmermans door ontstond, het is zijn succes in het buitenland. Ja, zijn boeken waren eens een zeer geprezen export-artikel. Helaas kunnen wij hetzelfde van maar weinig Vlaamsche litteraire werken zeggen. En met de hand op het hart getuigen we : het werk van Vlaamsche auteurs stelde in vertaling, meestal schromelijk teleur. Lag het aan het geleverde vertaalwerk zelf? Zelden ! Door het scherm van een vreemd idioom waargenomen, komt de onbeduidendheid van de Vlaamsche literatuur beter uit. De z.g. volksche lezer in het buitenland is aan beter, dieper, gaver gedachte en gevoelde boeken gewoon, en waarvan de techniek voorzeker beter verzorgd is. De z.g. buitenlandsche elite heeft het al erger hooren donderen dan in de verdienstelijke boeken van Vermeylen en Toussaint, maakt u geen illusies, heeren met de zware hersens. En dat het zeer eigene, het echt doorleefde van Felix Timmermans het haalde, wat betreft belangstelling en roem : het verwondert de Vlamingen niet, die het werk van bepaalde eigen auteurs ter zijde schuiven, omdat het onwaarschijnlijk gemaniëreerd en menschelijk absoluut geen drang, geen nood om te bestaan vertoont.
Aldus neemt Maurice Gilliams even het prozawerk door dat in Vlaanderen de laatste halve eeuw opgeld maakte. Vermeylen komt vrij gehavend uit de slag.
Ik geef toe : de brave Felix heeft zich al eens laten gaan, zich al eens z.g. verschreven, wat we allen doen in het ernstige en het boertige. Zooals ik reeds op zijn uitvaart zegde : wij, artisten, willen beoordeeld worden naar onze beste momenten, omdat wij daarin verschijnen aan het oog van de,wereld met onze hoogste overwinningen en, met onze diepste nederlagen, met het volste besef dat we niet méér en niet minder konden beleven en omvatten op aarde. Toen men er meende alles van te weten, toen het jonge en het nieuwe niet meer verraste in het werk van Timmermans, heeft men de uitstekende momenten in zijn uvre vergeten voor de minder belangrijke.
En al zijn verdiensten heeft men dan plotseling trachten te verdonkermanen met de losse meening dat hij toch maar een schrijver van z.g. volksboeken was.
Het archaïsme in Pallieter, in Het Kindeke Jezus in Vlaanderen, in Symforosa in Boerenpsalm blijkt men verkeerd begrepen of zelfs niet opgemerkt te hebben. Zijn de genoemde werken volksboeken? Ik betwijfel het zeer, want dan is men blind gebleven voor de diepere zin, voor de niet zoo eenvoudige of oppervlakkige inhoud, die, gerijpt en gelouterd, zich menschelijk weldadig en steeds wonnig vertoont. Een auteur als August Vermeylen in zijn Wandelende Jood, heeft zich met noeste vlijt er op toegelegd om het volksche element in zijn schriftuur te betrekken; Herman Teirlinck heeft in zijn Johan Doxa niet anders gedaan. En wie deinst er niet van terug om Vermeylen en Teirlinck, schrijvers van volksboeken te heeten. Het menschelijk probleem in De Wandelende Jood, in Johan Doxa is niet interessanter dan het menschelijk probleem in Boerenpsalm. De uitwerking er van is bij Vermeylen een mislukking...
Karel van de Woestijne in zijn Boer die sterft is niet anders te werk gegaan. Doch in Timmermans' Boerenpsalm werken de ethische machten a.h.w. de zware grond omhoog, waar men in De Boer die sterft enkel zeer geslaagde beschrijvingen van zintuigelijke indrukken en stemmingen aantreft, laat het ons alsjeblieft durven zeggen...
Timmermans heeft het Brabantsch, als bruikbare taal in de literatuur, opnieuw en op geheel eigen wijze, gevoelig gemaakt; zooals Karel van de Woestijne voor de Gentsche sprake en Stijn Streuvels voor het West-Vlaamsch heeft gedaan. Dit is op zichzelf reeds een verdienste, die men bij geen enkel Hollandsch auteur aantreft, hoewel er benoorden de Moerdijk ook niet eenvormighetzelfde Nederlandsch geschreven wordt.
Tot hier Maurice Gilliams in zijn belangrijk artikel; het zal alleszins opzien baren dat de stille man voor het Venster, zo oprecht combattief op de ruiten van het Brusselse literatuurpaviljoen tikt. In ieder geval zal er nog een hartig woordje in de N.V.T. Redactie gezegd worden, nu vader Vermeylen en opvolger, door een gewoon redactielid op hun plaats werden gezet. Hopelijk trekt Gilliams de konsekwentie verder door. De woorden die hij bij de lijkbaar van Timmermans uitsprak, die koude wintermorgen, mogen geen oratorisch gelegenheidswerk blijven :
Gij waart een artist.
Het kunstenaarschap veronderstelt : een doorloopende bekentenis van het menschelijk verlangen, van het menschelijk pogen, kunnen en zijn. Men zegt : ge waart een verdienstelijk volksschrijver van toch maar folkloristisch getinte verhalen. Mag ik men in de rede vallen en er op wijzen, dat hij zich in de wezenlijke waarde van uw persoon vergist?..
In den grond waart gij, Felix Timmermans, een wonnig hart, gij waart een gerijpte ziel, die als maar weinigen naar de koestering van de Christen middeleeuwen reikhalsde. Ook gij zocht en hoopte te vinden het sloterken van het licht. Daarbij zijt ge kunnen blijven het altoos nederige, aan zijn taak verslaafde en gewillige kind. Uw meester Ruusbroec was en deed niet anders, in een hooge sublieme zin. Heeft men u reeds nu voldoende begrepen? Ik geloof het niet. Willem Kloos, de prachtige en onvergetelijke, noemde u vele jaren geleden : een classiek auteur. Dock dit classiek zijn beteekende voor ons, Vlamingen, nog wat anders dan de criticus er om uw litteraire verdiensten op het oog mede had. Wij dachten aan uw Vlaamsche eigenschappen, die, ik zeide het reeds in het licht van de middeleeuwsche mystiek hun volle wasdom zochten te bereiken. En ik beweer in het geheel niet, dat gij een mysticus waart; doch het teederste en innigste deeltje van uw wezen verlangde er naar te verblijven in de sfeer waar de vrome mensch zich best op de eeuwige dingen kan bezinnen. In uw beste bladzijden, waarde vriend, bestond het aardsche altijd met het hemelsche als achtergrond. Daarin heeft men u miskend, en ook uw bewonderaars waren het er niet altijd over eens. En de kwade duiveltjes blazen op hun pijpen : dat ge toch maar een schrijver van z.g. dun proza waart. Maar die aldus denken zijn niet alleen niet vatbaar, niet gevoelig voor de beelden die gij geschapen hebt van de menschelijke sjofelheid en gebrokenheid in den onherbergzamen winter van het leven...
Door onze rouw om u, wij die om uw heengaan rouwen kunnen en rouwen durven, Felix Timmermans, zijt ge voortaan alleen de onze geworden, en gij behoort niet aan de anderen meer toe, die niet beseffen zouden wat we aan u verloren hebben in deze kom-mervolle tijd... Bij mijn vaarwel wilde ik dit nochtans met vergeten, o gij vrije kunstenaar : de bezinning op de eeuwige dingen die in uw werk ligt tentoongespreid, hebt gij niet te danken aan de tusschenkomst van de tyrannen...
Leopold-Maximiliaan-Felix Timmermans, brave ketter : onze rouw is een fiere rouw om u, in dit land, in deze zorgenvolle tijd. Dichter bij de genade Gods : onze rouw is een nederige rouw om u, omdat gij zooals alle menschen van goede wil nederig waart. Vaarwel....
Met Lode Baekelmans, heeft Radio Brussel, wonder boven wonder, een gelukkige keuze gedaan, om als tolk te dienen voor de droefheid die ieder oprechte Vlaming bij het verscheiden van Timmermans op het hart viel. Baekelmans' woorden vormden zowat alles wat Radio Brussel nodig achtte om over Timmermans te zeggen. Een liefelijke filmster als Grace Moore kreeg heel wat meer radio-exaltaties bij haar verscheiden dan onze grote Fé. De oprechtheid van Baekelmans' radiorede vergoedt echter gedeeltelijk de tekortkomingen van de B.N.R.O.
Heden werd Timmermans ten grave gedragen. Komen en gaan : Ik heb een briefje bewaard van den zestienjarigen Timmermans, ik heb Pallieter bij zijn verschijning welkom in Vlaanderen geheeten, zijn lezingen vaak ingeleid en mij verheugd in zijn groeienden bijval. En nu ik hier een laatste vaarwel moet uitspreken, heb ik mijn geweten doorschouwd en blij erkend dat ik hem nooit als kunstenaar te kort gedaan en onze beproefde vriendschap nooit geschonden heb. In goede en in kwade dagen is onze verhouding eenvoudig en hartelijk gebleven. Timmermans is tot eigen verwondering de meest populaire en gevierde auteur geworden, maar de argelooze en haast schuwe man is de roem nooit naar het hoofd gestegen. Hij wist wat hij waard was en gunde ook het licht van de zon gaarne aan zijn collega's. Nooit heb ik Timmermans, ook niet wanneer hij leed onder litteraire boosaardigheid, een scherp of ontstemd woord over zijn beoordeelaar weten uitspreken.
Want Timmermans was goed en mild van natuur. Hier ligt de basis van zijn verbeelding en van zijn kunst. Mensch en kunstenaar zijn, zooals bij de besten van alle tijden, niet te scheiden. Van wat boos is of leelijk zal hij zich afwenden. Van 1917, toen Pallieter verscheen, heeft hij de lezers hier en in het buitenland , bekoord door zijn menschelijke liefde en den gulden glans van zijn edel en kinderlijk gemoed. Elk boek was. als een schoone vrucht nu iets meer dan iets min door de zon gekleurd... Vóór jaren bij een viering heb ik eens gezegd, aan het einde van een toespraak : In den boomgaard van Felix wast er ooft, dat zijn voorkeur heeft en groeit er fruit dat zijn smaak niet wekt. Maar mijn bewondering gaat naar heel den boomgaard, doorzeefd van zon en schaduw, dragend een kroon van groen, bloesem en vruchten. Het is slechts wanneer wij stil in het graf liggen, dat men ons eindelijk beoordeelt naar wat wij naar best vermogen hebben geleverd. En wat Timmermans heeft nagelaten zal meer dan een geslacht in Noord en Zuid een vreugde zijn. Bij de dood komt verteedering en wordt de waarde herzien, dan pas komt er evenwicht in de waardeering. De populariteit ontstemt niet meer, de buitenlandsche waardeering, vertalingen in zeventien talen, wekken morgen wellicht nationalen trots. Het publiek herleest, ontdekt nieuwe uitzichten, de critici van morgen zullen op afstand van een beter inzicht getuigen. Wat den mensch aanhing wordt vergeten en een nieuw aureool glanst rond zijn naam. Maar dan is de schrijver dood en begraven.
Wie in Timmermans de heimatschrijver bij uitstek heeft gezien en hem zijn folkloristische inslag heeft verweten, zal misschien nog tot de conclusie moeten komen dat het typisch, eigenaardig Vlaamsche levensbeeld juist de aantrekkelijkheid bleek te zijn voor het Europeesch publiek dat hij wist te verwerven.
In de reeks werken van Timmermans zullen ons blijven verheugen Pallieter, De zeer schoone uren van juffrouw Symforosa begijntje, Boerenpsalm, de korte vertellingen en het tooneelwerk dat nog steeds de planken houdt. Gekluisterd aan zijn ziekbed, niet meer in staat te teekenen of te schrijven, is hij diep in zijn eigen ziel gaan delven. In de stille huiskamer waar zijn bed stond, alleen met vrouw en kinderen, is de muze hem genadig geweest. Van de wereld had hij afstand gedaan en zoo vermocht hij die enkele, zeer schoone en doorleefde gedichten te schrijven, die zijn vrienden hebben laten drukken.
Er hangt een waas van weemoed rond het schoone leven van den kunstenaar die het Vlaamsche leven en de Vlaamsche ziel, naar eigen inzicht, met kleur en liefde voor het leven, heeft kunnen vertolken.
Ik vergeet nimmer een reis in het Noorden waar ik in elken boekwinkel Timmermans in vertaling aantrof. Zoo verdwijnt met hem de nobele gezant van onze literatuur die voor het buitenland het wezen van Vlaanderen hielp vertolken, aspecten van ons wezen en de schoonheid van het landschap beschreef, die voor vreemden en landgenooten onvergetelijk zullen zijn.
Timmermans, de schoone verteller en gulle mensch, is heengegaan.
Ook deze woorden zullen bij Toussaint in geen goede aarde vallen, temeer daar Baekelmans zelf reeds eerder gebanbliksemd werd.
Buiten Gilliams en Baekelmans sprak ook Prof. Dr. J. Van Mierlo S.J. ; het kan binnenkort wellicht zijn nut hebben ook deze rede nog eens in herinnering te brengen. Prof. Dr. Van Mierlo schetste het blazoen waaronder Felix Timmermans begraven werd als volgt :
Ik weet niet waarom die aanhef van dit doodsbericht met de nadruk op Vrijdag, met dit eerevoorziterschap der Scriptores Catholici voorop, mij zoo getroffen heeft als een laatste belijdenis van geloof (Ons trof het vooral dat de Scriptores Catholic! niet eens vertegenwoordigd was). Ja, Felix Timmermans was lid. van de Kon. Vlaamsche Academie. Hij werd dit zoo vroeg, omdat zijn naam als schrijver zich toen reeds opdrong. Hij was door de meest vooraanstaande critici uit dien tijd, niet het minst door zijn trouwen vriend en bewonderaar August Vermeylen om strijd gevierd om de boodschap van frisch, opgewekt, gul en blij nieuw leven, die hij in onze letteren bracht. En reeds toen was zijn naam ver buiten onze grenzen bekend en werd zijn uvre vertaald, niet alleen in het Duitsch, maar ook in het Fransch, het Engelsch, zooals het weldra de wereldliteratuur zal veroveren... Maar hij was ook lid van de Scriptores Catholici. Een der eerste leden zelfs van bij de stichting. Hij werd er de eerste Vlaamsche voorzitter van. Hij die, wars van allen uitwendigen praal, zoo ongaarne op den voorgrond trad, en er zoo tegen opzag in openbare vergaderingen te verschijnen, om er eenige leiding aan te nemen, had het toch op prijs gesteld zijn naam als katholiek geloovig schrijver gestand te doen en zijn aangeboren schroomvalligheid overwonnen, om het bestuurdersschap van dit tweetalig vennootschap aan te durven...
De beproeving heeft zijn ziel slechts gesterkt en gelouterd. Zij viel zwaar op hem. Hij heeft er diep onder geleden. Maar hij heeft ze gedragen als een groot christen, met christelijke onderwerping aan Gods heiligen wil en met een christelijk vertrouwen op Zijn goedheid. Met christelijke naastenliefde ook, die geen haat of geen bitterheid kende.
Merkwaardig om volgen, zijn ook de reacties der verschillende dagbladen geweest om den dood van Felix Timmermans aan te kondigen. Er is heel wat, journalistieke woordacrobatie bij te pas gekomen, waarbij de ene zich wat gelukkiger uit den slag kon trekken dan de andere. Het In memoriam van Hubert Lampo, de zuigeling van Toussaint, in deVolksgazet was een grof staaltje van rode tactloosheid (elders in dit nummer wordt op dit artikel van H.L. gereageerd). Alles bij elkaar, nu Timmermans gestorven is, mag Pallieter ook wel een plaatsje gegund worden naast Helène Defraye. (Vader Van Boelare zegt anders dat Pallieter een onvergetelijk boek is)
Reimond Herreman, die nog steeds niet vergeet te leven, stond in Parool van 2 Febr. 1947 voor de lastige taak om Felix Timmermans te herdenken en op de meest deftige wijze voorgoed te begraven.
Herreman begint aldus :
Hadden de Duitsers tijdens de bezetting niet een zo luidruchig gebruik gemaakt van zijn naam en van zijn persoon, dan zou zijn overlijden ongetwijfeld in Vlaanderen en in Nederland tot heel wat uitvoeriger necrologische artikelen aanleiding hebben gegeven. De laatste malen, dat ik hem ontmoette, kreeg ik den indruk van een gewillig man, die zich in politieke aangelegenheden nogal gemakkelijk liet meetronen, maar die verder zonder bitsigheid was en ook niemand enig kwaad toewenste. Het is niet mijn zaak over het nabije verleden te rechten, doch ik wilde hier slechts van een menselijk standpunt uit, getuigen, dat Timmermans met meer dan een Vlaams literator, die het gezag van de bezetter min of meer graag aanvaard hebben, naar mijn weten niet behoorde tot de categorie van de aanklagers, de verklikkers of de vervolgers.
Na deze lapidaire aanslag, geeft Reimond Herreman een panoramatisch overzicht van wat de critici over de verschillende werken van Timmermans in de loop der jaren schreven :
Alvorens ik een vluchtig beeld van dit algemeenoordeel, van dit critisch gemiddelde ophang, zou ik er toch even willen op wijzen, dat Timmermans nooit zoveel ophef zou gemaakt hebben in de litteraire wereld, indien hij was voortgegaan in de trant van zijn debuut. De Begijnhof-Sproken, die hij schreef in samenwerking met Anton Thiry (1910), en zelfs De zeer schoone Uren van juffrouw Symforosa, Begijntje (1918), zouden nooit meer dan tot de zo snel vergeten als vriendelijk bejegende producten hebben behoord, indien niet Pallieter (1916) hun auteur met één ruk uit de bent van de vele brave schrijvers had omhooggetild...
Toussaint van Boelare noemt Pallieter het onvergetelijke boek, en als hij de volgende werken van Timmermans hekelt, is het steeds met een verwijzing naar Pallieter als naar een model voor Timmermans zelf.(Vergelijk deze zin eens met wat Gilliams in het Handelsblad schreef).
Aldus zou toch aan de hand van wat zijn tijdgenoten over hem schreven reeds een poging kunnen ondernomen worden om een beeld van Timmermans in de toekomst te projecteren als de schrijver van vooral Pallieter en Boerenpsalm en een paar intiemere werken als Het Kindeken Jezus en het korte verhaal Symforosa. Na de bevrijding, die hem ineens in de afzondering wierp, schreef Timmermans ook gedichten, die van een bezinning en een zelfinkeer getuigden, welke als het ware aansloten bij zijn allereerste en eerder somber gestemde geschriften, en de kring sloten van een rumoerig en bewogen leven, waarin de Fee, zoals de bekenden hem noemden, rond en rondborstig rondwandelde, met het geheim dat ieder mens, dieper dan wat hij uitspreekt, verbergt.
Een laatste afscheidsgroet acht Reimond Herreman wellicht niet nodig; die is in zijn pen bliiven steken.
In Het Volk van 2 Febr. 1947 schreef Andre Demedts :
Timmermans is overleden vóór zijn taak was volbracht en het verdriet, hem door sommigem berokkend, was overgroeid. 't Pallieterke drukte deze gedachte veel plastischer uit, schrijvend :
Men zegt dat hij stierf aan een hartziekte.
Hartziekten zijn kurieuze dingen. Ge kunt daar in geven en nemen. De man met het zieke hart kan er wat dan geven en nemen. En ook andere menschen kunnen dat. Velen zullen denken dat de Fee vermoord werd. Ze zullen voorloopig nog niet zeggen door wie. Dat zal later allemaal wel gezegd worden.
Om verder te gaan met het artikel van Demedts in Het Volk. Naeen chronologisch relaas van Timmermans leven en werk klinkt het slot aldus :
Gezien in het geheel van de wereldletterkunde was hij een kind van zijn tijd; een naturalist die zich van het pessimisme had bevrijd; een vitalistisch verheerlijker van het schaduwlooze leven en een impressionist met mystische bevliegingen. Zijn afwijking van den algemeen Europeeschen geest, dankte hij aan zijn Vlaamschen aard : aan zijn geloof en zijn pratte zinnelijkheid, aan die mengeling van eenigszins rauwen realiteitszin, van jool en baldadigheid met een sluwe menschenkennis, oprechte bewondering voor het natuurtijke leven en kinderlijk teedere godsdienstigheid. Daardoor verdiende hij zijn schoonsten titel : de meester van de atmosfeer. Een deel van zijn werk zal slechts een kunsthistorische waarde behouden; maar zijn sterkste verhalen zullen wij met trots en liefde bewaren, omdat zij tot den erfschat van ons volk behooren.
De Spectator wijdt aan het hele Timmermansgeval anderhalf kolommetje.
C. Bittremieux gaat bij het doodsbed op zoek naar motieven om het vacantie-achtige van Timmermans werk te kunnen staven :
Timmermans zèlf was een best-seller, men las niet alleen zijn boeken, men las hèm (men leest daarentegen niet Margaret Mitchell of Kathleen Windsor) men leest Gone with the wind en For ever Amber).
Al wat Timmermans geschreven heeft is idylle te noemen, zegt Bittremieux, aldus elke diepte aan Timmermans werk ontkennend.
Ook een roman als Boerenpsalm is een idylle. De critiek heeft naar aanleiding van dit werk, waarin Timmermans zich ongetwijfeld in groote mate vernieuwd heeft, veel groote woorden losgelaten die meestal cirkelden rond het thema van den eeuwigen boer en van den werkelijken boer. Nu is Wortel noch een eeuwige boer noch een werkelijke boer, zooals Pallieter noch de eeuwige noch de werkelijke zinnemensch is. Wortel is per slot van rekening een idyllische boer.
Niettemin sluit Bittremieux zijn artikel met volgende zalvende woorden :
De waarde van Timmermans ligt ongetwijfeld in het feit dat hij, in zijn beste oogenblikken, zijn idyllen met een verbluffend talent heeft waargemaakt. De reden van zijn succes is misschien voor een deel in het vacantie-karakter van zijn werk te zoeken, het spreekt echter vanzelf dat het talent waarmee dit karakter werd uitgebaat de groote verantwoordelijke is. De vacantie-uren bij Timmenrmans doorgebracht zijn van een onontkoombare charme, van een verbazende originaliteit. Daarover is alles gezegd. Het moge dan ook volstaan het hier tot slot, over het graf heen, alleen maar eens te herhalen, met spijt en dankbaarheid.
Het franstalig Le Phare stak, voor de gelegenheid, zijn licht op bij dat andere grote lichtpunt onzer letteren Fr. Closset en schreef :
Timmermans est surtout un descriptif, un miniaturiste. C'est un écrivain populaire, folklorique. Il sait être naturel et direct. Par contre, il est souvent superficiel. Ce nest pas un romancier, c'est un illustrateur, et, comme tel, il joue un rôle assez restreint dans lévolution de nos lettres.
Intussen kondigde Het Volk van Felix Timmermans, qui joue un rôle assez restreint, volgende nieuwigheden aan ; deze mogen gevoegd worden bij zijn in 17 talen uitgegeven werk :
In den loop der laatste maanden waren nieuwe vertalingen in het Engelsch, het Spaansch en het Zweedsch van Timmermans werken aangekondigd. Een luxe-editie van zijn Breughel in het Italiaansch is in voorbereiding. Op den avond vóór zijn overlijden werd te Bern in Zwitserland het tooneelstuk Kerstmispater van hem opgevoerd met een aanzienlijk succes.
De vooravond van zijn overlijden... Het Handelsbladverhaalt de laatste uren van den meester als volgt :
Reeds jaren leed Timmermans aan een zware hartziekte, welke zich de laatste maanden voortdurend in crisissen openbaarde. De minste beweging, de minste gemoedsaandoening deed hem pijn (!). Hij moest rusten... Donderdagavond kreeg hij een nieuwe crisis. De dokter werd ontboden en de Z. E. Pater Mercelis O. P., diende hem de laatste heilige sacramenten toe. Dit was niet de eerste maal en ook thans ging de crisis over. En Timmermans was weer rustig. Rond één uur Vrijdagmorgen werd zijn ademhaling moeilijker... Zijn dochter Clara liep nogmaals naar den dokter. Het was reeds te laat. Felix Timmermans was heel zacht in de armen zijner jongste dochter Tonet voor altijd ter ruste gegaan...
In de Nieuwe Standaard van 26 Jan. 47 werden volgende regels ter meditatie aangeboden :
Timmermans geestelijk vaderland heeft geen grenzen... Een groot kunstenaar schept een niewwe wereld... Wat vele auteurs en bepaald de jongeren, die werk willen voortbrengen van Europeesch formaat ontberen, is die oorspronkelijke visie op het leven...
Geen ander Vlaamsch schrijver werd in het buitenland gelezen als Timmermans. Hij was de ambassadeur onzer letterkunde. Vooral zij, die als hem als een provincialistisch heimatliterator minachtten, mogen niet vergeten dat hij, niettegenstaande gebreken en fouten die in een verscheiden en groot uvre als het zijne haast onvermijdelijk zijn, toch zoo Vlaamsch was, dat gansch Europa hem las... Timmermans zou tevens, naar de meening van sommigen, het beeld van den Vlaming in het buitenland hebben vervalscht tot een oppervlakkig en gulzig levensgenieter. Is echter niet elk beeld, dat een schrijver geeft van een mensch, subjectief, onvolledig en eenzijdig? Is de mensch van Elsschot, de mensch van Walschap, de mensch van Streuvels, zoo ver wij ons daarvan een idee kunnen vormen uit het werk, niet slechts een facet, een type, dat men niet mag veralgemeenen tot het beeld van den Vlaming. Alleen door Timmermans' overweldigend succes buiten de grenzen, hebben critieklooze lezers zijn landschap en zijn figuren voor het beeld van Vlaanderen en van de Vlamingen genomen. Het toont meer zijn grootheid dan zijn fouten. Alleen in het samenklinken van onze grootste auteurs beluisteren wij ons eigen wezen.
Met Timmermans verdwijnt een onvervangbaar en onnavolgbaar schrijver luidt de titel van een ander artikel uit De Nieuwe Standaard :
Felix Timmermans leeft in zijn werken, en die zijn op zooveel duizenden exemplaren verspreid geworden dat men wel een kluizenaar zou moeten zijn om er althans niet de voornaamste titels van te kennen... Een boek van .Timmermans had altijd zijn pro's en zijn anti's, beiden even hartstochtelijk, en de twist leidde meestal tot geen ander resultaat dan dat de auteur nog drifiger gelezen werd.'
De Volksgazet is er in gelukt met een minimum plaatsruimte enkele kapitale slagzinnen te lanceren.
Sinds de bevrijding werd hij thuis geïnterneerd, doch daarna buiten vervolging gesteld... Zijn werk werd de laatste jaren(!)in het Duitsch vertaald en kende over den Rijn ongemeenen bijval. Hij was lid van de Vlaamsche Academie(officieel staat er in de naam van die stichting ook nog het woordje koninklijk voor)en bekwam den door de stad Hamburg uitgeschreven Rembrandtprijs. De aarde van zijn geboortestad weze hem zacht.
Uit VOS, het periodiek der Vlaamsche Oudstrijders, halen wij volgende passussen, die Timmermans meer vanuit het zuiver Vlaams dan vanuit het letterkundig standpunt belichten :
Hij is niet louter een literator gebleven, iemand die zich opsloot in een ivoren toren en van daaruit zijn vrolijke praatjes in de wereld zond. Op bepaalde momenten heeft hij zijn plicht tegenover Vlaanderen vervuld. Hij was een van de knnstenaars, die mede het manifest voor amnestie ondertekenden in den tijd toen de activistenvervolging geen einde scheen te kunnen vinden, een einde dat volstrekt onontbeerlijk was, omdat niet enkel toestanden in Vlaanderen maar ook de verhondingen in België in gevaar kwamen... Van de doden niets dan goed, een slagwoord? Jawel!Maar deze keer een ordewoord, voor ons, voor U, voor iedereen.
Pregnant klinkt de toon, in het In memoriam artikel van Rommempot :
Felix Timmermans, de plezante pen van Vlaanderen is de schemeringen van den dood ingetreden. Het lethargische Vlaanderen heeft een schok gekregen. Het had sedert lang een schok nodig. Spijtig dat de dood hiervoor de goede Fé heeft uitverkoren. Er zijn in dit land zonen gevallen voor wier onbarmhartig lot Vlaanderen schijnbaar althans onberoerd is gebleven... De man, die men doodzweeg in de schemeravond van zijn zestigste jaar, waarop de nacht zo onverbiddelijk snel inviel, wordt met luide en rouwende woorden gehuldigd nu op zijn lippen het zegel van het eeuwig zwijgen werd gedrukt. De man, die de schalkse Vlaamse lach naar het buitenland exporteerde, wordt door zijn eigen volk beweend nu die lach in het masker van de dood versteend ligt.
In de plechtige taal der rouwende woordvoerders luidt het : Felix Timmermans is niet meer. De Vlaamse aarde weze hem zacht... En de dood is hem milder geweest dan de mensen. Want de onverhiddelijke dood heeft vluchtig, plots, met een schielijke, ijskille ademzucht het dralend levensvlammetje van Het Keerseken in den Lanteern uitgenepen. Maar de mens, dat onredelijk complex van afgunst, nijd en tweespalt, heeft het grote, warme, milde hart der Vlaamse literatuur niet gespaard. Deze mens, (wij zullen hem aan een rouwbaar niet identificeren) vermomd als cultuurdrager, incarnatie van ijdelheid en schaamteloze afgunst, plaasteren podiumfiguur van klatergouden gehalte, heeft met de lange lans van zijn lange naam dit hart doorboord vóór de dood zijn onverbiddelijke taak volbracht......
Ook deze Vlaamse Messias der levensvreugde heeft in zijn laatste dagen nog de hanekraai der verloochening moeten horen terwijl de witte tabbaarddragers de amorphe massa voor de keuze stelde : Barabas of deze ?
Naast deze harde waarheden lazen wij in Rommelpot nog het volgend treffend kwatrijn :
Pallieter met zijn klakske in de hand
bleef vóór het Kindeken Jezus in Vlaanderen staan,
en t zei : gij schonkt Me een kribbeke in uw land,
neem nu in ruil van Mij een hemel aan.
Noord Nederland, dat op romangebied bij Vlaanderen nog wel wat te leren heeft en dat anderzijds gezien de revenuën met de meeste voorkomendheid Timmermans' werk heeft uitgegeven, is slechts karig met de In memoriams geweest.
Het katholieke weekblad De Linie, dat bij vriend en vijand, voor degelijk doorgaat, wijdde anderhalf kolommetje aan de grote Lierenaar. Terloops moet het ons nog van het hart dat de rubriek die Vlaanderen in de Linie zo stiefmoederlijk toebedeeld krijgt ons slechts matig kan verrukken. Vlaanderen wordt in de grote Linie och met een zo'n klein hoekje bedacht, net zoals een kolonisatiehoekje of een hoekje over economie. Keurt ook De Linie gelijk al de andere Noord Nederlandse bladeren Vlaanderen niet meer dan een annexe waardig? Doch kom, Henk Kuitenbrouwer schudde een In memoriam uit zijn mouw, waaruit wij volgende passussen lichten :
Maar de maat, die de grootheid van een kunstenaar bepaalt, is een andere dan het oplagecijfer van zijn boeken. Zij kunnen parallel lopen, zij kunnen evenzeer duidelijk uiteengaan. Timmermans bracht het tot het sigarenmerk en mogelijk tot nog vele andere populariteiten. Hij heeft dit te klaarblijkelijk met filmsterren en sportkampioenen gemeen om daarbij de betekenis van zijn werk te betrekken.
Platter Hollandse nuchterheid bij een doodsbed is al moeilijker denkbaar.
Timmermans' werk blijft ongetwijfeld beneden de kracht van de brede epiek, waarin Streuvels een meester is, zijn romans missen het beeldend en dramatisch vermogen dat Walschap kenmerkt, maar enkele zijner boeken zullen, een sieraad blijven van de Zuidnederlandse literatuur. En in zoverre is de populariteit die hij wist te bereiken, een gelukkig teken. Als slechts een gering deel van de lezers, aan wie zijn werkzaamheid schone uren schonk, hem zullen gedenken in hun gebeden, ontvangt hij nu de duurzaamste vrucht van die populariteit.
Al de lezers van de Linie worden dus aangezet naast Streuvels en vóór Timmermans toch ook vooral de beeldende en dramatisch zwangere Werken van Walschap te lezen.
In de Haagsche Post steekt Ben Van Eysselsteyn vrij goed van wal :
Er valt noch in het Noorden, noch in het Zuiden van ons taalgebied een prozaschrijver aan te wijzen, die het in enkele jaren tot zulk een ongekende populariteit bracht en... die door de jaren heen zoo populair wist te blijven. Zijn boeken werden verslonden, niet alleen in Vlaanderen en Nederland. Zijn naam was niet alleen bekend in de steden en op het platteland van Duinkerken tot Uithuizen, ook in vertaling deed Timmermans het. Hij werd een der weinigen in den lande die het tot een Europeesche reputatie bracht en daarbij deed zich het zonderlinge verschijnsel voor dat vele zijner collegas die ietwat geringschattend op de streekromans van de Fee neerzagen en den modernen Europeeschen roman de voorkeur gaven, wel zeer veel spraken en schreven over Europeesch niveau, zonder daarbij zelf tot eigen breederen kring, laat staan tot vertaling te geraken, terwijl de provinciaal Timmermans in enkele jaren Europeesch werd. Het bleek toch niet allereerst om een nieuw genre te gaan. Opnieuw werd het oude woord bewaarheid, dat elk genre goed is, uitgenomen het vervelende...
Het geweld van den eersten oorlog schokte hem diep, de dood reed door Vlaanderland en Nederland, het Noordelijk taalgebied (waar gezapige rust heerschte en men den oorlog zag met theoretische verontwaardiging en practische oorlogswinsten) scheen verder van het Zuiden af te staan dan ooit te voren.
Ben van Eysselsteyn sluit zijn artikel met een weinig stichtende beeldspraak :
In de laatste oorlog werd de Fee een eenzame. Zijn Europeesche vermaardheid en ongelooflijke populariteit in het buitenland, met name in Duitschland, waar reeds voor Hitler iedere boekhandelaar zaken met hem deed(Van Boelare is niet akkoord),maakte hem, den Germaanschen Vlaming en stamverwanten kunstenaar tot een begeerd object voor de Kultur-fokkers. Als een bekroonde Germaansche literatuur-stier werd hij rondgezeuld en óf zijn ijdelheid óf zijn angst speelden hem daarbij parten.
Zijn oude vrienden(welke vrienden ?) meden hem, met weemoed in het hart, wetende dat in zijn groote, warme kinderhart het oude geloof en de oude liefde niet dood konden zijn.
De Brusselse correspondent van De Maasbode, Theo Bogaerts, zond een prozawerkje in waaruit wij knippen :
Met het overlijden van Felix Timmermans heeft Vlaanderen zijn grootsten verteller verloren. Velen wisten dat hij sedert lang lijdende was maar slechts weinigen vermoedden, dat zijn hartkwaal haar fatale ontknooping nabij was. Zijn goede vriend, de schilder Opsomer, zeide ons drie weken geleden : De Fee is een vogel voor de kat, het kan evengoed over vier dagen als over vier maanden met hem gedaan zijn. Timmermans zelf scheen zich van den ernst van zijn toestand niet volledig bewust te zijn; dit bleek uit een brief van 2 dezer(2 Jan.) waarin hij ons liet melden : Ik lig nu weer te bed, maar ben toch zoo aan de beterende hand dat ik mijn woorden kan dicteeren. Alleen de handteekening was van hem zelf. In denzelfden brief deelde hij ons mede, dat hij ondanks zijn hartziekte een bundel verzen heeft kunnen schrijven. Naar ik van alle kanten verneem, schreef hij, vindt men, die gedichten schoon; zij verschijnen binnen enkele maanden in Nederland onder den titel "Adagio". Ik zal u dan zeker zoo een bundeltje zenden...
De hartkwaal van den schrijver zal zeker voor een deel ook moeten toegeschreven worden aan zekere moeilijkheden, welke hij na den oorlog heeft gehad in verband met de zuiveringsactie ; er was een geval Timmermans. In zijn zelfden brief van 2 dezer zeide hij hierover : Eris nogal wat over mijn geval gesproken geworden doch, in vertrouwen gezegd, het is niets. Reeds tijdens den oorlig had hij eens mondeling gezegd, dat de Duitschers geen poging onverlet lieten om hem te compromitteeren, maar dat hij ze zooveel mogelijk op afstand hield
Tijdens den oorlog gingen herhaaldelijk hooge Duitsche officieren bij hem aanbellen om een opdracht van zijn hand in een of ander boek. Kon ik die generaals en andere hooge mannen de deur voor den neus dichtslaan ? vroeg hij ons. Het zou geen dag geduurd hebben of ik zat in de gevangenis en wat zou er dan met mijn gezin geschieden? De Duitschers hebben hem daarna den Rembrandtprijs opgedrongen, en ook bij andere gelegenheden onderging hij hun opdringendheid, vandaar de moeilijkheden die hij na den oorlog ondervond. Het pro deo van Theo Bogaerts zal niet snel vergeten worden.
Elseviers Weekblad slaat het lengte-record. Het artikeltje van J. Klopper is nog geen handpalm groot en geeft een beschrijving van Timmennans uiterlijk :
Een ietwat korte en gezette gestalte(ik had hem mij grooter voorgesteld)met een goedig buikje, een paar korte armen en ronde knuisten, een grooten vierkanten kop met zwierige naar achteren gekamde en met grijzende haren als gedeeltelijke omlijsting van een mat-bleek gezicht, waarvan het wel breede doch niet bijzonder hooge voorhoofd steil naar de haren klimt. Kortom : een joviaal mensch met vroolijke bruine oogen. Pallieter praatte zijn sappige, heerlijke, bekorende Vlaamsche taal. (nou ! nou ! nou !)
En tot slot zonder afscheid, zonder groet:
Dit alles is reeds lang geleden. Boerenpsalm en Familie Hernat schonk hij ons nog. Zijn pen is hem voorgoed uit de handen gegleden...
Het onafhankelijk weekblad voor Nederland en Vlaanderen (!) met name De Groene Amsterdammer, weet nog altijd niet dat Timmermans dood is. Is Karel Jonckheere daar geen correspondent meer van? Arm klein Holland, met je bekrompen eigenwaan.
De verslagen van de begrafenis kunnen hier niet meer aan toegevoegd worden. Vrijwel het meest spontane schreef Arth. Kam. Rottiers in Het Handelsblad van 29 Jan. Het meest spirituele schreef Lods in Het Volk.
Alleen de Heer Van Kampen had het noodig geoordeeld in de gedaante van een gentleman te verschijnen, zoodat men zich had kunnen afvragen, of de gezant van Nederland werkelijk op de begrafenis was.
En tot slot. Nérgens hebben wij ook maar een lijn kunnen lezen, die eerherstel vroeg voor het standbeeld van Felix Timmermans. Dat komt nog wel...
****************
In Memoriam
Wij rouwen om Felix Timmermans, de eerlijke kunstenaar en de goede mens. Nu hij zijn land verlaten heeft, voelt Vlaanderen het verlies van zijn zonnige geest. In de gloeiende kelk van de aardse schoonheid en in het geheim der vreugde had hij het geluk en de eredienst van zijn Schepper ontdekt.
De generaties, die oververzadigd door cerebraliteit en snobs-pessimisme reeds pronkten met hun decadentie, hield hij de eenvoud en de liefde voor het leven voor. Hij beminde wat rechtvaardig en zonder leugen was, zijn woorden waren de echo van zijn rein gemoed, daarom kende hij vele vijanden.
Sinds het einde van den oorlog leefde hij eenzaam want zijn hart was ziek van het onrecht en de vervolgingen die rond hem woedden.
De ware bevrijding is zacht ingetreden want voor hem was de dood slechts het laatste afscheid aan een wereld die leefde van verraad.
Misschien zal zijn heengaan het zoenoffer worden dat alle haat en afgunst dooft.
Felix Timmermans, een woord tot afscheid - Van Mierlo
Felix Timmermans, een woord tot afscheid.
Door Pater Van Mierlo uit Hernieuwen 15 jg, nr 5 - 1947
Op Vrijdag, 24 Januari 1947, ontsliep kalm in den Heer,
gesterkt door de laatste troostmiddelen van Onze Moeder de H. Kerk.
de Heer Leopold. Maximiliaan. Felix Timmermans
Letterkundige
Eere-Voorzitter der Scriptores Catholici
Lid van de Koninklijke VIaamsche Academic.
Ik weet: niet waarom de aanhef van dit doodsbericht, zooals het in de kranten is verschenen, met dien nadruk op Vrijdag, met die vrome liturgisch-Katholieke taal, met die vermelding van het Eere-Voorzitterschap der Scriptores Catholici voorop, mij zoo bijzonder getroffen heeft als een laatste belijdenis van geloof. Misschien omdat ik daarin den geheelen Fee terugvond, zooals ik hem steeds heb gekend, met zijn eenvoudig-kinderlijke vroomheid en met zijn zuiver verlangen, dat ook zijn kunst in dit getuigenis voor zijn geloof zou worden beschouwd. Indien ik hem dan vandaag voornamelijk als katholiek schrijver wil huldigen, kom ik ongetwijfeld zijn vurigste wensch te gemoet.
Ja, Felix Timmermans was lid van de Kon. VIaamsche Academie. Hij werd dit reeds op 40-jarigen leeftijd : briefwisselend lid; enkele jaren later werkend lid. Hij werd dat zoo vroeg, omdat zijn naam als schrijver zich toen reeds opdrong. Hij was door de meest vooraanstaande critici uit dien tijd, niet het minst door zijn trouwen vriend en bewonderaar Prof. Aug. Vermeylen, om strijd gevierd, om de boodschap van frisch, opgewekt, gul en blij nieuw leven, dat hij in onze letteren bracht.
En reeds toen was zijn naam ver buiten onze grenzen bekend en werd zijn werk vertaald, niet alleen in het Duitsch, maar ook in het Fransch, in het Engelsch, zooals het weldra de wereldliteratuur zou veroveren.
En toch schijnt hij persoonlijk het nog meer op prijs te hebben gesteld, lid, ja eere-voorzitter te zijn geweest van de Scriptores Catholici. Zoo was hij van het eerste uur, reeds vroeger, toegetreden tot het kalholiek kunstgenootschap, de Pelgrim. Zoo werd hij ook, bij de stichting zelf, lid der Scriptores Catholici. Hij werd er zelfs de eerste Vlaamsche voorzitter van.
Hij die, wars van allen uitwendigen praal, zoo ongaarne op het verhoog trad en er zoo tegen opzag in openbare vergaderingen eenige leiding aan te nemen, had er toch aan gehouden zijn naam als katholiek schrijver gestand te doen, en zijn aangeboren schroomvalligheid overwonnen, om het bestuurdersschap van dit tweetalig genootschap aan te durven.
Er is een tijd geweest, dat zijn geloofsgenooten eenigszins koel en wantrouwig stonden tegenover de openbaring van dien geloofszin. Zijn Pallieter gaf voor hen te veel het louter zinnelijke en het aardsche uitwendige, zonder de diepere aandoening van den geest en de inwendige schoonheid. Maar spoedig verzoenden de meesten zich met hem. Wel niet bepaald om de onderwerpen uit het katholieke geloofsleven, waartoe hij zich gaarne keerde : zelfs zijn Kindeken Jezus in Vlaanderen was nog voor velen een ergernis. Maar omdat zij onder al die uitbundige levenszwoelheid en levensblijheid toch iets ontdekten van de ziel van hun Middeleeuwsche vaderen in de volheid van hun katholiek geloof : dat het vleesch en de zinnen immers niet in eeuwige verdoeming ziet tegenover den geest en de ziel, maar in innige verbondenheid van den zinnelijk-geestelijken mensch en het door zinnelijke teekenen in God herboren en opgroeiende Godskind; dat dan ook de natuurlijke vreugden zelfs van de zinnen in de schoonheid van de Schepping en van Gods dagelijksche gaven niet misprijst, maar opneemt, en wijdt en heiligt in de genade.
De Harp van Sint Franciscus is geen toevallig verschijnsel in het uvre van dien betreurden afgestorvene: Zij is de openbaring van zijn diep-geloovige ziel, die zich verwant gevoelde met dien beminnelijken broeder Frans: die God diende in vreugde en die zich vermeide in de goddelijke schoonheid der aarde; die zijn liefde voor God en de menschen, zijn broeders, en voor de redelooze schepselen, zijn broeders en zusters, uitzong in liederen van geluk en blijdschap. Sloeg dan, bij onzen dierbaren vriend, die levenslust en die levensblijheid krachtiger uit in zinnelijke zwier en in zinnelijk rhythme, als uiting van het katholieke levensoptimisme in een tijd van ziekehijk pessimisme, er leefde in hem de VIaming, er zong in hem de ziel van het Vlaamsche volk met zijn uitbundigheid en zijn gulheid, bij wien de lust aan het aardsche en aan de zinnelijke dingen kon samengaan in een levenshouding van innige vroomheid en verbondenheid met God. Ook is die uitbundige zinnenlust van de vroegste periode bij onze vriend met de jaren verstild en verinnigd in een diepere levensvreugde met het uitzicht op de eeuwigheid.
De beproeving heeft zijn ziel slechts gesterkt en gelouterd. Zij viel zwaar op hem. Hij heeft er diep onder geleden. Maar hij heefl ze gedragen als een groot christen, met christelijke onderwerping aan Gods heiligen WiI en met christelijk vertrouwen in Zijn goedheid.
Met christelijke naastenliefde ook, die geen haat of geen bitterheid kende.
Want hij was een goed mensch in den volsten zin des woords: een hartelijk, eenvoudig, kinderlijk goed mensch, met wien het een vreugde was om te gaan; zonder hoogmoed of hooghartigheid, evenals zonder wrok of naijver; zich mededeelende aan wie hem naderde in al zijn gulle rondborstigheid en vertrouwelijke oprechtheid.
Zoo hebben wij hem allen gekend. Zoo hebben hem ook zijn collega's in de Vlaamsche Academie mogen vereeren en bewonderen, waar hij, die zich steeds buiten alle politick hield, slechts sympathie genoot en achting voor zijn persoon en voor zijn werk, dat den naam van VIaanderen, den naam van België hooghield als kunstlievend volk onder de oude cultuurvolkeren van Europa.
En in die lange dagen, weken, maanden van zijn beproeving en van de in die beproeving hem onmeedoogend ondermijnende ziekte en verzwakking, maakte hij zich steeds losser van het aardsche, om voller te baden in het licht en in de zon der Lente, die hij verbeidde, der Eeuwige Schoonheid.
En dan welde de ziel omhoog op rhythmen van mystiek :
De kern van alle dingen
Is stil en eindeloos.
Alleen de dingen zingen,
Ons lied is kort en broos.
En donker zingt mijn bloed
van heimwee zwaar doorwogen...
ik zeil op regenbogen
Gods stilte te gemoet.
Het heimwee naar God! Die stilte van God en die vrede was het, die hem voortaan omnevelde:
De vrede nevelt over 't land;
dc rust dauwt op de menschen;
uit stilte en uit sterrenlicht
wordt dan een altaar opgericht.
En luister nu hoe alle dingen zingen
en alles zingend in elkaar vervliet,
de menschen en de dingen:
de vreugd, ket kwaad en het verdriet
luidt duizend schoon accoorden
van één en 't zelfde lied.
O Zalig uur, waarin de ziel, gerijpt
van zangen, zonder beeld of woorden,
Gods wil begrijpt.
Gerijpt van zangen, in stilte en in vrede van het in liefde aanvaarde offer der smart, had hij Gods WiI begrepen. Dat diep-menschelijk mystiek gevoel was het, wat ons zoo innig ontroerd heeft, toen wij hem nog onlangs hoorden :
De schoonheid droomt van boom tot hoom
Doch alle schoonheid zal verkwijnen;
want alle schoonheid is slechts droom...
Maar Gij zijt de eeuwigheid!
Heb dank, dat Gij mijn weemoed wijdt
en zegent ook zijn vruchten!
Een eendaaddriehoek in de luchten...
Nu komt de wintertijd.
Ik hoor U door mijn hart en door de rieten zuchten.
Ik ben bereid.
Zoo, in 't licht van den eeuwigen Driehoek, van den Drieëenen God, dat eenvoudige:
ik ben bereid.
De dood was voor hem geen verrassing : zij leidde hem binnen, in de festijnen der eeuwige Schoonheid, wier weerglans hij hier op aarde zoo warm had liefgehad.
In Memoriam Felix Timmermans - uit het tijdschrift Rommelpot
In Memoriam Felix Timmermans
Een bijdrage door Piet Punt ( Albe ) in het tijdschrift Rommelpot 31/01/1947
Felix Timmermans, de « plezante pen van Vlaanderen » is de schemeringen van de dood ingetreden. Het lethargische Vlaanderen heeft een schok gekregen. Het had sedert lang een schok nodig.
Spijtig, dat de dood hiervoor de goede Fé heeft uitverkoren. Er zijn in dit land zonen gevallen voor wier onbarmhartig lot Vlaanderen schijnbaar althans onberoerd is gebleven. De zachte dood, die Felix Timmermans bijna vriendelijk de pen uit de hand nam, is een schok, die heel dat onberoerde Vlaanderen in al zijn geledingen, van de massa tot de élite, van de verbitterden tot de gelijkmoedigen, van de dulders tot de verdwaalden treft.
De man, die men doodzweeg in de schemeravond van zijn zestigse jaar, waarop de nacht zo onverbiddelijk snel inviel, wordt met luide en rouwende woorden gehuldigd nu op zijn lippen het zegel van het eeuwig zwijgen werd gedrukt. De man, die de schalkse Vlaamse lach naar het buitenland exporteerde wordt door zijn eigen volk beweend nu die lach in het masker van de dood versteend ligt. In de plechtige taal der rouwende woordvoerders luidt het : Felix Timmermans is niet. meer. De Vlaamse aarde weze hem zacht.
In de onacademische maar oprechter taal der tienduizenden harten die zich hebben gelaafd aan zijn levensvreugde, klinkt het wellicht :Pallieter is dood. Hij is gegaan naar « Het hovernierke Gods » en naar de « Pastoor uit den bloeyenden Wijngaerd » in het « Land waar de appelsienen bloeien »
In dit blad, waar wij het leed en het onrecht, de verborgen ellende en de uitgestalde verdwazing met een lach hebben getracht te huldigen of te milderen, zouden we thans onder de sluier van de rouw dezelfde lach willen oproepen, waarmede de joviale en meesterlijke verteller de tienduizenden van zijn volk. en de honderdduizenden van over de grenzen een hart onder de riem heeft gestoken. Wij bekennen oprecht : de moed en de lust ertoe ontbreken ons in deze ogenblikken van gerechtelijke verdwazing, waarvan deze grote kunstenaar, die de goedheid en hartelijkheid in zijn werk verpersoonlijkte en in zichzelf incarneerde, zijn deel heeft gekregen. En wie kent de bijtende uitwerkselen van vernedering en misachting op het gevoelig en complexe raderwerk van een menselijk hart ? Van een groot kunstenaarshart ?
Wij weten het thans. Felix Timmermans overleed in de nacht van Vrijdag 24 Januari, te 24,30 u. aan de hartziekte, waaraan hij sedert geruimen tijd leed.
Zijn grootheid heeft Felix Timmermans aan dàt hart te danken. In dat boordevol hart heeft hij al de levensvreugden gedragen en gebaard in het olijk wezen, dat over de doopvont van Vlaanderen werd gehouden onder de onsterfelijke naam van de « dagenmelker Pallieter » 1916. Dat werk werd als doopsuiker over heel Vlaanderen verspreid, verpakt en gebonden naar het buitenland geëxporteerd, en de smaak werd in alle talen op dezelfde wijze geproefd en op dezelfde manier geroemd.
In dat hart heeft hij de unieke en onnavolgbare droom gedroomd van « de zeer schoone uren van Juffrouw Symforosa, begijntje » (1918) en van « Anne-Marie » (1921). met dat hart heeft hij op « De Harp van Sint Franciskus » (1931) en met de heerlijK gerijpte wijding van een «Boerenpsalm» (1933) zijn narratieve symphonieën voltooid.
In dat gevoelig en gelovig hart heeft hij op een unieke wijze de geboorte gevierd van het « Kindeken Jezus in Vlaanderen », heeft hij de drie-koningenliederen geneuried (Driekoningen Tryptiek.) en met dat hart heeft hij zijn myrrne van menselijke hartelijkheid, het goud van zijn schitterend meesterschap en de wierook van zijn kinderlijke gelovigheid geofferd daar « Waar de ster bleef stillestaan ».
Het beste deel van dat hart heeft hij aan «Lierke plezierke» weggeschonken en meteen van zijn geboortestadje « Schoon Lier » met zijn naam en zijn eeuwig rustoord een « onsterfelijk Lier » gemaakt.
Dat hart heeft hij gemaakt tot het prisma, waarin hij veelvoudige tinten, kleuren en verven heeft opgevangen van de hartstochten, de vreugden en tegenheden der kinderen van zijn volk : de « Pieter Breugels », de «Krabbekokers », de « Leontientjes », de « Piroens », de bodemvaste, kloekbenige « Pallieters » en de half-aardse, half-hemelse Anne-Marie's, Symforosa's en Salomé' s.
Felix Timmermans, de picturale verteller, de meesterlijke uitbeelder van de waarneembare verschijning der dingen, de zinnelijke ziener, de schepper van rythme, gevoel en atmosfeer, de bloeiende pen der plastische en lyrische taalweelde, de gulpende bron van Vlaamse levensvreugde en de tril1ende snaar der menselijke ontroering, het hart der Vlaamse letterkunde, heeft zijn lach behouden tot in het aanschijn van de dood.
En de dood is hem milder geweest dan de mensen. Want de onverbiddelijke dood heeft vluchtig, plots, met een schielijke, ijskille ademzucht het dralend levensvlammetje van « Het Keerseken in den Lanteern » uitgenepen. Maar de mens, dat onredelijk complex van afgunst, nijd en tweespalt, heeft het grote, warme, milde hart der Vlaamse literatuur niet gespaard. Deze mens, (wij zullen hem aan een rouwbaar niet identificeren) vermomd als cultuurdrager, incarnatie van ijdelheid en schaamteloze afgunst, plaasteren podiumfiguur van klatergouden gehalte, heeft met de lange lans van zijn lange naam dit hart doorboord vóór de dood zijn onverbiddelijke taak volbracht.
Felix Timmermans heeft het spoor van «Het Kindeken jezus in Vlaanderen» tot het bittere einde gevolgd. Heeft dat Kindeken Jezus niet de verloocheningen gekend van zijn Petrussen, het verraad van zijn twaalfde Apostelen, het schandhout, de lansstoot en de edik. En dat zelfde Kindeken Jezus bad : Vader, vergeef het hun want zij weten niet wat zij doen.
Ook deze Vlaamse Messias der levensvreugde heeft in zijn laatste dagen nog de hanekraai der verloochening moeten horen terwijl de witte tabbaarddragcrs de amorphe massa voor de keuze stelde : Barabas of deze ?
Wij weigeren te geloven, dat het hart dier massa nogmaals de bijbelse keuze zou gedaan hebben, zoals het onze overtuiging is, dat het beste deel van het volk der lage landen de misleidende tabbaarddragers zijn verdict in hun witte mommen slingert : Niet Barabas maar Pallieter !
Wij weten, dat het grote hart van de begenadigde kunstenaar Felix Timmermans is stilgevallen, nadat het reeds de mildheid van Kristus' laatste woorden had verworven. In zijn hart was zelfs het bezinksel niet meer van de verbittering, die nog aan onze woorden kleefden. Hij zong reeds in die dagen zijn stil en rustig « Adagio », dat eerlang bij « Van Kampen » zal verschijnen. Toen hij ons deze verzen ter inzage toevertrouwde, konden wij niet vermoeden, dat wij de zwanezang van een groot en dichterlijk hart beluisterden. Met wijding en ontroering beluisteren wij thans een accent van deze zwanezang, die slechts een groot en begenadigd kunstenaar in « de schemeringen van de dood » vermag te zingen :
De kern van alle dingen
is stil en eindeloos.
Alleen de dingen zingen.
Ons lied is kort en broos.
En donker zingt mijn bloed,
van heimwee zwaar doorwogen.
Ik zeil langs regenbogen
Gods stilte gemoet.
Dichters groeien en bloeien open tot de rijpe weelde van het proza. Felix Timmermans, de meester van het weelderig bloeiende proza verbloeit en sterft uit in de zachte rijpheid der poëzie. Wie kent de drijfveren van het menselijk hart en de verholenheden der kunstenaarsziel ? Hoe zwaar weegt in deze ogenblikken de betekenis van zijn laatste belijdenis : Ik zeil langs regenbogen Gods stilte te gemoet. Inderdaad, hij heeft nog het ontij in deze lage landen meegemaakt maar zijn werken staan als zovele regenbogen over dit land gespannen. En de regenboog, teken van het heilig verbond, is het zinnebeeld van de triomf, Felix Timmermans, gij zijt langs het pad van de triomf Gods stilte tegemoet getreden ; wij geloven, dat het «Kindeken Jezus van Vlaanderen » U met vreugde heeft ontvangen.
Mijn grote en goede vriend rust zacht en onsterfelijk aan de boorden van uw Nethe.
Piet Punt ( Albe )
De Herfst blaast op den horen
De Herfst blaast op den horen,
en 't wierookt in het hout ;
de vruchten gloren.
De stilten weven gobelijnen
van gouddraad over 't woud,
met reeën, die verbaasd verschijnen
uit varens en frambozenhout,
en sierlijk weer verdwijnen...
De schoonheid droomt van boom tot boom,
doch alle schoonheid zal verkwijnen,
want alle schoonheid is slechts droom,
maar Gij zijt d'eeuwigheid !
Heb dank, dat Gij mij weemoed wijdt,
en zegen ook zijn vruchten.
Een eendendriehoek in de luchten :
nu komt de wintertijd.
Ik hoor U door mijn hart en door de rieten zuchten.
Door Jos Ghijsen Averbodes weekblad 1 februari 1947
De Lente over Vlaanderen gaat openbreken. Een jaar is voorbijgegaan sedert onder de geweldige kracht van het komend leven, de grootste mens uit onze Vlaamse Lentes voor immer heenging. Felix Timmermans.
De naam, waarmee wij, Vlamingen, een sleutel verwierven tot de internationale wereld van kultuur en kunst.
De naam, die in de harten der lezende mensen van Vlaanderen staat gebeiteld, onuitwisbaar, lijk in het mooiste marmer van ons nationaal bezit. De naam, die onze roem is geweest en voor onze volkse levenskracht zal blijven getuigen, zolang er een Vlaams volk wezen zal.
Zeg niet, de naam die werd misbruikt en verloochend. Dat is niet waar. Dat is zijn Vlaams volk niet geweest. Schuif dat niet van de schouders van enkelen, over wie de historie later spreken zal als van een spijtige uitgroei van litterair egoisme.
De naam Timmermans is eerlijk en onaanvechtbaar hoog blijven staan in het hart van zijn volk en in dat der mensen, ver daarbuiten.
Wellicht zal eens ons nageslacht smalend terugwijzen op het banale, het enggeestige, nog veel erger op het ondankbare in de houding waarmee wij, passief, den Vlaams-litterairen prins hebben laten scheiden van zijn prinselijk land.
Slechts enkelen dragen hiervoor de even roemloze als onaangename verantwoordelijkheid.
Timmermans is niet meer.
Hij ging. Een jaar lang reeds hebben wij ons tegenover die waarheid kunnen plaatsen en nog altijd gelooft ons hart in het onsterfelijke van zijn wezen.
Zo is het. Hij leeft voort.
Dien kouden Januari-nacht 1947 bracht men te Bern in Zwitserland, zijn Kerstmis-opera op het toneel. Radio Bern lanceerde zijn naam over de wereld.
Dien kouden Januari-nacht 1947 verliet de Fee voor altijd deze aarde, naar waar het eeuwig schoon is en goed...
Een losdreunend applaus in de schouwburgzaal te Bern...
Een mens, die voor de laatste maal mid-nacht hoort slaan...
« O, dat is goed... » Wat heeft hij bedoeld met zijn laatst-gefluisterde woorden ? Hoorde zijn ziel misschien het gejuich der mensen in verrukking voor zijn opera ? Of was het enkel zijn moede hart, dat in vier woorden het ultieme bilan opmaakte van zijn leven ?
Wij weten het niet. Maar wij weten enkel dat dien nacht, een jaar geleden, de Fee niet gestorven is. Hij leeft. Zijn ziel is gevaren in zijn boeken en zijn geschriften.
Pallieter leeft voort, de onsterfelijke Vlaamse Prins.
Pastoor Benedict Serneels leeft voort, het Katholieke hart van Vlaanderen. Leontientje leeft voort, de begijnenbossen leven voort...
Het lijkt me nochtans of het dit verlopen jaar geen grote Lente geworden is.
Zoveel Lentes heeft hij ons gegeven. De ene al heerlijker dan de andere. De Lentes uit Pallieter, uit den Pastoor uit den bloeyenden Weyngaerdt, de Lentes van ieder boek, van ieder woord.
We lazen veel critiek ; iemand zei zelfs dat Timmermans het Vlaamse volk niet had getekend, lijk het was. Die mens had gelijk, maar voor alles dient gezegd, dat hij het Vlaamse volk veel schoonheid heeft gebracht. Breed en gul heeft hij zijn woord in de harten van duizenden mensen geslingerd. Hij heeft de landschappen van Vlaanderen met een onuitwisbaar-heerlijken trek gestreken in het bewustzijn en in de fierheid van ons volk.
In dat landschap heeft hij de mensen van datzelfde volk geplaatst, groots en plechtig. En over het leven van mens en grond den regenboog gespannen van Gods goedheid.
Hij heeft de mensen van zijn volk doen leven, beminnen en geloven. Daarom alleen reeds is hij groot geweest.
Hij ging. Maar zijn schoon volk is gebleven, groot in zijn kleinheid.
In de geschiedenis van dat volk zal de naam Timmermans een mijlpaal zijn op den weg naar grootheid en bloei.
Mensen van morgen zullen zijn werken lezen en weten hoe iemand zijn volk heeft gezien en liefgehad.
Hij ging. Men droeg hem door de straten van zijn Gommarusstad stad onder de sneeuw. Maar men had hem moeten kunnen voeren door zijn Netheland, in de volle Lente.
Langs de wegels waar hij Pastoor Benedict Serneels heeft laten wandelen en brevieren.
Langs den hogen molen van Fransoo, over het land « waar de buiken der heuvelen bekleed zijn met velden, rosse en groene tapijten en zaaiers zwart stappen tegen de zilveren luchten ; waar ossen de ploegen trekken en een witte stenen windmolen zijn armen zwaait als een vreugdig kind.»
Hij ging. Met hem gaat een levend stuk van onze nationale grootheid. Als men van Conscience mag schrijven dat hij zijn volk heeft leren lezen, dan durf ik van Timmermans beweren, dat hij zijn Volk heeft leren beminnen en geloven in zich zelf.
Hij ging... « En terwijl allen knielen, legt de molen zijn wieken stil en een lange streep vogelen wiekt over de heuvelen naar het verre, verre Westen, waar de zee ligt »
van rechts naar links : Jef Van Hoof, Felix De Boeck en Bernard Janssens
Willem Doevenspeck (met hoed in de hand)) en rechts van hem Felix De Boeck
De kist van de Fé wordt neer gelaten
HET LIED IS UIT.
Overgenomen uit Felix Timmermans vertelt
Door Felix Heidendal
Het is gedaan met al die ijdle dingen.
De maan speelt op de zilveren avondfluit;
hij zingt nu niet meer mee, dat lied is uit,
een schoner stem komt in zijn ziele dringen.
VLAANDEREN IS EEN WONDERLIJK LAND. Wat er ook gebeure, met of zonder hulp, meestal door eigen welige krachten, verwekt het nu en dan een zoon, die voor de komende tijden getuigenis zal afleggen van eigen grootheid en kunst.
Ieder van die uitverkorenen heeft een wel afgebakende taak als een roeping te vervullen, en hij zal daartoe de gelegenheid krijgen. Zo was het met onze schilders, met onze musici en bouwmeesters, die hun roeping grootscheeps hebben uitgewerkt.
Zo is het ook met onze schrijvers.
Wanneer deze echter hun taak hebben volbracht, is meteen hun roeping vervuld en hun lied uitgezongen. Eenmaal het hoogtepunt bereikt, is het ook spoedig met hen gedaan. Het is of hun roem als een brandend glasraam moet blijven branden om getuigenis af te leggen voor de tijden...
Zo is het ook met Felix Timmermans gegaan! Wij hebben hem. gevolgd in het voetspoor van zijn leven, zoals hij het ons zelf vertelde. Het was als een lied, als een tarantella, eerst luchtig-trippelend, dan zoekend en zich verdiepend, om over te gaan tot geweldig en bruisend, afgewisseld door innigheid en vertedering. Het ging van 't ene gevoel in 't andere, maar steeds meesterlijk.
En niet alleen ons volk, maar gans Europa, ja gans de wereld heeft geluisterd naar hetgeen hij te vertellen had. In elke grote stad, zowel te Helsinki, te Londen als te Barcelona of in Warschau, overal werd de reizende Vlaming aangenaam verrast door de vertalingen van zijn werken. Zij werden in zeventien talen omgezet. In de na-oorlogse jaren waren nieuwe vertalingen aangekondigd in 't Engels, het Spaans en het Zweeds.
Een luxe-editie van zijn « Bruegel » was in 't Italiaans in voorbereiding. Over gans de wereld werd hij gelezen en overal maakte hij tegelijk ons land bekend door zijn eigen pittige, volkse, humoristische en ontroerende verhalen. Want al schreef hij ook over kleine dingen en kleine eenvoudige mensen als Pitje Vogel en Schrobberbeek, toch was zijn schrijven groot, omdat hij uit het doodgewone leven die diepere klanken wist te halen en over te hevelen, maar verpuurd en gelouterd, zodat zij iets algemeen menselijks in de ziel beroerden.
Zijn kunst deed vreemdelingen verwonderd naar dat kleine land opkijken, ginds bij de Noordzee, en aldus verbond hij de grootheid van zijn eigen meesterschap met deze van zijn volk, zodat beiden onafscheidbaar leken.
Terwijl de wereld aandachtig toeluisterde, sprak hij voortdurend zijn hart uit in tal van werken, met al de vurigheid van zijn bloed, tot eindelijk een voor een de snaren van zijn harp doorbraken. Op een snaar speelde hij nog wat voort zolang het ging, tot eindelijk de lier van zijn leven geheel doorbrak en zijn hart begaf.
In de laatste maanden had hij een nieuwe roman geschreven, die het leven van schilder Adriaan Brouwer behandelde. Reeds jaren was zijn gezondheid wankelend en meermaals verkeerde hij in stervensgevaar. Maar telkens monterde de zomerzon hem op, waarna hij weer geredelijk naar de pen greep.
In 't aanschijn van de dood was hij weerom dichter geworden en zijn verzen verzamelde hij in een bundel «Adagio», welke later posthuum zou uitgegeven worden. Juist als bij de aanvang van zijn schrijversloopbaan, is het weer een ondergrond van algemeen menselijke gevoelens, de dood en het leven, welke hem doet zingen. Als in een kringloop is hij weergekeerd naar het vertrekpunt, maar toch heel anders. De doodsgedachte is niet meer afschrikwekkend, maar eerder gelaten en hoopvol. Het is of de lampen van zijn ziel juist dan hun hoogste gloeikracht bereiken, wanneer zij zich richten tot de Schepper :
't Gebergt ligt in de nacht verborgen,
maar d'hoogste toppen zijn verlicht.
Zij zien het worden van de morgen
in 't aangezicht.
Zo glinstren de kristallen tinnen
van mijne ziel in Gods gelaat,
terwijl zij zelf in de nacht der zinnen verdronken staat.
En wijl zij smacht naar 't eeuwig flonkren
zuigt zij zich vast aan d'ijdelheid.
En angstig tussen licht en donk'ren
vergaat mijn tijd.
O Heer, laat mij het nog beleven
dat Uw genadig morgengoud
door gans mijn ziele wordt geweven,
want ik word oud.
Tot het laatste toe bleef zijn geest helder en zijn ziel dichterlijk gestemd. Zo gingen volgende verzen enkele uren voor zijn verscheiden nog door zijn vingeren :
De sterren ranken rond mijn venster
rein met rozen saam.
Soms valt een blaadje van hun kelken
en soms een genster
van vuur, voorbij mijn raam.
De rozen, ook de sterren zullen eens verwelken.
De rozen vragen niet veel tijd,
de sterren bloeien wel een eeuwigheid.
Ook dat is slechts een splinter van de tijd,
en tijd is slechts een schaar in 's Heren hand,
waarmede Hij de bloemen snoeit en snijdt
die hij zelf in d'hemelen en op aarde heeft
geplant.
Zo is Felix Timmermans in de witte winternacht van 24 Januari 1947 zachtjes ter ziele gegaan. Zijn karakteristieke kop was zelfs in de dood niet veranderd en zijn zilveren haarbos lag op de witte peluw als een kroon er omheen. Schoon was hij in het leven, schoon ook in de dood. En de talrijke vrienden, hier te lande en elders, voelden bij het vernemen van dit droevig nieuws ergens een groot gewicht in hen, iets als een vracht die aan hun hart scheen te hangen, zwaar en smartelijk.
Op de dag der begrafenis voelden ze als een stuwing, die hen de ijskoude winterdag deed trotseren. En luisterend naar de stem van hun hart, kwamen zij naar Lier, dat onder een licht laagje sneeuw bedolven lag. Rouwend klokgelui vecht daarboven in de grauwe luchten boven de stad. In de Siberische koude staan honderden aan te schuiven bij het sterfhuis om een laatste groet te brengen. Daar klinkt ook de stem van het kunstminnend Vlaanderen, herinnerend aan die statige levensopgang. « In uw werk lag de ademtocht der aarde, maar stilaan groeide gij boven het zinnelijke tot een dichter die, naast Franciscus, de blijde zanger werd van Gods rijke natuur. »
Daar komen de priesters. De kist wordt in de lijkwagen geschoven en gevolgd door familieleden en vrienden, met bloemen en kransen omhangen, vangt de laatste tocht aan naar de oude Gothische Gummaruskerk. Zonder veel praal, maar diep ontroerend, verloopt de godsdienstige plechtigheid. Tijdens de consecratie wordt, op zijn eigen verlangen, het Largo van Händel in sourdine gespeeld en de nagalm ruist lang door de gewelven. Als de klokken hun dodenzang beiaarden over de stad, wordt het heel stil. Daarop volgt plechtig, bijna feestelijk, de zang van het koor : « In paradisum deducant te Angeli! »
Door 't besneeuwde landschap, dat vol van hem is, trekt de rouwstoet over de brug van de Nete, die toegevroren ligt. Deze tocht is een laatste vaarwel aan alles wat hem zo lief was. Eenvoudige volksvrouwen trekken benieuwd de deur open : « O, ze gaan Felix Timmermans begraven. » 't Is precies of ze 't zelf niet geloven kunnen. Ze staren een ogenblik toe, snuiten de neus, en slaan de deur toe achter hun verdriet.
Door de bijtende koude hebben de vrienden de lijkwagen gevolgd tot op het kerkhof, dat een paar kilometers buiten de stad ligt. Een scherpe noordenwind komt juist aanzetten, die de tranen zou doen bevriezen, maar niemand voelt nog koude nu kunstschilder Van Rompaey bij 't geopende graf het laatste vaarwel uitspreekt :
« Nu zijt gij heengegaan naar het land dat u wenkte en waarmede uw ziel sinds maanden bekend was. Tot in de « schemering van de dood » hebt gij de « harp van St. Franciscus » bespeeld en uw laatste bladzijden waren een innig gebed. Leef voort in ons aller liefdevolle herinnering en rust in vrede. »
Dan wordt de simpele houten kist, zonder de minste versiering, in de harde grond neergela-ten. Nog een laatste kruiske en daar rust in Vlaanderens aarde het « hovenierken Gods », dat dit land zo heeft liefgehad en verheerlijkt. Zo eindigde hier op dezelfde plaats dit leven, waar het voor zestig jaar een aanvang nam.
Felix Timmermans zaliger, Ik zie u nog altijd voor mijn ogen zoals gij die dag zo gemoedelijk in ons midden aan 't vertellen waart, met diezelfde warmte en goedheid in uw ogen, zacht voor u monkelend, met de bovenlip een beetje vooruitgeduwd.
Misschien kijkt gij van uit de hoge hemel ook zo naar ons om te weten wat wij van u gaan vertellen. Welnu, slechts een enkel woordeke willen wij tot u spreken, eenvoudig en gemakkelijk, maar recht uit het hart, zoals vrienden tot elkander spreken.
Wij weten dat gij u niet veel aan lofbetuigingen gelegen hebt gelaten, daar waart gij te nederig voor en gij kende het vers van Gezelle te goed van buiten :
... Och, Vriend, wat baat, wat schaadt het ons, der mensen lot en laak gegons ...
Toch weten wij, al hebt gij het ons ook niet verteld, dat gij door ons land en ook door Nederland geridderd werdt om al die prijsboeken, die gij niet kreegt als student, maar die gij later zelf aan ons volk schonkt, en dat gij erevoorzitter waart van de katholieke schrijvers :
« Scriptores Catholic! » en lid van de Koninklijke Vlaamse Akademie voor Taal- en Letterkunde. Maar die lof is u niet naar het hoofd gestegen. Uit het volk geboren, bleeft gij te midden van uw volk.
Het moet wel zijn dat er in uw werken iets anders steekt dan bij vele schrijvers, iets waarin ons volk zichzelf heeft herkend. Vandaar die uitgesproken voorliefde voor uw boeken, uw toneelspelen.
De avond van uw dood werd te Bern, in Zwitserland, de eerste opvoering gegeven van uw opera : « Kerstmissater » en terwijl gij over aarde laagt werd, bijna met eerbied, in een klein Kempisch dorpje uw « En waar de Ster bleef stille staan » voor een bomvolle zaal opgevoerd.
Het lijdt geen twijfel, uw kunst zal blijven leven.
Wij weten dat er veel is getwist rond een of ander werk, maar ten slotte is toch iedereen akkoord om te getuigen, dat gij ons hoofdstukken en verhalen hebt geschonken, zo ragfijn, zo aangrijpend, zo diep-menselijk, dat verder napluizen en ontleden eerder heiligschennend zou lijken. Steeds klinkt mij die ene regel uit « Franciscus » in de oren : « In zijn ziel ging een roos open van bloedend 1icht. »
Het is zo poëtisch schoon, dat men bezwaarlijk de diepgang er van kan achterhalen. Er zijn dingen waarvan men met gans de ziel zegt : « Dat is schoon! » Kortweg, zonder redeneren of piekeren. Een koraal uit de Passie van Bach ontleedt men niet, men knielt er voor als de heilige van Giotto.
En wanneer wij u moesten vragen : « Meester, waar haalt gij dat toch? » dan hoor ik u al antwoorden in de taal van boer Wortel : « Dat heb ik zo ineens op de grond van mijn hart ge-zien en gevoeld. »
Zo is het. Op meesterlijke wijze hebt gij in doodgewone dingen schoonheid weten te ont-dekken en gij hebt ze ons met de vinger aangewezen.
God rolt de zomer door Zijn handen,
zoals de boer het zaad.
De ruimte kent geen randen
en eindloos staat
de sterrentuin te branden.
Gij hebt ons de onderkant laten zien van een wonderschoon borduurwerk. Wij zijn er u dankbaar om. Maar hoe mooi van kleur en tekening, toch is er nog gewirwar van vlechten en tinten. De bovenkant is nog veel mooier. Die behoudt God voor Zichzelf en voor zijn vrienden. Is het daarheen dat gij zo kondt verlangen toen gij dichtte :
O mocht mijn ziele hoog en zuiver branden,
zoals de maan thans neerblikt op het dal,
wanneer ik uit de nauwe wanden
des levens, naar de Landen
van Uw belofte stijgen zal!
Nu ziet gij de volle heerlijkheid van dit bovengeestelijk borduurwerk. Nu berust gij in 't genot van de Volstrekte Schoonheid, ongenaakbaar voor rnenselijke onvolkomenheid.
Rust zacht in uw glorie!
Rust in vrede!
*************
Felix De Boeck en Renaat Veremans
Felix De Boeck en Jef Van Hoof (Vlaamse componist)
Felix,Wij hebben u in de winterse aarde gebed. Uit de officiële wereld was er niemand. In een land van enig formaat zou uw uitvaart. vorstelijk geweest zijn ; hier hielden zelfs uw stadsgenoten, die nochtans hun faam - en zelfs heel wat van hun revenuën - aan uw werk en persoonlijkheid te danken hebben, zich achter de horretjes verscholen. Dat kwam misschien door wat men, in zekere amphibie-pers, genoemd heeft Timmermans' verkeerde houding tijdens den oorlog? Ziet gij, Felix, ofschoon wij niet zo héél rijk zijn aan kunstenaars van uw Internationale bekendheid, zijn wij toch zo Spartaans in onzen vaderlandsen vergeldingszucht, dat wij u, zelfs na uw verdwijnen, geen pardon schenken, en vermits wij u niet geheel kunnen doodverven, pogen we u te minimaliseren.
Nu heet het bijvoorbeeld : Hij was folkloristisch van een zekere waarde, maar algemeen Europees-litterair beschouwd, nu ja ... er zal misschien wel iets van overblijven.
Op het kerkhof waren nog een vijftigtal getrouwen aanwezig. Er zouden er heel wat meer geweest zijn, Felix, ge weet het, heel wat meer, maar zovelen zijn door bijzondere omstandigheden uitgeschakeld. De rest, die van de gewone omstandigheden, vond het te koud, te vermoeiend, te ver. En 't was laat geworden, want de dienst in de kerk had lang geduurd, was derhalve een beproeving geweest, vooral voor hen die daar in zo'n geval verschijnen, om gezien te worden en nadien hun naam in de krant te weten : ditmaal viel de publiciteitskans hun tamelijk zwaar.
Wij hadden argeloos gedacht dat de Academie en de Scriptores Catholici, waarvan gij lid waart, zo ongeveer voltallig zouden .aanwezig zijn ; dat Davidsfondsafdelingen met honderden hebt gij ze vroeger doen lachen uit hun vijf en zeventig duizend huisgezinnen een grote delegatie zouden zenden ; dat de vele Vlaamse letterlievende maatschappijen zouden vertegenwoordigd zijn ; dat de Vlaamse scholen, tenminste die uit de provincie, een schare leerlingen zouden sturen ... wij hebben de aanwezigen niet geteld ; zij waren talrijk, vulden heel de ruime Sint Gummarus ; maar een land, dat zijn kunstambassadeurs eerbiedigt, zou u in uw laatsten tocht nog eens prinselijk gehuldigd hebben, ondanks om 't even welk meningsverschil, vermits de kunst buiten en boven alle politiek heet te staan, en in een land als het onze de Gedachte volkomen vrij is.
Laten wij er geen bitterheid uit distilleren, Felix. De hemelse instanties genieten wellicht nu reeds van uw kinderlijke, aanstekelijke levensvreugde, nadat die vreugde hier beneden, vooral tijdens uw maandenlang ziekbed, systematisch vergald werd door lieden die zelfs de elementaire ruiterlijkheid verloochend hebben. Het is voor uw vrienden een troost, te weten dat gij in uw leed geen wrok, maar alleen de zuiverste loutering hebt ondergaan ; dit leed maakte van u een ontroerenden dichter wiens bezieling loswiekte van het aardse, om nog alleen op te gaan in de eeuwige waarden, die slechts bereikbaar zijn voor het milde en eerlijke mensenhart. Gij hadt het hart van een kind. Lichamelijk is het nu stilgevallen, dat hart, maar in uw werk, gepenseeld of geschreven, leeft dat hart voor ons allen voort, en wij beluisteren zijn klop en het geeft ons de kinderlijke blijheid, die een corrupte wereld nooit geven kan.
Nabij de Nethe ligt uw graf. De Nethe zal voor u zingen, Felix, nadat gij zolang voor haar en haar volk gezongen hebt in de kleurige refreinen van uw door-en-door-Vlaams gemoed. Laten wij niet treuren om de triestige afzijdigheid van zovelen :
Binnen twee jaar heten alle pasgeborenen te Lier Felix !
Afscheid van Felix Timmermans - Ernest Van der Hallen
ERNEST VAN DER HALLEN
AFSCHEID VAN FELIX TIMMERMANS
( Overgenomen uit Dietsche Warande en Belfort - juni 1947)
De morgen van uw begrafenis lag het landschap rond de Nete helemaal wit gesneeuwd. Bij ontstentenis van vele vroegere vrienden en van elke vorm van officieel rouwbetoon dat u trouwens niet sympathiek zou geweest zijn, was dit de hulde van het Brabantse land dat u zo lief was. Allen die rond uw graf stonden op de Kloosterheide dicht bij de Nete en bij het puin der Nazaretse abdij, hebben op dit ogenblik gewis gedacht aan het besneeuwde land, mild en wijd en effen onder de opene hemel van Brabant, dat gij met zoveel liefde getekend hebt in uw boek over Pieter Breugel.
Bij een graf pleegt men zich de dingen te herinneren die mooi en groot waren in het leven van de gestorvene, en soms is het niet gemakkelijk in een dergelijke hulde gans het leven te omvatten, want de woorden die aan het graf gesproken worden moeten soms meer doen vergeten dan herinneren. Wat is er in uw leven echter anders geweest dan goedheid en schoonheid, en hoe zou iemand in u afzonderlijk de mens en de kunstenaar kunnen huldigen, waar bij u het kunstenaar-zijn slechts de weerslag was van uw edel, goed hart en uw edel, goed mens-zijn? Het heeft weinig zin bij uw graf te spreken over uw groot kunstenaarschap, dat tot voor korte tijd nooit iemand heeft durven betwisten hoe zelden men zoiets ooit beleefd heeft in dit land zonder meteen te getuigen dat gans uw leven zelf een schoon en goed boek was, het schoonste dat gij gemaakt hebt, en dat er in heel dit werk en in dit leven niets is waarover gij u thans hoeft te schamen. Een kunstenaar heeft vóór alles een resonantiebodem nodig, een omgeving, een volk dat in liefde naar hem opziet, dat belang stelt in zijn werk, dat zijn woord opvangt, en meetrilt met zijn hart, dat gelooft in zijn roeping, zijn geestelijk wezen erkent en aanvaardt, en open staat voor de geestelijke waarden in zijn werk : de schoonheid, de adel, de kracht, de goedheid, de liefde, de ontroering, de begeestering waarvan zijn boeken de dragers zijn.
Deze belangstelling en verering zijn gedurende gans uw leven in zo grote mate uw deel geweest als men dit sedert Conscience niet meer gezien had. Zelfs beperkte deze verering zich niet bij uw eigen volk, hoezeer uw werk ook de spiegel was van zijn wezen, doch ook ver buiten dit land heeft uw werk Vlaanderen en zijn volk leren lief hebben. En in die zin waart gij in feite de geestelijke en kulturele ambassadeur van Vlaanderen in het buitenland. Bijna nooit in de geschiedenis onzer Dietse letteren is er een kunstenaar geweest die zo algemeen aanvaard en erkend werd als gij; gans uw leven zijt ge gevierd en bejubeld geweest, en dit niet uitsluitend wegens uw boeken, want al wie u kende kwam onder de charme van uw wezen, dat hartelijkheid, vriendschap en goedheid was. Zelfs in de middens van uw litteraire collega's was de adel en de goedheid van uw hart spreekwoordelijk, en nooit heeft iemand met een normaal hart en gemoed ook maar getracht u te kleineren in uw werk of in uw persoonlijkheid, hoe zelden men iets dergelijks ook in dit kleine land mocht beleven. En wanneer een enkele maal broodnijd of jalousie de métier een poging in die zin deed, heb ik u daarom nooit een bitter woord horen spreken. Eigenlijk zijt ge gans uw leven een gelukskind geweest. Uw leven was dit van een prins. Ge waart door iedereen bejubeld, gevierd en vereerd, en toch zijt ge altijd een allereenvoudigst man gebleven, zodat uw buren niet eens vermoedden dat in een eenvoudige middenstandswoning van hun straat een der meest beroemde kunstenaars van Europa woonde.
Daarom is de vereenzaming waarin gij het laatste jaar van uw leven doorgebracht hebt, u des te zwaarder gevallen, en naast enkele vertrouwde vrienden weet God alleen hoe zwaar die eenzaamheid en deze verlatenheid op u woog. Hoe ledig en eenzaam het rondom u was toen we enkele maanden terug uw zestigste verjaardag vierden, waarvan geen enkel blad of radiozender iets bleek af te weten, terwijl ge u herinnerde hoe ge bij uw vijftigste jaardag destijds, hier en elders, gehuldigd werd met een stortvloed van artikels, reportages en filmactualiteiten. Deze eenzaamheid waaraan op een bepaald ogenblik geen enkel kunstenaar ontsnapt, heeft echter uw innerlijk wezen verdiept en gerijpt. Wie de gedichten las welke ge binst deze maanden geschreven hebt, weet in welke mate dit verlaten-zijn door de mensen u dichter bij God gebracht heeft.
Al die u bezochten zegden tegen elkaar : « Wat is hij verinnigd geworden, los gekomen van het aardse, en naar God gegroeid! » En we dachten er stil bij : welk gaaf, rijp en diep werk zou hij nu nog kunnen schrijven, nu God hem verpuurd heeft met de beproeving die hij zijn vrienden nooit onthoudt! Het heugt me nog hoe gij onlangs uzelf vergeleekt met Rembrandt : « Ik heb als hij alle glorie en roem gekend, en ben als hij gedoemd om eenzaam te sterven. » Ik dacht in dat ogenblik op de door zijn vaderstad verbannen Dante, en op de andere kunstenaars wier roem hun na hun dood wreekte op hun tijdgenoten. Er zijn bladzijden over uw leven die pas het volgend geslacht zal kunnen schrijven, en ik hoop dat zij zullen gedenken hoe mild en vergevend gijzelf geweest zijt.
Wat wil ik nog verder over u schrijven, Felix? Bij uw uitvaart waren al uw vrienden - hoe dikwijls hebt ge u bekommerd afgevraagd hoevelen u trouw gebleven waren! - aanwezig, in feite of in de geest, en het getal dezer laatsten was tienduizenden.
Misschien hebt gij glimlachend van daarboven toegezien hoe de dag van uw uitvaart reeds geld geboden werd voor een overlijdensbericht, een doodsprentje, een regel schrift, een handtekening van u. Een kunstenaar betaalt het voorrecht en de doem van zijn kunstenaarschap met een hoge prijs, doch reeds het uur na zijn dood wordt hij gewroken over de vereenzaming waarin hij geleefd heeft. Gij waart een der dwaze, roekeloze verkwisters die vele duizenden innerlijk rijk gemaakt hebben, en wier sterven ieder van ons armer gemaakt heeft.
Roem en eeuwige herinnering zijn grote woorden doch zeer schamele begrippen; maar uw deel, Felix, is dankbaarheid, liefde en bewondering van ontelbaren die gij in de donkere uren van hun leven gesterkt en getroost hebt. Uw boeken in vele talen en in duizenden openbare en private boekerijen vergelden uw vereenzaming. Nog lang na uw dood zullen zij schoonheid, liefde en goedheid schenken.
De herinnering aan een ding, zegt Herman Gorter, is mooier dan het ding zelf. Waar de wet van al het vergankelijke mij het mooie ding zelf heeft ontnomen, rest me de herinnering die me niemand ontroven zal, de herinnering die leeft en groeit met mijn liefde voor wat verloren ging, de herinnering die ik met immer nieuwe tinten kleuren kan, zodat ze ook immer fris blijft in mij.
Toen Vrijdag morgen de telefoon rinkelde en een welbekende vriendenstem uit Lier me het droeve nieuws meldde : Felix Timmermans is deze nacht gestorven, bleef ik een ogenblik als versuft en ongelovend. Die goeie Felix! En nu mijn vriend is weggegaan om niet meer weer te keren, blijft me nog de herinnering ......
En hij is weer levend voor mij geworden; ik heb het schuifje van mijn kast. opengetrokken en er al die kaartjes en brieven uitgehaald, wachtend op mij, sprekend tot mij, met zijn stem, lonkend naar mij, met zijn tekeningen, zodat hij weer bij me in mijn kamer stond. En mijn droeve weemoed, toen het treurige nieuws me bereikte, vond troost, toen hij, de goeie Felix weer tot mij sprak uit woord en beeld in al die kaartjes en die brieven.
Ik ben als een rijpe vrucht, en een vrucht die rijp is valt af had hij enkele dagen geleden nog gezegd. En toch hield hij zo van het leven. Beloofde hij me toch in den Zomer moogt ge me in Kapellenbosch verwachten. Nu zal hij die belofte niet meer kunnen inlossen.
En ik herlees nu brief voor brief, kaartje voor kaartje; ze zijn vol tekeningen ook : wat hij met woorden niet voldoende zeggen kon beeldde hij uit, op zijn manier. Ik zou de pen en het palet van een Timmermans zelf moeten hebben om ook voor U mijn herinnering tot een levend iets te maken.
Over den groten kunstenaar heb ik U niets te zeggen, maar ik wil U een ogenblik meenemen op de reis van mijn herinnering en U de mens doen kennen.
O die kaartjes en die brieven! Daarin vindt ge de goede, hartelijke en trouwe vriend, maar ook de eenvoudige mens. Roem en wereldfaam stegen hem niet naar het hoofd. Hij was en bleef de gulle, gastvrije man, wiens huis steeds openstond voor iedereen, aan wiens tafel de vrienden op elk uur van de dag konden aanschuiven zonder complimenten. Etenstijd.
Gij waart bij hem, er werd voor U mee gedekt, zelfs zonder te vragen of ge wel bleeft.
Maar even natuurlijk vond hij het ook bij de vrienden steeds welkom te zijn. Als hij bij hen een dagje wenste door te brengen kondigde hij zijn komst aan, op de hem eigen manier.
Wij komen met den vapeur en gaan met U naar de mis. Wij zullen met vijven zijn. Veel hartelijks.En ter illustratie daarbij een boer op zijn s Zondags.
Ook hield hij veel van de hei en de bossen. Ik veronderstel dat het in uwe stille bosschen nu hemelsch moet zijn, te midden eeuwig groen, de kalmte en het onopgewondene van de menschen. Asem maar goed de mastentoppenlucht in. Zo schreef hij nog in December 1944.
Kwam men bij hem op bezoek, dan werd eerst Lier bezocht. Langs het stadhuis naar de Zimmertoren en het begijnhof; langs de vest naar het pesthuis. En dan maar vertellen, want hij was fier op zijn stad en had ze lief.
Felix Timmermans was een kindervriend. Bijzonder Veerle, ons jongste meisje, was zijn lieveling. Daarmee kuierde hij de hof rond in een speelgoed-kruiwagentje; en zowel Felix als de kleine hadden een reuzepret.
En dan ging hij vertellen. Een groot blad papier want Felix kon voor kinderen niet vertellen zonder tekenen gekleurde potloden, en de vertelling begon. Een paar lijntjes in V-vorm kwamen op het papier. Wat is dat? ... ?!? ... Een vlieg! Daaronder een zwarte bol aangebracht. Wat is dat? Een bol! klonk het bij de kinderen in koor ...... Neen, lachte Felix, de neus van een hond. En intussen was er al een ganse hond bij die neus getoverd. Dan kwam er een petje ... met een boer eronder ... en die boer heeft een pijpke in de mond ... zie hij rookt ...... en hij heeft een koord in de hand. Wat zal hij ermee voorttrekken?... Een hond!!!... Neen, neen, een verkske. En het verkske verscheen met zijn lange snuit en zijn krulstaartje. Dan kwamen er nog: een schipke met de vijf kinderen erin, een paradijsvogel met vele schone pluimen, een mollig engeltje, en nog, en nog, ... tot het hele blad vol stond.
Zo amuseerde Felix Timmermans, de wereldvermaarde Vlaamse schrijver, de kinderen en zichzelf.
En ik zie hem ook nog als voorbeeldig echtgenoot en vader. De Zondag was voor hem steeds een feestdag, die in familiekring moest doorgebracht worden. Kon men in de week beroep op hem doen voor vergaderingen of voordrachten, 's Zondags nooit. Zelfs de Zaterdag avond wenste hij thuis te zijn om zeker de Zondag niet te missen. Ging hij de Zondag weg, dan met vrouw en kinderen.
Hij hield van Gods lieve natuur : van de blakende zon tot de bedauwde spinnewebben, van de zon-doorstoofde heide met de van terpentijn druipende dennebomen tot de vervroren waterkens en de besneeuwde kerktorens, moeder natuur in nachtgewaad en de kerktorens met hun witte slaapmuts op.
Maar van de regen hield hij niet, daar had hij een hartsgrondige hekel aan. ... regen, regen, jongen, jongen, het is nog al iets, met dit opneemvoddenweer, nog te nat om met de kaarten te spelen. Zo klaagde hij dan. Of : Ge moet maar eens afkomen, want ik ben benieuwd dat kunt ge verstaan, maar ik wil U door dat hondenweer niet jagen ... als er zon komt, breng ze mee ... Leef gaarne!
Deze laatste woorden zijn als de synthese van heel Timmermans. Leef gaarne! Geniet van al het schone dat God U biedt. En hij gunde iedereen een plaatske onder Gods lieve zon; die zon die hij toch zo hartstochtelijk lief had, die voor zijn lichaam en zijn geest was, wat zijn kinderlijke godsvrucht was voor zijn ziel. Want scapulier en rozenkrans verlieten hem nooit. Kwam men bij hem op bezoek de laatste maanden, als hij aan zijn ziekbed gekluisterd was, dan glinsterde door de openstaande kraag van hemd en pyjama zijn zilveren scapulier, en lag er op het deken de paternoster met zwarte kralen. Die paternoster, die devotie tot Maria, te zamen met de toewijding en de liefde van zijn offerende echtgenote en brave kinderen, waren zijn sterkte en zijn troost. Ja, Maria was een toevlucht voor hem, en Scherpenheuvel zijn bedevaartplaats. Daar bad hij dan niet enkel voor zichzelf, maar ook voor zijn vrienden. Ik rijd morgen naar Scherpenheuvel en zal er voor U ook een paternoster bidden, schreef hij eens.
Maar dat was ook in de goede tijd dat hij gaan kon. Dan is het gesukkel gekomen met zijn hart. Ik ben ziek aan t hart, t is mij onmogelijk te komen. Dat was in Januari 1944. En dan enkele dagen later : Ik heb het weer aan het hart en ga langzaam als achter een processie En in Juli 1944: Het hart is ondertusschen wel op zijn plaats, maar het heeft nog altijd lubies, daarom ist moeilijk van op reis te gaan. Eindelijk Augustus '44 : Ik moet braaf zijn, 14 dagen plat liggen om dat hartje op zijn plooi te brengen. Ik mag nu en dan wat opzitten.
Maar het hart zou hem niet meer met rust laten. De levensblije Felix zou nog wel de zon kunnen zien, maar alleen nog van uit zijn bed of van achter 't venster van zijn ziekenkamer; tot ook daar de gordijnen neergelaten werden om zijn lichaam ook nog van die zon te beroven, waar zijn ziel het eeuwige Licht tegemoet vloog.
In t zwart gekleede ouwe peekens hebben hem, bij zijn begrafenis uitgeleide gedaan; vrouwkens uit de volksbuurt volgden al wenend. Schoner erewacht had men hem niet kunnen geven. De naar hart en ziel eenvoudige man werd door eenvoudige, kleine menskens ten grave geleid en beweend. Het waren die menskens die hij lief had, die hij uittekende, schilderde en beschreef, van wie hij het ruwe bolster openbrak om de schone ziel te laten glinsteren. Stil is hij van ons heengegaan, heel stil als om zijn vrienden niet te verontrusten, schuchter en gelaten. Maar als ik hem weer wil zien leven, ga ik naar die kaartjes en die brieven van hem en ik lees ...... ik lees ...... bijvoorbeeld dit:
Little baby Jesus of Flandr is de langspeelfilm die het regiedebuut markeert van Gust Van den Berghe, een jonge Belgische kunstenaar al actief in de muziek- en danswereld.
Website : De wereld morgen.be
woensdag 29 december 2010
door Claudio Santancini
Gepresenteerd in avant-première in Bozar in Brussel, Little baby Jesus of Flandr is het eindwerk van Van den Berghe en tegelijk de filmische vertaling van het gelijknamige korte verhaal van de Vlaamse schrijver Felix Timmermans.
De film vindt plaats in Vlaanderen en Nederland tijdens de feestelijke dagen van kerst. De plot draait rond de avonturen van Pitje Vogel, Suskewiet en Schrobberbeeck. Het is bijna kerst en de drie vrienden, arm en verveeld, besluiten om bedelende wijze mannen te improviseren die van huis tot huis lopen op zoek naar een aalmoes.
De truc werkt, de winsten zijn zeer bevredigend en met wederzijdse instemming haasten ze zich naar de bar voor een drankje. Als ze naar huis terugkeren, raken ze verloren in een bos waar ze het wonder van de geboorte van Jezus meemaken. Ontroerd door de staat van de heilige familie twijfelen ze niet om alles te schenken, zelfs de sigaretten. Bij de twee volgende kersten blijkt er iets gebroken tussen de drie vrienden. Het verdiende geld wordt verdeeld en ieder gaat zijn eigen weg, weg van de anderen.
Stilistisch is de film gepresenteerd in een stijve constructie, gerangschikt in drie grote delen die overeenkomen met de drie kersten. Samen met een trage montage, gemaakt van lange shots, geeft dit aan het verhaal een rustig tempo.
In dit landschap krijgen de Vlaamse stille vlaktes die uitmonden in erbarmelijk storende steden enorm belang, en gaan over in een allegorie van de mensen die er wonen. In feite is het verhaal nogal saai. De kijker is eerder gebracht tot nadenken over een reeks van symbolische dualiteiten: goed en kwaad, rijkdom en armoede, geest-lichaam, natuur-beschaving.
De fotografie lijkt me perfect afgestemd op dit doel, met een functioneel zwart en wit, hoewel soms vlak en eentonig. De meest moedige keuze is zonder twijfel de cast, die geheel uit acteurs met het syndroom van Down bestaat, niet zozeer in hun handelen als wel met hun loutere aanwezigheid. Ze wijken af van een conventionele lezing van de tekst en geven een nieuwe focus, een soort van medeplichtigheid.
We zien een vervormbare spiegel en worden geconfronteerd met een zieke mensheid die rond zichzelf draait op zoek naar verlossing. Iets dat niet ver afwijkt van de microkosmos die Werner Herzog had gebracht naar het scherm met Auch Zwerge haben klein angefangen (1970), met dien verstande dat Gust Van den Berghe aan mensen - of op zijn minst sommigen van hen - de hoop der zaligheid laat. In genade en christelijke liefde, in het afstand doen van materiële goederen, zelfs in zichzelf, goede mensen kunnen hun weg naar God vinden.
Al met al, Little baby Jesus of Flandr is een film die veel biedt om over na te denken. Misschien een beetje onvolwassen, misschien een beetje te ambitieus, een film die op momenten dat hij wil raken eindigt door te vervelen. Misschien een beetje riskant wanneer de toon van de verbeelding wordt geforceerd op zon manier dat het eindigt in het pronken met extravagantie.
Kortom, een goede film die de aandacht verdient van een internationaal publiek zoals op het Filmfestival van Cannes (hij was geselecteerd voor de Quinzaine des Réalisateurs). Alhoewel over de gegrondheid hiervan kan gedebatteerd worden. Wij kijken alvast uit naar de volgende film van Van den Berghe, waarmee hij nu al bezig is in samenwerking met de studio Minds Meet. Een laatste opmerking: aangenaam en perfect in lijn met het project Little baby Jesus of Flandr is de originele muziek van de Vlaamse groep Va Fan Fahre.
Bespreking door Claudio Santancini, filmcriticus (Vertaald door Bleri Lleshi)
En waar de sterre bleef stille staan van Felix Timmermans
Intervieuw afgenomen door Reginald Braet
De jonge Beernemse regisseur Gust Van den Berghe (25) is met zijn verfilming van En waar de sterre bleef stille staan, van Felix Timmermans geselecteerd voor het komende Internationaal Filmfestival van Cannes in de prestigieuze categorie Quinzaine des Réalisateurs, bedoeld voor auteursfilms. Met Little Baby of Jesus of Flandr, gooit Gust Van den Berghe meteen hoge ogen.
De film komt ook in aanmerking voor de fel begeerde Camera dOr, de prijs voor de beste debuutfilm. Op het einde van vorig jaar won de jonge regisseur de VAF Wildcard op het filmfestival van Leuven. Als jonge afgestudeerde regisseur aan de Ritsschool in Brussel nam Gust Van den Berghe meteen het zware werk voor zijn rekening. Met deze film waagde hij zich op glad ijs. Een theaterstuk verfilmen van Felix Timmermans met Downsyndroomacteurs en een onervaren crew, het project leek meteen gedoemd om te falen. Het bewijst dat we met weinig middelen toch ook iets moois kunnen creëren, aldus Gust Van den Berghe, die zijn thuisbasis in de Kasteelhoek in Beernem heeft.
Hoe ben je tot het medium film gekomen?
Gust Van den Berghe: Ik woon momenteel in Brussel en heb via het filmmuseum het medium film ontdekt. Ik ontwikkelde een passie voor wat ik daar te zien kreeg. Met dit eerste project heb ik in Leuven een prijs behaald, maar heb mijn film daar nooit vertoond. De grote filmfestivals zijn Cannes, Venetië en Berlijn en ik wou al van in het begin mijn film internationaal voorstellen. De jury had mijn film gezien op DVD. Het mooie van die prijs is dat het mijn volgende project financiert. Het brengt me een stap dichter naar mijn volgende film.
De geselecteerde film in Cannes, welk soort film is dat?
Gust Van den Berghe: Het is een langspeelfilm. Het verhaal is wel gekend in Vlaanderen. Bij het lezen van het boekje van Felix Timmermans werd ik getroffen door de schoonheid van het leven, over alles wat tussen goed en kwaad inzit en hoe mooi elke mens kan zijn. Het is wel typisch Vlaams, maar toch ook universeel. De moeilijkheid om zoiets te verfilmen, sprak me sterk aan. Er was geen budget beschikbaar en deze film werd met heel weinig middelen gedraaid. Dat vind ik wel een deel van de charme van een dergelijk project.
Wat verwacht je zelf van deze film?
Gust Van den Berghe: Ik heb eigenlijk geen verwachtingen, gezien mijn stoutste verwachtingen al ingelost zijn. Ik vind het wel leuk om als jonge kunstenaar plots geconfronteerd te worden met publiek. Belangrijk vind ik welke feedback ik krijg. Het is niet echt een competitieve wedstrijd. Het feit dat ik geselecteerd ben, ervaar ik al als een soort overwinning. Ik maak misschien wel kans op een paar prijzen, maar daar ben ik niet mee bezig. Voor mezelf is het een droom van een startschot, vermits daar alle grote cineasten gestart zijn.
Als jonge regisseur kan dit toch de start betekenen voor een glorierijke loopbaan?
Gust Van den Berghe: Inderdaad, het is de droom van elke regisseur ooit in Cannes te worden geselecteerd. Je moet met de juiste film met het juiste verhaal afkomen en de juiste plaats voor het verhaal kunnen vinden. Daarbij moeten de juiste toeschouwers de film goed vinden en vooral de internationale aandacht weten los te weken.
Hoe zie je het verder evolueren naar de toekomst toe?
Gust Van den Berghe: Voor mezelf ben ik daar niet zo erg mee bezig. Zo lang ik een verhaal kan vertellen, blijf ik het doen. Het moet een uitdaging blijven en mag niet devalueren tot een routinetaak. Het project op zich was op vele gebieden voor mij een uitdaging. Het smaakt naar meer.
Je bent eigenlijk een heel jonge als regisseur. Heb je daar al eens bij stilgestaan?
Gust Van den Berghe: Ik ben net 25 geworden en als ik rond me kijk, is het wel uitzonderlijk dat ik daar tussen al die grote namen sta. De meeste regisseurs zijn dubbel zo oud als ik. Ook de debuterende regisseurs. Zelf ben ik eigenlijk maniakaal bezig met film. Nu is alles veel toegankelijker geworden, vooral op digitaal gebied. Vroeger was een film maken een heel complex proces, terwijl we nu met weinig middelen veel kunnen bereiken. Creatief blijven nadenken, is één van mijn slogans. Beperkingen stimuleren de creativiteit. De kwaliteit komt onvermijdelijk boven drijven.
Ben je al vanaf je kindertijd gefascineerd door film?
Gust Van den Berghe: Als kind was ik enorm gefascineerd door de schilderkunst. Ik kon een hele portie fantasie losweken toen ik doorheen een boek over schilderkunst bladerde. Ik kon een hele dag ermee doorgaan en het riep bij mij een ganse gamma nevenverhalen op.
Wat is je grootste droom?
Gust Van den Berghe: Dat is een moeilijke vraag. De dingen begrijpen en begrepen worden. Dat is de essentie van alles. De Vlaamse film is aan een enorme opmars bezig. Vanuit het buitenland bestaat belangstelling voor deze Vlaamse stroming. Zelf wil ik nog een drieluik realiseren. Deze eerste film kan beschouwd worden als het eerste deel van dat drieluik. Drie films die qua thematiek samen gaan. Na twee jaar werken, wil ik deze film tonen aan mensen, de wereld insturen, lossen en met andere dingen de draad terug opnemen. Ik vind het fijn om deze film als mijn kind naar de beste school te sturen en van daaruit een mooi leven te laten leiden. Ik kan moeilijk tegen oppervlakkigheid. Kritiek mag gespuid worden, tenminste als het constructief bedoeld is. Kritiek is volgens mij heel interessant. Je kan er de nodige lessen uittrekken.
Litle Baby Jesus in Flandren - Sylvain De Bleeckere
Litle Baby Jesus in Flandren
Door Sylvain De Bleeckere
Klapbord
Helemaal in de traditie van de Europese auteursfilm zet de jonge Vlaamse regisseur Gust Van den Berghefilm in als een volwaardig artistiek mediumwaarvan hij al de middelen en mogelijkheden verkent om zijn eigen visie op mens en wereld uit te beelden. Dat blijkt uit zijn debuutfilm En waar de sterre bleef stille staan (2010). Het is zijn afstudeerfilm aan de Brusselse filmschool, het RITS, waarmee hij meteen de selectie haalde van het prestigieuze Quainzaine des Réalisateurs van het filmfestival Cannes 2010. In 2011 ontving hijdeVlaamse Cultuurprijs voor Film voor 2010-2011. Gust Van den Berghe heeft zijn eigenzinnige debuutfilm kunnen realiseren dankzij de creativiteit en de durf van het Vlaamse productiehuisMinds Meet. De film van Gust Van de Berghe iseen originele, filmische gedachtenis aan het oerchristelijke geboorteverhaal. Daarbij heeft hij zich direct laten inspireren door de Vlaamse auteur Felix Timmermans (1886-1947).
Het werk van de Lierenaar maakt deel uit van het Rijke Roomse leven in Vlaanderen dat zijn bloei kende in het interbellum en uitliep tot in de jaren vijftig van de vorige eeuw.
Synopsis
Suskewiet, Pitje Vogelen Schrobberbeeck zijn drie vrienden in een Kempisch dorp. Het zijn marginale figuren die jaarlijks in de kersttijd Driekoningen gaan zingen. Hun bedeltocht krijgt een ongewone wending in het jaar dat ze verdwalen en getuigen worden van een wonderlijke geboorte in een woonwagen. Suskewiet gelooft achteraf dat ze de geboorte van het Kindje Jezus hebben aanschouwd, zijn kompanen twijfelen. Maar het gebeuren grijpt hen zo aan dat ze alles wat ze bijeen hebben gebedeld en gezongen aan het arme gezin schenken. Dat is het verhaal van de eerste Kerstmis. Er volgt nog een tweede en een derde. In de tweede valt Suskewiet af. Hij is ziek en sterft, begeleid door het Kindje Jezus dat hem verschijnt.
In de derde valt Pitje Vogel af nadat hij zijn ziel aan de duivel heeft verkocht en sterft. Schrobberbeek is de enig overlevende die met de ster Driekoningen gaat zingen. Hij kan niet vermoeden welke wonderlijke gebeurtenis zijn pad nog zal kruisen.
Cinematografie
FILMISCHE BEWERKING.
De Vlaamse filmtitel is dezelfde als het mirakelspel van Timmermans: En waar de sterre bleef stille staan. Het scenario van de film is gebaseerd opeen eigen bewerking van het gelijknamige theaterstuk van Felix Timmermans.
De authenticiteit van Van den Berghes driekoningenfilm bestaat inderdaad uit de originele manier waarop hij trouw blijft aan de geest van Timmermans werk en uit de wijze waarop hij die trouw weet te verbinden met de eisen van de auteursfilm. Van den Berghe transponeert het theaterstuk naar het eigen medium van de cinematografie. Zijn film is namelijk alles behalve verfilmd theater.
FILMGEDICHT.
Van den Berghe wil niet alleen vertellen om te vertellen, niet enkel het verhaal uitbeelden, hij wil helemaal in de lijn van iemand zoals Andrei Tarkovski de spirituele betekenis aan de oppervlakte brengen. Dat blijkt uit de bijzonder subtiele en poëtische manier waarop hij voor de toeschouwer het gordijn opent bij het begin van de film. Poëtisch mag hier letterlijk worden genomen. Hij opent de film met Gedicht', een tekst die hij zelf heeft geschreven en waarin hij concept van de film vertolkt.
ZWART-WIT.
Gust Van de Berghe kiest bewust voor een introverte, poëtische meditatie in zwart-wit.
De picturale look leunt dicht aan bij de zwart-wit fotografie uit de eerste helft van de twintigste eeuw. Bij die fotografie, zeker bij buitenopnames, zoekt het licht als het ware nog zijn weg door het donker. Beschouwd vanuit een huidig perspectief ademt een dergelijke zwart-wit fotografie een sfeer van rouw, van een fragment van het leven dat voorbij is gegaan en alleen als gedachtenisnog blijft voortbestaan.
ACTEURS MET SYNDROOM VAN DOWN.
Het gedoofde licht huwt de gedoofde stem en de gedoofde stem weerkaatst de gedoofde geest. De beelden waarvan het natuurlijke licht is getemperd, stemmen overeen met de moeilijke en tevens moedige keuze van de regisseur om de belangrijke personages te laten spelen door mensen die lijden aan het syndroom van Down, dus mensen met een verstandelijke beperking.
Betekenisruimte
EIGENTIJDS MYSTERIESPEL.
Zijn filmische interpretatie, materieel gelimiteerd door beperkte financiële middelen, haalt de spirituele en religieuze diepgang van Timmermans toneelstuk naar de oppervlakte.
Bij Timmermans zit die diepgang verscholen onder de oppervlakte van de volkse theateruitvoering. In de filmische voorstelling blijft die theaterenscenering achterwege.
De kostumering is beperkt tot een minimum, het winterlandschap vormt het voornaamste decor. De drie hoofdpersonages komen centraal te staan. De cineast brengt hen op het voorplan. Hij vertrekt daarbij van de basisgegevens die Timmermans zelf aanreikt en bouwt daarop voort. Gust Van den Berghe gebruikt creatief al de filmische middelen die hij heeft om de drie personages als een eenheid in verscheidenheid uit te werken. Die eenheid betreft het hoofdthema : de betekenis van het religieuze geloven eigen aan de mens. Dat religieuze geloven betreft het christelijke getuigenis van Gods Geboorte als mens onder de mensen, het mysterie dat de kern vormt van de gedachtenis eigen aan het feest van Kerstmis.
Die betekenis is niet neutraal. Ze raakt de persoon van de mens. Zijn gedachten, zijn gevoelens, zijn plannen, zijn voornemens, zijn beslissingen, zijn handel en wandel.
BEELDMETAFOREN.
De regisseur werkt enkele sterke beeldmetaforen die de unieke betekenisruimte van de film kenmerken. Er in onder andere het beeld met de drie schommels tussen de twee hoge bomen. Dat beeld includeert het drieledige Driekoningenverhaal. De beeldmetafoor met de schommels opent een rijke betekeniswereld met een sterk religieuze en spirituele inslag.
De heel lange koorden roepen het beeld op van de aardse navelstreng waarmee de drie figuren met het leven zelf zijn verbonden. Dat aardse leven toont zich in de kracht van de eiken reuzenbomen, met diepe wortels in de grond en hoge takken in de lucht. De plankjes bevinden zich net boven de grond. De plaats van de mens. Hij kan bewegen, hij schommelt tussen hemel en aarde. Dat is zijn wezen, dat vormt ook zijn tragiek. Net zoals zijn plaats in de tijd. Op het einde zijn de plankjes weg of verlaten. Iedere levensweg is eindig voor de mens en alles wat bij hem hoort, zijn zoektocht naar de zin van zijn leven incluis.
Zijn spirituele weg. De weg van de Driekoningen Suskewiet, Pitje Vogel, Schrobberbeeck. Een andere beeldmetafoor is de ster. Er is de eenvoudige maar toch erg persoonlijke ster van Suskewiet. Zijn ster heeft 5 punten en verwijst naar de menselijke figuur (hoofd, twee arme, twee benen). In het derde deel verandert die ster in die van Schrobberbeek. Hij krijgt zijn ster van de figuur van de Verrezen Christus; het is een hemelse ster. Dat verklaart waarom ze zes punten heeft, een echte Davidsster, zichtbaar teken van de ontmoeting van hemel (God) en aarde (mens), en van aarde (mens) en hemel (God).
Context
Met de filmische bewerking van Gust Van den Berghe krijgthet theaterstuk van Timmermans een nieuw leven. De jonge cineast vindt in Felix Timmermans zijn zielsverwant. Zijn film En waar de sterre bleef stille staan vormt een gedachtenis aan het werk van Timmermans en via Timmermans aan die ontelbare dorpsmensen in Vlaanderen die in de zaal en op de scène het kerstspel hebben beleefd. Samen met de Nederlandse toneel- en romanauteur Eduard Veterman bewerkte de Lierenaar namelijk zijn novelle Driekoningentryptiek tot het theaterstuk En waar de sterre bleef stille staan. Het kerstspel ging in première op 5 februari 1925 in het Nederlandse s-Gravenhage (Den Haag).
Het stuk kreeg in Nederland een goede pers, maar vond vooral bij het publiek grote bijval. Dat was nog meer het geval in Vlaanderen waar het in de kleinste parochiezaal is vertoond en door ieder Vlaams volkstheatergezelschap op het repertoire is gezet. In de postmoderne traditie van de religieuze en spirituele cinematografie van auteurs als Tarkovski en Pasolini, is En waar de sterre bleef stille staan een bij momenten geniale en uiterst originele gedachtenis van het geloven. De hele film beweegt op het ritme van hemel en aarde.
Daarbij speelt de gedachtenis van het christelijke geloven een inspirerende rol. Gedachtenis is bij uitstek verbonden met verbeelding die zich ent op een oorspronkelijkheid in de tijd. Welnu, het christendom vertrekt van het oorspronkelijke geloven dat de hemel naar de aarde komt.
Dat is de kern van de kerstmisviering die En waar de sterre bleef stille staan structureert.
Filmfiche
België / 2010 / 73'
regie: Gust Van den Berghe
productie: Thomas Leyers voor Minds Meed
scenario : Gust Van den Berghe naar toneelstuk van Felix Timmermans
fotografie: Hans Bruch Jr.
montage: David Verdurme
vertolking:
Peter Janssens (Schrobberbeeck)
Paul Mertens (Pitje Vogel)
Jelle Palmaerts ( Suskewiet)
Links
Sylvain De Bleeckere schreefeen uitgebreid essayover de achtergrond van de film inrelatie tot het werk van Timmermans, een cinematografische analyse van beeld, klank en structuureneen thematische verdieping van de betekeniswereld. Het essay verscheen als het eerste, uitgebreide deel vanMen(S)tis Studies # 1.
Ook in Lier ... En waar de sterre bleef stille staan.
Op basis van de toneeltekst En Waar de Sterre Bleef Stille Staan van Felix Timmermans maakte Gust Van den Berghe in samenwerking met de acteurs van Theater Stap een langspeelfilm. Deze film werd dit jaar als enige Vlaamse langspeelfilm geselecteerd voor het filmfestival van Cannes, voor La Quinzaine des Réalisateurs.
De reacties van de pers en publiek waren zeer lovend en de acteurs en regisseur werden op een 10 minuten durende staande ovatie onthaald. Ook de Vlaamse pers prees de film als een wonderbaarlijke adaptatie van Timmermans theaterstuk
En waar de sterre bleef stille staan was een toneelstuk dat oorspronkelijk geschreven was voor lokale opvoeringen en het werd quasi nooit vertoond in de grote stadstheaters.
Hier ligt dan ook de schoonheid van het stuk: op een bepaald moment werd in Vlaanderen met Kerstmis hetzelfde kerstspel opgevoerd. Een traditie die jammer genoeg doorheen de tijd verloren is gegaan.
En waar de sterre bleef stille staan vertelt het ongewone verhaal van de drie armoedzaaiers: Suskewiet, Pitje Vogel en Schrobberdeck. Ze hebben genoeg van hun armoede en honger en besluiten met Kerstmis driekoningen te gaan zingen. En met succes want ze zingen zich rijk. Wanneer ze echter op de terugweg naar het café in het bos verdwalen, zijn ze onverwacht als echte Driekoningen getuige van de geboorte van een Kindeke Jezus. Ondersteboven van deze wonderlijke gebeurtenis schenken ze al hun zuurverdiende giften weg. De volgende ochtend twijfelen ze echter aan hun gevoel van vervulling. En wanneer ze de volgende kerst besluiten opnieuw te zingen, ontstaat er ruzie over hun intenties. De wegen van ons drietal scheiden
Dit toneelstuk is dus nu verfilmd. Het gaat om een film met internationale allure die na het festival van Cannes voor reeds meer dan acht internationale filmfestivals werd geselecteerd.
En het is tegelijk een film met een lokaal karakter. Omdat hij wil tonen dat subtielere films niet enkel staan of vallen met het grote circuit, heeft de regisseur namelijk gekozen voor een release en première op zoveel mogelijk plaatsen.
Felix Timmermans : Zijn Leven en Werk - José De Ceulaer
Felix Timmermans : Zijn Leven en Werk.
Door José De Ceulaer uit Volk en Kultuur 27/06/1942, weekblad voor volksche kunst en wetenschap.
«Volk en Kunst » aan Felix Timmermans
Ook de organisaties aangesloten bij de werkgemeenschap « Volk en Kunst » met al hun leden willen zich niet onbetuigd laten bij de hulde aan Felix Timmermans. Voor hen alleen telt de verdienste van Timmermans als uitbeelder van ons eigen volk, als bezieler van dit volk.
We beseffen zeer goed, dat Timmermans zijn menschen weergeeft in rijke verscheidenheid en overrijpe kleuren, zooals hij ze ziet in zijn visie en dat hij ze omringt met een landschap, dat ontstaan is en leeft in zijn dichterlijke schepping. Maar door de manier waarop Timmermans menschen en dingen weet weer te geven heeft hij ons volk om zich heen leeren kijken en het de rijkheid van zijn eigen natuur en leven leeren ontdekken.
Felix Timmermans heeft ons volk met zooveel schoons vertrouwd en eigen gemaakt, dat wij hem durven beschouwen als een volksleider, naar levensschoonheid en levensvolheid. Dit is een zeer rijke verdienste, wij zijn er Felix Timmermans dankbaar om en blijmoedig brengen we hem onze dankbare hulde.
Niets is moeilijker dan een waardevol oordeel uit te spreken over een tijdgenoot, wiens kunst nog niet de laatste fase van zijn ontwikkelingsgang bereikt heeft.
Inderdaad om aan te toonen, dat het onmogelijk zou zijn uit een verzameling van recensies een waardevol synthetisch oordeel op te bouwen, geef ik hier enkele staaltjes van contradictie in de critiek : Mr. Elias schrijft in de Arnhemsche Courant van den 28sten December 1933, in verband met « Pijp en Toebak », onder den titel « Felix, de babbelkous. Timmermans heeftniets met letterkunde, met kunst, met geluk en ontroering te maken. »
Willem Kloos integendeel schreef over hetzelfde boek in « De Nieuwe Gids » van Maart 1934 : « Dit nieuwe werk "Pijp en Toebak" van den genialen Vlaming is een allerbeminnelijkst want op bekoorlijke wijze geestig, en heerlijk-naief geschreven realistisch boek. ». Over: "Bij de Krabbekoker" schrijftRoel Houwink in « Elsevier's Geillustreerd Maandschrift » : « Dit verhaal behoort tot het beste wat Timmermans geschreven heeft. Het verheugt ons dit na vele inzinkingen en teleurstellingen te kunnen konstateeren. »
Toussaint van Boelaere schrijft in « Het Algemeen Handelsblad » van den 8sten September 1934 : "De Krabbekoker", het jongst verschenen werk van Timmermans waarin de Timmermansche spellingloosheid hoogtij viert is trouwens onder de minder goede literatuur waarop de schrijver van Pallieter ons nu al sedert geruimen tijd tracteert, nog het minst goede.»
Over "Ik zag Cecilia komen" liet de critiek zich als volgt uit : A.M. De Jong in « Het Volk » :
« Dit is ietwat geforceerd dichterlijk proza, hier en daar vals van beeld. »
U. Huber Noodt in « De Nieuwe Rotterdamsche Courant » : « Deze novelle, beter gezegd : dit gedicht in proza, is zulk een gaaf meesterstuk, dat de schrijver hier wel den definitieven vorm van zijn kunst schijnt te hebben gevonden. »
Toussaint van Boelaere, in « Onze Tijd » : « Maar Timmermans heeft ons dien ouden wijn ook in een ouden zak voorgezet ». «Tout fait farine au moulin. »
Jos Weekers integendeel, schrijft in « Volk en Staat » : « De Fé geeft telkens iets nieuws, nimmer iets ouds in een nieuw kleedje. »
***
Leopoldus Maximilianus Felix Timmermans werd geboren te Lier den 5den Juli 1886.
Zijn vader was handelaar in kant en zijn moeder was de dochter van een smid. Het gezin werd gezegend met 14 kinderen, waarvan het 13de het gelukskind Felix was.
Zijn jeugdherinneringen heeft hij zelf neergeschreven in "Uit mijn Rommelkas".
Timmermans heeft niet zooals Goethe levensernst van zijn vader meegekregen maar wel levensvreugde, waardoor hij telkens weer den vrees voor den dood, die levensangst meebrengt, zal weten te overwinnen. Aan zijn vader dankt Timmermans ook zijn fantasierijke vertellersgave. Zijn moeder heeft hem een natuurlijken eenvoud, een innige vroomheid in het hart geprent.
De Brabantsche zinnelijkheid van den vader en de Kempische vroomheid van de moeder zijn in hem aanwezig, als twee tegenstrijdige elementen die trachten harmonisch te versmelten.
Naast « Wahrheit » komt er in zijn werk ook veel « Dichtung » voor.
De beste critiek daarop gaf Timmermans zelf, toen hij in zijn inleiding tot het schilderwerk van Fred Bogaerts schreef :
« Elke mensch wordt door zijn omgeving gevormd, en elke mensch vindt een troostrijke en zonnige toevlucht in zijn jeugdherinneringen. De kunstenaars van dien aard zullen steeds frisch en levend blijven, omdat daar droom en werkelijkheid, waar iedereen van houdt, op hun felste en innigste wijze zijn samengegroeid. Indien een kunstenaar zijn omgeving en zijn jeugd in zijn werk weergeeft zooals de dingen werkelijk waren of geschied zijn, dan is dit werk dor als kurk en zwam, en flauw als verschaalde limonade. Daar moet een zonnewarmte inzitten van begeeren en verlangen. Een goede kunstenaar verdroomt die omgeving en die jeugd tot een ander leven ; een gelukkig heimwee naar iets wat hij zich verloren waant, dringt zich op, en in zijn verbeelding krijgen menschen en dingen inniger vormen en kleuren, hunne gebaren zijn feller en bewogener, of heelemaal omgeven van stilte en rust, (volgens de persoonlijkheid van den kunstenaar) en er komt een klaarte van de ziel doorheen de lijn en de kleuren.
Die kunstenaars vermenigvuldigen afstanden, groepen, verhoudingen en handelingen, drukte en stilte, en niet alleen naar den uiterlijken maar ook naar den innerlijken kant zij verdichten het geval. Het geval groeit uit tot symbool.
Alzoo wordt het iets, niet wat het was, maar zooals de kunstenaar verlangt dat het zou geweest zijn. »
Dit fragment is wellicht de beste critiek, die Timmermans over zijn eigen werk schreef.
***
Felix Timmermans liet er zich zooals vele jongeren, die meenen « poëtisch » te voelen, toe verleiden zich aan het schrijven van verzen te bezondigen. Over zijn eersten dichtbundel, "Door de Dagen", welke ook zijn laatste is, liet de rouwmoedige , zondaar zich als volgt uit in de « Bibliotheekgids » van den 1sten Juni 1922 : « 't Is allemaal slechts gezien, louter gezien. En voor zoo goed ik kon, kleurig willen uitbeelden. »
« Alleen maar gezien, te arm weergegeven, en dat vooral te erg onder den invloed van K.O. De Laye, zoo zijn deze eerste verzen.
En alhoewel het gebrekkig is, schrijft hij verder, ben ik toch blij dat 't als een kreupel madeliefke op de wereld is komen piepen.
Timmermans hield niet van de school ; maar studeerde thuis op eigen krachten.
Zijn romantische fantasie, gevoed door theosophische, spiritistische en mystische lectuur, maakte van hem een jongen, die ver van het werkelijke leven, verzonk in een huiveringwekkende wereld van ziekelijke inbeeldingen. Hij las Ibsen, Dostojevski, de «Visioenen» van Catharina Emmerich, « 1'Oblat » van J. K. Huysmans, Shakespeare's «Hamlet» en «Macbeth»; Ruusbroec, Maeterlinck, Blavatsky en de « Kabala »,
Tenslotte beving hem een « peur de vivre ».
Uit dien angst zijn de "Schemeringen van den Dood" gesproten, welke hij uitgaf in 1910. Angst voor den dood : een eerste motief in Timmermans' werk. Dit motief vinden wij ook bij de Vlaamsche Primitieven, vooral bij Brueghel en Bosch, het leeft voort in de volksvertelsels der bijgeloovige Kempische boerenbevolking. In zijn inleiding tot het werk van Fred Bogaerts schrijft Timmermans zelf in verband hiermee : « Bij die Godsbetrachting komt daarbij nog een angst. Een angst van ik weet niet wat ze zijn bang ; al mogen ze nog zoo kermissen, er legt toch altijd iets op hun hart, dat hun tot zuchten praamt. Daarom bij velen dit bidden uit schrik ; maar daarom ook die kermissen om dit te veel, dat onrustwekkend op hun ziele ligt, weg te lachen.»
Verklaren deze woorden niet de uitbundigheid van Pallieter, dat toch een reactie was op de «Schemeringen van den Dood» en waarin de nijpende angst voor den dood overschreeuwd wordt door een uitbundigen jubel over de heerlijkheid van het leven?
Dit wordt klaar bewezen door het feit, dat het doodsmotief telkens weer opduikt in zijn later werk. Ik wil slechts een paar voorbeelden aanhalen. Op de 184 bladzijden van "De Pastoor uit den bloeyenden Wijngaerdt" zijn er niet minder dan 42 gewijd aan den roerenden dood van Leontientje.
In "Ik zag Cecilia komen", dat Anton Van Duinkerken « Het lied van liefde en dood » noemt, vinden wij den angst voor den dood van de « Schemeringen » weer, maar, zooals Van Leeuwen schrijft, « ontdaan van alle griezeligheden en gelouterd door meer dan 25 jaar levens. »
"Pallieter" is de reactie op "Schemeringen van den dood".
Pallieter werd geschreven van 1911 tot 1914, het verscheen in 1916,'werd in 1921 vertaald in het Duitsch, in 1923 in het Fransch, in 1924 in het Engelsch, in 1925 in het Zweedsch onder den titel « Livets fröjder eller Pallieter », in 1927 in het Tsjeeksch, in 1929 in het Italiaansch, in 1933 in het Esperanto en tenslotte in 1936 in het Deensch onder den titel : « Livsglde ».
Te midden van een lichamelijk en geestelijk uitgehongerd volk, door een uitputtenden oorlog in zijn levenskracht ondermijnd, kwam die boodschap van een levenswaardiger bestaan als een balsem voor de wonde, waaraan.het dreigde dood te bloeden. En daaraan heeft Pallieter reeds een deel van zijn reusachtig succes te danken.
Het is merkwaardig dat we thans, nu we in gelijkaardige omstandigheden leven, een hernieuwde belangstelling mogen vaststellen voor Pallieter.
Pallieter is het boek der gezonde levensvreugde.
Terecht noemt Willem Kloos het « levensvol ».
Wanneer men vanuit een donkere plaats in het licht komt, is men de eerste oogenblikken zoo verblind, dat men niets ziet dan schitterend licht. Zulk moment heeft Timmermans beleefd, een bliksemend moment van hoogspanning van alle levenskrachten, toen hij van uit de Schemeringen van den Dood plots in de verblindende klaarte van het leven blikte.
Dit moment van hyperintensieve vitaliteit heeft hij neergeschreven of liever uitgejubeld in een hymne aan vreugde, liefde en schoonheid, aan de vruchtbaarheid der natuur.
Dit alles wordt belichaamd in de gestalte van Pallieter. Zoo is Pallieter en niet anders.
Als men hem zoo beschouwd, in zijn eenig-ware beteekenis, dan heeft het toch geen zin meer te beweren, dat Timmermans van Pallieter het symbool wou maken van het Vlaamsche volk.
Daar Timmermans zelf Vlaming is, heeft de Pallieterfiguur natuurlijk. in zooverre zij de menschelijke gestalte benadert, de eigenschappen, welke den Vlaming eigen zijn, tenminste zooals Timmermans deze ziet en in zich voelt. Maar vermits het hier niet ging om de uitbeelding van een mensch als individu of als type, maar slechts om de uitdrukking van een gevoelen en meer nog van een vitale kracht, die zoowel in de natuur zelf ligt als in den natuur-mensch Pallieter, heeft niemand het recht deze figuur in een ander aspect te zien en minder nog te beoordeelen, dan in hetwelk de auteur zelf haar heeft gezien.
In zijn inleiding tot de Engelsche vertaling van Pallieter, schreef Willem Van Loon heel juist: « This book is bound to neither time nor place ».
Het heeft ook geen belang, dat hier te veel zon is en te weinig schaduw, anders had het boek al zijn spontane vitaliteit verloren. Dan ware het wel een roman geweest, maar niet een zielekreet van opperste verlossingsvreugde en hoogste extase. Dan ware het werk niet echt geweest.
En wat geeft het dat Pallieter als mensch niet heeft bestaan of zou kunnen bestaan. Pallieter toch is niet de mensch, zooals hij is, zeker niet zooals hij zou moeten zijn, het is slechts een bezielde gestalte van bewonderend verlangen naar vreugdevol zich uitleven in de natuur. Juist omdat Pallieter in zijn uiterlijken vorm de nauwkeurige expressie is van een innerlijke emotie van zulkdanige intensiteit, dat de taal in het boek de plasticiteit heeft van meesterwerken der schilderkunst en de musicaliteit van geniale scheppingen der muziekkunst, is Pallieter van zulk een onschatbare waarde, niet alleen in de Vlaamsche Letterkunde, maar ook in de Wereldletterkunde.
Want wat heeft meer waarde in een kunstwerk : wat er in het boek staat of hoe het er staat, ofwel met welke intensiteit het innerlijk beleefde blijft natrillen in woorden, klanken, kleuren of lijnen?
Daarom juist is Pallieter in zijn frissche natuurlijkheid de schepping van een genie, omdat het is geboren uit een moment van opperste intensiteit en omdat die intensiteit volmaakten weerklank heeft gevonden in den veruiterlijkten vorm er van.
Na een werk van uitbundige Brabantsche zinnelijkheid volgt bij Timmermans een werk van vromen Kempischen eenvoud.
Het moment van verblindend-plots-aan-schouwen van de lichtende heerlijkheid van het leven is voorbij, het oog past zich aan, de intensiteit van de opperste lichteenheid is gebroken, er openen zich schemerende verten, zuiver als doeken van primitieven, stil en innig als de muziek van een eenzamen zwerver.
De vrome ziel van den stillen, weemoedigen Timmermans wordt door dien eenvoud ontroerd. Op den eersten jubel bij de ontdekking van het leven volgt een stil gebed. Timmermans bidt met de verbeelding van een volksmensch. Hij tracht niet in mystieke vlucht op te klimmen tot God, hij weet dat God neerdaalt voor de eenvoudigen en de zuiveren van harte.
Zoo zag het Brueghel, zoo zagen het de primitieven, zoo zien het de kinderen en de naïeven. Zoo wil ook Timmermans het zien.
Zooals zijn vader het hem vertelde, zoo schrijft Timmermans het leven van "Het Kindeken Jezus in Vlaanderen".
In het werk van Timmermans is er een rijke verscheidenheid. Hetzelfde jaar, nl. in 1917; geeft hij zijn humoristisch-satirisch boekje "Boudewijn" uit onder het motto « 't geen da ge peist is 't nie ».
Het volgende boek van Timmermans heet "Anna-Marie", dat, hoewel fragmentair heel mooi, in zijn geheel als mislukt moet beschouwd worden. De figuur van Pirroen is een prachtfiguur, heel raak en geestig geteekend, maar tenslotte is hij geen mensch, maar de caricatuur van een mensch. Van den anderen kant is Anna-Marie te vaag geteekend. Gezien in het licht van Anna-Marie is het 'n sentimenteel-romantisch werk, in het licht van Pirroen is het een geestige humoristische schets, in het licht van de Dolfijnen is het een anecdotisch-folkloristisch verhaal. Van daar de onevenwichtigheid in den bouw van dit boek !
Vandaar ook dat zoowel de humor van Pirroen als de sentimentaliteit van Anna-Marie gezocht aandoen.
Nochtans biedt de strijd in Anna-Marie tusschen haar liefde en haar geweten stof genoeg voor een diep-tragisch en machtig ontroerend kunstwerk, hetgeen het niet is geworden omdat Timmermans te veel heeft geofferd aan den smaak van het publiek, dat gretig hapt naar brokken, die eenmaal in den smaak vielen, maar die niet op alle schotels passen.
Inmiddels gaf Timmermans zijn innige novelle "De Zeer Schoone Uren van Juffrouw Symforosa, Begijntje" uit, door velen beschouwd als zijn zuiverste werk.
In dezelfde lijn schreef hij zijn "Driekoningentryptiek".
Deze kleinere werken herinneren aan het jeugdwerk, dat hij in samenwerking met Antoon Thiry schreef, gebundeld onder den titel: "Begijnhofsproken".
In 1923 verschijnt "De Pastoor uit den bloeyenden Wijngaerdt". Dit boek is de synthese van de elementen, die aan de vorige werken ten grondslag lagen. Het geestelijk proces, dat Timmermans zelf doorgemaakt heeft in den tijd van zijn "Schemeringen van den Dood" wordt hier uitgebeeld in de figuur van Isidoor, die evenals Timmermans door de genade van zijn twijfels wordt.genezen. De figuur van de Pastoor is als 't ware een vergeestelijkte Pallieter. Inderdaad uit de beschouwing van het zinnelijk waarneembare, waarmee Pallieter om zoo te zeggen versmolt, bouwt de Pastoor zijn mystische natuursymboliek op. De teedere vroomheid en stille godsvrucht in het kader der natuur herinneren aan den geest, waarin "Het Kindeke Jezus in Vlaanderen" werd geschreven. Tenslotte vinden we hier het motief van den strijd tusschen liefde en geweten, dien we in "Anna-Marie" onopgelost zagen, hier weer in de figuur van Leontientje.
Waar Anna-Marie aan dezen strijd lichamelijk en geestelijk tenonderging, slaagt Leontientje er in den roep van haar liefde met de stem van haar geweten te doen harmonieeren in de opperste symphonic van het offer. Zoo is dit boek dan de synthese van zinnelijkheid en vroomheid, gesublimeerd tot mystisch symbool in de figuur van den Pastoor. Het zijn bladzijden van sublieme ontroering in woorden van zuivere plasticiteit en wonderbaar-beeldende kracht.
De periode van 1923 tot 1935, is een periode van inzinking. De schemerende verten zijn oververzadigd door den kleurenovervloed der verbeelding, het oog moet niet meer zoeken, het ziet geen licht, maar slechts kleur, de kleuren wemelen door elkaar, het oog wordt vermoeid, gaat langzaam toe en rust. Timmermans schrijft echter voort.
Daar ligt de fout. Timmermans schrijft "Schoon Lier", "Naar Waar de appelsienen groeien" en "De Krabbekoker". Hij geeft zijn kleinburgerlijke novellen uit onder de kleinburgerlijke titels "Het Keerseken in den Lanteern" en "Pijp en Toebak". Het leven in deze novellen is waarlijk bezien in het schemerlicht van een « keerseken » onder het stoppen van een pijp toebak. Sommige critici maken zelfs de zinspeling dat ze geen pijp toebak waard zijn.
"Pieter Brueghel" en de "Harp van Sint Franciscus" zijn twee veel omstreden boeken, te machtig van opzet en niet machtig genoeg van uitwerking om onder alle opzichten geslaagd te mogen heeten.
Het werk van Timmermans vertoonde steeds een innige verwantschap met dit van Brueghel. Vooral in "Het Kindeke(n) Jezus in Vlaanderen" is deze « Wesensverwandtschaft » duidelijk merkbaar. Gelijk Brueghel, zoo heeft Timmermans mensch en landschap nauw en organisch vereenigd.
In zijn werk over Brueghel moeten wij niet zoozeer den echten Brueghel zoeken, maar wel het verbeeldingsproduct, gegroeid uit de gemeenschappelijke wezens-kenmerken van Pieter Brueghel en Timmermans zelf. Op dit Brueghelportret zijn dan ook de woorden van Oscar Wilde toepasselijk : « Every portrait that is painted with feeling is the portrait of the artist, not of the sitter. The sitter is merely the accident, the occasion. It is not he, who is revealed by the painter; it is rather the painter, who on the coloured canvas reveals himself » ("The Picture of Dorian Gray"). "De Harp van Sint Franciscus" is niet heelemaal geslaagd, omdat Timmermans zich te veel heeft gehouden aan documenten en oorkonden, in plaats van aan zijn scheppende inbeelding vrijen loop te geven. De Franciscus van Timmermans ziet er zoo ongeveer uit als een Vlaming, die naar Italië is gaan wonen en het er niet gewoon geraakt. Zoo reageert hij op eigen Vlaamsche gevoelens met Italiaansche gebaren en dat is niet echt.
En hierdoor zien we nogmaals hoe nauw Timmermans met Brueghel verwant is.
Want evenals Timmermans ging ook Breughel naar Italië, maar, al herinnert de achtergrond van een landschap aan Italië, de menschen, die hij afbeeldt blijven Vlaamsch. Voor de afbeelding van de rots van Messina op de schilderij : « De val van Icarus » ploegt rustig een Brabantsche boer.
Zoo komen we dan bij "Boerenpsalm", dat Christian Jensen in de « Berliner Börsenzeitung » « das Meisterwerk des reifen Erzählers » noemt. Het oog verpinkt niet meer in schemeringen, het staart zich niet meer blind in 't licht, het vermoeit zich niet meer in kleuren, het oog zoekt rust, kijkt dan in zichzelf, de mensch bezint zich en begrijpt. Boerenpsalm is het boek van den Timmermans-met-de-gesloten-oogen. Geen kleurenweelde meer. De strakke, harde lijn van den gesloten mond. Geen beschrijvingen, maar de sobere woorden van een hart, dat bemint en strijdt, lijdt en verdraagt, dat tenslotte de kracht vindt om te danken, zoowel om de hardheid van den strijd als om de vreugde van de overwinning. Wellicht zal men bij de lezing van dit boek de opmerking maken : zulk een boer bestaat er niet meer, Timmermans heeft ook geen foto willen maken van een boer, die bestaat, maar zijn scheppende verbeelding heeft gestalte gegeven aan een mensch die met alle vezels van zijn lichaam vergroeid is met den grond, waarin hij met hart en ziel is vastgeworteld. Timmermans zegt niet wat een boer zou zeggen, en zeker niet wat een onzer moderne ontwortelde boeren zou zeggen, maar wat de verpersoonlijking van den alouden boerenaard onuitgesproken in zich draagt.
Terwijl Timmermans hier in de uitbeelding van het leven van dezen boer, in zijn strijd met de aarde, de kracht van het machtig-epische bereikt stijgt hij in ongemeen sobere, maar sterke suggestie van het levensgevoel van zijn Wortel tot de hoogte van het zuiver-lyrische.
Deze Wortel staat tusschen hemel en aarde, tusschen Schepping en Schepper als een bindende kracht, als een levend symbool van gezegende vruchtbaarheid, "Boerenpsalm" is een werk, waarmede Timmermans niet alleen onze literatuur heeft verrijkt, maar waarmee hij ook aan zijn volk een geschenk heeft aangeboden van onschatbare waarde. Dit is volksverbonden kunst in haar eenig-ware beteekenis, d.w.z. zij is volksch en artistiek tegelijkertijd.
Slechts één boek kan in dit opzicht met "Boerenpsalm" vergeleken worden, nl. "De Soldaat Johan" van Filip de Pillecijn, dat merkbaar onder Timmermans' invloed staat, al komt hier dan ook nog een tweede element. Ik denk niet dat de Pillecijn ooit aan de Pillecijn eigen is, nl. het strijdbare element. Ik denk niet dat De Pillecijn ooit den volgenden zin zou geschreven hebben : « De boer en de aarde zijn als de vrouw en de man, die uit elkaar het leven verwekken » ("De Soldaat Johan", blz. 214) had hij in "Boerenpsalm" niet gelezen: « Neen, het veld is in mijn gedacht geen reus, maar een reuzin, zoo'n heel groot vrouwmensch, waar 't eind aan verloren is. Haar gezicht is de lucht. Ze verlokt u. Ge loopt over haar lijf, ge kruipt over haar lijf. Natuurlijk ze werkt u tegen lijk alle vrouwen. Dat is 't goed ervan. Ge fleemt en ge floddert haar. Ge geeft niet op, en dan wordt ze mild en gedienstig, en ze geeft, ze geeft, daar is geen tegenhouden aan ». (blz. 3-4). Het vertrouwelijk karakter van deze «ge »-vormen herinnert dan weer aan "De Boer; die sterft" van Karel Van de Woestijne.
Na "Boerenpsalm" kwam "Ik zag Cecilia komen", een verrassend-mooi juweeltje van kleinkunst. Ik wil dit sprookje niet op de snijbank leggen van den ontledenden criticus. Het is zoo eenvoudig en tevens zoo subliem van teederheid, dat men er den stillen rijkdom en diepe schoonheid enkel kan van aanvoelen, zonder den indruk, dien het maakt, te kunnen weergeven. Het is als een wondermooie vaas, die men bewonderend niet durft aan te raken, uit vrees haar kristallen broosheid te breken.
De lijn van geleidelijke verdieping in zijn bezinning over het leven en versobering in de uitdrukking ervan wordt verder doorgetrokken in zijn jongste werk "De Familie Hernat".
De onevenwichtigheid in dit werk is verrassend na den evenwichtigen Boerenpsalm. Is het eerste deel, dat op zichzelf het zuiverste is, een uiting van Romantiek, dan is het tweede deel, dat dieper en tragischer is, eerder een uiting van « Neue Sachlichkeit », wijl het derde deel beter ware weggelaten.
Bij mijn uitvoerige bespreking van dit werk in « Dietsche Warande en Belfort » (September 1941) kwam ik tot de volgende conclusie : "De Familie Hernat" mist de poëtische gaafheid van "Ik zag Cecilia komen" en den evenwichtigen bouw van "Boerenpsalm". Maar als het dan niet die hoogte bereikt, waartoe men slechts komt door een lyrisme van een lied, uit droom en stilte geboren of van een psalm, gegroeid uit bewonderende dankbaarheid, dan dringt het toch door tot die diepte, waar het pittoresk-sappige en kleurig-uitbundige wijkt voor de warmte van het diep-menschelijk hart, rusteloos zoekend, van heimwee vervuld, of in onbevredigd verlangen pijnlijk berustend.
Over dit boek zei Timmermans me zelf: « Het is een onvoltooide symphonie... »
"Minneke poes", zijn jongste werk, dat nu ter perse is, sluit aan bij zijn miniatuurwerk, waarin hij in simpele woorden ,en toch verrukkende beelden den lof zingt van de natuur. Het is in dagboekvorm gesteld. Hier maakt hij de natuur niet tot ideaal zooals in Pallieter, hij maakt haar ook niet tot symbool zooals in "De(n) Pastoor uit den bloeyenden Wijngaerdt", hier heeft hij geen beelden meer noodig om zijn aanvoelen van de natuur mede te deelen, hier staat hij midden de natuur zelf en bewondert met zijn eenvoudig Kempisch gemoed in stille mijmering, verzonken. En nu is hij plots uit deze stille mijmering opgeschrokken door het bericht dat slechts hij niet verwachtte : « De Rembrandtprijs werd toegekend aan Felix Timmermans. »
Bij deze gelegenheid past het, na deze korte schets van den ontwikkelingsgang van Timmermans, aan de hand van zijn werken te trachten uit deze gegevens een samenvattend oordeel te formuleeren over het wezen van den auteur en de waarde van zijn werken.
De litteraire critiek noemt het werk van Timmermans een mengsel van zinnelijkheid en mystiek, ik zou het liever noemen : een romantische versmeltmg van zintuigelijkheid en vroomheid, uitbundigheid en eenvoud, als fantasievolle, uitbeelding van een «lebensbejahende» goedheid, vermengd met fijnen humor en stillen weemoed.
Zijn gezamenlijk uvre is door zijn verscheidenheid onevenwichtig en daarom telkens verrassend, het is frisch en oorspronkelijk, het is levenskrachtig, omdat hij voortdurend zichzelf vernieuwt.
Een veelzijdig talent openbaart er zich in, een talent, dat niet in dienst staat van een idee, maar dat gedragen wordt door een diep, romantisch en toch echt gevoel, en dat gevoed wordt door een onuitputtelijke verbeelding.
Het folkloristische van den Heimatkunstenaar heeft soms wel aan zijn werk geschaad door anecdotische oppervlakkigheid en gebrek aan psychologie, toch is het verkeerd te beweren, dat Timmermans niet diep genoeg gaat bij gebrek aan echte tragiek.
Om dit te staven haalt men er dan gewoonlijk Walschap bij om zijn tragische diepte te stellen tegenover de oppervlakkigheid van Timmermans. Nochtans was Gerard Walschap zelf de eerste om te wijzen op de tragiek in het werk van Timmermans. En dit reeds in 1927 in «Hooger Leven», dus lang voor het verschijnen van zijn diepste werken : "Boerenpsalm" en "De Familie Hernat".
« Le style c'est l'homme », schreef Buffon. Zooals Timmermans is, zoo is ook zijn stijl.
De stijl van een schilder, dus plastisch, de stijl van een verbeeldingsmensch, dus beeldrijk. Ook hierin de evolutie naar meer innerlijkheid, dus geleidelijk minder kleur en meer lijn, minder caricaturaal maar meer levensecht, krachtiger en soberder, directer en meer gebonden. Het gaat niet aan iemand door een studie als deze van de waarde van een kunstenaar te overtuigen, wiens succes diegenen verblind heeft, die willen blindgemaakt worden en diegenen, die willen-zien zonder te kijken, wiens succes bij oogenblikken ook hem zelf heeft verblind, maar die in momenten van supep-intensieve vitaliteit en schitterende visie, van eenvoudig-naïeve vroomheid en diep-innerlijke bezinning kunstwerken heeft geschapen, welke het huidige geslacht misschien met een glimlach voorbijgaat, maar welke de komende geslachten als geniaal zullen verheerlijken.
Felix Timmermans, gij, die nu zult gevierd worden, zooals dat past aan iemand die groot is, wij weten het, terwijl anderen uw lot zullen spreken, zult gij zooals gewoonlijk eens droogjes en stil glimlachen, zonder veel gerucht te maken.
Wij weten het, gij hebt niet het temperament van iemand die zijn volk wil leiden, maar van iemand die zijn volk wil dienen.
Omdat gij uit het volk zijt opgestaan, bewonderen wij U, omdat gij voor het volk hebt geschreven, zijn wij U dankbaar, omdat gij Uw volk liefhebt, beminnen wij U. En met de woorden, die gij zelf eenmaal hebt uitgesproken op het graf van Pieter Brueghel, brengen wij U de hulde onzer diepste vereering : « Gij zijt het schoonste hart van Vlaanderen. »
Felix Timmermans
Een naam,
Een vlag,
Een symbool.
Hij timmert voor de toekomstige geslachten een goudoverkoepeld gebouw van Vlaamsche trouw, Vlaamsche fierheid, Vlaamsch zelfbewustzijn.
De Vlaamsche letterkunde is nauwelijks denkbaar zonder Timmermans.
Ons volk begroet hem als een modernen Conscience en geniet van den smakelijk-vlaamschen kost, die hij op ongeëvenaarde wijze weet voor te zetten.
Hij is het symbool, ook figuurlijk ! van wat Vlaanderen worden zal :
Stevig, bonkig, uit één stuk, doch in-goed en vol deugdelijk optimisme in de toekomst.
Felix Timmermans,
Vlaanderen bemint U !
Vlaanderen eert U !
Vlaanderen dankt U !
Emiel Hullebroeck, Voorzitter der Federatie van Vlaamsche kunstenaars.
Ik ben Mon Van den heuvel
Ik ben een man en woon in Lier (België) en mijn beroep is op pensioen.
Ik ben geboren op 19/06/1944 en ben nu dus 80 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Felix Timmermans - Geschiedenis van Lier in de ruimste zin genomen.