Vlaamse schrijver, dichter en schilder * 1886 - 1947 *
07-12-2013
Felix Timmermans op audientie bij de Paus
Felix Timmermans op audiëntie bij Z.H. den Paus.
Uit De Nieuwe Tilburgsche Courant - 25/7/1925
In zijn vijftiende brief uit het land "Waar de appersienen groeien", schrijft Felix Timmermans in de Maasbode. :
Bij 't opstaan is de lucht vol dikke, witte wolkjes, dicht bij elkaar als een kudde schapen, perelmoerig grijs met goud in de randen. Ik had gehoopt weer nieuws van de kinderkens te vinden, er is niets, maar wel een briefken van Monseigneur, waarin gevraagd wordt vanavond bij hem te komen klappen. Wat met zeer veel pleizier aangenomen wordt. Mijn vrouw en zusters hebben de zwarte kanten sluiers op het hoofd en ik ben ook weer in het zwart met het witte strikske. Ik zie gaarne dien kanten sluier bij de vrouwen, hij doet het hoofd gracielijker uitkomen en geeft aan 't aanschijn iets plechtig zoets; 't is meer schilderij, het houdt haar vrouwelijker en is daarbij zeer gekleed. Allemaal hoedanigheden, die een hoed met bloemen of pluimen niet verwekt.
Zoo denk ik, terwijl we naar ’t Vaticaan rijden om de Mis van Z. H. bij te wonen. Een koel windeken toutert de palmblaren, 'k zou haast zeggen: doet de torenhaantjes draaien, maar in heel Italië heb ik nog geen torenhaan gezien; dit koperen pluimvee kweeken ze hier niet. Voor de bronzen poort van 't Vaticaan staat een hoop menschen te wachten, die ook de H. Mis willen bij wonen. We moeten er ons doorpersen, en venijnige ellebogen en morrende woorden probeeren ons tegen te houden. Doch door veel wroeten en wringen komen we bij den blauw geel-rooden Zwitserschen garde, die op zijn piek leunt lijk een ooievaar op één been. We laten hem onze papieren zien, dan kunnen we door, en moeten veel trappen op. 't Is een lange kapel, heel eentonig zonder pilaren, zonder de minste praal, met links matte ramen, rechts onversierde muren, en ten einde is het eenvoudige altaar.
Ook hier zijn afsluitingen met rood fluweel behangen. Nog familie van den gelukzaligen Cafasso, die in 1860 in geur van zaligheid gestorven is, zit op de voorste banken met hoogwaardigheden uit Castelnuova, waar Cafasso geboren wierd. Wij mogen ons in de afsluiting juist achter de familie zetten. Wij zijn er alleen met nog een scboone Spaansche dame, die een groote witte scapulier draagt met een rood H. Hart geborduurd. In een simpel koorgestoelte zetten zich enkele purpere bisschoppen, monseigneurs en een rood-gemantelde kardinaal. In de andere verder gelegene afdeelingcn komen de menschen, die buiten de poort stonden, plots binnen gestroomd, wild als losgelaten duiven om een goede plaats te hebben, wat veel lawaai verwekt. Doch de rood gekleede pauselijke gendarmen laten hunne ernstige oogen eens over de massa koppen wandelen en ze zwijgen als vischkens. 't Zijn meestal menschen uit Castelnuova en van die streek. Na een lange stilte en veel overendweer gewandel van hellebaarden, komt ginder de Paus zegenend binnen. Nu begroet hem geen geroep als gisteren, slechts eerbiedig hoofdbuigen. Hij is in 't wit met blinkend gouden kruis op de borst en heeft dikke roode kamerschoenen aan met goud bestikt. Een vijftal geestelijken vergezellen hem en een paar zwartgekleede gendarmen. Hij begint eerst nabij het venster geknield in een hem voorgehouden geënlumeerd boek stil te lezen.
En 't is, of er daar een schilderij voor mij leven krijgt, zooals Rafaël er schilderde, 't portret van een Paus in volle licht, biddend in een boek, en uit de schaduw rijzen nevenfiguren op. Nu ik den Paus van dicht bij zie, word ik van hem seffens gewaar het hartelijke, het vertrouwelijke en tegelijk het aristocratische en karaktervolle. 't Is geen decoratief figuur geen die imponeert en waar ge voor achteruit gaat, geen renaissance-figuur met zwier en spatie, geen zonneverschijning, zooals wij ons gaarne Pausen voorstellen: hij is klein, een gewone gestalte, een gewoon hoofd: de neus een beetje gebogen, de mond karaktervol, maar de groote expressie is vooral in de blauw-grijze oogen, waar goedheid, hartelijkheid, en veel fijn verstand uit schittert. Er zit vooral iets rustigs en vredigs over hem, om het in één wóórd weer te geven iets vaderlijks. Zoo iemand waar de armste en meest bedeesde mensch zijn hart zou kunnen en durven tegen uitklappen. Hij kleedt zich en doet de H. Mis, schijnt elk woord, dat hij leest, met gevoel te onderlijnen en er is eerbied in zijn zachte, stille gebaren. Eene zangvereeniging uit Castelnuova zingt ondertusschen eenige pleinchant-gezangen, wat ik liever hadde uit gehad, om allleen en zuiver in alle stilte in alle studie van de H. Mis te kunnen genieten. Als de zegen over het volk is gegaan, legt Hij het kasuifel af en begint van aan het altaar in 't Italiaansch over den gelukzaligen Cafasso te vertellen, wiens priesterlijk leven zoo zuiver en vol liefde was. De woorden zijn zacht, warm, hartelijk en precies als zijn geheele figuur.
Hij brengt ook, zooals ik dat van don Pronti gezien heb, zijn vingeren aan zijn soms glimlachende lippen, legt er om zoo te zeggen zijn woorden op, die hij met zijn schoone open handen aanbiedt. En de man, die daar zoo fijnzacht, zoo edel, gemoedelijk en hartelijk staat te vertellen is de Plaatsvervanger van den God-Mensch op aarde. Dat is een geweldig iets! Een mensch lijk een ander, die den grooten God hier vervangt. Ja, 't is een allergeweldigst iets, en men wil aureool rond zijn gestalte zien, en licht zien vloeien uit zijn handen. Maar er is niets wonders te zien, alleen een fijn, edel, hartelijk man, die hartelijk praat. En toch...... voor dit mysterie worden we stil en vouwen de handen. De schoonheid zit van binnen. Als de Paus weggaat, begint de gescapulierde Spaansche dame nevens ons, luid te roepen "Viva il Papa. Papa il Ré" en de andere menschen ginder verder roepen bedeesd mee. Als we buiten komen, botsen we op Fransoo, die rustig tusschen 't gewoel in een boekske staat te lezen Maar we moeten voort, daar we rammelen van den honger en noodigen hem voor dezen noen aan onze tafel. We wachten op een auto en zien ondertusschen een groep mannen gehuld in pijen en een kap voor de oogen met gaten in, luidop biddend naar den St. Pieter trekken. Na het ontbijt gaan we in de winkels wat cadeaukens koopen en terwijl de vrouwen naar de temmen zijn met van een doanier te spreken, peins ik maar op de verzwaring der reeds zoo zware valiezen. Fransoo komt 's noens met ons mee aan tafel zitten en vertelt over de H. Catharina van Sienna, die de Paus uit Avignon ging terug halen. Een serie auto's brengt de Duitsch edelen en edelinnen terug van een Pauselijke audiëntie.
De mannen hebben een zwarten frak met gouden borduursel aangetrokken en al hun medailliën aan, er is een lange bij, met sibero, sabel en rooden frak en ze tateren en loopen tot elkaar blij als kinderen. En, waar zij vandaan komen gaan wij naar toe. Maar eerst ons nog eens geborsteld nog eens gekamd, het wit strikske herknoopt en we bollen weg met Fransoo, die ons tot aan 't Vaticaan vergezelt. We moeten weer door de bronzen poort. Heelder zwermen menschen begeven zich recht door, om de trappen op te klimmen, naar gangen waar de Paus hen straks zal voorbij gaan en zijn ring laten kussen. Doch wij worden bij het toonen onzer kaarten door een Zwitsersche garde rechts een kamer ingeleid, moeten een gang door, een plein over, waar aan eene groote poort Pauselijke gendarmen ons tegen houden. Nieuw vertoon van kaarten en een gesabelde leidt ons veel trappen op, door plechtige zalen, waar we overgeleverd worden aan mannen in rooden damast, met korte broeken, roode kousen, hetzelfde gekleed als zij, die gisteren de Paus droegen. Deze mannen beginnen met de hoeden en overjassen aan te nemen en ons scherp te onderzoeken te bezien, of we wel in 't zwart zijn en of ik wel het strikske aan heb, zooals is voorgeschreven. Een paar andere damen, achter ons binnen gekomen, worden aanstonds door een dikken damast-man gekeurd, en bij eene daarvan draait hij den echarpe nog eens rond den volgens hem te blooten hals. Alles verder in orde bevonden, wenkt hij ons hem te volgen met onze papieren in zijn hand, plaatst de twee damen in een kleine zaal en ons een paar zaaltjes verder. Het is een zeer prachtige, ruime kamer, waar we alleen zijn en met vieren nevens elkaar zitten op vergulde stoelen met roode kussens.
Door twee hooge ramen valt het licht gulzig naar binnen, maar blijft seffens haperen in den groenen glans der zijden draperieën, die laaien als een kerkraam en 't groot crucifix ertusschen in, schemert als een wit gedacht; het licht valt op het bloementuilig grondtapijt met het Pauselijk wapen van Leo XIII er in, spiegelt zich in den parketvloer, bestreelt het goud van de georneerde zoldering en wandelt eerbiedig en voorzichtig over twee groote gobelijnen, waarop Maria Magdalena op Jezus voeten balsem giet, en Jezus te Capharnaum de zieken geneest. We zijn stil, fezelen nu en dan wat, maar de vrouwen zijn zeer onder den indruk en zwijgen nu liever. Soms komt een zwart-fluweelen edelwacht voorbij of een man in rooden damast. Een heer met vijf kinderen wordt in de kamer daarnevens geleid. Bij ons komen nog eenige damen en een paar heeren, 'n oud vrouwtje op krukken en twee geestelijken, die zich in den groenen glans der gordijnen zetten, zoodat er hun gelaat groen van beglansd wordt. Ieder zit in afwachtende houding. Een damast-man wenkt ons een zaal verder op te schuiven, als er nog rap een dikke menheer met zijn dame komt binnen gehijgd. Hij zweet alsof hij zijn weinig-harig, dikhoofd in olie heeft gesopt, heeft een enorm wit ridder-orde-lint met roode zoomen over de borst, en veel kruisen en medailles waggelen op zijn frak. We schuiven allen een zaal verder op, ook de heer met vijf kinderen, gaat nog een zaal verder. Hier zijn wij in de troonzaal van Pius IX, een groote vergulde zetel blinkt onder een hoog rood baldakijn, waaraan gouden engeltjes de gordijnen vasthouden, daar hangen gobelijnen. Maar ik kan niet veel zien, de Paus komt. Wij hooren zijn hartelijke stem, ja dezelfde als van dezen morgen in de Mis, vertellen tot den heer met vijf kinderen. De man in damast doet teeken op de knieën te zetten, wat elkeen doet, behalve het oude vrouwtje, dat wegens haar krankheid op den stoel blijft zitten. Nu in gezelschap van eenige geestelijken, komt Z. H. binnen, hij is weer in 't wit met het beëdelsteende kruis op de borst, een rood hoofddekseltje op, en dezelfde roode schoenen aan. Hij groet den kleinen kring van geknielden, de hem vergezellende geestelijken, gaan apart staan. En de Paus gaat rond om zijn ring te laten kussen, zegt tot de menschen wat, en er zijn hier en daar klein gesprekken, ook met het kramankel oude vrouwtje onderhoudt Hij zich glimlachend, gemoedelijk. Er zijn er die slechts den ring kussen en verder het hoofd buigen. En dichter nadert Hij bij ons, wat zeer het hart doet kloppen: met de gauwte zie ik, hoe ons Marieke danig bleek ziet onder den zwarten sluier. Wij kussen den ring en Z. H. voert tot ons in ’t Fransch een klein, maar hartelijk gesprek, waar wij Hem, om deze genade, in ons hart zeer hoog dankbaar voor zijn.
En als Hij is rond gegaan, zet Hij zich in 't midden der troonkamer, en spreekt een tien minuten in 't Italiaanseh, begeleid van de gemoedelijke gebaren. Hij spreekt langzaam, als probeerend ook aan de anderen, die de taal niet verstaan, zijn gezegden over het christelijk leven duidelijk te maken. Hij geeft den zegen, gaat weer weg, terwijl een man in damast ons eene schoone herinneringsmedalje aanbiedt...... Het was een plechtig oogenblik..... een oogenblik van hooge genade en van diepe inwerking in het hart. Als we later over den koer kwamen, hoorden we daarboven het volk in de gangen waar de Paus nu zijn zegen brengen komt en den ring laat kussen, luide roepen van "Viva il Papa, Vivi il Papa''. Als we buiten komen, zien we natuurlijk Fransoo. Rome mag nog zoo groot zijn, maar Fransoo ontmoet ge toch. We drinken een fleschken duurzame Chianti op het gelukkig moment van daar straks, en ook op het afscheid. Dit afscheid gaan we ook naar den refter in zijn klooster doen, in de hoop die twee vrienden ook later eens in Lier of laat ons hopen terug in Rome te zien.
x
En als we in 't hotel door den vriendelijken kelner den horen van overvloed in onze tellooren hebben laten uitstorten, zetten de vrouwen weer hun hoedeken op, doch ik hou mijn feestelijk striksken maar aan. We toeteren met de auto naar den zeer doorluchtigen Monseigneur, die ons in zijn plechtig maar gezellig appartement in 't bijzijn van vier jonge vrienden op een geurige thee, en nadien ons op een zuiver en uitgelezen wijntje trakteert, een wijntje dat men zou kunnen noemen denkende aan "Den Pastoor uit den Bloeienden Wijngaerdt": "Rooden Perel uit Salomons kroon". Want het geurt naar paleizen en is koninklijk van smaak. Middernacht zijn we weer thuis. En moe, als we zijn, met weelden belast en beladen, is vriend slaap van om onze oogen te sluiten.
De Tijd, godsdienstig staatkundig dagblad - 4/8/1920
Nu het Doorluchtig Episcopaat ter algemeene kennis heeft gebracht, dat bij besluit van den H. Stoel de lezing van Felix Timmermans' "Pallieter" den Katholieken is verboden, kan men zich weer voorbereid houden op de gebruikelijke commentaren van de overzijde op den katholieken index in het algemeen en het onderhavige besluit in het bijzonder. Het gezonde verstand echter zal juist in dezen tijd de beschermende macht van dien Index weten te waardeeren, nu de oorlog van de mogendheden de censuur afdwong, nu de Staten ernstig waken tegen de anarchistische propaganda, en nu de lectuur, welke alle wetten van God en de menschen tart, zóó hand over hand toeneemt, dat nog gisteravond "Het Volk" zich genoopt zag tegen "voor het meerendeel zeer schunnige boeken" te schrijven : "Al waren ze niet pornografisch, dan nog is deze slinke handel zeer zeker hoogst nadeelig voor heel wat menschen, vooral voor jonge menschen in de puberteits-jaren en het komt ons voor, dat er alle reden zou zijn, om hier in te grijpen en een einde te maken aan de verderflijke kooperij".
Welnu, indien de Staat, het militaire gezag, de burgerlijke overheid, die tegen buitensporigheden op het gebied van schouwburgen en bioscopen, de rechtelijke macht, die tegen aanstoot gevende lectuur en ontaarde kunst waakt, ja, indien zelfs de redactie van "Het Volk" reden aanwezig acht, om tegen moreel bederf in te grijpen , dan zal men dit ingrijpen zeker niet ontzeggen aan het kerkelijk gezag, dat den voor God opgelegden plicht heeft, de bewaking der zuiverheid van leer en leven en de bescherming van het geloof en de goede zeden van het haar toevertrouwde volk. Indien men zich de ontvangst herinnert, welke aan "Pallieter" van zekere zijde ten deel viel, zou het niet verwonderlijk zijn, indien sommigen redeneerder : "Pallieter" was toch niet zoo slecht als zekere andere, ja pornografische werken uit de moderne litteratuur; waarom dan juist dit naar den vorm zoo schoone boek getroffen?" Wie zulke vragen stellen vergeten echter, dat pornografische boeken reeds als zoodanig op den index der verboden lectuur staan. En indien de Katholieke Kerk met name het veel geroemde Vlaamsche werk veroordeelt, dan heeft zij daarvoor ook bijzondere redenen.
Zelfs indien de Katholiek deze redenen niet zou kennen of vermoeden, vertrouwt hij de wijsheid en de redelijke, voorzichtige leiding van zijn Moeder de H. Kerk, wier gezag hij trouw en gehoorzaam volgt, wetend dan niet door onverstand de avonturen van alle eigengerechtigdheid te beloopen. Maar voor het overige liggen de redenen die in casu hebben gegolden, voor de hand. Pallieter was louter een litteraire verheerlijking van den vleeschelijken mensch in heidensch naturalisme. Zelfs christelijke beoordeelaars werden meegesleept in den overdreven lof aan het hooglied der zinnelijkheid en der gulzige, ja schrokkige genotzucht, voor welke geen godsdienst, geen beoefening der deugd, geen strijd tegen de lusten der zinnen bestaat, noch de vermaning van den H. Paulus : "Leeft volgens den geest, en ge zult de verlangens des vleesches niet volbrengen". Welnu, de triomftocht van het Pallieter-Paganisme is een gevaar geworden voor het onderscheidingsvermogen tusschen goed en kwaad en voor de christelijke leer over den geestelijken strijd, die de gevallen mensch tegen zich-zelf te voeren heeft. Daartegen komt het gebod der Kerk, die zich door litterair schoon — hoezeer zij ook de ware schoonheid vereert — niet laat misleiden, met een ernstige verplichting waarschuwen.
Zij herinnert in dezen tijd, nu de genotzucht zonder perk en breidel door de volken en de individuen vaart, aan Christus' woord over den geest, die gewillig, en den geest, die zwak is, en aan de paulinische spreuk: "Het vleesch begeert tegen den geest, en de geest tegen het vleesch." (Gal. V 7).
In "De Tijd" is, bij hooge waardeering der bijzondere litteraire hoedanigheden van Timmermans, de heillooze geest van den zinelijkheidsmensch Pallieter onmiddellijk veroordeeld. Onder de voorlichters der lezers van dit blad herinner ik met name aan de uitnemende artikelen van den wel. eerw. pater M. Stoks C.s.s.R., die ook tegen een uitbundigen Pallieteriaan de goede katholieke opvatting verdedigde. Hoe actueel is thans zijn uitspraak van 31 Mei 1919 in dit blad : "Juist omdat we dit geruchtmakend boek beschouwden als een teeken, doch o.i. veeg en bedenkelijk teeken des tijds, en als een sterk typeerend symptoom van nieuw-humanisme, juist daarom wijdden wij er zoo herhaaldelijk de aandacht aan. Graag willen we het feilloos toegeven, dat er tegenwoordig nog heel wat stuitender litteratuur in omloop is, doch juist omdat "Pallieter" zulk een opvallend bezinksel is van de atmosfeer van paganisme, waarin de moderne mensch ademt, daarom is dit boek, eenmaal toegegeven, dat het moreel slecht is, zoo fataal, en zelfs fataler dan andere boeken, in zich veel slechter. "Overigens is een wel kranke apologie voor "Pallieter" de bewering, die trouwens niemand zal tegenspreken, dat er n.l. nog verkeerder litteratuur bestaat. Ook was het voor ons de kwestie niet of in de middeleeuwen even drastische verhalen en boeken zijn geschreven. De kwestie was alleen, of Pallieter een voor Roomsche lezers geschikt en aanbevelenswaardig boek is. En op die kwestie gaven we, na overlegging der bewijsstukken, een hartgrondig ontkennend antwoord. "Zeker, we weten, dat in sommige studentenkringen de heeren bij eventueele buien van depressie en Weltschmerz elkander een hoofdstuk voorlezen uit Pallieter, om aldus de smeulende vonk der levensvreugde weer op te wekken, doch we veroorloven ons de vraag, of dit opwekkend middel op den duur wel deugdelijk zal bevonden worden en of het niet spoedig zal verworpen worden als zoo menige andere Ersatz-levensprikkel.
De ware, verfrisschende, sterkende levensvreugde welt naar onze roomsche opvatting uit diepere en helderder bronnen. Zeker, ook de liefde tot de natuur is een allerkostelijkste bron van levensblijheid. Wij zien het in Gezelle, we bewondeden het nog meer in den H. Franciscus, en zeer terecht wijst Wibbelt in zijn "Boek der vier bronnen" haar aan als een heerlijk opklaterende wel van levensgeluk. Doch als men den paganistischen natuurmensch Pallieter ons wil opdringen als het ideaal van levensblijheid en zijn boek op de roomsche markt met luiden klank ons wil aanprijzen als een "geluksboek", dan protesteeren we ook hiertegen.
"We willen gaarne toegeven, dat ook Pallieter iemand eenigermate kan leeren scheppen uit de levensbron der liefde tot de natuur. Maar omdat hij zoo stuitend eenzijdig is, (bestaat er van hem wel iets anders dan zinnelijke natuur-genieten?), is hij voor ons volstrekt geen ideaal van een levensgenieter, en vooral omdat hij de vreugde ook — en, laat ons eerlijk zijn, niet het minst — in het zondige zoekt en ons voorliegt, het daarin ook te vinden, is hij voor ons een volstrekt onaannemelijk, ja verwerpelijk ideaal" Deze veroordeelende opvatting van het bedenkelijke boek wordt thans door het Index-besluit volkomen in 't gelijk gesteld.
Men zegt, dat Felix Timmermans slechts wat eenzijdig op zekere kunstverschijnselen van de middeleeuwen inspireerde, maar dat hij geenszins den inhoud van het middeleeuwsche geloof en de Kerkelijke leer over de erfzonde, haar gevolgen en de verplichtingen van Christus' Verlossingsleer, die hij zelf belijdt, wilde aantasten. Hij heeft thans gelegenheid, om van de oprechtheid dier meening te doen blijken door een kinderlijke onderwerping aan het gevallen besluit, hetwelk in geenen deele aan zijne artisticiteit te nakomt, en eene getrouwe samenwerking met de Kerkelijke overheid, om dit besluit ten uitvoer te brengen.
Uit De Tijd, godsdienstig-staatkundigdagblad – 5/8/1920
In ons hoofdartikel van gisteren voorspelden wij zekere commentaren op het het besluit van den H. Stoel, om Timmermans' "Pallieter" aan Katholieken te verbieden.
En ziehier nu de eerste.
" Het Vaderland " schrijft : Men heeft in ons ochtendblad gelezen, dat bij besluit van den H. Stoel de lezing van "Pallieter" aan de Katholieken verboden is. Wij beklagen de Katkolieken, die van de lezing van dit kostelijke boek nu verstoken zullen blijven, en ook de Katholieken, die om zich dat genot niet te ontzeggen, een verbod van hun Kerk zullen overtreden. Wij beklagen ook nog de goed katholieke schrijvers, die dat werk van Felix Timmermans hebben aangeprezen. Maria Viola onder anderen. Hoe zullen die nu tusschen de Scylla van hun literair geweten en de Charybdis van het Vaticaansch verbod door moeten zeilen?
Wij zouden ten slotte Felix Timmermans zelf moeten beklagen, die een trouwe zoon der R.K Kerk is en nu door het hoogste kerkelijke gezag zijn boek als schadelijk voor zijn medegelovigen op de zwarte lijst ziet gebracht. Maar er steekt iets van den wijsgeer in hem, dus zal hij het wel gelaten dragen. Wat zou het echter wel zijn, dat "Pallieter" bij het College van den index verdacht heeft gemaakt? Het gulle leven, dat uit het boek oplacht, is met een geloovig Katholicisme best te vereenigen. Dat bewijst de schrijver met zijn eigen voorbeeld. Trouwens is het heele Vlaamsche volk, met zijn zin voor het kleurige van het leven, zijn lust in het vette der aarde, zijn jolijt en zijn uitbundigheid, niet goed Katholiek? Vindt de Kerk het genot van de wereldsche dingen, waar bet boek van druipt, wat al te heidensch ?
Dr. Brom liet zich in dien geest uit. Maar heeft de R.K. Kerk niet door heel haar geschiedenis het heidendom gekerstend en gekatheliseerd in zich opgenomen, en ligt ook niet over de levensweelde van "Pallieter" het katholieke levensgevoel van Timmmermans. We vragen slechts, want we zijn geen katholieke censoren.
Wij konden ons voorstellen, dat een calvinistische Index — gesteld zoo iets ware mogelijk — "Pallieter" met een zwarte kool aanteekende, maar de katholieke! We kunnen het begrijpen, dat "Het Vaderland" de partij opneemt van Felix Timmermans, die tot de geregelde medewerkers van het blad behoort. Ook dat het liberale orgaan, hetwelk zoo ver afstaat van het christelijk leven en zijn eischen tegen den "homo carnalis", niet zoo gauw wegwijs schijnt in de redenen, welke tot veroordeeling van het boek hebben geleid.
Het mist echter het recht, om te insinueeren, dat de katholieke, litteraire bewonderaars van het veroordeelde werk "tusschen de Scylla van hun litterair geweten en de Charybdis van het Vaticaansche verbod door moeten zeilen". Dit is juist het geruststellende voor den Katholiek, dat hij in het Kerkelijk gezag een veilig compas bezit, welke hem voor Scylla en Charybdis beide bewaren. En als "Het Vaderland" iemand wil beklagen, dan zij het niet den schrijver of de litteraire katholieke bewonderaars van "Pallieter", maar het stuurlooze libertijnsche publiek, dat zonder wet of leiding, groen en rijp leest en ronddeelt en al de risico's beloopt van de gebreken der menschelijke natuur, het verduisterde verstand, den zwakken wil, de slechte begeerlijkheden en neigingen van het hart.
Dat voor het overige de practijk toelaat aan Katholieken, die daarvoor van kun kerkelijke overheid uitdrukkelijk verlof hebben bekomen, boeken te lezen, welke onder verbod liggen, moge "Het Vaderland" duidelijk maken, dat het hier allerminst een duistere maatregel tegen de normale ontwikkeling van het hoogere beschavingeleven geldt.
Op de overige vragen, door het blad gesteld, kan het een antwoord vinden in ons nummer van gisteren. En wat het "beklagen" van Felix Timmermans aangaat, herhalen wij :
"Men zegt, dat Felix Timmermans zich slechts wat eenzijdig op zekere kunstverschijnselen van de middeleeuwen inspireerde, Maar dat hij geenszins den inhoud van het middeleeuwsche geloof en de Kerkelijke leer over de erfzonde, haar gevolgen en de verplichtingen van Christus' Verlossingsleer, die hij zelf belijdt, wilde aantasten. Hij heeft thans gelegenheid, om van de oprechtheid dier meening te doen blijken door een kinderlijke onderwerping aan het gevallen besluit, hetwelk in geenen deele aan zijne artisticiteit te nakomt, en eene getrouwe samenwerking met de Kerkelijke Overheid, om dit besluit ten uitvoer te brengen."
Boekbespreking door Gerard Brom uit De Beiaard 1917.
Prinsen besloot zijn «Handboek tot de Ned. Letterkundige geschiedenis» met een welkom aan dit werk, vóór het in boekvorm was verschenen. En Nurks, die stiekem in elke Hollander zit, zoals Pallieter openhartig in elke Vlaming, zou daaruit afleiden, wat weinig zaaks onze letterkunde dan moet zijn, als zo'n schildering zonder beschouwing, overlopend van kleurige, klinkende woorden buiten verband, nu voor een meesterstuk geldt. De vergelijking met 't beste van de tijdgenoten kan Pallieter des te veiliger aan, omdat stof en vorm er nauweliks mee te vergelijken vallen; zó vlot en vrij heeft Timmermans de toon van Van Looy en Streuvels verlicht tot een nieuwe wijs, een eigen lied. Hij praat maar gezellig door, tafreel volgt op tafreel, altijd raak en toch meestal buiten ons om; want verhaal of handeling, het leven van 't leven, schiet er weinig over, zodat de grootste verrassing misschien is, hoe een boek geen eigenlike roman hoeft te zijn om te pakken.
Gerard Brom
Hollandse literatuur lijkt met Hollandse muziek wel eens verdacht van inspiratie; de schrijvers hebben in ons schilderland scherp waarnemen geleerd, maar het weergeven van die werkelikheid is soms zó onnatuurlik, dat hun ontleedkunde geen realisme meer verdient te heten, omdat de stroeve vorm slecht beantwoordt aan de inhoud. Nu heeft Pallieter van maakwerk wel niemendal; met hetzelfde gemak, waarmee de hoofdpersoon door het leven heenbreekt, houdt de schrijver hem gezelschap. De uitdrukkingen rollen elkaar driftig, dus levendig genoeg na; het werk is onweerstaanbaar gegroeid als een beeld of eerder een deel van de natuur, waar 't midden in beweegt.
De kracht zal er uit bij de wilde Pallieter, die zwelgt in 't menselike, kinderlike, dierlike van 't leven. Hij rent zó van zijn bed het water in, hij moet rijden en rossen, springen en zingen, vliegt op een paard in de wei, stapt in 't eerste 't beste vliegtuig, gooit alle kranen open, alle kleren los, heeft het nooit uitbundig genoeg, laat klokken klinken en 't ene blaas- of snaarinstrument na 't ander, zolang hij «lawijd» voor begeleiding van zijn harde harteklop nodig heeft. Hij geniet gulzig met alle vijf zinnen, ademt tegelijk in en uit, tot hij zich haast verslikt. Hij zet zijn wil tegen elke wet en vervult dadelik zijn dolste wensen. Kracht, kracht, kracht als bij de twisten en de kunst van ’t vruchtbaar Toskane in de middeleeuwen; niet toevallig wordt vier, vijf keer wel Mozes genoemd, Mozes, het geweldigst onderwerp van de geweldigste Florentijn.
Een geniaal kindervolk is 't ras van Pallieter, dat zich maar hartstochtelik laat gaan. De Hollander, strak en stuurs man van beraad en beleid, van gewichtige ernst en koppige volharding, van kritiek en methode, benijdt onwillekeurig de Vlaming, los en lollig wezen van opwellingen en uitbarstingen, van scheppingsdrang en aanstellerij, zoveel dichter bij 't zonnig Zuiden dan wij. Wat ons in de onstuimige taalbroeders aantrekt, is niet allereerst het gemeenschappelike, want de Friezen maken ons zelden warm, maar vooral het andere, juist het Franse in die Flaminganten. Onze stamgenoten hebben meer dan één droppel vreemd bloed in hun woelig lijf; en dat spoor vloeibaar vuur maakt ze voor ons zo pikant. Aan Walen zal het Nederlandse van een Vlaming opvallen, aan Hollanders juist het Belgiese. Hullebroeck heeft naar onze smaak een opera-achtig pathos in zijn voordracht, dat zijn succes binnen 't stijve Noorden bevordert, en bepaald in zijn uitspraak een Romaanse eigenaardigheid, n.l. het emfaties scheiden van de woorden met theatrale e's, zo heel anders dan ons assimileren van alle medeklinkers, verwant aan onze gelijkmatige gang tegenover de danspas van een Belg. Verriest geeft in zijn optreden een elégance, een finesse, een charme, die hij van zijn Westvlaamsche boeren nooit leren kan, en weet met de plooien van zijn kleren, zijn zijen foulard, zijn handschoenen zich zó sierlik te draperen als wij, bang voor gebaren en vertoon, alleen bij Italjaansche predikanten zagen. De «pastor van te lande», niets minder dan naïef, staat ten voeten uit zichtbaar als een antiek redenaar, die tegelijk op het oog en op het oor inwerkt, en beurt de tipjes van zijn toog al trippelend bij 't zangerig zeggen van «Brunelleken», alsof de Franse gratie hem boven Vlaams gevoel bezielde en de spiegel zijn model geleverd had. En maakt één Vlaming op ons een Franse indruk, al is 't niet van de edelste stijl, dan René de Clercq, door zijn teerste liedjes opgewonden van retoriese declamatie uit te brullen en zijn ijdelheid met breed effect uit te stallen.
Van dit geheimzinnig bekoorlike in de Vlaming, ons evenbeeld en ons tegendeel in één persoon, heeft Pallieter vooral het grof-gezonde, dolvrolike, volbloedige van de natuurmens, die we 't klaarst voorstellen naast de «natuurmens», zoals de Hollandse cultuurmens graag zou zijn en met vegetarisme, sandalen, zonnebaden hoopt te worden. Wat staat verder van de natuur af dan zulke forensen, opgepompt met sentimentele theorieën? Zij vinden Pallieter een barbaar, wat hij in de grond ook brutaal is; zij gaan zich intussen vast op Pallieter vormen en vertalen zijn ondoordachte woorden in 't abstracte en 't ideale; ja wie weet, of zijn komedie niet tragies inwerkt op zulke dekadenten, jaloers op al wat spontaan is en vitaal en daarom wanhopig in hun machteloze navolging van een ongelikte oermens. Hollanders willen op papier ook eens de Vlaamse leut beleven, maar bij al de luchtjes van een dorpskermis zuchten ze stil, wat Schopenhauer over de wereld zei: «herrlich zu sehn, schrecklich zu sein!» Pallieter verschalkt trouwens elke berekening als hereboer, die van 't landelike net zoveel of zo weinig aflikt als hij wil.
In zijn wereld staan de mensen elkaar zo na als vertrouwelike scholieren, onbewust van standen of belangen. Volop «erdgerüchig» drijft hij op een weelde van spel en lied, waar anders alleen de volkskunde wat van oppikte. Wat Vlaams, wat door en door Vlaams allemaal! Zou u denken, freule, dat de straatjongensmanier, waarop Pallieter zijn naam in de sneeuw durft schrijven, herinnert aan 't getijdeboek van een kardinaal?
Een miniatuur in t kostbaar Breviarium Grimani illustreert de wintermaand met een ventje — een koorknaapje, om liturgies te blijven —, dat gemoedelik de sneeuw een beetje geel aan 't verven is. De Nederlandse school werd immers beroemd om zijn koloriet?
Dat Vlaamse landleven staat dichter bij de tijd, toen de mensen nog echte en oprechte beestjes waren als de kerels en wijven van Jan Steen. Zijn Haarlems schilderij van een boerefeest heeft tussen de zuipende, brakende, razende «mensen» als middelpunt een vet varken, waarbij we haast denken aan symboliek, ofschoon de meester natuurlik zo'n term aan zijn laars lapte. «La béte humaine», maar dan optimisties gekleurd, lijkt de ongeschreven ondertitel van Pallieter. En zou de stoel van een preutse lezer niet telkens kraken onder 't schateren om avonturen, die hem, nu ja, alles behalve sympathiek, maar tenslotte verwant blijven? De goeie ouwe tijd, toen een dorp als één familie aan mekaar kleefde, leeft in ’t patriarchaal Vlaanderen nog tamelik onbevangen voort, zoals het studeren van een Leuvens hoogleraar in de keuken toelicht. Wij met onze angstige zindelikheid en veeleisendheid staan voor dat zorgeloze van de Vlaming vreemd, terwijl hij weer onze onverschilligheid voor ons voorkomen, onze ongevoeligheid voor franje, onze vervreemding van kunst en feest als levenselement onverstaanbaar vindt.
Wij missen pijnlik beginselen bij Pallieter en noemen zijn kring bedenkelik klein en laag; maar schemert er soms in die gedurige Onnozele Kinderdag van 't volksleven geen paradijs, waarvoor wij de Hollandse overbeschaving gedeeltelik mochten ruilen? Laten die grote kinderen zich desnoods ééns per jaar een ongeluk aan rijstepap eten of aan worst van honderd meter lang, 't is altijd onschadeliker dan onverteerde filozofie, vergallend socialisme of vergiftig Malthusianisme. Pallieter is 't tegendeel van een heilige, maar zijn gebreken zijn tenminste doorzichtig naast allerlei vals spiritualisme. Ik geef voor Pallieter bijna de Kleine Johannes met al zijn kwijnende, kwijlende Zondagscholerij present. Het hoogtepunt van 't sprookje, dat voor modernen een openbaring betekent, is aan zee de les in pantheïsme : «Zoo moet gij bidden» (1); maar vergelijk bij die toneelvertoning eens Pallieters ongedwongen bewondering voor een veld klaprozen: «Och, Sint Jan, worroem staat da' ni in oewen apokalips?»
(1) Van Eeden, de pseudoprofeet die graag met Azië koketteert, lijkt een matte luxe-uitgaaf van Multatuli, die vijf en twintig jaar vroeger schreef : «Saïdjah had niet geleerd te bidden, en 't ware ook jammer geweest hem dat te leeren, want heiliger gebed en vuriger dank dan er lag in de sprakelooze opgetogenheid zijner ziel, was niet te vatten in de menschelijke taal.»
Een sprookje is ook de geschiedenis van de alles behalve etheriese Pallieter, waarvan de prikkelende paradox zit in de toverwereld van tastbare mensen, de fantazie van ’t dageliks leven, de verbeelding van 't ouwerwets luilekkerland zonder werken of zorgen. Heel dit drasties verhaal is in de grond onwerkelik als Van Eeden's zwevende allegorie. Als een langslaper zijn klok, zo heeft Pallieter zijn verstand stil gezet; en zou iemand al het redeneren kunnen laten, zijn geweten smoort hij nooit. Maar Pallieter is «jenseits vom Guten und Bösen» en zo is zijn bar natuurlik doen een masker voor zijn onwezenlik zijn; in plaats van met beide voeten in Vlaanderen te staan, huppelt hij luchtig over Arkadië. Felix Timmermans blijkt bij onderzoek van zijn papieren een boers achterneefje van de Athener Karel van de Woestijne.
Nooit zal een modern Europeaan de wereld bezien als een Helleen, die vergat dat hij naakt was. Vandaar spookt er een duiveltje van leedvermaak en heiligschennis door het schijnbaar onnozel hoofd van Pallieter. Opvallend staat het gewijde telkens naast het onheilige, ja zondige; want het zinnelike van Vondels bruiloftsverzen is kinderspel bij de lust, die hier zo vleselik en vreselik uitbreekt; en al is de geest van 't geheel toch te woest voor de jeugd en 't volk, waaraan 't anders het meest zou besteed zijn, en eigenlik voor alle mensen zonder vereelt geweten, — het viel met een snoeimesje nog altijd voor een ruimer kring te redden. De indruk van fatalisme is de weerschijn van 't optimisme, dat meermalen cynisme nadert; Pallieter lijkt nu eenmaal vrij geboren zoals zijn zuster vroom en de schrijver gunt hem al zijn streken even vanzelfsprekend als een vader de uitgelatenheid aan zijn zalige zuigeling, bij wie slapen en eten, eten en slapen met andere periodieke functies de levenstaak uitmaken. Willekeurig draait Pallieter de hele ratteplan met stomme welsprekendheid de rug toe.
Er ineens de brui aan geven, op z'n kop gaan staan, om de vervelende wereld een keertje anders te zien, het fatsoen binnenste buiten keren en dan de boel kort en klein slaat, dat voelt een dichter, bij wie 't op zijn tijd van binnen raast, opkomen, al is 't maar voor de hartstocht van zijn verbeelding. Zonder zo'n genot in dissonanten, waardoor zelfs de zoete Eichendorff tot zijn sprookje «Aus dem Leben eines Taugenichts» gedreven werd, is de geestelike dronkenschap en de Umwertung aller Werte en de Antichrist van een Nietszche, eerst dichter en dan denker, eenvoudig niet voor te stellen. Een kunstenaar wil oorspronkelik en vrij en nieuw, alleen zich zelf tegen allen in zijn.
Maar het leven, dat hij met zo'n vaart aanvliegt, botst hem terug tot een gezond evenwicht. Dansend verliest hij immers vat op de omgeving, die hij zocht te treffen; door zich volslagen vrijheid te geven tegenover de samenleving, maakt hij zich van de mensheid los en raakt de werkelikheid kwijt. Niemand is dan weer met zo'n geweldige schok op aarde neergeploft als Wilde, die getuigde: «What the paradox was to me in the sphere of thought, perversity became to me in the sphere of passion». Het wagen van Timmermans wreekt zich onverbiddelik krachtens wetten van de natuur en boeit de lezer daarom meermalen enkel oppervlakkig als een kleurstudie zonder ziel. Zinnelik wil hij zijn en de zintuigen alleen spreekt hij aan. Het leven van Pallieter is een schijnleven, de droom van een paljas, die zijn benen hoger durft gooien dan iedereen, omdat het slappe benen zijn, waarop geen mens kan staan. Ver van 't wezen van zijn persoonlikheid te ontdekken bij 't ontvluchten van de orde, vervalt hij in toevallige uiterlikheden, waardoor hij geen blik op het ware leven krijgt. Boven in de lucht orakelt de verblinde genieter: «Och, Thomas à Kempis, als g'in e vliegmachien had gezete, oe boekske had duzend kieren iens zoo schoen gewest!»
Laten Timmermans' ruwe woorden u niet van de wijs brengen! Zijn volksliefde is maar een beau geste als het pilo buis van Hullebroeck, dat het Quartier latin is afgekeken; hij heeft een verfijnde smaak, dubbel verfijnd, omdat het voorwerp zo'n kontrast van grofheid is; hij lijkt een volleerd gastronoom, die op zijn tijd in de Neurenbergse herberg van Dürer zuurkool gaat proeven. De pastoor houdt zijn buik van 't lachen vast, wat een pastoor in ouwerwetse stijl eenmaal moet doen, maar de pastorie wordt heel kieskeurig uitgerust met een cel — Pallieter zegt zelfs met de virtuozen cello — ,waar in een bootje 's avonds «Beethoven, Wagner, Palestrina, Grieg» op gespeeld wordt. Niet kwaad sinjeur Pallieter, pardon meneer Timmermans, om tussen een paar rumoerige partijen weer even te bekomen. Een artiest houdt die rol van boer niet te lang achtereen vol. De pastoor heeft nog een biezonder herbarium en verstaat de kunst om voor Pallieter 's kornuiten vrome verzen zó zacht te laten uitklinken, «dat ze niemand had gehoord met de ooren, maar wel met 't hart». De fijnproever Pallieter bestelt in een heerlike omgeving een concert van «driftige spaansche dansen, weemoedige russische iederen, sterke zangen uit de bergen en slepende liederen uit de bretonsche vlakten». En zo doortrapt eclecties is zijn levensprogram, dat het in 't verkort Van Deyssel's ontwikkeling «van Zola naar Maeterlinck» vertoont. Het decor van 't boek is vernuftig ontworpen; de molen, waar een legende de jonge Rembrandt bezig droomde, wijst Timmermans aan de kleurverzadigde schilder Fransoo toe. Dat hij Pallieter laat bladeren in de bijbel van Mourentorf, is heel aardig, maar waarom vertaalt hij De Profundis in oud-Vlaams dan alleen voor een aristocraties archaïsme? Ook geeft de middeleeuwse spelling van de liedjes (2) een boekesmaak, die Pallieter dadelik zou wegspoelen, als hij die ooit waarachtig krijgen kon. Neen, dan vallen de prentjes naar de trant van houtsneden tussen de tekst beter in zijn kader.
(2) De tweede druk zit vol drukfouten, waarvan er één al heel jammer de welluidendste regel van ’t renaissance 'Kerstlied verstoort met weten inplaats van wesen.
Gedurig blinkt onder Pallieter's boerekiel het vest van een modern estheet, die een «walkurenrit» (titel van een hoofdstuk) met het Wagnermotief op de lippen uitvoert. In al zijn bedriegelike gedachteloosheid is hij overbewust, bekijkt het landschap als een schilder en 't leven als een dichter. Zelfs zijn Vlaamsigheid lijkt wat opgelegd : zijn paard heet Beiaard en zijn huis Reinaart, hij haalt Ruysbroeck en Gezelle aan en houdt volledig, zo niet stelselmatig, de landsgebruiken bij. Op de keper beschouwd valt Pallieter te signaleren als een Brusselaar op vacantie, die even ver van zijn volk als van de Kerk afstaat en daarom eindelik zijn zelfzucht uitviert in een wereldreis, omdat hij «overal en nieverans» wil wonen.
Zo schijnt Timmermans beter kunstenaar dan Vlaming. «Bandeloos en liefdeloos», naar Paulus in één adem de heidenen noemt, is zijn held, waarvan 't natuurgevoel louter zelfzucht betekent. Hoe houdt Pallieter van Marieke? Die vraag is een oordeel. De schrijver legt zijn vrijbuiter allerlei citaten in de mond, maar blaast elke herinnering aan de katechismus uit zijn hoofd; en die beslissende keus maakt hem verantwoordelik. Hij weet wel beter en doet naar zijn zin — «'k Heb God gevoeld, mor 'k blijf toch mensch» —; hij kan een hoger wereld, die hem uit zoveel kerktorens overweldigt, onmogelik voorbijzien. En wat begint hij nu? Vloeken of vechten, met Saulus de hielen tegen de prikkels slaan? Wel neen, lachen alleen. Hij kan 't geloof evenmin missen als een koster; bidden doet hij wel zo goed als orgeldraaien; zingt de Heilsoldaat heilige woorden op vrolike wijzen, Pallieter keert het om, volstrekt niet kwaadaardig; want je kwaad maken is al te zwaar op de hand, och zó maar; hij wil leven en laten leven, knipoogt tegen O. L. Heer, zoals hij tegen iedereen durft, en noemt zijn Schepper «de Baas van hierboven». Zijn gezicht staat te bol voor uitgestreken plooien, alles zet zich in zijn verbeelding stoffelik en smakelik om, zodat hij aangedaan wordt «tot in het klokhuis van zijn ziel.»
Is 't niet hopeloos om met iemand in zo'n roes te redeneren? Pas op! Pallieter zelf speelt op zijn manier voor filozoof en en theoloog, al is 't maar door te denken, dat de dingen onmogelik uit te denken zijn. Onder zijn grappen smokkelt hij meer dan één geloofsbelijdenis. «Zoo gaat het altijd voort en altijd rond, het eene maakt plaats voor het ander, en staat ge nu met uw tien geboden in het haar, of op uwen vinger te zuigen, de «waarom» komt ge toch niet te weten. — Mor da's niks, zei Pallieter, 't is schoen, en lot er ons de sijs van aflakke». Later vertelt Timmermans : «De wereld draait rond, hij draait mee en er is maar één verschil en dat is : dat hij van het draaien geniet.» Het leven om te genieten, daar komt het refrein op neer. Pallieter leest een hoofdstuk uit de H. Schrift, als 't hem lust bij wijze van poëzie, en zegt of doet meteen iets erg gemeens, waar hij evenveel trek in heeft. Vlak na 'n walgelike godslastering op de Eucharistie, die bij zijn geregelde schending van Gods heilige naam misschien minder schokt, volgt een bladzij uit Gods Woord, dan komt een smulpartij en die episode sluit met de aanroeping: «O God! ’t Plezier is werral gedaan, geft er ons nog!...» Een processie of een gedicht, elke muziek en ieder landschap is een gelijke wellust voor Pallieter. «Wa veur nen uil kan er nog nor nen hemel verlangen, als hem zoo iet zie!» En om dan de verschoten Satansvlag ineens uit te halen, roept hij Parijs na: «De groete Pan is nog ni doed.»
Is Pallieter dus per slot geen gevaarliker en verraderliker apostel van 't pantheïsme dan de Kleine Johannes? Gevaarliker, omdat het lustig leven van vlees en bloed boven een leer meesleept, en verraderliker, omdat de Vlaming zijn goedlachse lezers met grimassen ontwapent. Van 't begin af doet het heidens aan, heidens als een humanist. Bleef het Christendom maar van 't toneel! Maar hij doet zijn schandaaltjes bij voorkeur tegen de muur van de kerk. De godsdienst lost zich in vormen, niet eens van liturgie, maar van folklore op. Timmermans beschouwt het Katholicisme niets inniger dan een Amsterdams schilder, die van geen toeten of blazen weet, (3) de Larense Sint Jansprocessie. De diepte van al dat moois, dat hem een ogenblik verrukt, raakt hem geen zier. Pallieter zou in 't zonnig Algiers mogelik nog harder Allah meejuichen dan Alleluja in Vlaanderen. Intussen houdt de bandiet, die volgens de schrijver om de haverklap vloekt en nooit bidt dan hebberig, arme pelgrims de hoogste mystiek na! Is 't de vos, die de passie preken moet, dan is dat staaltje best; maar het maakt een indruk van wat anders.
(3) Hoe Palestrina op een cel te strijken valt, mag Joost weten. Maar wat een reuzeflater begaat de schrijver, door de pastoor aan de pasgeboren drieling «het doopsel van begeerte» te laten geven!
Iedereen herkent in Pallieter de familietrek van Uilenspiegel, de dolle duivel van de beeldstorm, die «Vive le Geus!» door zijn kunsten liet razen en met zijn sprongen niets bedoelde dan priesterhaat. Pallieter mest geen pater met hels overleg in een kooi vet, hij wandelt arm in arm met zijn pastoor. Het moet een kromme pastoor zijn, die zich geregeld om Pallieter «krom» lacht, zonder hem te bekeren of te beleren! De verhouding van Uilenspiegel tot de fanatieke ketterij, zo iets als het bondgenootschap van Ulrich met Luther, is geen minder raar monsterverbond dan 't verkeer van Pallieter met de pastorie. Maar bestaan van 't laatste geval ook geen historiese voorbeelden en lokten die 't andere niet uit?
Er is om gespot, dat een boek als Pallieter overal ernstige beschouwingen opwekte. Feesten eindigen wel meer in gedachtewisseling; en dan brengt niets zoveel aan 't denken als het bonte leven, waarvan Timmermans ons in tintelende tinten een rauw stuk vertoont.
Felix Timmermans en de Oorlogtribulaties die hij doormaakte.
Uit de Eindhovensche Courant - 19/10/1940
Herhaalde malen ontsnapte hij aan de dood. " t Was verschrikkelijk schoon" Aan het einde van den vorigen oorlog, is Felix Timmermans plotseling in de algemeene belangstelling komen te staan van Noord en Zuid met zijn boek "Pallieter". In die jaren, dat dood en vernieling heerschten kreeg dat boek ineens de beteekenis van een spontane ode aan het leven. Thans is wéér een oorlog voorbijgebliksemd. En wij waren benieuwd om te weten, of de Fee andermaal in het apocalyptisch rumoer van den krijg, de pastorale schalmei zou hebben bespeeld? Het was echter een geheel ander geluid, dat wij te hooren kregen, dien middag, dat wij in den Hulstkamp op de Antwerpsche Keijzerlei, Timmermans ontmoetten : Ditmaal is de schrijver bijna zelf een slachtoffer geworden van den oorlog, dien hij thans aan den lijve heeft meegemaakt. Terwijl aan een tafel naast ons Floris Jespers, de schilder met het fascineerend coloriet, half verstrooid zat te luisteren, vertelde de Fee ons zijn meest treffende oorlogs-ervaringen. Den negenden Mei bevond hij zich te Amsterdam, om twee redenen: een tentoonstelling van eigen schilderwerk bij Buffa en de plechtige opening, 's avonds te elf uur in het Rijksmuseum, van de Belgische ruil tentoonstelling van schilderkunst.
"Wij waren daar," aldus Timmermans, "voor die expositie met een heele bende: de schilders Door Opsomer en Pierre Paulus, conservator Leo van Puyvelde, de heer de Hertoge, de beeldhouwer Creits en nog verschillende andere Belgen. O Ja, ook nog Albert Servaes, die met zijn witten baard meer en meer op den Victor Hugo van de sigarenkaskes begint te trekken". Na de opening der tentoonstelling werd aangezeten aan een diner in Carlton en om twee uur, in den oorlogsnacht van den tienden Mei, ging de Fee naar bed. "Anders slaap ik altijd gemakkelijk in, maar nu ging het niet Eerst om zeven uur ben ik wat ingedommeld. Ik voelde iets onrustigs aan". Terwijl hij slapeloos den nacht doorbracht, hoorde de schrijver veel confuus geluid in de straten van Amsterdam. Hij dacht: "Wat is dit toch een nijverige stad: zelfs in oorlogstijd wordt er dag en nacht gewerkt". De oorlog beperkte zich op dat oogenblik in zijn gedachtengang nog steeds tot Engeland, Frankrijk en Duitschland.
En, als de eerste bommen met geweldige slagen op Amsterdam ontploften, meende Timmermans — dat maar steeds zware vrachten op schepen werden geheschen, die met veel lawaai op het dek neerkwamen. — "Wat doen die mannen toch veel zaken", zeide hij nog eens bij zichzelf. Om acht uur rinkelde de telefoon. — "Of hij klaar was?", vroegen beneden de Belgen, die met hem naar Amsterdam waren gekomen. — „Ik kom straks. Eerst nog 'n pijpke smooren". — "Maar jongen, 't is oorlog! Hebt gij dan niets gehoord?"
Felix stond, "als van de hand Gods geslagen". Hij Heeft zijn pijp niet aangestoken en van het heerlijk Hollandsch ontbijt, dat gereed stond, heeft hjj niets gebruikt. Hij ging er zelfs niet eens naar kijken. En dat is erg! In de hotelhall heerschte groote verwarring bij de Belgen, die zich afvroegen wat zij moesten doen? Timmermans en nog anderen, wilden kost wat kost "naar moeder de vrouw".
— "Als wij over den Moerdijk kunnen geraken, dan zijn wij gered", orakelde de schrijver. Na lang zoeken ontdekten Timmermans, Opsomer, de Hertoge en Creits een taxichauffeur, die met hen het avontuur zou wagen. Langs allerlei omwegen kwam de groep rond het middaguur aan den rand van Rotterdam. Niemand mocht een stap verder! — "Het is niet om mij zelf te vleien, maar het is, omdat ik Felix Timmermans was, en ik zeide, dat ik absoluut naar Lier moest dat een marinier ons tenlaatste doorliet". De kennismaking tusschen den schrijver en den marinier was kort maar krachtig.
— "Zoo, ben jij Timmermans. Aangenaam Maar nu moet je 'm gauw smeren, want het gaat hier stinken". De groep kwam in Rotterdam, terwijl de strijd in en om de stad woedde. Vanuit een venster werd de auto gemitrailleerd. De inzittenden vluchtten een kazerne binnen. Een door een schrapnell losgeslagen lantaarn, plofte voor hun voeten neer.
— "Hij draaide bijna, gelijk een kegel, op Opsomer zijne kop". Van de kazerne slopen de vluchtelingen behoedzaam als dieven naar hun auto. Maar niemand mocht de stad verlaten. — "Wij zaten gevangen in Rotterdam, als muizen in een val". Er werden stappen gedaan voor het bekomen van een vrijgeleide. De autorit werd betaald en men bracht den nacht door in Atlanta. Al die extra uitgaven hadden de financieele middelen van den Fee uitgeput.
— "Ik had geen rotte knop meer". Hij had nog wel een check op zak op de Twentsche Bank, maar.... er was geen Twentsche Bank meer! Dan maar naar het Belgisch Consulaat. Daar was men onmiddellijk bereid om geld voor te schieten. Ook Opsomer gaf hem "briefkens". — "Die ik intusschen al aan den Door heb teruggegeven", zeide Timmermans, want de Vlaamsche eerlijkheid is spreekwoordelijk. "Den consul zie ik later wel".
Eindelijk werd een vrijgeleide bekomen. Doch.... nu was men zonder auto om verder te rijden! — "Ineens stond daar een als door God gezonden chauffeur met een Belgischen wagen voor ons. Hij had menschen naar Den Haag gebracht en kon niet meer terug naar België". Het vrijgeleide werd uit den zak gehaald en zou ook maar voor den chauffeur en diens auto dienen. In vliegende vaart ging het over Alblasserdam, Kinderdijk, Gorkum, 's-Gravenmoer naar Breda.
De Fee kreeg ineens goesting in zijn pijp, want hij dacht dat hij nu uit de branding was.
Maar jawel, daar werd zoowaar ook Breda beschoten! Weer moest men het veege lijf in veiligheid brengen met ergens binnen te vluchten. Zoodra wat kalmte intrad, werd de reis voortgezet. De vier gezellen kwamen andermaal in een hel terecht als zij op den steenweg van Brasschaet kwamen. Vliegtuigen loeiden door de lucht. Op den weg regende het mitrailleusekogels. De vluchtelingen kropen dicht tegen huizen, gingen plat in een gracht liggen, zochten de beschutting op van een dikken boom.
— "Daar stonden wij alle vier achter elkaar, gelijk de muzikanten van Bremen, maar muzikanten in mineur". Als de vliegtuigen weg waren, werd weer een eindje verder gereden. Maar de vliegmachines kwamen herhaaldelijk terug Felix en zijn makkers zochten nu beschutting in een kippenhok...... zonder dak.
— "Vanuit dat kiekenkot hebben wij apocalptische dingen gezien. Het vuur van kogels en granaten kartetste gelijk paternosters. Overal zagen wij branden. Dat was schoon, gelijk de prenten uit den tijd van Napoleon, 't Was ook verschrikkelijk. Eigenlijk was het verschrikkelijk-schoon. Ik dacht: Nu word ik zot. Mijn keel was droog van den schrik. De zon scheen, en als de vliegtuigen boven ons vlogen en vlekken schaduwen veroorzaakten, was het of zij dwars door ons gingen. Die vliegtuigen kwamen telkens aansnorren gelijk triomfbogen, die open en toe gingen. En als ze opengingen kwamen er gelijk in wreede sprookjes en kwade droomen, kogels, vuur en ik weet miet wat nog allemaal uit". Ondanks alles, werd niemand gekwetst.
— "Onze engelbewaarder had gepantserde vleugels over ons uitgestrekt". Als de schrijver te Lier aankwam, waar hij zijn gezin terugvond, was het alsof hij na een smartelijken tocht in een oase was beland. Dagenlang evenwel, heeft hij van de reactie niet kunnen eten, rooken of denken. Het verblijf te Lier, dat behoudens het opblazen van enkele bruggen niet van het oorlogsgeweld heeft geleden, was echter van korten duur. De bevolking moest, om strategische redenen, het stadje ontruimen. Felix en zijn gezin naar Antwerpen, in het St. Lievensgesticht Daar kwam de componist Renaat Veremans hem zeggen, dat hij goed zou doen met de Scheldestad te verlaten. — "Kamiel", zoo zeide Veremans, die burgemeester Kamiel Huysmans bedoelde, "is naar Brussel geweest en daar hebben de Franschen hem gezegd, dat Antwerpen tot den laatsten steen zou verdedigd worden". Timmermans heeft dan aan zijn vrouw gezegd, dat hij niet nog eens in een bombardement wilde terechtkomen en de familie besloot om naar Frankrijk uit te wijken. Er werd een wagen besteld. Deze was echter zóó groot, dat de Fee daar niet op wilde tentoongesteld worden.
— "Ik kruip liever in een wieg op wielkes Op dien wagen ga ik niet; nog liever laat ik mij dan maar dood bombardeeren". Een vluchteling, die ook den wagen had gezien, kwam vijfduizend bieden "om met zijn familie mee te mogen rijden". Men geraakte tot een accoord. — "De man kwam echter... met verschillende families, met naaimachines, bloempotten, portretten, nog anderen rommel en.... wel duizend regenjassen! Op het laatst geleek dat wel een transport naar Siberië!" Te Meenen kon men niet meer verder.... wegens een nieuw bombardement! Gedurende acht dagen heeft de schrijver daar met een twintigtal andere vluchtelingen in een kelder verbleven. Er werd duchtig geschoten. — "Wij zijn daar eens temeer door het oog van een naald gekropen". Nu was alle liefhebberij om nog verder te vluchten er uit en de familie besloot om naar Lier terug te keeren, waar inmiddels alles rustig was geworden. Onderweg wilde Timmermans te Sleydinghe een bezoek brengen aan zijn zuster. Een nieuwe beproeving wachtte hem: haar woning was door een bom getroffen, die zijn zuster letterlijk had onthoofd. Thuisgekomen, is hij dagenlang sterk gedeprimeerd geweest en hij dacht, dat hij deze inzinking nooit meer te boven zou komen.
— "Mijn geest en mijn hart waren als in een somberen kelder begraven". Stilaan is echter weer rust gekomen. Het werk werd in traag tempo hervat. Veel handschriften waren verloren gegaan. De "Familiekroniek", waaraan Timmermans reeds sedert een paar jaren werkt, is thans echter af.
Hij heeft zijn Grobbendonksche vacantiemijmerij, "Minnekepoes", hervat. Tusschendoor schildert hij tafereelen van de Liersche folklore voor glasramen van het café "Si bémol". Hij werkt verder aan sprookjes voor groote menschen. En binnenkort hoopt hij een aanvang te maken met een nieuwen roman, een soort ontleding van schijnbaar uiteenloopende menschen, die in werkelijkheid veel onderling verband met elkaar hebben. — "En, Felix, zal je ook wel eens een boek over dezen oorlog schrijven?" — "Neen, jongen, nooit. Daar zal nooit iets méér over verschijnen dan wat ik u er zoojuist over verteld heb voor "De Maasbode". Spreekt dat verhaal niet al boekdeelen voor zichzelf ?" — "Inderdaad!"
Il débuta avant la guerre avec un recueil de Begijnhofsprookjes écrit en collaboration avec A. Thiry. Ces nouvelles sont conçues dans cet esprit spécifiquement flamand que j'ai signalé à propos de Maurits Sabbe et qui constitue aussi bien un des éléments formant le génie si varié du grand écrivain.
Son collaborateur du début, Anton Thiry, se spécialisa même plus tard dans ce genre et y acquit une enviable réputation. Timmermans, sans abandonner entièrement ce genre intime et un peu folklorique dans lequel il a donné encore des spécimens remarquables, entre autres De zeer schoone Uren van Juffrouw Symforosa, Begijntje (Les très belles heures de Mlle Symphorosa, béguine), une perle dans son espèce, s' est orienté vers d'autres issues. Il a montré au monde un type de Flamand, figure exubérante et formidable, espèce de satyre chrétien, Gargantua paysan travesti en Uylenspiegel bon garçon, roi fainéant et épicurien dont le royaume est la nature éternellement changeante et qui a pour trône une meule de foin, pour palais une roulotte et pour majordome un peintre paysagiste, un ogre ahurissant, qui mange et qui boit pour vingt, qui pisse son nom dans la neige et qui procrée tout naturellement trois gosses à la fois. Qui ne connaît Pallieter? Il a voyagé par l'Europe entière et certains pays lui ont réservé un accueil enthousiaste.
L'œuvre parut en 1914 dans la revue hollandaise De Nieuwe Gids et passa presque inaperçue. La guerre éclata et ce fut, les premiers mois, un bouleversement spirituel général. On aurait dit que jamais culture n'avait existé; toute attention pour les choses de l'esprit était comme vaporisée dans le tourbillon de feu et d'horreur qui avait envahi l'humanité. Soit dit en passant, cette sanglante épreuve n'a inspiré jusqu'ici à aucun écrivain flamand une œuvre de quelque importance. Plusieurs ont publié des mémoires, des souvenirs, des impressions ; d'aucuns des nouvelles et des esquisses traitant de la guerre et de la vie du soldat en campagne, mais déjà ce travail est médiocre. En général, aucun recueil lyrique n'a paru en Flandre comparable aux Naked Warriors de Rupert Brooke, ni à la poésie humanitariste des poètes de l'Abbaye en France ou du groupe allemand similaire. L'humanitarisme, en Flandre, ne procéderait pas directement de la guerre, mais de l'activisme, la crise aiguë que le mouvement flamand a traversée pendant l'occupation ennemie. Entre-temps, lorsque l'épouvante des premiers mois se fut un peu calmée et que la longue durée de la guerre eut quelque peu anesthésié les esprits, surtout en pays occupé, par son énervante monotonie, quand, en outre, la disette se fit sentir partout, c'est le prodigieux Pallieter qui, pendant tout un temps, a détourné une masse de gens, d'abord en cette Hollande neutre mais économiquement presqu'aussi éprouvée que les belligérants, puis en Flandre même, de l'effroyable réalité de la catastrophe mondiale. Pallieter en effet, avait été en 1916 publié à Amsterdam sous forme de livre, et, s'il avait à peine été remarqué lors de son passage au Nieuwe Gids, cette fois-ci ce fut un triomphe. Ce livre, en tout état de cause un chef-d'œuvre, constitue un hymne formidable à la vie ; son auteur l'avait créé lui-même après s'être remis d'une maladie dangereuse, subséquente à une longue crise pessimiste.
Pallieter était la prodigieuse incarnation de tous les instincts comme magiquement assouvis, de tous les désirs immédiatement atteints, de toutes les aspirations réalisées comme par enchantement. Le livre tombait au milieu d'une société humaine qui manquait de tout, où le pain était devenu un affreux amalgame de châtaignes et de glands, où la viande et les pommes de terre coûtaient leur poids d'or, où les choux-raves constituaient un luxe. On comprend à quel point les hommes furent éblouis et fascinés par ce tableau d'une existence qui jadis avait été la leur, certaines distances gardées, bien entendu, et qui était déjà presque devenue un mythe.
Le succès n'en était pas moins mérite. En Pallieter, Timmermans se révèle un écrivain de race. Sa prose est puissante et souple, pleine, imagée et continuellement elle frappe le lecteur par des inattendus surprenants. Sa vision du monde est unique, à la fois naïve et brutale, puérile et pénétrante; sa sensation de la vie se manifeste en une sensualité luxuriante et en une grande et candide simplicité. Tout chez Timmermans semble fait d'une pièce; chez lui ni raffinement ni complications ; il évite les transitions adoucissantes et les nuances dialectiques qui arrondissent les angles. Sans ambages il passe d'une impression à une autre, procède par violents contrastes, par coq-à-l'âne ahurissants, par métaphores de plus en plus audacieuses. Son coloris verbal est incomparablement éclatant et fougueux, tout y vibre et tressaille et flamboie, tel un immense champ de coquelicots infiniment baigné d'une lumière éblouissante. Tout y est net et cru, gras et chaud. Souvent on désirerait un peu plus d'ombre, un peu moins de couleurs criardes, un peu de mystère et un peu de douleur... Mais il faut prendre Pallieter tel qu'il est : une création incontestablement originale, pleine de sève et de santé ; une figure toute imprégnée des émanations du sol flamand natal, large, épanouie, radieuse, pour qui tous les jours sont des dimanches et tous les dimanches des kermesses; un formidable épicurien qui se gave de toutes les joies des sens, mais que toutes les voluptés n'empêchent pas d'être pieux, d'une piété que toutefois quinze siècles de christianisme ne sont pas parvenus à purifier des lourds relents du paganisme primitif : toute la Flandre en un mot, sensuelle et mystique, grasse et fertile, mi-sauvage mais splendidement créatrice. Et c'est ainsi que Timmermans a conçu son Pallieter, se moquant de toutes les règles, indifférent aux lois de la composition et bravant toutes les conventions littéraires.
Timmermans, travailleur infatigable, a publié depuis son Pallieter une longue série d'œuvres nouvelles, d'importance et de valeur d'ailleurs inégale. Het Kindeke Jezus in Vlaanderen, l'antipode mystique de l'exubérant Pallieter, œuvre candide et parfois touchante, brillamment écrite et qui n'est inférieure à la précédente que par le fait qu'elle est d'une conception moins originale. J'aime moins le roman Anne Marie. Mais de premier ordre par contre sont Les très belles heures de Mlle Svmphorosa, déjà citées, ainsi qu'un recueil de nouvelles : Het Keersken in de Lanteern (La Chandelle dans la Lanterne) qui contient quelques pièces de la plus haute tenue, entre autres une évocation réellement dionysiaque de la campagne flamande. Charmant et naïf est le Driekoningentriptiek d'où il a tiré une pièce de théâtre dont le succès n'a pas encore faibli : En waar de Sterre bleef stille staan. Citons encore De Pastoor in den bloeienden Wijngaard, et enfin son Pieter Breughel, œuvre annoncée à grande force de réclame et attendue avec impatience, mais extrêmement inégale et frisant, par-ci, par-là, le burlesque. Il travaille actuellement à une vie de Saint François d'Assise.
Door Gabriël Smit, uit De Gooi- en Eemlander, nieuws en advertentieblad (NL) - 30/6/1935
Het wordt langzamerhand in de tijdschriften van de jongere letterkundigen gewoonte, om met gemoedelijk kleineerende minachting over de nieuwe boeken van Felix Timmermanr te schrijven : "Die oubollige boerenromantiek ligt achter ons. De brassende Vlaamsche boer bestaat niet, zijn wereld is door Timmermans met de geforceerde kleuren van ouderwetsche volksprentjes vervalscht".
Op zichzelf is dit oordeel wel te begrijpen. Men kan zich ongetwijfeld voorstellen, dat de jongere kunstenaars van een tijd, die door de zwaarste en meest onoplosbare problemen bedolven wordt, vreemd staan tegenover een kunst, welke zich zoozeer in een eigen blijde, pastorale wereld beweegt, waaraan alle modernistische vraagstukken spoorloos zijn voorbijgegaan. Er moet — om welke redenen dan ook argwaan heerschen tegen een schrijver die zich zoo opzettelijk een eigen toonen heeft geschapen, waar hij tusschen zijn bonte bloemencoulissen menschen laat op treden met zorgen, die zich alleen buigen om den diepsten eenvoud van het leven: een vrouw, kinderen, hun land, de onwrikbare blijmoedigheid en het diepe vertrouwen, het nimmer falende geloof in de goedheid van God en de menschen — dit alles wordt door de nieuwere letterkunde zoozeer verwaarloosd en verloochend, dat men iemand die het vage bezit ervan met bijna uitdagende vreugde in zijn boeken belijdt, niet meer durft te vertrouwen.
Toch is een verwijt van deze visie allerminst gerechtvaardigd, al kan het zich in vele opzichten op een juister verhouding tot de realiteit beroepen. Want sinds wanneer heeft een schrijver niet meer het recht zelf een eigen wereld te scheppen, waarin hij met zijn figuren leeft, beveiligd tegen de stormen van dezen tijd? En sinds wanneer is de wereld van den kunstenaar de harde, naakte werkelijkheid? Is de verstilde wereld van Elisabeth Zernike, die ik den vorigen keer in deze kroniek besprak, wel minder ver van de werkelijkheid verwijderd dan Timmermans' boeren-barok? En de Italiaansche romantiek van Fabricius? En het Slavische heldendom van Den Doolaard? Het gaat in een boek nooit alleen en in de eerste plaats om de werkelijkheid; het gaat er om, hoe een schrijver de verschillende factoren dezer werkelijkheid in zijn eigen compositie herordende en verhief boven de eigen, reëele waarde. Het gaat om het wonder, dat verdorrende bloemen in verzen eeuwig frisch doet ontluiken; het gaat om de hoogere, verlichte werkelijkheid, welke de kunst van alle tijden geweest is en blijven zal. Het eenige. dat men Timmermans van deze zijde verwijten kan is, dat hij de letterkundige touristen heeft teleurgesteld. Zij gingen naar Vlaanderen om dansende en bier drinkende Pallieters te zien. Zij vonden gewone, eenvoudige boeren, misschien met grooter optimisme dan bij ons, maar meer zeker niet. Zoo werden ze teleurgesteld, doch dat lag aan de touristen en niet aan Felix Timmermans, want een roman is geen reisgids.
De beantwoording van de vraag, of Timmermans een groot schrijver is, staat hier natuurlijk naast. Een kunstenaar, die een eigen wereld heeft opgeroepen, behoeft daarom alleen nog geen groot kunstenaar te zijn. Dat hangt af van de wijze, waarop hij zijn figuren in zijn wereld leven en bewegen laat. Doch ook dan doet men Timmermans onrecht, wanneer men hem alleen als een soms sentimenteelen moppentapper ziet. Inderdaad heeft hij misschien een bepaald deel van de Vlaamsche traditie vaak te eenzijdig geïnterpreteerd. Breughel was niet alleen de schilder van boertige kermissen, hij was ook de kunstenaar van de aangrijpende, grootsche tragiek der drie blinden, in welk schilderij hij een onpeilbare wereld van ontstellend duister opriep. Dit kon Timmermans niet aan : zijn Breughel-roman moest hen, die juist deze tragiek in den ouden meester zien, óók in zijn kermis-stukken, teleurstellen. Maar al is Timmermans geen grootsch, dramatisch schrijver, voor anderen dan pastorale optimisten schreef hij zijn " Schemeringen van den dood ", die een bittere, wrange atmosfeer oproepen van een armzalig, wankel en belaagd menschenlot. Er staan in dezen bundel verhalen, die in pessimisme voor geen enkelen modernistischen schrijver behoeven onder te doen en die daarenboven nog op vele plaatsen de wonderlijke gedempte, versluierde vreugde hebben, welke de dood slechts voor de grooten heeft. Een keuze tusschen Vestdijk's novellenbundel "De dood betrapt" en Timmermans' "Schemeringen" is — voor mij althans — niet het minst twijfelachtig.
En voor hen, die verder zien dan den schijn, is er in "Anna-Marie" en ook in "De pastoor in den Bloeyenden Wijngaerdt " op vele plaatsen een groote oprechte droefheid om de wisselvalligheden des levens en de vervreemding tusschen de menschen onderling, méér dan oppervlakkige vreugde van kwinkslagen of zoete sentimentaliteit. En op nog meer plaatsen, buiten den overmoedigen Pallieter, is er een werkelijk diepe vreugde, die met grapjasserij niets meer uitstaande heeft, die stijgt tot een bijna extatischen jubel om het waarachtige goede dezer rijke aarde. En wie heeft het recht iemand dit te verwijten?
Ook in Timmermans' nieuwste boek "Boerenpsalm" treft deze diepe vreugde en het bizondere ervan is, dat zij — meer nog dan in vele vorige boeken — tot een groote, alles beheerschende kracht is opgeheven. Op sommige plaatsen is inderdaad weer de bekende oubollige Toovenaar uit Lier aan het woord, maar zeer vele bladzijden gaan verder, veel verder. Het is een bewijs voor Timmermans' onbetwijfelbaar schrijversschap, dat zijn werk nog steeds groeit, dat het niet aan zichzelf gelijk blijft, doch steeds weer nieuwe bronnen aanboort, dieper en zuiverder. "Boerenpsalm" is geschreven als de autobiografie van een armen, eenvoudigen Vlaamschen boer en het is met dit verhaal als met de andere: men moet het lezen los van de werkelijkheid, maar toch geheimzinnig door de zelfde werkelijkheid gevoed en met duizenden onzichtbare banden er mede verbonden. Want als representant van de boeren lijkt mij de hoofdpersoon van dit boek wel wat tè poëtisch: zijn levensgeschiedenis is een loflied op de vruchtbaarheid der aarde, die hij in onverzettelijken ijver en met harden, zwaren arbeid dwingt haar zegen te geven voor het welzijn van zijn gezin. Zijn leven is overigens het leven van duizenden boeren, in Vlaanderen, in ons land en overal, en de intrige van "Boerenpsalm" blijft ook tot het noodzakelijkste beperkt. Maar het weinige, dat er is, is buitengewoon scherp en met zeldzame intuïtie voor de diepste roerselen der menschelijke ziel geschreven.
De dood van zijn eerste kinderen, de dood van zijn eerste vrouw, zijn hertrouwen daarna, zijn jalouzie, zijn achterblijven wanneer de kinderen groot geworden zijn en het huis zijn uitgetrokken, — Timmermans heeft dit alles sterk en breed geschilderd, in warme, diepe kleuren. De ik-vorm van het verhaal geeft het ook juist een meer directen klank, welke de meer lyrische passages verheft tot een zeer bizonderen belijdenisvorm, bijna tot poëzie. Tegen deze winst weegt de onwaarschijnlijkheid van een zoo dichterlijken boer nauwelijks op. Het is een sterk boek, een goed boek en al blijft ook in "Boerenpsalm" af en toe een te opzettelijke geestigheid voor mijn gevoel storen, — het zou te wenschen zijn, dat Timmermans' felle critici een dergelijk boek konden schrijven. Ik ken er niet één.
Alle argumenten van gezellige dorpsromantiek ten spijt, heb ik van dit boek genoten; ik heb er vele dingen nieuw door leeren zien : den rijkdom der aarde, den diepen eenvoud en den zwaren strijd van een leven, dat daaraan is overgeleverd, zonder poëzie, maar hard, sterk, besloten. En wat kunnen wij meer van een boek verlangen dan dat het ons een nieuw stuk van de wereld ontdekken doet? Nog enkele woorden over de uitvoering van dit boek, want deze wijkt belangrijk van de andere romans van Timmermans af : het boek is gemoderniseerd, het is in nieuwe, zware letters gedrukt in 'n nieuw zakelijk omslag. Timmermans' gezellige kleine krabbeltjes tusschen den tekst en op den band ontbreken. Een poging om aan de pittoreske bezwaren tegemoet te komen? Wat mij betreft : het spijt me, het doet denken aan een boer in een rok-costuum. Hij kan er zich moeilijk in thuis voelen en de andere menschen merken dat altijd onmiddellijk. De kleine teekeningen van Timmermans gaven (en geven) zijn boeken ook typografisch hun bizonder, aantrekkelijk karakter.
Gommaar Timmermans : « Het is al meer dan een halve eeuw geleden, maar mijn allereerste kinderverdriet herinner ik mij nog heel goed. Ik moet vier of vijf jaar geweest zijn. Mijn moeder had mij van roze garen een jasje gebreid en er roze knopen aangezet. Ik vond het wondermooi, ik was er gek op. Maar op een dag gingen we bij mijn tante op bezoek en mijn nicht knipte met een schaar de knopen eraf. Ik was er het hart van in : ik dacht dat die knopen er nooit meer aan konden. Voor mij waren knopen en jasje een geheel, zoals voor de Inca's paard en ruiter van de conquistadores één geheel vormden. Mijn moeder en mijn tante begonnen mij te troosten, maar ik stopte pas met huilen toen de knopen er weer aangenaaid waren. Dat was écht kinderverdriet. Er zijn veel dingen die je als kind als verdriet ervaart, terwijl je later beseft dat het meer een ontgoocheling was, of melancholie, maar geen echt verdriet.
Ik heb de indruk dat een kind alles bijeenklutst onder de noemer verdriet.
» Waar ik ook heel verdrietig van geweest ben, is een schaatsavontuur. Ik was toen elf, misschien twaalf jaar. Bij ons in de buurt woonde een heel mooi meisje. Ik was niet echt verliefd op haar, maar ik probeerde toch bij haar in de gunst te komen. Op een middag ging iedereen schaatsen. Veel jongens en meisjes hadden mooie, moderne schaatsen. Ik ging bij mijn moeder om ook zulke schaatsen bedelen, maar zij vond dat het weggegooid geld was en dat ik beter haar schaatsen van de zolder kon halen. Maar dat waren van die lage, houten friezen, met een enorme krul. Ze waren ook helemaal verroest, want mijn moeder had natuurlijk in jaren niet meer geschaatst. Ik moest dus eerst bij de messenslijper langs, want anders had ik evengoed op het ijs kunnen stappen. Toen de schaatsen klaar waren, kreeg ik van die enorme strikken om ze vast te maken. Ik zag eruit als een malloot.
Het mooie meisje benaderen zat er voor mij niet in, laat staan haar te veroveren.
» Nu, ik was indertijd vooral verliefd op zeilen. Alles wat ik erover kon lezen, verslond ik. In de boeken van Jules Verne kwamen ook zeiltochten voor, dat sprak mij erg aan. Jaren ben ik door boten en zeilen gefascineerd geweest, maar het is altijd bij lezen en dromen gebleven. Het heeft geduurd tot een paar jaar geleden toen ik samen met een vriend een bescheiden zeilbootje gekocht heb. We zijn een paar keer bij Walcheren op het meer gaan zeilen, en toen was voor mij het plezier over. Erover lezen en erover dromen is mooier dan het zelf doen.
Zondagsverdriet » Toen ik op school zat, had ik het gevoel dat ik er mijn tijd zat te verdoen, dat ik er niets kon leren. Daarom ging ik er ook met zoveel tegenzin naar toe, maar dat was geen echt verdriet. Wat mij wel verdrietig stemde, was het beloningssysteem bij de zusters ursulinen in de papschool. Wie in de week goed gepresteerd had, kreeg zaterdagmiddag een medaille van Lourdes opgespeld, en wie niet goed gewerkt had, kreeg niets. Ik vond het helemaal niet erg om niets te krijgen, ik vond het veel erger om daar met zo'n medaille te zitten. Het stootte mij tegen de borst dat de beloning niet in verhouding stond met het gedrag dat werd geëist.
Dat had ik ook toen ik een poppenspel zag over een duivel en een varken dat enorm moest afzien. Die duivel stierf uiteindelijk wel, of hij werd minstens omvergeslagen, maar dat kon niet opwegen tegen het lijden van dat varken. Ik wilde gerechtigheid — zoals alle kinderen dat willen, denk ik — en het stemde me verdrietig als die er niet was.
» Zondag had eigenlijk de vrolijkste dag van de week moeten zijn, want dan was er geen school, maar voor mij was zondagmiddag heel verdrietig, 's Namiddags kwam er vaak een man liedjes zingen en om geld bedelen. Hij had maar één been en liep op krukken. Lange tijd heb ik gedacht dat het roeispanen waren, totdat ik ontdekte dat hij met de trein kwam. Hij kwam op het meest stille uur van de zondag; mij herinnerde dat eraan dat de zondag weer bijna voorbij was. En toen die man niét meer kwam, was er het lof, eerst om vijf uur en later om twee uur, met die onvermijdelijke harmoniummuziek...
De afgang van de zondag. » Het lof kon mij helemaal niet boeien, net zo weinig als het hardop paternosteren. Mijn grootmoeder, die bij ons inwoonde, was een heel vroom mens. Er ging geen dag voorbij of ze bad minstens één rozenkrans. Ook mijn ouders baden elke avond het rozenhoedje, maar wij moesten alleen maar meedoen wanneer het meimaand was of wanneer het octaaf van Allerheiligen gevierd werd. Mij deed dat hardop bidden altijd denken aan een naderende ramp.
» Gedurende vele jaren werd bij ons op zondagmiddag naar een opera- en belcantoprogramma op de radio geluisterd. Dat kwam omdat één van mijn zussen zelf zong en daar zo graag naar luisterde. Mij stemde die muziek alleen maar verdrietig en als het programma voorbij was, dacht ik altijd : nog zoveel uur en het is weer maandag.
Schrijvers jongen » Het zijn allemaal maar kleinigheden, hoor. Ik heb een redelijk gelukkige jeugd gehad, maar er zat weinig actie in. Dat komt omdat mijn vader al 44 jaar was toen ik geboren werd. Hij ging niet met mij voetballen, dat bestond gewoon niet. Wij gingen wel wandelen. Dan zei hij wel eens : "Dat is een koekoek" of "Daar heb je een mierennest", of hij gooide een steen in de Nete en legde mij uit hoe golven ontstaan. Maar voor het overige zweeg hij, en ik was niet meteen een jongetje dat veel vragen stelde.
» Op één van mijn wandelingen heb ik eens een eend gezien die met haar vleugels in het ijs vastgevroren zat. Ze bewoog haar pootjes om weg te geraken, maar dat ging natuurlijk niet. Ik stond ernaar te kijken en vond het erg dat het zo'n zinloos lijden was, een lijden dat er niet hoefde te zijn en waar je ook niets aan kon doen. Dat beeld is mij mijn hele leven bij gebleven.
» Thuis was er zeker geen Pallieter-sfeer, helemaal niet. De wereld van Pallieter bestaat trouwens niet, is pure fictie.
» Van mijn vader heb ik nooit één klap gehad, nooit. Hij kon wel eens uitvliegen, maar het bleef altijd bij woorden. Mijn moeder was anders. Zij durfde mij af en toe wel eens door elkaar te schudden, en dan verhuisde ik naar de badkamer. In het begin heb ik daar zitten wenen en op de deur bonken, en als mijn moeder mij eruitliet, beloofde ik in tranen om voortaan braaf te zijn. Later mocht ik er onmiddellijk weer uit, zonder beloften, omdat mijn moeder wist dat ik anders het waterreservoir leeg zou laten lopen. Er was toen immers nog geen stromend water en wij hadden in ons huis een heel ingewikkelde constructie laten bouwen om het regenwater dat van het dak kwam, op te vangen in een reservoir dat in de badkamer tegen het plafond hing. Toen ik op een keer ontdekte hoe dat werkte, liet ik het water wegvloeien en konden wij ons een week niet wassen.
» Ik heb mijn vader nooit anders gekend dan als een heel stille man die veel tijd in zijn werkkamer doorbracht. Een echte regelmaat van werken had hij niet, maar ik denk wel dat hij vooral ’s ochtends werkte. Ik herinner mij nog dat ik dan op de grond in zijn werkkamer zat — mijn zussen waren naar school — en in boeken keek, een beetje tekende of schilderde. Dat heb ik van hem; hij schilderde ook. Een echt atelier heeft hij nooit gehad. Voor grote doeken had hij zo'n schildersezel die normaal buiten gebruikt wordt, en voor kleine schilderijtjes gebruikte hij twee stoelen; één voor het doek, één voor zijn palet.
Wijwatervreugde » Schilderen deed hij tussen het schrijven door, wanneer hij geen zin had om te schrijven of wanneer hij wachtte op drukproeven die gecorrigeerd moesten worden. Hij leefde van zijn pen. Dat was natuurlijk heel anders dan bij de kameraadjes van mijn klas. Hun vaders gingen uit werken, ze deden vaak zwaar werk. Ik had altijd de indruk dat de mensen die bij ons over de vloer kwamen, niet hoéfden te werken. Architect Vanreet, die veel sanatoria en kerken gebouwd heeft, kon soms een hele middag met mijn vader zitten kletsen. Dat was ook het geval als Isidoor Opsomer, de directeur van de academie in Antwerpen, op bezoek kwam.
» Bij ons thuis was echt een heel ander milieu dan in de wijk waar mijn kameraadjes woonden en waar ik vaak ging spelen. Ze woonden in noodgebouwen en er was armoede. Niet dat er niet gelachen werd, maar je voelde toch goed dat de crisis er veel zwaarder woog. Daar is de oorlog ook veel harder aangekomen.
» Toen de oorlog uitbrak, was ik tien jaar. Het eten was niet geweldig — veel zout vlees en griesmeelpap — maar we hadden toch altijd ons bord vol. Er was toen een soort smeerkaas in spaanderdoosjes die vanzelf weer aangroeide. Wat er precies in dat spul zat, weet ik nog altijd niet, maar ik vond het lekker.
» Ik was natuurlijk wel bang voor de bommen, maar voor het overige heeft de oorlog voor mij heel weinig betekend. Er zijn wel een paar familieleden gedeporteerd, maar ze zijn ook weer teruggekomen.
» Kort na de oorlog is vader gestorven. De dood komt altijd onverwacht, ook al wist ik wel dat hij ziek was; tijdens een wandeling moest hij vaak stoppen en een pil slikken vooraleer hij verder kon. Hij sukkelde met zijn hart. Toen ik veertien jaar was, is hij zwaar ziek geworden. Twee jaar lang heeft hij het bed moeten houden, hij kreeg de ene hartaanval na de andere. Dat is hem fataal geworden. Zijn dood is voor mij een zware slag geweest, maar ik was toen al zestien jaar en dan kun je moeilijk van kinderverdriet spreken. De enige keer dat ik als kind met de dood geconfronteerd werd, was toen mijn grootmoeder stierf. Ik was toen negen jaar. Ik weet alleen nog dat er naast de kist een groot wijwatervat stond en dat we een kruisje mochten sprenkelen. Ik vond dat fijn. Ik denk dat er toen geen enkel kind was dat dat niet graag deed. Nu zijn kinderen bang voor opgebaarde lijken, maar toen was het anders. Wanneer een lijk gekist moest worden, werd het op een berrie tot bij de schrijnwerker gebracht. De dood was toen gewoner, er hing niet die taboe-sfeer rond.
Weemoed alom » Wat mij van de oorlog en de jaren voordien is bijgebleven, is de sfeer. Weken aan een stuk berichtte "Ons Land" over de ondergang van de Titanic of over de Siamese tweeling die gedoemd was om te sterven. Toen ik dat hoorde, maakte dat grote indruk op mij. Van de Spaanse Burgeroorlog snapte ik natuurlijk niets, maar ik begreep wel dat er iets was met het Alcazar. Dat woord werd altijd met een grote geladenheid uitgesproken. En wat ik ook nooit vergeet, zijn de verhalen over de armoede bij de Chinezen. Er werd verteld dat zij zich met gras moesten voeden en dat ze zelfs boomschors aten. Dat deed mij wel iets.
» Dichter bij huis waren er de verhalen over mijnwerkers. Vanaf het vierde schooljaar doemde het spookbeeld van het grauwvuur op. En elk jaar kwamen twee mijnwerkers kalenders verkopen. Ik keek naar de foto's en las de tekst. "Zijn pad is niet bezaaid met rozen..." Er waren mijnwerkers die nooit de zon zagen omdat ze de hele dag gingen werken en pas 's nachts weer thuis kwamen.
» Een andere neef — ik had veel oude mensen rondom mij — had een handeltje in aperitieven. Soms mocht ik mee met zijn kleine Citroën, met een houten vloer, om drank te bezorgen in de cafés van Lier. Er werden liedjes met meer dan tien strofen gezongen.
Een ervan ging over de boeren in Transvaal. Het begon met (zingt) : "Ach Chamberlain, wat hebben zij u misdrééven, ach Chamberlain, wat hebben zij u misdaan". Mijn grootmoeder zong dat ook vaak. Die liedjes waren zo weemoedig dat er bij veel mensen tranen opwelden.
» Misschien is de weemoed van die periode mij zo sterk bij gebleven omdat ik zelf zo'n enorm somber en weemoedig ventje was. Ik kon soms de hele middag binnen blijven, stil zitten kijken, klagen. Mijn vader vertelde mij dan dikwijls een verhaal. Dat begon altijd verdrietig; geleidelijk aan werd het vrolijker, en ging het ook met mij beter. Ik heb nooit begrepen waar die zwaarmoedig heid vandaan kwam, maar ik had ze. Laatst had ik het er nog met mijn zus over. Zij zei : "Vanaf je twaalfde jaar kon je soms de melancholie zelf zijn." Dat heeft geduurd totdat ik zeventien, achttien jaar was. Maar ik heb gelezen dat die gemoedsgesteldheid terugkomt rond je zestigste. Ik word straks 56 jaar.
Elke ochtend verwachtik dat ik weer een melancholische Gommaar word. »
Als er iemand met muziek begraven wierd, ging het oude Lieneke dien dag niet op de baan; dan schudde ze haren kapmantel over hare gebogene schouders, knoopte de binders van hare witte pijpkesmuts goed in een strik, en ging nevens de muzikanten, stap voor stap naar het kerkhof. Daar, aan het opene graf, speelde het muziek, terwijl de kist voor altijd in den grond zonk, nog een schoon, triestig stukske; en dan was Lieneke blij, omdat haar man en haar kinderen, die in denzelfden grond begraven lagen, dat muziek dan ook hoorden.
Ze wenschte dat elkendeen met muziek begraven moest worden, alleen om de dooden, die al zooveel jaren in de duisterstille aarde rustten, de stilte aangenaam te maken. Want de dooden hooren slechts muziek, dacht het rimpelig vrouwke; woorden, gebeden, gesprekken kunnen ze niet hooren, ook niet de karren die voorbij rijden op den steenweg, noch den donder, noch den wind. Voor muziek alleen gaan hunne ooren open, en daarom zou God in 't laatste oordeel, de menschen alleen met bazuingeschal uit hunne graven kunnen doen opstaan.
Lieneke kreeg den huiver op het lijf, als ze dacht aan diegenen, die op 't Geuzenkerkhof begraven waren. Dat lag heel ver achter het gewijde kerkhof, in een vierkant van kale muren ; er stond geen boom die schaduw gaf, geen kruisken, er kwam nooit een vogel fluiten; daar lagen de verdoemden, die zich gezelfmoord hadden en zonder mis, kaarslicht of gebed lijk honden in den grond gestopt waren; daar kwam nooit het aandoenlijk muziekgeruisch vreugde aan de dooden geven, daar heerschte de stilte, hol als een kelder, de eeuwige, verdoemde stilte.
Ze bad alle dagen voor O.-L.-Vrouw, opdat zij, noch haar zoon Pieteke, toch nooit het slecht gedacht zouden krijgen van zich te verdoen. En nochtans wenschte ze dikwijls dood te zijn, want haar leven was zuur, en bitter als wolvengal. Ze was arm en oud en ze moest met haar zoon leven van hetgeen zij op de baan verdiende, met haarspelden, blink, potlood en schuurpapier te verkoopen. Ze moest er wijd voor gaan, door slijk en regen, door kokende hitte en vriezenden wind, langs de slechte wegen die leidden naar de ver van elkaar gelegene hoeven. 's Avonds als ze dan thuis kwam, kreeg ze van haren zoon Pieteke nog een hap en een knap, en stool hij haar meermaals de zuurgewonnen centen af om er genever van te drinken. Pieteke was een leeglooper ; hij was al achtentwintig jaar en nog had de moeder er geen, roode duit van gezien.
Hij was altijd bij slechte kameraden, die op de brug in de zon lagen te speeken en 's nachts heel laat op straat waren. Soms loste hij wel eens mee een schip steen, of droeg 's Zaterdags de boter der boerinnen naar de Hal, maar dat schoon geld wierd in de kroegen langs de vaart, opgezopen in den malheuren gevenden genevel. Lieneke had van hem nooit een vriendelijk woord, altijd was hij barsch en snauwend, en kon geen zin zeggen zonder er van voor en van achter een vloek bij te doen. 't Was een struische jongen met handen zwaar als kokernoten, en met vastenavond, met de kermis zocht hij altijd een reden om te vechten, om met zijn vuisten bloed uit de neuzen te kloppen.
Och, hoe dikwijls had Lieneke met wringende handen, en lamenteerende keel achter de politie geloopen, die haren zoon meesleurde naar den amigo. En spijts al zijn baldadigheden, hield Lieneke van haren jongen, lijk van de vensters van haar oogen; ze vroeg aan de veldkappellekens van met pijnen en mankementen mogen geslagen te worden, als haar zoon maar braaf en zoet wou wezen.En nu was er ineens over Pieteke een verandering gekomen; hij was treurig geworden, omdat « 't klein-zwert », een straatmeisje van hem niet wou weten. Hij had haar al geslagen, dan weer schoone woorden gezegd en kersen voor haar gestolen, dan weer gedreigd, dat hij zich zou verdrinken, maar « 't klein-zwert » luisterde niet, en ging alle dagen met een anderen mee. Als Lieneke zijn verdriet zag en de woorden van zelfmoord hoorde, klemde de schrik om haar hart, en om hem weer op te beuren, maakte ze zoetemelksche pap gereed en bracht appelen en peren mee van den boer. Doch Pieteke was niet blij, hij stiet het goed eten weg en vloekte.
Op een keer dat ze moe terug van de baan kwam, was gebeurd waar ze niet had durven aan denken; Pieteke hing aan den stijl van het bed... Hij lag nu begraven op het Geuzenkerkhof in den donkeren van de eeuwige stilte, waarin geen klank doordrong, en de stilte u stijf maakte van schrik. Het was het verdriet van haar leven en d'onrust harer nachten. Nu lag Pieteke daar in den donkeren, zonder ooit of ooit iets te hooren! Och, als ze nog eens jonger was, dan zou ze met haar eigen handen hem uit zijn graf halen en hem leggen in de gewijde aarde, waar hij ook het schoon muziek der rijke menschen-begrafenissen zou kunnen hooren!... Op een dag hoorde zij in den winkel van den horlogiermaker, waar ze schuurpapier aanbood, uit een zwarte doos een teder-muziekske ritselen, ach zoo schoon, zoo stillekes, als een windeken, als een waterken dat in klinkende druppelkes op kristal viel.
Ze had ineens een fijn gedacht gevonden, « Hoeveel kost zoo'n doos? » « Vier-en-twintig frank ».
En van af dien dag begost ze het eten uit den mond te sparen ; ze verminderde haar brood op d' helft, z' haalde 's Zondags geen vleesch meer, en brandde 's avonds niet meer de lamp; ze deed nog eens zooveel water op het koolgruis en deed geen koffie meer bij de bitterpeeën; op haren gang langs de hoeven, raapte ze haren voorschoot vol hout, en vroeg peeën en rapen aan de boeren, allemaal maar om te sparen om de muziekdoos te kunnen koopen. Moe en afgesloofd kwam ze 's avonds thuis, en ze voelde zich met den dag verouderen en verminderen.
Maar eindelijk had ze de vierentwintig frank bijeen en kocht bij den horlogiemaker de zwarte muziekdoos met hare engelachtig zingende ziel. Hij wees haar hoe ze 't ding moest opwinden. En 's Zondags tegen licht en donkeren, trok Lieneke, lam van voeten, met de doos onder haren kapmantel, naar het Geuzenkerkhof; en daar op het met onkruid begroeide graf van Pieteke, liet zij de wondere doos haar zieltje opvleugelen. Het muziekske ritselde en tinkelde zijn dunne klankjes als een klankenwindeken, als een strievend waterken op een kristallen roemer dipselt. Hemelsch-blij was Lieneke omdat haar jongen Pieteke in zijn eeuwige stilte nu iets hoorde, dat hem zoet was aan het hart.
« En zoo koom ik alle Zondagen! » snikte de oude moeder.
Lierke Plezierke en Pallieter Hoe Vlaanderen feest weet te vieren
Uit het Algemeen Dagblad -13/6/1928
Onze Brusselsche correspondent schrijft ons dd. 11 Juni : Lier, het kleine maar aardige stadje in de Antwerpsche Kempen, mag zich gelukkig achten dat Felix Timmermans er geboren en getogen is en er niet aan denkt, er trouwens nooit aan denken zal, zijn Penaten naar elders over te bremzen — en Timmermans moet wel met den helm zijn geboren, want hij maakt de leus "geen sant in eigen land" tot een leugen.
Lier is immers trotsch op haar Felix — en Felix trotsch op Lier: beiden zijn één en blijven één.
Het heeft vandaag niet geregend. Sint Barnabas heeft weer goedgemaakt wat Sint Medardus had bedorven. Eergisteren en gisteren heeft het plassen geregend. Vandaag heeft de zon geschenen, den heelen dag door, ook de zon is met Felix Timmermans. En met Lier. Van heden zou de stoet uitgaan, de folkloristische stoet, door Timmermans met zijn vrienden op touw en in elkaar gezet ter gelegenheid van het vijftigjarig-huwelijksfeest van Netteken Verstraetenmet Piet van Peborgh.
Het gebeurt meer in Vlaanderen, dat echtparen die het vijftig jaar in het huwelijksbootje hebben mogen, moeten of kunnen uithouden, feestelijk worden gevierd. De gansche wijk, het stads- of dorpsbestuur doen aan de viering luisterrijk mee. Maar zooals Netteken en Piet gevierd zijn geworden, werd het nooit een echtpaar in Vlaanderen en Wallonië.En, 't gelukkig echtpaar vierende, werd tevens Felix Timmermans gevierd....
Het gouden echtpaar, Netteken en Piet. Netteken en Piet wonen in een klein huizeken, dat tegen de kerk is geprest, in de De Heyderstraat. Zooals Felix Timmermans zelf, die ter aankondiging van het jubelfeest, een program heeft opgemaakt en uitgegeven, het in literair Vlaamsch schrijft, is "het een stille straat, de De Heyderstraat, niet ver van de groote kerk, die grootsch en geweldig boven de daken oppinakelt". En die stille straat nu was prachtig gepaleerd: masten met wimpels, korven met bloemen, guirlanden van allerlei kleur en geur. ’t Was waarlijk schoon om zien. Voor 't huizeken van Netteken en Piet was een allerliefst afdak aangebracht, uit kleurige papieren linten en kwinten. Ja, 't was schoon. En er hingen leeuwenvlaggen, hier en elders de stad door, ook aan den gevel van het stadhuis. En nevens de leeuwenvlag, zwarte leeuw op gouden veld, wapperde op zeer vele plaatsen parmantig of bescheiden de Belgische driekleur. Aan vele huizen, even naast het deurportaal, waren opschriften te zien — en te lezen : verzen. Gedichten van een plaatselijken poëet, ongenoemd maar niet zonder verdienste. In die gedichten werd de roem gezongen van Netteken en van Piet. Netteken heeft haar leven lang geborduurd en kant gemaakt. En in vroegere jaren, als bij een kind de melktanden los gingen raken, kon Netteken, met duim en wijsvinger, ze zonder zeer of pijn uitrukken en moeder en kind triomfantelijk vertoonen. Piet, haar eega, was voorheen huidevetter en turfverkooper. Duizenden en duizenden Liersche schoenen zijn de vrucht van zijn noesten arbeid.
Dit alles, en nog wat meer, n.l. dat liefde onbreekbare banden smeedt, dat Netteken Piet thans nog liever ziet dan vijftig jaar geleên, heb ik uit de lectuur van de pennevruchten des ongenoemden Lierschen poëet mogen vernemen. Ter eere van het gouden jubelpaar werd vanmorgen de mis in de groote kerk opgedragen. Een mis met vijf priesters in volle ornaat, orgelspel als alleen op de grootste dagen gebruikelijk is. Intusschen kwamen karren, wagens, ruiters, maagdekens, reuzen en reuzinnen en verdere deelnemers aan den folkloristischen optocht, die straks rond zou gaan, in de naburige straten bijeen. Er stroomde ook toe de menigte. Want al was het Maandag overal elders, heden was het Zondag te Lier. Fabrieken en werkplaatsen gesloten, schoolkinderen vrijaf, man, vrouw en kind op zijn Zondagsch-best gepint.'t Was sdhoon.
Folkloristisch was de stoet genoemd. De Liersche folklore schijnt zeer jong te zijn. Verder dan tot het jaar, waarop Pallieter verscheen, reikt haar gebied niet. En eerder was het derhalve een Pallieter-optocht of, beter nog een Timmermans-verheerlijking, dan een folkloristische stoet. Overal was Timmermans' portret te zien, stapels en stapels, benevens een enkele foto naar Guido Gezelle of Hugo Verriest; voor de vensterramen der boekwinkels, al de werken van Timmermans bij pakken. Maar nu, de optocht.
Pallieter en Marieke, bruidegom en bruid. Daar reden natuurlijk eerst enkele gendarmes te paard, dan kwam een rij bedienden van den H. Hermandad met vooroorlogsche sabels — folkloristische wapens. En volgden, aangevoerd door een gewichtige matrone, op twee rijen, de "keersters". Dames, die geuren naar frissche rozen, dewelke in papier waren en haar tot hoofdsieraad strekten, met kleurige schorten en elk een gevaarlijken bezem, versierd met kleurige kwikken en strikken, met bloemen en met goudpapier. Onder de leiding van een kerel met steekhoed, als een kerkwachter, zongen ze liedjes, vol plezier, waarbij zij echter vergaten met hun bezem te werken. Hun fraaie stemmen werden gesteund door de muziek van een groep harmonicaspelers.
Dan kwam een smakelijke dame, met flinke kleuren, rond en malsch, om haar hals bengelden trossen worsten; haar handen droegen plechtstatig een reusachtigen schotel rijstpap, met bruine suiker bestrooid. Een schoone reuzin, en dan vele kinderen, wit, rood, blauw — en ziedaar, op een witte schimmel, Marieken — nou een aardig snoetje! — en Pallieter. Witte bruid en bruidegom, 't was schoon om zien. En aandoenlijk. En op het bruidspaar volgde de familie, paar na paar, arm in arm, van groot tot klein. En harmonie-spelers zorgden voor de passende leute. Op een hondenkar volgen Fransoo de schilder en de Pastoor. Te voet boeren en boerinnen. Allen wel te pas en vroolijk. Maar deftig.
Pallieter trekt de wereld in. Een huifkar. Pallieter trekt met Marieken de wereld in. Marieken heeft haar drieling op haar schoot. Peterus, de ooievaar, staat boven op den wagen en doet zijn vriend uitgeleide. Achter op den wagen, Charlot, de meid, mollig, doezelig, rond gelaat, roode konen : zij houdt een bord met sausijzen en pataten. En lonkt een ieder toe. En een ieder juicht haar vriendelijk tegen. Er komt een groote wagen, met een reusachtige mand, waarin een honderdtal kleine kinderkens, allemaal in 't wit, allemaal frisch en gezond : het hoopvolle kroost van Pallieter en Marieken.
Drie-Koningen en de liefdeshistorie van Anne-Marie. En de derde groep is gewijd aan de historie van "Waar de sterre bleef stille staan". De drie arme kameraden, Pitje Vogel, Schrobberbeek en Suskewiet als Drie Koningen verkleed, met de ster; het foorwagentje, zoo schoon blauw, met Maria en het Kind Jezus, getrokken door den heiligen Jozef, begeleid door de engelen met witte vleugels. En vele Liersche kinderkens.
En nu volgt de vierde groep : de liefdeshistorie van Anne-Marie. Ziedaar mijnheer Piroen met zijn frak en witten hoogen hoed en zijn pijp. Deftig alleen. En achter hem stappen, even deftig en trotsch, zijn kameraden uit "den Dolfeyn", met de parmantige jonkvrouwe Cesarina, met Anne-Marie en met Grain d'or. Zij hebben hun mandoline en hun boeken bij, hun pijpen en hun sigaren. Er is een bisschop bij. En de dames dragen prachtige crinolines. En daar loopt Cupido, het hart door een pijl doorboord, en rond hem zweven vele kleine cupidotjes, 't hart gewond. Cupido wordt verbeeld door den gemeentelijken lijkbidder of, op zijn Amsterdamsch, den aanspreker. En Cupido schiet, af en toe, een pijltje naar de menigte.
Oud-Lier. Timmermans heeft afgedaan. Nu volgt Lierke plezierke. Een groep verbeeldt de Liersche kermissen, een andere de Liersche karnaval — een echt James Ensor-tafereel te midden van jolig dansende meisjes en jongens, dansende maskers. Volgen, in een koets, de koekjesbijters; stappen dan duivenmelkers, volgen de lotelingen met rozen om hun muts. Daar komt een praalwagen met het Liersche belfort; zie hier den Lierschen leeuw, honderd jaar oud, met op zijn rug de Liersche maagd; en voila weer een praalwagen met den kerktoren, met levende schapen — men scheldt de Lierenaars voor schapenkoppen uit — met weer een Liersche maagd. Trotsch naderen, al dansend, de reus Goliath, de Reuzin, de meid, de vele kinderen en het Kleinste daarbij, 't kindeke Baba. Ze dansen aldoor op de wijs : Al wie daar zegt, de Reuze die komt, de Reuze die komt... En plezant dansen rond het reuzengezin de kleurige narren.
't Ros Beyaert, met de vier Heemskinderen, knikt ons vriendelijk tegen; Sint Nikolaas volgt trotsch op een paard. Sint Gummarus, beschermheilige van de stad; Sinte Greef, de mededinger van Sint Nicolaas in de gunst der brave kinderen.
Gendarmes. De brandweer in groot uniform met folkloristische sabels. En dan : En dan, in sjeezen, in karossen, in gala-rijtuigen Netteken en Piet, met gouden bloemen versierd en de familie, kroostrijk en fier. En zij groeten, want we juichen ze toe.
In de laatste karos : de Fee ofte Timmermans, doodbedaard. Hij ook was schoon.
Wat zou ik u nog verder vertellen van dit zonnige feest? Een begin is het; de aanvang van een traditie. Als elk begin zeer moeilijk en voor verbetering en aanvulling vatbaar.
Maar er heerscht zulke gezonde humor, zulke guitige vreugd onder de feestvierders, dat men over veel tekortkomingen heenziet; en na zeer korten tijd mee gaat vieren uit hartelijkheid — en omdat men gaat beseffen dat men nergens anders zóó schoon als te Lier, het schoone stedeken, de Vlaamsche leute kan vieren.
« Dwars door de Stad », een dagblad van Celle in Duitsland, heeft ons de taak van de schouders genomen om het Vlaamse publiek eens te meer in te lichten over het werk en het doel van de organizatie die zich «Die Flaemischen Weinachtsgesellen» (de Vlaamse Kerstgezellen) noemt. In dit dagblad lezen wij : Wie zijn deze Flaemische Weinachtsgesellen ? Wat brengt hen naar Duitsland ? Het zijn studenten die hun vreugde zoeken in het toneel, zang en dans ; daarenboven hebben zij wetenschappelijke interesse en studeren of studeerden aan verschillende universiteiten, de meesten en de kern echter te Leuven.
Onder het motto « Wij leven van de vreugde » komen zij sinds 1953 naar Duitsland. Oorspronkelijk kwamen zij om een kerk voor een arm vluchtelingengehucht in Würtenberg te bouwen. Later hebben zij met hun spel niet alleen aan duizenden wat blijdschap gebracht maar hebben zij ook met hun aanzienlijke winst, bijgedragen tot verzachten van de vluchtelingennood aan beide zijden van het ijzeren gordijn. Vorig jaar schonken zij aan aartsbisschop Doerpfner van Berlijn 150.000 B.F. voor speciale noodgevallen, en dit jaar brachten zij enkele duizenden D. marken bij voor een orgel in een arme parochie in de Oostzone. Elk jaar zorgen zij er voor dat een honderdtal Berlijnse kinderen een plaats krijgen onder een Belgisch dak. Dit jaar was het doel van de groep het oprichten van een studiebeurzenfonds voor studenten die van het Oosten vluchtten. Nadat ze reeds aanzienlijke goederen samengebracht hebben met de Kersttoernee die een danszang- en vendelzwaaienprogramma zijn de Weinacht sgezellen zeker ook na deze toernee daar te kunnen helpen waar nood is » Tot zover deze Duitse krant die een zeer helder beeld hangt van het doel en streven van de groep.
BEKWAME LEIDING De leider is E.H. Jos Vloebergs die de organizaüe op zich neemt. Hij was drie jaar werkzaam als studentenkapelaan in Berlijn in het Westkamhaus dat voor een deel nog door de groep betaald werd. Nu is hij werkzaam in Hannover waar hij ook in verband staat met het studentenleven. Hij zelf is oudstudent van Leuven, waar hij werkzaam was in de fakulteitskring Germania en een persoonlijke vriend was van de betreurde Bert Leyzen. De regie is in handen van Maurits Balfoort wiens echtgenote een groot deel van het toernee meemaakte als technische assistente en zorgde voor de regie. Onder zulke leiding is het dan ook niet te verwonderen dat sommige Duitse journalisten niet konden geloven met amateurstoneel te doen te hebben. Onze in Duitsland zeer populaire Felix Timmermans in een vrije Duitse bewerking van de Nederlandse akteur Edward Veterman en enkele leden van de groep. Deze bewerking heeft veel van een middeleeuws mirakelspel met een invloed van ideeën van Ghéon en Maeterlinck. Voor de opvoeringen zorgden nu reeds een 120 tal Weinachtsgesellen een groep die elk jaar nieuwe rekruten mobiliseert, zoals gezegd met een Leuvense studentenkern maar ook Duitse studenten en Vlamingen van het hele land werken mede. Zo werd b.v.b. dit jaar een hoofdrol gespeeld door een Vlaams zanger.
Dit jaar werd de laatste opvoering, traditioneel in Leuven gegeven in de zaal der paters Jozefieten. De opkomst had beter kunnen zijn, maar de opbrengst, grotendeels te danken aan het slotwoord van E.H. Vloebergs die de aanwezigen aanspoorde hun zakken leeg te maken, bedroeg toch 5.000 F. De opvoering was een groot Sukses; na enkele moeilijkheden van technische aard in de eerste scenes, kwamen de spelers los en brachten een performatie die op Vlaamse planken zelden gezien wordt.
GEVULD PROGRAMMA De groep gaat dus elk jaar in de periode rond Kerstmis, naar Duitsland en trad o.a. reeds op in München, Berlijn, Bramschweiz, Hamburg, Frankfurt, Karlsruhe, Saarbrücken, Munster, Gelsenkirchen en last but not least in Bonn waar de Belgische ambassadeur aanwezig was. De aartsbisschop van Berlijn heeft de bronzen ster van Weihnachtsgesellen. De bisschop van Hamburg heeft hen reeds ontvangen alsmede de verscheidene stadsbesturen. Zij speelden in 't Frans in Luxemburg. Ook waren ze in Tirol Zwitserland, Denemarken Helgoland. Dit jaar ging de toernee over Bonn, Siegburg, Brilon, in Berlijn, waar drie opvoeringen, werden gegeven, o.a. één voor vluchtelingen die pas overgekomen waren. Wolfsburg de V.W. het stadhuis, Welsen weer in een Flüchtlingslager dat door de Bouworde werd opgericht. Dan trokken zij naar Denemarken, waar ze te gast waren bij Vlaamse nonnetjes en de Vlaamse aalmoezenier E.H. Ward Stappers, dan Fleusburg, een zeer protestantse stad waar zij toch een volle zaal trokken, Eckernforde, Itzehoe met weer een officiële ontvangst, Hamburg, met de bisschop aanwezig en zes senatoren en 8 professoren die een fantastisch applaus bezorgden en zelfs het toneel bestormd werd.
In Helgoland vertegenwoordigden zij West-Europa op een tienjarige herdenking van het neerleggen der witte vlag door prins Loewenstein, die persoonlijk de Weihnachtsgezellen kwam groeten. Daarna kwam Brennerhaven waar zij verbroederden met de bevolking. Dan Vechta, waar de burgemeester hen ontving, dan Lohne, dan Munster, Haltern en dan Gelsenkirchen, eens te meer officiële ontvangst en fantastisch financieel sukses, na een begroetingswoord door de Belgische konsul. De toernee besloot dan na 22 opvoeringen te Leuven.
SUKSES Ter illusstratie van het sukses dat deze groep nu al jaren kent in Duitsland, en waarvan men zich met de doorsnee mentaliteit die hier tegenover het amateurstoneel heerst, slechts zeer moeilijk een idee kan vormen, geven wij hier enkele persknipsels van de Duitse dag- en weekbladen.
Die Saarbrücker Landeszeitungschreef vorig jaar reeds : "De Vlaamse studenten brachten in de Duitse taal in een enscenering van M. Balfoort een uitmuntende opvoering van dit zeldzaam en gans uit de volksziel gegrepen stuk. Ze brachten vrolijke scènes met een aan Breughel herinnerend leven op de planken en speelden met grote innigheid en eenvoud. Het was een schone belevenis. Zij brachten een stukje Vlaanderen, met een stukje Kerstmis.
De Oldenburgische Volks Zeitungwijdde 2.000 lijnen aan de opvoering en schreef over het spel der akteurs : « De prestatie der spelers overwon de in het stuk aanwezige langdradigheden en meegeleefde stemming tussen akteurs en publiek. Minder takt en en geloofwaardigheid en mindere spelerskwaliteiten zouden het een of het ander een beetje moeizaam of pijnlijk aan de dag kunnen gebracht hebben. Maar de jonge landgenoten van F. Timmermans, vermochten de taal van dit van levensgloed doorstraalde en tegelijk geloofwaardig stuk met de juiste aksentuering uit te drukken. »
Wolfburger Nachrichtenschrijft : « Het drama brengt fris en ongekunsteld lachen en wenen. De toeschouwers treden in de plaats der spelers en kunnen zich van hun eigen angst en hoop bewust worden. »
De Westduitsche Allgemeinein een zeer amuzant artikel : « Wat in verscheidene filmen terecht schouderophalen veroorzaakte werd hier mogelijk gemaakt. »
Dit moge een overzicht geven, hoe het Duitse publiek de spelers dankbaar was. Het moge tevens geweten zijn dat de leden van de groep zelf een bijdrage storten om in hun onderhoud tijdens de reis voor een deel te voorzien. --------------------------------------------------------------------------------------
-------------------------------------------------------------------------------------- In de paasvakantie die komt, staat reeds een toernee op stapel in samenwerking met de Dendermondse volkskunstgroep «Fro» en voor de zomer een kinderaktie in samenwerking met Caritas Catolica. Van de opbrengst van dit jaar die rond de 100.000 F ligt, werden reeds negen tienden uitgegeven aan verscheidene liefdadige werken, terwijl één tiende behouden werd om de toernee van volgende Kerstmis voor te bereiden. Wij mogen fier zijn op de afvaardiging van de Vlaamse jeugd die in het kader van Die Flaemische Weihnachtsgesellenbijdraagt tot het éne Europa van het Hart.
Breughel en St. Franciscus het werk zijner rijpe, rustige dagen.
Dirk Goster in "De Stem". Uit De Sumatra Post - 13/3/1935
Felix Timmermans is "smakelijk om te zien". Een slanke jongeling kan men hem weliswaar nu niet meer noemen. De graat magere spokenzoeker van de Schemeringen des Doods is in den loop der jaren rond en om bekleed geraakt met een goed gezond vleeschje. De jubelende Pallieter is tot een monumentale rust geraakt. Hier zit hij nu, een rots van een vent, en rookt zijn pijp. Achter hem is Marieken bezig met de kinderen, en warmt de pantoffels voor de Baas, maar die zien we hier toevallig niet. Den Fé uit Lier, een van de twaalf boefjes waarmee zijn arme vader gezegend werd, die werd nu een beroemd schrijver en er zijn er maar weinigen van eenige ontwikkeling op dit aarderond, in wier gezicht niet iets oplicht van herinnering, wanneer zijn naam genoemd wordt. Dat het meestal een herinnering is van zoo goed te hebben gelachen, is nu van minder belang. Ze hebben dan toch gelachen, en ze weten dat er ergens in de wereld, in dat kleine plekje de Nederlanden, goed geleefd wordt. Dat er bij den Fé nog wel wat anders aan de hand is dan lachen en rappe droge boerten : er zullen er overal in de wereld wel zijn die dit mede begrijpen. Maar overal in de wereld zijn de meer inzichtigen en persoonlijken nu eenmaal in de minderheid. Laat deze Fé dan maar voor enkele nijdassen en intriganten de clown van Vlaanderen heeten. Ik vraag alleen verlof voor een kleine aanvulling. Ik zou Vlaanderens clown gaarne Vlaanderens vroolijke toovenaaar willen heeten. Hij laat ons lachen, hij lokt ons lachend mee. Hij maakt ook veel vertoon te veel weleens met bier en worsten, en wij nemen dat wel. En zoo... lokt hij ons den hemel van de stilste schoonheid in! Dat gebeurt ons even onverwachts, met dezelfde stille overrompeling als waarmee hij ons ineens van lachen bijna barsten deed. De nacht dat Christus geboren werd en het vioolspel van den blinden jongen, wiens hart van voorgevoel wil breken, Symforosa's laatste bezoek aan haar monnikgeworden beminde en het van God glanzende gezicht dat hij van de bloemen tot haar opheft (en nu durf zij hem niet meer aan te spreken) de twee gore bedelkinderen Veronica en Breughel samen stamelend en snikkend op de beregende heide, de twee broedertjes zittend op den berg onder een Italiaansche lentehemel die schemeren gaat, een heel oude en heel jonge, een stille en een brandende och, deze dingen hooren tot het schoonste dat men op deze aarde kennen kan. Ja, we dachten dat het om een goede grap begonnen was, en daar zweven we weg in een hemel van heilige teederheid. Dat is niet schooner misschien dan een onopgemerkt schilderijtje van Fra Angelico, dat in de kunstgeschiedenis niet meetelt, of een naamlooze primitief, die we op een morgen in een hoekje van een Vlaamsch museum vinden, maar het is toevallig precies van dezelfde orde.
Het is een herinnering, langs geheime kanalen opgestegen tot in het licht van onze dagen, aan een tijd toen de mensen een ziel in zich ontdekte, en aan deze ontdekking een soms verstikkende vreugde beleefde. Het is een herleving van een oude, een Middeleeuwsche schoonheid, die straks wel weer eens een nieuwe schoonheid zou kunnen heeten. Want de onweerhoudbare ontgoddelijking der wereld, die men overal "het kenmerk" noemt van onzen tijd (en met reden), maakt het volstrekt niet zeker, dat de massa, bij wezen der besten (maar die doen het 'em altijd) niet opnieuw met verwondering en geestdrift het vreemde feit ontdekken zal, een ziel in zich te vinden. Als God een grap en legende geworden is, wordt hij misschien eenmaal weer een brandend ernstige aangelegenheid. Als de laatste neusklank van preek en orgel verklonken is, scheurt de menschheid misschien een nieuwe Gregoriaansche hymne uit zich los. Wanneer de mensch werkelijk "van nature Christelijk" is, is de kans op een Gothische vernieuwing van een uitgeputte en zichzelf verslindende beschaving niet uitgesloten. Maar tusschen de ijle hoogtepunten en goede boerten is er nog een heele Timmermans die een rijk en overvloedig schrijver is. Ik mag gerust de werken vergeten, waar ik niet zoo bijzonder van houd, de Pastoor en Anne Marie, al bevatten ze nog genoeg levende schoonheid om aan een bloedarmer schrijversleven een bevredigende inhoud te geven. Maar ik heb nooit zoo diep, zoo levend het sterven der Middeleeuwen gezien en begrepen, en het opkomen van een nieuwe zinnelijke levensliefde als in Timmermans' middenstuk van den roman Breughel, ik heb nooit zoo goed in één oogopslag gezien, dat deze levensliefde weliswaar van lager orde was en toch haar onverbiddelijke rechten had.
En ik heb 't begrepen door een levende menschenschepping, den schilder Jan Nagel. Wie wist in onze litteratuur, een historische idéé zoozeer te maken tot een levend mensch, die bovendien ons hart verheugt met zijn streken, en ons doet weenen bij zijn sterven. Den Fé zal er wel niet zooveel bij gedacht hebben, maar hij deed 't dan toch maar. Hij gehoorzaamde aan de influistering van een verleden, dat in hem, Gezelle en Vermeylen nog haast magisch levend is gebleven. Ik vind Breughel een groot boek, met zwakten, zooals alles dat rijk en overvloedig is. Ik heb er niets tegen, dat hij Breughel niet diep laat zijn; doet den Fé zelf zoo diep, als hij met zijn vrienden bij een pintje zit? Ik heb er niets op tegen, dat hij "scheppingsprocessen" niet deftig beschrijft doch te vermoeden geeft, aangezien geen kunstenaar ter wereld ooit een scheppingsproces bevredigend heeft kunnen beschrij ven, zelfs nooit een groot kunstenaar over die processen bevredigend sprak. De geniaalste bladzijden ter wereld zijn meestal met geen andere bedoeling ontstaan, dan "om dien dag tenminste wat uitgevoerd te hebben". En St. Franciscus, het werk zijner rijpe en rustige dagen, is zoo schoon, zoo stralend van kleuren, zoo doordrongen ook van Italië en zijn zoete zingende vervuldheid, dat met Sabatier niemand den kleinen heilige ooit zoo vermocht te naderen. En Timmermans deed meer dan Sabatier. Hij schiep naast hem een heldhaftige moeder, hij schiep de wilde smarten van een dommen, goedhar tigen, liefhebbenden vader.
Het was er trouwens in Pallieter al. Alle uitbundigheden, alle goede en minder goede grappen beletten ook daar de oogenblikken der schoone verstilling niet, die het beste zijn van dezen goeden schrijver. Maar Pallieter was een reactieverschijnsel. Aan de echtheid zijner uitbundigheid heb ik nooit een oogenblik geloofd. Het was een geforceerde reactie op een, geforceerde en zelfs wat goedkoope mystiek. Maar wie zou toch iemand willen achtervolgen, wie toch durft iemand zijn ontwikkelingsgang verwijten, die altijd een slingerbeweging is, doorslaand naar de eene en de andere kant? In de Schemeringen en Pallieter reageerde Timmermans dingen af, die hij op den duur niet kon gebruiken. Ik zie deze boeken meer als phasen van een bevrijdingsproces, dan als echte Timmermanswerken. Die beginnen pas met Juffrouw Symforosa en de Boudewijn. Toch heeft men juist Timmermans levenslang durven achtervolgen met wat de noodwendigheden van zijn ontwikkelingsgang waren. Ik kan me erom ergeren. Wat is dat wreed en laag!
Deze man had de heerlijkste gave: hij bracht de menschen vroolijkheid en behagen aan het goede leven. Men heeft om deze gave hem gehoond, en hoont hem nog, men heeft om deze gave de diepe en ernstige zijde van zijn wezen, de edele schoonheid die hij zoo noachalant gaf, willen miskennen en doodzwijgen. Men vergaf hem die gave niet, hij moest de grapjas blijven, die hij ook wel eens een oogenbilk was. Men gunde hem om zoo te zeggen geen worstje exrra. Maar waarom ergernis over deze geestelijke sluipmoord op zulk prachtig werk? Laten wij den Fé tot voorbeeld nemen. Die zwijgt en door gaat. Die dat alles doodrustig veracht .En zich door zijn Marieke zijn pantoffels laat brengen.
Stil en kalm is Timmermans. Hij zegt niet veel, wanneer men met hem langs de straten wandelt. Maar hij heeft alles gehoord en gezien, elk gezicht dat hem passeerde, en de wolkenlucht daarboven, en de dwaze bokkesprong van een hondje. Hij heeft ook veel gelezen en begrepen. De groote werken der litteratuur zijn hem zeer vertrouwd; maar wat men "het litteraire leven" van de Nederlanden noemt, schijnt hem volkomen onverschillig. Het haalt bij hem nauwelijks een verstrooide opmerking. Van loftuitingen of venijnige aanvallen schijnt hij niet te weten. O ja, hij heeft er wel iets van gehoord, maar 't rechte is hem ontgaan. Was 't niet in Forum, of zooiets? Hij verbeeldt zich graag uitbundigheden, maar of hij ze zelf wel uithaalt, zijn stad-of huisgenooten zouden het kunnen zeggen, maar ons lijkt het tenminste betwijfelbaar. Hij kijkt er waarschijnlijk liever naar. Zijn groote passie is toch meer, te kijken en in zich op te nemen. En eigenlijk is hem de soberheid liever Wie zou er zich over verwonderen, die leest hoe die hij elk uit geestelijke verrukking geboren ascetisme begrijpt? Wij tenminste hebben één herinnering. Hoewel ongeloovig aan de Pallieterlegende, zijn we, langgeleden, er toch eens onwillekeurig dupe van geworden. Wij moesten hem een maaltijd aanbieden. Een kleine, een koffie maaltijd, weliswaar, maar 't gaf niet. Toch verwachtten we groote feiten. We hadden de tafel overdekt met genoeg materialen, om deze feiten hun beslag te kunnen geven.
Achter de deur stond als reserve nog een vaatje bier, met drie worsten erop, en een ham die er tegen leunde. Maar den Fé at twee boterhammetjes met een sneedje machinaal gesneden leverworst. En dronk een glaasje melk erbij. Het vaatje bier hebben we toen zelf maar uitgedronken. Droevig om onze zonden. Maar het ongeloof in Pallieter is sindsdien tot een paroxisme gestegen. En dat was toen, in dien Pallieterzaligen tijd, haast een gevaarlijke ketterij.
Hier zit hij dus nu, deze rustige rots van een vent. Stil en aandachtig en... neen, droomerig mag men hem niet noemen. Dat woord is veelte dun voor zijn massiviteit. Ook de Middeleeuwer, met wie hij nu eenmaal zijn bloedverwantschap heeft, was niet droomerig in onzen zin van stemming en gemis. Als hij dronken of droomerig scheen, was hij eenvoudig méér dan werkelijk. De levenstonus steeg in hem.
Laten we Timmermans dus aandachtig noemen. Onverzadiglijk kijkend naar de schepping, diep luisterend naar zich zelf en de voor hem nog hoorbare stemmen zijner gestorven voorvaderen. En dat alles met merkwaardig weinig nadruk.
Op Zaterdagnamiddag, 10 September, werd in de stedelijke Feestzaal te Antwerpen de tentoonstelling van plastische kunst geopend, ingericht door de katholieke kunstenaarsvereeniging "De Pelgrim".
De zeereerwaarde pater Emiel Valvekens, van de Abdij Averbode, hield een inleidende rede. waarin hij o.m. het ontstaan schetste van het Katholieke Kunstgenootschap, dat met deze tentoonstelling, voor de tweede maal in het openbaar optreedt. Ongeveer een jaar geleden organiseerden de Pelgrims te Averbode een huldebetooging aan Karel van den Oever. Die betooging was hun eerste stap naar buiten. De tweede stap — heel wat grooter en cordater dan de eerste! — is thans de Antwerpsche tentoonstelling, waarmee gepaard gaan : een Letterkunde-dag op 11 September, een Plastiekdag op 18 September, een Tooneeldag op 25 September en een Muziekdag op 2 October e.k.
Onder de talrijke katholieke kunstenaars uit Noord- en Zuid-Nederland, die de opening van de Pelgrim-expositie hebben bijgewoond, noemen wij : de schilders Albert Servaes, Eugeen Yoors, Herman Deckers, Theo van Delft (Waalwijk), L en A. Aspersagh (Den Haag), Ninaber van Eyben (id.); de architecten: Van Moorsel en Koldewey (Den Haag) en Flor van Reeth; de letterkundigen: Antoonl van de Velde, Dirk van Suiz, Aug. van Cauwelaert, Ernest van der Hallen, G. Walschap, Fr. Delbeke. Op zeker oogenblik kwamen de inrichters tot de ontdekking, dat daar op zijn eentje aan 't rondkuieren was door de zalen van de tentoonstelling : de Deensche katholieke schrijver Johannes Joergensen!
Op de Pelgrimtentoonstelling zijn, benevens schilderijen, teekeningen, bouwplannen en beeldhouwwerk van de leden van het inrichtend genootschap, een aantal werken te zien van katholieke artisten uit Vlaanderen, die niet tot het gild der Pelgrims behooren. Wat de Noord-Nederlandsche deelnemers betreft, waarvan de meesten deel uitmaken van den Haagschen Katholieken Kunstkring, — die beschikken over een paar eigen zalen en hebben aan hun optreden hier te Antwerpen een geheel zelfstandig karakter weten te verleenen.
Hier en daar ziet men, in glazen kasten, de boeken geëxposeerd liggen, die de Vlaamsche letterkundigen, aangesloten bij het Pelgrims-gild, tot nogtoe hebben uitgegeven. Zoo is er een geheele kast met uitgaven van Felix Timmermans en een andere, die al de werken bevat van Karel van den Oever († 1926). Het aantal schilderijen, teekeningen, enz... door de inrichters der Pelgrimtentoonstelling aan mekaar gesjouwd, is werkelijk verbazend. Toch zijn er maar zéér weinig werkers hier aanwezig, die ons vermogen te vervullen met een hevige en brandende bewondering. De domineerende figuur onder de Vlamingen is stellig Albert Servaes. Hij stuurde een viertal staties in van zijn geschilderden Kruisweg, en stond ook een paar doeken af uit zijn laatsten tijd (een groote Piëta en een Ecce Homo), die een nieuw bewijs zijn van zijn groot schilderstalent en van zijn diepe menschelijkheid. Eugeen Yoors vulde een heele zaal met studies (in olieverf) voor glas-in-lood-ramen.
Klaarheid van gedachten, strengheid van constructie en vurigheid van kleur vindt men vereenigd in de beste van die studies, die wijzen op een merkwaardige evolutie — naar de helderheid en den eenvoud van het goede moderne toe — in de kunst van dezen te Antwerpen gevestigden en in het Vlaamsche leven opgenomen wereldzwerver.
Niet een heele zaal. maar dan toch een heele wand bleef voorbehouden voor Felix Timmermans. Wij kunnen den goeden Felix zeker niet het recht ontzeggen, zoo nu en dan de teekenstift en het penseel te hanteeren. De lollige penteekeningen, waarmee hij zijn boeken illustreert, hebben ons en anderen soms een hartelijk genoegen verschaft. De kwestie is, dat die dingetjes in de boeken van Timmermans op hun plaats staan, dat zij harmonieeren met den stijl en den geest van den populairen verteller. Zijn akwarellen en pastel-schetsen (sommige in een passe-partout van behangselpapier!), maken in deze Pelgrim-tentoonstelling, waar zij vlak in de buurt van het gloeiende, smartelijke werk van Servaes werden opgehangen, eerder een piteus figuur. Wij gelooven eerlijk, dat deze "schilderingskens" van Timmermans beter thuis, op zijn atelier of in de kinderkamer, waren gebleven. Wat de groote bekoorlijkheid van Timmermans schrijfwijze uitmaakt, de naïviteit en de volksche kleur doet in zijn zelfstandig schilderwerkte gekunsteld aan, lijkt al te gewild en gedwongen. Niet zoo heel lang geleden kondigde de Brusselsche "Standaard", waarin den laatsten tijd op ontstellende wijze de kunstkritiek met de reclame werd vermengd, een Kruisweg in kleurendruk aan van Felix Timmermans. Wij hebben één statie van dezen kruisweg (een val van Jezus onder het kruis) op de Pelgrim-tentoonstelling gezien, en het moet ons van het hart: door de verspreiding van dergelijke religieuze kunst wordt het geestelijk leven der gemeenschap eerder naar beneden gehaald dan opgevoerd.
Van Flor van Reeth, den goeden vriend van Felix Timmermans hangen in de Antwerpsche Feestzaal de plannen voor een "Kerk der Opstanding", die, volgens de mannen van het vak, bijna evengoed een "Droomkerk" of een "Kerk in de wolken" zou mogen worden genoemd. Zware, overdadige symboliek is het hoofdkenmerk van Van Reeth's Verrijzeniskerk, waarvan — om slechts op een paar détails te wijzen — de hoofdingang is opgevat als een katafalk, terwijl om het kruis op den toren de beelden prijken van de bazuinende Engelen, uit de openbaring van Johannes! De goede, verlossende eenvoud vinden wij, enkele stappen verder, tot onze niet geringe vreugde, terug in een klein kerkje van bouwmeester J. Vièrin, dat een juweeltje is van zuivere verhoudingen, en in Huib Moste's kerk van Zonnebeke.
Op het gebied van de bouwkunst, en meer speciaal van de kerkelijke bouwkunst, spannen de Noord-Nederlandsche deelnemers aan de Pelgrimstentoonstelling stellig de kroon. De voornaamste katholieke architecten uit het Noorden, met wier werk men op de Antwerpsche expositie kennis kan maken, heeten : Kropholler, Dom Bellot, Koldewey, Van Moorsel.
In de Hollandsehe Afdeeling is verder : beeldhouwwerk van Biesiot en van de Winkel; schilder- en teekenwerk van Ninaber van Eyben, L. en A. Asperslagh, Thomas Groenendaal e. a. Te vergeefs hebben wij gezocht naar werk van Jan Toorop, Otto van Rees, Matthieu Wiegman, Henk Wiegersma, Joep Nicolas! Wat Thomas Groenendaal in zijn schilderijen (op triplex), voorstellend : Sint Franciscus in Extase en Sint Franciscus die de H. Wondermerken ontvangt, heeft weten te bereiken met allersoberste middelen, met een techniek, zoo zuiver en subtiel, als wij zelden mochten bewonderen, in een eerbied voor het materiaal, die duidt op een perfect werkmanschap, — grenst waarachtig aan het wonderbaarlijke. Wij aarzelen dan ook geen oogenblik hem de domineerende figuur te noemen, onder de Noord-Nederlandsche schilders, aanwezig op de Pelgrimstentoonstelllng, zooals wij Servaes de overheerschende figuur hebben genoemd onder de Vlamingen.
Op de Letterkunde-dag van "De Pelgrim", die gisteren heeft plaats gehad in een der zalen van de Tentoonstelling, werd ’s morgens het woord gevoerd door den zeereerwaarde Pater dr. Reypens S.J., die handelde over de Pelgrimsziel. Heel het streven van den katholieken kunstenaar, aldus pater Reypens, is een hulde van het leven aan het Leven — aan God! 's Namiddags hield de zeereerwaarde pater Hilarion, thans O.F.M., een lezing over Jacopone da Todi; André Desmedts een der jongste dichters uit Vlaanderen, sprak over het ideaal der katholieke jongeren, en de priester-dichter Jan Hammenecker, had als thema voor zijn rede gekozen, het Veni Creator. De vergaderingen werden gepresideerd door Gerard Walschap.
Zondag a.s. houden de Pelgrims hun Plastiekdak. Dirk van Sina zal fungeeren als voorzitter. Op het programma staan : een voordracht van mej. V. Reyre, over L'Art religeux en France; een lezing van architect van Moorsel, over de hedendaagsche katholieke kerkbouwkunst in Nederland; een lezing van architect Koldewey, over Het Beeldhouwwerk en het schilderij in de hedendaagsche R. K. kerkbouw in Nederland, en voordrachten van Felix Timmermans en Ernest van der Hallen.
Een nieuwe Vlaamsche film van Jan Vanderheyden met Willem Benoy in de hoofdrol.
Het Nederlandsche taalgebied is klein. Daarmede moeten de makers van de Nederlandsche films steeds rekening houden. Immers deze films kunnen slechts worden vertoond in Nederland, in Vlaanderen en in Nederlandsch-Indië. De makers van Vlaamsche films staan voor dezelfde moeilijkheid, waar nog bij komt, dat zij zoo goed als geen kans hebben hun producten in Indië te laten vertoonen en dat er in Nederland nog weinig belangstelling voor bestaat, ofschoon de Vlaamsche filmindustrie ieder jaar, nu al zeven jaar lang, een behoorlijke rolprent levert. Maar : terecht of ten onrechte, de Vlaamsche film is gebonden aan een taalgebied, dat slechts ongeveer vijf millioen menschen omvat: Vlaanderen... dat, gelukkig voor de makers, over een respectabel aantal bioscopen beschikt, namelijk evenveel als in geheel Nederland. Bovendien worden de meeste van deze theaters bezocht door een publiek, dat minder verwend is dan het Nederlandsche, en dat misschien ook meer belangstelling heeft voor de producten van eigen bodem. Dit laatste is wellicht mede te danken aan de makers van Vlaamsche films, die er zich op toeleggen typisch Vlaamsche onderwerpen te brengen.
Het is de groote verdienste van Jan Vanderheyden, den Antwerpschen cineast, dat hij zich in den besten zin des woords "aanpast" aan het volk van Vlaanderen. Hij beijvert zich met Vlaamsche krachten aan zijn eigen volk films te geven, die het leven in Vlaanderen weerspiegelen. Indertijd heeft men ook in Noord-Nederland de "eerstelingen" van Vanderheyden kunnen zien: "De Witte" en "Uilenspiegel leeft nog", van die echte, gezapige volksstukken, die ontspanning geven, en die tevens een moraal hebben : de moraal van den eenvoud en den goeden burgerzin. Vanderheydens films — hij is de eenige filmer in Vlaanderen, die speelfilms maakt — hebben alle die strekking.
Zij toonen het Vlaamsche volk in al zijn eenvoud en gemoedelijkheid; zij geven de intieme sfeer van kleine stadjes of van volksbuurten. Wij denken bijvoorbeeld aan beide genoemde eerstelingen, waarop wel het een en ander aan te merken viel, maar die echte uitingen waren van het volk zelf. Wij denken bovendien aan de beste film uit de reeks van Vlaamsche speelfilms : "Havenmuziek", die de Scheldestad liet zien van den romantischen, gezelligen kant.
"Een engel van een man", waarvan onlangs de première te Antwerpen is gegaan, is ook weer een film die door en door Vlaamsch is, een brokje volkskunst, dat vooral in dezen tijd van gedruktheid, onzekerheid en angst doet terugdenken aan andere, betere tijden,... die nog zoo kort achter ons liggen.
Felix Timmermans schreef het scenario. Dat is hem toevertrouwd. Het lijkt wel, alsof het Timmermans' dagelijksch werk is, scenario’s te schrijven, zoo vlot en gemakkelijk is het hem, blijkens de film, die onder regie van Jan Vanderheyden met muziek van Renaat Veremans en R. Perak werd opgenomen, uit de pen gekomen!
Prosper de Leeuw, eigenaar van de kruidenierswinkel "In den Kemel" te Lier, "zucht en kreunt onder den duim van zijn vrouw Rosalie". Maar wanneer hij met de zangvereeniging "Het Ruischende Riet" op toer is naar Antwerpen, die frivole stad, komt hij in aanraking met "Tante Emma" uit het café "Tipperary", waar ook Nina woont, het nichtje van de eigenares, die in Lier op een uitvoering van de zangvereeniging heeft gezongen, en aan wie Prosper de Leeuws getrouwde zoon, Gommaar, tijdelijk zijn hart heeft verloren. Vader en zoon weten van elkaars escapades, die overigens zeer onschuldig zijn, niets af; zij verbergen zich voor elkaar, en nadat Vader De Leeuw in zijn poging om niet door Gommaar gezien te worden bij een klimpartij over een muur in een regenton is beland, komt hij diep in den nacht in Lier terug, ziek en verkleumd.
Op zijn "sterfbed" biecht hij zijn zonden aan zijn "peperige Rosalie"..., en wanneer de moeilijke bekentenis, een andere vrouw te hebben gekust, achter den rug is,... geneest de kruidenier tegen wil en dank. Vreezend, dat Rosalie hem thans meer dan ooit tyranniseeren zal, raapt hij al zijn moed tezamen, en de kruidenier De Leeuw wordt een held! De "Leeuw" verheft zich..., hij trekt zijn pantoffels uit en wordt man. Rosalie kruipt in haar schulp, en zij en haar schoondochter besluiten, dat hun mannen toch "engelen" zijn.
Ziehier den inhoud, die alle gegevens bevat om een "draak" te zijn; een burgerlijke draak, maar waarbij alles heeft meegewerkt, om het te maken tot een geestig, Vlaamsch volksstuk, vol toevalligheden en grappen, vol van dien Lierschen humor, die eerder Brabantsch dan Vlaamsch is, om precies te zijn, en gedragen door dien "oubolligen" Pallietergeest, die Timmermans kenmerkt.
Voor de regie en de fotografie kunnen wij slechts lof hebben; de camera-man Mühlrad deed zeer verdienstelijk werk. En het spel, dat ons binnenleidt in "Den Kemel", maar vooral in de unieke omgeving van Timmermans "Schoon Lier" en van de havenstad Antwerpen, is bij den kundigen Willem Bennoy (Prosper) en Germaine Loosveldt (Rosalie) in zeer goede handen. Gaarne noemen wij nog Jef Bruyninkx, die ons indertijd verraste als "de Witte", en die thans een aardige jongensrol speelt als de jongste zoon van den kruidenier Prosper, die in deze film niets voor zijn vader onderdoet wat de bewondering voor het schoone geslacht betreft. Hij vrijt namelijk met "die van 't hoekske",... en hij doet het ondeugend, jongensachtig en vlot!
Felix Timmermans wordt in een uitgave, de 26ste, van het Mercatorfonds (Antwerpen) herdacht.
Een luxueus boek, samengesteld door Julien van Remoortere.
Gerard Walschap schreef het Ten Geleide. Lia Timmermans, José De Ceulaer en Hubert Lampo schreven elk een deel van het boek, respectievelijk over "vader (als tekenaar)", over "zijn leven" en over "de schrijver". Van Remoortere zelf nam Timmermans als schilder voor zijn rekening. Een uitvoerige bibliografie en een catalogus van zijn plastisch werk sluiten het boek. De uitgave is — zoals we van het Mercatorfonds gewend zijn — overvloedig en verzorgd geïllustreerd.
Tekeningen, foto's uit het familiealbum en reprodukties in kleuren van schilderijen zijn hier verzameld. Een permanente tentoonstelling in de vorm van een boek. Elke uitgave van het Mercatorfonds is in de eerste plaats een pronk- en kijkstuk. Lezen doe je zo'n boek pas als je het eerst helemaal op al zijn plaatjes hebt doorbladerd. Of misschien lees je het wel nooit, omdat het ook niet tot echt lezen aanzet.
Een uitgave van het Mercatorfonds zou je een geseculariseerde vorm kunnen noemen van een middeleeuws kerkmissaal. Te zwaar om in je hand te houden. Te mooi om niet veel meer naar de plaatjes te kijken, dan de tekst te lezen. En nog een parallel : ook de tekst van het Timmermansboek is een rituele, liturgische tekst. Ik bedoel ermee dat je alles wat hier werd geschreven zo vaak al hebt gelezen. Dat het boek ter plaatse blijft stappen binnen die kleine vierkante meter van de Timmermans-hagiografie. Ondermeer Walschap in zijn Ten Geleide trapt zwaar tegen elke kritische benadering van Timmermans en neemt strijdvaardig de vlag van Timmermans' levensfilosofie over, als gold het een religie.
Men blijft kritiek vereenzelvigen met "afbreken". Maar kritiek hoeft zichzelf niet vast te zetten in het spel van waarde-oordelen, moet niet meteen een variant worden van het supporteren : voor of tegen.
Kritiek zou ook kunnen betekenen : nieuwe verbanden leggen, een nieuwe manier om Timmermans te lezen, stimuleren. Kritiek hoeft geen depreciatie in te houden, maar zou het werk "beweeglijker", "polivalenter" en vruchtbaarder kunnen maken. Ik hoef maar Timmermans' biografie te lezen of plaatjes in het boek te bekijken om nieuwsgierig te zijn naar : Timmermans en de naïeven, Timmermans en de populaire roman van Hugo en Conscience tot de nu vergeten feuilletonnisten Erckmann-Chatrian.
Ik ben nieuwsgierig naar "het gewilde isolement" (De Ceulaer) ten overstaan van de "moderne" cultuur en die ten overstaan van de politieke en sociale actualiteit.
Met "het mirakel Timmermans" (Lampo) loop ik niet één Vlaams straatje door.
Het allernieuwste boek van Timmermans is zijn "Boudewijn", dat na "Pallieter" in de "Nieuwe Gids" verscheen; het rumoerig debat rond "Pallieter" is wellicht oorzaak, dat publiek en critiek tot nog toe minder aandacht gaven aan dit nieuwe, fraaie stuk didactische literatuur; de roem van Pallieter" geraakt nu echter in zijn nadagen en 't is waarschijnlijk moeilijker het publieke Hollandsche succes te verleggen op "Boudewijn", omdat het een specifiek Vlaamsch-berijmd verhaal is, dat evenwel oneindig veel mooier en echter en natuurlijker is dan "Chantecler" van Rostand, in de veronderstelling, dat dit laatste dieren-drama eenige "mooiheid" heeft.
Timmermans heeft dus een dieren-epos geschreven, dat, naar mijn inziens, niet behoeft onder te doen voor den middeneeuwschen "Reynaart de Vos" waarvan het naar vorm en inhoud geestelijk-essentieel gelijkwaardig is. Timmermans pastte zich zoover zelf aan, dat hij niet alleen het rijm en de versmaat van den "Reynaart" overnam, maar, uit den aard van zijn eigen verhaal, zelf den critisch-satirischen zin van dit oude Vlaamsche dierendicht; humor, hekeling, ironie wisselen in dit rijm-verhaal realistisch af, al blijft de grond van het dichterlijk gebeuren diep-tragisch èn om symbool èn om allegorie van een vertrapt en vernederd Vlaanderen.
Boudewijn toch is de Ezel, die slimmer dan Reinaert en hier wijkt reeds Timmermans' verhaal opmerkelijk af van de middel-Nederlandsche traditie door een fijn-doorgezette list van voorgewend "goud-leggen", Koning Lioen ten Boudewijn's verderve en tot eigen redding door den Vos voorgelogen, zich uit zijne feodale slavernij bij 's Konings parvenu, Courtois de Hond, weet te verlossen en zich daarna bloedig wreekt op hem, alsmede op Tybaert de Kater, Bruin de Beer en Isengryn de Wolf, de verbasterde hofhouding terwijl hij Koning Lioen uit Parijs slim in de doeken doet en tenslotte zijne volledige vrijheid herwint.
Naar dien inhoud is wellicht dit geestig-tragische werk van Timmermas het moderne, politiek-didactische epos van den tegenwoordigen Vlaamschen strijd als allegorische hekeling van de verfranschte toestanden in Vlaamsch-België, waar de Overheid en het Gezag onder allerlei beredeneerde waarheid den Vlaamschen ezel Boudewijn in zijn Fransche kluisters houden. Immers als Boudewijn, na Reinaert te hebben willen doodslaan, bij Courtois om den beloofden "vrijheidsbrief" komt, begint het volgende sterk-sprekend politiek tooneel :
Heer Courtois schoot in een lach
en riep spottend: "Hebt g'een slag
van een molenwiek gekregen?
Kwaamt gij soms den duivel tegen?
Of hebt gij den reus gezien?
Maar waar haalt gij dit? En wien
heeft dat in uw hoofd gestoken,
dat van vrijheid is gesproken
in het koninklijk besluit?
Hoe haalt gij er "vrijheid" uit,
als er duidelijk staat te lezen:
"Recht en huld' en eer aan dezen;
die den Vos, den vijand, doodt!"?
't Staat er onomdoekt en bloot!"
"Maar mijn recht!" kreet Boudewijn.
Wil daar niet bezorgd om zijn!"
sprak Courtois. "Gij hebt het recht
als de winnaar van 't gevecht,
dat men met muziek u-viere!
En dat zullen alle dieren,
ik zoowel als Isengrijn!"
Maar bij God! " riep Boudewijn
met een opgekropte kele,
"wa kan mij uw hulde schelen?
Ik eisch recht ik wil mijn recht,
waar 'k nu jaar en dag voor vecht,
'k heb daarvoor gewaagd mijn leven,
'k liet daarvoor uw vijand sneven,
'k heb daarvoor mijn ziel gesmoord
en een ander voor vermoord!"
Boudewijn is het allegorisch zinnebeeld van den Vlaamschen Yzer-soldaat, die, nadat hij voor Koning, Koningin en volk den bandiet "Reineche Fuchs" naar " 't pierenland" gezonden heeft, op zijn bede voor vrijheid, bedreigd wordt, gevangen gezet en gepaaid met schoone woorden "ende muzyeke" :
"Bij mijn kruin, hoe kan het zijn,
dat de ezel Boudewijn
nu geen ezel meer wil zijn."
Typischer voorstelling van onbetrouwbare en onvoldane Regeerings- en Koningsbeloften is er op den dag van heden door geen Vlaming gedicht en evenals de Oost-Vlaming Willem de poëet van den "Reynaert" hekelt Timmermans op menige plaats in zijn "Boudewijn" het koninklijk gezag o.m. om zijn gebrek aan rechtvaardigheidsgevoel, in den persoon van Koning Lioen en zijne gemalin Leoninne, die
...... (en dat is geen zonde)
't poêr niet hebben uitgevonden.
Ook spaart hij de vijandige ministerieele administraties niet in eene figuur als de geheimscribent Martyn-de-Aap, die, " 't was tegen goesting wel", den "vrijheidsbrief" van Boudewijn opstelt.
Boudewijn heeft in alles en voor allen puur en simpel ongelijk; de "hooge klieke" is tegen hem en het "minder volk liet het begaan" of is veranderlijk van zin en heeft het dan eens met Boudewijn tegen Courtois, die altijd de mindere en onontwikkelde dierenschaar met diplomatieken list overwint en dan weer eens met Nobel tegen Boudewijn in een cordaat "Sla hem dood" !
Slechts in één uitzonderlijk geval geniet Boudewijn altijd de bescherming van de "hooge klieke" en dan wel wanneer Courtois uit eigenbelang van profijten lijfsgenade voor Boudewijn smeekt aan den Koning en wat later, toen Lioen zelf Boudewijn zijne "vrijheid" geeft, in de hoop, dat de ezel hem "goud-leggen" zal : al de "favoris van 't hof" sparen hem dan ook bij die gelegenheid hunne vleierijen niet en zooals 't gewoonlijk dan gaat fleemen hem de mouw om gunst en "avanskens".
Het recht van den Ezel wordt alleen erkend naarmate de private belangen der "Heeren van 't Gestoelte" zulks minder of meer toelaten; in den regel echter was elkeen hem tegen :
"ze trokken ééne lijn
om hem 't houden arm en klein."
Als type van hof-franskiljon is Courtois de Hond naar 't Belgisch leven geschilderd en met verfijnde scherts en puntige satire tot den navel ontkleed; en de Aap Martijn-na-kozijn van Courtois en het type van den sluwen, verbeulemansten "rond-de-cuir" is dagelijks in Brussel te ontmoeten, terwijl Tybaert de Kater als verfranscht Kasteelheer een dagelijksch exemplaar is,
"Voor de pluimen van (zijn hoed)
spreekt (zijn) mond voor 's Konings goed"
Bruin de Beer schijnt mij de goedleefsche "kapitallst-bourgeois" verbasterd tot op de graat, wien 't niet schelen kan :
"En wat komt het er op aan?
Als wij dood zijn is 't gedaan."
Maar Boudewijn staat zijne machtige vijanden altijd met doortrapte en gevatte galgenhumor te woord; als "d' advokaat de Geit" zegt
"Ja, wat zijn wij zonder wetten?"
antwoordt Boudewijn met geslepen ironie:
"Goed om op azijn te zetten",
en dan heeft hij zeker het oog op de Vlaamsche wetgeving, die in België nooit practisch uitgevoerd wordt.
Soortgelijke en overeenkomstige toestanden treft men anderzijds ook menigmaal in den ouden "Reynaert" aan. Is "Reynaert" de middeneeuwsche critiek van een zeer ervaren sociaal-psychologisch dichter op de feodale samenleving en vooral op adel en geestelijkheid toentertijd, "Boudewijn" is niet minder eene kritiek maar eene moderne op sociaal-nationalistische toestanden in Vlaamsche-België, al heeft de auteur daartoe dichterlijkheidshalve een middeneeuwschen bril opgezet.
De opstel van dit "drama-der-dieren" alleen is reeds de grootste overeenkomstigheid tusschen "Reynaert" en "Boudewijn". Er is ook schilderachtige overeenkomst in de dramatische handeling beiderzijds; Reinaert wordt, evenals Boudewijn, ieder oogenblik zwaar beschuldigd van alle mogelijk kattekwaad; maar Boudewijn blijft altijd psychisch hier onderscheiden, want hij is steeds sympathiek, wat Revnaert als bedrijver van het kwade en booze niet is; Boudewijn is sympathiek, omdat hij is de lijder, de uitgebuite, de geknechte, de koelie, de slaaf; moreel staat de figuur van Boudewijn hooger dan deze van den ouden "Reynaert". Reynaerts finaliteit van handelen is immer het booze, het verbodene; hij is altijd de dief, de moordenaar, de schoffeerder; de zedelijke en stoffelijke wereldorde wordt door hem telkens gebroken; integendeel is Boudewijn altijd de "vervolgde" en wordt het natuurlijke recht juist door de officeele handhavers van Gezag en Tucht in zijn persoon gebroken en overtreden, terwijl in den "Reynaert de Vos" altijd het Gezag en de goede lieden dupe zijn.
De baatzuchtige hofhouding van Koning Lioen vol vleiers en listige leenheeren, advocaterij en intrigues, geld- en goudhonger, is nu juist in Timmermans "Boudewijn" geen toonbeeld van christelijke maatschappelijkheid; als allegorische weergave eener moderne verhouding tusschen Staat en volk is het "pris au vif" en psychologisch dieper en fijner dan "Pallieter"; van daaruit ook, dat Timmermans tevens "beschrankt" door het korte vers meer aanschouwing geeft der innerlijke karakterbewegingen bij deze dieren dan aan de natuurvisie, welke laatste in "Pallieter" b.v. van overwegende uitdrukking is; er is in "Boudewijn" eene innerlijke, spannende handeling, eigen aan het tragische drama, dat de aandacht van den lezer telkens verscherpt om het einde te weten.
En ware nu de oude "Reynaert de Vos" niet de inspiratieve bron, ja, het overeenstemmende en helaas, het voorafgaande epos van dit dieren-conflict, "Boudewijn" ware oer-origineel en geniaal. Plaatselijke overeenkomst nog der détails toont dit opvallend aan. Met verhaal van den "verborgen schat" in den "Reynaert" stemt overeen met het problematisch "goudleggen" van den ezel Boudewijn en waar Reynaert een lap van Bruin's mooie huid opvordert voor zijne reistasch, eischt Boudewijn van Koning Lioen het haar en den staart van zijn vijand Courtois; het verhaal van Reynaert aan Koning Nobel over den verborgen schat, die dienen moet om Bruin den Beer op den troon te brengen, biedt overeenkomst met het verhaal van dienzelfden Reynaert in Timmermans' "Boudewijn", waar de Vos den Ezel beschuldigt Koning Lioen naar den troon te staan door de macht van zijn geld; en als Reynaert voor zijn aflaat naar Rome moet trekken in gezelschap van Cuwaert en Belijn, reist Boudewijn voor zijn wonderkruid naar de "Wittembergsche stede" in kameraadschap van Isengryn, Bruyn en Tybaert.
Zoo "Boudewijn" als goedkoope volksuitgave in Vlaanderen kon verspreid worden o, het staatsgevaarlijke! dan wordt dit rijm-verhaal populair; allereerst om het rijm en het korte vers, dat van Vlaamsch-folkloristischen aard is, want iets gelijksoortigs vindt men dikwijls bij de Vlaamsche liedjeszangers, op de "mannekensbladen", in het "caramellenvers", waar het rijm hoofdzaak is; maar Timmermans heeft bovendien de bondige puntigheid, de kruimige schilderachtigheid en het volgsche woord van een Roemer Visscher, die schreef : "de volle maan was om een pintgen gegaan te bier"; en tusschen het paar rijmpjes uit Duimken's historie:
zie maar eens hoe groot ik ben,
ik schrijf al met een musschepen"
Timmermans verzekens, zooals :
"En daar zat ook Isengrijn,
zuur en gram als wijnazijn"
Is er geen afstand. Dit staat boven en buiten alle Nieuw-Gids-poëzie met handen en voeten volop in het volk, even ver verwijderd van het Ik-God als van elke democratie qua proleetsch systeem. Het is volkskunst in den eenigst mogelijken zin, zoodat Timmermans onder ons, Vlamingen, allereerst de eenige dichter is, om met succes een "Thijl Uylensplieghel" te schrijven. En daarbij is het verschijnen van zoo een berijmd verhaal het gezonde bewijs, hoe reeds lang het Nieuwe-Gids-standpunt verlaten werd, ook door Willem Kloos, wiens tijdschrift, volgens Van Eeden, sinds lang "het hof van den Koning van Polen" geworden is. De Nieuwe Gids had het epos door het sonnet vervangen en het rijm was in verval geraakt: Timmermans heeft niet alleen het episch dichtverhaal hersteld, maar tevens het ongeschonden volle volksrijm om het rijm zijne geheele beteekenis weergegeven; de Vlaamsche volksmond is vol rijke rijmen en heeft eene voorliefde, voor kort-rijm; daarom is deze kunst van Timmermans socialer, dan deze van Streuvels en Teirlinck, omdat zij onmiddellijker op het kleppende hart rust van Vlaanderen, dat vol folkloristische mystiek en Reinaertsche rijm-kracht is.
Trouwens de pleizierige prentjes, welke Timmermans eigenhandig tusschen de strofen in teekende, zijn de uitwendige verbeelding van dit innerlijk Vlaamsch volksgevoel; het Vlaamsch-folklore-museum in de H. Geeststraat te Antwerpen is er van gevuld; Breughel en Jeronimus Bosch hoofdzakelijk hebben bij Timmermans die esoterische atmosfeer aangesterkt. Timmermans, in wien middeneeusche humor en moderne visie zich wonderbaar gecombineerd hebben, had echter in dit rijm-verhaal meer het natuur-visionnaire tot zijn recht moeten laten komen, omdat de coulissen, waarin zijne dieren bewegen, het uitwendig "milieu ambiant" vormen, dat landschappelijk stemming geeft; het korte vers en het kort-rijm hebben hem echter noodzakelijk beperkt, terwijl de innerlijke actie der dieren vooraan ging. Niettemin leest men regels van uitnemende visie, zooals
"En de maan, als een meloen,
ging den avond opendoen";
of:
"Nobel sprak zijn vreugd te buiten:
"Laat ons daar contract op sluiten!"
en de palmen van hun hand
kletsten helder over 't land,
of nog:
"En het zilver der fontein
kreeg een regenbogeschijn"
en elders:
"Als het veld nog nevels droeg
ging de doedelzak aan 't ronken,
wierd er daar gedanst, gedronken,
tot de hoornen van de maan
in den hemel kwamen staan."
De nette Hollander moge zich nu gaan ergeren aan eenige platheid of eenig onedel woord, dat bij de Vlamingen familiaar in den dagelijkschen volksmond leeft en dat bij Breêro en Roemer Visscher hunstijds niet ongebruikt was; wie zich daaraan ergert, verarmt zichzelf. Zedelijkerwijze ergere men zich liever, waar Timmersmans toevallig of niet den parochiepaap Porcelijn symboliseert in een... zwijntje en de christelijke waarheden in diens mond dienen moeten om Boudewijn den ezel zijn recht te ontzeggen en in 't ongelijk te stellen, zulks aangescherpt door de femelige vroomheid van Isengryn de wolf; voor een katholiek gemoed is het eene pijn de Kerk die steeds beschermster was van den slaaf en bevechtster van den verdrukker hier ook, evenals in den Reynaert als geestelijke stand gehekeld te zien, ten ware Timmermans zuiver-nationalistisch op het oog had de Belgische hoogere Clerus, die op het stuk van verfransching steeds één lijn trok met de franc-maçonnerie en de Regeering. Maar dan nog had Timmermans zich moeten afmeten aan het woord van Mgr. Dupanloup: " Il y a des auterités si hautes plaçées qu'il faut les respecter jusque dans leurs erreurs."
Na "Schemeringen van den dood" en de "Begijnhofsproken", dat alleen belofterijke inleidingen waren op "Pallieter", "Het Kindeken Jezus in Vlaanderen" en "Boudewijn", is dit laatste werk van Timmermans weer een zeer eigenaardig en fraai stuk litteraire arbeid met rijpe objectieve zekerheid geschreven; de dichterlijke dieren zijn pootvast en vleeschecht en dikwijls spiritueeler dan de menschen, die we bourgeois heeten. De Nederlandsche Schoone Letteren zijn tryptiesch drie mooie litteraire werken op korten tijd rijk geworden: "Pallieter", dat de Jordaensachtige verheerlijking is van het Vlaamsche natuur-leven, "Het Kindeken Jezus" nageschilderd vol devotie op den Breugheliaanschen vóór-tijd van Rubens en den middeneeuwschen "Boudewijn", het modern bedoeld nationalistisch-Vlaamsch epos, waar de Vlaamsche dieren spreken.
Wie dit schoone epos leest, gaat Timmermans langs eene nieuwe, bijzondere zijde erkennen en hem daarna vragen om een "Thijl Uylenspieghel", die alleen Timmermans met "conste van rijmen" schrijven kan.
De Première van "De Hemelsche Salomé te Lier" op 25 februari 1930.
Het nieuwe tooneelstuk van Felix Timmermans
Door Wies Moens uit De Tijd-28/2/1930.
Bij elk bezoek valt Lier mij tegen. Ik geloof, dat dit het geval is met ieder die beheerscht wordt door het beeld dat hij zich van deze plaats heeft gevormd uit de schrifturen van Felix Timmermans. Je gaat er heen met de gedachte, dat alle huizen in het Nethe-stadje een puntgevel hebben en een grijs bordes; dat alle vrouwtjes er gehuld gaan in een kapmantel en een witte pijpmuts dragen; dat de burgers er rondwandelen in een purperen frak met kanten manchetten, net als mijnheer Pirroen; dat de jonge mannen er met een luit aan hun zij langs de vesten kuieren, en de meisjes eeuwige trouw hebben gezworen aan den hoepelrok en den herderinnehoed vanAnna-Marie.
Je wil er het gras zien groeien tusschen de straatkeien, en boven je hoofd den wiekslag hooren van den ooievaar. Je wil er lustige fonteintjes zien spuiten op de pleinen; je wil er in de herberg ontvangen worden door een kastelein met bakkebaarden en een pijp als een saxophone. Je hoopt er Suskewiet te ontmoeten en Pitjevogel, met een draaiorgel op hun buik en op hun rug een vogelkooi. Je wil er de Folklore rieken uit elke half open deur en uit iederen keldermond.
En....:
Het electrische orgel en de heesche radio hebben het plein veroverd vóór het station. Vandaar loop je naar de Markt, en verder tot aan de kerk van Sint Gommaar, door splinternieuwe straten, waar alle huizen er in hun na-oorlogsche glorie uitzien als met klatergoud beplakte sigarenkisten, als besuikerde peperkoeken met vierkante gaten d'r in! Lier heeft zijn lichtreclame; zijn groote dancings, waar de gloeilampen in guirlandes aan het plafond hangen; zijn bioscopen, waar de honigblonde vrouwelijke nulliteiten uit Hollywood en de gepommadeerde mannelijke ditos uit dezelfde beschimmelde filmkracht avond aan avond verschijnen op het witte doek. Lier is uit den donder der kanonnen ontwaakt met "grootsteedsche" aspiraties. Het neemt de "moderne" allures aan van den jazz-danser en de dame-aan-het-autostuur. O ja, daar is altijd nog het Begijnhof. Maar de Begijntjes zelf zijn aan 't uitsterven, en de "artisten" hebben sinds lang het Hof met zijn romantische doodsschemeringen verlaten.
Zij hebben aan hun aftocht een ritueel karakter gegeven Zij hebben de sproken en legenden met symbolische plechtigheid ten grave gedragen in den koelen schoot van de Nethe, en naar het bleeke gezicht van de Maan een brandend lied gehuild van ontrouw en verachting... Straks zal het Liersche stadsbestuur den groenen stoomtram, die elken dag, al puffend en gillend, een dozijn schoolkinderen aanbrengt en weer meeneemt naar hun dorp, in het museum van antiquiteiten doen opstellen tusschen een vuurmarmit uit het jaar '30 en een vermemeld spinnewiel. Dan zal Lier weer voor tien procent "moderner" geworden zijn; dat wil zeggen: anders dan Felix Timmermans in zijn boeken ons immervoort wil doen gelooven. Eén ding is er, wat men trots alle modernisatie en grootestadsnaäperij, zoo maar niet in een handdraai kan kwijtraken. Ik bedoel : de kleinburgerlijke mentaliteit. Ga voor een jaartje naar Lier wonen, kom er niet uit, en u moet van een speciaal deeg zijn gebakken als u niet door de microben van de half-slachtigheid, de vergulde pietluttigheid, doorvreten bent, als een oude vilthoed door de motten!
Toen ik gister-avond met de rammelende bus naar Lier ben gereden, was het niet om er een uurtje te gaan praten met dat felle, opstandige jonk: Nest Vanderhallen. Hij heeft een paar dingen geschreven, die druipen van stroop en lauwe melk, en eens heeft hij den strijd van het jonge geslacht om een nieuw leven, een nieuwe orde, verklankt op een legendarische harmonika; maar dat belet mij niet, van hem te houden als hij, met zijn pijp als een pistool in de vuist, en met de flikkering van een dolk in zijn bruine oogen, uitvaart tegen alles, wat in het leven rondom hem, rondom ons allen, laf is en voos en valsch, stinkend van oppervlakkigheid, en doordaverd van koopmansdrift!
Gisteravond ben ik naar Lier gegaan om er de eerste opvoering bij te wonen van "De Hemelsche Salomé", het nieuwe "mysteriespel" van den gelukzalig-geprezen Felix.
Het Vlaamsche Volkstooneel, dat Zondag tot laat in den nacht aan de bankettafel gezeten heeft, zou er het werk neen, niet voor het voetlicht: dat is voorbij! in den stralenbundel der projecteurs brengen. Het "Katholiek Vlaamsch Tooneelverbond", samen met een stuk of wat "vooraanstaande personaliteiten" uit stad en omtrek", wilden van de gelegenheid gebruik maken om den heer Timmermans zoo pas te Brussel gevierd bij de 100ste opvoering van de "Sterre", in méér intiemen kring te huldigen.
Kleurige vlaggen waren opgehangen aan de wanden van de schouwburgzaal "De Valk". Het feestpubliek, waaronder geestelijken in grooten getale, het liet niet op zich wachten.
Daar werd een lied gezongen van Renaat Veremans, en toen begon, in een gulden stemming : het spel.
Felix Timmermans behandelt in "De Hemelsche Salomé" het leven van de H. Catharine van Siënna, die "zooals een een Oostersche Salomé danste om het hoofd van Johannes en tot verderfenis van de ziel van Herodes, heeft gedanst voor een hoofd, maar om een ziel te redden, die haar heiliglijk lief was". In deze frêle jongedochter, die door de vreeselijke pokziekte niet werd gespaard, stond als een blinkend zwaard dag en nacht de Geest bereid tot de verdediging van Christus' Bruid : de Heilige Roomsche Kerk, waarvan zij het verval, in het aangezicht van bisschoppen en kardinalen, in het aangezicht van den Paus zelf te Avignon, aankloeg met woorden, die naakt waren en ruw, maar tevens doorbrand van de geweldige teederheid van haar hemelsche liefde. Deze vrouwelijke soldaat van Jezus Christus wandelde, in haar kelderkamertje te Siënna, arm in arm met haar eeuwigen minnaar.
Zij voerde met Hem gesprekken, die waren als het orgelen van den nachtegaal en het zuchten van den wind in de bloeiende rozelaars. Zij ontving zijn zoen, die haar hart losscheurde uit haar lichaam en neerslingerde in een afgrond van licht en jubilatie. Rondom haar, in Siënna, sprongen de menschelijke driften tegen elkaar op als razende honden. Rondom haar, in de ouderlijke woning, ging het slameur van het verversbedrijf zijn gang in aanhoudend geplas en gesjouw, waarboven de stem van Sopa, haar moeder, weerklonk als een krijgstrompet. Florentië, vol moordslag en brandstichting, zou eens de ranke, bleeke maagd als vredes-engel ontvangen en.... verraden. Door het wufte Avignon schreed Catharina, lelie èn vlam tegelijk, en sloeg er het Goddelijk bevel, dat tot haar gesproken werd, den zwakken, weifelenden Paus als een gloeienden weerhaak in de ziel. Zeven en twintig jaar oud, kwam zij in de Eeuwige Stad haar doodstrijd doorworstelen, die dertien weken aanhield met schrikkelijke tormenten en verblindende visioenen.
Raymond van Capua, de biechtvader van de Heilige, heeft haar leven te boek gesteld. Felix Timmermans, "om zijn gedachten in beelden om te zetten", (zooals ik te lezen krijg), bedient zich van de figuur van dezen predikheer. Vader Raymondus (Staf Bruggen) treedt op, gaat achter een tafel zitten, doet een lantaarntje branden, en begint te vertellen wat hij over Catharina wil schrijven. De zoete verkleinwoordjes vallen als suikerboonen uit zijn mond! Als hij een poosje verhaald heeft, gaat het doek open, en ik zal nu in zeven "tafereelkens", in zeven "tooneeIbeeldekens" (vervloekt zij van te voren deze poppenkasterij!) het verdere leven van Catharina kunnen aanschouwen.
Te midden van de scène is er een stel kleurige pratikabels in elkaar getimmerd, die samen vormen : het interieur van Catharina's ouderlijke woning; het "keldertje" onder het huis, en de gevangenis van Siënna. Op het trapje, dat van de verblijfplaats der heilige naar de woonkamer van haar huisgenooten leidt, zitten een half dozijn van haar vier en twintig broeders enzusters, bijeen geduwd.
Jacob, de vader, in zijn rooden baai en bruine flodderbroek, trekt gezapig aan zijn lange steenen pijp. Lapa, de moeder, en een zuster van Catharina zijn stoffen aan 't verven in bruine baby-kuipjes. Een broeder van Catharina, die niets uitricht, krijgt af en toe een tik van een van de vrouwen. Tusschen het trapje en de kerkercel wordt een gordijn geschoven en onduidelijke silhouetten komen te voorschijn op een klein filmdoek. Dan opent Lapa (Tilly van Speybrouck) het "bolwerk van haar tanden", en met de handen in de heupen, in "plat Antwerpsch", debiteert zij een scheldpartij op alles en nog wat, die geen herbergierster uit het schipperskwartier haar zou nadoen. De scheldpartij wordt straks gevolgd door een jeremiade van hetzelfde allooi, over de dwaasheid van die ongelukkige Katrien in haar "kelderken".
De goedzakkige vader (Maurits Hoste) probeert een woordje te lossen, maar kan met het Antwerpsch dialect niet over de baan. Evenmin als Catharina's zuster (Irma De Veirman), die duidelijker nog haar Gentschen oorsprong verraadt. Ik zit net te denken! Als dr. de Gruyter nu nog leefde, en hier aanwezig was, joeg hij beslist dat heele kliekje uit elkaar, wanneer Catharina (Greta Lens) op het tooneel verschijnt. De drukke, lawaaierige Lapa (waarom heeft Timmermans zijn stuk niet liever naar deze schilderachtige heibei genoemd?) zal mij tenminste nog een half uur verhinderen, het hoofdpersonage uit dit "mysteriespel'' geestelijk naderbij te komen. Catharina gaat bidden in haar kluis voor het beeld van den gekruisten Jesus. Ik hoor den Meester tot haar spreken met de stem van een volkspredikant, maar het komt van zoo... diep, dat ik er geen jota van versta. Dan sluipt de duivel, onder het spelen van een fonograafdeuntje, op haar toe, getypeerd als een sater, en voert haar in bekoring.
Een minnend paartie zit daar te zoenen en flauwiteiten te vertellen onder de oogen van het heilige nonnetje. De melodramatische vrijer troont zijn "duifje" mee naar den waterkant, waar zachte "gazonnekens" zijn, en uit den mond van het meisje verneem ik een definitie van de Liefde, die waard is om te prijken op een ulevelle-papiertje. "Zie toch, hoe zoet", fleemt de duivel, "doe maar gerust hetzelfde, en als gij morgen te biechten gaat is alles vergeven en vergeten!" Dat Catharina zonder veel moeite op dezen duivel de overwinning behaalt, is nogal begrijpelijk!
Gedurende de drie of vier? eerste "tafereelkens" wordt, het in God-opgloeiende leven van de verversdochter uit Siënna, die in de politieke woelingen van haar land, in de pestilentie welke vreet aan het Catholicisme van haar eeuw, zal ingrijpen op des Meesters eigen gebod, tot een stichtelijk achterbuurtgevalletje geresumeerd. Eerst de scène te Avignon brengt in het spel een zekere "verheffing" (maar o! de kardinalen, die te keer gaan als kijvende koetsiers!) welke, gelukkiglijk, zich voortzet in de tooneelen met Nikolaas van Tuedo, den jongen edelman die, wegens zijn stouten aanval op de stedelijke autoriteiten, veroordeeld wordt om onthoofd te worden, en om wiens zwarte ziel Catharina den strijd aangaat tegen de machten der helle.
De samenkomst van de heilige met Nikolaas (Renaat Verhyen) in den kerker is van langdraderigheid niet vrij te pleiten. De scherpe regie echter werkt hier als een voortreffelijk correctief. en het zou perfect zijn als Verheyen niet zoo aanhoudend den indruk wekte, dat hij zijn rol vervult tegen wil en dank! Van de schavot-scène heeft Antoon van de Velde een brok plastiek gemaakt, die men niet licht vergeet. Wanneer Catharirna daar staat met het afgehouwen hoofd van den door haar bekeerden, Nikolaas in de handen, en haar vreugde uitjuicht om het "heilige bloedbad" waarin zijn ziel werd geboren tot het eeuwige Leven, hoort men in de stampvolle zaal geen adempje, niet de geringste ritseling van geluid. Maar dan treedt ineens Lapa (de "verstilde" Lapa dan nog!) naar voren en schreeuwt het vastgenagelde publiek in t gezicht : "Da's nog al 'is 'n dochter va maai, hè!" Een baksteen kan niet lomper, niet zwaarder neerploffen. Nu gaat het sterven van Catharina hetwelk Staf Bruggen (Vader Raymondus) ertoe verplicht, de sigaar die hij stiekem heeft zitten rooken, uit de hand te leggen, om met een kort gebed de voorstelling te besluiten mij heelemaal niet meer aan. Ik merk alleen op dat juffrouw Lens, die van het begin tot het einde haar best heeft gedaan om de Catharina van Timmermans voor te stellen en haar ook een enkele keer heeft gespeeld, er nog precies zoo... frischjes uitziet als in het eerste "beeldeken".
Na de vertooning ben ik in een klein café recht over het station een oranjebitter gaan drinken. De waard en de waardin zaten te knikkebollen, elk aan een kant van de kachel, en er werd nog wat loom gebiljard door een drietal rondbuikige kruideniers... Het is een lange weg van "Lierke Plezierke" naar het Siënna der veertiende eeuw: een lange weg van den glunderen ver-beelder van een folkloristisch Droom-VIaanderen naar het drama van bloed en vuur der Siënneesche Mystica van het Apostolaat.
P.S. Tijdens de pauze hebben drie heeren de scène beklommen om Felix Timmermans toe te spreken. De eerste was een Liersche wethouder. (Waar is de tijd dat de "vroede vaderen" weigerden Felix Timmermans op het stadhuis te ontvangen?).
Hij sprak "danig schoen", over "de wonderbare Sterre, die aan den wolkigen hemel van de Vlaamsche Tooneelletterkunde verscheen, en meer dan honderd keer bleef stille staan, niet alleen in Vlaanderen en Wallonië, maar ook in Frankrijk en Duitschland, in Olland en zoo meer." De twee anderen voerden het woord namens het "Kath. Vlaamsch Tooneelverbond". Er werd den auteur een mooi bloemstuk aangeboden uit de kunstsmederij van Van Boeckel.
Een verken heeft maar een sieraad, een ornament en dat is zijn staart.
Boer Tist dreef zijn verken, dat hij Kozze noemde, naar de wekelijkse varkens-, bloemen-, haring- en andere dingenmarkt met al de moeite en de last, die zo een verken bij had. Hij moest er aan stoten en trekken, duwen en sleuren; zodat hij er eerst aankwam als de verkensmarkt was afgelopen. Maar voor zulke schone Kozze, zou er zeker nog wel een verkensslachter te vinden zijn, die het tegen een goede prijs opkocht, en die het dan vandaag of ten laatste morgen, het mes in de keel wroette, om er dan spek, ribbeken, hespen, kip-kap, zoete lies en worsten van te maken, alles zo nieuw en anders dat men bij het zien van die dingen aan geen verken meer dacht. 't Is goed dat men alles niet op voorhand weet, anders ware het leven nog ongelukkiger dan het is, ook voor de verkens. Want de schaduw van de dood viel over zijn roze lijf, maar het sliep rond en gelukkig en bekommerde zich om niets.
Daar waren wel een paar verkensbeenhouwers, die het mals beest prijsden en bewonderden, doch die de hoge prijs niet konden besteden, die boer Tist voor zijne malsen dikzak vroeg.
Dan eindelijk kwam de geschikte man, die na veel loven en bieden, handgeklets en gefluister het verken kocht. Kozze sliep maar voort. Boer Tist had de beurs met zilveren geld reeds in zijn hand, de verkensslachter smoorde eerst nog zijn pijp aan, alvorens het zeeltje vast te nemen, waaraan het verken gebonden was, toen er ineens iets vreemds en geweldigs gebeurde, waar de gazetten van die dagen, weken lang vol van geletterd stonden.
Er was daar juist een manneken van zes à zeven jaar, Gomeerken genaamd, dat met nog andere mensen, zoals dit meer gebeurt, die verkoop had nagezien en beluisterd.
Gómmeerken zag om zo te zeggen de gedachten van die verkensbeenhouwer, en het jongesken kreeg zulk medelijden met de dikke snorker, dat de tranen over zijn gezicht liepen. En al at Gomeerken nog zo gaarne worst, kip-kap en hesp, toch deed het hem zeer aan 't hart dat het verken daarvoor eerst moest sterven. Liever daar nooit meer van smullen of smeren, als hij daardoor het beestje redden kon!
En door een ingeving, die slechts aan dichters en kinderen geschonken wordt, ging Gomeerken, juist toen de slachter zijn pijp aansmoorde, naar Kozze, hief die zijn dikdooraderde oorlap op, en zei hem als in een brievenbus : « Loop weg! Loop weg! Ze gaan u dood doen, fricadellen van u maken, leverworst, soep... » De rest hoorde het verken niet meer. Met de rapte van een bliksem was het van die woorden overtuigd, zag zijn vreselijk eind, en raffel! het stormde er akelig-krijsend van onder, wierp boer en slachter om, duwde een boerin in haren korf met eieren, zodat ze te spartelen lag in een grote eierstruif.
Het angstige dier rende de schraagskens van een koek- en muntebollenkraam omver, dat dozen en flessen en zeil op verkoper en koper terecht kwam, en waar de straatjong natuurlijk hun voordeel uit trokken met in die zoete dingen te grabbelen en te scharrelen.
Kozze botste op een pekelharing- en Hollandse-kaas-tent, kegelde alles omver met de verkoper er bij.
Ineens stond heel de markt overhoop. Het was alsof een storm de kramen en zeilen weg en weder schudde, een wild geschreeuw en angstig hulpgeroep galmde tegen de gevels der huizen, er kraakte gevloek en gesidder, er was gebreek van flessen en glazen en gerammel van potten en pannen; een spookachtig weg en weer geloop uit schrik of om te redden wat nog te redden was. De een viel over de ander, er wierd gevochten, kramen en tafels omvergestoten. Een lawaai lijk bij 't einde van de wereld.
Het angstige dier ritste onder de kramen door.
Enige sterke kerels wouën het verken pakken, ook politie-mannen met blanken sabel namen er aan deel. Maar het angstige dier ritste onder de ramen door, omverbonkend wat het in de weg stond, zodat die sterke kerels en gesabelde politiemannen op en over het uitstallingsblad van de kramen moesten springen, of er onder door kruipen, waardoor er nog meer vernield en verwoest wierd.
Doch er moest een einde aan komen. De burgemeester wou het, en de commissaris wou het ook.
De burgemeester kwam met zijn jachtgeweer het huis uitgelopen. « Het is niet geladen! » riep zijn verstandige vrouw. « Ik schiet toch immer er nevens, 't is maar om het verken bang te maken, lieveling », zei hij, en hij liep naar de pui van het Gemeentehuis waar hij met het jachtgeweer zwierde en zwaaide.
De commissaris, een soldaat met een houten been, dat hij van de oorlog had meegekregen, en waar hij fierder op was dan op zijn vroeger been dat hij in den oorlog gelaten had, droeg een snor als een zeehond, waar dieven en kinderen bang van waren, en had ook een pistool, geladen !
Hij ging het woeste dier tegenhouden met zijn snor en zijn pistool, als het maar naar hem kwam gelopen! Doch hij stond steeds aan die kant, waar de minste kans was dat het verken zou komen.
Ondertussen vlogen kramen en uitstallingen ondersteboven, was er gehuil en getier. De markt was een zee van ingezakte zeilen, waaronder de mensen wroetten en vochten om er vanonderuit te komen.
Eindelijk toen dan bij verrassing het verken, dat er maar niet aan dacht van worst te worden, toch naar den commissaris kwam toegebonst, was hij op een vloek en een zucht de stadhuistrappen op, zogezegd om van daar uit beter te kunnen mikken.
En Kozze hem van achterna, sloeg hem neer, rende de andere kant der trappen, maar toen ging per abuis het pistool toch af, en lap! De kogel schoot nog juist het schoongekrulde staartje van het verken af!
En terwijl Kozze het verken nu nog razender van de brandende pijn aan zijn achterste, en vol schaamte om het kostelijk verlies verder galoppeerde, in de Kanaalstraat terecht kwam, van honderden mensen achtervolgd, om het lijk een neger in Amerika te lynchen, doch het redde zich met over te zwemmen en in bossen te verdwijnen, terwijl stond de burgemeester op de pui van het stadhuis met het bloedend staartje te zegevieren, en sprak tot de bevolking, die van onder de zeilen en van uit de huizen weer te voorschijn kwam : Wij hebben reeds het einde van het rampzalig ondier in handen, het voorste gedeelte dat nog onderwegen is zal weldra ook in onze handen zijn, en zal uitgedeeld worden aan de arme.
Betrouw op ons, en wees kalm'
De commissaris bonkte van nijd haast zijn houten been in splinters, daar een ander met de pluimen ging lopen. Doch het volk in plaats van kalm te zijn stormde het gemeentehuis op om schadevergoeding te bekomen. Door verbauwereerdheid liet de burgemeester het staartje vallen, juist voor de voeten van Gomeerken, die mee van hier naar ginder was gelopen.
Snel raapte de kleine het verkenskrulleken op, en ritste er mee weg zo rap hij kon. De mensen drongen zich plat op het gemeentehuis dat hunnen buik tegen hunnen rug kwam en huilden en riepen om schadevergoeding. En weer stelde de burgemeester daar een einde aan :
« Men zal de oorzaak opsporen en schuldigen zullen de straffen der gerechtigheid niet ontlopen. » Boer Tist moest boven komen, ook de verkensslachter.
« 't Is mijn schuld niet », zei Boer Tist, « het was mijn verken niet meer, want ik had reeds het geld ».
« En 't was mijn verken nog niet », zei de verkensslachter, « want ik had het zeeltje nog niet vastgenomen ».
En 't was iedereen ontgaan dat Gomeerken wat in t oor van Kozze had gefluisterd, en 't jongsken zelf zweeg als een paddestoel.
Daar stond nu Gomeerken met het staartje van het verken. Wat moest hij er mee aanvangen?
Hij heeft het als alle brave kinderen het met dode vogeltjes doen, ergens op een stille plaats, achter het begijnhof, begraven, en heeft er als teder aandenken een paterblad op geplant, in de hoop en in 't geloof, dat er zoals in de sprookjes rozen zouden komen aanbloeien.
Doch die trotse bloemen hielden aan hun hoogmoedige kenspreuk : « Geen rozen voor de verkens ». En 't patersblad bleef een patersblad dat 's anderendaags gemeenweg verslenste.
Iedereen lachte het verken uit.
Een verken heeft maar één sieraad, één ornament, en dat is zijn gekruld staartje, en hoeveel moeite heeft het niet gekost, toen O. L. Heer de dieren kleedde en versierde, om zo een sieraad te bekomen. En als dit een sieraad weg is, is alles weg. O Dood wees welkom !
Kozze doolde en dwaalde wanhopig en verdrietig door veld en bos, langs weide en rivieren, zonder moed en zonder lust.
De Ekster in haar avondtoilet gichelde : « Zeg Dikzak waar is uw franje, »
De Ezel in de wei begon te lachen, en lelijk te luchen : « Hé Kozze, beste vriend, ik hoor wel uw schone orgelklanken, maar ik zie den draaier van de orgel niet! »
Zelfs de koe, die nochtans zo weinig opmerkt zei met een helderstem : « Zijt gij niet beschaamd? » En de deftige, sierlijke zwaluw die gewoon was lijk de chic, de winters in Italië door te brengen, en daar veel rond de standbeelden had gevlogen, sjilpte : « maar plukt dan toch een druivenbladl »
ledereen lachte het verken uit.
Het arme dier zou voor eeuwig in een mollenpijp willen kruipen hebben van schaamte, maar geen was breed genoeg. Wat gedaan ! Wat gedaan! Het kon niet meer slapen noch eten, niets dan wenen en treuren.
« Ik geen verken meer zijn! » sakkerde het ineens, en 't liep naar een moeras, rolde zich in 't zwarte slijk, en kwam zwart als de duivel te voorschijn, onkennelijk. En zie de boeren op het veld namen hun benen onder hun armen, al roepend : « Een everzwijn! Een everzwijn! »
Doch de dieren zijn zo bang niet als de mensen. De vos riep van achter een knotwilg : « Héla Kozze! 't Is in lang nog geen vastenavond, weet ge! »
Het Eekhoorntje viel lachend van de eene boom in de andere « Spekbuikske, waarom speelt gij spook bij dag? »
Het verken was razend, en het riep zo hard het roepen kon ! « Nooit! nooit kom ik nog in de wereld. Ik trek mij terug in het diepste der bossen, waar mens, noch dier ooit een voet heeft gezet, waar ik noch zon, noch mane zie, en ik wil me daar voeden met wortelen en zwarte paddestoelen, tot de lieve dood mij komt halen! Salut, slechte wereld, ik spuw op U! »
En 't is alzo dat het staartloze verken zich voor immer in de Begijnenbossen terug trok.
« Ha, ha! » lachte de oude kluizenaar.
Juist in die dagen leefde er op een zeer eenzame plek dezer Begijnenbossen een oude, vrome kluizenaar, met name Antonius.
Die woonde daar in een rieten hutteken, waarop een torentje stak met een kloksken in. Driemaal per dag, 's morgens, 's noens en als de zonne zonk, luidde hij het kloksken om aan de schone natuur en de dieren de lof van God te verkonden.
Hij bracht er zijn leven door in bidden, boeten, vasten en mediteren. En hij had juist het noenekloksken geluid, als hij ginder het verken verbaasd naar de hut zag staren. Het had ondertussen geregend, het slijk was er af en Kozze had weer zijn natuurlijke roze kleur bekomen. Het dier en de Heilige man bezagen elkander enige ogenblikken. Antonius meende eerst dat het weer een afgezant van de Duivel was, die hem toch zo dikwijls kwam judassen en bekoren, doch steeds zonder Antonius tot het kwaad te kunnen overhalen.
Antonius zag seffens dat dit verken een braaf verken was, met veel verdriet en wanhoop in zijn hartje. En 't verken werd ook seffens gewaar dat Antonius geen soort van slachter of commissaris was.
«Kom sus, zei Antonius, wees niet bang ik zal u niets misdoen, ik ben slechts een arme kluizenaar die zijn leven in stilte en eenzaamheid doorbrengt om dichter bij O. L. Heer te zijn». Het verken knorde, maar in dit geknor verstond Antonius, die trouwens alle dieren verstond, dat het verken al wenend zei « Ik zie wel dat gij een goed man zijt, maar toch kom ik niet, ik durf niet, ik ben zo beschaamd, hi, hi. hi, ik heb mijn staartje, mijn enigste ornament verloren! Zie!! » en het toonde zijn achterste.
« Ha, ha! » lachte de oude kluizenaar. « Waar gij iets mee inzit. Met een staartje. Het ornament is juist datgene waar de mensen steeds mee in de klemmen van de bozen geest gevangen worden. Ik heb alle ornament weg geworpen, om alleen en zuiver tegenover O. L. Heer te staan. Ik heb alles afgestaan, geld en goed, naam en eer. Ik was rijk, edel, bezat een kasteel, knechten en soldaten. Maar op een dag voelde ik scherp en klaar dat zulke dingen ons tegenhouden om zuiver God te dienen. Ik ben in het woud gevlucht, en nu heb ik niets meer bij en aan dan een grove pij om mij tegen de koude en de regen te beschutten, en ik ben gelukkig! »
Een verken zonder staartje is geen verken meer.
« Goed en wel! » zei het verken, « maar gij blijft die gij zijt, als gij morgen terug naar uw kasteel keert zal men u met open armen ontvangen, als een verloren zoon, en u terug met goud bekleden. Maar ik ben mijn staartje voor immer kwijt, en een verken zonder staartje is geen verken meer, en daarom ben ik besloten mij levenslang in de bossen terug te trekken, zoals gij! »
« Dat valt mee », zei Antonius, « ge kunt bij mij wonen, zo'n beetje gezelschap is niet kwaad... Treurdus niet meer om uwstaartje en denk: Als deziel mooi schoon is... »
« Gij zijt goed! » riep het verken, « maar een verken heeft geen ziel, gij wel! Denkt ge dat ik anders mij om zo onnietigheid van een staartje zou in 't geschreeuw zetten? »
Dit was iets waar de Eremijt geen letter kon op antwoorden. Hij was wel heilig, maar niet geleerd in de boeken.
Maar hij vond er iets anders op. Hij vouwde zijn magere handen saam en begon stil te bidden : « O Heer, is het toegelaten dat uw nederige dienaar, U durft te bidden en te vragen, om aan dit arme dier weer terug te geven wat het verloren heeft ? O gij almachtige God, die Hemel en aarde geschapen heeft, vuurbergen doet spuwen, d'aarde doet beven, geef a. U.belieft aan dit verken een nieuw staartje. Het is voor U slechts een gebaar van Uwen pink, een open en toe gaan van uw mond!... Doch ineens vroeg hij tot Kozze, die hem verwonderd aankeek, « maar als ge nu eens een nieuw staartje zoudt krijgen, zoudt ge dan nog bij mij willen blijven wonen?... »
« Ja 't! » zei Kozze verblijd, « hebt gij daar een zalf voor? Ik zal zeker blijven! » Maar toch dacht het in zijn eigen, in een donker hoeksken van zijn gedachten : « dan doe ik nog wat ik wil, en de man is oud, hij kan rap sterven », enz. Zo van die gedachten die de mensen ook soms hebben, als ze moeilijke beloften doen.
Toen bad Vader Antonius voort, maar anders zou hij het ook gedaan hebben, en nog meer, alleen om een schepsel Gods blij te maken, en om te laten zien hoe goed O. L. Heer tegenover elk wezen was.
En terwijl het verken de oude man bezag met zijn mager ivoren gezicht en zijn lange witte baard, begon het daar ineens van achter te kittelen en te jeuken. Hai! wat een plesante pijn ineens! 't Zag om. Het staartje, stevig in de krul! Het sprong op van geluk, schoot in een lange bibberlach en rolde en danste over den grond.
« Ik heb het terug! Ik heb het terug! Zie, zie !» en 't toonde zijn achterlijf fier aan Vader Antonius.
« O. L. Heer heeft mijn gebed verhoord! » juichte de oude man, en 't verken wist niet wat te doen van dank, en 't beloofde van immer bij hem te blijven, en hem te helpen daar waar het mogelijk wat. En dat was echt gemeend. « En vertel me nu eens » vroeg Antonius, « hoe gij uw duurbaar staartje zijt kwijt geraakt? » en als het verken dit verteld had tot zijn groot jolijt, zei de Eremijt : « Nu moet ik u voor twee dingen verwittigen. Ten eerste durf ik geen tweede keer O. L. Heer en de Hemel in rep en roer zetten, indien ge bij toeval nog eens uw staartje moest verliezen, en ten tweede moet ik u zeggen dat ik dikwijls door de helse geesten word gejudast en bekoord, om mij van mijn levensregel af te trekken, en nu ge mijn vriend zijt, zullen ze u ook niet sparen, wees er zeker van! »
« Ah! Ah! » lachte Kozze, « laat ze maar komen. Wij verkens kennen ze! Mijn grootvader bij boer Tist, zei ons altijd als we 's avonds en van de wind bang wierden, want dan komt de boze los : « Niet bang zijn keukels. De verkens zijn eens eenmaal van de Duvel bezeten geweest, en de geschiedenis herhaalt zich niet, zo iets komt gen tweede keer terug, evenmin als de mazelen bij de mensen. Ge kunt met hem lachen ! »
Vader Antonius was verwonderd dat Kozze zo goed zijn gewijde geschiedenis kon, en nam hem aan om als goede kameraad met hem in de hut de dood af te wachten.
Antonius noemde hem Sus, dat is verken in 't latijn. 't Verken wierd de koster van Antonius. En Sus woonde daar geerne, en leerde er het karige huishouden doen als hout aanhalen, de zachtste en sappigste wortelen zoeken, roeren in de soep, en het klokske luiden.
Maar de boze geest, die de schittering van Antonius' zuivere ziel niet kon verdragen, smeedde nieuwe plannen om het donker van vertwijfeling in de Eremijt zijn harte te maken, hem in zonde te brengen, en hem terug in de ijdele wereld te verlokken. De boze probeerde zelfs door bemiddeling van het verken de oude man in het kwaad te doen vallen.
Zo op een schone zomerse dag kwam Sus permitterend afgelopend : « nonkel Toon! Nonkel Toonl » zo noemde het verken Antonius, « nonkel Toon! ginder diep in 't bos ligt een prinses, die op jacht zijnde, van haar paard is gevallen. Zij ligt gekwetst, verzoekt uw hulp. Laten wij haar gaan halen! Dan kan zij hier rustig genezen. Zo'n schoon prinses, schoner vrouwenmem zag ik nooit. Kom nonkel, neemt uw pot met zalf mee. Ik zal u wijzen waar ze te bloeden en te lijden ligt! » Doch Vader Antonius lachte, deed zijn werk voort, (stokjes rijshout doorbreken) en zei « Sus, manneken, laat ze liggen waar ze ligt, ik ken die prinsessen, of als ge naar geen moeite ziet, ga dan maar eens terug en zeg haar dat ik zal komen in den pruimentijd als de uilen uit de bomen vallen, en weet ge wat ge dan eens moet doen, manneken? » en Vader Antonius fluisterde Sus iets in zijn oor.
Met een lach op zijn roze, lange snuit, holde Sus naar de gekwetste prinses, en terwijl het de woorden van Vader Antonius overbracht, hief hij van achter voorzichtig haar met goud bestikt fluwelen kleed op, en inderdaad, hij zag het, zij had een staart, een ezelstaart ! Sus kon zich niet tegenhouden van er eens aan te trekken, maar ohlala! Toen veranderde die schone prinses in een rode slang, die van woede in haar staart beet, zichzelf opfrette en toen in de vorm van een vlam in de grond verdween. En lachen dat het verken deed, lachen, lachen :
« Ja, nonkel heeft gelijk, nonkel heeft gelijk ».
Op een andere keer toen er honger was in de hut, moest het nog al ver het bos in, om zwarte paddestoelen uit de grond te wroeten, en al met zijn snuit in d'aarde woelende, stootte het ineens tegen een ijzere kofferke, onder de wortels van een beukenboom. Het deksel viel open en zie, honderden stukken gouden geld rolden vol schoon geluid over elkander !
Sus met een goudstuk in de lap van zijn oor gewikkeld, in één asem naar de Eremijt :
« Nonkel! Nonkel! We zijn gered tra-la-la! Geen honger meerl Geen nood! Brood is troef! Een oorlogsschat gevonden! En nu naar de stad... »
« Neen Sus, mijn manneke, vermaande hem Antonius, « Ik kan met geld niets doen. Ik leef zoals de mensen uit de stad van O. L. Heer. Geeft hij mij niets dan is 't teken dat ik niets verdien. Draag dit geld terug bij de hoop, die de boze daar gelegd heeft om mij mijn vroegeren rijkdom te doen benauwen! En zie Sus, hoe hij u en mij wil bedriegen ».
Vader Antonius maakte een kruiske over 't geld, en 't gouden stuk verandere in een klad lood! En 't verken weer aan 't lachen dat het zijn buik moest vasthouden. Ja het lachte elke keer als de zaak ontdekt wierd, maar 't liet zich toch telkens beet nemen. Doch het nam affronten voor complimenten.
Zo kwam er eens toen Antonius kruiden voor zijn zalf was gaan zoeken, een man voorbij die een bezaadze vol brood droeg. Het brood gaf zo een aangename geur, dan men er de ogen moest van sluiten, eieren en melk wierd men gewaar!
Waar gaat gij naar toe met dit goed brood? vroeg Sus.
Naar de feest van de koning, in de stad, zei de bakker.
Mag ik er eens aan rieken? vroeg Sus.
Ge krijgt er zelf een brood van, als ge mij de rechte weg naar de stad wijst.
Sus wees de rechte weg, en kreeg een rond korentenbrood dat geurde en walmde als een hof van goedheid.
Ha, lachte Sus, dat is nu toch niets van de duivel, het smaakte naar hemelse honing! Hij speelde er de helft van binnen. De andere helft behield hij voor nonkel. Wat zaldie blij zijn!
Maar « nonkel Toon » wou er niet in bijten al rommelde zijn maag als een ledige pompbak. Dit is weer van de Duvel! zei hij, die wil mij gulzig maken! Moest ik er in bijten Sus, in dit brood, dat u zo lekker smaakt, dan zouden er mijn tanden op kapot springen, als op een steen, want voor u is het brood, en voor mij is het steen! Zie! En Vader Antonius sloeg het halve brood op een ijzer dat daar lag, en de vonken kartetsten in het rond... Weg ermee! Hij wou het brood door het vensterke slingeren, maar Sus pakte het af.
Wacht nonkel! Als 't voor mij brood is, laat het dan maar voor mij, en Sus speelde eerst de goede korst naar binnen, en begon dan weer te lachen, omdat de duvel weer zo goed beetgenomen was.
't Wierd Winter
De dagen gingen nu open en toe. 't Wierd winter, en toen er de sneeuw lag zaten ze allebei op een avond in de vlammen te staren. Vader Antonius bad aan zijn paternoster.
Sus deed niets.
Er wierd geklopt.
Wie mag dit komen te wezen, wie mag ditkomen te zijn? zei Sus.
Mischien een pelgrim of een verdoold kind, dat koekebakken naar zijn grootmoeder is gaan dragen, zei Vader Antonius. Doe maar open. Sus, 't Verken ging open doen, en kwam fier en trots terug.
Een dame! nonkel! Een schone, rijke dame, ditmaal ene die haar luister van kant en gouden pasement wil verbergen onder een mantel. Dus wees gerust, niets boos of kwaad, maar deftig volk. Zij wil niet binnen komen.
Ik zal eens gaan, zei de Eremijt, en Sus nieuwsgierig als immer, ging mee.
Schone dame, wie zijt gij? vroeg Antonius, die mij op dit late uur, in dit slechte getijde komt bezoeken? Komt gij gebeden voor een stervende vragen? een potteken met zalf voor een zweragie of kwade brand? Kom binnen, edele dame...
Neen, binnen kom ik niet, Vader Antonius, zie slechts wie ik ben. Ik ben Venus in eigen persoon! Haren mantel viel af, en haar schone verschijning was als een licht in den donkeren.
Hoe schoon! knorde het verken.
Ik ben Venus, zei ze zingend, en als ge met mij naar de Venusberg gaat wonen waar het immer lente en feest is, dan zal ik u minister maken over al de duivelen, zodat zij u nooit meer zullen sarren of plagen, maaru dienen in alle uwe bevelen!...
Doen! Doen, nonkel! riep het verken, aannemen! Maar Vader Antonius schoot in een grote woede tot dit schoon creatuur.
O gij valse spin der Hel, riep hij. Ga weg en verdwijn of ik zal u met wijwater besprenkelen, zo, dat gij een vel krijgt als van pepernoten en gedroogde pruimen, zodat de lelijkste duivel vol misprijzen u vluchte! Verstaat gij dat! Misbaksel der vrouwenmensen! Weg!
Hai, Hai! gilde ze, gij wilt niet met zoetheid bij mij komen, dan zal ik u met geweld dwingen. Ik zal al de duvelen zenden, ze zullen u afrossen, en sleuren, schudden lijk een apothekersflesken...
Doe wat ge niet laten kunt, kaal madame!
Kom Sus, jongen, kom! en hij sloeg de deur voor haar neus dicht.
En weer het verken aan 't lachen!
Lach niet! zei de grijsaard zeer bekommerd, want het zal er gaan stuiven! Maar ik betrouw op O. L. Heer. Hei daar begint het al! en Antonius knielde aan zijn bidbank en bgon vóór het kruis te bidden, meteen begon er ern scherpe wind rond de hut te fluiten, en uit potten en pannen, uit de strozak, uit het omgekeerd vat, dat als tafel diende, van overal kropen vlammekens te voorschijn, die uitdoofden met een knal en tot allerlei lelijke mannrkes wierden veranderd. En zo een twintig à dertig sleurden de heilige man vast, sleepten hem buiten, gevolgd van honderd anderen, die een gehuil en getier maakten dat er het trommelvlies van kapot kreunde, en die mannekens die zo goed in de lucht liepen als op de grond, hieven de arme man de lucht in, tot boven de bomen, en lieten hem dan vallen, sleurden hem over de grond, hieven hem terug op, wierpen hem van hier naar ginder, deden er balleken-pak mee, rukten hem mee in een rondedans, al zingend « Dansen is onze regel wel, begijnen en paterkens dansen wel? »
En boven het getier en gejoel en gewoel van die losgebroken monsters stond, schitterend als de maan, het lachend hoofd van Venus boven de bomen te blinken. Maar boven het lawaai van die gedrochten klonk de stem van Vader Antonius: Vie van O. L. Heer; Vie van O. L. Heer!
En 't verken, och arme, als het zag, hoe de duvelen zijn goede meester zo martelden en pijnigden, liep, onvermogend om te helpen, van hier naar ginder, pakte naar zijn borst, naar zijn staartje, naar zijn hoofd om een gedacht te vinden, een goed gedacht, dat hulp en staking bracht tegen al dit lijden.
Ben ik dan de koster van Vader Antonius niet? riep het.
En 't liep naar 't klokzeel, en begon te trekken, te trekken, en 't klokske luidde! Het luidde de lof des Heren! En daarmee viel heel die duvelenzwerm in delen en brokken uiteen, alle gedrocht krijste als kreeg het een dolksteek in de rug, en hap en snap verdwenen ze waar ze verdwijnen konden, in de hollekens der bomen, in een mollegat, overal waar er maar een openingske was.
Sus bracht de arme Antonius naar binnen.
Dank u, manneken, zei de heilige man, dat gij met het kloksken begon te luiden, anders had die duvelpolka nog lang kunnen duren! Een mens van 70 jaar zo doen dansen! Ai-mai, mijn voeten! en hij tastte naar zijn hoofd, zo was hij door malkaar geschud.
Ze zullen nu wel lang weg blijven en mij een tijd met rust laten, maar ik heb schrik voor u Susken; ze zullen nu hunne wraak op u wel koelen!
Laat ze maar komen ! lachte Kozze.
De winter begon nu te nijpen, en 't verken deed zijne ronde om wortelen te zoeken. Vader Antonius zat er naar te wachten; 't wierd al avond en het was nog niet te horen of te zien. Plots was er buiten geschreeuw, Antonius sloeg het houten vensterken open, en zag Kozze komen afgedjorreld wild en woest en huilend.
Nonkel zalf! zalf! Nonkel! Zalf! Hadden de duvelen nu niet het arme diertje zijn schoon staartje in brand gestoken! Het staartje vlamde en knetterde, en hoe harder Suske liep, hoe meer het krolleken brandde. Vader Antonius deed rap de deur open en bluste de vlam met een natten doek. Hij heeft er dan nadien van zijn goede zalf aangestreken, zodat alles na een dag of drie met het steertje weer in orde was.
't Was alsof de mensheid daar buiten het bos was uitgestorven.
Rond de schone tijd van Kerstmis viel de vorst in. En nu was de grond zo hard dat er met geen schop een zwarte paddestoel was boven te halen. Alle eten was op. Er kwam geen pelgrim, geen liefdadig mens, koopman of zalfhaler aan. 't Was alsof de mensheid daar buiten het bos was uitgestorven. Zij aten dan maar de schors van de bomen, maar dit verteert niet en ge krijgt er nog eens zo grote honger van.
Wat gedaan, wat gezongen? 't Verken ging naar de plas om een emmer water. Goed, maar de plas was toegevrozen! 't Verken heeft dan zo lang met zijn zwaar lijf op het ijs gedanst, er zich laten opvallen, tot het kraakte en scheurde, en er een put in 't ijs te voorschijn kwam. Kozze meende een emmer water te scheppen, toen hij juist zag, dat er een grote vis zijn snuit boven water stak.
Hier, riep Sus, maar alvorens hij zijn pootjes nog maar uitstak was de vis weer weg. O la, la! lachte het verken. En het zette zich nevens het gat op zijn hukken met het staartje ontkrold in het ijskoude water. En na nog geen drie tellen, of 't riep « ai mai! trek op! hij bijt! » en 't verken wipte omhoog en slingerde de schoonste karper dien ge denken kunt op de wereld!
En daarmee naar Vader Antonius! « Deze keer is 't nu toch van de Duvel niet, nonkel Toon! » riep het, « 't is eigen werk. eigen gewin! »
Vader Antonius heeft de vis dan gebraden en bereid en z'hebben er samen van gegeten dat ze duimen en vingeren aflikten.
's Anderendaags weer om vis. Maar 't is alle dagen geen kermis. Het ijs was op één nacht vier vingeren dik bij gevroren zo dat het veel dikker was dan de lengte van het staartje.
De lijn is niet lang genoeg, zuchtte Kozze, ik zou het aan een stok moeten kunnen binden! Hij verdrietig naar huis. Toen kwam de grote honger, dagen aan één stuk.
Wil ik mij voor de stad laten gaan slachten? vroeg Sus, en zeggen dat de slachter de helft van mij naar u terug brengt?
Lach er niet mee, zei de Eremijt.
Ik lach er juist niet mee, zei 't verken, ik zeg het ernstig. Doe mij dood en eet mij op!
Goed kosterken, zei Antonius, 't is spijtig dat gij een verken zijt, want ge zoudt anders een zeer goede mens zijn!
En die woorden roerden het hart van Kozze en hij begon te snikken, en al snikkend schokten zijn gedachten naar voren. Op één gedacht bleef het een avond zitten denken. 't Is alzo dat de grote dingen uitgevonden worden.
Vader Antonius wierd er van wakker.
Als 't dan niet anders kan... en daarbij ik kom toch niet meer in de wereld terug, zei het en terwijl Antonius uitgehongerd en slap op zijn strooizak sliep, pakte Sus het kapmes, lei zijn staartje op den kapblok, deed zijn ogen toe, beet op zijn tanden, en kap! 't Lag er. Seffens zalf aan de wond, en 't staartje in een keteltje water boven het vuurken. Wat een goede geur weldra ! Lijk 's Zaterdags vóór de kermis, als de braad en stoverijengeur uit de opendeuren waaien.
Vader Antonius wierd er van wakker.
Droom ik » vroeg hij. Ben ik terug op mijn kasteel bij een der grote feesttafels?
Ha, la, la! gichelde het verken, met een traan spijt in zijn rechteroog, en een traan blijdschap in zijn linkeroog. Nonkel, ik heb voor U een buillonneken, een kraftbrühe mit inlage gereed gemaakt, waar ge u zult van beloven! Zie en riek dat eens! de ogen vet drijven er op, daar geneest men paardevallingen mee!
Weer van de Duvel zeker! zei de man, die het niet kon geloven, en dit staartje?
Van mij, lachte Sus. Wat kon ik er hier mee doen, 't was toch immer een last en een moeite om het in de krul te houden...
Ha! riep toen de heilige kluizenaar, hoe schoon van uwentwege! Als er voor de verkens een Hemel is, dan vliegt gij er vast tot aan zijn zoldering in!
En Antonius, de Eeremijt, heeft dit krachtig vleesnat met kluif, smakelijk in zich laten verdwijnen...
De lente kwam, en ook het einde van den heiligen Eremijt Antonius. Hij moest te bed blijven en zijn krachten namen af van dag tot dag. Hij hoorde reeds de Engelen nader komen. Het verken dat hem goed oppaste, luisterde ook, maar hoorde niets.
Vader Antonius vertelde van de schone engelen. Dalen voor hen is zwaar als lood, maar omhoog gaan is bij hen wat bij ons vallen is. Op een twee, drij zijn ze over de alpen, op vier boven de wolken, en op zes in de Hemel. Het dalen duurde dagen.
Dan eindelijk naderden zij de hut, en toen streelde de koude hand van Vader Antonius zijn triestig kosterken.
Vaarwel, Sus, goede kerel. Ik dank u voor uw gezelschap en uw goede dienst. Ja, O. L Heer had van u nen mens moeten maken, want er zijn veel mensen, die 't tiende van uw goedheid niet bezitten. Probeer het te stellen zonder mij. Ik had u geren meegenomen, maar er komen niets dan zielen in de Hemel binnen... Vaarwel !
En daar waren de Engelen, Sus zag de engelen niet, alhoewel een verken wel den wind ziet, maar hij rook hunne aanwezigheid toch, een reuk als van een paradijs, als heel de lente in één bloementuil.
Sus weende, want nu zou hij alleen blijven, alleen in dit angstig woud, zonder gezelschap, zonder iemand, en in de wereld terug gaan zonder staartje, en om gedood te worden, dat ging niet. Het wrong zijn poten van wanhoop, het sloeg op zijn hoofd, trok aan zijn lotsoren van eurarie en verdriet.
Neem mij mee! Neem mij mee! meende het te zeggen. Maar Vader Antonius had zijn ogen reeds toe.
Dan zal ik maar de uitvaart luiden. En Sus, de koster, luidde het klokske. Vader Antonius kreeg een glimlach op de lippen, en er liep een traan uit zijn rechteroog... Dat was te veel!
De ontroering was te groot. De Engelen waren hem aan 't opheffen. En Kozze liep naar Vader Antonius, klemde zich vast aan zijn benen.
Niet gaan! niet gaan! Blijf bij mij. Blijf bij mij!
Maar wat was dit nu weer? Een zucht doorwaarde hem. Onder hem draaide de wereldbol, de zon, het heelal.
We zijn er, riep de Eremijt vrolijk en bewonderend juichend.
Waar? vroeg Sus.
In de Hemel!
Maar dat is lijk bij ons, groene weiden en bossen, alleen wat vinniger. Ik dacht dat de Hemel anders was!
Hij is anders, Sus, maar om dit te zien, moet ge nu juist een ziel hebben... Daar zit heel
het verschil. Ziet ge dit kasteel? Ja ! Wel, daar ga ik nu binnen, daar woont O. L. Heer.
En ik dan?
Gij blijft hier op de Hemelse weiden grazen met uw gezelschap, als met de ezel, die ons Heer in Jeruzalem bracht, met de os van Sint Lucas, met de leeuwen van Daniël, met de raaf van Sint Benedictus, en alle dagen zal ik u eens goede dag komen zeggen...
Neen, neen, terug naar de wereld! kreet het verken, als die dieren mij weer zien, zonder staartje, heb ik noch rust, noch duur van hun gespot...
Maar weet ge dan niet dat in de Hemel alles van zelf in orde is!
Door J.H. François Uit De Indische Courant van 15/12/1928
Voor mij is Timmermans niet in de allereerste plaats de schrijver van Pallieter. Ik heb voor dat werk wel bewondering, maar geen liefde, ik houd er niet van. Het is mij..... te Vlaamsch.
Ook dat is weer niet juist uitgedrukt. Want ik hou juist van de Vlamen, vooral in vergelijking met de Walen. Maar, zooals een buitenlandsche vrouw door Timmermans' mond zegt : "de Noordelingen zijn niets dan darmen." Ze eten en drinken me te veel. En Timmermans laat in dezen kant van zijn werk nooit na, aan die darm-functies een onevenredig groot deel te wijden.
Veel liever zijn mij dan ook zijn fijne werken als "Anne-Marie," "De schoone uren van Mej. Symforosa", "Het Kindeke Jezus in Vlaanderen," "De Pastoor uit den bloeyenden wijngaard." Die hebben de teerheid van een Tiery; de daarin voorkomenden doen ook nog wel iets anders dan eten en drinken.
Ik herinner me uit den oorlog een café in Amersfoort, dat overgoede zaken deed door de daar geïnterneerde Belgische militairen. Ongelooflijk de hoeveelheden bier, die daar naar binnen geslagen werden. Bij de afrekening tegen twaalf uur hoorde men : "moi vingt", "moi diz-huit," aangevende de aantallen bellen, die zij gedurende den avond naar binnen geslagen hadden. En als we een boek als Pallieter gelezen hebben, begrijpen we, dat de schrijver niet overdreef.
Het nieuwe boek, dat "geroken" werd (deze animale uitdrukking is typisch voor Timmermans) uit het leven van den Vlaamschen schilder Pieter Bruegel sluit zich eigenlijk aan bij Pallieter, behoort dus tot zijn werk, dat ik wel bewonder, maar dat mij toch niet lief werd. Waarmee niet gezegd wil zijn, dat ook hierin geen fijnere tafereeltjes voorkomen.
Maar, wat ik noemde het animale in Timmermans, speelt ook in dit boek een groote rol.
Er wordt ook hierin weer geduchtig gevr... pardon, gegeten. Trouwens, het werk van Bruegel kennende, kan het ook wel niet anders.
Wat Timmermans ons beschrijft; dat deuren uit haar hengsels worden genomen om den overvloed van spijzen aan te kunnen dragen, vinden we op menig schilderij vereeuwigd.
Het is dan ook geen wonder, dat een man als Timmermans gepakt is geworden door iemand als Bruegel. Ze zijn verwante zielen.
Misschien is Timmermans wel zijn tegenwoordige incarnatie!
De schilderstukken "De Dikken" en "De Mageren" krijgen we in dit boek met woorden nog eens overgeschilderd. Namen als Kwabberbil doen echt Vlaamsch, maar in Hollandsche ooren toch lichtelijk onbeschaafd. Nu kan men zeggen : nou ja, maar Bruegel leefde vijf eeuwen terug, maar in wezen zijn de Vlamen niet veel veranderd.
Bruegel, als Timmermans, was een kleuren-wellusteling. Reeds als heel kleine jongen pakken de kleuren buiten en binnen hem. Al heel jong teekent hij ventjes op muren en op elke vod, dat hij machtig kan worden. Hij is de primitieve, de animale, wel geloovig ook op zijn tijd, maar van dat gemoedelijke, huiselijke geloof, dat van Protestanten zin zoo heel ver weg staat. Voor Bruegel bestaat er behalve eten en drinken, niets dan zijn werk, zijn kunst. Hij is wel de schilder, die schildert, omdat hij het nu eenmaal niet laten kan.
Wij begrijpen nu ook, waarom Timmermans zijn reis naar Italië ondernam. Hij had dat noodig om dat deel van Bruegel's leven te kunnen "ruiken" ! Toch doet de Italiaansche kunst Bruegel feitelijk weinig. Hij is er misschien te weinig ontwikkeld voor. Bovendien, hij was en bleef de man van de gothiek; de renaisaance zegde hem niets. Meer dan ook van de musea geniet hij "van den buiten", de bergen, de bosschen, en vooral de zee, de zee, welke hij voordien nimmer zag. Een reis, toen naar het Zuiden was uiteraard heel wat anders dan nu, in elk geval heel wat avontuurlijker. Niet met een luxe-trein of een mailstoomer, maar, "op een wit paardeke met bruine plekken."
Heel lang houdt hij het er niet uit; een reis in die dagen duurde trouwens heel wat langer dan thans. Het heimwee naar het goede Vlaanderen, dat ook Timmermans Italië betrekkelijk spoedig deed verlaten, doet ook Bruegel spoediger terugkeeren dan aanvankelijk zijn plan was en we zullen maar aannemen, dat hij inderdaad, en niet Timmermans alleen, dat heimwee gevoeld heeft.
Dat is trouwens een vraag, welke zich toch in dit boek nog al eens voordoet : is wat Timmermans beschrijft nu alleen wat hij "rook" of is het ook historisch juist? Ik weet niet, of er van het leven van Bruegel veel vaststaat en dus ook niet, in hoever de schrijver zijn "reukvermogen" tegemoet is kunnen komen door authentieke gegevens.
Aan zijn boek als kunstwerk doet dit trouwens niets af. Zelfs al had Bruegel heelemaal niet bestaan, dan nog zou zijn boek groote artistieke waarde hebben.
Natuurlijk speelt bij iemand, die zoo graag veel eet en veel drinkt, de liefde, of beter : de vrouw een groote rol. Bruegel is echter te veel in de eerste plaats kunstenaar om zich in een huwelijk te kunnen binden. Hij plukt zijn liefdebloemen, zooals het geheele leven voor hem is, een plukken van alles wat deugd doet. Toch is er in zijn gevoelens een zekere trouw. Anneke, met wie hij jaren leefde, was een van zijn eerste liefdes, die hij na jaren weer terugvond, en als hij haar tenslotte verlaat, is het om te trouwen met de dochter van den schilder Coecke, die bij als jongmaatje op zijn arm droeg.
Een bijzondere bekoring van elk boek van Timmermans is natuurlijk zijn gezapig Vlaamsch, waarin iets zit van de vettige deugdelijkheid van den Vlaamschen grond en van de oubolligheid van zijn bewoners. Want, nietwaar, er zijn vele Vlaamsche schrijvers. Het is al heel lang geleden, dat we door Stijn Streuvels eigenlijk voor de eerste maal Vlaamsch in literatuur onder de oogen kregen. Maar in dat Vlaamsch is de taal van Timmermans nog iets bizonders. Bij geen ander vinden we zoo de sappigheid en weelderigheid van die taal terug.
Aan het slot lezen we, dat hij het boek heeft " geëindigd om 7 uren 's avonds, toen de Engel des Heeren luidde op den St. Gommarustoren, op den laatsten dag van het jaar 1927, den dag van St. Sylvester. God zij dank, dat het af is geraakt; 'k heb er lang aangewerkt, maar er veel geluk aan gehad ".
En zoo hoort het te zijn. Een waarachtig kunstwerk geeft aan den maker het allereerste en grootste geluk. En al zou niemand zijn werk lezen of bezien, het geluk, dat het hem gaf, ontneemt niemand hem meer. En het kunstwerk lezende, krijgen we zelf een afstraling van het geluk, dat den schrijver al schrijvende deelachtig was.
René de Clercq heeft het al opgemerkt, dat de menschen, zooals de schoenen, bij paren gaan. En een heeleboel schrijvers moeten ook onder de menschen worden gerekend. Zoo ben ik onlangs in de gelegenheid geweest om u een typisch paar gelijkaardige schrijvers voor te stellen : Willem Elsschot en Richard Minne. Ik haast mij om hieraan toe te voegen, dat gelijkaardigheid, om het nog duidelijker te zeggen: gelijke geaardheid, geen verschillen uitsluit. Wij zullen het straks gaan zien bij het paar schrijvers, die door het gelijktijdig verschijnen van hun werk, voor een gemeenschappelijke bespreking in aanmerking komen : Ernest Claes en Felix Timmermans, de auteur van De Witte en de auteur van Pallieter, die beiden onder de meest gelezen schrijvers van het Nederlandsch taalgebied moeten worden gerekend, meer nog, die in tientallen talen over het vasteland en zelfs over zee zijn gegaan. Gelukkige auteurs, zonder twijfel. Felix Timmermans meldt zich thans opnieuw aan, nl. met zijn 20e boek. Een bundel verhalen : Pijp en Toebak , terwijl Ernest Claes ons een nieuwsoortigen heilige voorstelt : Kobeke.
In de politiek van Antwerpen werd destijds gesproken over het mystisch huwelijk tusschen de bruid met den baard, oud-burgemeester Frans van Cauwelaert, en nieuw-burgemeester Cam. Huysmans, huwelijk dat naderhand als zooveel moderne huwelijken jammerlijk werd verbroken.
Frappant is de gelijkenis tusschen dat politiek mystisch huwelijk er het litterair mystisch huwelijk Claes - Timmermans, dat echter nog in de harmonieperiode verkeert: eenzelfde bruid met een baard, Ernest Claes, eenzelfde glimlachende bruidegom, Felix Timmermans, doch in het gul ronde.
Ernest en Felix Felix teekent soms prentjes in de boeken van Ernest voltrokken hun mystisch huwelijk in dezelfde liefde voor de Vlaamsche landelijke bevolking, voor de literatuur met folkloristischen inslag, voor den sappigen verteltrant, voor een mengsel van traditioneel Vlaamschen godsdienstzin en oneerbiedige schalkschheid.
Zij voltrokken hun huwelijk met dezelfde verteedering voor den eetlust en de stevige maag der Vlamingen, met een Bruegheliaansche genegenheid voor vrouwen en mannen, die zonder omhaal aan natuurlijke behoeften voldoen.
Duizenden lezers hebben pleizier gehad aan het monkelend genoegen, waarmee Felix de deftigheid met het woord "wind" of "scheet" bespotte, wat Ernest "protteke" pleegt te noemen. Felix en Ernest nestelden zich met welbehagen in het hooi en stroo van de kwapoetserijen, de grappen en fratsen van straatjongens en regionale typen.
Felix werd de verheerlijker van Lier, waartegen Ernest Sichem uitspeelde. Het zou op wedijver hebben geleken, als het geen diepgrondelijk accoord was geweest : de absolute overgave aan het gekleurde, primitief rijke regionalisme, in Nederlandsche terminologie overgebracht : aan het Volendammisme. Al moet ik onmiddellijk opmerken, dat ik hiermede, om mijn idee te verscherpen, de entiteit Vlaamsch regionalisme enger maak dan ze in werkelijkheid bij Claes en Timmermans is.
Maar Volendammisme verklaart duidelijk de begrippen export-literatuur en Vlaamsche leutigheid, die soms aan de werken van Claes en Timmermans worden gehecht.
De buitenlanders vinden Volendam nog leuker dan de landgenooten, die een zwak hebben voor aartsvaderlijke traditie en overlevering. En zoo ook vinden zij Lier en Sichem, de Volendamsche literatuur-stadjes, de ideale letterkundige pleisterplaatsen. Men kan niet zeggen, dat de toeristen, die Volendam opzoeken, vóór alles het verlangen hebben om gansch het hart van Nederland te voelen kloppen. Wat niet wil zeggen, dat dit het doel van elk toerisme zou moeten zijn. Uitspanning, ontspanning, eenvoudige en vriendelijke lust hebben hun rechten. Men vindt ze overvloedig in de boeken van Timmermans en Claes, boeken zonder zwaarwichtige of diepzinnige problemen, of als er ook problemen in voorkomen, dan toch in een weinig ingewikkelde toedracht, met de directheid, den gang en de kleur van volksverhalen, het optimisme van goede Vlaamsche kermissen, den fleurigen levenslust van guitige snaken.
Timmermans en Claes zijn trouwens het best waar zij zich tot dien Vlaamschen levenslust beperken, waar zij een onuitroeibaar paganisme met een allesbehalve puriteinsch volksgeloof in een ronde levensaanvaarding laten samengaan. Pallieter heeft tal van intellectueelen een stortbad hezorgrt, al zijn er eenigen, die 't hem erg kwalijk beginnen te nemen, zooals ze dien snaak van een Witte niet voordurend voor hun voeten dulden. Brueghel, Sint Franciscus daarentegen hebben een te groote innerlijke structuur om in de handen van Timmermans niet zoodanig in te krimpen, dat hun opsiering tot een volksprent niet verbergen kan hoe zij beneden hun waarachtig formaat blijven.
Wat mij vooral van mystisch huwelijk tusschen Claes en Timmermans doet spreken is het verschijnsel, dat vaak bij getrouwde lui te constateeren valt : de bruid eindigt met op menig punt op den bruidegom te lijken. Zoo wandelen in Kobeke evenals in Timmermans' Harp van Sint Franciscus een heeleboel kloosterbroeders. Welnu, velen daarvan zouden van dezelfde orde, soort en familie kunnen zijn, van den godvruchtigen, maar toch koddigen volksstand. Uit Kobeke kan men zonder hinder Broeder Zeem of broeder Patatje in De Harp van Sint Franciscus laten overstappen, terwijl Broeder Jeneverstruik of Broer Hoed uit de Harp in Kobeke hun stuk zouden staan.
Nochtans zijn er tusschen Timmermans en Claes grondige verschillen van accent, ik doel hier niet op het Liersch en Sichemsch dialect, waaruit zij beiden alle sappige woorden met wellust in hun proza, verwerken. grondige verschillen van visie en temperament.
Zoo heeft Timmermans een frappante poëtische begaafdheid en een beeldend vermogen, die beslist zijn eigen merk dragen. Zijn zintuigelijke rijkdom is groot en het is voorzeker zijn sterkte er zoo plastisch te kunnen van getuigen. "Op drij dagen had Gommeer een pijp doorgerookt, van dat blinkend bruin-zwart lijk een kastanje", leest ge in Pijpen Toebak en zulke suggestieve vergelijkingen staan op elke pagina. Of is het niet Timmermansiaansch beeldend sterk te schrijven over een nijdige vrouw : "hare wonden waren lijk hondenbeten"?
De novellen, die hij in Pijp en Toebak heeft bijeengebracht, zijn overigens van verschillende waarde : van de onbeduidendste tot de smakelijkste en de meest humoristische, humoristische met een gezelligen monkel, brokkelig van teekening en lijn, maar fel gekleurd tusschen het Geheim der Wilgen en De lange steenen pijp ligt een gansche schaal van verhalen van diverse beteekenis. Ik blijf absoluut gesloten voor den kinderlijk-poëtischen opzet van het Geheim der Wilgen. Een wilg in een rij ontvangt in zijn knoestige holte geregeld de brieven en wederbrieven van twee geliefden, tot op den dag, dat de man, "dweper der liefde", verkiest de geliefde nooit meer te schrijven en ze ook niet te ontmoeten om zijn liefde ongerept beter te bewaren.
Daartegenover staat als goed geslaagd het verhaal van den "primus voor het langste moren of rootten", die door zijn hartstocht den ondergang nabij wordt gebracht en dan moeizaam de helling weer opklimt. In andere verhalen kan alleen de kleurige vertelling verbloemen, dat de inhoud louter anecdotisch is.
Ook in Kobeke van Ernest Claes is de anecdotische inslag niet gering. Men wordt het telkens gewaar, dat in Ernest Claes de kwajongen, de snaaksche Witte niet sterven kan en dat hij er zijn vreugde aan heeft wanneer de grappenmakers, de stroopers, de wildemannen, de partij der brave Hendriken en der zedemeesters beetnemen. In een Kempisch dorp wordt Kobeke geboren als zoon van zoo'n grappenmaker en zoo'n dagelijks geplaagden kwezel.
Hij groeit op als een straatbengel, ontdekt zijn van moeder geërfden hang naar hemelsche deugden en wordt Broeder in een Kempisch klooster, waarvoor hij een lief buurmeisje, dat van hem houdt, ter zijde laat staan. Ten slotte houdt hij het in het klooster niet uit, beproeft nog als een soort leekenheilige een stichtend leven te leiden onder onbekenden, maar is gelukkig weer in het Kempisch geboortehuis te belanden, bij moeder, vader, en het naburig lief meisje. Veel conventioneels wordt hier door vroolijke typeering vergoed.
Kobeke is een verre na-neef van Teirlinck's Johan Doxa, waarin de figuur van den potsierlijken doolaar en dulder echter pakkender is uitgeteekend. Kobeke verbleekt soms onder de milieuschildering en niet het minst onder de schildering van zijn medebroeders in het klooster. Slechts terloops teeken ik aan dat er kloosterbroeders gevonden worden om die schildering niet zeer eerbiedig te vinden, maar het goed en kwaad dat Ernest Claes uitschrijft kan men bezwaarlijk als diabolisch beschouwen.
Hij keert geen ingewikkelde harten binnenstbuiten; veeleer laat hij wat welwillend kattekwaad en grappen uithalen, een processie van den goeden weg brengen, de serre van den pastoor vernielen, een strooper-hatenden pater in een strik vallen, wat telkens met geuren en kleuren wordt verteld. Het is alles een deugnieterij zonder verdorvenheid, zooals de deugd hier zonder diep menschelijken strijd wordt beoefend. Het is, trots alle kattekwaad, speelsch, leutig zonder verstrekkende gevoelens en intenties van eenvoudige luitjes uit de Kempen, die in een eigen pastorale kleur worden gezet. Het is gezellige regionale kunst, en die als dusdanig bestemd is om over de grenzen te gaan.
Ik ben Mon Van den heuvel
Ik ben een man en woon in Lier (België) en mijn beroep is op pensioen.
Ik ben geboren op 19/06/1944 en ben nu dus 80 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Felix Timmermans - Geschiedenis van Lier in de ruimste zin genomen.