Vlaamse schrijver, dichter en schilder * 1886 - 1947 *
14-09-2008
Lezing in het Huis van Oscar - Gaston Durnez
Vrienden en Meesters van Oscar
Een Schapenkop in het Licht van het Zuiden.
Door Gaston Durnez - Lezing op 30 mei 2010 in Het Huis van Oscar te Lier.
Hoe lang duurt het voor een vreemdeling een echte Lierenaar wordt? ( Met "vreemdeling" bedoel ik een mens die niet het geluk had, in Lier geboren te worden ). Sommigen beweren, dat het onmogelijk is, Lierenaar te worden als je van nature geen Schapenkop bent. Ik heb indertijd ontdekt, dat het wel degelijk kan, maar dat het een kwestie is van geduld en veel vlaaikens eten. Die ontdekking dank ik aan het roemruchte weekblad "Ons Lier" zaliger. Ik woonde al negen jaar in de stad van Pallieter toen het weekblad schreef over "de halve Lierenaar Durnez". Toen ik dat las, wist ik het. Als ik na negen jaar een halve Lierenaar was, dan zou ik na achttien jaar een hele Schapenkop zijn.
Edoch, zo ver is het met mij niet gekomen. Het lot en de Liefde hebben mijn tijd binnen de Lierse vesten beperkt. Amor heeft mij buiten de stadswallen gelokt. Ik woonde toen twaalf jaar in Lier, dat wil zeggen: negen jaar plus nog eens drie jaar.
Ik was dus een drie-vierde Lierenaar. En dat ben ik gebleven. Ik ga door het leven als iemand die een vierde Lier te kort komt. Maar de oude spreuk zegt: de Schepper wist een heil bij elke ramp te stichten. Ik mag mij troosten met het feit, dat ik, in het verre Itegem, vrij en vrolijk kan rond dartelen in het landschap waarin Pallieter en Boer Wortel hebben geleefd, gefeest en gewerkt. Ik woon nog altijd aan de oever van de Nete en die mytische rivier is HET vloeibare touw dat mij verbindt met de stad.
Ja, ik mocht ondervinden, dat de ware Lierse identiteit mee vaart met het water dat de stad bespoelt. Wie in dit water ooit Schapenkop is gedoopt, blijft Schapenkop tot in het Paradijs, of toch tot in 't Paradeske.
Mijmerend over dit mysterie vraag ik mij wel eens af : hoe lang zou het geduurd hebben eer de Timmermansen Lierenaars zijn geworden? Zou Felix zelf, die wij kennen als de Lierenaar bij uitstek, zou hij in zwakke momenten nog iets gevoeld hebben van zijn Mechelse afkomst en zelfs van zijn vooroudens uit Geel? Heeft de door hem en door mij zeer vereerde Anton Bergmann de dubbele nn op het einde van zijn familienaam niet altijd meegedragen als een hennnering aan zijn voorvader, de Hollandse officier die een Duitser was? En de geestige Herman Vanderpoorten, wanneer hebben zijn familie en hij het gouden aureool van de Maneblussers verwisseld voor het gulden, vlies van de Schapenstad? Er zijn nog voorbeelden, maar ik moet naar Oscar van Rompay toe.
Van Oscar weten wij, dat zijn grootvader langs moederskant een West-Vlaming was en dan nog wel een uit de sterke stad Ieper. Als onderofficier van het Belgisch leger werd hij naar Lier gezonden, de verre veststingstad aan de Nete, waar hij na verloop van tijd politie-inspecteur werd. Nu vraag ik mij af : zou het toeval zijn, dat deze twee grote kwaliteiten - de afkomst uit de stoere Westhoek en het manhaftige van de politieman - ook kenmerkend waren voor de kleinzoon Oscar? Menige Lierenaar die Oscar heeft gekend, zal in hem zowel de koppigaard als de geduchte gardevil herkennen.
Toch zal niemand van ons willen ontkennen, dat Oscar een vier-vierden Lierenaar was. Ja, als men Oscar de schoonheid van de oude stad hoorde verdedigen, zou men gezworen hebben, dat hij een Lierenaar van vijf-vierden was, of nog meer. Wie het oude Lier aanviel en aanrandde, sabelde hij neer met zijn scherpste woorden. Er zijn daar in zijn nagelaten papieren mooie dingen over te lezen. Misschien moeten wij die eens ergens laten herdrukken, in een jaarboek of zo. Om objectief te blijven, moet ik hier een merkwaardig getuigenis over Oscar van Rompay voorleggen. Het komt van de meest Lierse van alle ingeweken echte Lierenaars, Felix Timmermans. In zijn feestelijke boekje Schoon Lier, dat dateert uit 1924 en waarvan ik aanneem dat u het allen als een echte Schapenkoppenbijbel op uw nachttafeltje hebt liggen, beschrijft de Goede Fee onder meer de Lierse kunstenaars van weleer, en als hij de schilders op het Begijnhof typeert, schrijft hij deze mooie zinnen: "Spaans van uitzicht, gebruind van vel, zwart van haar en vinnig van oog staat er Van Rompay te schilderen. En 't Spaans bloed klapt in de kleuren. 't Is hevig en juichend van kleur: hoe heviger hoe liever, 't moet gloeien en glanzen en vonkelen, afgewisseld met perelmoeren tonen van oude witte muren en diaphane hemelen". Tja, Spaans van uitzicht en vel, en niet minder Spaans van kleurenbloed...
Was de Lierenaar Van Rompay dan een zuiderling nog voor hij het Zuiden had ontdekt? Had hij niet alleen Westhoeks militair bloed in de aderen, maar ook misschien een "druppel zon" uit het Zuiden, zoals Stefaan Hernat uit de roman van Felix?
Zulke druppel kon men ook buiten de Westhoek gratis mee krijgen, in het land van Rijen, dat ook het land is van de Spaanse Brabanders. Maar, vrienden, wij zijn er nog niet.
Wij moeten verwijzen naar nog een ander kenmerk van Oscar, dat zijn leven heeft getekend. Het is zijn belangrijkste kenmerk als kunstenaar. Ik noem zijn "béret alpin", zijn Franse alpinopetje. Vrijwel heel zijn bestaan op onze planeet prijkte deze zwarte "béret" op zijn hoofd en maakte hem van ver herkenbaar.
Oscar en zijn "béret" vormden een eenheid. De Franse muts was een stuk van zijn persoonlijkheid, van zijn identiteit.
Ja, de Lierenaar Oscar van Rompay was een virtuele Fransman. De artistieke God van zijn jeugd, die hij zonder twijfelen heel zijn lange leven vurig heeft aanbeden, was de God van Parijs. Oscar liet dat duidelijk zien aan iedereen die de kans kreeg om zijn schilderijen te bekijken. (Maar dat waren er niet te veel).
De jaren die hij als jonge man in Parijs heeft doorgebracht kon hij niet vergeten. Als kunstenaar was hij definitief gevormd in de Ville Lumière en dat licht ging voor hem nooit uit. Ook al voelde hij zich altijd een echte Lierenaar en vocht hij voor de schoonheid van de oude stad aan de Nete. Hij bekeek Lier zowel als de rest van de wereld en de kunst altijd in de weerschijn van het Zuiden. Zodra hij de gelegenheid zag, reisde hij naar Parijs, vaak als passagier in een vriendenauto, altijd voorzien van een pak boterhammen met eierkoek en een kruikje koffie. Want er mocht onderweg geen tijd verloren worden in restaurants, de kunsttempels aan de Seine konden niet wachten. Hij logeerde in Parijs zo goedkoop mogelijk in een hotelletje dat hem herinnerde aan het logement uit zijn eerste jaren, hij ging er de grote tentoonstellingen bezoeken en zijn verf bestellen bij altijd dezelfde firma. De kleuren waren nergens ter wereld zo goed als in de Lichtstad. Hij had er dan ook altijd een grote voorraad van in huis. Thuis luisterde hij vrijwel alleen naar de Franse radio, zijn citaten kwamen van Franse auteurs en zijn Franse lievelingsschilders. (Want hij had altijd wel een kleine bloemlezing citaten bij de hand, die zijn artistieke filosofie samenvatten). Het belette hem allemaal niet, op zijn manier, Vlaamsgezind te zijn, te praten met een authentiek Liers accent, en Felix Timmermans te eren alsof hij de enige Vlaamse kunstenaar was die een standbeeld verdiende.
Onder de alpinopet liep een merkwaardig man, dat was vlug duidelijk voor elke aspirant-Lierenaar. Voor mij heeft het wel even geduurd eer ik hoogte van hem kreeg. Ik woonde nochtans lange tijd in de buurt van zijn Witte Huis, waar ik zo jaloers op was. Een van die prachtige oude burgerpaleisjes uit het Lier van voor de Eerste Wereldoorlog, toen de stad nog zoveel witte huizen had, dat Felix Timmermans aanvankelijk zijn boek niet "Schoon Lier" had willen noemen, maar "het Witte Lier".
Maar het volstond niet, in zijn buurt te wonen, om Oscar te leren kennen. Hij scheen zich teruggetrokken te hebben in een kring van enkele bekenden, en ook zijn werk kwam maar weinig naar buiten. Hij had het niet nodig om zijn schilderijen te verkopen, zei men. Had hij het ook niet nodig om ze te laten zien? Was hij bang voor al te bemoeizuchtige kritiek en voor modernistische betweters? Vreesde hij niet de confrontatie, hij die zo sterk over anderen kon oordelen? In elk geval, toen ik zijn werk echt leerde kennen, via de omweg van mijn belangstelling voor Felix Timmermans, was Oscar van Rompay al naar een ander, hemels Vaderland vertrokken, waarvan ik hoop dat het niet virtueel is. Wat nog lang bleef leven, is zijn legende. Alle oudere Lierenaars konden en kunnen over hem wel een en ander vertellen. Hij was wat de Fransen "un caractère" noemen, en de Vlamingen een "ruwe bolster met een zachte kern". Het was alleen moeilijk die bolster los te maken. Had hij ze geërfd van zijn West -Vlaamse voorouders? Was ze ontstaan in zijn jeugd, in zijn strijd om zijn kunstdroom te redden?
Mijn Timmermans-biografie bracht mij dichter bij de schim van mijn oude buurman en ik begon meer en meer te zien welke complexe en intrigerende persoonlijkheid had geleefd in het witte burgerpaleis aan de Vredeberg. En toen Herman Van der Wee mij zo'n tien jaar geleden aansprak over een boek waarin het levensverhaal van zijn familielid zou worden verteld, stond ik spoedig klaar om mij opnieuw in een lange zoektocht en een avontuurlijke schrijfoefening te storten. Omstandigheden brachten evenwel mee, dat de opdracht een wat andere richting uitging. Het werd, zoals Willy Schuermans het noemt, een "biografisch essay", een geschreven portret van een plastische kunstenaar. Als ik dat nu herlees en aan Oscar denk, word ik weer bekoord om er een romaneske documentaire of zowaar een schildersroman van te maken.
Een biografie schrijven, zoals die welke ik van Felix Timmermans mocht maken, is een bijzonder avontuur. Om een mens te leren kennen, moet je vele mensen ontmoeten. Je gaat op zoek naar je hoofdfiguur, en onderweg kom je allerlei nevenfiguren tegen die hun best doen om je te verleiden of zich te verbergen.
Je loopt op de hoofdweg naar je doel, maar je ontmoet allerlei zijwegen die je proberen mee te lokken naar God-weet-waar of naar Nergens. Je schildert het kleurrijke decor voor het grote theater waarin je hoofdfiguur acteert, maar je ontdekt gaten in de zijwanden en als je daarin duikt, kom je achter de schermen op nieuwe scènes terecht. En overal bruist het van leven en van kleur, overal vind je kleine en grote geheimen die gretig vragen of je ze wil oplossen en die je uitlachen als je mislukt.
Een levensverhaal van een mens is als een Russische matroesjkapop, waarin een serie andere kleurrijke popjes zitten.
Als ik mijn boek over de "goede Fe" in handen neem, kom ik op menige pagina iemand tegen die mij verwijtend aankijkt en vraagt, waarom ik hem niet wat meer leven heb gegeven. Als ik de monografie van Oscar van Rompay lees, groeit ze in mijn geest tot een omvangrijk biograafschap waarin ik graag nog eens vijf jaar zou willen verdwalen. Si Dieu me prête vie, - om het in de taal van Oscar te zeggen.
Een diepe kern van dit levensverhaal is het drama van zijn kinderjaren. Toen hij zeven jaar was, verloor hij zijn moeder die omkwam in een brand. Haar dood heeft zijn leven bepaald. Ik meen dat hij er nooit veel over verteld heeft. Hij was al een oude man toen hij het heeft geëvoceerd in een onbekend gebleven tekst die hij blijkbaar bedoelde als een aanloop tot zijn eigen geschiedenis. Hij is daar niet ver in geraakt. Oscar kon de schrijfpen hanteren, dat bewees hij in een aantal artikels. Maar voor zijn eigen levensverhaal viel de pen uit zijn hand- Zij zal hem, op zijn hoge leeftijd, te zwaar zijn geworden. Zijn West-Vlaamse grootvader heeft de kleine Oscar bij zich opgenomen en zag in hem zijn eigen lust in tekenen en schilderen ontwaken. Ook zijn vader, een kleine schoenmaker, moedigde hem aan, die artistieke aanleg te ontwikkelen en hij stemde zijn eigen leven daar op af. Die bezorgde vaderfiguur is voor hem heliig geworden, onaantastbaar. Dank zij hem kon Oscar, na de Eerste Wereldoorlog, zich als kunstschilder gaan bekwamen in Parijs. Daar is een prachtige, ontroerende anekdote aan verbonden. Toen iedereen in de omgeving zich afvroeg, hoe dat mogelijk zou zijn, zei de schoenmaker simpelweg: "Als Oscar wil studeren, dan moet hij dat maar doen. Als Parijs de hoofdstad is van de schilderkunst, dan moet hij daar naartoe. Wie dat zal betalen? Wel, ik ga mee.
De mensen van Parijs hebben ook voeten, zij hebben zowel schoenen nodig als die van Lier''. Oscar heeft dat nooit vergeten.
Een van de slagzinnen die Oscar zijn hele leven lang heeft gebruikt, luidde: "Mon père d'abord!" Zijn vader had bij hem altijd voorrang. Maar in een adem kon hij zijn vrouw noemen, Jeanne, die als het ware het ideaal van de vader heeft voortgezet en voltooid. Zij heeft het mogelijk gemaakt dat haar man zijn kunstenaarschap onvoorwaardelijk kon beleven. De portretten van vader Van Rompay en van Jeanne van der Wee kregen een ereplaats in het huis waarin zij konden wonen toen de zwarte jaren voorbij waren en hij zijn leven aan zijn kunst kon wijden. Een andere figuur die een onuitwisbare rol speelde in zijn levensroman was voor hem iemand die de verpersoonlijking van de vriendschap was : Felix Timmermans, als het ware zijn artistieke voedstervader. Oscar volgde in Antwerpen nog lessen aan de Academie bij Juliaan de Vriendt, toen hij voor het eerst en toevallig Felix ontmoette, wiens "Pallieter" toen in een Nederlands tijdschrift ophef maakte. Oscar bewonderde Juliaan de Vriendt (die als parlementslid een Vlaamse voorman was en een rol speelde in de eerste ernstige taalwetten) als schilder en Felix gaf hem gelijk, maar zei: "Voor mij is zijn werk te somber, te monotoon van kleur. Ik voel meer voor schitterender kleuren". Felix nodigde zijn jongere stadsgenoot bij hem thuis uit en Oscar heeft het zich zijn leven lang herinnerd. "Ik schrok geweldig", zo vertelde hij graag. "In die periode maakte Felix de mooiste schilderijen van zijn leven. Meestal religieuze onderwerpen.
Daar keek ik van op. Maar ik was nog meer verbouwereerd door de kleuren". Later zou blijken hoe belangrijk die ontmoeting was. Beide kunstenaars werden vrienden en Felix heeft zich vaak als een ware promotor ingespannen om de kunst van Oscar bekend te maken, bij zijn Nederlandse relaties zowel als bij ons.
Dat heeft Felix in die tijd ook voor een andere vriend uit Lier gedaan, voor Fred Bogaerts, die hij met zijn aanmoedigende geschriften en zijn promotie uit grote nood heeft gered. De goede Fé maakte Oscar bewust van zijn eigen waarde, gaf hem zelfvertrouwen, beurde hem op als hij in de put zat. En Oscar, die zo openhartig kritisch kon zijn voor anderen, zou nooit een kwaad woord over Felix verdragen, nergens en van niemand.
In de loop van 1919 pakten vader en zoon Van Rompay hun schamel gerief bijeen en reisden met de trein naar de Franse hoofdstad. Zij vonden logies in een populair hotelletje, ergens in het hart van het oude stadscentrum, dicht bij de Seine en bij de kunstenaarsateliers, Zij waren niet veeleisend. Als ze maar konden leven en werken, vader bij zijn leest, Oscar bij zijn leermeesters. Die meesters vond hij na enig zoeken en tasten, niet zozeer in een "école des arts" als onder de glazen daken van vrije ateliers. Een kleine twee jaar heeft Oscar daar gewoond en gewerkt. Hij keerde terug toen hij als milicien naar 't Belgisch leger moest, maar de weg naar Frankrijk bleef voor hem altijd open liggen. Fetix Timmermans had voor hem het licht aangestoken, - in Parijs zou Oscar zich helemaal in dat licht onderdompelen. Het is een van de grote hoofdstukken uit zijn levensroman, waarin hij een andere grote vriendschap ontmoet en daardoor het wezen van zijn schilderkunst vindt. De eerste belangrijke ervaringen deed hij op in het atelier van Maitre Louis Biloul, een Prix de Rome uit 1901, die schilderde in academische trant en met rijke kleuren. De leuze van Biloul was: "Een schilderwerk is een emotie, een mooie souvenir van de natuur". Oscar heeft die leuze later vaak herhaald. Hij dankte Biloul vooral voor de wijze waarop hij hem liet doordringen in het werk van schilders als El Greco en Frans Hals, maar ook van Renoir, Manet, Corot. Grote nadruk werd gelegd op de vormtechniek en de kleur.
Een ander Parijs atelier dat Oscar leergierig bezocht, was dat van Maurice Denis, de bekendste naam uit een groep kunstenaars die vonden dat het impressionisme te oppervlakkig was en die pleitten voor een herwaardering van inhoud.
Denis wilde zelf meer "vergeestelijking" en een "heiliging van de natuur".
Drie jaar geleden werd hij ook bij ons weer in de aandacht gebracht, toen men in Parijs de vijftigste verjaardag van zijn overlijden met een tentoonstelling herdacht. Van hem onthield Van Rompay vooral een uitspraak die indertijd furore maakte in de kunstwereld. Wat een tableau ook voorstelt, zo betoogde Denis, het is allereerst een vlakke oppervlakte, bedekt met kleuren, die in een bepaalde orde bijeen zijn gebracht.
Die definitie dateert uit 1890 en werd later ook beschouwd als een goede uitleg voor de jonge abstrakte kunst. Oscar, die geen abstraktie wilde, heeft ze zijn leven lang als een van zijn geliefkoosde citaten gebruikt.
Hij kon ze met krachtige stem als een "one liner" door een discussie slingeren...! Belangrijk voor zijn artistieke vorming in Parijs was evenzeer de sfeer in het milieu waarin hij terecht kwam, de omgang met jonge kunstenaars. Liever dan in de galerijtjes en salons waar de modernisten van die tijd manifesteerden, trokken zij naar het Louvre om daar te ontdekken wat de Oude Meesters hen te zeggen hadden, of zij gingen samen schetsen langs de Seine, in de pittoreske maar armzalige volksbuurten. Stevige vriendschap sloot Van Rompay op die tochten met Eugène Dabit, een jonge arbeider die de oorlog aan het. front had meegemaakt en die nu bij Biloul in de leer kwam. Dabit nam de wat jongere Vlaming mee op ontdekking in de wereld van het circus, een nieuwe openbaring die Oscar een levenslange liefde voor de arena, voor clowns en paarden meegaf. Later zou Dabit zich ontwikkelen tot een belangrijke romancier en een niet minder belangrijke essayist over kunst. Mocht ik een artiestenroman schrijven, onder de titel "Oscar", dan zou ik zeker de vriendschap tussen hem en Dabit als een hoogtepunt in zijn jonge mannenleeftijd en in zijn artistieke ontwikkeling beschrijven. In zijn lade met oude papieren en krantenknipsels bewaarde Oscar van Rompay enkele brieven van de jong gestorven Parijzenaar, waaruit blijkt op welke kameraadschappelijke wijze zij met elkaar omgingen. Zij correspondeerden en zij bezochten elkaar. Dabit is zeker een paar malen in Lier geweest. "Ik heb bij jou en met jou zeer mooie dagen doorgebracht en je hebt mij getoond en je hebt mij gegeven al wat een vriend kan aanbieden. Ik heb, geloof mij, zeer goede herinneringen". Zo zegt de Fransman in een ongedateerde brief uit de jaren twintig, waarin hij beschrijft hoe hij zelf zijn horizon verruimt in het dynamische artistieke leven van Parijs maar niet minder in de lectuur. "Ik leer beter denken. Dat schijnt misschien ver weg van de schilderkunst maar dat is helemaal niet zo. Ik leer beter te leven om beter te kunnen werken". De invloed van deze zoekende, eerlijke man op Van Rompay was belangrijk. Zij moeten in elkaar iets van zichzelf hebben ontdekt : jonge mannen van eenvoudige komaf die met koppig hard werken naar een artistiek ideaal wilden streven. Dabit werkte tot in 1926 in, het atelier van Biloul. Toen begon hij aan zijn eerste boek, "Petit Louis", waarin hij ervaringen in het oorlogsleger verwerkte. Kort nadien ontmoette hij André Gide, toen al een grote naam in de literatuur, en kwam hij terecht in de kringen van jonge progressieve auteurs, met namen als Roger Martin du Gard, de latere Nobelprijswinnaar die zijn eerste manuscripten las. In 1928 schreef Dabit de roman "L'Hotel du Nord", die in 1929 verscheen. Daarmee vestigde hij in één klap zijn naam als letterkundige. Spoedig won hij er de "Prix Populiste" mee, die toen voor het eerst werd uitgereikt. Populist was toen geen politiek scheldwoord, zoals tegenwoordig. Het was de naam voor een genre waarin het leven, van het zogenaamde kleine volk in de grootstad werd opgeroepen, op een nieuwe, allesbehalve romantische wijze, onopgesmukt, in tegenstelling tot de burgerlijke estheten. De volgende jaren legde Dabit een grote activiteit aan de dag, verkeerde in kringen van linkse intellectuelen als Henri Barbusse en Andre Malraux, publiceerde in het weekblad ''Les Nouvelles Litteraires", dat ook bij Van Rompay in Lier wel eens in huis kwam. Dabit was amper 37 jaar toen zijn leven een dramatisch einde kende. In 1936 werd hij uitgenodigd om André Gide te vergezellen op een reis naar de Sovjet-Unie, een reis die veel ophef heeft gemaakt. Wat bedoeld was als een propagandatocht, leverde vanwege Gide een kritisch reisverslag op, een essay, dat een rol heeft gespeeld in de intellectuele politieke discussie van de woelige late jaren dertig. De communisten riepen André Gide, in wie zij eerst een grote vriend en een "'fellow traveller" hadden gezien, prompt tot vijand uit. Die sensationele ommekeer heeft Eugène Dabit niet meer meegemaakt. Toen zij in Sebastopol waren, werd hij getroffen door roodvonk.
Op vrijdag 21 augustus 1936 overleed hij in die stad. De omstandigheden waren toen zo, dat er in het Westen wel eens vragen werden gesteld over dat overlijden. Was Dabit (aan wie Gide zijn essay heeft opgedragen) misschien door Moskou geliquideerd bij wijze van waarschuwing, wegens zijn Gideaanse evolutie? Dat blijkt alleen een gerucht te zijn geweest. Het wijst er wel op, welke sfeer er toen heerste en in welk weinig alledaags gezelschap hij verkeerde. Een van de andere leden van de reisgroep rond Gide was bijvoorbeeld Schiffrin, de joodse Fransman die de befaamde Pleiade-bibiotheek zou stichten. Wat jammer, denk ik hierbij, dat Oscar over dit alles niet heeft geschreven, of geen dagboek bijgehouden waarin hij over die figuren en hun wedervaren reflecteerde! Oscar bewaarde krantenknipsels over de dood van zijn vriend, maar de Vlaamse collega's met wie hij er wellicht over gepraat heeft, zwijgen sinds lang.
Op de boekenrekken van Oscar in Lier zat een reeks kunstboeken, maar weinig literatuur. 'L Hotel du Nord" van Dabit is een van de weinige romans die ik er aantrof. Het boek herinnerde Oscar dan ook zeer aan de atmosfeer die hij in de jaren twintig zo goed heeft gekend. Toen Dabit hem de roman aankondigde, verwees de auteur uitdrukkelijk naar de gelijkenis van het romanhotel met het logement in de rue des Trois Frères waar de jonge Oscar indertijd had verbleven. De roman is het verhaal van een echtpaar dat een armtierig hotelletje overneemt aan de Quai de Jemappes. Het telt drie verdiepingen en dertien kamers, zonder veel comfort, klein en uitgewoond. Er verblijven enkele echtparen zonder kinderen, enkele arbeiders, jonge vrouwen en oude huurders die daar op de dood wachten. Op het gelijkvloers is een cafe waar vooral arbeiders uit de nabije werkhuizen of van de kade komen, of sjofele figuren uit de schemerzone van het leven. Dabit kende dit milieu zeer goed, omdat zijn eigen ouders dit hotel hadden open gehouden. Hij evoceert het levensecht, in korte hoofdstukken en sober geschreven toneeltjes. Kleine en grote drama's wisselen af met kleine en zure vreugden. Zielige personages ontmoeten elkaar in een proletarische sfeer. Armoezaaiers, zwervers, kleine burgers op hun retour, jonge mensen op zoek naar iets dat zij niet vinden... Het thema is later, in 1938, verwerkt tot het scenario voor een fiim van Marcel Carné, met acteurs als Arletty en Louis Jouvet, een film die onder dezelfde titel een klassieker van de Franse cinema is geworden. De prent heeft de roman zelf wat naar de achtergrond gedrukt. Jammer, want hij is een invloedrijke pionier in het genre geweest en heeft, in de oorspronkelijke versie en in vertaling, ook bij ons meer dan geestdriftige lezers gekend, onder meer een jonge arbeider-schrijver, in de "Vergeten Straat" op zoek naar zijn eigen stem : Louis-Paul Boon. Je kan ook zeggen, dat "L'Hotel du Nord" verwant is met de eerste "romans d'atmospheres" van Georges Simenon uit de jaren dertig.
Ook in een andere roman, "Villa l'Oasis ou les faux bourgeois" evoceert Dabit de wereld van een populair Parijs hotel, maar dit keer niet alleen met een pessimistische visie. Op de achtergrond leeft de gedachte aan een komende arbeidersrevolte, zoals die in Parijs van het begin der jaren dertig begon te leven en enige vorm kreeg in de Volksfrontregering, het "Front populaire" van de eerste "congés payés"ten tijde van de naderende oorlogsdreiging. Sterker is het beeld van een bepaalde rijk wordende klasse die zich minachtend distantieert van haar afkomst maar niet sterk genoeg is om stand te houden in een wereld zonder moraal. Ook dit boek bevond zich in de kast van Oscar van Rompay. Maar intrigerend is, dat hij niet reageerde op het geschetste beeld. Er zijn althans geen sporen van een reactie overgebleven. Was hij zodanig door zijn eigen artistieke droom bezeten, dat hij zich alleen bekommerde om wat met zijn kunst te makers had? Of sloot hij zich later, als een gevestigde burger, af van deze proletarische wereld, die hij als arbeiderszoon van zo dichtbij heeft gezien? Het is stof voor de mogelijke roman van zijn leven... het conflict van de kunstenaar met de samenleving. Kan men zeggen, dat Oscar zich uit dit conflict wou terugtrekken om helemaal op te gaan in zijn kunst zoals hij zich die in de jaren twintig had eigen gemaakt? Was hij toch, als virtuele Fransman, te Vlaams gebleven om "populist" te worden?
Anders ging het met het grote essay dat Eugéne Dabit aan de Spaanse schilderkunst heeft gewijd en dat in 1937 met grote bijval postuum verscheen bij Gallimard, zijn vaste uitgever. Ik ben geneigd, dit geschrift zo'n beetje de artistieke bijbel van Oscar van Rompay te noemen.
Dabit meende, dat uit deze Spaanse kunst de moderne schilderkunst was geboren. Hij ging haar bestuderen in Spanje en in Wenen en kwam tot de conclusie dat de essentie ervan te vinden was in het werk van twee grote figuren: El Greco en. Velasquez. Zijn essay bedoelde hij als een inleiding en hij gaf het de titel; "Les maîtres de la Peinture espagnole". Dabit wilde er over schrijven in zijn hoedanigheid van de schilder. Meteen zette hij zich af tegen professoren, conservators en archivarissen "die van de kunst een kapel hebben gemaakt, musea van scholen waar men die fameuze kunstgeschiedenis aanleert die niets te maken heeft met de echte taal van kleuren en vormen''. Dabit wilde zich op niets anders steunen dan op de schilderijen en de notities die hij maakte bij zijn bezoek aan, die werken. Dit lezende, herinnert men zich hoe Oscar van Rompay zelf het kunstonderwijs en musea liefst wilde toevertrouwen aan plastische kunstenaars. Dabit verwierp "de mystieke legende" rond El Greco. Hij gaf "de Spaanse ziel" wel een plaats in het werk van de kunstenaar, maar niet alle plaats. Hij weigerde haar "supprematie over de schilder". Als El Greco Toledo schilderde, maakte hij geen historisch landschap, maar bekeek hij de stad met de ogen van de schilder.
De essayist ontleedt de werken op zijn visuele manier en tekent zo de evolutie. El Greco vindt vormen en ritmen uit, "hij herschept de elementen die de werkelijkheid hem geeft, brengt ze samen, onderwerpt ze aan zijn wil, gebruikt ze om uit te drukken wat hem beweegt."
Op zoek naar "een definitie van wat schilderkunst was", ontdekte Dabit bij mannen als Titiaan en Rubens "meer de artiest dan de schilder". Hij bedoelde, dat zij mannen waren die een grote bagage aan kennis, techniek en cultuur zowel als een overweldigende vitaliteit bezaten. Voor hen werd "la peinture" een middel om de idee uit te drukken die zij zich over hun leven vormden - een leven dat van rijkdom overvloelde. Maar dat interesseerde Dabit niet. Hij wilde gewoon "het schilderen zelf" zoeken, "de materiele
sensatie" van "de kunst van het schilderen", "ontdaan van haar literaire inhoud". Dabit zocht in de schiderkunst niet "de kunst" noch "het verhaal", hij zocht het zuivere schilderen.
In het exemplaar dat Oscar van dit essay bewaarde, is deze "definitie" aangestreept. En dat is duidelijk gebeurd door Felix Timmermans. Toen "de Fee" in 1943 een lezing over zijn vriend moest houden, heeft hij hier naar verwezen en hij voegde er aan toe: "Zo denkt Van Rompay ook". En zo is hij blijven denken.
Vakmanschap en goed schildersmateriaal, dat waren zaken waar Oscar altijd weer de nadruk op legde in zijn lessen voor de Lierse academie of in zijn eigen kring van jonge schilders en tekenaars, onder wie Clara, Tonet en Gommaar Timmermans. Lessen, zeg ik, maar je kan ze net zo goed toespraken zonder tegenspraak noemen. Hij had zijn Waarheid gevonden en hij wilde ze verkondigen bij de arme artistieke heidenen. Het ambacht, daar had hij al bij Biloul grote eerbied voor gekregen.
Zijn geliefkoosde meesters herhaalden hem dat. Met goed materiaal bedoelde Oscar overigens ook passende lijsten. Een "kader", liefst een gouden kader, was voor hem bijna zoveel als de afwerking van het schilderij. Goud moest blinken. En kunst was goud waard. Oscar kon een vriendschap laten verbleken omwille van een slechte lijst rond een van zijn doeken. Anderdeels kon hij zelden afstand doen van een schilderij. Hij hield zijn werk graag dicht bij zich. Hij moet al vroeg gedroomd hebben van een huismuseum. Zoals een schrijver zou dromen, niet van een reeks verschillende boeken maar van Verzarneld Werk.
Alles moest samen biijven, in zijn eigen wereld, in zijn eigen witte huis.
In zijn conversatie, ik bedoel dus vooral: in zijn toespraken, doken altijd wel een paar trefwoorden op uit zijn litanie van citaten. Die litanie zat dik onder de verf. "Kleur is alles in alles", zei een de personages van Felix Timmermans. En dat gold ook voor de Meester op de Vredeberg, die zijn geliefkoosde kleuren altijd bleef halen of bestellen bij zijn vaste leverancier in Parijs. Daar leerde hij een specialist uit het Louvre kennen, Havel, met wie hij correspondeerde over kunstzaken. In de Tweede Wereldoorlog leerde Van Rompay ten overvloede, dat het kleurengeluk ook dicht bij huis, in zijn eigen Lier en Neteland, te vinden was, maar het Franse heimwee bleef hem kwellen. Toen het weer vrede werd, kon hij niet vlug genoeg in het warme Licht gaan wandelen. Eerst in Parijs, waar hij Utrillo ging opzoeken in wie hij voorzeker zijn eigen Parijs herkende.
Hun artistieke vriendschap werd bezegeld met pralines uit België, en met prentkaarten van kerken, want Meester Utrillo schilderde zijn eigen "mystiek" op basis van "cartes de vue". Zo hangt er nu in het Huis van Oscar een echte kleine Utrillo, opgedragen aan de Lierenaar. Een van de weinige schilderijen van andere kunstenaars die hij bezat. Nu ging hij ook geregeld naar het Catalaanse Collioure, in het verfspoor van Henri Matisse en André Derain die daar in 1905 waren aangeland en die daar, dank zij de felle zon van de Middellandse Zee, het zogenaamde "fauvisme" uitvonden. Het ging er die kunstenaars niet meer om, een onderwerp te beschrijven, maar de emotie vorm te geven die de kunstenaar bij dat onderwerp voelde. "De kleur, zei een Franse criticus, is subjectief en expressief, verlost van de imitatieplicht". Oscar gaf die plicht niet zomaar op, maar hij stal met zijn ogen wat hem begeeriijk voorkwam. En zijn neus krulde van trots als hij in Collioure zijn werk mocht laten zien en er geprezen werd als "ce bon peintre flamand" die aan "de kwaliteiten van zijn ras" de "esprit francais" wist toe te voegen.
Ja, er zou veel zuiderse zon en verf in de roman zitten die ik, in mijn volgend leven, over Oscar en zijn "béret alpin" zou schrijven, mocht ik een romancier zijn. Maar een bijzonder licht zou er toch altijd weer over de bladzijden vallen als hij het echte en virtuele Frankrijk verlaat en als een echte Schapenkop met zijn vriend Felix door Lier wandelt en zich verheugt over de kleuren van de Salon van Pallieter bij de Nete of zich ergert over het verdwijnen van witte gevels en oude waterpompen.
Als Timmermans ter sprake komt, hoor ik Oscar uitroepen: "Dieë man hadden ze professor in de plastische kunsten moeten maken!" En hij citeert de fameuze slagzin van Jan Nagel in de Bruegel-roman: "Mystiek is : God in de verf trekken!" Of nog : Een goed geschilderde haring kan zo mystiek zijn als een engel.
Felix bleef de Vriend der Vrienden, tot op het einde. Het kan geen toeval zijn, dat de portretten van Timmermans tot het beste werk van Oscar behoren. Voor mij is zijn meesterwerk het laatste portret in olieverf, daterend uit 1946, niet zo lang voor het overlijden van Felix. Van Rompay kende zijn vriend en promotor zo goed en heeft zo dicht bij hem geleefd, dat hij hem bijna zonder poseren kon schilderen. Zoals in menig ander portret ging zijn aandacht bijna uitsluitend naar het hoofd, terwijl het lichaam schetsmatig werd aangegeven. In dat laatste portret speelde de kledij wel een rol. De schilder toont ons zijn vriend in de kamerjas die hij de laatste maanden van zijn leven droeg, in het huis aan de De Heyderstraat. De kleuren van de jas benadrukken de sfeer van eenzaam lijden. De goede ronde Felix van weleer is nu een door ziekte en verdriet getekende oude man, die de Eeuwigheid binnenkijkt.
Familie en vrienden denken met ontroering aan de wijze waarop Oscar van Rompay zijn vriend tot op het einde heeft bijgestaan. Toen Timmermans vanwege zijn hartziekte (en zijn vijanden) zijn huis niet meer uit kon, en toen menige vriend niet meer naar de De Heyderstraat kon of soms niet wilde komen, was de schilder de getrouwste van de getrouwen die hem troost kwamen brengen. Elke dag liep Oscar tenminste één keer bij hem aan, om te informeren naar zijn toestand en om een schilderij of een tekening te laten zien en met hem te bespreken. Oscar bezocht de eerste naoorlogse tentoonstellingen in Antwerpen en bracht daar vlug verslag over uit, opdat zijn vriend op de hoogte zou blijven. "Gij, lachte de zieke Felix, gij zijt mijn ogen."
Waarde vrienden, het is geen klein dingen in een mensenleven, als je naar de schoonheid kan kijken door vriendenogen.
Deze lezing werd gehouden bij gelegenheid van de opening der tentoonstelling gewijd aan het werk van OSCAR VAN ROMPAY, op 22 Mei 1943, ingericht door het Stadsbestuur van Antwerpen in het « Stedelijk Kunstsalon », Eiermarkt 33.
Hier over een bekend kunstschilder lof komen spreken is heel gemakkelijk. Men weet er al van door anderen, men vlecht er zelf nog wat takken bij, en zoo verkrijgt men een gepolierden lauwerkrans met een kleurig lint er aan. Doch hier lof komen vertellen over iemand, die u van haar noch pluim bekend is, waar men nooit een schilderij van gezien heeft, wiens werk in geen enkele tentoonstelling is aangenomen geworden; een naam die nog ledig in de lucht klinkt, waar men geen tast of vat aan heeft, over zoo iemand hier komen spreken, zoo iemand aan u komen voorstellen, zoo iets is gewaagd. Dat weet ik. En toch ben ik niet bang. En gij zult mij volkomen gelijk geven, dat ik niet hoef bang te zijn. Want indien het waar is, en het is waar, dat een kunstwerk voor zichzelf moet spreken, dan hebt gij hier deze zaal maar eens aandachtig rond te gaan, en ge weet er alles van. Ge zult de belangrijkheid van dit werk aanvoelen, zonder dat het noodig is, dat ik u daar enkele minuten over bezig houd. 't Zal zonder mij ook wel gaan. Feitelijk is mijn voorstelling gedaan en kan ik terug gaan zitten.
Doch ik blijf staan. Want hoe is een mensch, gij en ik ? Als wij in iets belang stellen, dan willen wij daar gaarne meer over zeggen, en daar gaarne meer van weten.
Welaan dan beminde geloovigen.
Oscar Van Rompay is nu vooraan in de veertig.
Van jongsaf was het schilderen zijn grootste verlangen en zijn hevigste passie.
Niet zoodanig het teekenen en dan het kleuren, maar het schilderen, het direkt schilderen, het schilderen tout pur.
Zijn vader was een schoenmaker. Schoenmakers hebben doorgaans iets rustigs en iets filosofisch over zich, iets van Jacob Bohme, die schoenmaker en wijsgeer was, iets van Hans Sachs, die en schoenmaker en dichter was. Zij hebben de menschheid bij de voeten vast.
Zij zien van de menschheid de ijdelheid en het onvolkomene in de voet. De voet is voor hen de spiegel van de menschelijke ziel. Te groote voeten, mismaakte voeten, platvoeten, eksteroogen, weeren, ajuinknobbels. Maar allen willen leven op breeden voet. En de schoenmaker zingt tusschendoor zijn lied. En wie zingt is filosoof. Ik wil alleen maar zeggen dat vader Van Rompay genoeg betrouwen in het leven had, om den hartstocht van zijn zoon volledig in te volgen, er zich opzettelijk voor in te spannen, en er zijn werk en leven voor op te offeren. Hulde aan zulke vaders !
Na de Akademie te Lier te hebben doorgemaakt, van af den cirkel met de bloote hand, via Jupiter met zijn krullen, en Apollo met het vijgen-blad, tot aan het stilleven met de eeuwige tinnen schotel en de doorgesneden rookool, ging Van Rompay in de leer bij Juliaan De Vriendt, op de Akademie te Antwerpen, tijdens de oorlogsjaren 1914-18. De Vriendt leerde hem grijs zien, met de oogen halftoe, door een mat glas.
Op het Antwerpsch Akademie-leven won hij de vereering voor de groote Spaansche schilders, de Hollanders, Franschen en onze eigen Vlaamsche school. Voor de Italianen was die bewondering veel dunner, daar die in 't algemeen meer kleurteekenaars dan schilders zijn.
Na den oorlog wou Van Rompay naar Parijs. Dat zijn van die dingen, die ge moeilijk kunt uitleggen. De eene voelt het noodig, de andere niet. Rembrandt is er nooit geweest, Vermeer en Bruegel ook niet. Het gaat ook zonder Parijs. In elk geval Van Rompay had het in zijn hoofd gestoken van er te gaan wonen, leven en werken. Toen vierden daar de wonderste ismen hunnen Paschen. 1'Ecole de Paris was de klok, die tot in Japan de lucht doorgalmde, en wie niet naar 't lof kwam van Picasso en Chagall wierd met een scheel oog bezien en voor minderwaardig uit de circulatie gezet. Doch het was dat Parijs niet, wat Van Rompay aantrok. Want de karavaan van het expressionisme trok aan hem voorbij, als voorbij een hond, die het nog de moeite niet vond van er naar te bassen.
Het was het Parijs van het Louvre, dat hem aanzoog, het Parijs waar Velasquez, Goya, Vermeer, Rembrandt, Rubens nog vereerd wierden; het Parijs van de vorige Fransche school, waarin Ingres, Renoir, Manet zoo heerlijk schitterden. Het Parijs der groote schilders. Hij wou asemen in de atmosfeer die rond die mannen hing.
Maar daarom is men er nog niet. Frankrijk mag zoo schoon zijn als het wil; men kan er leven lijk God, die zoo 't schijnt een Franschman is: maar geen enkel mensch kan er leven van den Hemelschen dauw, of ge moet er rijk trouwen. Hoe daar dan komen en blijven ? Het was vader Van Rompay, die den knoop losdeed. "In Frankrijk hebben de menschen ook voeten", zei hij, "kom we gaan", en hij nam zijn hamer en spanriem op, de zoon zijn borstels, en samen trokken ze naar Parijs, met den trein.
Herman Hesse, de groote schrijver zegt: "Het hart is de wortel waaruit onze bestemming groeit". Als dat zoo is, dan trekt uw leven die dingen aan, die voor uw bestemming passen.
Zoo kwam Van Rompay terecht op de Akademie van den kunstschilder, meester Louis Biloul. Dat viel met de wol. Want meester Biloul was bezonder ingenomen met de echte rasschilders, dweepte met Holbein, Frans Hals, El-Greco en natuurlijk als bon Français met de Franschen als Corot, Manet, Renoir, Courbet.
Meester Biloul wijdde den jongen Lieraan in in den geest en de techniek van deze reuzen. Zoo zeide hij onder meer: Holbein is grooter teekenaar dan Ingres, want bij Ingres staat men steeds verbaasd over de knappe teekening; bij Holbein vergeet men ze, daar is ze leven geworden.
Elk leven trekt zijn bestemming aan. Bij Biloul geraakte Van Rompay in warme vriendschap met den jongen, helaas te vroeg gestorven schrijver Dabit, die den gekenden roman "Hotel du Nord" heeft geschreven, en bezonder opgemerkt is geworden door zijn sterk boek: "La Peinture Espagnole". De twee vrienden hebben op elkanders werkveel invloed uitgeoefend.
Ziehier een beknopt fragment uit dit boek. Sprekende over de enorme grootheid van Velasquez, zegt hij dat Titiaan, Tintoretto, Rubens daartegen meer artist dan schilder zijn. "Het komt mij voor", zegt Dabit, "dat het schilderen bij hen meer een middel geweest is om hun idee uit te drukken". Men zal mij zeggen "Het is dat wat ons interesseert. Het is dat wat wij in de schilderkunst zoeken." Ik niet, zegt Dabit. "Het is niet de kunst die ik zoek. Ik wil de schilderkunst vinden en er de materieele sensatie van ondergaan, dat is voor mij de kunst van het schilderen. Ledig, ontlast van zijn litterairen inhoud." Zoo denkt Van Rompay ook.
Twee jaar bleef Van Rompay in Parijs, levend in een gedurige spanning van werk, en bewondering voor de groote schilders. Hij kwam naar ons land terug om soldaat te spelen.
Nadien deed hij zijn oogst nog eens op met de musea van Holland, Engeland, Duitschland, Frankrijk en Zwitserland scherp, aandachtig en lang te bezoeken. Hij trouwde. En dan begon hij in Lier re schilderen, verrijkt met al de lessen, de ervaringen en den overmoed der jeugd.
Na veel geschilderd te hebben, stadszichten, portretten, enz., na veel zoeken om zich-zelf te kunnen worden, vindt hij de eerste uitdrukking van zijn persoonlijkheid in de, ik zal maar zeggen, om het kind een naam te geven, in de donkere stillevens, waarvan er hier eenige tentoongesteld zijn.
Zooals de "Eieren met kaas", "Brood en bier", "Het Sint-Niklaasfeest", "Rog en aardappelen".
Aanstonds valt het op dat er aan die dingen hard en taai gewerkt is, angstvallig, gewetensvol, naar het hoogste, het volledigste doelend. Zij zijn geschilderd met de nauwgezetheid van een gothieker, met de lijnhelderheid van de Chineezen en met de vlaamsche degelijke vormvastheid. Zij zijn een getrouwe weergave van de dingen, het portret van de voorwerpen; maar geschilderd, niet gesausd, niet geknutseld met manieren die geen schilderen zijn, ineens doorgeschilderd. Niet met voorbedachten rade zijn deze doeken zoo van hun moeder gekomen. Niet met vooropgezetten wil, maar met het inzicht van geschilderd te worden, om natuurlijk, soms moeitevol weliswaar, uit verf en penseel te groeien. Dus pure schilderkunst. Hier is het schilderen geen middel. Bij Van Rompay is het schilderen nooit een middel, maar steeds het doel zelf. Een schoon, goed schilderij maken. Meer niet. Het schijnt niet veel. Maar het is alles !
Ik zeg moeitevol. Elk werk moet als een nieuw vraagstuk zijn. Met elk werk moet geworsteld worden, voet voor voet. Daardoor zijn die doeken zoo intens, krachtig en edel.
Er straalt overwinning uit.
In deze schilderijenreeks speelt vooral het licht en donker een voornamen rol. Het licht kneedt en vormt de voorwerpen. Alles komt te voorschijn uit een warme donkerte en vouwt zich open in een harmonieus, rijk en dronken koloriet onder een magischen toover van licht.
De voorwerpen baden in het licht en toch zijn ze nog doorperlemoerd van den rijken donkeren waaruit ze te voorschijn glijden.
Er is iets in die werken, dat van binnen uit glinstert, een geheimzinnige en toch levensvolle, gezonde muzikaliteit.
Het eene woord brengt het andere mee. Zelfs dit "Sint-Niklaasfeest" doet me plots denken aan een stuk Mozart in kleur, ritselend van volle, kleine klanken, die op een donkere golf spoelen.
Dit doek is werkelijk een voorbeeld van het taai geduld en de uitbeeldingskunde van Van Rompay. Een pop, speculatie en marsepeinen venten op een diepen achtergrond, en verder op een wit tafelkleed een mengelmoes van snuisterijen in suiker, chocolade, koek, Jap, spin enz. Alles geschilderd om het portret van die dingen, niet alleen in hun kleur maar ook in hun substantie van stof weer te geven. In al die dingetjes, dien suikeren Chaplin, dit chocoladen paard, dit satijnen-houten gevlochten doosje, die glazen marbels is den aard der materie bijna calligraphisch neergeschreven. Het folkloristische van het gegeven verdwijnt en vergeet men om de kleur en de degelijke schildering.
In de andere werken van deze stillevens-serie verlaat Van Rompay op gelukkige wijze dit angstvallig willen weergeven van de stof, wat toch eigenlijk een nevendoel is, en het laatste werk van die reeks is "De rog en de visschen".
Daar is weer zuiver de kleur en de goede schildering het doel. Wat er op staat, wat er op te zien is, is de aanleiding; maar hoe het gedaan is, is het doel. Voor een echt schilder komt het er niet op aan of hij een haring of een engelenkop schildert. De kwestie is dat ze schoon en goed geschilderd zijn. Ideeën, gedachten, gevoelens, poëzie, daar houdt de schilderkunst op zichzelf geen rekenschap mee. Die dingen komen van zelf op het doek, als ge maar goed schilderen kunt. De H. Geest vangt men niet door kempzaad, maar door een goede schildering.
Echte schilderkunst is reeds op zichzelf idee, gedacht, hart en poëzie. Streuvels heeft dat eens gezegd. Het is niet noodig het portret van God de Vader in de wolken te plaatsen, om de religieusteit van een landschap weer te geven. Schilderen is religie. En die het 't beste kan is de grootste heilige. Voor velen is het onderwerp, helaas, het resultaat. Gevouwen handen en de oogen naar de noordpool, en ze spreken al van mystiek. Ge kunt gij groote gevoelens hebben, maar als ge ze niet kunt uitdrukken !
Kunst is inspiratie, goed uitgedrukt.
Neen, bij Madammeken van Rosemael, noch bij Mommen, noch in De Distel verkoopt men tuben met Katholieke verf in, en z' hebben er ook geen penseelen om gedachten te schilderen.
Hoe gaat het dan bij Van Rompay ?
Hij ziet schoone dingen, juicht er om, dankt er om, en schildert ze om hun schoonheid, met dezelfde geestdrift waarmee hij ze bewondert.
Hij ziet de dingen niet anders dan ze zijn, en hij probeert ze weer te geven, zooals zijn persoonlijkheid ze ziet.
Maar de inspiratie, het vuur van zijn geestdrift, en dat is nu het geheim van alle goede schilderkunst, die inspiratie, die geestdrift vloeit doorheen zijn handen, borstel en verf op het doek. Dan worden die geziene dingen als van zelf anders, boven-reëel, omdat ze bezield zijn door den gloed der inspiratie.
Dat is dan het werk waaraan men geen vragen moet stellen. Het zegt u zelf de oplossing. Liefde en bewondering voor het leven. Maar om dat te kunnen weergeven, die bezieling, moet ge uw stiel kennen.
De stiel is het kunnen, de harmonie der kleuren, de bladvulling, de compositie, de uitsnede, de werking van het licht, van de lijn en de gestalte. Het eene vloeit uit het andere. En dat alles, in symphonische verhouding tot elkander, op zijn uiterste gedreven, zoodat er geen speld is tusschen te krijgen, maakt een goed schilderij uit. Schilder met zoo'n stiel dan maar gerust een haring, hij zal op een engelenkop gelijken.
Ik spreek niet van de manier, het komt er niet op aan, of het werk gestippeld, dik of dun in de verf zit, ik spreek van den stiel. De schoonheid der Gothiekers, het helder kunnen uiten van hun bezieling zit in de fabuleuze kracht van hunnen stiel. Hun stiel was de sleutel waarmee ze de deur van den Hemel konden opendoen.
De stiel schept den stijl.
We moeten dan voor dit werk van Van Rompay komen zonder er vragen en woorden rond te spinnen. Sta daar stil voor, zooals ge naar de bloemen van uwen hof kijkt. Dan zult ge dit werk ook begrijpen en er van genieten.
Toen kwam ineens de oorlog.
Lier moest ontruimd worden. Van Rompay, vol zorg voor zijn geesteskinderen, begroef ze tot later orde in zinken kisten in zijnen hof. En daarmee sloot er zich voor Van Rompay een periode af. Want hij begroef zijn werk symbolisch en ook, helaas, daadwerkelijk.
En hij deed, met gerust gemoed, voor wat zijn schilderijen betreft, de vlucht die wij allen gedaan hebben. De oorlog raasde en tierde. We zijn uitgezaaid in vreemde streken. En dan komt er in het angstig wachten, dat wij allen meegemaakt hebben, het heimwee naar eigen thuis en omgeving te voorschijn. Dan ziet men in verbeelding de plaatsen terug waar wij geleefd hebben, gewandeld, gehandeld - zullen wij er nog terugkomen ? Zal de onderste steen niet de bovenste liggen ? Zoo dachten wij allemaal. Hoe te meer voor een kunstschilder, die zijn omgeving lief heeft en er in groeit en werkt. Want al heb ik uitsluitend gesproken over de stillevens, toch heeft Van Rompay menig goed Stads- en Begijnhofzicht gemaakt.
Het heimwee was scherp bij hem naar de stad, naar schoon Lier. Geruchten gingen dat het stadjc verwoest was tot in zijn fondamenten. En 't is in zulke oogenblikken dat men op het keerpunt van zijn loopbaan komt. De eerste zucht was: hoe spijt ! en de tweede: hoe spijtig dat ik daar niet meer heb van geschilderd ! Die tweede zucht was de eerste stoot.
Dan eindelijk na drie weken vlucht, terug te Lier. Ha ! het stadje was nog gaaf gebleven, buiten eenige kwetsuren aan en nabij de bruggen. Maar de rest stond er nog.
Als men gelooft dat iets verloren is, en men vindt het terug, dan houdt men er nog eens zooveel aan.
En nu zag hij weer de stad en het Begijnhof.
En hij zag eerst hoe schoon het was. En die blijdschap was zoo groot, dat hij het begon uit te schilderen, nu ineens meer aangetrokken door het uitzicht van de stad dan door de stillevens.
Ondertusschen bleven de vroegere stillevens, uit vrees voor eventueele andere vluchten, in den grond verstopt.
Hij schilderde de stad, het Begijnhof nog zooals hij zijn stillevens schilderde, zooals dit "Begijnhof onder sneeuw", waar de ontroering voor de kleine dingen, de varens, de takken van den perenboom hem in beslag namen. Dit doek vol klank en kleur, waar een champagnelicht afwisselt met een donkerte waarin de huizen als te droomen staan, vol poëzie en heilige stemmingen, is wat uitvoering en "gestaltung" betreft heelemaal in den aard van zijn stillevens.
Hij was met den uitslag gelukkig. Zoo ging hij nog veel doen, heel veel.
Doch de oorlog rok zich, ging nog zoo rap niet gedaan zijn, er was geen dringend gevaar. Dan maar de begraven stillevens uit den grond naar boven gehaald ! Blij de zinken kisten opengemaakt, de kinderen terug kunnen zien ! Maar ze waren dood. Alles kapot, eenvoudig verpulverd. Meer dan dertig schilderijen als een hoopken lodders, goed om op een blek te keeren en in den vuilnisbak te kappen. Het werk van veel jaren te niet. Het werk van geestdrift en geluk rats totaal vernietigd. Alleen de nekel schilderijen in 't bezit van particulieren waren nog gered.
Dat is een slag, dien men niet meer te boven komt.
Het was dan ook een tijd van wanhopige holheid. Doch niet lang. Men kent Van Rompay niet, als men denkt dat hij bij de pakken ging zitten. Hij is te taai, te veel schilder geboren om de pijp, of beter den borstel aan Maarten te geven. Na een goede week herbegon hij. Doch een periode was afgesloten. Lijk vroeger terugbeginnen ? Neen. Er was iets voorbij, er was iets uitgeput. Het is onzin een stad, die verwoest is, weer op te richten zooals ze was. Met het hoofd in de handen vindt men veel. De groote denkers op de standbeelden zitten altijd met het hoofd in hun handen. En hij zag terug het Lier, zooals hij het gezien had, in zijn heimwee op de vlucht. En dat was licht, helder, ritselend van kleur, indrukschildering. Het geziene met de oogen toe gezien. Dat wil zeggen: niet meer afbeelden, maar uitbeelden.
Een andere manier, een andere opvatting.
Doch een oude manier, wier muziek u in de vingeren zit, hangt men nog zoo gemakkelijk niet aan den kapstok. De manier van de gestorven stillevens spookte rond. Hij worstelde er tegen. En van lieverlede won het de nieuwe uitdrukking. Het ruim, breed, driftig en snel schilderen, in één geut, het volle licht laten plassen, de kleuren laten spetteren, het zich niet meer geniepig vasthouden aan den aard van de stof, zelfs niet meer aan den vorm, verlossing van allen ballast. Kleur, kleur! was de schreeuw van zijn hart, licht en kleur, en den overschot is literatuur, illustratie en vertelsel. De kleur spartelt van weelde uit zijn vormen.
Vroeger kreeg hij den vorm, de teekening door de wenteling van licht en donker. Nu komt de vorm en de teekening door de kleur. Nu is het schilderen zonder meer.
Zie "De Hoofdkerk", "Zon en sneeuw over het Begijnhof", "De Molpoort", "Het foorwagentje", "Achterkant der Begijnenkerk", "De Heyderstraat", "Binnennethe", enz. Staat er dit dak en dit venster niet te duidelijk op ? Niet kwezelen. De wetten zijn verbroken.
't Gaat om de kleur. De Dyoniesische kleurenroes regneert over alles heen. Maar niet in t vuil, geen vuil palet met opzet. Alles blijft even frisch, vinnig, forsch en teer, intens en even symfonisch aan elkaar gebonden lijk in de vroegere werken. De intensiteit is dezelfde.
De uitgebeelde bezieling dezelfde. Het is hetzelfde lied gespeeld op een andere snaar.
Elk doek van heel die serie is, lijk alle groot schilderwerk, een schaakbed van kouden en warmen, van teederheid en kracht, van nervositeit en kalmte, van licht en donker, van vrouwelijkheid en mannelijkheid.
Elk schilderij is als een tuin, die rap bloeit, waar de bloemen snel achter elkander, of beter nevens elkander openbloeien, de eene uit de andere.
Het onderwerp komt er niet meer op aan. Is enkel aanleiding. Geef ons goed schilderwerk, vergeestelijk door uw inspiratie den stiel en de verf, en de rest zal u gegeven worden, staat er in den Bijbel.
Vergeestelijkt! Want zie, ik woon in de stomste straat van Lier, maar Van Rompay heeft er de schoonste straat van gemaakt. Zij is gesublimeerd door de geestdrift van de kleur.
De kunstenaar ziet de natuur voor ons, en maakt ze schooner dan ze is. Wij wandelaars zien de natuur door de oogen van den kunstenaar. Wij zien het bosch niet terwille van de boomen. Nu zien wij het zonnespel omdat hij het gezien heeft. Claus heeft de natuur in confetti gezien, wij dan ook. Jacob Smits heeft ze als kerkramen gezien, wij nadien ook. De eene zag de sneeuw, de andere de verten blauw, een andere de slagschaduw van de zon. Elk kunstenaar ontdekte telkens een nieuwe merkwaardigheid, en wij volgen. De kunstenaars spelen met ons. Zij zien, zij zien wat wij niet zien. Wij willen het eerst niet aannemen, ten slotte zweren wij er op. Heel de wereld lachte met Van Gogh. Wie er nu niet aan gelooft vliegt buiten.
Maar nu is de vraag. Zien zij dan de natuur zooals zij is ?
In de verste verte niet. De natuur is niet zooals zij ze zien. De Kempen zijn niet zooals Jacob Smits ze zag, Lier is niet zooals Opsomer het ziet, die toren is niet zoo dik en zoo kort, de natuur is niet van confetti, Oostende is geen nacre schelp van Ensor. Zij maken er zoo maar wat van, lijk het volk zegt.
Zij zijn dichters, omdichten; zij zijn droomers, omdroomen het geval.
De natuur is altijd anders voor elken mensch. Wij weten niet hoe ze is. Over tien jaar komt er een schilder en verrast ons opnieuw met een van haar, tot nu toe, nog niet geziene eigenaardigheden. Daarom moet ge nooit een schilderij vergelijken met de natuur. Het is de droom van een mensch, wat ge te zien krijgt. Maar de kunst is dan die droom te doen leven. En zoo heeft Van Rompay ook Lier gezien, gedroomd en omgedicht, en de kracht van zijn werk is dat wij er aan gelooven.
Het is niet hetgene wat wij, maar wat hij ziet, dat ons aantrekt. Dat is dan de persoonlijkheid.
Als een mensch niet persoonlijk is, kunnen wij niet naar hem luisteren. Geen mensch is interessanter dan zijn eigen zelf. Men moet nooit probeeren iemand anders te zijn, maar anders te zijn, dan 't is eender welken iemand. De meesten hebben den moed niet, de kracht niet, den durf niet anders te zijn.
En de groote mannen ? Laat er ons veel van leeren, maar op tijd moeten wij de deur voor Rubens zijn neus toeslaan. Daarbuiten kan hij vertellen wat hij wil, maar binnen komt hij nog niet tot op de mat.
Van Rompay is persoonlijk in zijn inspiratie en uitdrukking, en al kan men hem wel in de atmosfeer van die of die school stellen, lijnen van vergelijking met anderen zijn hier niet te trekken.
Men kan het ook zoo uitdrukken. Hij is geen nieuwe lente en geen nieuw geluid. Maar hij is een nieuw geluid in de reeds bestaande lente.
Al heeft het onderwerp niets te maken met het resultaat van zijn artistiek aanvoelen, toch mag men zich verheugen, dat hij niet bij den haring en de citroen gebleven is. Er is een groote verscheidenheid van onderwerp en motief in zijn werk.
Dat is wel een teeken van veelzijdigheid en ontvankelijkheid voor de aspecten des levens.
Stilleven, stadszichten, figuur, groepen en portret. Niets van het boerenleven.
't Is toch opvallend hoe die van Lier, ik zal maar zeggen, hoe er in de Liersche school, zelfs bij de ouderen, nooit een aantrekking is geweest naar den boer.
Het boerenleven heeft in de Liersche schilderkunst nooit een woord meegesproken.
Niet bij Jan De Weert, Cels, Dijckmans, Jan van Beers, De la Haye, RosenOpsomer. Slechts de teekenaar Alfred Bogaerts vindt veelal zijn stof in het leven van den buitenmensch. Terwijl ook de letterkundigen gaarne hun vlucht naar het beschrijven van het boerenleven nemen.
De Liersche school, als die er is, heeft zich vooral geïnteresseerd, de ouderen tenminste, aan het stilleven en vooral aan het portret. De school van Dendermonde nooit.
De ouderen zagen de stad niet. Het is Opsomer die ze ontdekt heeft.
Maar ze waren sterk in het portret. Zoo heeft Jan De Weert schoone portretten gemaakt. Cels was er een groot meester in, en het klein portret dat hij gemaakt heeft van den dierenschilder Ommeganck is een meesterwerk uit die dagen. Denken we maar even aan de portretten van Jan Van Beers. Zijn Rochefort, vooral zijn Peter Benoit, en het dubbelportret van zijn ouders; zij behooren tot het beste van de portretkunst der Vlaamsche school van de jaren '80. En dan hebben we daar nog Opsomer, wiens naam en werk in den bloei, en wel verdiend, van eenieders belangstelling staat. Een meester in het vak.
Het portret, dat moest er bij Van Rompay ook van komen. De enkele portretten, die hier hangen, getuigen dat hij de traditie op weerdige wijze voortzet. Ik heb u enkel te wijzen naar het teere, fresco-achtige portret van de jonge vrouw, en bezonder wijs ik naar dat diepe, sterke werk van J. Van der Wee. "Aus einem Guss" geschilderd, zooals de stadsgezichten, zooals dit eenig-schoone "Stilleven met blauwe pot". Dit portret staat daar, beslist, waar, warm, vol gloed, gespannen van leven, en toch breed, los en spontaan, in grooten eenvoud, in een drift neergeschilderd. Dat is groote schilderkunst.
In de Liersche schilderkunst vindt men ook weinig fantasie. Ook Van Rompay heeft ze niet. Ze durven precies niet uit de werkelijkheid loskomen. Des te meer leggen ze hun kracht op den wellust van de kleur en den stiel. De kleur is hun fantasie. Zij zwemmen in de kleur. Dat is hun geluk.
Dat verstaat men niet of men moet zelf schilder zijn.
Er zijn groote kritiekers, die lang en veel en diep over een schilderij kennis en wijsheid kunnen verkoopen, maar iets ontsnapt er steeds aan hun pen en aan hun geest, dat is, als ze zelf niet schilderen, de omschrijving van het schildersgeluk. Dat kunnen ze niet omschrijven, omdat ze er de zinnehjke en geestelijke ervaring en gewaarwording van missen. De drang om te schilderen, "la joie, la jouissance de peindre". Dat laat zich niet in woorden zeggen.
Maar een Zondagschilder, een die postkaarten van Zwitserland naschildert, die weet het. Een matroos die schepen achter glas schildert, weet het ook. Het genot van te schilderen.
In de verf te staan, die uit te nijpen, zien openbloemen op het palet, de kleuren op te vangen met het penseel, die op het doek te mengelen, te zien groeien, te veranderen, te streelen, te liefkoozen. Dat kan men niet meedeelen. En bij elke kritieker, die het niet gedaan heeft, voelt men steeds de gaatjes. Zij zien een schilderij lijk een blinde zijn letters met de vingers leest. Ik duid hun dat niet ten kwade. Zij leeren ons veel. Maar iets is hun ontsnapt anders zouden z'ons nog meer leeren. En die "joie de peindre" zegeviert in 't werk van Van Rompay buitenmate. En met "la joie de peindre" moet men beginnen.
Van Rompay is nog betrekkelijk jong. Hij staat in de volle furie van zijn werk. Hij werkt uur aan uur, wordt er met hart en ziel door opgeslurpt. Hij kent maar een religie, nevens de goede, en die is de schilderkunst.
Nu staat hij in het teeken van de kleur- en lichtschildering, om het een naam te geven.
Hij vlamt er in op. Hij moet zich daar in uitputten. Zal hij zich daar in uitputten ?
De kunst biedt alle mogelijkheden. Elke kunstenaar kent mijlpalen.
Wat wij hier zien is schilderwerk in den zuiveren zin van het woord. Het is er met borstel en verf opgekomen. Zonder sausen, kammen, rictions en opplaksels. Het is wat het is. Simpel als een bloem. Een bloem uit eigen bodem, de traditie van ons Vlaamsch schildersras, klaar en stevig voortzettend.
Steeds harmonieus van toon en klank. Nooit valt er eenen op den grond. Het is oprecht, gewetensvol en gekund, en gedaan met een volledige overgave van hart en geest.
En nu wil ik uw hardnekkig geduld niet langer op de proef stellen. Ga die dingen bezien.
En ik ben er zeker van, dat ge mij gelijk zult geven, als ik u hier eenvoudig zeg, dat we met Van Rompay weer een groot schilder rijker zijn !
Oscar Van Rompay, een eenvoudige volksjongen uit een schoenmakersgezin, werd op 25 augustus 1899 in Lier geboren. Hij behoorde nog juist tot die generatie kunstenaars die in het laatste decennium van de 19de eeuw te Lier het levenslicht zagen. Lier wist toen een klimaat van hoogstaande, natuurgetrouwe creativiteit te scheppen. Van Rompay's schildersloopbaan is even rijk en gevarieerd als de kleuren van zijn palet.
Wij hebben hem leren kennen en waarderen als een artiest van een omvangrijk picturaal uvre. Zijn vitale geaardheid, die levensenergie, is een van de kenmerken van Van Rompay. Alles aan hem is nerveus en van een soort Spaanse hartstochtelijkheid. Zijn loopbaan is gekenmerkt door een niet aflatende drang naar verfijning. Het vraagt van hem een voortdurende inspanning om de plastische constructies van zijn vormen te verenigen met zijn coloriet en zodoende te smeden tot een hoogstaand scheppend werk. Zijn stielkennis is onbetwistbaar sterk. Hij heeft een buitengewoon verfijnd temperament, artiest in de zuiverste zin van het woord; niet alleen in zijn kunst, maar ook in heel zijn levenshouding. Alles wat hem omringt en ook alles wat uit zijn handen komt, krijgt een eigen bekoorlijk karakter.
Zelfs de meest gewone dingen weet hij met een bijzondere poëzie te omkleden. Kunst is bij Van Rompay een proces van constante groei, het is een samenvatting van een voortdurend zich vernieuwen.
Op zevenjarige ouderdom werd hij reeds toegelaten aan de Lierse tekenschool. De leraars wisten bij hun leerlingen het gevoel van plasticiteit op te wekken, eerder dan methodes, procédés en theorieën. Van Rompay droomde ervan om naar de Antwerpse academie te gaan. Hij voelde dat daar zijn roeping lag.
Terwijl het kunst- en geestesleven van het 'fin de siècle' de drempel van de nieuwe eeuw overschreed en een nieuwe groeibodem trachtte te ontwikkelen, dook boven onze horizonten een milkaire dreiging, die in augustus 1914 uitmondde in de eerste wereldoorlog.
Dit gebeuren haalde Van Rompay's plannen overhoop. Maar in 1915 was het zover. Van 1915 tot 1919 zou hij aan de Antwerpse academie studeren. Hij volgde aan de academie de klas bij Felix Gogo, de dagklas stilleven en portret bij Juliaan De Vriendt, de avondklas antiek bij Van der Veken en later nog figuur bij Siberdt. Toen in 1919 Oscar Van Rompay de Antwerpse academie verliet, had hij slechts een doel : Parijs. Parijs moest hem definitief de weg wijzen naar zijn bestemming en zijn mogelijkheden. In de Franse hoofdstad zou hij zich nog enige jaren bekwamen om uit te groeien tot een persoonlijkheid in het vak. Hij beproefde verschillende 'ateliers-libres'. Op het atelier van Cormon te Parijs, waar ook de Nederlander G.H. Breitner had gewerkt, kwam Van Rompay in contact met het impressionisme. Daarna nam hij privé-lessen bij Louis Biloul, waar hij de succesrijke schrijver en kunst-criticus Eugène Dabit leerde kennen. Onder diens invloed zou hij een grote verering voor de Franse cultuur opdoen. De tijd die hij bij L. Biloul en E. Dabit heeft doorgebracht is van een zeer doorslaggevende aard geweest voor zijn later werk.
Hij werd er bevriend met Maurice Utrillo, de frêle 'enchanteur des nus'.
Oscar Van Rompay leerde Felix Timmermans kennen tijdens de eerste wereldoorlog.
Het gevoerde gesprek betrof de Antwerpse academie en Juliaan De Vriendt. Van Rompay vond De Vriendt een groot schilder. FT replikeerde: "Dat wel, maar ik voel meer voor schitterender kleuren. De Vriendt voelt monotoon wat 'koleuren' betreft." Maanden later nodigde FT Van Rompay uit om zijn schilderijen te komen bekijken. Van Rompay was verrast door de kleuren en de aard van de schilderijen. In die periode, beweerde Van Rompay, schilderde FT de mooiste doeken uit zijn leven. Daar ontstond aandacht voor elkanders werk dat zou uitgroeien tot een vriendschap voor het leven.
In Schoon Lier beschrijft FT Van Rompay als volgt: "Spaans van uitzicht, gebruind van vel, zwart van haar en vinnig van oog staat op het begijnhof Van Rompay te schilderen.
En 't Spaans bloed klapt in de kleuren. 't Is hevig en juichend van kleur: hoe heviger hoe liever: 't moet gloeien, glanzen en vonkelen, afgewisseld met perelmoeren tonen van oude witte muren en diafane hemelen."
Toen Oscar Van Rompay in 1930 uitgenodigd werd om te Amsterdam, in de kunsthandel Fetter, een tentoonstelling te houden, hield niemand minder dan zijn vriend FT de gelegenheidstoespraak :
"Oscar Van Rompay is een schoon kunstenaar! Zijn werk is vol leven, gespannen leven als een appel. Het leeft zo fel, niet uit een 'isme', niet uit de kop, niet uit overleg, geredeneer, boeken en school; het is zo vol leven, omdat het uit bewondering, dank en geestdrift voor het leven zelf geschilderd is (...) Gevoel en stiel zijn ook de twee grote gaven waarmee Van Rompay begiftigd is. In deze tijd van lofbare en niet-lofbare experimenten en protesten in de kunst, is het werk van Oscar Van Rompay een daad" (Jb. 20 van het FTG, p. 222-224).
Na zijn Franse periode, waar hij als kunstenaar gevormd werd en een grote stielkennis had verworven, reisde hij naar Spanje, Italië, Nederland en Zwitserland. In Londen ontmoette hij toevallig een gewezen medeleerling met wie hij bij de naaktschilder L. Biloul lessen had gevolgd. Dit schonk Van Rompay de mogelijkheid een paar maanden samen interessante contacten te hebben met de Londense Royal Academy.
Met FT en de Antwerpse kleurenvirtuoos Franck Mortelmans (1898-1986) onderhield Van Rompay nauwe contacten en een levenslange vriendschap. Marc Havel, de eminente Louvre-kenner en schrijver, schonk aan Van Rompay zijn bekroond werk La technique du tableau, met de veelzeggende opdracht: "En témoignage de mon admiration pour un des plus grands peintres de notre époque."
"Toen kwam ineens de oorlog. Lier moest ontruimd worden. Van Rompay, vol zorg voor zijn geesteskinderen, begroef ze tot later order in zinken kisten in zijnen tuin. Hij begroef zijn werk symbolisch en ook, helaas, daadwerkelijk. Hij deed met gerust gemoed, voor wat zijn schilderijen betreft, de vlucht die wij allen gedaan hebben... Dan eindelijk, na drie weken vlucht, terug te Lier. Het stadje was nog gaaf gebleven, buiten enige kwetsuren aan en nabij de bruggen. Maar de rest stond er nog. Als men gelooft dat iets verloren is, en men vindt het terug, dan houdt men er nog eens zoveel van... Ondertussen bleven de vroegere stillevens, uit vrees voor eventuele andere vluchten in de grond gestopt... Doch de oorlog rok zich, ging nog zo rap niet gedaan zijn; er was geen dringend gevaar. Dan maar de begraven stillevens uit de grond naar boven gehaald! Blij de zinken kisten opengemaakt; de kinderen terug te kunnen zien! Maar ze waren dood. Alles kapot, eenvoudig verpulverd... Het werk van zoveel jaren te niet. Het werk van geestdrift en geluk rats totaal vernietigd... Dat is een slag, die men niet meer te boven komt. Het was dan ook een tijd van wanhopige dolheid" (Felix Timmermans, Oscar Van Rompay, Antwerpen, 1943, p. 16-18).
FT heeft in die periode de zwaar getroffen kunstbroeder een hart onder de riem gestoken en hem gedurig aangezet, zonder enig respijt, opnieuw aan het werk te gaan. Geen dag langer verliezen, luidde zijn advies.
"Hij was verpletterd. Hij zou dat niet meer te boven komen, zegde hij : hij wilde niet meer schilderen. Dan heeft vader, de enige keer van zijn leven, iemand met handen en voeten overtuigd, gezegd dat hij moest schilderen, nog veel meer dan vroeger, en gesproken over de kunst, over de drang en de kracht, die er van uitstraalt, met een gloed en vuur die wij in hem niet kenden... Van Rompay ging verjongd naar huis, maakte zijn palet gereed, en eer het een week verder was, begon hij vol nieuwe moed te werken dat de stukken er afvlogen.
Elke avond kwam hij iets nieuws laten zien, dat hij had aangezet of afgemaakt, of nog een toets had bijgegeven. Vader maakte er de nodige kritiek op en ook de verdiende lof; samen bespraken zij dan het schilderij..." (Lia Timmermans, Mijn voder, Brugge, 1962, p. 165).
Van Rompay werkte met de vaste wil en overtuiging dat het nu nog beter moest zijn.
Hij hechtte veel belang aan de steun die hij in zijn neerslachtigheid aan FT had.
Zijn werkijver was geweldig, hij penseelde losser en luchtiger dan voorheen. De periode van de innige fluwelen sdllevens was voorbij!
In 1943 exposeerde Van Rompay in het stedelijk kunstsalon te Antwerpen en andermaal hield FT de feestrede. "Hier over een bekend kunstschilder lof komen spreken is heel gemakkelijk. Men weet er al veel van anderen, men vlecht er zelf nog wat takken bij, en zo verkrijgt men een gepolierden lauwerkrans met een kleurig lint er aan.
Doch hier lof komen vertellen over iemand die u van haar noch pluim bekend is, waar men nooit een schilderij van gezien heeft, wiens werk in geen enkele tentoonstelling is aangenomen geworden; een naam die nog ledig in de lucht klinkt, waar men geen tast of wat aan heeft, over zo iemand hier komen spreken, zo iemand aan u komen voorstellen, zo iets is gewaagd. Dat weet ik. En toch ben ik niet bang. En gij zult mij volkomen gelijk geven, dat ik niet hoef bang te zijn. Want indien het waar is, en het is waar, dat een kunstwerk voor zich-zelf moet spreken, dan hebt gij hier deze zaal maar eens aandachtig rond te gaan, en ge weet er alles van. Ge zult de belangrijkheid van dit werk aanvoelen, zonder dat het nodig is, dat ik u daar enkele minuten over bezig houd... Wat wij hier zien is schilderwerk in de zuiverste zin van het woord. Het is er met borstel en verf opgekomen. Zonder sausen, kammen, frictions en opplaksels. Het is wat het is. Simpel als een bloem. Een bloem uit eigen bodem, de traditie van ons Vlaams schildersras klaar en stevig voortzettend. Steeds harmonieus van toon en klank. Het is oprecht, gewetensvol en gekund, en gedaan met een volle overgave van hart en ziel... Ik ben er zeker van dat ge mij gelijk zult geven, als ik hier eenvoudig zeg, dat we met Oscar Van Rompay weer een groot schilder rijker zijn!" (FT, o.c., p. 5 en 27).
Samen hebben ze de laatste jaren veel gewandeld, geschilderd en urenlang over schilderijen zitten praten. Van Rompay bleef FT in de moeilijkste eenzame jaren trouw bezoeken en verblijden met nieuws uit de schilderswereld. Van Rompay was heel en al toewijding. Toen FT de laatste maanden op zijn ziekbed was gekluisterd, had er een grote Vincent van Gogh-tentoonstelling plaats. Van Rompay bezield door een haast religieuze eerbied voor de Franse meesters uit de tweede helft van de 19de eeuw en voor V. van Gogh, wist schier dagelijks zijn enthousiasme aan FT over te brengen. Door Van Rompay heeft FT de impressionisten begrepen. Hij bracht ze aan huis.
"In de donkerste, laatste jaren van vader is Oscar Van Rompay zijn trouwste gezel geweest." (Clara Timmermans).
In het begin van de vijftiger jaren ging Van Rompay gedurende enkele jaren naar Collioure, een badplaatsje in het district Perpignan, om de winter door re brengen.
In Collioure voelde Van Rompay zich thuis. Hij deelde het leven met de inwoners die hem als 'peintre flamand' hadden aanvaard: "Ce flamand peint, en effet avec les qualités des artistes de sa race auxquelles il a adapté 1'esprit francais. Particulièrement sensible au génie de la couleur qui caractérise nos grands maîtres Matisse, Dufy, Marquet. Oscar Van Rompay a une véritable vénération pour les impressionnistes C. Pissarro, P. Cezanne, Cl. Monet et surtout son grand compatriote Vincent van Gogh. A Collioure Van Rompay a trouvé la beauté, la couleur, la luminosité 1'ont attiré, les amitiés qu'il y a gagné 1'y retiennent" (L'Impendant, 1954).
Van Rompay heeft er landschappen en dorpsgezichten geschilderd, zo frêle en zuiver, origineel en gedurfd dat ze een aparte plaats verdienen in een overzicht van onze hedendaagse schilderkunst, om het nieuwe, om het persoonlijke dat er uit opstraalt.
De verschillende disciplines die Van Rompay beoefent wijzen op de veelzijdigheid van zijn kunnen. In zijn uvre vinden wij nagenoeg alle genres vertegenwoordigd : de tekening, het naakt, bloemen en stillevens, het landschap, stads- en dorpsgezichten, het circusleven en het portret. Wij hoeven zijn werk niet verder voor te stellen. Zij hebben geen vernuftige 'apologische' bespiegelingen nodig om ze ingang te doen vinden. Ze bezitten zo'n intrinsieke waarde, dat ze in hun eerlijkheid ruimschoots zichzelf verdedigen en dat ze de kunstenaar beslist zullen overleven. Wie voor zijn werk staat, moet er onvermijdelijk in geloven en ervan houden. Zijn schilderijen zijn logisch in de lijn van zijn redeneringen. Men mag de werkelijkheid niet vervormen, men mag het natuurlijk uitzicht van de dingen niet schenden. De kunstenaar werd door het licht in vervoering gebracht. Niet de dingen zelf interesseren hem, maar hoe die dingen pas mooi zijn als ze door het licht bestraald, omhuld en aangevreten worden: 'la lumière créatrice'. Hij heeft de kracht om aan de stoffelijke schoonheid leven te verlenen. Dit weet hij te bewerken door zijn ingeboren zin voor kleur, zijn trefzekere toets en zijn fijne opmerkingsgeest, die de betrouwbare gids blijkt te zijn en ons leert zien en bewonderen wat wij, zonder zijn begenadigde tussenkomst, wellicht nooit zouden waargenomen of althans nooit in dezelfde mate bewonderd hebben.
Als men de kwaliteken nagaat, als men rekening houdt met de liefde waarmede ze geschapen werden en de inspanning niet vergeet die er nodig was, dan krijgen zijn schilderijen een grote betekenis. Ieder doek is een deel van zijn ziel, zijn hart, zijn leven. Daarom misschien is hij jaloers op zijn eigen werk.
Tekenen is bij Van Rompay de basis van alle picturale kunst. Tekenen betekent bij hem niet enkel het oefenen orn de nodige vaardigheid te verwerven, maar elke tekening moet af zijn zoals ieder schilderkundig werk.
Hij schildert het landschap met een piëteitsvolle liefde. Zijn scherpe blik ontleedt het gekozen gezicht en door zijn vaardige hand zal alles wat wordt opgevangen met liefde worden weergegeven. Zijn stadsgezichten getuigen van een virtuoze behandeling, die tot ongemeen subtiele effecten aanleiding geven. Zijn doeken wekken het verlangen naar de poëtische stilte.
Het stilleven vormt een belangrijk deel in zijn werk. Hij weet de schoonheid van de alledaagse dingen te ontdekken en plaatst de simpelste voorwerpen in hun juist verband.
Hij is de felle en toch harmoniekleurige schilder van sublieme stillevens, die als een lied van lof zijn in de klaarheid van de vruchten en bloemen. Zijn bloemstukken verdienen hulde voor het gelukkig weergeven van het eigen lichte en tere karakter van de bloemen, voor het frisse coloriet en de meer dan voortreffelijke compositie. Hij weet ze innig en helder op het doek te brengen. Zij trillen van ingetoomde kracht.
Zijn fijne distinctie blijkt ook uit zijn naakten. Er is nergens weekheid, een doodgebleven plek. Dit genre is in al zijn tere zachtheid warm en levend gebleven. Geen glimp van perversiteit, enkel diafaan schitterend. Zijn naakten stralen de charme uit van het ontluikend leven, de vrouwelijke bezorgdheid en tederheid.
Ook in de circuswereld voelt hij zich thuis. Deze discipline blijkt duidelijk uit zijn recentste werk. Zoals in vele van zijn schilderijen vindt men hier de eeuwige tekenaar terug. Op zijn circusdoeken markeerde hij zijn figuren met een rake tekenachtige toets.
Het portret is lang de voedingsbodem van de schilders geweest. Met de renaissance kreeg het portret een decoratief karakter dat geleidelijk aan zou verwateren in het academisch portret. Baron Isidoor Opsomer heeft getracht - en is er ook deels in gelukt - het portret nieuw leven in te blazen.
Voor Van Rompay stelt zich het probleem geheel anders. Hij doorgrondt de aard van de portretkunst. De gelijkenis van het geschilderd portret ligt op een ander vlak dan dit van de fotografie. Bij Van Rompay nooit indiscrete voorstellingen, wel uitwendige en innerlijke gelijkenis. Het is de interpretatie zonder toegeving van het eigen karakter.
Men kent vele portretten van Van Rompay. Het portret van zijn vader, dankbaar vertolkt, is een treffend voorbeeld van het doordringen tot de psyche van het model. Er is geen sprake van idealisering, maar van nuchtere werkelijkheid. Zijn zelfportret is typerend voor de manier van zijn opvatting. Het lijkt gemakkelijk gedaan, maar beslist niet zonder verdienste en bekoring. In het portret van zijn vrouw Jeanne, is met een minimum van techniek een maximum van uitdrukking bereikt. Hierin is de schilder toegetreden tot haar diepste kern.
Zijn portretten blinken uit door een aristocratische zwier, voornaamheid, raffinement en menselijke warmte. Bij het portret van de Lierse kunstsmid Lodewijk Van Boeckel wordt de aandacht geconcentreerd om het aangezicht en de traditionele hoed, die de schilder met felle kleuren wist vast te leggen. Andere portrerren als dit van de kunstschilder Frans Ros, leggen voor zichzelf een sprekende getuigenis af.
De fraaie portretten van Felix Timmermans zijn het werk van hoogstaande verdienste en kunde. Zij verklanken de serene, nooit geëvenaarde hulde aan zijn intieme vriend.
Het zijn portretten met een bruisende orchestratie van kleur, die de psychologische trekken niet hebben weggevaagd. Ieder van deze portretten, getekend of geschilderd, heeft een menselijke ziel, waarin Van Rompay diep is doorgedrongen.
Het eerste portret van FT schilderde Van Rompay in 1940. Het is een levensgroot portret waar FT gezeten is, met aan zijn voeten het pekineesje 'Dako'. Het doek, rijk aan kleur, geraakte echter nooit volledig voltooid, spijts dat alle hoedanigheden van een goed portret aanwezig waren. Het is logisch opgebouwd, de werkelijkheid is niet vervormd en geschilderd met een gepassioneerde liefde.
Diegenen die Van Rompay's kracht uitsluitend aan de beschikking over een verscheidenheid van kleurmiddelen willen toeschrijven, worden verrast door het portret van FT, geschilderd in 1941. Dit portret is als een ode aan de gezondheid, aan de deugd en het psychische leven van de schrijver. Het is uitgevoerd in gouache met fijne grijzen en teder groen op de revers, als een geut, zonder aarzelen, vol levenskracht en zekerheid. Het groen van de eeuwige hoop harmonieert uitstekend met de kledij. De volste aandacht gaat naar de zachte ogen en het voorhoofd, naar het door het leven geboetseerde gelaat. Wij staan hier voor een harmonisch levend persoon.
Het geheim van dit leven wordt ons door Van Rompay medegedeeld, die het verstond door te dringen in de menselijke ziel van FT. (Dit portret werd afgedrukt op het kaft van : Felix Timmermans, Oscar Van Rompay, Antwerpen, 1943 en op het voorplat van: Felix Timmermans, Ich sah Cäcile kommen, Basel, 1948).
Met een van zijn laatsre portretten heeft Van Rompay nieuwe bladzijden opengeslagen. Argeloos, onnadrukkelijk en tevens vast is hier zijn factuur. Met dit portret van FT van ca. 1944 volgt de kunstenaar nauwkeurig de nuance van de gelaatskleur, met een scherp observeren van fijne verschillen in de gespannenheid van de huid en de vlezigheid van het aangezicht. Het schilderij verraadt de vaardige hand, een losse penseelvoering, een snel en trefzeker karakteriseren van houding en uitdrukking en zin voor schilderachtige tegenstellingen. Bij uitzondering gebruikt de schilder hier fel-donkere kleuren om te komen tot behoorlijke modulaties.
Ook indien Oscar Van Rompay geen schilder van meer dan gewone begaafdheid was geweest, zou zijn naam blijven in de 20-eeuwse cultuurgeschiedenis. Van Rompay was de simpele vrijmoedige vriend van FT met wie hij uren over het wonder van de kleuren heeft gekeuveld, de in-goede vriend op wie men steeds kon rekenen.
Het portret van FT, kort voor zijn overlijden in 1946 gemaakt, en min of meer gepopulariseerd door de kleurenreproductie op het voorplat van Veremans' herinneringsboek, blijft een symbool van de levensechte kunst, een fysionomisch document, een gedijen van een grote vriendschap tussen twee edele kunstenaars (Renaat Veremans, Herinnering aan Felix Timmermans, Antwerpen, 1950).
In de gelaatstrekken van FT en in de verftrekken van Van Rompay, vindt men reeds het lijden, het berusten en het tot bereid zijn van FT, echt en diep. Van Rompay penseelde dit portret toen FT een van zijn lyrische meesterwerken schreef, de dichtbundel Adagio.
De innerlijke sfeer van dit doek wordt bereikt met nauwelijks genuanceerde varianten, met slechts enkele kleuren. Het leven wordt gebracht in een rijke schaal van warme vibrerend-levendige tonen. Dit portret, dat een benijdenswaardige verworvenheid voor een zielpeilend schilder betekent, vormt een uiterste in Van Rompay's portretkunst. De kunstenaar maakte ook nog elf tekeningen van Felix Timmermans in potlood, zwart krijt en sanguine.
Overgenomen uit t Land van Rijen jaargang V - 1955
Daar is buiten baron Isidoor Opsomer geen Lierse schilder uit de laatste decennia, die in zijn geboortestad en vér daarbuiten zo algemene waardering heeft gevonden als Oscar Van Rompay, die onlangs door het Lierse magistraat werd aangesteld tot directeur van de stedelijke tekenacademie.
Daar is er ook geen, die zozeer die waardering heeft verdiend. En toch is het niet omdat hij te pas en te onpas met zijn werk te pronk staat. Wel integendeel. Want, zelfs zijn beste vrienden en wie meest met hem in contact komt, moet de schaarse gelegenheden, die geboden worden om eens een blik te werpen op het uvre van deze artist, met beide handen grijpen, wil hij de geregelde ontwikkelingsgang van Van Rompay zij het dan ook slechts van ver kunnen volgen.
Oscar Van Rompay exposeert trouwens nooit. We zullen, in de loop van deze bijdrage nog gelegenheid hebben om er op te wijzen, En ook in vroegere jaren was het slechts af en toe eens een enkel doek, of hoogstens een paar doeken, die hij eens in een of andere gezamenlijke tentoonstelling te zien gaf.
Het wil ons lijken dat Van Rompay, als jaloers op zijn werk, op zijn eigen geesteskinderen, die maar steeds en altijd om zich been wenst te behouden. Het geeft de indruk, dat hij ze wil opsparen ik zou zelfs zeggen : opstapelen ! om eens de geheelheid van zijn uvre aan de gemeenschap te kunnen bieden.
Hijzelf is er heilig van overtuigd dat zijn werk zo niet « epochemachend » zal zijn, dan toch een stevige en blijvende waarde bezit. Werk waarover ook de komende generaties zullen praten.
Het behoort niet aan onze generatie daarover een oordeel te vellen. Dat zal de toekomst doen. En het ligt ook geenszins in de bedoeling van deze bijdrage te trachten het uvre van Van Rompay definitief te situeren, noch er een etiket op. te plakken. We willen u eenvoudig de artist voorstellen. De artist en zijn werk. De artist in zijn leven, zoals hij gegroeid is van de eenvoudige burgersjongen, die zijn eerste lessen kreeg in de Stedelijke Tekenschool tot de huidige directeur van onze Tekenacademie. Het werk, vanaf zijn eerste schuchtere tekeningen tot het kloeke, zonnige werk dat hij deze laatste jaren van zijn ontelbare reizen naar Parijs, naar Zuid-Frankrijk en Spanje heeft meegebracht en dat zeer zeker totnogtoe het hoogtepunt vormt in de carriere van deze rasschilder.
Zijn jeugd
Oscar Van Rompay is geboren te Lier op 25 Augustus 1899, in een eenvoudig huis aan de Huibrechtstraat, vanwaar de familie al spoedig verhuisde naar de Leuvense vest... waar zij op zeer dramatische wijze zou worden getroffen.
Inderdaad, een dag dat vader Van Rompay naar Mechelen was geroepen, waar hij voor de rechtbank moest gaan getuigenis afleggen inzake een herbergtwist, was moeder zij was een geboren Charle thuis met petroleum naast de kachel doende. Plots moet de petroleum vuur hebben gevat en moeder verbrandde levend.
Dat dit een schok gaf in het leven van de kleine Oscar spreekt vanzelf. En herinneringen aan zijn moedertje draagt de artist dan ook slechts. luttel mee. Des te sterker zijn de herinneringen, die hem aan vader binden. Vader Van Rompay heeft al zeer vroeg in zijn kleine jongen uitzonderlijke talenten vermoed. Hij heeft zijn leven dan ook gericht naar dit van de kleine Oscar we zullen het zo dadelijk verder zien en hij leefde omzeggens alleen om de ontluikende artist in zijn zoon gelegenheid te geven tot expansie en opbloei.
Langs moeders zijde zouden er wellicht sporen van atavisme in Oscar Van Rompay na te speuren zijn. Inderdaad zijn grootvader langs moeders zijde, Oscar Charle, die een intiem vriend is geweest van Tony Bergmann, had te Ieper academie gelopen en hij was inzake schilderkunst lang niet misdeeld ; evenmin trouwens als op muzikaal gebied. De man was van Franse oorsprong, was de zoon van een boer en had carrière gemaakt in het leger.
Met het leger was hij te Lier verzeild geraakt en hier zou hij blijven pleisteren. Het heet dat hij de gasfabriek te Lier gesticht heeft. In ieder geval was hij hier nog ondercommissaris van politie om nadien directeur van de gasfabriek te worden. En het schijnt grootvader Charle geweest te zijn, die in de kleine Oscar Van Rompay de eerste lust tot tekenen en schilderen heeft aangekweekt.
Het tragisch ongeval aan zijn moeder overkomen wekte veel meelij voor Oscar op en... ten streng uitzonderlijke titel werd hij op reeds 7-jarige leeftijd toegelaten in de Zondagklas der tekenschool bij Mr. Ravoet. Hier zou Oscar zijn eerste officiële lessen krijgen, zijn eerste academische wijsheid opdoen en zijn eerste palmen halen. Zodat hij een paar jaren nadien reeds tot de avondklas der tekenschool werd toegelaten, waar hij niemand minder dan Jan de Weert, J. B. Queeckers en Louis Klockaerts als leraren kreeg. Hij forceerde daar al spoedig de overgang naar de hogere klassen, zodat hij nog zeer jong zich reeds aan het buste-tekenen en aan het stilleven kon wagen.
Intussen liep hij overdag klas op de middelbare jongensschool. Maar waar de school hem niet veel zegde, daar spraken de lessen op de tekenschool hem des te meer aan. Hij leefde slechts voor zijn potlood, waarmee hij te 'pas en te onpas schetste en tekende op al wat hem onder de handen viel,
En de jongen droomde er van om naar de « Academie » te Antwerpen te mogen gaan.
Hij voelde dat zij'n roeping er lag. Hij wist dat hij iets worden kon.
Maar daar brak plots de oorlog in 1914 uit. Dat gooide eerst wel wat plannen overhoop. Maar in 1915 zou Van Rompay dan eindelijk toch zijn triomfale intrede te Antwerpen, in de klas van Juliaan De Vriendt, doen.
Op de Antwerpse Academie
Vier jaar lang van 1915 tot 1919 zou Van Rompay op de academie studeren. Geen offer was hem te groot, geen inspanning te zwaar. Met liefde en toewijding zou hij zich aan de studie geven. Denk eens aan : drie jaar lang, dag aan dag bij goed en slecht weer, bij wintertij en zengende hitte fietste hij naar Antwerpen. En pas 's avonds zeer laat zou hij naar huis terugkeren. Want hij volgde niet alleen de dagklas te Antwerpen, hij wilde er ook nog de avondlessen meenemen. Zijn weetgierigheid kende geen grenzen ; zijn werklust was niet te temmen ; kost wat kost : hij wilde er komen.
Juliaan De Vriendt, de fijnzinnige schilder en voortreffelijke directeur van de Antwerpse Academie, zag al spoedig wat vlees hij met Van Rompay in de kuip had. En met enkele van zijn beste leerlingen mocht Van Rompay elke namiddag, op een speciaal atelier onder de leiding van De Vriendt werken en schilderen. Waar hij zich bij De Vriendt in het stilleven en de figuur zou vervolmaken, daar zou hij in de avondcursussen, bij de professoren Sibert en Van der Veken, het antiek tekenen en het tekenen naar levend model instuderen.
Met de dag stapelden zich echter de verplaatsingsmoeilijkheden tijdens de eerste wereldoorlog op. En ten slotte moest Van Rompay ook het fietsrijden naar Antwerpen opgeven, om het laatste jaar van zijn academieleven op logement te gaan... in Sint Lucas : een huis waar verschillende leerlingen allemaal artisten-in-spe samentroepten en samen discuteerden en disputeerden over hun werk en hun kunst.
Van deze gelegenheid maakte Van Rompay ook gretig gebruik om de Antwerpse musea af te weiden. Een museum is steeds een magneet voor hem geweest. Zijn hart wordt er naartoe gezogen. Hij wil er steeds maar opnieuw naartoe, om nieuwe schoonheden te ontdekken, andere meesters te zien, nieuwe kleurencombinaties te bestuderen en vooral de vreugde te ondergaan van schitterend schilderwerk. Van uit die tijd dateren vriendschappen, die hem steeds zijn bijgebleven : studiegenoten, die als hij slechts leefden voor de verf en die opfleurden als ze een penseel ter hand hadden. Ge moet hem horen vertellen over de jaren, die hij er doorbracht met Frank Mortelmans, Johan Coomans, Ernest Albert, wijlen Jeanne Courthéoux en anderen.
Maar niets illustreert zo de onbegrensde ijver van Van Rompay te dien tijde als het feit dat hij ook al was hij dan officieel leerling van de Academie te Antwerpen diezelfde jaren in onze stedelijke tekenschool de Zondagklassen nog ging bijwonen om bij Careels architectuur te leren en bij Ritz het hout- en marmerschilderen. Tot hij gelegenheid zag om 's Zondags bij Rosier te Mechelen het portretschilderen te gaan studeren. Een jaar lang trok hij alle Zondagen te voet, asjeblieft! naar Mechelen om daar die Zondagklas te gaan volgen.
Naar Parijs !
Zo was hij dan eindelijk, in 1919, uit de Antwerpse Academie gekomen met een brevet van kunstschilder op zak. Maar geloof nu niet, dat Oscar Van Rompay hiermee genoegen nemen kon. Integendeel. Hoe vaster hij de techniek onder hand kreeg, hoe sterker hij er van overtuigd geraakte, dat hij nog veel te zien en te leren had. Zijn verblijf te Antwerpen had hem een grote verering ingepompt voor de Spaanse, Hollandse en Vlaamse Scholen.
Zeer zeker. Maar boven al ging zijn voorkeur naar de Fransen.
Hij kende op dat moment slechts een doel : Parijs.
Hij droomde er van, hij sprak er over, hij verlangde er naar. Hij voelde het aan: Parijs zou hem definitief de weg wijzen naar zijn bestemming, naar zijn krachten en zijn mogelijkheden. Maar wat wilt ge ? Parijs is een heel eind en men leeft er niet van de hemelse dauw.
We gaan samen naar Parijs, zei vader Van Rompay, ik als schoenmaker en gij als schilder.
Zo gezegd, zo gedaan. Ge ziet, vader Van Rompay had geen schrik van grote beslissingen als het ging om het welzijn en de toekomst van zijn zoon. En met het rotsvaste vertrouwen dat hem eigen was, ging vader zich een leven te Parijs inrichten. Och, ook in vader Van Rompay schuilde een « hang » naar Parijs.
Hij was er vroeger geweest om zich in het schoenmakersvak te gaan vervolmaken, nadat hij zijn leerjaren had doorgebracht bij meester Jan Van Hoof. Maar ook Van Hoof was in zijn jonge jaren naar Parijs getrokken om er het schoenmaken te gaan leren. (Het valt buiten het bestek van onderhavig artikel; maar het wil me lijken dat het wel eens de moeite zou lonen om te onderzoeken of het rond die tijd gebruikelijk was dat de Lierse schoenmakers hun vak te... Parijs gingen leren ?)
Vader Van Rompay met zijn schoenmakersgerief en Oscar met zijn schilderdoos over de schouder gehangen trokken naar Parijs en zouden er jaren wonen en werken.
Parijs was ook toen we zeggen waarschijniijk beter : was vooral toen het middenpunt van de schilderswereld, Het was de tijd van de Franse impressionisten, die nog hoogtij vierden. En namen als Corot, Renoir, Manet, Ingres en wie weet ik nog meer, klonken als een klok. Dat was echter niet alles. Want na hen, en ook hier was Parijs het centrale uitgangspunt, was een reeks van verjongers en vernieuwers opgestaan, die de kunst nieuwe wegen wilden opjagen. Te Parijs zou het pleit worden beslecht.
Hoeft het dan te verwonderen, dat daar op Montmartre, bij duizenden de jonge schilders uit alle hoeken van de wereld, samenstroomden om er getuigen te zijn van de strijd die zou worden uitgevochten tussen het impressionisme en het expressionisme, waarbij zich intussen nog een hele reeks van andere -ismen had aangesloten. Zij wilden getuigen zijn... en allicht ook mede-voorvechters in de strijd.
Daar kwam de pas 20-jarige Van Rompay in terecht. Genoeg om er aan ten onder te gaan.,., of om uit te groeien tot een persoonlijkheid in het vak.
Geloof niet dat Van Rompay mee op de eerste rij van. de vechters heeft gestaan. Och, zeer zeker : hij zal ook wel zijn woord meegesproken hebben in de discussies, die onder de jongeren herhaaldelijk oplaaiden. Maar... hij had toen nog geen « Franse mond ». Mede om Frans te leren en zich in te werken in de Franse geest en cultuur had hij naar Parijs verlangd. Maar in de allereerste plaats toch, omdat Parijs was « de stad der musea » ; waar ge naar hartelust de groten van het penseel kunt gaan bewonderen en genieten.
Bij Louis Biloul
In de Franse hoofdstad kwam Van Rompay terecht op de academie van Louis Biloul.
Het krioelt daar van kleine prive-academiën, die alle zijn als centra van hevig en combattief werk. Zo was ook de academie van Biloul, die zijn leerlingen niet wilde opleiden langs de omweg van droge theorieën en de zijweg van veel woordenpraal, maar die ze direct naar het werk bracht der grootsten. Biloul dweepte met El Greco en Goya, met Rubens en Tiziaan, maar vooral met de grootsten onder de Franse impressionisten : een Manet, een Renoir, een Courbet.
Daar aan de academie zou Van Rompay de romanschrijver en kunstcriticus Dabit leren kennen. En onder diens invloed zou hij zeer zeker gedurende een lange tijd staan. Van hem deed hij de grote verering op voor de Franse cultuur. Van hem leerde hij door een Franse bril te kijken.
Het is de tijd, die Van Rompay bij Louis Biloul en in gezelschap van Dabit heeft doorgebracht, die van doorslaand belang is geweest voor al zijn later werk, dat Frans gericht zal blijven van geest en atmosfeer.
Doorslaggevend trouwens is die tijd ook voor zijn kunnen. Want, als Van Rompay, in October 1921 naar België teruggeroepen wordt om er zijn militaire dienstplicht te komen vervullen, zal Biloul hem een schitterend getuigschrift meegeven, dat onder meer luidt als volgt:
«... que monsieur Oscar Van Rompay, qui a travaillé à 1'Académie Humbert au cours de 1'année scolaire 1919-1920, s'est montré un travailleur opiniâtre et un artiste né ; que ce jeune artiste qui fut un de mes meilleurs élèves est en possesion d'un acquit et de qualités qui lui permettent de présenter sa candidature à un poste de professeur de dessin. »
Het zou met pijn in het hart zijn, dat Van Rompay Parijs verlaat. En hij zweert bij zichzelf, dat hij er na die verdomde legerdienst zo spoedig mogelijk en zo dikwijls mogelijk zal terugkeren.
Van Rompay had zijn hart aan het Zuiden verpand.
Terug Lier
Na zijn soldatendienst zal Van Rompay zich terug te Lier komen vestigen. En dan begint voor hem een periode van hard werk en zwaar labeur. Hij wil kost wat kost een schilder worden, waarover men spreekt. En daarom zou hij eerst nog eens een blik gaan werpen over andere grenzen. Hij bereisde Duitsland waar hij enkele maanden verbleef aan de academie te Düsseldorf, Nederland, Zwitserland en Noorwegen. Tussenin kwam hij naar huis, waar hij op zijn atelier koortsig aan het schilderen ging : landschap en portret, stilleven en naakt.
We kennen zeer schoon werk uit die tijd en denken hier bijvoorbeeld aan « Het Sint Niklaasfeest », waar hij in warme en milde tonen, een stilleven tovert van suikergoed en marsepein, chocolade en peperkoek, maar waarin hij handig en gewild ook zijn kwaliteiten als figuurschilder tentoonspreidt.
In 1927 trouwt Oscar Van Rompay en zijn huwelijk met mejuffer Jeanne Van der Wee wordt voor hem een gelegenheid om opnieuw op reis te trekken. Natuurlijk eerst naar Frankrijk. Hij wil zijn jonge vrouw al de schitterende schoonheid laten zien, waaraan hijzelf zijn inspiratie is gaan putten. Hij leidt haar in, in het leven der Parijse artisten, waar Utrillo toen hoogtij vierde op Montmartre.
Maar het blijft er niet bij en ook Engeland en Spanje en Noord-Italië komen aan de beurt.
Is het U nog niet opgevallen dat er een land is, dat sedert eeuwen als een magneet op onze Vlaamse schilders heeft gewerkt: Italië, vooral dan midden-Italië... dat door Oscar Van Rompay nog niet op het programma van zijn vele reizen was opgenomen. En ook toen kwam het niet aan de beurt. En ik geloof dat hij er tot op de dag van heden nog steeds niet is geweest.
Het is curieus : Italië en de Italiaanse meesters schijnen hem, niet te lokken. Zeer zeker wil hij niets afdingen aan de grootheid van een Tiziaan, een Da Vinci of andere Botticelli's. Maar hij kan het niet verhelpen, van in zijn jeugd reeds voelde hij zijn sympathiën meer naar Frankrijk en Spanje gaan. Italië was hem een tikje te zoeterig, Te week.
Hij hield meer van kracht en stevigheid.
Tentoonstellingen
Het mag wel verwonderlijk heten : op een tijd dat andere schilders er maar aan denken en voor werken om hun uvre eens in een tentoonstelling bijeen te brengen en het grote publiek er aan te interesseren, bleek bij Van Rompay die neiging helemaal niet te bestaan. Wie zich aan mijn werk interesseert, scheen hij te denken, zal wel tot mij komen.
Ik moet niet met mijn werk naar hem.
Dat wil helemaal niet zeggen dat Van Rompay nooit heeft geexposeerd. Integendeel.
Wie in Lier herinnert zich de tijd niet meer van de jaarlijkse tentoonstellingen van Kenisgilde in de periode tussen de beide wereldoorlogen in waar jaar voor jaar werk van Oscar Van Rompay te zien was. En jaar voor jaar bemerkten wij er de stevige groei van deze artist. Een groei naar de diepte. Nooit was er sprake van enig experiment. Nooit was er kwestie van zoeken naar nieuwe formules, naar nieuwe expressiemogelijkheden. Van Rompay trachtte zich alleen uit de verf los te werken om op doek en in verf nog slechts het wezen, de geest van zijn onderwerp ten volle te kunnen geven. Voorheen had hij tot tweemaal toe een kleine, persoonlijke tentoonstelling gehouden van zijn werken op zijn eigen atelier toentertijd in de Berlarij. Dat dateert uit de dertigerjaren en in 1927 had hij enkele werken opgehangen in een eenmanstentoonstelling te Spa, in de « Pouhon ».
Hoe hij dan te Spa belandde ? Daar had Van Rompay zijn militaire dienstplicht votbracht. En de relaties, die hij zich daar toen had aangeknoopt, zijn aanleiding geweest tot het organiseren van die expositie.
Zijn werkelijk grote expositie heeft hij echter gehouden te Amsterdam ten jare 1930.
Een expositie die bij onze Noorderburen opgang heeft gemaakt. En waar hij vanstonde af aan door de kunstcritici werd erkend als een ras-artist.
Het mag volstaan even de Nederlandse pers van November 1930 te doorbladeren om op bijdragen over Van Rompay's werk te vallen. Typisch in deze is de bijdrage in het avondblad van « De Maasbode » d.d. 17 November 1930, onder titel « Een jong Lierenaar van amper dertig ». Wij lezen er onder meer :
« De vrouw houdt een winkel in schoenen. De man schildert; hij wil alleen maar mooie dingen maken om ze te laten zien, want ze kunnen best leven van den schoenwinkel.
Een idylle die eigenlijk niet in de krant moest, doch 't is wel eens aardig om een werkelijke en niet gefantaseerde geschiedenis van Jan Steen te vertellen, waarmede kroes en kan echter niet van doen hebben, wel hooge hakjes en laarzenknecht : zit Jan voor zijn ezel, zijn vrouw dient de klanten ».
« Van Rompay is een rasschilder en een schilder van zijn ras : gul met iets overdadigs ; van een breede, sappige en rijpe penseelvoering ; iemand, die zich niet met de problemen zijner kunst bezighoudt, doch alleen met het schilderen zelf, met het plezante en lustige (niet in den rabauwigen, maar in den edelen zin des woords) uitzien der dingen, en dan nog vooral schildert om andere te plezieren.»
Deze tentoonstelling die gehouden werd in de zaal Fetter (een der meest opmerkelijke kunstsalons te Amsterdam in de onmiddellijke nabijheid van het Rijksmuseum) is trouwens voor Van Rompay's faam doorslaggevend geweest. Meer nog in het buitenland dan in het binnenland.
Want toen hij het was voor de tweede wereldoorlog eens een paar werken inzond om te worden tentoongesteld in een der beroemde, en dikwijls beruchte, « Driejaarlijkse », werden ze... glorieus geweigerd. Van toen af aan heeft Van Rompay geweigerd om nog verder mee te spelen in die comedie van gezamenlijke tentoonstellingen en heeft hij rustig verder gearbeid, zonder zich te storen aan al de herrie, die de kunstwereld, ingevolge georganiseerde tentoonstellingen, geregeld in rep en roer stelt.
Intussen werd hij echter door « Les Artistes Français » een paar maal uitgenodigd om in Parijs mee te exposeren. Hij heeft dit trouwens aanvaard en wist in de Franse hoofdstad hiervoor een « eervolle vermelding » weg te kapen.
Expositie te Antwerpen
Zo kwam dan de tweede oorlog, die voor Oscar Van Rompay een bittere ontgoocheling zou meebrengen. Zijn werken, die hij zo angstvallig had opgespaard gingen, helaas, practisch allemaal verloren. Slechts enkele doeken kon hij van de ondergang redden. Inderdaad had hij, bij gelegenheid van de vlucht zijn werken op een, naar hij hoopte, veilige plaats ingegraven, maar ze waren deerlijk gehavend toen zij weer aan het licht kwamen. Het is een slag, die de artist moeilijk is te boven gekomen. Hij heeft er toen zeer zeker aan gedacht de schildersloopbaan definitiet vaarwel te zeggen. Te meer, daar de oorlogsomstandigheden hem definitief afsloten van Frankrijk, dat voor hem steeds een bron van inspiratie en van nieuwe werklust is geweest. Het had er dan ook de schijn van, tijdens deze eerste oorlogsjaren, dat Van Rompay diende geschrapt van de lijst der schilders. Maar neen ! Goddank was zijn temperament en vooral zijn artisticiteit hem te sterk. Hij kon zich daarvan niet losgooien en opeens gaat hij terug aan het werk : nerveus en gejaagd, maar doelbewust en vooral gestuwd door het sterke meerderwaardigheidscompleks dat hem eigen is.
En daar zien we Van Rompay, ten jare 1943 ineens uitpakken met een grote eenmanstentoonstelling, die wordt ingericht in het Stedelijk Kunstsalon te Antwerpen. Het is ter gelegenheid dezer tentoonstelling dat onze betreurde stadgenoot en intieme vriend van Van Rompay, Felix Timmermans, de artist bij de toeschouwers inleidde met een pittige toespraak, die nadien werd gepubliceerd in de reeks « Kunstenaars van Heden », uitgegeven door de N. V. Standaard-Boekhandel. Een stuk dat nog steeds het beste is, wat totnogtoe over Van Rompay werd geschreven. Mede omdat het niet alleen het werk van de artist zo meesterlijk ontleedt, maar omdat het meteen de .ontwikkelingsgang van Van Rompay op heerlijke wijze schetst. Het werk van de artist.
En zo blijft er mij nog enkele woorden te zeggen over het werk van Van Rompay. Dat er van zijn jeugdwerken niet veel meer overblijft, blijkt afdoende uit wat voorafgaat. Gelukkig zijn hier en daar in prive-collecties nog enkele merkwaardige doeken behouden gebleven, die dan toch steeds zullen blijven getuigen voor het jeugdige meesterschap van de artist.
Blijvend werk uit die vooroorlogse periode is ongetwijfeld « Stil-leven met Aardappelen en Brood » (eigendom dhr A. Cuyckens), « Sint Niklaasfeest » en « Kreeft » (beide eigendom van Mevr. Wwe J. Van der Wee) en een vierde meesterlijk stilleven « Eieren met Kaas », dat de artist zelf nog in zijn bezit heeft. Zij dateren alle uit de periode 1928 à 1930. Evenals trouwens een paar stadszichten « Toren van Lier » en « Vismarkt », die eveneens bewaard zijn gebleven.
In de periode van 1928 tot 1934 heeft Van Rompay trouwens in hoofdzaak stilleven geschilderd, met tussenin een stadszicht en ook wel eens een portret. Omzeggens geen landschappen.
En toen hij, in 1940 voor de ramp stond dat 28 schilderijen (zijn allerbeste!) door oorlogsomstandigheden waren stukgegaan, heeft hij zich terug aan het werk gezet.
Van toen af aan meestal stadszichten.
Die periode is voor ons Lierenaars althans des te merkwaardiger, daar toen de artist ons Begijnhof, dat voor het merendeel onzer Lierse schilders zowat het uitgangspunt van hun carrière is... terug heeft ontdekt. Ook na zijn verblijf te Parijs had Van Rompay zich gezet aan het schilderen van Begijnhofzichten. Het was de mode ; alle Lierse artisten schilderden pittoreske hoekjes van dit intieme besloten hof. Maar hij was er niet in gelukt de atmosfeer van die plaats goed vast te krijgen. Het was te veel in tegenstelling met wat hij uit zijn Parijse ateliers had meegebracht.
Maar nu nu hij uit de greep van Parijs los was nu komt die Begijnhofatmosfeer er wel. Want Van Rompay had het zich heilig voorgenomen. Ik begin er aan en zal er komen ook. Ik blijf doorwerken tot de schildering weggaat, en totdat nog alleen stof blijft in de verf. Dat is trouwens typisch voor heel het uvre van Van Rompay. Als ge voor zijn doeken staat, denkt ge niet meer aan verf of schilderen. Maar dan komt werkelijk en wezenlijk het onderwerp tot U, in zijn eigen wezen, maar in de kleur en het beeld die de fantasie van de artist er aan heeft gegeven.
Sedert 1940 heeft Van Rompay zich volledig aan het landschap gehouden. Slechts af en toe bij grote uitzondering eens een portret. Maar die portretten zijn dan ook weer pareltjes. Men denke aan het sublieme doek van Felix Timmermans en vooral aan het ongeëvenaarde portret « Mijn vader », waarin, eerlijk en eenvoudig, liggen neergeschreven de grote liefde van de artist en de grote dankbaarheid om al wat die eenvoudige, maar schone man tijdens zijn leven heeft gedaan en geofferd voor het artist-zijn van de zoon.
En toen in 1945 de oorlog ten einde liep en eindelijk de grenzen weer terug openstonden voor het internationaal verkeer is Van Rompay Frankrijk weer gaan opzoeken ; zijn Frankrijk. En opnieuw en hechter dan te voren heeft hij er zijn hart aan verpand. Van de reizen, die hij naar Zuid-Frankrijk deed en naar Spanje, heeft hij een collectie doeken meegebracht, die werkelijk enig is.
Hij werd er opnieuw en sterker dan te voren getroffen door het geweld van het licht en de overdadigheid van de kleur. Het licht en de kleur, die leven geven aan een landschap.
Dat leven heeft Van Rompay vastgelegd in zijn jongste doeken. En onmiddellijk en onvermijdelijk komen u bij het zicht van deze werken de namen op de lippen van de grootste onder de grote Franse impressionisten. Niet dat we van invloeden willen gewagen. Lang niet. Maar uit van Rompay's werk straalt dezelfde levensvreugde als uit het hunne. Dezelfde drang naar het grijpen en vastleggen van de zon.
Van Rompay is er, op haast wondere manier, in gelukt om het etherisch spel van licht en zon en hun wisselwerking op de kleuren van een simpel muurtje, van een oud huis of van een stofferige straat weer te geven. Er straalt als goud en zilver uit die doeken, die rijk en warm aandoen. Zij wekken in u het verlangen naar de poëtische stilte. Want, als we vertellen dat de schilder door het zonnige zuiden wordt aangezogen, geloof dan niet, dat hij zijn schildersezel gaat opstellen aan de Côte d'Azur, op de Promenade des Anglais te Nice of voor het Casino van Monte-Carlo. Neen, veel liever gaat hij weken achtereen in een klein, stil stadje als Collioure verblijven om al de facetten er van op papier en doek te brengen. Bij tientallen en tientallen schetsen brengt hij dan mee terug, maar ook talrijke doeken. Aan geen enkel van die jongste werken kunt ge het « werk » van de auteur voelen. Ze doen aan alsof ze gemakkelijk en met losse hand zijn geschilderd. En toch is Van Rompay een « moeilijk » schilder. Hij zwoegt haast op elk doek, Hij werkt traag en secuur. Zelfs dan, als hij een doek wat slechts uiterst zelden gebeurt volledig schetsmatig houdt. Maar er is dan ook nergens enig spoor van oppervlakkigheid.
Zoals hij de stiel onder de knie heeft, is hij ook steeds het onderwerp volledig meester.
En zo groeien meesterwerken. Ook wij zijn er van overtuigd dat er, bij het uvre van Van Rompay, een ruim deel de tijd zal weten te trotseren ; dat er bij zijn werk uit de jongste periode vele doeken zijn, die achteraf zullen blijken meesterwerken te zijn.
Ik zou willen besluiten : het uvre van Oscar Van Rompay is een merkwaardig Vlaams gerecht met een heuse Franse saus er over. Iets voor fijnproevers. Voor lekkerbekken.
Wie voor zijn werk staat moet er onvermijdelijk gaan aan geloven en er gaan van houden. En daarom is, zoals wij reeds zegden, Oscar Van Rompay zo algemeen gewaardeerd als artist.
Oscar van Rompay werd op 25 februari 1899 in Lier geboren. FT leerde hem onder W.O. I kennen op de stoomtram van Lier naar Antwerpen, waar Van Rompay van 1915 tot 1919 aan de academie bij Juliaan de Vriendt schilderles kreeg.
Maanden nadien nodigde FT Van Rompay uit om zijn schilderijen te komen bekijken. Sedertdien ontstond de aandacht voor elkaars werk. In 1930 stelde Van Rompay zijn werken tentoon in de Amsterdamse Kunsthandel Fetter en FT hield er de gelegenheidstoespraak. Reeds in die tijd bewonderd Van Rompay vooral de frame impressionisten, die hij tijdens zijn verblijf te Parijs nader leerde kennen.
Na, mislukte onderhandelingen om tot een concentratie te komen tussen het Vlaams Nationaal Verbond en de Katholieke Volkspartij, kwamen FT en Van Rompay bij de gemeenteraadsverkiezingen in 1938 op, voor het Vlaams Nationaal Blok.
In September 1940 richtten ze samen de Lierse afdeling van de Vlaamse Kunstenaarsgilde op.
Tijdens W.O. II werd een groot deel van Van Rompay's schilderijen venield. FT heeft toen, de enige keer in zijn leven, iemand met handen en voeten overtuigend gezegd dat hij moest schilderen, nog veel meer dan vroeger. Van Rompay ging verjongd naar huis en begon vol nieuwe moed te werken.
Op 22 met 1943 hield FT, op de tentoonstelling van Oscar van Rompay in het Stedelijk Kunstsalon in Antwerpen, de feestrede, die in hetzelfde jaar, in opdracht van 'Volk en Kunst', door de Standaard-Boekhandel werd uitgegeven.
Van Rompay heeft verscheidene portretten van FT getekend en geschilderd: het laatste in de periode waarin FT zijn Adagio-gedichten schreef. In de laatste levensmaanden van de zieke en vereenzaamde Timmermans, was Van Rompay zijn trouwste bezoeker.
Bij de begrafenis van Felix Timmermans sprak Oscar van Rompay de grafrede uit.
Oscar van Rompay is een schoon kunstenaar! Zijn werk is vol leven, gespannen van leven als een appel. Het leeft zo fel, niet uit een isme (een isme is altijd eenzijdig) niet uit de kop, niet uit overleg, geredeneer, boeken en school, het is zo vol leven, omdat het uit bewondering, dank en geestdrift voor het leven zelf geschilderd is.
Het geval is gans eenvoudig. lemand ziet schone dingen, juicht er om, dankt er om, en schildert ze om hun schoonheid, met dezelfde geestdrift, waarmee hij ze bewondert. Daar is geen plaats voor theorieën. Het ding is te schoon op zijn eigen om er nog brillen bij te gebruiken. Zonder bril van school, of die nu luminisme of kubisme heet.
Hij ziet de dingen niet anders dan ze zijn, en met een heilige stiptheid van oog en van gevoel, probeert hij ze weer te geven, met al hun eigenaardigheden van kleur, vorm, licht en materie. Het is zo eenvoudig als het groot is.
Maar het vuur van zijn geestdrift, die ik liever liefde zou willen noemen, vloeit doorheen zijn handen, borstel en verf op het doek. En de dingen worden anders! Zijn gevoel maakt ze anders. Zie, alles is als gedoopt in de warme gloed van zijn bewondering. Een intense gloed van donkerten en lichten, waaruit de voorwerpen gekneed en gemodeleerd zijn, en levensvol, ik druk op het woord levensvol, naar voren komen.
Het is werk, waaraan men geen vragen hoeft te stellen. Het zegt het u van zelf. Liefde en bewondering voor de natuur en het leven.
Wie zo de dingen vereert om wat ze zijn, zal in de weergave er van, ook de eerbied er voor bewaren. Alles is dan ook gewetensvol. Niets op de wilden boef, niet aan het toeval overgelaten. Alles is verantwoord, bewerkt en doorwerkt, met de naieven angst om niets verloren te laten gaan van de schoonheid, waarmee de dingen rijk zijn. Maar dan is daar ook arbeid en inspannmg voor nodig, die hart en ziel opslurpt. Ik denk aan wat Ruskin over den arbeid zei: 'Bijna alle arbeid uit de oudheid is harde arbeid geweest. Hetzij kinderen, barbaren of boeren hem verichtten, zij spanden altijd hun uiterste krachten in. Aan de onzen ziet men geregeld het kijken op een loon, een afbreken, waar en wanneer wij slechts kunnen en een traag zich tevreden stellen. De vraag is niet, hoeveel wij moeten doen, maar hoe het gedaan moet worden; de zaak is niet, dat wij meer, maar beter moeten arbeiden.'
Daar is een edele vreugde in het werk van Oscar van Rompay, die gloeit er u uit tegen.
Het is met vreugde gedaan. Het heeft geen doel, geen ander dan de vreugde weer te geven, om de schoonheid van het leven. Daar moet men geen fresco's voor gaan schilderen. In een bloem die daar aan de weg groeit, kan men zijn verering voor het leven uitdrukken, de kwestie is maar dat de ziel luistert.
En zei Gezelle niet: 'Ik zie uw gedaant, o Heer, in iederen bloemenstaal.'
De stillevens van Oscar van Rompay leven geweldig.
Ze leven geweldig door het gevoel en de krachtige stiel. Hij kent zijn stiel. Door diens bezit is hij bij machte zo goed zijn gevoel weer te geven.
De schoonheid der Gothieken zit in de fabuleuze kracht van hun stiel. Het was de sleutel, waarmee ze de deur van hun engelenhemel konden openen.
Gevoel en stiel zijn ook de twee grote gaven, waarmee Oscar van Rompay begiftigd is.
In deze tijd van lofbare en niet-lofbare experimenten en protesten in de kunst, is het werk van Oscar van Rompay een daad.
In het album waarin Renaat Veremans zijn Herinneringen aan Felix Timmermans (Antwerpen, 1950) vertelde en waarin ook andere bijdragen werden opgenomen, schreef Oscar van Rompay over "De schilder Felix Timmermans" :
Timmermans was schrijver en schilder. Beiden vormden een geheel, in geest en wezen vergroeid. In de schrijver immers, vinden wij steeds de schilder terug. En voelen wij niet in elk schilderwerk de adem van de volkse verteller?
Zijn wereldberoemde boeken zijn haast ondenkbaar zonder die pittige en originele illustraties.
Timmermans was op de eerste plaats tekenaar. Welk een overvloed van krabbels bracht hij niet mede van de talrijke reizen! Met vlugge hand wist hij het tere of het krachtige van een landschap vast te leggen; het forsige van boerengestalten, het vrome van bedevaartgangers, het picturale van steden en dorpen. Sommige schetsen hebben het karakter van een glasraam : zij wortelen in de geest van de gothiek, die hij zozeer waardeerde. Dan treffen wij uitingen van het volksleven aan, vol handeling en gebeuren. Hij besefte dat een werk moet sprankelen van uitbundige levensblijheid. Zijn buitengewone aantrekking tot het karakteristieke, het uitgesprokene, het opvallende heeft hem echter niet tot het karikaturale verleid. Evenmin staan wij hier, zoals sommigen ten onrechte menen, voor een vorm van folklore, in de enge zin. Het feestelijke naast het godsdienstige speelt een hoofdrol bij hem. De typische processies en boerenkermissen zijn levendig en stralend van kleur. De religieuze taferelen ontroeren door hun aangrijpende eenvoud en kinderlijkheid. Nooit bleven diepmenselijke vreugde en verdriet in woord en lijn afwezig.
Zijn kunst is door en door Vlaams zoals hij zelf was.
Wij zouden moeten zeggen dat de Fé 'kurieus' was in de dubbele betekenis van dit woord : niets leek deze ruime, universele geest onverschillig of onbelangrijk, terwijl hij in alles zich zelf bleef. De volkskunst van overal en van alle tijden heeft Timmermans onafgebroken bezig gehouden en vreugde gebracht. Als een grote regenboog overwelfde zij deze kunstenaarsziel. Met scherpte en kunde kon Felix, als artiest schilderwerk beoordelen, zowel van deze tijd als van oude meesters.
Vele jaren zag ik hem aan de arbeid en door bijna dagelijks contact heb ik de spontaniteit van zijn werkwijze van dichtbij mogen bewonderen. Met de primitiefste middelen wist hij iets te scheppen, dat boeit en verblijdt. Timmermans was de echte zondagschilder in de ruimste betekenis. Wat hier bedoeld wordt, heeft hij zelf intens aangevoeld en duidelijk beschreven : 'De drang om te schilderen, la jouissance de peindre, dat laat zich niet in woorden zeggen, maar een zondagschilder, een die postkaarten van Zwitserland naschildert weet het.
Een matroos die schepen achter glas schildert, weet het ook. Het genot van te schilderen, in de verf te staan, die uit te nijpen, zien openbloemen op het palet, de kleuren op te vangen met het penseel, die op doek te mengelen, te zien groeien, te veranderen, te strelen, te liefkozen, dat kan men niet meedelen'.
Wij, schilders, zijn blij en trots hem als een sterke persoonlijkheid hulde te kunnen brengen. Wij, Lierenaars, des te meer, want zijn naam is het symbool van onze stad.
Is Timmermans onsterfelijk als schrijver, ook als schilder zal zijn naam voortleven.
Gedenken wij nog lang dit edele hart, die milde natuur, die aantrekkelijke vriend, want hij was een ware hoorn van overvloed.
Deze enkele overwegingen gaan vooraf aan een keuze van zes en twintig reproducties uit de rijke verzameling van Felix Timmermans' uvre; zij zijn bedoeld als een geestdriftig woord van inleiding. Moge eenieder ze onthalen met de warmte en bewondering die ze verdienen.
Bij de begrafenis van Felix Timmermans had Oscar Van Rompay deze Grafrede gehouden, die in het In MemoriamFelix Timmermans verschenen nummer van het tijdschrift Golfslag ( 1ste jg 11 12 1947) werd opgenomen :
'Grote vriend.
Als kunstschilder en als uw intiemste vriend stond ik zeer dicht bij U. Met een gevoel van diepe verering, van bewondering en van dankbaarheid, stuur ik U dit laatste ontroerd vaarwel toe, aan U de geboren schilder, de grote letterkundige die in dit land de vernieuwing hebt gebracht; aan U de edele mens, de getrouwe vriend. Gij zijt heengegaan, goede Felix, naar de haven die uw ziel sedert maanden kende, die gij hebt uitgebeeld in uw laatste gedichten.
Uw werk is onsterfelijk, uw naam is vereeuwigd op deze aarde, uw roem blijft zolang uw vaderstad zal bestaan. Uw gevoelig hart zal voortkloppen in uw rijk geschakeerd, omvangrijk en eeuwig fris uvre.
Uw nederigheid en grote goedheid, beste Felix, hebben U niet verlaten toen Gij een wereldfiguur in dit stadje waart geworden. De rijkdom van uw edele ziel was groot genoeg om de weelde van een wereldfaam te kunnen dragen.
Tot in de Schemeringen van den Dood hebt gij De Harp van Sint-Franciscus bespeeld, dit wil zeggen dat gij als een Christen zijt gestorven.
De laatste klanken van uw instrument waren een innig gebed.
Gij waart voorbereid op de eeuwigheid.
Vaarwel dan, Grote Vriend, leef voort in ons aller liefdevolle herinnering.
"In den dunkelsten letzten Jahren von Vater ist Oscar van Rompay sein treuester Freund gewesen!" Clara Timmermans
Auf dem Umschlagtitel des Timmermansschen Werkes Ich sah Cäcilie kommen (in der Basler Ausgabe von 1948) begegnet ein Portrat Felix Timmermans' von Oscar van Rompay.
Dieses animierte uns, näher auf das jahrelange gute Verhältnis und die treue Freundschaft zwischen Felix Timmermans und seinem jungen Freund Oscar van Rompay einzugehen.
Wer ist nun Oscar van Rompay?
Oscar van Rompay wurde am 25. August 1899 in Lier geboren. Von Jugend an fühlte sich das junge Kerlchen von der Kunst angezogen, und siebenjährig wurde er bereits in die Sonntagsklasse der Lierer Zeichenschule aufgenommen. Er träumte davon, auf die Akademie von Antwerpen zu gehen. Unbedingt wollte er dort aufgenommen werden, keine Mühe war ihm zu groβ. Von 1915 bis 1919 sollte van Rompay an dieser Akademie studieren, bei Juliaan De Vriendt.
Während seiner Ausbildung in Antwerpen verehrte van Rompay bereits die spanischen, holländischen und flämischen Malerschulen, bewunderte aber auch die französischen Impressionisten. Es war eine Bewunderung, die während seines Aufenthaltes in Paris noch stärker werden sollte. Seine Zeit als Schüler von Louis Biloul und Eugène Dabit wurde von ausschlaggebender Bedeutung für sein spateres Werk.
Mit Felix Timmermans verband Oscar van Rompay eine lebenslange Freundschaft. Den bekannten Louvre-Experten Marc Havel zählte van Rompay zu seinen treuen franzosischen Freunden. In sein preisgekröntes Buch La technique du tableau (Die Technik der Tafelmalerei) schrieb Havel folgende Widmung:
"En témoigne de mon admiration pour un des plus grands peintres de notre époque" (Als Zeichen meiner Bewunderung für einen der gröβten Maler unserer Zeit).
Felix Timmermans lernte Oscar van Rompay während des ersten Weltkrieges kennen in der Dampfstraβenbahn von Lier nach Antwerpen. Timmermans fragte ihn, ob er zur Antwerpener Akademie ginge und wer ihn unterrichtete. van Rompay antwortete, es sei Juliaan De Vriendt, ein groβer Maler.
Monate später lud Timmermans van Rompay ein, um ihm seine Zeichnungen und Gemälde zu zeigen. Van Rompay zeigte sich nachdrücklich betroffen durch die Thematik der Timmermansschen Arbeiten. In dieser Periode, urteilte er, schuf Timmermans die besten Gemälde seines Lebens.
Im Jahre 1950, drei Jahre nach Felix Timmermans' Tod, sollte Oscar van Rompay in einer Hymne an den Maler Timmermans bemerken: "Timmermans war ein Schriftsteller und Maler. Beide Begabungen prägten ihn ganz, in Geist und Wesen verwoben. Im Schriftsteller finden wir stets den Maler wieder: Und spüren wir nicht in jedem Gemälde den Atem des volkstümlichen Erzählers? Seine weltberühmten Bücher sind ohne die ausdrucksstarken und originellen Illustrationen beinahe undenkbar.
Timmermans war zunächst Zeichner. Welch eine Fülle von Skizzen brachte er nicht von seinen zahlreichen Reisen mit! Mit raschem Strich vermochte er das Prächtige oder Kraftvolle einer Landschaft zu fixieren; das Robuste der Bauemgestalten, die Frömmigkeit der Wallfahrer, das Malerische von Städten und Dörfern... Er erkannte, daβ ein Werk von ausgelassener Lebenslust sprühen muβte. Sein auβergewöhnlicher Hang zum Charakteristischen, zum Deutlichen und Auffallenden hat ihn jedoch nicht zum Karikaturisten verführt... Das Festliche spielt neben dem Religiösen bei ihm eine Hauptrolle. Die typischen Prozessionen und Bauernkirmesse sind lebendig und von Freude sprühend.
Die religiösen Szenen berühren durch ihre ergreifende Schlichtheit und Kindlichkeit. Niemals fehlen tiefmenschliche Freude und Kummer in Wort und Pinselstrich. Seine Kunst ist durch und durch flämisch, so wie er es selbst war...
Viele Jahre sah ich ihn an der Arbeit, und durch beinahe täglichen Kontakt konnte ich die Spontaneität seiner Arbeitsweise direkt bewundern. Mit einfachsten Mitteln vermochte er etwas zu schaffen, das fesselte und erfreute... Wir Maler sind froh und stolz, ihm als einer starken Persönlichkeit Anerkennung zu bezeugen. Wir Lierer Bürger besonders; denn sein Name ist das Symbol unserer Stadt. Ist Timmermans als Schriftsteller unsterblich, so soll auch sein Ruf als Maler fortbestehen.
Mögen wir noch lange dieses edlen Menschen gedenken, dieser sanften Natur, dieses anziehenden Freundes; denn er war ein wirkliches Füllhorn..."
In Schoon Lier charakterisiert der Schriftsteller Timmermans den Maler van Rompay: "Spanisch aussehend, mit gebräunter Haut, schwarzem Haar und lebhaften Augen steht Van Rompay auf dem Beginenhof, um zu malen. Und spanisches Blut pulst in den Farben. Es ist stark und sprühend von Farbe, je intensiver, desto lieber; es muβ glühen, glänzen und funkeln, abwechselnd mit perlmuttenen Tönen alter weiβer Mauern und durchscheinenden Himmeln."
Als Oscar van Rompay im Jahre 1930 eingeladen wurde, in Amsterdam im Kunsthandel Fetter eine Ausstellung zu präsentieren, hielt kein Geringerer als Felix Timmermans die Einführungsrede. "Oscar van Rompay ist ein groβer Künstler! Sein Werk ist voller Leben, prall von Leben wie ein Apfel. Es lebt so heftig... es ist so lebensprall, weil es aus Bewunderung, Dank und Begeisterung für das Leben selbst entstand... Er sieht die Dinge nicht anders als sie sind, er versucht, sie darzustellen mit all ihren Eigenschaften wie Farbe, Gestalt, Licht und Stofflichkeit... Es drückt sich im Werk Oscar van Rompays eine edle Freude aus, die einem dort entgegenglüht. Es ist mit Freude geschaffen. Es gibt dort keine andere Absicht, als die Freude auszudrücken, die Schönheit des Lebens. Dafür muβ man keine Fresken malen... Die Stilleben von Van Rompay leben ausdrucksstark. Sie sind lebensstark durch das Gefühl und die kräftige Handschrift. Er versteht sein Handwerk. Empfindsamkeit und Fertigkeit sind auch die zwei groβen Begabungen, mit denen Oscar Van Rompay gesegnet ist. In dieser Zeit von lobenswerten und weniger lobenswerten Experimenten und Protesten im Bereich der Kunst, ist das Werk Oscar van Rompays eine Tat."
Fur die Gemeinderatswahl im Oktober 1938 kandidierte Felix Timmermans gemeinsam mit Oscar van Rompay für den Vlaams Nationaal Blok, nachdem es miβlungen war, eine Vereinigung von Vlaams Nationaal Verbond und Katholieke Volkspartij zu erreichen.
Angesichts des drohenen Zweiten Weltkriegs brachte Oscar van Rompay seine Gemälde in Sicherheit, fand sie jedoch im Juli 1940 unkenntlich zerstört wieder. Wem wohl sonst als seinem Freund Felix Timmermans, der das Ganze in seiner Entstehung gesehen hatte, sollte er seinen Kummer klagen. Felix Timmermans hatte den ganzen Tag bei van Rompay an der Vredebergstraat verbracht. "Er war am Boden zerstört. Er würde nicht mehr hochkommen, sagte er, er wollte nicht mehr malen. Da hat Vater, das einzige Mal in seinem Leben, jemanden mit Handen und Füβen überzeugt, hat gesagt, daβ er malen muβ, noch mehr als früher, und hat geredet über die Kunst, über die Treibkraft, die von ihr ausstrahlt, mit einer dynamischen Anteilnahme, die wir an ihm nicht kannten... Van Rompay ging verjüngt nach Hause, richtete seine Palette her, und noch bevor eine Woche vergangen war, begann er mit neuem Mut zu arbeiten, daβ die Fetzen flogen. Jeden Abend erschien er, um etwas Neues vorzuweisen, das er begonnen oder vollendet oder an dem er noch einen Pinselstrich hinzugefügt hatte. Vater übte dann die angebrachte Kritik oder spendete das verdiente Lob; gemeinsam besprachen sie danach das Gemalte..."
Van Rompay begann erneut zu arbeiten mit der festen Überzeugung, daβ es nun noch besser sein muβte. Er legte groβen Wert auf die Fürsorge, die er in seiner Niedergeschlagenheit bei Timmermans fand. Sein Arbeitseifer war enorm, er malte freier und luftiger. Die Periode der geführvollen samtigen Stilleben war vorbei. Die Natur, die van Rompay ausdrückt, ist empfindsam geschildert. Seine Stadtansichten von Lier, Paris und Collioure hat er auf eine gesunde, malerische Weise fixiert. Sie atmen durch die Vorstellungskraft des Künstlers. Sie verstehen, den Betrachter zu fesseln, weil der Maler durchdringend geschaut und mehr als nur Eindrücke der Auβenwelt mit dem Auge wahrgenommen hat. Bei seinen Landschaften und Stadtansichten erliegt man dem trügerischen Eindruck, sie seien mit einer äuβerst flotten und treffenden impressionistischen Malweise auf die Leinwand gebannt. Die frischen Porträts von Felix Timmermans sind Ausdruck bedeutender Fähigkeiten. Sie verkünden ein niemals erreichtes Lob seines intimen Freundes. Es sind Porträts mit einer brausenden Orchestrierung von Farbe, die die psychologischen Züge nicht verwischt haben.
Seine Sorge um einen anderen lieβ Timmermans nicht ruhen, und im September 1940 gründete er gemeinsam mit van Rompay eine lokale Abteilung der flämischen Künstlergilde. Im Dezember 1940 organisierten sie bereits eine erste Ausstellung, und Felix Timmermans hielt die Eröffnungsrede. Im Jahre 1943 stellte Oscar van Rompay im städtischen Kunstsalon in Antwerpen aus, und erneut hielt Felix Timmermans die Festrede. Darauf antwortete van Rompay sehr spontan: "Welch ein bedeutender Universitatsprofessor der Geschichte der Malerei hätte Felix Timmermans sein können! Er beherrscht den Stoff über die Gesamtentwicklung der bildenden Kunst wie kein anderer mit dem ungemein klaren Blick für die technische Vervollkommnung einer Persönlichkeit oder für die Qualität eines Meisterwerks."
Daβ ein Maler mit derart groβer Sympathie und Respekt über einen anderen Maler spricht, zeugt von der Groβe beider Künstler.
"Timmermans und van Rompay haben Stunde um Stunde, Tag um Tag gemeinsam über Farbe und Farbigkeit, über Malweise und Komposition gesprochen, über Pinselstrich und das Licht. Es ging ihnen dabei um ihr eigenes wie um das Werk anderer Künstler. Der Kontakt mit diesem starken reinen Koloristen wird daher wohl fruchtbar auf Timmermans gewirkt haben. Auch van Rompay hat bei dem ruhigen und scharf beobachtenden Felix Timmermans erfrischende Momente eriebt."
In den schwierigsten einsamen Jahren von Felix Timmermans besuchte ihn van Rompay treu und ermunterte ihn mit Neuigkeiten aus der Welt der Malerei. Es verging tatsächlich kein Tag, ohne daβ van Rompay bei Timmermans hereinschaute. Van Rompay war ganz und gar Zuwendung.
Als Felix Timmermans in den letzten Lebensmonaten an sein Krankenbett gefesselt war, fand eine groβe Vincent-van-Gogh-Ausstellung statt. Van Rompay, beseelt durch eine fast religiöse Ehrerbietung für die französischen Meister der zweiten Hälfte des 19. Jahrhunderts und vor van Gogh, vermittelte Felix Timmermans beinahe täglich seine Begeisterung. Durch Oscar van Rompay hat Felix Timmermans die Impressionisten zu verstehen gelernt.
"Daβ Oscar van Rompay ihm in diesen schwierigen Jahren von Beginn an bis zu seiner Todesstunde zur Seite stand, schätzte Felix Timmermans aufs höchste und mehr noch als er es bekundete. Aufgrund dieser Kameradschaft blieb er in dieser bedrückenden Zeit noch mit der Auβenwelt verbunden." Am Tage des Begräbnisses von Felix Timmermans, am 28. Januar 1947, ergriffen im Sterbehause Pater Van Mierlo und Maurice Gilliams das Wort. Auf dem Friedhof hielt sein Freund Oscar van Rompay die Grabrede:
"Groβer Freund,
als Maler und als Dein engster Freund stehe ich Dir ganz nahe. Mit einem Gefüihl tiefer Verehrung, Bewunderung und Dankbarkeit rufe ich Dir dieses letzte Lebewohl zu, Dir, dem geborenen Maler, dem groβen Dichter, der diesem Land Erneuerung gebracht hat; Dir, dem edlen Menschen, dem treuen Freund. Du bist nun eingefahren, guter Felix, in den Hafen, den Deine Seele seit Monaten kannte, den Du in Deinen letzten Gedichten geschildert hast.
Dein Werk ist unsterblich, Dein Name ist auf dieser Erde verewigt, Dein Ruhm bleibt, solange Deine Vaterstadt Lier bestehen wird. Dein empfindsames Herz soll weiterschlagen in Deinem reich nuancierten, umfangreichen und ewig frischen Werk.
Deine Bescheidenheit und Güte, bester Felix, haben Dich nicht verlassen, als Du ein Prominenter in dieser Stadt wurdest. Der Reichtum Deiner edlen Seele war groβ genug, die Last eines Weltrufs verkraften zu können.
Bis in die 'Dämmerungen des Todes' hast Du die 'Harfe des heiligen Franziskus' gespielt, das heiβt, daβ Du als Christ gestorben bist. Die letzten Klänge Deines Instruments waren ein inniges Gebet. Du gehst vorbereitet in die Ewigkeit.
Leb' denn wohl, groβer Freund, lebe wetter in unser aller liebevoller Erinnerung.
"In de goede oude tijd" telde Lier talrijke witte huizen: werkmanswoningen zowel als burgers- en herenhuizen, drie begrippen die nu al lang niet meer zo scherp afgetekend zijn.
De bakstenen gevels waren wit gekalkt of "bezet" en wit geschilderd, naargelang van de rijkdom aan de binnenkant. Zij blonken zo talrijk in de zon, dat Felix Timmermans er in de jaren twintig van de vorige eeuw nog even aan dacht zijn lofzang op zijn geboortestad
Het Witte Lier te noemen in plaats van het nu spreekwoordelijke Schoon Lier.
Vele heldere gevels uit die tijd hebben nu een ander uitzicht gekregen of zijn vervangen, maar er staan gelukkig nog goede voorbeelden van de vroegere burgerlijke stijl. Een prachtig exemplaar kunnen wij bewonderen in het hart van de stad, aan de Vredebergstraat. Daar is het burgerpaleis van wijlen de kunstschilder Oscar van Rompay, een der beste vrienden van Felix Timmermans, in volle glorie gerestaureerd.
Het krijgt een nieuwe bestemming als huismuseum.
De grote Empirewoning heeft in de voorbije vier eeuwen een hele geschiedenis beleefd.
In de zevendende eeuw maakte zij deel uit van een klooster dat Vredeberg heette en bewoond was door reguliere kanunnikessen van Sint-Augustinus, een gemeenschap die in 1467 was gesticht te Bavel, in Noord-Brabant, en die in 1610 naar Lier werd overgeplaatst.
In gebouwen die tussen 1610 en 1616 werden opgericht, begonnen de zusters een kostschool voor meisjes, die weldra in de streek grote bekendheid genoot. De orde bleef er meer dan 180 jaar. Ten tijde van de Franse bezetting, in 1797, werden klooster en school afgeschaft en een jaar nadien verkocht als nationaal goed (zwart goed, zei de bevolking). Een tijd lang diende het gebouw als fabrieksruimte voor een katoenververij van de Nederlander P. de Heyder, wiens naam voortleeft in de nabijgelegen De Heyderstraat, waar Timmermans heeft gewoond. In 1843 werd het nieuwe neo-klassicistische kloostergebouw eigendom van de stad Lier die er een armenschool en een feestzaal inrichtte, maar na verloop van tijd is een gedeelte overgegaan in privéhanden, terwijl de kerk een stadsschouwburg werd.
Een deel van het klooster (met het huidige huisnummer 10) kwam in het bezit van de familie Van In, een bekende naam in de Vlaamse uitgeverswereld van de negentiende en twintigste eeuw. Een ander deel (de nummer 6 en 8) werd eigendom van twee nichten van Oscar van Rompay, de gezusters Marie-Therese en Maria Delphina Verrydt. Beide dames dreven er een lakenhandel. De eerste overleed in 1919, de tweede in 1935. Van Rompay was deelgenoot in de nalatenschap en verwierfhet huis op 29 januari 1936. Met strenge eerbied voor het oorspronkelijke uitzicht richtte hij het in als woning en als atelier.
Gebouw en tuin samen besloegen een oppervlakte van 2020m2 en daar moesten 78m2 van twee aanpalende huisjes bijgevoegd worden. In de fruit-, bessen- en bloementuin, die zijn oorsprong vond in de laatste jaren van de 18de eeuw, stond een grote druivenserre die even-eens tot atelier kon dienen. Zeldzame oude bomen ruisten hier in het centrum van de stad als in een groene oase die zich uitstrekt achter de lange rij huizen aan de Mosdijk, aan de Binnen-Nete, de rustige straat waar Timmermans destijds Anna-Marie liet wonen en Mijnheer Pirroen op vrijersvoeten mocht lopen en blijven lopen.
"Een relikwie van eeuwen", zei baron Walter Opsomer toen hij in 1981 op Vredeberg werd ontvangen. De zoon van kunstschilder Isidoor Opsomer herinnerde zich hoe hij hier als jongeling met zijn vader op bezoek kwam. Hij sprak in een brief over "een sfeer van rust en stilte" in het "grootse" huis met zijn "blanke wanden, bruin Empiremeubilair, kleurenspettering van schilderijen in hun gulden lijsten". Overal hingen tekeningen, aquarellen, schilderijen, "vertolking van indrukken opgedaan bij het beschouwen van wegen, straten, bouwsels, bomen, landschappen en bloemen, ook van mensen".
In 1992 werden de huizen nummers 6 en 8 als monument beschermd en dat gebeurde een jaar nadien ook met het hele stadsgezicht van de Vredebergstraat. In 2003 is de tuin op de beschermingslijst geplaatst. Het Witte Huis was ondertussen vele jaren de grote trots van Oscar van Rompay en van zijn vrouw Jeanne van der Wee. Hier konden zij helemaal leven en werken naar hun eigen inzicht en comfort. Beiden bereikten een gezegende leeftijd. Jeanne van der Wee overleed in 1981, in haar 76ste jaar. Haar echtgenoot overleefde haar 16 jaar en stierf in 1997, in zijn 98ste levensjaar. In hun woning trof men een zorgvuldig ingepakte schat aan kunstwerken aan : 240 gesigneerde schilderijen, 790 gesigneerde tekeningen, talrijke prenten en ook doeken zonder handtekening. Slechts een klein aantal daarvan heeft ooit Vredeberg verlaten. Weinigen hebben het werk van Oscar van Rompay buiten Lier mogen zien en doorgronden, laat staan er een exemplaar van kopen. Hij heeft het zorgvuldig als een geheel bijeen willen houden, tot hij het kon doorgeven aan de gemeenschap.
Een Stichdng heeft van hem de opdracht gekregen, zijn historisch huis te laten restaureren en in te richten tot een artistiek centrum, waarin zijn werk kan worden bewaard en getoond in de sfeer waarin het is ontstaan. Tegelijk moet dit centrum open staan voor confrontatie met ander werk, in de geest van schoonheid die hem, de neo-impressionist, lief was. De opdracht is niet gemakkelijk geweest maar werd door de Stichting zeer geslaagd uitgevoerd, onder het voorzitterschap van Jos Buyens, jarenlang adviseur en vriend van de schilder. Architecte Barbara van der Wee herschiep het huis tot een witte droom uit de tijd van Anna-Marie.
***********
Oscar van Rompay, geboren in Lier op 25 augustus 1899, was de kleinzoon van een West-Vlaming, Oscar Charle, een artistiek begaafde beroepsmilitair die in de Netestad politie-inspecteur werd en daarna de leiding kreeg van een bedrijf dat de stad van gas voorzag.
Oscar Charle huwde met de Lierse Joanna Verrydt, behoorde weldra tot de zgn. burgerij en was bevriend met de liberale orangistisch gezinde burgemeestersfamilie van Tony ("Ernest Staas") Bergmann.
Een van de acht kinderen van Oscar Charle huwde met Petrus van Rompay, telg uit een minder bemiddelde Lierse familie maar geen minder sterke persoonlijkheid. Petrus van Rompay was onder meer in Parijs opgeleid tot ontwerper en maker van schoenen. Na Oscar kreeg hij nog een zoon, Frans, die amper twee maanden oud was toen hun moeder om het leven kwam bij een brand in haar keuken. Dit drama heeft het leven van de kinderen en hun vader bepaald. Wat het voor hen moet betekend hebben, heeft Oscar zelden uitgesproken.
Wel deed hij een poging om het te beschrijven in een verhaal met gefingeerde namen, maar hij bewaarde het in zijn archief. De baby werd toevertrouwd aan een oom en is afzonderlijk van zijn broer opgevoed, wat tot een echte vervreemding heeft geleid. De zevenjarige Oscar bleef bij zijn vader en dichtbij grootvader Charle die in hem zijn eigen lust in tekenen en schilderen zag ontwaken en de jongen in die richting aanmoedigde.
Oscar volgde de Lierse tekenschool terwijl hij leerling was van de oefenschool bij de Lierse Normaalschool (de befaamde eerste Nederlandstalige kweekschool voor onderwijzers in Vlaanderen, in 1815 opgericht door de Nederlandse koning Willem). Later trok hij naar de Ecole moyenne pour garçons, de middelbare school van Lier die toen, zoals dat in vele Vlaamse instellingen het geval was, in het Frans doceerde. Tenslotte zou hij, in de loop van de Eerste Wereldoorlog, naar de Academie in Antwerpen trekken. Een van zijn belangrijkste leraars daar was Juliaan de Vriendt, een man die geruime tijd zijn artistieke met een politieke loopbaan combineerde en die als een pionier van de taalwetgeving een rol speelde in de Vlaamse emancipatiestrijd. Oscar van Rompay keek op naar deze welhaast legendarische figuur, maar zijn bewondering kreeg een eerste artistieke schok toen hij kennis maakte met Felix Timmermans. Zijn stadsgenoot, die dertien jaar ouder was dan hij, genoot op dat ogenblik in kunstenaarskringen al enige faam : zijn Pallieter was in het Nederlandse tijdschrift De Nieuwe Gids in afleveringen verschenen. Timmermans nodigde hem uit eens naar zijn eigen schilderijen te komen kijken. "Ik schrok geweldig toen ik die zag, zo vertelde Van Rompay later. In die periode maakte Felix de mooiste schilderijen van zijn leven, waaronder Drie koningen, De Processie, De Aanbidding. Het waren meestal religieuze onderwerpen. Daar keek ik van op." De jongeling, die de grijze en donkere kleuren van
De Vriendt gewoon was, stond "verbauwereerd" van Timmermans' kleuren.
"Dat vermiljoenrood, puur kanariegeel, zuiver Mariablauw. En het purper van kardinalen, zoals bij Tintoretto".
Het bleef niet bij die eerste confrontatie. Er ontstond een belangstelling voor elkanders werk, gepaard met een persoonlijke vriendschap. Zij discussieerden, informeerden elkaar. Voor Van Rompay leidde het ook tot bezinning over zijn toekomst. Bij De Vriendt had hij niet alleen, naar het woord van Timmermans, "grijs leren zien, met de ogen halftoe, door een mat glas". De Academie bracht hem ook verering bij voor de grote Spanjaarden, de Hollandse en de Vlaamse School, maar ook en niet het minst voor de grote negentiende-eeuwse Fransen als Renoir en Manet.
Hij begon te dromen van Parijs en het Louvre. Maar wie zal dat betalen ? vroeg hij zich af. Zijn vader veegde zijn zorgen van tafel. "Als gij naar Parijs moet, dan moet het en ik ga mee. De mensen hebben ginder ook voeten. Ze hebben zowel schoenen nodig als die van Lier".
***********
In de loop van 1919 pakten vader en zoon hun gerief bijeen en reisden naar "de hoofdstad van de artiesten". Zij vonden logies in een populair goedkoop hotelletje, ergens in het oude stadscentrum, dicht bij de Seine en de schilders. Vader Van Rompay probeerde de kost te verdienen met zijn leest en zijn leer, en zijn zoon vond leermeesters, niet zozeer in een Ecole des Arts als onder de glazen daken van vrije ateliers. De belangrijkste voor hem was Louis Biloul (1874-1947) een Prix de Rome uit 1901, een academische schilder met rijke kleuren wiens leuze Oscar later vaak herhaalde : "Une peinture c'est une émotion, un beau souvenir de la nature". Vormtechniek en kleur kregen op dat atelier grote nadruk. Een andere leermeester was Maurice Denis (1870-1943), die van een decoratieve naar een symbolistische schilderkunst was geëvolueerd. Van hem onthield Van Rompay vooral de uitspraak, dat een tableau, wat het ook voorstelt, allereerst een vlakke oppervlakte is, bedekt met kleuren die in een bepaalde orde bijeen zijn gebracht.
Niet minder belangrijk voor de vorming van Oscar van Rompay was de sfeer in het milieu waarin hij terechtkwam, de omgang met gelijkgezinde jonge kunstenaars, de bezoeken aan het Louvre, het schetsen langs de Seine en de volksbuurten. Stevige vriendschap sloot hij met Eugene Dabit (1898-1936), een jonge arbeider die bij Biloul in de leer was en die hem meenam op ontdekkingstochten, vooral in de circuswereld waar Oscar voor altijd door gefascineerd raakte. Later zou Dabit zich ontwikkelen tot een gevierde realistische romancier (winnaar van de eerste Prix populiste) en tot een theoreticus van de schilderkunst. Hij kwam terecht in de vriendenkring rond de beroemde Andre Gide (Nobelprijs literatuur in 1947) en hij vergezelde de schrijver in de jaren dertig op zijn historische reis naar de Sovjet-Unie die hem zou doen breken met het communisme. De zieke Dabit overleed onderweg. Zijn Vlaamse vriend heeft hem nooit vergeten.
Nog andere Pranse kunstkenners behoorden tot de kring van bevriende correspondenten die hem hebben beïnvloed of bemoedigd. Zo Marc Havel en Pierre Paulet, deskundigen uit het Louvre, die hem technisch veel leerden. Zijn leven lang bleef hij in Parijs de verf bestellen die hij bij hen beproefd had.
In 1921 keerde Van Rompay met een mooi getuigschrift van Louis Biloul naar België terug om zijn militaire dienstplicht te vervullen. Gedreven door een nooit verminderende museumkoorts reisde hij nadien door Duitsland en Engeland. Zijn thuisbasis werd Lier, waar hij een eigen plaats kreeg te midden van de kunstenaars die het Pallieterland bezongen en offerden aan de begijnhofcultus. Toen Felix Timmermans in 1925 zijn Schoon Lierschreef, zette hij zijn jonge vriend voor het eerst in dat bloeiende gezelschap en typeerde hem in enkele regels : "Spaans van uitzicht, gebruind van vel, zwart van haar en vinnig van oog staat er Van Rompay te schilderen. En 't Spaans bloed klopt in de kleuren. 't Is hevig en juichend van kleur; hoe heviger hoe liever, 't moet gloeien en glanzen en vonkelen, afgewisseld met perelmoeren tonen van oude witte muren en diafane hemelen."
Oscar heeft nooit vergeten wat zijn vader voor hem heeft gedaan, welke offers de schoenmaker voor hem heeft gebracht. "Mon père d'abord!" bleef een van zijn slagzinnen. Want op momenten van ontroering of als hij indruk wilde maken, sprak hij een mondje Frans. Bijna in een adem met "mon père" noemde hij de vrouw die hem sinds 1926 op zijn lange levensweg heeft vergezeld: Jeanne van der Wee. Zij heeft als het ware het ideaal van de vader voortgezet en voltooid: zij maakte het mogelijk dat haar man zijn kunstenaarschap onvoorwaardelijk kon beleven en voltooien. Jeanne, die stamde uit een bekende Lierse familie, dochter van een schoenfabrikant, opende in het centrum van Lier een kanthandel, waarvoor haar man patronen tekende.
Na een jaar verwisselden zij die zaak voor een schoenwinkel, die zij twintig jaar lang zelf hebben beheerd. Boven die winkel, "De Corebloem" aan de Berlaarstraat, schilderde Oscar in zijn atelier. Daar begon een nieuwe periode in zijn kunstenaarsleven, een tijd waarin zijn bewustzijn van eigen waarde en kunnen groeide. Zij bleven in "de Balderij" (zoals de straat in Lier wordt genoemd) tot zij het witte Vredeberg konden betrekken.
Mede dank zij Felix Timmermans vonden kunstkenners en critici (o.m. Pol de Mont) de weg naar het atelier. Het was ook Timmermans die de openingstoespraak hield toen Van Rompay voor het eerst naar buiten trad in een grote expositie. Dat gebeurde in de herfst van 1930 in de kunsthandel Fetter in Amsterdam. Felix Timmermans loofde zijn vriend als een realist die zozeer met liefde schilderde dat de dingen "anders" werden. "Zijn werk is vol leven, gespannen van leven als een appel. Het leeft zo fel, niet uit een "isme", niet uit de kop, niet uit overleg, geredeneer, boeken en school, het is zo vol leven, omdat het uit bewondering, dank en geestdrift voor het leven zelf geschilderd is".
De woorden van Timmermans zijn voor de schilder altijd zeer bemoedigend en inspirerend geweest. Diepe betekenis had voor hem ook de kunstopvatting van Eugene Dabit, met wie hij geregeld correspondeerde. In 1937 verscheen bij Gallimard postuum een groot essay van de betreurde Parijse vriend, een studie die wij zo'n beetje de artistieke bijbel van de Lierenaar kunnen noemen. Dabit meende, dat de moderne schilderkunst uit de Spaanse kunst was geboren. Hij was haar gaan bestuderen in Spanje en in Wenen en kwam tot de conclusie dat de essentie ervan te vinden was in het werk van twee grote figuren : El Greco en Velasquez. In Les maîtres de la peinture espagnole wilde hij over hen schrijven, niet als een kunsthistoricus maar in zijn hoedanigheid van schilder. Dabit verwierp "de mystieke legende" rond El Greco, hij gaf de "Spaanse ziel" wel een plaats in het werk van de kunstenaar maar niet alle plaats. Hij weigerde haar "supprematie over de schilder". Als El Greco Toledo schilderde, maakte hij geen historisch landschap, maar bekeek de stad met de ogen van de schilder. "Hij herschept de elementen die de werkelijkheid hem geeft, brengt ze samen, onderwerpt ze aan zijn wil, gebruikt ze om uit te drukken wat hem beweegt".
Op zoek naar een definitie van wat schilderkunst eigenlijk is, wendt de essayist zich tot Titiaan, Tintoretto en Rubens. Hij ontdekt bij hen "meer de artiest dan de schilder".
Hij bedoelt mensen "die hun grote kennis gebruiken, die alle technieken gebruiken, die een buitengewone smaak en cultuur bezitten, een overweldigende vitaliteit aan de dag leggen. En het is alsof de schilderkunst in hun handen slechts een middel is om de idee uit te beelden die zij zich vormen van het leven, een leven dat hen overigens met rijkdom zegende. Men zal mij zeggen :
"Dàt is het wat ons interesseert. Dàt is het wat wij in de schilderkunst zoeken." Niet voor mij. Dat is niet de kunst die ik zoek. Of liever, de schilderkunst ontdekken, de sensatie van de matière ondergaan, dàt is voor mij de kunst van het schilderen. (...) Ledig, bevrijd van literaire inhoud".
In Van Rompay's exemplaar van het essay is deze "definitie" aangestreept. Dat is duidelijk gebeurd door Felix Timmermans die het boek bij hem kwam lenen. Toen Timmermans in 1943 een lezing over zijn vriend moest houden, heeft hij hier naar verwezen en hij voegde er aan toe : "Zo denkt van Rompay ook".
***********
Over het werk dat Oscar van Rompay in de jaren dertig schilderde, kunnen wij ons nu nog moeilijk een volledig idee vormen, omdat de belangrijkste doeken uit die periode verloren zijn gegaan in het begin van de Tweede Wereldoorlog. Toen duidelijk werd, dat het neutrale België niet van oorlogsgeweld gespaard zou blijven, wou de schilder zijn werk in veiligheid brengen. Hij begroef een dertigtal moeizaam uitgekozen schilderijen in zijn tuin. Zij zaten in met zink beklede kisten, maar toen zij na de oorlogsstorm van mei 1940 werden bovengehaald, bleek de kist niet waterdicht te zijn en de doeken waren door vocht aangetast en vernield. Van Rompay stortte in en leek ontroostbaar. Felix Timmermans heeft toen al zijn geestelijke kracht moeten gebruiken om zijn vriend weer op te beuren : "Sla een bladzijde om, trek de open lucht in, weg uit het atelier, schilder als een dagelijks gebed". Het lukte en de doeken die nu ontstonden, kregen een wat ander karakter. De kleur werd zelfs feller en levendiger, zij ging veel meer dan vroeger het schilderij bepalen. Alsof de kunstenaar zich verzette tegen de gang van de wereld, zichzelf moed wilde inpompen door bewust van de dood weg te kijken en op zijn manier het leven te huldigen.
Drie jaar later, in 1943, hield hij een tentoonstelling in het Stedelijk Kunstsalon van Antwerpen en als vanzelfsprekend voerde Felix Timmermans het woord. Zijn lezing groeide tot een levendig essay dat spoedig in brochurevorm verscheen in de reeks Kunstenaars van Heden, een serie waarin artiesten als Albert Servaes en Prosper de Troyer voorkwamen.
Op zijn eigen geestige wijze wees de Fé er op, dat bij de hard en angstvallig werkende Vlaming het schilderen nooit een middel maar steeds het doel zelf was. "Een schoon, goed schilderij maken. Meer niet. Het schijnt niet veel. Maar het is alles." De tekst van het vrijwel onvindbaar geworden essay publiceren wij in dit jaarboek (nr 33). Het is een voorbeeld van de persoonlijke wijze waarop de schrijver zich bij gelegenheid over schilderkunst uitsprak. Theorieën verwerkte hij op zijn eigen toon en hij keek naar het werk als iemand die zelf graag schildert en met kleuren werkt. Niet te verwonderen dat de toenmalige kritiek zijn boekje als het beste uit de serie beschouwde.
De vriendschap tussen beide kunstenaars heeft onverminderd stand gehouden. Timmermans en Van Rompay hebben bij gelegenheid ook samengewerkt, wanneer zij zich o.m. via publicaties in de pers inspanden voor behoud en bescherming van natuur- of stedenschoon, of wanneer zij trachtten een vereniging te vestigen ter verdediging van culturele en kunstenaarsbelangen. Oscar van Rompay engageerde zich in het bestuur van de stedelijke academie en leidde op het Begijnhof ook een tijd een atelier voor jonge would-be schilders. Zijn voorkeur voor lesgevers ging daar uit naar mensen uit de schilderspraktijk. Een en ander werd hem niet altijd overal in dank afgenomen. En hij kon hardnekkig vasthouden aan zijn esthetische en pedagogische opvattingen, wat wel eens tot discussies en conflicten leidde en hem zijn reputatie van "een moeilijke man" bezorgde. Als hij een monoloog over zijn lievelingsonderwerpen begon, was tegenspreken een hachelijk avontuur.
Na de grote tentoonstelling in Antwerpen en de publicatie van Timmermans' essay heeft hij een kwarteeuw lang bijna geen werk meer aan het publiek laten zien. Na de oorlog verliet hij geregeld zijn vaderstad, trok met zijn vrouw en vrienden naar Parijs, ging met schilders-vakantie naar Zuid-Frankrijk, naar de oorden waar zijn geliefkoosde Fransen het zonnelicht op hun doeken hebben vastgelegd. Voor een uitgebreide retrospectieve expositie moest men wachten tot 1967 toen de Rijksnormaalschool van Lier haar oud-leerling uitnodigde op de viering van haar 150-jarig bestaan. Buiten enkele kleine gelegenheidstentoonstellingen bezorgde de stad Lier hem in 1980 en in 1989 representatieve exposities bij wijze van officiële huldigingen : feestelijke gebeurtenissen, maar die buiten het gewest niet de verdiende artistieke weerklank kregen. De tijdgeest was toen niet zo gunstig voor een kunst die aansloot bij het post-impressionisme.
Ouder wordende trok Oscar van Rompay zich meer en meer terug in zijn privé-domein, zijn grote en kleine ateliers, zijn weelderige tuin. Toch bleef hij tot op hoge leeftijd een onvermoeibare bezoeker van "kunsttempels", waar hij zich telkens weer als een scherpe criticus opwierp. "Hij legde uit, verdedigde, viel aan, hij trok onze ogen open", getuigt een van zijn reisgezellen, Jos Buyens. "Maar zijn voorkeur bepaalde onze tocht".
Clara Timmermans, die een van zijn schildersleerlingen is geweest, zei bij zijn 85ste verjaardag: " Het relaas van Oscar, zijn uitspraken, lessen, vermaningen, uitingen van bewondering, het is nog altijd vuurwerk dat spettert, soms kraakt als de flessen".
Grote liefde bleef hij koesteren voor alles wat met het circus te maken had. In de loop der jaren is hij vaak voor en achter de schermen gaan tekenen en schilderen Bij zijn 790 gesigneerde tekeningen zijn er 198 met beelden uit Parijs, 93 met een onderwerp uit de circuswereld. Bij zijn 240 gesigneerde schilderijen telt men er 24 met (geïdentificeerde) Parijse onderwerpen en 11 uit het circus. Naakten zijn er maar weinig bij en zij behoren meestal niet tot zijn beste werk. Zij worden wel eens gered door ... de vlot geschilderde achtergrond. In zijn stadsgezichten en landschappen speelt de mens zelden een rol.
Van Rompay vermeed de anecdote. Het ging hem altijd primair om de kleur- en vormverhou-dingen. Portretten heeft hij niet zoveel gemaakt. Bij de gesigneerde schilderijen zijn er 28 portretten. Hij maakte geen jacht op opdrachten, beeldde liefst mensen uit zijn vrienden- en familiekring uit, figuren die hem vertrouwd waren en die hij kon appreciëren. Met artistieke emotie bekijk ik het beeld dat hij in de oorlogsjaren van zijn vader heeft vastgelegd, een aangezicht dat hij met grote liefderijke zorg en eerbied benadert. Niet minder ontroerend is het portret van zijn ernstige, bezorgde jonge vrouw, wier gelaat opblinkt uit een donkere achtergrond. Zijn leven lang hing dit portret bij zijn dagelijkse zitplaats, als een beschermende aanwezigheid.
Naar mijn bescheiden mening behoren zijn drie geschilderde Timmermans-portretten tot zijn beste werk. Het eerste portret dateert uit 1940 : een levensgrote Timmermans in een stoel, met zijn hondje Daco aan zijn voeten. Van Rompay heeft het niet helemaal afgewerkt, men weet niet waarom. Een gouache-portret uit 1941 volgde. Tussendoor en daarna ontstonden nog tal van tekeningen in potlood of zwart krijt en sanguine. Maar zijn meesterwerk is het laatste portret in olieverf, daterend uit 1946, niet zo lang voor het overlijden van Timmermans. Van Rompay kende zijn vriend zo goed en heeft zo dicht bij hem geleefd, dat hij hem bijna zonder poseren kon schilderen. Zoals in menig ander portret ging zijn aandacht bijna uitsluitend naar het hoofd terwijl het lichaam schetsmatig werd aangegeven. In het laatste portret speelde de kledij wel een rol. Van Rompay toont ons zijn vriend in de kamerjas die hij de laatste maanden van zijn leven droeg. De kleuren ervan benadrukken de sfeer van eenzaam lijden. De goede ronde Felix van weleer is nu een door ziekte en verdriet getekende oude man geworden die de Eeuwigheid binnenkijkt.
Familie en vrienden denken met ontroering aan de wijze waarop Oscar van Rompay zijn vriend tot op het einde heeft bijgestaan. Toen Timmermans vanwege zijn hartziekte zijn huis niet meer kon verlaten, was de schilder de getrouwste van de getrouwen die hem troost kwamen brengen. Elke dag liep hij tenminste een keer bij hem aan, om te informeren naar zijn toestand en om een schilderij of een tekening te laten zien en met hem te bespreken.
Oscar van Rompay bezocht de eerste naoorlogse tentoonstellingen in Antwerpen en bracht vlug verslag uit, opdat zijn vriend op de hoogte zou blijven.
Ruim veertig jaar heb ik het geluk gehad tot de vrienden van Oscar Van Rompay te behoren en tevens het voorrecht de kunstenaar te leren kennen, te waarderen en hem als artiest van dichtbij te volgen. Telkens hij mij liet delen in de vreugde van de bewondering van een nieuw schilderij, leek het zo eenvoudig. Om zo de techniek te doen vergeten, moest men er baas over zijn. In ons jaarboek van 1996, Timmermans in beeld publiceerden wij een bijdrage over de Kunstschilder Oscar Van Rompay.
Oscar Van Rompay werd op 25 augustus 1899 te Lier geboren en overleed in de Netestad op 30 april 1997. Onderwijs genoot hij aan de Lierse oefenschool en de toenmalige 'ecole moyenne', evenwel met weinig belangstelling. Hij had slechts oog voor het potlood en de kleuren. Van 1915 tot 1919 zou hij aan de Antwerpse academie studeren bij Juliaan De Vriendt, een fijnzinnige kunstenaar. De estheriek van de Antwerpse academie lag toen in een historisch-romandsche lijn. De Vriendt kende heel wat van compositie, geschiedenis en stielkennis.
In Antwerpen leerde hij Franck Mortelmans, Johan Coomans, Ernest Albert en nog andere schilders kennen en waarderen, alhoewel hij afzijdig stond van alle 'ismen' en non-figuratieve stromingen, die ongeremd ingang hadden gevonden. Van Rompay stond sceptisch tegenover de leefbaarheid van al deze experimenten, die op het ogenblik dat hij begon te schilderen, hun evolutie hadden doorgemaakt of hun zending reeds hadden volbracht.
Deze nieuwe stromingen hebben Van Rompay in zijn opvattingen niet ondersteboven kunnen gooien. In het besef dat in het abstracte, het buitenissige, voor hem geen verantwoorde uitleg lag, is hij gelouterd in zijn eigen wereld en isolement blijven doorwerken. Dat is Van Rompay's kunst ten goede gekomen. In zijn fundamentele eerlijkheid is hij obstinaat zichzelf gebleven.
Tijdens zijn opleiding te Antwerpen had hij reeds een grote verering voor de Spaanse, Hollandse en Vlaamse scholen, maar stond ook al in bewondering voor de Franse impressionisten. In Parijs zou hij zich jaren bekwamen om uit te groeien tot een persoonlijkheid in het vak.
In het begin van de jaren vijftig ging Van Rompay enkele jaren te Collioure werken.
Daar voelde hij zich thuis en deelde het leven met de inwoners die hem als "peintre flamand" hadden aanvaard. In de krant L'Impendant (1954) lezen we: "Ce Flamand peint, en effet avec les qualités des artistes de sa race auxquelles il a adapté 1'esprit francais..., Oscar Van Rompay a une véritable vénération pour les impressionnistes: Pisarro, Cézanne, Claude Monet et surtout pour son grand compatriote Vincent van Gogh...". Er werd hem gevraagd om te Perpignan te exposeren.
Met Felix Timmermans, die Van Rompay reeds tijdens de Eerste Wereldoorlog leerde kennen en de Antwerpse kunstschilder Franck Mortelmans onderhield Van Rompay een levenslange vriendschap. Marc Havel, de eminente Louvre-kenner, Pierre Paulet, de deskundige van Versailles en het Louvre en de schilder Maurice Utrillo, rekende Van Rompay .onder zijn trouwe vrienden.
In Schoon Lier belichtte Timmermans reeds Van Rompay's werk: "t Is hevig en juichend: hoe heviger hoe liever...". In 1930 bij Van Rompay's tentoonstelling te Amsterdam en in 1943 bij zijn tentoonstelling in het stedelijk kunstsalon te Anrwerpen hield Felix Timmermans de feestrede.
Door de dreiging van de Tweede Wereldoorlog werden de werken van Van Rompay in zinken kisten in zijn tuin begraven. Maar enkele maanden later vond hij zijn schildersoogst van jaren noest gezwoeg aan flarden, verrot en verpulverd terug. "Hij was verpletterd. Hij zou dat niet meer te boven komen, hij wilde niet meer schilderen, zegde hij. Dan heeft vader, den enigen keer van zijn leven, iemand met handen en voeten overtuigd, gezegd dat hij moest schilderen, nog veel meer dan vroeger, en gesproken over de kunst, over de drang en de kracht die er van uitstraalt, met een gloed en een vuur die wij in hem niet kenden..."
(Lia Timmermans, Mijn Vader).
Uit hun bezorgdheid voor anderen richtten Felix Timmermans en Oscar Van Rompay in September 1940 een plaatselijke afdeling van de Vlaamse Kunstenaarsgilde op. Reeds in december organiseerden zij een eerste tentoonstelling.
Tijdens Felix Timmermans zijn moeilijkste jaren bleef Van Rompay hem trouw bezoeken en verblijden met zijn kunst. Er ging omzeggens geen dag voorbij of Van Rompay liep bij Timmermans binnen. Van Rompay was heel en al toewijding. Hij herinnerde zich geen enkel verkeerd of slecht woord over de Lierse inwoners uit Timmermans' mond gehoord te hebben. Veel belangstelling had Timmermans tijdens de oorlog voor zijn Joodse geburen KatzauerMeier en Mayer Elsa Sara.
Enige dagen voor het overlijden van Felix Timmermans in 1947, voltooide Oscar Van Rompay het laatsre portret van Timmermans.
Bij de begrafenis van Felix Timmermans - verstoken van de "grote" Lierenaars - was Oscar Van Rompay de persoon die de moed en de lef had de grafhulde op het kerkhof Kloosterheide uit te spreken.
Van Rompay heeft zijn in-goede vriend nog vijftig jaar overleefd en trachtte het ontgonnen terrein op stedelijk vlak verder uit te bouwen. Hij was lid van de Lierse stedelijke bouwraad, wat pleitte voor zijn bezorgdheid voor "Schoon Lier", en decennia lang lid van de stedelijke museacommissie. Van Rompay liet niets aan het toeval over om te waken over het werk van de oude meesters die zich niet meer konden verdedigen. Zijn tussenkomsten waren gefundeerd door kennis en ervaring.
Zoals baron Isidoor Opsomer en Felix Timmermans ijverde hij om Lier architecturaal in stand te houden. Hij voelde zich steeds de strijdlustige metgezel van Timmermans en Opsomer, wiens raad hij moest missen. Van Rompay zag raak en klaar in wat er verkeerd ging in het Lierse stadsgebeuren. Hij zag wat anderen niet zagen of wilden zien.
Fulminerend ging hij te keer tegen de onkundige betweters. Van Rompay bleef altijd de idealistische voorvechter. Steeds bleef hij zich inzetten voor zijn stad, maar capituleren wilde hij niet.
Wie beweert dat Oscar Van Rompay zonder hartstocht leefde, heeft de ware aard van de kunstenaar niet gevat. Weinigen hebben de kunst met zoveel opoffering beoefend, weinigen hebben zo voor de kunst geleefd en zo volhard in de srrijd om de realiteit haar diepste wezen te doen prijsgeven in een bezielde weergave ervan. Ook zijn trouw aan alles wat hij ooit heeft liefgehad trekr een rechte lijn door zijn leven : zijn vrouw Jeanne, zijn Lier, zijn kunst en kunstopvattingen. Zijn schildersloopbaan was even rijk en gevarieerd als de kleuren van zijn palet.
Arthur Lens & Louis Vercammen - " Een vinger in de hemel "
Tekst overgenomen uit het jaarboek 28 van het FT Genootschap .
Enige jaren geleden begon Arthur Lens een verzameling aan te leggen van alle afbeeldingen van heiligen in het grafisch en plastisch werk van Timmermans. Door ziekte verhinderd, kon de auteur zijn tekst niet meer bijschaven.
De heiligenverering is in de vroegste eeuwen van het Christendom ontstaan bij de graven der martelaren en later uitgebreid naar de Moeder Gods, de apostelen, woestijnvaders, belijders enz... Essentieel was en is dat de Kerk erkent, dat bepaalde mensen buitengewoon deugdzaam geleefd hebben in innige verbondenheid met God door zijn Zoon Jezus Christus. Van daar werden zij als voorsprekers bij de Heer opgenomen in de liturgie en hun hulp ingeroepen voor alle mogelijke noden. Zij gaven hun naam aan dopelingen, kerken, kapellen, altaren, kloosters en instellingen en kregen het patronaat over landen en bisdommen, steden en dorpen, standen en beroepen.
Vanuit een brede waaier van motiveringen, gaande van spontane vroomheid via bestellingen en platvloers winstbejag tot haat en spotzucht, zijn afbeeldingen van Christus en de heiligen van in de Oudheid tot de huidige dag vervaardigd. Men treft ze aan in alle mogelijke vormen en materialen van heel primitief tot hoge kunst : getekend, geschilderd, gekneed, gegoten, uitgesneden, gebeeldhouwd, gereproduceerd, verfilmd, maar ook ontheiligd, vernield, geroofd, verkwanseld, ja tot zelfs in reclamespots misbruikt. De beeldenstorm is niet alleen een historisch verschijnsel in Byzantium en ten tijde van de Reformatie, na Vaticanum II zijn ontelbare kerkelijke kunstschatten verdwenen, geprofaneerd of op rommelmarkten te koop aangeboden.
Dat er eertijds voorchristelijke en natuurelementen meespeelden (verering van de voorouders, mythen, bron, boom, berg, weer e.d.), dat er allerlei uitwassen (bijgeloof, idolatrie, reliekenhandel e.d.) ontstonden, dat er in de Middeleeuwen onmogelijke mirakelen en bizarre feiten werden ontleend, ingelast en puur verzonnen, staat buiten twijfel. De historische kritiek heeft gelukkig veel ballast uit het verleden opgeruimd. Bepaalde verhalen zijn uitgegroeid tot ontroerend vrome legenden (denk aan Beatrijs), evenwel zonder enige aanspraak op authenticiteit. Behoren sommige gebruiken en riten tot het domein van diepchristelijke volkse devotiepraktijken zoals bede- en boetevaarten, andere zijn verworden tot louter toeristische folklore met stoeten, kermissen en handelsoogmerken. Aan de vruchten kent men de boom.
Hier gaat het echter niet om de oorsprong, de zin en de praktijk van de heiligencultus als dusdanig en evenmin om een verzameling heiligenlevens al dan niet getoetst op hun historische waarde, wel hoe Timmermans ertegen aankeek, hoe hij ze verwerkte in zijn geschriften en vooral hoe hij ze uitbeeldde in zijn grafisch werk.
Van jongs af aan was Felix vertrouwd met het Lierse stadsbeeld, waar namen en beelden van heiligen een vast bestanddeel vormden in straten, pleinen, uithangborden, kerken en kapellen en nog het meest op het begijnhof. Bij processies werden ze rondgedragen en voor elke huisdeur uitgestald. Reeds vroeg verdiepte hij zich in de heiligenlevens. De Gulden Legende van Jacobus a Voragine, de Generale Legende der Heylighen van Ribadineira & Rosweyde en de Fioretti kende hij door en door. Processies en bedevaarten hebben hem altijd geboeid, ze komen dan ook veelvuldig voor in zijn werk, literair en grafisch. Scherpenheuvel-Averbode was voor hem een jaarlijkse begankenis.
Maar het meest van al boeide hem de wisselwerking tussen God en de kleine, zwakke, zondige mens. Het diepst is Timmermans erop ingegaan in zijn laatste prozastuk Hoe Sint-Franciscus Christus leerde kennen, in Franse vertaling verschenen in juni 1946 (Jaarboek FTG 3, 7-13). Waarom en hoe wordt de ene heilig en de andere niet? Ons verstand is te klein om dit mysterie te doorgronden. 'Elke heilige is een verschillende noot van hetzelfde lied.'
De een wordt er als het ware mee geboren, bij anderen is het een plotse ingreep, bij weer anderen een langzaam en moeizaam proces. Maar altijd is het een kwestie van genade, aan onze kant altijd onverdiend.
Als gelovige is Timmermans een kind van zijn tijd, geworteld in eeuwenoude christelijke tradities. In zijn vaste geloof aan de gemeenschap der heiligen, zijn de hemelingen positief betrokken in het wel en wee van de levenden. Net zoals hij hebben zijn scheppingsfiguren nood aan de hulp van boven, op de eerste plaats aan de voorspraak van Maria bij haar Zoon. Aan het meisje uit Nazaret, de moeder bij de kribbe en onder het kruis, de Koningin des hemels wijdt hij zijn mooiste teksten en prenten. Op kerstnacht vraagt het Lievevrouwke uit de Begijnenbossen aan Schrobberbeeck haar te dragen naar de Waterheuvel. Eerst durft hij niet : 'Mijn ziel ziet zo zwart als mijn voeten', waarop zij antwoordt: Ik zal ze beschijnen tot ze blinkt. Wanneer in 1932 het derde eeuwfeest van de Bruine Lievevrouw in de Kluizekerk te Lier wordt gevierd, schildert Timmermans niet alleen drie grote doeken, maar is hij ook de feestredenaar.
Uiteraard komt Franciscus het uitvoerigst aan bod, maar ook Jozef, de Driekoningen, Jan de Doper, Petrus, Gommarus, Antonius, Martinus, Niklaas, Rochus, Sebastiaan, Hubertus, Clara, Catharina van Siëna en Elisabeth krijgen een verdiende belangstelling in dicht en proza. In De verliefde moor (1924) wekt Timmermans zelfs de Lierse uithangborden tot leven. Nog een hele litanie andere heiligen vermeldt hij terloops in zijn werk. Boer Wortel snijdt een kruislievenheer uit, terwijl hij biddend mijmert over zijn zonden en zorgen :
'Neen, ik vraag U niets. Ik heb te veel eerbied voor uw pijnen en verdriet. Maar ik ga het aan uw heiligen vragen. Die zijn zowat als parochianen, van onzen thuis, zo nog familie van t zevende knoopsgat, meer van ons. Neen, ik vraag U niets, ik wil U alleen aanbidden! Maar door de twee Sint Antonissen, met en zonder varken, door Sint Leonardus, door Sint Medard, door Sint Gommarus, Sint Isidoor zal ik mijn triestige boodschap bij U laten afgeven' (IV). Dat is de échte Timmermans, dat betekenen de heiligen voor hem, omdat God een God van mensen is.
Daarnaast heeft hij dozijnen heiligen getekend en geschilderd. Ze zijn steeds te herkennen aan hun attributen : Ambrosius aan de bijenkorf, Antonius aan het varken, Apollonia aan de tang, Barbara aan de toren, Catharina aan het wiel, Cornelis aan de hoorn, Elooi aan het smidsgerief, Elisabeth aan de rozen, Godelieve aan de kraaien, Hubertus aan het hert, Joris aan de draak, Maarten aan de halve mantel, Petrus aan de sleutel, Rochus aan het blote been, Sebastiaan aan de pijlen enz.
Timmermans kiest duidelijk voor een volkse voorstelling. Dat hij zijn ogen goed de kost heeft gegeven, bewijzen zijn nauwkeurige tekeningen van de heiligenbeelden in de kerk van Zichem. Elders laat hij zijn verbeelding de vrije loop. In eigen literair werk gaat zijn voorkeur naar vignetten, waar hun functie meestal verluchting is. Het samengaan van tekst en illustratie is bij hem wonderwel geslaagd.
Tijdens zijn 'Hollandse ballingschap' had Timmermans Anton Pieck leren kennen, die hem de beginselen leerde van etsen, lino's en houtsneden. Aanleg had hij zeker, volharding om de techniek helemaal onder de knie te krijgen niet. Hij vond het te omslachtig. Friedrich Markus Huebner, die Symforosa in het Duits vertaald had, vroeg hem zes etsen voor zijn Beatrijsvertaling (1919). Het Mariabeeld mocht natuurlijk niet ontbreken. In 1922 verschenen van Timmermans zes lino's onder de titel Vrome dagen bij uitgeverij Lumière in Antwerpen.
Begijnhofprocessie, Sinterklaas en Driekoningen leveren heiligenbeelden op.
Het kon niet uitblijven, dat ook andere auteurs kwamen vragen om verluchting van zijn hand. Tussen 1923 en 1926 verschenen acht delen van Wonderland, verhalen voor kinderen door Elisa Belpaire, Hilda Ram, Louisa Duykers e.a. Daaronder menig heiligenleven. Hiervoor kreeg Timmermans de opdracht per aflevering vier pentekeningen, deels in kleur, te maken plus de gemeenschappelijke kaft. De tekeningen zijn zeer gedetailleerd en daardoor overladen.
Ernest Claes was wel de voornaamste afnemer, en merkwaardig niet alleen in de originele uitgaven (De Witte, Wannes Raps), maar ook in Duitse en Franse vertalingen [Pastoor Campens zaliger, Onze smid, De heiligen van Zichem, De wonderbare tocht). Claes was niet altijd even enthousiast, maar de uitgevers gaven de voorkeur aan prenten van Timmermans. Deze had aanvaard de tekeningen te leveren voor de Franse vertaling van De wonderbare tocht, maar stelde het werk telkens weer uit. Eindelijk met Driekoningen 1934 zond hij het pakket op en Claes was in zijn nopjes : 'De tekeningen lijken mij juist wat ze zijn moeten. Er zijn er enkele prachtige bij.'
Voor de dichtbundel Louange des Saints populaires (1932) van Camille Melloy bezorgde Timmermans de nodige tekeningen, die zeer in de smaak vielen. Toen op zijn beurt de Rijnlander Josef Winckler in 1934 zijn verbeelding losliet op Die Weinheiligen, vroeg hij Timmermans het boek te illustreren, zij het dat die voor hem tot dan toe illustere onbekenden waren.
Uit het jaarboek 28 van het Felix Timmermans Genootschap - 2000 " Een vinger in de hemel " - samengesteld door Louis Vercammen
Ledendag F T- Kring 13 april 2008 - Scherpenheuvel
Hoe onze Kring heuren Beeweg naar Scherpenheuvel deed
13 april 2008
door Daniël De Vos
Met meer dan 70 kwamen de Timmermansvrienden afgezakt naar Scherpenheuvel in het land van de Witte. In restaurant De Ster werd de koffie geserveerd en werden de nieuwtjes uitgewisseld. De Kring kon elke deelnemer weer een juweel van een herinneringsprentje aanbieden:een drieluikje met enkele zinnen uit De Wonderbare Tocht van Claes,omkaderd door een illustratie van Timmermans en één van Karlheinz Pieroth.
Rond 10u45 nam voorzitter Etienne De Smedt het woord om ieder enthousiast te begroeten en het gezelschap op de hoogte te brengen van de plannen van de FT-Kring voor de komende jaren. De 20e verjaardag van onze Kring in 2010 zal zeker niet ongemerkt voorbijgaan. U krijgt op tijd alle nodige info. Een hartelijk welkom was er ook voor ons nieuw bestuurslid, Cees Visser, die voortaan zal meewerken aan Zilveren Verpozingen als een stem uit Nederland: een flinke aanwinst!
Tijd voor onze eerste spreker: Jan Van Hemelryck, voorzitter en bezieler van het Ernest Claes-Genootschap. Hij bracht het verhaal van de uitgave van de Claes-novelle De Wonderbare Tocht, een werk dat zich afspeelt in Scherpenheuvel en dat tevens één van de mooiste uitgaven van het Claes-Genootschap mag worden genoemd. De schitterende tekeningen van Timmermans maken het boek een absoluut hebbeding voor elke Timmermansfan. Oorspronkelijk verscheen het werk in 1933 onder de titel Toen Ons-Lieve-Vrouwke heuren Beeweg deed. Voor de Franse vertaling (La Nocturne Visite de Notre Dame- 1934), zorgde Timmermans voor een reeks schitterende tekeningen. Pas in 1997 verscheen de 5e druk van het werk (de originele Nederlandse versie) t.g.v. de 125e verjaardagvan de Kroningsfeesten van O.L.V. van Scherpenheuvel in opdracht van het Claes-Genootschap,met de unieke tekeningen van Timmermans,prachtig ingekleurd door de Duitse kunstenaar Karlheinz Pieroth. Van Hemelryck deed met veel kennis van zaken al de perikelen rond deze uitgave uit de doeken, waarbij Sabam de kroon op het werk zette door nog maar liefst 80.000 Bef aan auteursrechten te eisen. Een financiële ramp,maar gelukkig werden zowat alle exemplaren verkocht.
De volgende spreker, Cas Goossens, (gewezen directeur-generaal van de Vlaamse Televisie) had het over Het landschap van boer Wortel. Hij vertelde boeiend over zijn jeugdjaren in zijn geboortedorp Itegem.
Hij las Timmermans en ontdekte dat de wereld van Felix, zijn wereld was, die tussen Nete en Demer.Goossens ontdekte de poëzie: Beaudelaire en Goethe, maar het meest houdt hij van De blaadren rijzen door den stuggen neveluit de Adagiogedichten. Is het werk van Timmermans grote kunst? Rilke is zeker veel krachtiger, maar in Adagioheeft de auteur zich aan de allergrootsten gelaafd. Hij werd trouwens als één van die groten beschouwd en werd destijds uitgenodigd op de uitreiking van de Nobelprijs aan Thomas Mann.Deheer Goossens is een geboren verteller en hij wist zijn luisteraars te boeien met zijn mijmeringen en verhalen over kruisjassen, volksfiguren uit zijn dorp als Steinke van Spriete, Flor van Tokes (gevelschilder en kapper), boer Sooi die geen chémique wou gebruiken, net zoals boer Wortel dit weigerde. En over de laatste zware stropers uit de streek van de Vossekoten. Hilariteit was er na zijn komische verhaal over konijnenstroper Fons die ondertrouw ging doen bij zijn pastoor. En ook over de fameuze Begijnenbossen: een bomenrij waarin je met wat fantasie een woud in kon zien. Het landschap van Wortel is het meest etherische landschap in Vlaanderen en voor Cas Goossens is het allemaal achter de deur gebeurd! Wie graag deze heerlijke voordracht rustig naleest, vindt de tekst in het jaarboek editie 2007 van het F.T.-Genootschap.
Het middagmaal was er één met echte Vlaamse allure: lekker en véél. Scherpenheuvel vertroetelt zijn bedevaarders! Daarna kon iedereen de beentjes even strekken en naar believen gaan kuieren tussen de kraampjes op zoek naar een vlaggesken, een zak noppen of een noveenkaars. Of de basiliek binnenstappen,de grote of kleine kruisweg volgen of een kaars gaan branden. Wie denkt dat de volksdevotie is doodgebloed,moet maar dringend opnieuw Scherpenheuvel bezoeken.
Terug in De Ster, nam mevrouw Ingrid Wolters, voorzitster van het Deutsche Timmermans Gesellschaft het woord en informeerde ons dat in Duitsland zowel radio als TV aandacht hebben besteed aan de 60e verjaardag van het overlijden van de meester. Zij beval ons een CD met Weihnachtsgeschichtenaan, waarin Timmermans met zijn Driekoningentryptiek schittert in gezelschap van grote namen als Brecht, Singer en Dostojewski. De CD werd uitgegeven door de Deutsche Stiftung Denkmalschutz (monumentenzorg) en bevat tevens delen uit het Kerstoratorium van Bach. Mevrouw Wolters heeft zelf de Adagiogedichten vertaald en zij kon opgelucht melden dat er nu toch een uitgever bereid is voor de uitgave te zorgen. Zij verheugde zich tevens over de goede samenwerking tussen de Timmermansverenigingen en het Claes Genootschap en citeerde haar Duitse versie van het gedicht De geest waait waar hij wil : der Geist weht wo er will. Een heerlijk poëtisch moment.
Voordrachtkunstenaar Fons De Roeck mocht voor een schitterende apotheose zorgen: hij was nog eens bereid om het meesterlijke Timmermansverhaal De kistprocessieten beste te geven. Fons weet met zijn talenten te woekeren en we werden direct meegesleurd in de fascinerende vertelling,met de dood in de hoofdrol. t Is misschien toch niet zo ongevaarlijk om naar Scherpenheuvel te gaan.
Onze beloning mocht er ook zijn: een lekker stuk Kempische vlaai met koffie. Meteen ook het einde van een alweer zeer aangename ledendag van de Felix Timmermans-Kring!
Fee-stelijke Ledendag van jubilerende Timmermans-Kring
Door Daniël De Vos
Maar liefst 80 Timmermansvrienden mochten we op zondag 24 oktober 2010 verwelkomen in het Lierse Hof van Aragon voor een onvergetelijke ledendag, meteen onze 40ste !
Na een smakelijk kopje koffie werden we verwacht in het Timmermans-Opsomerhuis voor een bezoek aan de fraaie tentoonstellingHet werk van GoT. In een frisse en moderne opstelling, kan de bezoeker talloze voorbeelden bewonderen uit het rijke oeuvre van Gommaar Timmermans. Op de tussen- en bovenverdieping vindt men de fantasierijke striphelden uit de Patskrant, Ons Volkske, De Standaard, Avenue en Knack : Fideel de Fluwelen Ridder, Weber, Professor Aristide Pilaster, Bambozijn enz... Ook een aantal albums lagen in de toonkasten, net als enkele kinderboeken met illustraties van Gommaar.
Op de benedenverdieping kan jong en oud in een luie sofa genieten van beelden uit de 13-delige animatiereeks Jonas en de wonderwinkel, een opdracht van de VRT uit 1978 t.g.v. haar 25-jarig bestaan, waaraan Gommaar maar liefst 2 jaar bijna voltijds werkte!
De 80-jarige kunstenaar was aanwezig en beantwoordde tal van vragen van onze leden. Voor velen was deze grondige kennismaking met het veelzijdige werk van GoT een ware revelatie. De unieke tentoonstelling kon nog bezocht worden tot 20 februari2011.
In het Maagdenhuis stonden de feestelijk gedekte tafels te wachten op de gasten van de jubilerende Kring. Maar eerst mocht er geklonken worden op 20 jaar vriendenkring. Na een korte speech van onze voorzitter, nam Daniël De Vos het woord om Etienne oprecht te danken voor zijn volgehouden inzet tijdens die twee voorbije decennia. Met veel genoegen werd hem vanwege onze bestuursleden een kunstwerk aangeboden: een schitterend gekalligrafeerde, ingekaderde tekst met de eerste zinnen uit Minneke Poes, het lievelingsboek van Etienne. We danken en feliciteren hiervoor ons bestuurslid Willy De Loenen, die met engelengeduld dit titanenwerk realiseerde. En omdat naast elke sterke man ook een grote vrouw staat, kreeg Lutgart een prachtig boeket aangeboden.
Na het gemoedelijk bijpraten tijdens het feestelijke diner, wandelden we samen naar de gekende Colibrantkapel achter de Stedelijke Bibliotheek, voor een spetterende Timmermansnamiddag. In een gelegenheidstoespraak gaf Daniël De Vos een overzicht van 20 jaar vrienden-Kring. Met veel genoegen bracht hij een aantal heerlijke en onvergetelijke hoogtepunten van onze werking in herinnering: geslaagde ledendagen, memorabele appelsienenreizen, excellente voordrachtkunstenaars, eminente sprekers, Timmermans' toneelwerk in boekvorm, video's, CD en natuurlijk het verzorgde ledenblad Zilveren Verpozingen.
De jonge, sympathieke pianist Roel Van Puyvelde, verzorgde heerlijke intermezzo's tussen de verschillende onderdelen van het namiddagprogramma. Ceremoniemeester Cees Visser, ons bestuurslid uit Nederland, zorgde voor ludieke inleidingen. De talentrijke pianist werd getypeerd in deze bewoordingen: vanuit het hart borrelen klanken die zijn vingers al spelend omranken. Dat brengt zijn ziel in beroering en het publiek in vervoering!
De volgende spreker was Pastor Ignaas Dom. Hij is momenteel de voorzitter van onze zustervereniging in Duitsland: het Felix Timmermans-Gesellschaft. In hartelijke woorden wenste hij onze FT-Kring nog vele mooie jaren toe.
Voordrachtkunstenaar Fons De Roeck voorstellen, hoeft wellicht niet meer. Reeds meermaals mochten we van zijn groot talent genieten. Door Cees werd hij aldus aangekondigd: vandaag een Timmermans in de notendop: De moedwillige verkenskop. Hier is op veler verzoek: the one and only Fons De Roeck!
Open het doek! In een zuivere galm, weerklinkt de Boerenpsalm! Timmermansvrienden, dit is uw kans: luister en geniet van Guido Hellemans! Zo enthousiast werd acteur Guido Hellemans binnengeroepen die een aangrijpende boer Wortel neerzette. Hij had voor de gelegenheid zelf een kernachtige samenvatting gemaakt van Boerenpsalm. Het was wellicht meer dan toeval dat precies tijdens zijn grote scene waarin hij zijn gebed tot de Hemelse Vader uitspreekt, de klokken van Sint-Gummarus flink katoen gaven. Daar waren ze immers net op dat ogenblik met de Vespers begonnen. Van een feestelijk slot gesproken!
Terug in het Maagdenhuis werd de dag afgerond met taart en koffie, en werd er druk nagepraat. Van vele kanten werd ons verzekerd dat deze 40ste ledendag een van de allerbeste uit ons 20-jarig bestaan was! We kijken alweer uit naar nummer 41...
DE FELIX TIMMERMANS-KRING, gesticht in 1990, en met leden in Vlaanderen, Nederland en Duitsland, heeft tot doel de herinnering aan het leven en werk van Felix Timmermans door allerlei activiteiten in stand te houden en door te geven aan de volgende generaties.
Daartoe organiseren wij tweemaal per jaar een ledendag, maken buitenlandse reizen in zijn voetsporen en houden kontakt met onze leden door middel van een boeiend en rijk geïllustreerd tijdschrift :
"Zilveren Verpozingen".
Ter gelegenheid van de ledendagen geven we aan de deelnemers een prentje met tekeningen en teksten van onze geliefde schrijver. Hieronder zien we de resultaten.
Ook trachten wij historische opnamen uit het leven van Timmermans op video of CD vast te leggen en aan onze leden aan te bieden. In 2002 zijn wij tevens gestart met de heruitgave van zijn toneelwerk in een modern kleedje zowel wat betreft spelling als illustraties. Jaarlijks verschijnt hiervan een deel
Onder de titel "De kroniek van een vriendschap" organiseerde het Gemeentelijk Museum Melle in samenwerking met de Heemkundige Vereniging De Gonde en gekaderd in een totaalproject van de Gemeentelijke Culturele Raad de zomertentoonstelling 1997 rond de vriendschapsrelatie tussen de Melse Fransschrijvende priester-dichter Camille Melloy (Camille De Paepe, 1891-1941) en de Lierse schrijver-plastisch kunstenaar Felix Timmermans (1886-1947)
Het Timmermansjaar, dat vooral te Lier uitgebreid werd voorzien van aangepaste activiteiten, wilden men ook te Melle niet zomaar laten voorbijgaan. Meer dan een decennium lang onderhielden beide voornoemde schrijvers een intens contact Ze zochten mekaar thuis op. Ze correspondeerden uitgebreid met elkaar, vele brieven zijn overigens nog bewaard. Meer nog ze werkten op literair vlak samen. Wat hun karakter betrof waren ze misschien elkaars tegenpool, doch via gemeenschappelijke thema's, o. a. de bewondering voor de natuur, het religieuze, de interesse voor de folklore en de kleine, plaatselijke geschiedenis..., waren ze heuse zielsverwanten.
Exemplarisch daarvoor is wel de vertaling in het Frans die Camille Melloy maakte van Timmermans' boek "De Harp van Sint-Franciscus" (een werk dat tot op vandaag nog steeds gekocht kan worden).
In een uitgebreide brochure kan men daaromtrent een en ander lezen.
Voor de opmaak van een brochure en de opbouw van een tentoonstelling kon men behoudens de vele boeken die betreffende het leven en werk van Felix Timmermans zijn verschenen ook putten uit de publicaties van enerzijds het Timmermansgenootschap en anderzijds de Felix Timmermanskring.
Authentieke documenten vond men in het Camille Melloyfonds (ondergebracht in de Bibliotheca Wasiana vzw, zie Stadsbibliotheek te Sint-Niklaas), het archief van het College van de Paters Jozefieten en het Archief en Museum voor het Vlaams Cultuurteven (AMVC) te Antwerpen. Dankbaar mocht men ook gebruik maken van materiaal ter beschikking gesteld door het Stadsarchief, de Stadsbibliotheek en het Timmermans-Opsomerhuis uit Lier.
****************
EEN LEPEL TIMMERMANS NOTITIES
OVER ZIJN LEVEN EN WERK
door Daniel Lemmens
1886
Geboren in Lier als dertiende kind van Joannes Gummarus Timmermans, 41 jaar en Angelina Van Nueten 39 jaar. Zijn vader was kanthandelaar, zeer levenslustig, kon goed vertellen en was eerder een speelkameraad dan een strenge opvoeder. Zijn moeder was de dochter van een smid uit de Kempen, nogal angstig en bezorgd.
1901
Op veertienjarige leeftijd verlaat hij de Rijksmiddelbare school waar hij geen herinneringen naliet aan een schitterende leerling. Hij moest het vierde leerjaar overdoen. Zijn opstellen vielen allerminst in de smaak van zijn onderwijzers. Hij muntte echter uit in tekenen en lichaamsoefeningen. Hij gaat in de kantzaak helpen en volgt lessen aan de Lierse Tekenacademie.
1903
Schrijft zijn eerste gedichten die verschijnen in Lier Vooruit. Later worden ze uitgegeven met als titel Door de dagen onder het pseudoniem Polleke (afgeleid van zijn eerste doopnaam Leopoldus) van Mehr (= afkorting van de naam van zijn vader Gommaire).
1904
Geraakt bevriend met kunstschilder Raymond de la Haye en komt door hem in contact met het hindoeïsme, occultisme en astrologie. Als gevolg hiervan wordt hij gekweld door geloofstwijfels die zich manifesteren in het boek Schemeringen van de dood (1907) opgedragen aan en geïllustreerd door Flor Van Reeth.
1912
Huwt met Marieke Janssens en gaat op reis naar Veere, Brugge, Oostende en een paar andere badplaatsen. Felix' ouders zijn met dit huwelijk niet akkoord. Marieke is immers de dochter van een schoenmaker en haar moeder borduurster en ongeletterd.
1914
Bij het uitbreken van de oorlog gaat hij met zijn vrouw op de vlucht naar Kortrijk, keert na een drietal weken terug en opent een snoepwinkeltje.
1916
Pallieter verschijnt als een hymne aan de schoonheid en vruchtbaarheid van de natuur. Het had zo een overweldigend succes dat Timmermans zich de weelde kon veroorloven een van onze weinige full-time beroepsschrijvers te worden.
1917
Publicatie van Het Kindeken Jezus in Vlaanderen waarvoor hij zijn inspiratie vond in een wandeling te Brugge, de verhalen van zijn vader, de schilderijen van de Vlaamse Primitieven, Pieter Breughel en de gebeden van zijn schoonmoeder bij wie hij inwoonde.
1918
Publicatie van De zeer schone uren van juffrouw Symforosa, begijntjen, een eenvoudig verhaal van een begijntje die verliefd wordt op de naïeve tuinier Martienus.
Timmermans wijkt uit naar Nederland waar hij 2 jaar zal verblijven. Hij maakt er kennis met Anton Pieck die hem leert etsen en houtsnijden. Hij komt er ook in contact met bekende literatoren W. Kloos, L. Couperus, F. Van Eeden, J. Fabricus en D. Coster.
Hij begint ook een reeks dagboeknotities onder de titel Pallieter in Holland die verschenen in dagblad Het Vaderland. Op vele plaatsen houdt hij causerieën over het ontstaan van Pallieter.
1919
Het satirisch dierenepos in rijmen Boudewijn wordt gepubliceerd. Hierin worden wantoestanden gehekeld meer bepaald de verknechting van het Vlaamse volk, waarvan Boudewijn het symbool is, door vreemde overheersers en door de verfranste bougeoisie, verzinnebeeld door de hond Courtois.
1920
Zijn eerste kind Cecilia (Lia) wordt geboren. Zij zal later het bekende boek schrijven Mijn vader. Ze verzorgde ook de Nederlandse vertaling van de Sprookjes van koningin Fabiola. Andere publicaties : Verloren zomerdag, Een meermin op schoot, Het kleine album van Martha (geïllustreerd door haar zuster Tonet).
Zij deed studies in kunstgeschiedenis en archeologie.
1920
De aartsbisschop van Utrecht deelt mee dat de lezing van Pallieter bij besluit van de H. Stoel voor de katholieken in Nederland verboden is. De Belgische bisschoppen tillen hieraan niet zo zwaar. Timmermans brengt enkele wijzigingen aan en laat een "gekuiste uitgave" verschijnen.
Na zijn dood kent de herdruk van de "ongekuiste" editie een commercieel succes.
1922
Felix Timmermans. krijgt de Driejaarlijkse Staatsprijs voor Letterkunde met Juffrouw Symforosa en Kindeke Jezus in Vlaanderen nadat de vorige keer zijn Pallieter nipt moest onderdoen voor Cyriel Buysses Novellen en Schetsen. De Vereniging van Vlaamse Letterkundigen zorgde voor een grootse hulde te Lier waar het woord gevoerd werd door H. Teirlinck, C. Huysmans en J. Muls gevolgd door een pallieteriaans banket, een beiaardconcert op de Grote Markt en vuurwerk.
Zijn tweede dochter Clara wordt geboren. Ze volgde later een muzikale opleiding aan het Conservatorium van Antwerpen.
1923
De novelle Driekoningentryptiek wordt gepubliceerd met het ontroerend verhaal van palingvisser Pietjevogel, de herder Suskewiet en de bedelaar Schobberbeek.
De toneelbewerking hiervan in samenwerking met Ed. Veterman En waar de ster bleef stille staan, wordt zeer populair en staat tot op onze dagen nog steeds op de affiche.
Acht jaar later zal Camille. Melloy dit werk in het Frans vertalen Tryptique de Noël met een inleiding over de kunst van Felix Timmermans.
1924
Publicatie van De pastoor uit den bloeyenden wijngaerdt waarin problemen van geloof en ongeloof, liefde en geweten, klerikalisme en verdraagzaamheid geschetst worden in een tijd van anderhalve eeuw geleden met als hoofdfiguren Isidoor en Leontientje.
1925
Sticht met Flor Van Reeth en Ernest Van der Hallen de Pelgrimbeweging met als doel het bevorderen van een geest van christelijke solidariteit onder de katholieke kunstenaars. Ze houden een groots opgevatte tentoonstelling en congres te Antwerpen over de Katholieke Kunst. Een paar jaar later viel de beweging uiteen.
Felix Timmermans vertrekt met zijn vrouw en zijn zusters Emma en Rachel naar Italië. Hij wil het Italiaanse landschap zien om een boek over Franciscus te schrijven want "hij is een heilige die niet zonder de natuur kan gezien worden... Het landschap, de natuur is de ladder waarmee hij naar God geklommen is.".
Felix ontmoet er een jonge priester Giuseppe Pronti, die in 1938 bisschop wordt en hem een paar keer in Lier komt bezoeken.
In de Maasbode publiceert Felix een beschrijving van de reis die later in boekvorm verschijnt Naar waar de appelsienen groeien.
Timmermans wordt benoemd tot briefwisselend lid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Letterkunde. Acht jaar later wordt hij werkend lid ter vervanging van Dr. Juul Persyn.
1926
Antonia (Tonet), Felix' derde dochter wordt geboren. Ze zal vooral bekend worden als illustrator van kinderboeken. Zo maakte ze de tekeningen van de latere edities van Vertelsels I-II-III die haar vader schreef voor de jeugd. Ook de werken van haar zuster Lia illustreerde ze. In dat jaar verhuist het gezin Timmermans naar De Heyderstraat 30 in Lier.
1928
Geeft de geromanceerde biografie Pieter Breughel, zo heb ik u uit uwe werken geroken uit. Tot die figuur voelde Timmermans zich geweldig aangetrokken. Timmermans wordt geregeld gevraagd om in Duitsland te komen voorlezen uit zijn werk en erover te vertellen. Hierdoor wordt hij meer internationaal bekend en gewaardeerd. Lezingen voeren hem ook naar Zwitserland, Nederland, Luxemburg, Oostenrijk, Denemarken, Polen, Hongarije... om Vlaanderen niet te vergeten.
Wordt bevriend met Camille. Melloy met wie hij tot aan zijn dood in 1941 een overvloedige correspondentie zal voeren.
1929
Zoon Gommaar wordt geboren. Hij tekent en schildert en is vooral bekend als cartoonist onder de naam Got. Onder die pseudoniem publiceert hij ook in Knack.
Felix Timmermans illustreert De Witte van zijn vriend Ernest Claes.
1930
De "Zimmerjubelklok" wordt onthuld. Felix Timmermans verleent hieraan zijn medewerking door het ontwerpen van een aantal taferelen voor de astronomische klok. Hij maakt een pentekening van de Zimmertoren die ais affiche gebruikt wordt en nu nog in VVF-folders opduikt.
1932
Publicatie van de geromanceerde biografie De harp van Sint-Franciscus met de aankondiging : "Deze dingen heb ik me zo voorgesteld nadat ik de boeken gelezen had die de geleerden over zijn schoon leven hebben geschreven. Zo zag ik het gebeuren. En ik draag deze verbeeldingskes op aan mijn vrouw en kinderen, aan de Eerw. Heer Pronti uit Assisië en aan enige simpele mensen uit onze straat, ter ere van Sint-Franciscus."
1933
Felix Timmermans houdt de herdenkingsrede in de Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde voor H. Conscience die een halve eeuw voordien overleed. Camille Melloy was hierop ook aanwezig.
1935
Met de publicatie van Boerenpsalm slaagt Felix Timmermans erin met de levensbeschrijving van de wroetende kleine boer Wortel een tragische dynamiek te bereiken die tot een klassiek hoogtepunt van zijn werken voert.
Timmermans houdt de openingsrede op het eerste Congres van de Scriptores Catholici in Brussel, dat hij voorzit.
1936
Viert zijn vijftigste verjaardag. Bij die gelegenheid worden in talrijke binnen- en buitenlandse dag- en weekbladen gelegenheidsartikels, reportages en interviews gepubliceerd. Krijgt voor het eerst hevige hartkrampen en moet rusten en een streng regime volgen. Houdt de huldetoespraak tijdens de feestzitting in de Lierse stadsschouwburg voor de tachtigste verjaardag van kunstsmid Lodewijk Van Boeckel en eveneens bij de opening van de tentoonstelling van Albert Saverys te Gent.
1938
Publicatie van de novelle Ik zag Cecilia komen een irreële idylle, vol droom en romantiek maar met het tragisch slot van een ballade. De vrouwelijke hoofdpersoon werd genoemd naar zijn eerste dochter Lia.
In samenwerking met Hendrik Caspeele schrijft hij het toneelstuk Het Filmspel van Sint-Franciscus.
Het referendum onder de lezers van Het Boek in Vlaanderen waarin men vroeg wie de tien liefst gelezen Vlaamse auteurs waren, wordt bekendgemaakt :
1) Felix Timmermans : 15.500
2) Ernest Claes : 14.500
3) Hendrik Conscience : 12.500
4) Stijn Streuvels : 10.700
5) Gerard Walschap : 6.700.
K.V.O. Antwerpen creëert de opera Anna-Marie (naar het boek van Timmermans) waarvoor Renaat Veremans de muziek componeerde.
1939
Timmermans wordt door zijn dokter aangemaand wat rustiger te leven en zijn voordrachten te beperken. Charles d'Ydewalle publiceert in La Nation Belge een interview met de Fee onder de titel "A Lierre, chez un grand écrivain belge".
De film Een engel van een man waarvoor Timmermans het scenario schreef, Renaat Veremans de muziek en die door Jan Vanderheyden werd geproduceerd, wordt in Antwerpen voor het eerst vertoond.
In het Sint-Gummarus college te Lier houdt Felix Timmermans een huldetoespraak bij de viering van Isidoor Opsomer door de Katholieke Studiekring n.a.v. zijn benoeming tot baron.
1940
Bij het uitbreken van de oorlog vlucht Timmermans met zijn gezin naar Menen en keert na een paar weken terug naar Lier dat inmiddels bezet is.
1941
Camille Melloy overlijdt. Wegens ziekte kan Timmermans de begrafenis niet bijwonen. In een brief aan de broer van C. Melloy schrijft hij : "Camille was een groot en edel mens, een zuiver kunstenaar.Hij was werkelijk een minnestreel Gods, een Franciscaanse heraut, een gloriestraal onder de mensen. Ik ben innig blij dat ik hem gekend heb : Hij heeft me naar de ziel rijker en beter gemaakt.".
Felix Timmermans wordt voorgedragen a!s kandidaat voor de Nobelprijs van literatuur door Hjalmar Hammarskjöld, vader van de latere secretaris-generaal van de V.N. en lid van de Zweedse Academie. Reeds in 1928 en 1940 werd Felix Timmermans voorgedragen door de hoogleraars in Nederlandse letterkunde van Leuven dr. A. Boon en dr. P. Sobry.
1942
In een brief van zijn uitgever Van Kampen blijkt dat De Harp van Sint-Franciscus in 1941 het meest verkocht werd van al zijn boeken gevolgd door Pallieter, De Pastoor en Het Kindeken Jezus in Vlaanderen.
Timmermans krijgt de Rembrandtprijs die hem te Antwerpen wordt uitgereikt door de rector van de universiteit van Hamburg. Hiervoor wordt hij ook gehuldigd te Mechelen, Hasselt en Lier. In zijn stad wordt de Begijnenvest omgedoopt in Felix Timmermans-vest en onthult men er een gedenksteen, die door de leden van de Witte Brigade verbrijzeld wordt en in het water geworpen. Men verweet hem, in bezettingstijd, een Duitse prijs te hebben aanvaard.
1944
Krijgt meer en meer last van het hart zodat zijn dochter Clara de tekst van het boek Adriaan Brouwer opschrijft die hij dicteert. Later wordt de Fé. getroffen door een kransslagadertrombose zodat hij volledig moet rusten en alle emoties en inspanningen vermijden. Nadat het Engelse leger Lier is binnengetrokken willen leden van de Weerstand Felix Timmermans arresteren. Wegens zijn ziekte geeft de procureur des konings verbod voor de aanhouding, maar worden zijn goederen onder sekwester gesteld. Een tijd later zal zijn gerechtelijk dossier "zonder gevolg" worden geklasseerd.
1947
Publicatie van Adagio een verzenbundel waarin de vereenzaamde en ten dode opgeschreven Timmermans zijn geestelijk testament kenbaar maakt. De dichter heeft hier het diepste van zijn innerlijk wezen, zijn weemoed om het afscheid van de aardse dingen, zijn eeuwigheidverlangen en zijn geluk om de mystieke aanwezigheid van God in zijn ziel in woorden willen vangen.
1947
Op 23 januari om 20u. krijgt Felix een nieuwe hartaanval. Zijn dochter Clara en Tonet blijven bij hem waken terwijl zijn vrouw is gaan rusten. Terwijl Clara de dokter is gaan halen sterft hij in de armen van Tonet : het is 1u.15, 24 januari.
Op 28 januari wordt hij begraven op het kerkhof Kloosterheide. In het sterfhuis wordt het woord gevoerd door pater Van Mierlo en M. Gilliams. Op het kerkhof spreekt zijn vriend Oscar Van Rompay, die zijn laatste portret geschilderd heeft, de grafrede uit.
De radio zendt een "In memoriam" van Lode Baekelmans uit.
1957
Naar aanleiding van de tiende verjaring van het overlijden van Felix Timmermans wordt het Timmermanspad, ontworpen door José De Ceulaer, te Lier feestelijk ingewandeld.
In Oostduinkerke heeft de onthulling plaats van een gedenkplaat door V.T.B.-voorzitter J. Van Overstraeten aan villa Laagland. Hier bracht Felix Timmermans met zijn gezin de vakanties door in de dertigerjaren en voltooide hij er zijn Boerenpsalm. Een straat kreeg ook zijn naam.
1965
Ter gelegenheid van de Sint-Gummarusfeesten die om de 25 jaar worden gehouden, gaat op 3 en 10 oktober de grote Pallieterstoet uit. Frans van Immerseel had de leiding en de uitbeelding van Timmermans' werk vormde het leeuwenaandeel.
1968
Opening van het "Timmermans-Opsomerhuis" gepaard met een academische zitting in het stedelijk museum waar Walter Vanbeselaere en José De Ceulaer de toespraken houden. Dit "museumhuis" biedt een algemeen beeld van de Lierse kunstenaars : baron I. Opsomer, L. Van Boeckel, R. Veremans, T. Bergman en F. Timmermans. Van deze laatste zijn schilderijen, tekeningen, boeken, documenten en een reconstructie van zijn werkkamer te zien, adres: Netelaan 4 Lier.
1972
Naar aanleiding van de 25ste verjaring van het overlijden van Felix Timmermans wordt een postzegel uitgegeven met de afbeelding van zijn gekleurde tekening op het titelblad van "De Ster". In de pers verschijnen heel wat artikels en worden verschillende initiatieven genomen om hem te herdenken.
Op 5 juli, geboortedag van Felix, wordt het Timmermans-genootschap gesticht met als doel de nagedachtenis van Felix Timmermans levend te houden en de kennis van zijn literair en plastisch werk te bevorderen. Dit gebeurt door het uitgeven van een jaarboek met deskundige studies van zijn proza, poëzie, toneel, teken- en schilderwerken en het organiseren van een ledendag. Het stichtingsbestuur bestond uit : José De Ceulaer, Frans Verstreken, Louis Vercammen, Marcel Boschmans, Bertus Aafjes, Gaston Dumez, Hubert Lampo, Walter Opsomer, Ludo Simons, Lia Timmermans en Albert Westerlinck,
1975
Verfilming van Pallieter in regie van R. Verhavert, scenario en dialogen van H. Claus op muziek van Vivaldi en Ivanovic. Hoofdrolspelers zijn J. Rommerts, E. Brugman en L. De Leur. Reeds in 1936 was men met zo een opzet, onder leiding van H. Storck, begonnen maar het ging niet door.
1982
Op 89-jarige leeftijd overlijdt Marieke Janssens, de weduwe van Felix Timmermans. ze wordt begraven op het kerkhof Kloosterheide naast haar man.
1986
Honderdste verjaardag van de geboorte van Felix Timmermans. Bij die gelegenheid worden twee bronzen beelden onthuld door burgemeester-senator Maurice Vanhoutte. Het Pallieter-monument, ontworpen door Jan Alfons Keuster uit Schilde, krijgt een plaats tegenover het Timmermans-Opsomerhuis terwijl het Symforosa-beeld van Roland Rens uit Aarschot, geplaatst wordt op het grasperk tegenover de Symforosastraat in het begijnhof. Naast allerlei feestelijkheden heeft een opgemerkte tentoonstelling plaats onder de titel "Met pen en penseel", een theaterevenement "Melk de dag" en de uitgave van een postzegel met de afbeelding van de Fee op 100.000 exemplaren.
B.R.T. verfilmt de roman Anna-Maria in de reeks Made in VIaanderen. Martine Berks schreef het scenario en Kris Betz was de realisator. Hoofdrolspelers waren Nolle Versyp (Pirroen) en Claude de Mets (Anne-Marie).
1989
Verfilming van Boerenpsalm in regie van R. Verhavert met als hoofdrolspelers Ronny Waterschoot, M. Prinsen en K. Van Parijs.
1990
DeFelix Timmermans-kring wordt opgericht door E. De Smedt en J. Deckers met Clara Timmermans als ere-voorzitter om het werk van en de gedachte aan Felix Timmermans in de belangstelling te houden; ook om Timmermansvrienden te ontmoeten bij literaire wandelingen, voordrachten en tentoonstellingen. Ze geven een ledenblad uit "Zilveren Verpozingen" met verslagen van hun activiteiten en bijdragen over Felix Timmermans
Hierin verscheen reeds een drietal artikels over Camille Melloy, de stille vriend.
Stichting van het Felix Timmermans-Gesellschaft te Kleef in Duitsland met Dr. Burkhard Schwering als voorzitter en Ignaas Dom als secretaris. Hun doel bestaat in het bevorderen van de studie en de kennis van Felix Timmermans als auteur en als schilder door de publicatie van o.a. een jaarboek, lezingen, tentoonstellingen en uitstappen. Op dit ogenblik tellen ze 250 leden. In Duitsland heeft Timmermans zijn grootste successen gevierd. Meer dan 3 miljoen Timmermans-boeken werden er gedrukt. Dat is meer dan de helft van alle uit Vlaanderen afkomstige boeken in het Duits.
1997
Vijftigste verjaardag van het overlijden van Felix Timmermans :
Zaterdag 25 januari : Bloemenhulde op het kerkhof door het stadsbestuur en de Lierse verenigingen met toespraken door prof. dr. A. Keersmaekers en cultuurschepen G. van den Bogaert. Hierna volgde de eucharistieviering in de Begijnhofkerk voorgegaan door mgr. P. van den Berghe, bisschop van Antwerpen.
De officiële opening van het Timmermansjaar greep plaats op het stadhuis met toespraken door kunstcriticus Jos Borré (De Morgen) en burgemeester Marleen Vanderpoorten.
Naast een grote F. Timmermanstentoonstelling in het Timmermans-Opsomermuseum en een tentoonstelling van het grafisch en picturaal werk in het Stedelijk Museum, wordt een Europees project met hedendaagse kunst onder de titel "Er gebeurt iets..." opgezet onder leiding van Emo Vroonen (25 mei tot 21 sept).
In haar boek Mijn vader vermeldt Lia Timmermans het een en ander over de vriendschap tussen haar vader en de priester-dichter Camille Melloy :
"... Tussen de getrouwen van het eerste uur was de Fransschrijvende Vlaming Camille Melloy. In t begin van hun levenslange vriendschap schreef hij : "Hooggeachte Meester", later: "Beste Felix". Hij moet vader we/ goed begrepen hebben, dat leest ge zo uit zijn woorden : "Gij neemt eenvoudige mensen, en gij zoekt in hen, onder de ruwe schors, het goede en het sappige van een in den grond nog braaf gebleven hart en soms schone, zeer edele gevoelens. De naturalisten zoeken en onderlijnen graag het dierlijke; gij integendeel, zoekt bij iedereen den goeden ondergrond. Die diepe goedheid van U, die vertedering voor al wat edel is en schoon, dat is evangelisch, christelijk.
Zo verstaat gij beter den mens dan de snobs van vandaag".
Hoe de vriendschap tussen F. Timmermans en C. Melloy ontstaan is weten we niet precies. De aandacht van F. Timmermans voor de Frans-Belgische letterkunde werd bij hem gewekt door zijn, nu totaal vergeten, Fransschrijvende overbuur Victor Remouchamps.(*) Dankzij hem leerde F. Timmermans de Jeune Belgique-groep kennen met namen als Nobelprijswinnaar Maurice Maeterlinck, Charles Van Lerberghe, Emile Verhaeren, Georges Rodenbach e.a.. Hun neoromantiek, hun symbolisme, hun vaag irrealisme, hun hang naar mysterie, hun flirt met dood en eros, had hem aangetrokken. Heeft die interesse hem later naar die andere Fransschrijvende Vlaming C. Melloy gebracht ? Wie zal het zeggen!
Of heeft het toeval hier ook een rol gespeeld ? Een aanwijziging in die zin vinden we terug in een brief van 27 sept. 1928 waarin F. Timmermans eindigt :
"Met hartelijken en innigen dank en ook de Voorzienigheid
dankend die mij U heeft doen vinden aan dit hoeksken."
In een andere brief spreekt C. Melloy ook van "dat gebenedijd hoeksken te Brugge", zodat we kunnen aannemen dat deze toevallige ontmoeting de eerste stap is geweest voor de langdurende vriendschappelijke relatie tussen de twee letterkundigen.
Hoe het eerste bezoek van C. Melloy aan F. Timmermans verliep vernemen we via een brief die hijzelf schreef aan Pieter De Clercq, een vriend-priester uit Nieuwpoort.
"Felix Timmermans heeft me 'n paar mooie briefjes geschreven : hij houdt zeer veel van m'n verzen; hij vertaalde gansch mijn Soleil sur Ie village voor Marieken: dat weet ik van P. Depauw, z'n vriend, en van hemzelf, die het noteerde in z'n dagboek. Verleden week heb ik hem bezoek gebracht. Ge weet dat hij z'n bezoekers soms rap 'afschept'; er komen er veel ; en hij houdt fel van t huiselijk leven.
(*)Victor Remouchamps: (Lier 1862 - Hasselt 1907). Hij was leraar aan het atheneum te Hasselt en werkte mee aan La jeune Belgique, Vers et Prose en andere Franse tijdschriften. Hij was ook intiem bevriend met Maeterlinck en Van Lerberghe. Publicaties : Les Aspirations en Vers I'ame.
Pater Depauw was dan ook zeer verwonderd toen hij ons onthaaide op wijn en sigaren, en 'n heelen namiddag met ons gemoedelijk koutte over kunst en literatuur. " t Moet zijn dat hij veel van u houdt, jongen, zei m'n vriend. Want dat doet hij voor niemand." Hij leidde mij in z'n studio, vol schilderijtjes en boeken, in 'n pittoreske wanorde. Hij gaf me 'n paar van z'n boeken, met 'n mooie opdracht: o.a. :
"aan den schoonen en zielvollen dichter EH. P.C. Melloy, Hartelijk !" Dat ook doet hij voor niemand, zegt P. Depauw. Zijn beste vriendenkrijgen 'n presentexemplaar, en nog niet altijd. Dus, ik ben goed gevallen, hé ?"
Dat dit bezoek echt indruk op C. Melloy gemaakt heeft blijkt duidelijk uit zijn woorden aan de Fé :
"Het heeft me zoo'n deugd gedaan, gisteren 'n paar uren met u te mogen
leven en voelen, dat er mij een feeststemming van bijblijft."
Vanaf die periode tot aan de dood van C. Melloy in 1941 hebben ze regelmatig met elkaar gecorrespondeerd. Ze stuurden ook hun werken op met opdrachten.
Daar was C. Melloy zeer op gesteld:
"Vergeet niet er met eigen hand iets in te schrijven :
dan is t zoo een beetje alsof ik u weer ontmoet."
De priester-dichter zal wel gevleid geweest zijn bij het lezen van :
"Er was eens een dichter die ons de taal der bloemen en de
gouden zondagstilte deed verstaan en liefhebben."
Op andere plaatsen spreekt de Fé van "de dauwdroppuren dichter", "de dichter der Heilige dingen", de "zoete dichter van de avond".
Wanneer F. Timmermans vijftig jaar wordt, kan C. Melloy niet nalaten, zij het met caramelverzen, zijn wensen over te brengen.
Reeds vijftig jaren, beste Fee,
Dat ons planeet u meevoert,
En vijf en twintig (heil ermee!)
Dat Glorie naar den Fee loert !
Toch leuk, die reis door t Heelal, hé ?
Al is t van ver, ik jubel mee,
En 'k wensch van harte dat, nog vele jaren,
och, wat zeg ik ?
tot over duizend jaar, allez,
(maar dan ben ik hier weg, ik !)
uw naam op Vlaandrens lippen leve
en nooit verga noch kwijnen !
En laat ze zeggen : "onze Fee",
Ik zeg: t is ook "de mijne!"
Camille Melloy
5 juli 1936
Maar ook F. Timmermans zal zijn genegenheid in dichtvorm overbrengen. Dit gebeurt bij de opdracht in het boek De familie Hernat waarin hij C. Melloy dankt voor de vele boeken die hij opstuurde en er een paar bedenkingen aan toevoegt over poëzie.
Velen dank om al de boeken
die gij mij gezonden hebt
Waar ik steeds pleeg in te zoeken
poëzie, puur ongerept
Waar ik die dan ook in vinde
en er mij mee rijker maak,
lijk een bij die in den linde
vol zich drinkt van hongingsmaak.
Wil er zoo nog vele schrijven !
Dichters maken t leven schoon !
Altijd dieper, dieper drijven
naar der ziele gulden loon !
In 1940 heeft F. Timmermans moeilijke tijden gekend. Bij t uitbreken van de oorlog vluchtte hij met zijn gezin naar Menen waar men twee weken lang in een kelder moest schuilen. Bij schermutselingen werd Felix' zuster door een bomscherf onthoofd. Timmermans, de gevoelsman was overstuur. In enkele weken was hij fel verouderd. Zijn zwak hart had veel geleden. In die benarde omstandigheden spreekt Camille zijn vriend moed in.
Op 9 juli begint Felix zijn antwoord met: "Mijn goeden Camille" en vervolgt :
"Dat heeft mij plezier gedaan en een zalf gestreken op mijn gemoed. Want door al die wedervarens ben ik diep teneergeslagen geweest. Ik was voor alles dood. Ik leefde alleen nog om te sterven. Dat is erg. Dat is niet plezant. Ik ben er Goddank toch terug uitgekomen. En de belangstelling voor t leven nam met stukjes en brokjes zijn aandeel weer in. Ook uw brief van 29 juny heeft daartoe geholpen.".
C. Melloy had een zwakke gezondheid. Daarom stopte hij ook met lesgeven en verhuisde naar de Rozenbergabdij te Waasmunster. Waarschijnlijk had hij F. Timmermans hiervan niet op de hoogte gebracht. Vandaar dat de Fé, na zijn mislukt bezoek aan Melle, hem een gemoedelijk briefje stuurde in versvorm waarin die ongedwongen relatie nogmaals tot uiting komt.
"Beste!
'k Was overlaatst naar Melle gegaan,
'k kwam voor een toeë' deur te staan,
ge waart naar t schoon Waasmunsteren
waar zooveel menschen kunstern
lijk Ontrop en Verstraeten;
daar hebt g'u neergelaten,
zoo zei mij de portier,
en 'k ging terug naar Lier.
Uw boek kwam mij nu goed ter hand
van het geluk in t Finnen!and, (1)
en 'k heb daar uit vernomen
dat gij Cecilia wilt zien komen (2)
naar d'oude Roosenbergabdy.
Ik zal z'u zenden ! Aan haar zij
zou ik haar willen mee geleiden;
maar 'k zit in t werk, in oude tijden,
gedompeld voor een nieuw, dik boek, (3)
en 'k koom zoo moeilijk uit mijn hoek.
Maar als het kan zoo van den zomer
Dan kom Ik naar den dichter-droomer".
(1)Over zijn reis naar Finland schreef C. Melloy een verhaal Suomi ou le bonheur en Finlande.
(2)Ik zag Cecilia komen, een novelle van F. Timmermans over een onmogelijke liefde.
(3)Op dat ogenblik was F. Timmermans bezig met de enige historische roman die hij schreef De familie Hernat.
Ze hadden ook veel waardering voor elkaars werk. Vooral het vertaalwerk van C. Melloy viel bij F. Timmermans in de smaak.
Na het verschijnen van Timmermans raconte ... waarin prachtige verhalen als : Les très belles heures de Mademoiselle Symphorose, Beguine,Le Cochon, "Notre Dame aux poissons, Le silence éternel en Triptyque de Noël", staan te lezen, lucht Timmermans zijn gemoed :
"Laat mij u met wijd-open mond en twee nijpende handen geluk zeggen voor de schone verhalen. Dat is vertalen ! Zo straf als in t Vlaamsch. Ik heb het ook aan de uitgever laten weten dat ik er zoo fel tevreden over ben ! ik hoor het van alle kanten zeggen, van hen die mijn werk in t Vlaamsch goed kennen, Proficiat".
Maar die waardering ging niet alleen uit naar de vertaling van Timmermans' werken. Ook het origineel werk van C. Melloy kreeg bewondering. We kunnen hierbij genieten van die eigen stijl, die originele woordkeuze en beeldspraak die we in de werken van de grote Fé aantreffen en die hem tot één van de bekendste Vlaamse schrijvers heeft gemaakt. Naar aanleiding van het verschijnen van het boek L'Offrande Filiale drukt de Fé zijn gevoelens tekenend uit onder volgende bewoordingen :
"Ik was aan zee en heb uw schoon boek gelezen, neen gebeden ! Dat is van zulke zuivere, kristalheldere liefde ! Grootsch van allure, een goudspikkeling als een sterrennacht, en zoo vol rust en zielevrede, vol liturgische kleuren, en religieuze landschappen. En dan die kleine vondsten, die het accent van blijheid en devotie versieren en verhoogen. Wat kunt gij die zondagen beschrijven, laten meevoelen en beleven. In langen tijd las ik geen boek, dat zoo religieus zoo diep in mijn ziel is gegaan als dit. Ik kan er een psalm opmaken ! Overal beveel ik het aan. t Heeft mij effenaf doorgoten met Ie bonheur des pauvres gens." (10 okt. '33).
Na de lectuur van Vingt-sept petites élégies mijmert de Fé :
"Uw élégies zijn als een regentje in den avond over een park gefezeld. Een zoet heimwee heeft me vastgenomen en 'k had een stil geluk boven mij als onder een kruidnagelboom."
Het boek Le soleil sur Ie village heeft hij "gedronken".
Een andere keer ter gelegenheid van hetverschijnen van de bundel Parfum des buis moedigt hij aan met :
"Zo nu en dan een pint melk van uw verzen! Daar houdt men den geest mee recht!" Ik dank u om het genot dat Le poème de la grand 'route' mij gegeven heeft. Ja en dan begin ik mee te dichten, mee te zien, mee de oude gewaarwording te hervoelen. Ik ken ze de steenwegen 'k heb vroeger toch zoo geerne gewandeld, en t waren kameraden geworden. Bewijs dat gij een groten dichter zijt : dat gij ook anderen aan 't dichten en aan t mijmeren jaagt. Nogmaals dank! Zeg probeer zoo'n dingen eens in t Vlaamsch te schrijven. Ons volk moet daar ook van proeven.
Want met al die jazz-dichtkunst zakken ze weg". (...) (I) (27-10-28)
Ook C .Melloy. is zeer ingenomen met de werken van F. Timmermans. Bij het verschijnen van Boerenpsalm geeft hijeen paar rake bedenkingen ten beste :
Beste Felix, uw Boerenpsalm is geen boek voor kinderen, maar t is een schoon boek, een van uw beste. Uw Wortel hebt ge uitgewerkt tot een type, die leeft, en zal blijven leven. Zijn liefde voor het "land" en het leven, zijn couragie, zijn zwakheden, zijn geloof en zijn openhartige rechtzinnigheid, dat alles is zoo diep-menschelijk, en zoo waar. Het is opvallend dat het veld met al zijne bedrijvigheid er niet eens in beschreven is op zijn Streuvels, maar daar zoudt ge misschien ook niet zoo goed in geslaagd zijn, want daarvoor moet men zelf van den buiten zijn. Maar t huizeken van den boer, en zijn ziel, die staan er voor altijd.
Het motto van den Kruis-Lieven-Heer is een prachtige vondst. En gansch het boek is doordrenkt met de echtst christelijke gevoelens. Een echte psalm. En soberder dan uw eerste werken : een vrucht van het rijpe talent".
Heel opgetogen is C. Melloy bij het lezen van Breughel :
"Ik heb drie dagen lang - tijd stelende waar ik kon - zitten smullen aan uw prachtigen Breughel. Felix, jongen, wat een schoon boek! Nu, kon het anders? Breughel was immers een uitgelezen figuur voor u, weggelegd voor u.
En weer die onuitputbare vindingsdracht van joviale of roerende prentenwoorden, druipend als doorrijp fruit van zoete sappen; en ook, als in uw andere boeken, hier en daar zoo'n prachtbrok, gereed voor de Bloemlezingen der toekomst; en nog, meer misschien dan in uw andere werken die pakkende menschelijkheid, dat kloppende hart, en de strijd tusschen licht en duisternis, zonde en genade.
Een rijk boek. - Proficiat" (7-2-34).
C. Melloy is een "bezig mens". Vooral in de Melse periode is hij zeer actief. Hij geeft les, houdt lezingen over literaire en godsdienstige onderwerpen, werkt mee aan talrijke tijdschriften en ... dicht. Timmermans bewondert die werklust: "Waar haalt gij de tijd, de werkkracht? het geduld, de inspiratie om zo maar het ene boek na het andere te laten verschijnen." "Gij zijt een horen van overvloed.
Gij schudt het zeker zoo uit uw mouw."
Diezelfde woorden kunnen we ook toepassen op het leven van Timmermans zelf. Beiden waren zeer actief, volgden elkaars literaire producties op de voet en lieten hun wederzijdse waardering blijken. Spijtig zijn ze beiden zo vroeg van ons heengegaan. C. Melloy was pas 50 jaar, Timmermans amper 61. We konden nog zo veel van hen verwachten.
Bij het overlijden van Camille Melloy drukt F. Timmermans nogmaals zijn dank uit in een brief aan de broer van Camille met deze diepdoorvoelde woorden.
"Ik verlies in Camille een goede medewerker, want wat hij van mij vertaalde, was geen vertalen meer, maar een herscheppen, zo goed diep verstond hij mij, en had hij een inzicht in mijn binnenste. Hij heeft daardoor enorm veel voor mij gedaan, en als ik enigszins in de wereld der Franse Letteren bekend ben, is het aan hem te danken. Camille was een groot en edel mens, een zuiver kunstenaar, waarvan veel werk blijven zal. Hij was werkelijk een minnestreel Gods, een Franciskaanse heraut, een gloriestraal onder de mensen. Ik ben innig blij dat ik hem gekend heb.
Hij heeft mij naar de ziel rijk en beter gemaakt".
Met deze bijdrage heb ik getracht, naar aanleiding van de herdenking van het overlijden van F. Timmermans, vijftig jaar geleden, de weinig gekende vriendschappelijke relatie met C. Melloy en hun wederzijdse waardering in het licht te stellen.
Hiervoor kon ik dankbaar gebruik maken van de brieven uit het archief van de paters Jozefieten te Melle en van de gededicaceerde werken uit het Fonds Camille Melloy (Bibliotheca Wasiana) te Sint-Niklaas.
Het was voorzien dat Stijn Streuvels op 5 december 1948 het woord zou voeren bij de overhandiging van het Camille Melloy-fonds door de familie aan "Bibliotheca Wasiana" te Sint-Niklaas. Wegens gezondheidsredenen werd hij vervangen door zijn vriend Dr. Van Driessche. In zijn rede verklaarde deze dokter en literator:
"Van de twee levende Vlaamse schrijvers, die hem geestelijk het nauwst verwant waren, Timmermans en Streuvels, was deze laatste aanwezig op zijn begrafenis in 1941. Felix Timmermans voelde toen reeds nu en dan de angstwekkende vermaningen van de kwaal die hem niet meer zouden loslaten, en drukte er zijn groot spijt over uit dat het hem niet mogelijk was de gestorven dichter, met wie hij zoveel gemeens had een laatste groet te brengen.".
Op het eerste zicht hebben F. Timmermans en C. Melloy nochtans weinig met elkaar gemeen. Uiterlijk verschillen ze heel wat van elkaar. R. Lissens beschrijft in een artikel Herinneringen aan mijn collegetijd verschenen in het speciale De Gonde-nummer over C. Melloy (1991 / 3-4), zijn vroegere leraar, als een persoon met "een hoog voorhoofd, vinnige doordringende ogen, wat uitstekende jukbeenderen en een zwakke gezondheid". Timmermans was nogal een monumentale, sympathieke verschijning met een weelderig, golvende haardos, goedlachse ogen die u vol belangstelling en observerend aankeken. En hoe was het met hun karakter gesteld?
C. Melloy getuigde van zichzelf dat hij van nature noch blijmoedig noch teder is met aanleg tot melancholie en buien van opvliegendheid. Hij gaf ook toe nogal zwaarmoedig van aard te zijn met opwellingen van vreugde en droefheid. Dina Lateur (dochter Prutske van Stijn Streuvels) verklaarde ons in een interview dat ze C. Melloy heeft leren kennen als een innemend, fijn en bescheiden man, steeds discreet, door en door priester en vaak humoristisch. In hogervermeld artikel zegde R. Lissens ook dat C. Melloy een modelleraar was met een verfijnde smaak wars van banaliteit en trivialiteit maar dat het hem ontbrak aan charisma. Die laatste eigenschap vinden we wel terug bij F. Timmermans die J. De Ceulaer typeert als "een stille, rustige, zachtaardige man, gezellig en gemoedelijk in de omgang, met een mild oordeel over zijn medemensen. Een man die meestal opgeruimd was al had hij neiging tot weemoed. Zelfzeker was hij niet, eerder schuchter en voorzichtig, zelfs een beetje vreesachtig.".
Vinden we op karakterieel gebied toch al wat raakpunten toch kan men zich moeilijk indenken dat de gelukkige schepper van de levensgulzige Pallieter veel gemeen zou hebben met de weemoedige dichter van het klagelijke Misère Trouvère.
Il y a tant d'angoisse a vivre
Qu'il ferait bon d'être enterré
En toch... Als we op zoek gaan naar de belangrijkste thema's van hun werken vinden we heel wat gemeenschappelijke klemtonen.
Bij Melloy stoten we onmiddellijk op een alles overheersende realiteit in zijn werk : het religieuze gevoelen. Voor hem is dit meer dan een concreet thema. Het is een spirituele dimensie die aan de basis ligt van heel zijn oeuvre. Alle menselijke themata die aan bod komen, weze het nu geluk, vriendschap of nostalgie, worden vanuit dit religieus perspectief benaderd. Men zou kunnen zeggen dat bijna elk stuk literatuur tegelijk een gebed is. Zo is zijn werk doorkneed met religie zoals hijzelf sprekend uitdrukt in zijn gedicht Prêtre et poète.
Is F. Timmermans uit hetzelfde deeg gebakken? E. Mertens, de Leuvense hoogleraar in moraaltheologie, heeft de jongste jaren enkele boeken van Timmermans herlezen in het licht van zijn geloofsovertuiging en problematiek en hierover een paar opgemerkte bijdragen geleverd voor het Timmermans-genootschap.
Hij stelt vast dat "het literaire, oeuvre van Timmermans. als een soort geloofsbron kan gelezen worden, niet zozeer omdat het informatie brengt over de volksvroomheid en de kerkelijke praktijken uit de tijd van het rijke roomse leven in het schone Lier en het Brabant van weleer, doch vooral omdat het het levende geloof met zijn hoogten en laagten, pijnen en vreugden, op aangrijpende manier in beeld brengt". Geloof en godsdienst spelen in het ganse werk van Timmermans een voorname rol, vanaf de Schemeringen en Pallieter tot en met het postuum verschenen Adagio.
Uiteraard denkt men in de eerste plaats aan de werken die inhoudelijk sterk christelijk gekleurd zijn : de kerstverhalen : Het Kindeken Jezus in Vlaanderen, Den bloeyenden Wijngaerdt, het mysteriespel De hemelse Salomé, het heiligenleven De harp van Sint-Franciscus. Maar ook in de biografieën als Pieter Breughel en Adriaan Brouwer en in de romans als Boerenpsalm (vooral daar!) en De familie Hernat klinkt bijwijlen een sterke religieuze noot door. In deze opgesomde werken is het Timmermans wel om literatuur te doen en niet om geloofsverdediging. Maar zijn kunstenaarschap staat niet los van zijn mens-zijn en gelovig-zijn, het is een weerspiegeling van zijn eigen innerlijkheid zoals dit ook bij C. Melloy het geval is. En de innerlijke Timmermans is een diep gelovig man zoals zijn dochter Lia verklaart in haar boek Mijn vader : "Heel zijn leven is mijn vader vroom en godsdienstig geweest; zoals zijn moeder; hij zat dikwijls alleen in de kerk te bidden voor Onze Lieve Vrouw van Gedurigen Bijstand".
Die bijzondere verering voor O.L.Vrouw had hij ook gemeen met C. Melloy. Ze leefden immers in een tijd waar godsdienstbeleving voornamelijk een zaak van gevoel was dat sterk tot uiting kon komen in de Mariadevotie. Het was de tijd van de bedevaarten en de processies. "Waar men gaat langs Vlaamse wegen komt men er Maria tegen". Die uitdrukking uit een bekend Marialied is zeker toepasselijk op hun beider werk. In bijna elk werk van Timmermans komt men er verwijzingen naar Maria tegen. Bovendien heeft hij heel wat afbeeldingen en tekeningen van haar gemaakt voor zijn literaire werken en andere gelegenheden.
C. Melloy heeft heel wat gedichten over Maria geschreven verspreid over zijn verschillende bundels. Zijn meesterlijk boek Offrande filiale dat een prozagedicht lijkt heeft hij met kinderlijke tederheid de levensloop van zijn moeder en hemzelf beschreven. We vinden er enig mooie bladzijden over de Vlaamse vroomheid en de mariale bedevaarten naar Oostakker en Lede terug. Het is tevens een bron van informatie over dat volkse geloof met zijn novenen, kruisdagen, boetetochten, kerkelijke feestdagen en kermissen.
In een nuchtere tijd die wij thans kennen, zullen wellicht velen niet gemakkelijk om kunnen met de overgevoeligheid waarmee F. Timmermans. en C. Melloy spreken over Maria. Vaak doet dit misschien wat sentimenteel aan maar dit doet geen afbreuk aan de literaire kwaliteiten van de auteurs.
We moeten alles beoordelen vanuit zijn tijd en milieu.
Een ander thema dat de vrienden Timmermans en Melloy nauw aan het hart lag en dat ze veelvuldig bespeeld hebben. zij het op hun eigen manier, is het kerstgebeuren.
Toen Timmermans. op Kerstdag 1942 te Hasselt werd gevierd, zegde hij in een dankwoord met enige overdrijving : "Heel mijn leven draait en waait rond Kerstmis". Het mysterie van de heilige nacht heeft hem heel zijn leven bezig gehouden.
Als kind luisterde hij ademloos naar vaders kerstverhalen, ging met zijn kameraden driekoningen spelen, schreef zelf later heel wat verhalen over Kerstmis met als hoogvlieger Het Kindeken Jezus in Vlaanderen, een kleurig veelluik waarin hij Jezus laat geboren worden in Bethlehem tussen Schelde en Leie. In andere boeken confronteerde hij zijn figuren menigmaal met het kerstgebeuren, tekende en schilderde zelf veel kersttaferelen.
In het jaarboek van het Timmermans -genootschap Nazareth aan de Nete worden we overvloedig gedocumenteerd over de Fee en Kerst.
C. Melloy was door dezelfde microbe gebeten. Theo Stael, de schrijversnaam voor Melloy's broer die een aantal novellen en toneelstukjes in het Nederlands publiceerde, schreef in een jeugdtijdschrift een bijdrage over Kerstmis bij C. Melloy. Hierin vertelt hij dat zijn jongere broer Camille reeds als knaap zijn eigen stalleke van Bethlehem had waarvoor hij zeer veel zorg droeg. Als brancardier aan het Ijzerfront dichtte hij in 1916 voor zijn strijdmakkers Noël des Jasses(1) .
(1) Jasses: naam die men aan onze soldaten gaf in de loopgrachten 1914-18. Dit gedicht verscheen in het frontblad Notre Belgique
In zijn bundel Trois marches pour Ie temps de Noël vindt men er kerstgedichten vol innige godsvrucht naast andere vol levende oosterse kleuren terwijl zijn Livre des Fêtes overheerst wordt door prachtige lyrische beelden.
Naast deze dichterlijke mystiek schreef C. Melloy ook fijne verhalen voor de jeugd La belle histoire de I'Enfant Jézus en na zijn bezoek aan het H. Land in gezelschap van Stijn Streuvels en A. Coolen L'âme de Bethlehem waarvoor hij ook een Vlaamse versie schreef. Het moet ons ook niet verwonderen dat C. Melloy juist Driekoningentryptiek van F. Timmermans in het Frans vertaald heeft en de nadruk op het mysterie van de kerst legde door het te vertalen in Triptyque de Noël. In die zalige kerstsfeer plaatsten zij eenvoudige volkstypen met hun eigenzinnigheden en folklore als symbolen van het geloofs- en genadeleven : de vrome herder Suskewiet, simpel, schoon in eenvoud en vertrouwen, de ruwe bedelaar Schobberbeeck, slaaf van zijn zonden en zwakheden die door angst wordt gedreven naar bekering en Pitjevogel, de afvallige die met de duivel samenspant en na een geweldige zielestrijd door de hulp van O.L Vrouw wordt gered. Dit verhaal viel zo in de smaak van onze bevolking dat het tot op onze dagen als toneelstuk onder de naam En waar de ster bleef stille staan, nog wordt opgevoerd. Zulke verhalen weerspiegelen ook een stuk Vlaamse volkscultuur.
Het werk van Timmermans is ook een echte studie- en informatiebron geweest voor onze heemkundigen. Folklore en volksgebruiken liggen rijkelijk uitgesmeerd over a! zijn boeken. Is het oeuvre van C. Melloy minder uitgebreid toch heeft hij ook zijn bijdrage geleverd tot de kennis van de zeden en gewoonten van de mensen in zijn streek in het begin van deze eeuw. Zijn prozawerkje Melle avant Ie déluge brengt een paar typische volksfiguren uit onze gemeente naar voor.
In het boek van C. Hamlet Le folklore de Flandre et de Wallonie noemt de samensteller hem "un poète élégiaque et contour charmant, qui chante ou raconte La Flandre orientale et I'Escaut en publiceert zijn bijdrage Fêtes religieuses et profanes au pays de Flandre.
Voor beide schrijvers F. Timmermans en C. Melloy vormde hun eigen milieu, uitzicht van mensen en dingen, folklore en traditie, een echte inspiratieve kracht.
En in dat eigen milieu hadden beiden ook een grote belangstelling voor de natuur. Pater Depauw noemt C. Melloy een natuurdichter die het Vlaamse landschap, de seizoenen, de bloemen, rivieren en wolken heeft bezongen als een impressionist met een fijn koloriet. Zijn bundel Enfants de la terre is een verrukte zang op de heerlijkheid van de aarde : "un quartier de ciel. Met franciscaanse vreugde looft hij bomen, vuur en water en jubelt:
Pour moi, le matin dresse un portique de fête
Et déroule a mes pieds des tapis de soleil
F. Timmermans heeft op zijn eigen onnavolgbare manier uiting gegeven aan zijn verbondenheid met de natuur. Als geen ander heeft hij de natuur en het landschap geobserveerd, in zich opgenomen en beleefd. Zijn hoofdfiguren zoals Pallieter, Wortel e.a. worden voortdurend geconfronteerd met de natuur. In Knack heeft hoofdredacteur F. Verleyen vorig jaar een ganse bijdrage gewijd aan Timmermans onder de titel De natuur als personage.
Nogal diepzinnig gaat hij op zoek naar de betekenis van de natuur in het oeuvre van Timmermans en behandelt er verschillende aspecten van : de natuur als de scheppende kracht, de natuur als de vijand van de mens, de natuur met het landschap als wijkplaats voor haikoe-achtige meditaties. Meer nog, hij beschouwt Timmermans als een groene jongen avant-la-lettre die ingaat tegen het vellen van bomen en andere vernielingen van de natuur. Zelfs voor de ecologische problemen die te maken hebben met de evolutie van de landbouw in onze eeuw is Timmermans zijn tijd vooruit.
Rond 1914 legt hij Wortel in de mond : "Bij mij komt er nooit chimiek in huis. Ik wil God zijn ogen niet uitsteken. Hij geeft ons regen, dauw en mest van mensen en beesten. Natuur, geen zwelpoeders. En laat mijn patatten dan wat kleiner uitvallen dan die van de Ossekop, ik heb ze toch eerlijk uit de grond gehaald, zonder trukken en zonder vergif. Timmermans is wel, in tegenstelling tot Melloy, actiever bij het gebeuren van de natuur betrokken. In hun werken hebben F. Timmermans en C. Melloy ook heel wat aandacht besteed aan het mysterie van de dood. Beiden worden op jonge leeftijd geconfronteerd met dit fenomeen. Als jongeling ondergaat F. Timmermans een breukoperatie waarbij zich verwikkelingen voordoen zodat er gevreesd wordt voor zijn leven. Deze confrontatie met de dood heeft een ongewoon sterk psychologisch effect, dat hij nauwkeurig beschreven heeft :"Ik die al mijn levensgulzigheid verloren had, door met mezelf niet kunnen klaar te komen, voelde plots bij het naderen van de dood, levenslust in mij bruisen, vers sap door mijn lichaam.
Och! plots als in een bliksem, terwijl ik de afgrond van de dood zag, zag ik hoe eenvoudig het /even is", t Was het einde van de Schemeringen van de dood, het boek waarin hij zijn levensmoeheid, zijn angsten en geloofstwijfels had uitgedrukt.
C. Melloy vertoefde tijdens de eerste wereldoorlog een tijdlang als brancardier te Diksmuide toen hij getroffen werd door tyfus en gedurende zes maand in het hospitaal moest herstellen.Die oorlogservaringen waarin dood, angst en ontbering het thema vormde, schreef hij op in sommige frontbladen.
Beide literatoren hebben, elk op hun manier, ook de gebruiken bij dood en begrafenis treffend beschreven. F. Timmermans deed dat bijzonder pittig in het verhaai De begrafenis van Matante waarin we heel het scenario terugvinden : het luiden van de klokken, de rol van de koster en de lijkbidder, het optreden van de priester die haar kwam "aflezen", de mis en de tocht naar het kerkhof. Dezelfde mortuale handelingen beschreef C. Melloy in zijn laatste bundel Requiem waarin hij kalm en berustend zijn dood bezingt met een tikkeltje ironie en vooral de laatste toebereidselen onder de loupe neemt met gedichten alsChant prémortuaire, Bienvenue à la mort en Dernier départ.
Heel wat analoge gedachten vinden we terug in Timmermans' laatste bundel Adagio, de voltooiing van zijn levensweg en zijn levenswerk. Hierin spreekt hij zijn weemoed, zijn vergankelijkheidgevoel zijn zondebesef, zijn deemoed en zijn angst uit over zijn God. Sommige van hun afscheidsverzen zijn zo subliem, zo broos, zo sacraal dat men het zelfs "gebeden" zouden kunnen noemen. Alle thema's van vroeger komen er aan bod : leven en dood, schuld en zonde, stilte en inkeer, tijd en eeuwigheid, geloof en vroomheid. Wat F. Timmermans en C. Melloy over dood en sterven hebben geschreven is geen nieuwe dichterlijke fantasie op een oud thema maar het peilt naar de kern van alle aards bestaan zoals de Fee het uitdrukt
De kern van alle dingen
is stil en eindeloos
Alleen de dingen zingen,
Ons lied is kort en broos.
En donker zingt mijn bloed,
van heimwee zwaar doorwogen.
Ik zeil langs regenbogen
Gods stilte tegemoet
en C. Melloy het verwoordt
La plus haute poésie
Est peut-être mourir !
en verder
Et Dieu qui déjà me possède
Se laisse posséder enfin
Uit deze uiteenzetting blijkt duidelijk dat tussen Camille Melloy en Felix Timmermans naast menselijke vriendschap ook heel wat inhoudelijke verwantschap bestond. Beiden waren religieus bewogen. Het loopt als een rode draad doorheen hun werken. Ze voelden zich daarbij sterk aangetrokken door het mysterie van de kerst en hadden een uitgesproken verering voor Maria en Franciscus. Het Franciscus-fenomeen heb ik behandeld in een ander artikel: "Het verhaal van een vertaling".
Beiden waren ook geboeid door het verleden. De zeden, gewoonten, volksgebruiken van hun streek en in hun tijd, hebben ze met liefde beschreven. De natuur bekoorde hen in vele opzichten. C. Melloy heeft die meer beschouwend benaderd terwijl Timmermans. er directer, actiever bij betrokken was. Ze waren vrienden in t leven maar vonden elkaar ook in de "doodsgedachte" die ze in een gelovig perspectief hebben bezongen.
Vorig jaar, in 1996, verscheen in Knack een reeks bijdragen over F. Timmermans door hoofdredacteur Frans Verleyen. Deze werden nu gebundeld en uitgegeven onder de titel De gezonken goudvis, Felix Timmermans en de Moderne Tijd. In zijn inleiding vertelt Verleyen hoe hij - een paar jaar geleden - in het buitenhuis van zijn vrienden belandde en toevallig tussen strips en een handleiding voor de verzorging van kamerplanten een oud exemplaar vond van De harp van Sint-Franciscus. Omdat het die avond zo regende ging hij vroeg naar bed met wat kranten en die "Harp". "Die nacht las ik. In volle jaren negentig wel honderd bladzijden uit de Harp. Hun schoonheid bracht me uit evenwicht. Waarom had ik dat allemaal chirurgisch verwijderd uit mijn hersenen en vervangen door Updike Böll of zelfs Len Deighton?" verwoordde de hoofdredacteur. In diezelfde jaren negentig ben ik, evenals de kritische Verleyen, op zoek gegaan naar Franciscus die Timmermans op zijn harp liet spelen en natrilde in de vertaling van C. Melloy.
Beide literatoren voelden zich aangetrokken tot Franciscus die in hun persoonlijk leven zowel als in hun literair werk zo een belangrijke rol zou spelen.
"Van in zijn kinderjaren had onze Pa een grote verering voor Sint Franciscus en een stil verlangen naar Italië", vertelde Lia, de oudste dochter in haar boek Mijn vader.Die verering voor Sint Franciscus en de bewondering voor Italië had hij van zijn grootvader. Als Derde Ordeling vertelde hij vaak over die schone heilige uit Italië, het land van over de bergen, waar het heel het jaar door goed weer was en waar de appelsienen groeiden....
Van toen af kreeg ik goesting om dat land eens te zien...".
Ook C. Melloy werd reeds als jongeling gegrepen door de figuur van Franciscus zoals hij het aangeeft in zijn werkjeLa paix d'Assise :
"Sans doute Poverello était déjà mon saint préfère, depuis ce jour de mon adolescence ou je découvris les Fioretti, je s'avais plus cessé de l'admirer, d'écouter ses leçons, sans user adopter sa logique si terriblement rigoureuse qu'elle passe pour encore sublime, une folie..".
Om het landschap te bewonderen, te beleven en om de geest van deze bijzondere heilige op te snuiven maakten zowel Timmermans als Melloy een reis naar Italië. Daar leert Timmermans don - later mgr. - Pronti kennen waarmee hij vriendschap sluit voor gans zijn leven.Diezelfde Pronti zal later, door bemiddeling van Timmermans, Camille Melloy behulpzaam zijn op zijn reis naar Assisi. Naar aanleiding van de 700ste verjaardag van het overlijden van de heilige schreef Timmermans in de Maasbode Het hovenierken Gods, een soort feestgroet, een lyrische verheerlijking van de heilige, die "mirakelen zweet en staat te daveren met 42 graden Godskoorts.". Ook publiceert hij zijn reisdagboek Naar waar de appelsienen groeien.
Van zijn kant schreef C. Melloy een tweetal bijdragen over De Heilige Franciscus aan de bronnen
van het geluk I en II dat tezelfdertijd uitgegeven werd in het Frans "Saint François aux sourcesdu bonheur", het boekLa paix d'Assise en voorjongerenJongleur de Dieu.
In die atmosfeer van de herbronning aan het ideaal van Franciscus ontstond de Pelgrimsidee waarvan een aantal jongeren waaronder F. Timmermans, Flor Van Reeth en E. Van der Hal!en droomden. Ze wilden de christene solidariteit onder de katholieke kunstenaars in nieuwe banen leiden. Hun patroon werd natuurlijk de H. Franciscus. Die beweging lag volledig in de lijn van het spiritueel en religieus renouveau dat zich o.m. manifesteerde bij G.K. Chesterton, Jacques Maritain, Leon Bloy, Papini, Jörgensen en Van Eeden. C. Melloy was hiervan ook een grote voorstander. Had hij reeds jaren vroegerLe beau réveil niet gepubliceerd?
Hun diepe bewondering en verering zongen F. Timmermans en C. Melloy uit in hun gezamenlijk meesterwerk De harpvan Sint Franciscus, La harpe de Saint François.
Gedurende vier jaar heeft F. Timmermans zich nagenoeg geconcentreerd op het schrijven van deze roman die hij grondig had voorbereid. Terwijl Felix ijverig aan zijn Franciscus werkt, beveelt C. Melloy zich reeds aan in een brief van 8 September '28 om enige vertalingen te doen i.v.m. dat werk.
"Later zou ik me gaarne aanbevelen om enige bladzijden van uw leven van Sint-Franciscus in het fransch over te zetten, en te publiceren met een inleiding over uwe kunst in het tijdschrift Les Lettres te Parijs waaraan ik regelmatig meewerk".
Felix was bezeten door deze heilige.
Tussen het schrijven door tekende, schilderde en etste hij Franciscus. De ene keer schilderde hij hem in olieverf met stigmata, dan expressionistisch met grote handen van de arbeid, dan weer achter glas, biddend met het hoofd in de handen. Hij ontwierp ook een reeks taferelen van het Franciscus-verhaal voor een kalender. De gedachte aan en de boodschap van Fr. liet hem niet los.
Over de vorderingen van zijn werk houdt hij C. Melloy goed op de hoogte :
"Heb het thans veel te druk. Tot mijn Franciscus voltooid is, leef ik gaarne wat afgezonderd van de buitenwereld".
en een andere keer:
"Als Sint-Franciscus veerdig is, wipt hij bij u binnen.".
Wanneer het boek beëindigd is spreekt Timmermans onmiddellijk over een vertaling (25.03.32).
"Franciscus is af. Als hij gedrukt is stuur ik U eenen. We zullen in Frankrijk eens proberen. Ik zou graag hebben dat gij hem vertaalt".
Al vlug blijkt dat ook anderen geïnteresseerd zijn in een Franse vertaling. Wanneer Mil Lambrechts, de secretaris van Timmermans, datzelfde jaar aan Melloy een luxe-exemplaar van De Harp zendt, meldt hij:
"Van Wellens en Godenne een voorstel gehad om Franciscus te vertalen en uit te geven. Afwijzend geantwoord.".
en in een volgende brief van Felix
"Ik heb geen verdere overeenkomsten gesloten met Rex en vertrouw u ten volle de vertaling van Franciscus toe, ik weet dat de arme in goede handen is.".
Wanneer C. Melloy reeds volop aan de vertaling bezig is krijgt ook de uitgever van Timmermans' werken Van Kampen uit Amsterdam een aanbod van een zekere Jean Bonhomme van Parijs :
"De belangstelling voor uitheemsche meesters is op het oogenblik in Frankrijk zeer levendig en het lijkt mij dat de verspreiding van een meesterwerk als dit boek in de fransche taal niet alleen uit geestelijk oogpunt maar ook litterair en materieel een succes kan beteekenen.
Mocht door de auteur of door U tot de vertaling van dit boek worden besloten dan bied ik U gaarne mijn diensten aan om het geheel of gedeeltelijk in samenwerking met andere te vertalen".
Hierbij voegt de briefschrijver de vertaling van het eerste hoofdstuk van De Harp waarover F Timmermans aanC. Melloy schrijft :
"Ge kunt alzoo zien hoe hij dat lapt. Ik denk dat gij dat beter zult doen.".
Ook een Elzasser pastoor vraagt aan Felix om aan de vertaling te mogen beginnen. Dus aanvoorstellen is er geen tekort.Timmermans moedigt Camille aan door te werken :
"Werk maar rustig voort aan de vertaling van Franciscus en breng er de wijzigingen en aanpassingen aan toe die ge nodig oordeelt om het genietbaar te maken voor net franslezend publiek.".
Dat C Melloy ijverig aan het vertalen is vernemen we uit zijn brief van 16.11.32 aan Mil Lambrechts:
"Ik ben inderdaad beslist aan het vertalen; maar ik kan er slechts een paar avonden maximum per week aan besteden, hoor! Ik heb nog maar 36 blz. af en er zijn er over de 300! Nu, indien Felix het zoo graag wilt en niet te haastig is, dan is t mij goed, en 'k zal de vertolking zoo goed verzorgen als t maar kan.".
In de lente 1933 is Melloy zo goed als klaar met zijn vertaling en Timmermans nodigt hem uit naar Lier.
"t Is nu toch vacantie, kom dan eens tot in Lier zoo de gelegenheid zich aanbiedt, dan kunnen we eens praten over Franciscus en allerlei".
Na het bezoek van Melloy schrijft Timmermans hem op 9 juni 1933 :
"Proficiat voor dat reuzenwerk met de vertaling van Franciscus. Kuis hem nu eens netjes op en weldra wandelt hij op Franse voeten. En ik geloof in zijn succes want ik heb groot vertrouwen in de degelijkheid van uw werk.".
Eindelijk is het vertaalwerk beëindigd. In een brief van 2de Sinksendag 1933 stort C. Melloy even zijn hartuit.
"Het zal u misschien genoegen doen te vernemen dat uw Franciscus in bet fransch vertaald is..." "... 12 schrijfboeken boordevol - zo ongeveer tienduizend regels. 'k zou t voor niemand doen hoor, dan voor u, maar t spijt me niet, ik heb er toch schoon kunst-genot aan beleefd. Nu moet ik nog het eertje likken. Het fijne werk is dat, zeer delicaat en gewichtig. Ik zou willen dat het boek in de smaak van de fransche lezers vallen. Nu, dat wikken en wegen, dat polijsten, is nog een kunst-taak. Maar dan kom het saaie werk. Heel dien rommel doen 'kloppen' - in 3 exemplaren minstens; - en dan de "démarche" bij de Parijzer uitgever. Geen lachspel.".
Aan de lectuur van die vertaling beleeft F. Timmermans echt plezier :
"Ik heb geprobeerd in mijn boek met arme menschenwoorden den grooten arme te huldigen, te vereeren en te doen benaderen. Ik wou er niet alleen een vertelsel, maar ook een lied van maken. Geen lied dat de mond zingt, maar dat in het hart van de lezer speelt en neuriet. Hier en daar ben ik er tevreden van, maar in uw boek ben ik overal tevreden van. Het is muziek! Uwe vertaling heeft mijn boek geholpen, het rijker en schooner gemaakt.
Ik dank U, ik dank U, en 'k blijf U danken!".
Nu is het van belang een uitgever te vinden en het boek zo vlug mogelijk op de markt te brengen.
C. Melloy had daarvoor reeds aan F. Timmermans gevraagd een lijstje te maken met zijn uitgegevenwerken alsook de vertalingen met hun oplage. Op die manier wilden ze bewijzen dat F. Timmermans nietzomaar een gewone schrijver is, en dat zijn boeken in de vreemde ook succes hebben. Hun beidervoorkeur ging uit naar uitgever Grasset te Parijs.
Begin 1934 wijst deze uitgeverij het voorstel af, zo vernemen we uit een brief van F. Timmermans aan C. Melloy
"Hierbij stuur ik u de beleefde en vleiende afwijzing van Grasset weer. Het is in alle geval toch een aanmoediging om links en rechts nog eens te proberen. En klaar komt het toch!".
Enkele jaren later (1938) zal deze uitgeverij uit Parijs toch een vertaling van Timmermans uitgeven, namelijk Pieter Breugel. . Het is echt niet zo eenvoudig een gepaste uitgever te vinden. Felix is hierover toch wat ontgoocheld. Camille Melloy blijft aandringen :
"Het is toch mijn schuld niet als uw Franciscus nog te Parijs zijn zonnelied niet aanheft. Ik heb er zooveel uren aan gewerkt - met plezier, trouwens, - en Grasset vindt mijn vertaling zeer goed; hij heeft nog eens het ontwerp uwer uitgaaf onderzocht maar schrijft mij nu weer dat het in de huidige omstandigheden een waagspel zou zijn. Ik wacht nu maar de uitslag bij den uitgever die mij spontaan om mijn vertaling heeft gevraagd. Lukt het daar niet, dan probeer ik bij Spes - een flinke firma - en dan.... t Is om de pijp aan Maarten te geven. Dat is een miserie, den dag van vandaag, te Parijs een uitgever te vinden. Was 't maar uit het Duitsch, Deensch of Russisch vertaald! Maar uit t Nederlandsch! Dat kennen ze niet: daar wordt niet om gevraagd. t Is noch de waarde van uw werk, noch de degelijkheid van mijn vertaling die In t spel is, maar "wie zal het lezen?". Zoo staan de zaken te Parijs. Teveel schrijvers en te weinig trok. Natuurlijk zou ik mijn vertaling seffens kunnen doen aanvaarden in de "Collection Durendal" (15.000 abonnementen) maar dat zou financieel niet zeer veel opbrengen, Ik zou liever uw boek te Parijs zien verschijnen: dan drongt ge door in fransche middens waar men weinig of niets van u heeft gelezen".
Zowel voor Timmermans als voor Melloy gaan er maanden voorbij zonder dat er schot komt in dezaak en op 8 mei 1934 schrijft Timmermans het volgende :
"Met Franciscus zoudt ge u eens kunnen wenden tot Ghéon om hem het handschrift te laten lezen. Hij zou u misschien ook een inschikkelijk uitgever aan de hand kunnen doen.".
Timmermans had namelijk in 1927 het werk van Ghéon alsLe jeu de notre dame et la vallée desanges" vertaald als O.L. Vrouw in de doornkens. En deze aanbeveling blijkt resultaat te hebben.
Via het boek Mijn Vader van Lia Timmermans vernemen we dat Ghéon het werk liet lezen aancultuurfilosoof Maritain. Deze was enthousiast en zorgde er zelf voor dat de Harp bij een geschikteuitgever terecht kwam.
Eindelijk scheen er licht in de duisternis want in oktober 1934 kon Melloy melden dat het boek gaatverschijnen. Timmermans reageert hierop onmiddellijk :
"Uw brief van 18 oktober dat Franciscus ook op zijn harp in t Fransch zal zingen heeft mij zeer gelukkig gemaakt. Meer dan een groot lot want dat is geen verdienste. Verscheidene letterkundigen hebben u via mijn persoontje een stralend proficiat gewenscht om het stuk dat in La Revue Generaleverschenen is o. a. Gaston Heux, Baron Firmin van den Bosch, en vele Vlamingen. Ik verwacht dan ook een goeden gang van St-Franciscus in la douce France".
In 1935 verschijnt La Harpe de Saint François te Parijs bij Bloud et Gay in de befaamde reeksArs
et fides. Hierover is F. Timmermans zeer verheugd en spreekt dat uit in een dankbrief aan C. Melloy :
"Ik moet nu maar niets anders doen dan "dank U, dank U!" zeggen. Zooveel hebt gij voor mij gedaan, zoo schoon hebt gij voor mij gewerkt, U opgeofferd uit liefde en genegenheid voor mijn boek De Harp van St Franciscus! Dat hebt gij schoon vertaald, daar hebt gij een nieuwe schepping van gemaakt, als twee broers nevens elkander. Camille, ik dank U, uit gansch mijn hart, al mijne vreugd waait naar u, al mijne fierheid kap ik door en 'k geef U d'helff en nog!".
Het is de gewoonte bij het verschijnen van een nieuw boek dit aan te bieden aan vrienden enbekenden. Dit wil ook F. Timmermans en vraagt daarom aan Camille Melloy :
"Aan wie moet ik die schoone vertaling zenden? Ik heb gedacht aan Claudel (consul), Maeterlinck, Ghéon, Brochet, Maritain, Marie Gevers, Firmin van den Bosch, Raoul Plus, Francis Jammes. Kent gij nog andere?".
Zoals u ziet, een pleiade bekende namen uit de Franse literatuur die tot de kennissenkring van C.Melloy en F. Timmermans behoren.En de reactie bleef niet uit. F. van den Bosch, met wie Timmermans de Scriptores Catholica stichtte laat hem weten:
"Mon cher ami, je voudrais que I auteur comme te traducteur de la Harpe de St. François sache combien j'ai approuve la haute valeur littéraire, I' originale présentation de vie et toute la savoureuse et imagée résonance de cette uvre. Saint François doit être content de vous deux à qui j'envoie mes cordiales félicitations et mes meilleurs souvenirs."...
Ook de bekende Franse schrijfster Marie Noël uit haar diepe bewondering voor het werk.
Het boek werd goed onthaald, het werd in meer dan 10 talen w.o. het Japans, Koreaans en Chinees
verder vertaald. Ook financieel werd het een succes. In een brief van 5 juli 1936 zegt C. Melloy aan Timmermans:
"Ik heb de rekening ontvangen van Bloud et Gay : procent op den verkoop van La Harpe de Sint-François, tot op 31 december 1936, 1.128 frs (fransche fr.) waarvan de helft u toekomt. Dus 564 fr.fr. = 1.097 belgische fr- Ik laat die som storten op uw P.C.R.".
Bij opzoekingen in het archief van C. Melloy vonden we ook nog correspondentie over de auteursrechten terug die gevoerd werd tussen pater Theodore De Paepe, broer van Melloy, L. A. Aspeslag, echtgenoot van Lia Timmermans en de uitgeverij B!oud et Gay van Parijs (periode 1958-62), dus meer dan 20 jaar na het eerste verschijnen. Hieruit vernemen we dat voor de periode 1/1/57 tot 31/12/59 nog 38.600 fr. werd uitgekeerd voor de helft aan de broer van Melloy en de andere helft voor mevr. Timmermans.
In 1959 werd het boek nog herdrukt op 5000 exemplaren en verscheen er bovendien nog een pocketuitgave. Om moeilijkheden met de uitgeverij te regelen ondernam de heer Aspeslag een reis naar Parijs. in 1962 gaf pater Theodore hem de volmacht alles rechtstreeks met de uitgever te regelen wat betrekking heeft op auteursrecht, heruitgeven en de eventuele vertaling van de Franse editie van de Harp.
Het Franciscusboek van Timmermans en Melloy is tot op onze dagen nog niet vergeten. Lia Timmermans verklaarde ons dat bij haar vroeger reizen naar Assisi het boek nog als warme broodjes verkocht werd aan toeristen en bedevaarders. Diezelfde ervaring hadden de deelnemers van de Italië reizen van de Timmermanskring. Jan Lambin bezocht een paar jaar geleden de middeleeuwse basiliek Sainte Madeleine in Vézelay en was verheugd in de boekenstand de Franse vertaling van de Harp te vinden.
In de Franciscus literatuur bekleedt deze roman van Timmermans en de vertating ervan door Melloy een aparte plaats. Het boek werd met veel ambitie geschreven, met de meeste zorg bestudeerd en uitgewerkt, met de meeste liefde vertaald en met de meeste caritas uitgegeven.
Was het niet zijn meesterwerk het behoort zeker tot de betere werken van Timmermans.
1933 La harpe de Saint-Francois De harp van St. Franciscus
- met voorwoord
- Librairie Bloud & Gay Paris
1941 Timmermans raconte Timmermans verhaalt choix de contes et de nouvelles
- met uitgebreide inleiding
- Editions L'Essor-Paris-Bruxelles
1. Les très belles heures de Symphorosa béguine De zeer schoone uren van juffrouw Symphorosa, begijntje
2. Au flan royal - In de Koninklijke Vlaai
3. Le nègre amoureux - De verliefde Moor
4. L'enterrement de Matante - De begrafenis van Matantje
5. Le chochon - Het Verksken
6. Le corbeau du pecheur - De heiligende kraai
7. L'heure nocturne - Nachtelijk uur
8. Notre Dame aux poissons - O.L. Vrouw der visschen
9. Le masque - Het masker
10. Le silence éternel - De eeuwige stilte
11. La procession du crecueil - De kistprocessie
12. Le hibou - De uil
13. Triptyque de Noël - Driekoningentriptiek
Felix Timmermans illustreert Melloys
Louange des Saints Populaires
Daniël Lemmens
Camille Melloy had een grote verering voor volksheiligen : H. Maria, H. Anna, H. Jozef, H. Petrus, H. Martinus, H. Franciscus, H. Godelieve, H. Elooi .... Ze waren immers de dragers van de deugden, de voorbeelden die gelovigen moesten navolgen. In heel wat sermoenen waarvan hij de teksten meestal voluit schreef, waren ze vaste onderwerpen of uitgangspunten. Over die volkse heiligen publiceerde C. Melloy in 1933 een poëziebundel Louange des saints populaires waarover pater D. De Pauw schreef :
"Het zijn naïef - roerende gedichten - middeleeuwsche glasramen - vol zon en frischheid" (Boekengids 1934). Wellicht zal het niet veel moeite gekost hebben om zijn vriend F. Timmermans te overtuigen de illustraties voor deze publicatie te verzorgen. Vooral als we weten dat Timmermans zelf in bewondering stond voor die vrome, volkse heiligen die volledig samengingen met zijn christen volksverbonden overtuiging. In een brief van 18 februari 1932 vernemen we dat de Fé best tevreden is over zijn tekeningen en tevens meedeelt dat hij ze ook voor andere doeleinden wil gebruiken.
Dat deze "santjes" in de smaak vallen, bewijst de brief die C. Melloy op 16 november 1932 stuurt naar Mil Lambrechts (*), privé-secretaris van F. Timmermans. " Zeg aan Felix dat de 16 santjes die hij voor mijn bundel getekend heeft zeer veel bijval genieten, ook en vooral in Frankrijk : "Het zijn brokjes uit de gouden legende", schreef de letterkundige chroniqueur van een Parijzer dagblad. " Vele schrijvers hebben mij mondelings of per brief of in artikelen ongeveer hetzelfde gezegd.Twee grote tijdschriften hebben mij verlof gevraagd om een en ander te reproduceren als proef bij de recensie. Ik ben blij dat de Fee zo ook als teekenaar bekend zal staan in kringen waar zijn boeken niet gelezen worden."
(*) Mil Lambrechts verzorgde tussen 1925 en 1940 de briefwisseling en het kopijwerk voor F. Timmermans, organiseerde voordrachten in binnen- en buitentand, contracteerde uitgevers en vertalers, wimpelde lastige bezoekers af en verbeterde drukproeven. Hij was (evens een groot bewonderaar van Timmermans.
Deze waardering is geenszins overdreven. Op het eerste zicht lijken de tekeningen van deze volksheiligen technisch niet zo volmaakt, wat ; primitief en kinderlijk. Sommige zijn nogal statisch wat natuurlijk wel overeenstemt met hun waardigheid van heiligen. De juiste verhoudingen worden niet altijd in acht genomen. Toch straalt er uit deze afbeeldingen een echte warmte, een charme uit die alles overstijgt.In een paar pennetrekken heeft F. Timmermans vaak het hele gedicht samengevat. Die tekeningetjes doen denken aan oude volksprenten en geïllustreerde bijbelvertellingen die, gevat in dikke contouren, zo typisch zijn voor de meeste illustraties van F. Timmermans.
Niet alleen voor C. Melloy maar ook voor andere bevriende schrijvers heeft Timmermans boeken geïllustreerd : E. Claes, M.E. Belpaire, M. Gevers, E. Van der Hallen, A. Van de Velde.
Toch illustreerde hij hoofdzakelijk zijn eigen (en vertaalde) werken. Trouwens daarin kwamen zijn tekeningen tot hun volle recht omdat ze dezelfde geest uitstraalden. De wisselwerking tussen schrijver en tekenaar was hier maximaal en vormde een onverbreekbare eenheid met zijn letterkundig oeuvre. Voor duizenden lezers hebben zij mede het klimaat van zijn boeken bepaald.
Toch heeft zijn grafisch werk minder aandacht gekregen. Zijn boeken veroverden bibliotheken, geen musea (G. Durnez). Een bekende typering "Timmermans, schildermet de pen, verteller met het penseel", suggereert misschien de evenwaardigheid van beide aspecten. Toch moeten we hieraan toevoegen dat de tekenaar (of de schilder) niet op dezelfde hoogte stonden als de schrijver. Die kleurrijke vertelsels van pittoreske mensen en dingen zijn we! van dezelfde hand maar aan zijn literaire werk heeft de Fé echter "iets meer toegevoegd" alhoewel ze beide getuigen van dezelfde originaliteit.
Die plastische originaliteit, die specifiek Timmermansiaanse stijl vinden we terug in de vele prentjes, meestal kleine vignetten met dikke omlijning die in de tekst werden ingewerkt, in de lettervignetten die "een hoofdstuk als een wimpel openen" en in de sluitstukken die de kapittels van het boek "als een uitroepteken beëindigen" (G. Durnez).
Deze vignetten met zuivere lineaire tekeningen, zonder arcering en met blanke achtergrond, zijn geen slaafse uitbeeldingen van de tekst. Ze lichten het verhaal niet letterlijk toe maar roepen er wel de sfeer van op, Ze verluchten de tekst, ze luisteren de bladspiegel op en hebben vaak een symbolische waarde : drie denneboompjes staan voor de Kempense bossen, een dorp is drie daken met een toren, de winter is een kale knotwilg met een kraai en zwarte voetstappen in de sneeuw.
Timmermans tekende alles wat hij zag in werkelijkheid en in zijn verbeelding : mensen en dieren, steden en dorpen. Hij legde zijn eigen omgeving vast met zijn vele hoekjes, uithangborden, eigenaardige pompen en silhouetten van steegjes en gebouwen. Hij schetste impressionistische landschappen, religieuze taferelen en gebeurtenissen uit het volksleven.
Uit die vele schetsen blijkt duidelijk dat Timmermans een geboren tekenaar is die met enkele streepjes een hele wereld kan oproepen of een stemming weergeven. In zijn pen, zijn potlood, kreeg elk eenvoudig gegeven iets warms, gezellig, naïef in de goede betekenis, iets eigen-aardig.
Iedereen moest van zijn tekeningen kunnen genieten, tot de kinderen toe. Hij tekende trouwens heel veel en graag voor kinderen. Telkens als er op bezoek kwamen, tekende hij een of ander vertelseltje op dat met een punt begon : een zwarte stip op het witte papier. De kleine toeschouwers-luisteraars moesten dan raden wat het ging worden. Zo werden ze opgenomen in een creatief spel en kregen ruimte voor hun fantasie die zich geestdriftig op sleeptouw liet nemen. In het begin van de jaren '20 deed men verscheidene keren op F. Timmermans een beroep voor het illustreren van kinderboeken. De produktie ervan was toen erg beperkt en van een Vlaamse jeugdliteratuur was nog geen sprake. Toch is het wel betekenisvol dat de weinige auteurs toch Timmermans als illustrator kozen. Zo illustreerde hij de naïeve volksrijmpjes van de pionier van het Vlaamse kinderboek H. Van Tichelen met folkloristische plaatjes, de versjes over de maanden van M. Gevers met eenvoudige kinderspelen en de reeks volkssprookjes Wonderland van M.E. Belpaire met fantasierijke prenten.
Vaak vrolijkte hij zijn brieven op met vluchtige tekenkrabbels van zijn belevenissen of reisindrukken. In de boeken met opdrachten die hij aan C. Melloy stuurde vinden we hiervan verschillende voorbeelden. Soms gebeurde het dat hij zijn uitleg ondersteunde met een tekening. Bij de vertaling van een paar verhalen van het boek voor het boek van C. Melloy Timmermans raconte .... begreep de vertaler een aantal woorden niet zo precies zoals mussekop en een klimmend hofken. Prompt stuurde Timmermans een briefje met de nodige uitleg met tekening. De tekenaar Timmermans was ook zeer vruchtbaar. Buiten de vignetten voor eigen boeken en bevriende schrijvers tekende hij talrijke ex-librissen, een massa huwelijks- en geboorteaankondigingen, alsmede spijskaarten en kalenders. Bij dit alles was hij niemand schatplichtig.Hij bezat een eigen factuur; wie een paar van zijn tekeningen heeft bewonderd, zal dadelijk, op 't eerste gezicht, ook de andere herkennen, niet omdat Timmermans eenzelfde onderwerp verduizendvoudigd heeft, wel omdat elke tekening een gebeurtenis is, een levend schouwspel dat tot de toeschouwer komt via de niet te dupliceren persoonlijkheid van de kunstenaar (J. Van Remoortere).
F. Timmermans heeft ook heel wat technieken beproefd met wisselend succes : houtsnede, olieverf, aquarel, pastel, ontwierp zelfs glasramen en stoeten.
Hierbij stond hij geheel afzonderlijk en had bijna geen invloed ondergaan van welke kunststroming ook, ofschoon hij volledig op de hoogte was van de Vlaamse schilderkunst en van de algemene kunstgeschiedenis.
Schreef hij niet twee geromanceerde biografieën van schilders als Pieter Breughel en Adriaan Brouwer en een inleiding tot het werk van Fred Bogaerts?
Hield hij geen gesmaakte toespraken bij de openingen van de tentoonstellingen van Oscar Van Rompay, Isidoor Opsomer, Anton Pieck, Albert Saver,e.a. ? Toch liet hij zich door geen enkele strekking beïnvloeden en bleef zichzelf als tekenaar en als schilder.
Al zijn werk dat hij heeft nagelaten is de uitbeelding van dezelfde geest : dat van zijn eigen land en volk, geloof en bijgeloof, landschap en omgeving. Hierbij passen geen geleerde theorieën of diepzinnige kunstcritische beschouwingen want alles ademt eenvoud, menselijkheid en verwondering uit.
In dit artikel heb ik getracht, uitgaande van de illustraties bij het boek van C. Melloy "Louange des saints populaires", een paar aspecten van de tekenaar, de plastisch kunstenaar Timmermans naar voor te brengen die aan de schrijver een meerwaarde heeft toegevoegd die hem zo boeiend maakt, zelfs tot op onze dagen. Tentoonstellingen van zijn plastisch werk in het verleden en ook ter gelegenheid van de huidige herdenking zijn hiervan de sprekende getuigen.
Een overzicht door José De Ceulaer - juni 1947 (deel 1)
JOSE DE CEULAER
FELIX TIMMERMANS
EEN OVERZICHT
« Daar waar de drie kronkelende Nethen tesamenvloeien, waar 't spekbuikige Brabant zich scheidt van 't magere Kempenland ... », werd den 5den Juli 1886 in het gezin van Joannes Gummarus Timmermans en Angelina Van Nueten het dertiende kind geboren, dat als Leopoldus Maximilianus Felix in de doopregisters werd ingeschreven. Twee en een half jaar later zou er nog een zusje geboren worden, dat echter nog geen volle maand zou leven, zodat de kleine Felix de Benjamin bleef, het troetelkind van het huisgezin.
Zijn vader, zoals alle Timmermansen handelaar in kant, was een lustige Brabander met een buitengewone fantasie. Het grootste genot van den kleinen Felix bestond er in naar de vertellingen van zijn vader te luisteren, wanneer deze met zijn hondenkar van zijn tochten door de Kempen thuiskwam. Hij vertelde steeds in den ik-vorm.
Vertelde hij van de « Drie Koningen », dan had hij ze zelf ontmoet, en verhaalde hij de vlucht van de H. Familie, dan had Sint-Jozef hem den weg gevraagd. Uit deze vertellingen zou later « Het Kindeke Jezus in Vlaanderen » ontstaan.
Heeft Felix Timmermans de zintuiglijke uitbundigheid en levensblijheid van zijn Brabantschen vader geërfd, dan kreeg hij van zijn moeder, de stille, vrome en eenvoudige dochter van een smid uit de Kempen, een natuurlijken eenvoud, en een innige verbondenheid met den bodem, met mystieke neigingen gepaard. Zijn moeder stamde immers uit dat Kempisch land, waar de boeren hard moeten wroeten, maar waar de menschen stil en ingetogen leefden in een mystieke atmosfeer, met vroom geloof en onuitroeibaar bijgeloof doordrongen.
De school rukte den jongen Felix weg uit de vertrouwelijkheid van de huiselijke atmosfeer; daar voelde hij zich in het geheel niet op zijn gemak. Buiten den schooltijd doorsnuffelde hij de mannekensbladen van Epinal en tekende ze na. Vader Timmermans bezat ook een eigen poppentheater, waarvoor de kleine Felix reeds stukjes in elkaar knutselde. Het eerste boek, dat hij las, was « Op weg naar Frankrijk » van Jules Verne. Toen hij pas 13 jaar oud was tekende hij 4 negerkoppen van Rembrandt , na. Hij meende echter dat ze van Rubens waren en op een Donderdagnamiddag liet hij zich met een vriend in de kettingen van een vrachtwagen als verstekeling naar Antwerpen voeren om er in het Museum naar de werken van Rubens te gaan kijken. Bij het zien van « de overweldigende werken van den machtigste Vlaming » stond hij daar « vernietigd », zodat hij in het besef van zijn onmacht er moedeloos van werd. In een andere zaal kwam hij echter plots voor de werken van Pieter Bruegel. Hij vertelt dat een vreemde ontroering hem aangreep. « Het kwam mij voor alsof ik daar al jaren naar gezocht had ». Hij voelde zich « als een kind dat plots zijn ouders weervindt ». Het uiterlijke van Bruegel's wereld stemde inderdaad volkomen overeen met het wereldbeeld, dat hij zich uit de verhalen van zijn vader en zijn eigen fantasie had opgebouwd. Bruegel's geest zou hij slechts later begrijpen. Op dit ogenblik was Bruegel voor hem slechts de realistische verteller, de schilder, die er genoegen aan beleeft volkstypen uit te beelden. Als knaap schakelde Felix Timmermans Bruegel in zijn eigen wereld in en interpreteerde hem naar zijn eigen fantasie; die van een kind dat scherp waarneemt en spontane vreugde beleeft aan de kleur der dingen. Iets nieuws bracht Bruegel den jongen Felix niet, maar een bevestiging, die tot volharding aanspoorde.
Op zeventienjarigen leeftijd was Felix Timmermans reeds aan het dichten en schrijven. Hij fabriceerde liefdesgedichten, schetsen, herinneringen, opstellen en zelfs tragedies onder den invloed van Victor Hugo, Lamartine, Conscience, Ledeganck, August Snieders, Tony Bergmann, Jan van Beers, Omer Wattez, enz.
Het eerste stukje dat van hem gedrukt werd was « De taal is gansch 't volk » in een provinciaal dagblad, « De Nethegalm» (Westerloo), in 1904. In 1907 verscheen zijn eerste boekje, een verzenbundel getiteld « Door de Dagen ». Het werd als nieuwjaars-cadeau geschonken aan de lezers van het Liersche weekblad « Lier Vooruit », waarin de gedichten reeds afzonderlijk waren verschenen. Deze verzen werden onder het pseudoniem Polleke van Mehr in 1903 geschreven. Literair staan zij onder nul. Tevergeefs zoekt men er een gedachte in en de gevoelens zijn beperkt tot een warme, medelijdende goedheid voor armen, bedelaars, eenvoudigen, ouderlingen, kinderen en dieren. Typisch is wel dat ze meestal kleine schilderijtjes zijn; hiermee treedt reeds een karakteristieke eigenschap van Timmermans in het licht : zijn zintuiglijke ontvankelijkheid, vooral gericht op het picturale en meer in het bijzonder op het kleurige en het pittoreske.
Plastisch en beeldrijk zijn deze simpele verzen van Felix Timmermans ongetwijfeld, maar dit is ook hun eenige verdienste. Aan zijn schildersoog ontsnapt niets, alles met een speciale kleur overgoten : melkwit, kopergeel, enz. Bij de beschrijving van een mensch geeft hij steeds een enkel detail weer, niet met de bedoeling daardoor den mensch te karakteriseeren, maar om het eigenaardige, het pittoreske van het detail zelf. In zijn beschrijvingen ligt het genoegen van den teekenaar en van ,den caricaturist, naast menig getuigenis van een simpel, warm en goed hart. Zoals in zijn later werk, gaat zijn voorliefde hier reeds naar de kleine menschjes : een blinde, een scharesliep, een schoenmaker, een nachtwaker, een orgeldraaier, een kind en een ouderling. Ook de sneeuw trekt hem aan, evenals de stilte van een klooster, een ouden burcht, een kerkhof en een begijnhof. Deze jeugdverzen zijn verwant aan het werk van O. K. De Laey, dat in dien tijd zeer gewaardeerd werd en ook aan dat van Francois Coppée.
Het onuitgegeven prozawerk en de tragedie, welke hij in dien tijd schreef, stonden onder den invloed van de Romantiek. Hij zelf getuigde eens : « Bij mij ging de zon nog op als een dagvorstin, en zij ging slapen als een trotsche Sicamber ». Maar « tenslotte beginnen die safranen woorden in geharnaste zinnen zwaar op de maag te wegen ». Hij wou er zich uit loswerken. En zie, tijdens een vacantieverblijf te Westerloo las hij bij toeval een boek van Streuvels, « Dagen ». Dit maakte een geweldigen indruk op den jongen auteur. Zijn dagvorstinnen « schelpten af » en hij begon te « streuvelen », zoals hij zelf eens zei. Onder den invloed van Streuvels schreef hij enkele schetsen uit het leven in de Karthuizerwijk, het Liersche « quartier populaire » waar hij werd geboren. Hij bundelde deze schetsen onder den titel «Uit Nauwe Stegen », maar hij publiceerde het werk niet. Enkel twee dezer stukjes verschenen in tijdschriften, nl. « De Zwemmerkens » in « De(n) Goede(n) Dag » en « Gelot» in « De Vrije Tribune », dit laatste onder het pseudoniem Stelijn Koldijs.
Over den invloed van Streuvels heeft Timmermans later getuigd : « Gij hebt ons leeren waar zijn van buiten naar binnen en terug ». Maar «ieder moet en wil zich-zelve zijn, en ziet het toch anders en drukt zich anders uit». Ook van Streuvels' invloed rukte Timmermans zich volkomen los.
Om het jeugdwerk van Felix Timmermans te begrijpen moet men het zien in de atmosfeer, waarin hij met zijn vrienden toen leefde. Lier was toen een waar kunstcentrum; naast Timmermans leefden er toen de schilders Raymond de la Haye, Isidoor Opsomer en Fred Bogaerts, de letterkundigen Antoon Thiry, Frans Verschoren, Jos Arras, Reimond Kimpe en de musicus Renaat Veremans. Ook de schilder-architect Flor van Reeth was meer te Lier te vinden dan in zijn geboortedorp Boechout. Allen droegen de liefde tot hun kleine stad als gemeenschappelijken karaktertrek, maar de eenen werden meer getroffen door het kleurige uitzicht der dingen terwijl de anderen meer bekoord werden door de eigenaardige atmosfeer, waarin de menschen er leefden. De belangstelling voor het dichterlijk-atmosferische stadsbeeld was in dien tijd een algemeen verschijnsel. De Franschschrijvende Vlamingen, welke zich groepeerden rond « La Jeune Belgique », hebben hiertoe veel bijgedragen. Verhaeren, Maeterlinck, Van Lerberghe, Lemonnier en Georges Rodenbach wekten belangstelling voor de « villes mortes », de oude Vlaamsche steden : Damme, Veurne, Brugge, enz. « Zij hebben Vlaanderen ontdekt», bekende Timmermans eens.
Met hun impressionistische visie en hun romantisch gevoel wisten zij in hun geschriften de atmosfeer van het verleden, zoals het in de stadsbeelden dier oude steden bewaard bleef, weer te doen herleven. Vooral door de begijnhoven werden zij geboeid, omdat daar de atmosfeer van het verleden het zuiverst werd bewaard. Schilders als Charles Doudelet, Xavier Mellery, Fernand Knopff en Alfred Delaunois hebben die atmosfeer in hun doeken weergegeven. Ook Albert Baertsoen schilderde bij voorkeur oude grachten en stadszichten van Gent. Onder zijn invloed deed Opsomer hetzelfde te Lier. Wel is het werk van Opsomer impressionistisch getint, maar hem trof toch niet zozeer de atmosfeer dan wel het licht en de kleurwisseling van de stadszichten. Toen hij het begijnhof schilderde situeerde hij daar, ironisch van opvatting en caricaturaal van uitwerking, zijn « Liersche klappeien » op ,den voorgrond. Was het bij Opsomer te doen om het coloriet onder het wisselend spel van het licht, dan ging het bij Flor van Reeth en ook bij Felix Timmermans vooral om de atmosfeer, de mystieke atmosfeer der Begijnhofstilte. « Op een Begijnhof is vrede, vrede in de uitzichten, in de kleuren, in de stilte, vrede in de bewoners en in hunne vrome doening. Die vrede is mystiek omdat hij een uitvloeisel is van het verlangen naar God », zoo schreef hij in zijn opstel over « Kunstschilder Flor van Reeth ». Men moet het gebruik van het woord « mystiek » in verband met Felix Timmermans verantwoorden, omdat hij dit woord dikwijls gebruikte in een zin, welke gewoonlijk niet aan dat woord gegeven wordt. Men moet het begrip mystiek bij Timmermans interpreteren in de breede beteekenis van het woord, zoals bij Maeterlinck. Mystiek hangt voor Timmermans nauw samen met het begrip : mysterieus. Hij verstond er door : de dingen welke buiten het bereik liggen van de zintuigelijke waarneembaarheid en van de verstandelijke vatbaarheid en waarvan de mysterieuze kennis verkregen wordt door intuïtie. Deze kennis verwerft de mensch niet geheel uit zichzelf, volgens Timmermans, maar in innige samenwerking met God. Woordelijk gaf hij mij eens de volgende bepaling : « Mystiek is een geheimzinnig en geheim leven, waarin God medewerkt ».
Toen Timmermans kennis maakte met Flor van Reeth, in 1906, had hij reeds enkele Begijnhofsprooken geschreven in samenwerking met Antoon Thiry, die zijn kinderjaren op het begijnhof van zijn geboortestad Leuven had doorgebracht en daarna verhuisd was naar Lier, waar hij aan de Rijksnormaalschool den Limburgschen dichter Lambrecht Lambrechts als leeraar had.
Felix Timmermans en Flor van Reeth werden intieme vrienden. In 1907 deden ze samen een begijnhofreis doorheen het Vlaamsche land. Over Aarschot, Leuven en Diest trokken ze naar Brugge, Ieper, Diksmuide, enz... Later trokken zij ook samen naar de abdij van Achel, waar een der « Schemeringen van den Dood », nl. « De Witte Vaas » ontstond.
Over dien tijd schreef Timmermans (in een artikel over « Eugeen Yoors » in « Averbode's Weekblad » van 21. 12. 1924) als volgt : « Het was lang voor den oorlog. In den Sar-Peladan-tijd. De tijd van dwepen en discuteeren, baard en lang haar, vegetarisme (1), Lohengrinsche liefde en Parsifalsche mystiek : van 's nachts in 't veld Beethoven te spelen op een viool, de tijd van J. K. Huysmans (2), tijd van kloosters te bezoeken, symboliek op te sporen, de tijd van tooverboeken, begijnhoven, kathedralen en liturgie. Maar toch een schoone tijd, een tijd van vrijheid, Bohemergenot, hevige bewondering naast diepe verachting, van geestesontplooiing, hartsverrijking, durf en uitdagen. Er was muziek in, er was vooral geluk in! Het waren rijke dagen, vol ontroering, schoonheid, idealisme, intens en amandelvol. »
(1) Hij deed gedurende twee jaar aan vegetarisme.
In dien tijd maakte Felix Timmermans ook kennis met Raymond de la Haye (3) die een zeer grooten invloed op hem zou uitoefenen. Deze invloed begon met een inwijding in de astrologie, de theosophie en het kabalisme. Timmermans, die toen, wat mystiek aangaat, enkel Ruusbroec en de Visioenen van Anna Catherina Emmerich kende, werd overweldigd door dit nieuwe levensinzicht, dat hem een wondere aanvoeling van het mysterieuze verband tusschen de dingen schonk. Zijn christelijk geloof berustte niet op sterk-dogmatische innerlijke overtuiging. Hij zocht en hij werd dan plots meegesleept door den stroom van occultisme, die hem overrompelde. Zijn geloof ging onder. Maar, zoo schreef hij zelf, in de goddelijke Moedermaagd Maria, bleef hij gelooven. « En als ik geen occultist geworden ben, dan heeft dit geloof er de helft schuld aan », schreef hij in zijn « Rommelkas ».
Felix Timmermans was ook bevriend met Frans Verschoren, die hem aanried Maeterlinck te lezen. Hij deed het en het viel mee. Van al de invloeden welke hij ooit onderging, was die van Maeterlinck de sterkste.
Hij las zijn drama's; vooral« La Princesse Maleine », « Péléas et Mélisande » en de eenakters « Les Aveugles » en « LIntruse » maakten geweldigen indruk op hem.
Zoals Maeterlinck steeds werd aangetrokken door het ongekende mysterie, « dans lequel flottent les êtres et les choses qu'il évoque » zoo voelde ook Felix Timmermans zich steeds geboeid door het «curieuze» in menschen en dingen, waarvoor hij geen verklaring vond, omdat het niets anders is dan het mysterie, dat in ons en om ons zijn onzichtbare draden spint.
Het treurspel Holdijn stond voorzeker het sterkst onder Maeterlinck's invloed; maar men mag niet uit het oog verliezen, dat Timmermans eigenlijk nooit geheel aan den invloed van den Fransch-Belgischen meester is ontsnapt; hij is het steeds eens gebleven met diens principes over de dramatische kunst, vooral met het beginsel : dat de handeling in een drama niet zoozeer moet voortvloeien uit de dramatische actie, als projectie van zieleconflicten, dan wel uit een geheimzinnig complex van innerlijke verhoudingen welke in verband staan met het aspect van het ondoordringbare mysterie waarop de nadruk wordt gelegd, voor zoover het atmosferisch voelbaar is en invloed heeft op het onderbewuste leven der personages, die dan bijgevolg ook de handeling meer passief beleven dan actief opbouwen.
(2) Huysmans' « Là-bas » en « L'Oblat» behoorden tot zijn geliefkoosde lectuur.
(3) Raymond de la Haye was een talentvolle Liersche kunstschilder en een veelbelovende jonge intellectueel, die destijds in zijn atelier voordrachten gaf over « Verlaine » en zoo meer. Hij werkte mede aan « Vlaamsche Arbeid ». Hij verloor zijn geloof en wierp zich op de occulte wetenschappen. Hij trok ook Timmermans mee. Hij was echter reeds tot het katholiek geloof weergekeerd, toen Felix Timmermans zijn occultistische crisis nog doormaakte. De betreurde Raymond de la Haye was een van de eerste slachtoffers van den wereldoorlog 1914-1918, waarin hij reeds tijdens de eerste uren aan het front het leven liet.
Niet alleen op de tooneelwerken van Timmermans had Maeterlinck invloed, maar op heel zijn gedachtenleven. Vooral zijn beschouwingen over den dood en over «le silence actif » drongen diep door tot Timmermans' geest, die van nature naar het geheimzinnige en het mystieke geneigd was. Zij beïnvloedden hem vooral in de periode, toen hij zijn « Schemeringen van den Dood » schreef.
Langs Maeterlinck om kwam Timmermans er toe den verwanten Ralph Waldo Emerson te bestudeeren, aangetrokken door diens theorieën over «les lots spirituelles». De essay's van dezen Amerikaanschen visionnair las en herlas hij als een brevier. In dien tijd verslond hij ook de drama's van Hendrik Ibsen. Den strijdersgeest van Ibsen, die ongenadig afrekende met alle kleinheid, leugenachtigheid en lafheid van een maatschappij, die onder den dekmantel van goeden naam, prestige en conventioneele zedelijkheid in eigen rotheid verstikt en waarvoor Ibsen een ideaal van vrijheid en waarheid in de plaats stelt, op grondslag van vrije en zelfstandige ontwikkeling der eigen persoonlijkheid met eigen verantwoordelijkheid, dien geest vinden wij bij Timmermans niet weer. Hij had in het geheel geen strijderstemperament. Wij vinden echter in zijn eerste werken iets van Ibsen's determinisme, van zijn geloof aan een geheime macht, die hij in « De Vrouw aan de Zee », bepaalt als « het trekken en lokken in eigen ziel» en die onweerstaanbaar iemands lot bezegelt.
In het drama « Holdijn », dat tusschen 1907 en 1909 werd geschreven en dat in October 1911 in « De Nieuwe Gids » verscheen, is de invloed van Ibsen en Maeterlinck duidelijk merkbaar. Evenals in zijn verzen uit dien tijd vinden we in dit stuk een groote levensmoeheid en een ziekelijk verlangen naar den dood. Wij vinden er het « spleen » van de toenmalige Fransche symbolistisch-decadente poëzie en we denken soms aan de verzen van Karel van de Woes-tijne : « ..., ik, die thans ben als een, die in de avond vaart, en moe de riemen rusten laat... ».
In Timmermans' gedicht « De Reiger » (4) lezen wij :
« Zoo zweeft uw eigen leven langs de menschen heen
en voelt hoe diep in zich dat smart-mysterie weenen :
Gij draagt omdat gij moet, het leven om uw leên,
al weet gij niet waarom, al weet gij niet waarhenen. »
Zulke verzen zijn karakteristiek voor die generatie. Daar is het gedicht « Hoogmoed » (5), waarin hij belijdt, dat, indien hij slechts een oogenblik God mocht worden, hij geen menschen zou scheppen :
(4) In «Vlaamsche(n) Arbeid », 1908-1909, p. 95.
(5) In « De(n) Vlaamsche(n) Gids », 1910, nr 4, p. 335.
« maar 'k zou mijn eigen zijn den doodslag geven
en d'hollen dood door het Heelal doen draven
en zoo mij zelven en het nutloos leven
voor eeuwig in het groote Niet begraven! »
En ook Holdijn spreekt het de moderne dichters van het « ennui» na :
« Alles ziet bleek van verveling en 't schijnt me al zo hol en nutteloos.
Ik ben de mensen moe mijn eigen moe.»
Het drama Holdijn is als drama een mislukking, en de verzen uit dien tijd hebben geen hooge poëtische waarde, maar zij zijn belangrijk omdat ze een beeld geven van zijn gevoelens- en gedachtenwereld. Deze zou als volgt kunnen omschreven worden. Door zijn aangeboren teergevoeligheid en zijn romantische neiging naar het eigenaardige en geheimzinnige, nog versterkt door den omgang met vrienden als Raymond de la Haye en Flor van Reeth en door de lezing van Maeterlinck, Emerson, Edgar Allan Poe, Dostojewski, Ibsen, de Kabala, de «Geheime Leer» van Mevrouw Blavatsky, theosophische en astrologische werken en spiritistische volksboeken, «tooverboeken» genaamd, was zijn geest «in een net van -ismen » verstrikt geraakt, waaruit hij geen uitweg meer wist, zodat er een « peur de vivre » over hem kwam, die gekenmerkt was door twijfel, ontstaan uit den chaos van tegenstrijdige theorieën waarin hij geen orde vermocht te scheppen door zijn gebrek aan intellectueele vorming, door smart, omdat hij zich aan zijn twijfels niet kon onttrekken en door angst, omdat hij geen houvast had, waarop hij kon steunen om zijn leven in een bepaalde richting te drijven.
In zulken geestestoestand schreef hij ook zijn « Schemeringen van den Dood », een bundel lugubere novellen, waarin hij poogde zich door de kunstschepping van zijn pijnigende dwangvoorstellingen omtrent leven en dood te verlossen.
« Schemeringen van den Dood » dient te worden beschouwd als de schepping van een jonge ziel, die zich ontlasten moet van iets dat haar kwelt, maar die er terzelfdertijd een luguberen wellust in vindt haar ziekelijke verbeeldingen nog op te zweepen. Daarom is er iets ongezonds in dit boek en bracht het ook geen oplossing voor Timmermans' geestescrisis.
In deze novellen stelt Timmermans zijn eigen lugubere verbeeldingen als werkelijk beleefde gebeurtenissen voor.De atmosfeer is gansch doordrenkt met de « ahnung » van het ongekende, dat alle dingen geheimzinnig omweert. Die « atmosfeer » van angst en verschrikking wordt nog benauwder gemaakt door de somberheid in de natuurbeschrijvingen. Men voelt in deze gezochte harmonie tusschen het gebeuren en de natuur een wellust om alles zoo onheilspellend mogelijk te maken. Ook in stijl en taal is dit merkbaar. Opzettelijk heeft hij voorstellingen, vergelijkingen en beelden gezocht, die een griezeligen indruk verwekken. Zijn taal geeft reeds blijk van origineele visie, die vooral in een kleurige plastiek en beeldspraak haar uitdrukking zoekt, al komt deze taal hier en daar wel wat gezocht voor. Ik haal een voorbeeld aan : « Hier en daar blonk een regenplas mat-wit als een oog. De lucht was opgestapeld vol zwarte, roerlooze wolken, die waren als uitgegane kolen en door de wanordelijke spleten en gaten vunsde nog het vuile geel van den avondbrand. »
In 1912 verschenen de « Begijnhof-Sproken », waaraan Felix Timmermans samen met zijn vriend Anton Thiry reeds in 1905 was begonnen. Deze verhalen werden in nauwe samenwerking geschreven. Nu eens had de eerste een gelukkige inval, dan weer de andere : de verhalen groeiden uit hun gesprekken tijdens hun gezamenlijke wandelingen. Dien verzamelden inhoud hebben ze beiden in een verschillenden vorm neergeschreven, nadien de beide versies vergeleken en samen besproken, dan ze tot een versie samengebracht die den definitieven vorm kreeg welke beiden bevredigde. Bij het stijlonderzoek van den definitieven tekst (6) kan men dikwijls zinnen, zinsdeelen, beelden, uitdrukkingen en woorden als eigen aan een van beide auteurs onderscheiden. Plastische visie of fantastische verbeeldingskracht zijn meestal als van Timmermans te beschouwen, terwijl men, wanneer het innige gevoel overheerscht, gewoonlijk met Thiry te doen heeft. Terwijl het innige gevoel essentieel is in het werk van dezen laatste, wisselt .de innigheid bij Timmermans steeds meer met uitbundigheid af. Hij zei me eens dat het innige gevoel door hem steeds maar even wordt aangeraakt, uit vrees dat het anders zou weggaan, zoals «de dons van een druif of een perzik» door de betasting verzwindt. De vele verkleinwoorden welke in deze sproken voorkomen zijn het werk van den minutieuzen Thiry terwijl de geestige, realistische trekjes in de beschrijving van het uiterlijke der menschen den schalkschen geest van Timmermans verraden.
(6) De meeste van deze sproken verschenen eerst in tijdschriften en werden daarna herwerkt. Een vergelijking tusschen de twee lezingen is zeer interessant.
De karakters die in deze sproken worden uitgebeeld zijn weinig verscheiden. Al deze simpele, devote en gevoelige lieden leven in dezelfde atmosfeer. Het moderne levensgevoel heeft geen vat op hen. Ingekeerd en niet gestoord door de gebeurtenissen buiten de wereld waarin zij dag-in-dag-uit zijn opgesloten, kan hun verbeelding zich verdiepen in de kleine dingen welke hen omgeven. Juist door de beperktheid en afgeslotenheid van hun wereld (waarin de stilte een voortdurende vraag is waarover zij steeds loopen te piekeren) hebben die kleine dingen voor hen een waarde welke aan andere menschen ontsnapt. Zij stellen er b.v. prijs op in de processie het een of ander beeld te mogen dragen, omdat dit geheel met hun leven vergroeid is en ze het alle jaren hebben gedragen. Ofwel zijn ze verknocht aan een kleine antieke vaas, een overblijfsel van vroegere weelde. Wel is hun wereld kleiner dan die van anderen, maar zij kennen dezelfde bekoringen, die miniatuurbekoringen schijnen, maar in den grond misschien intenser, omdat zij er meer voor bevreesd zijn en ze kost wat kost willen overwinnen. In de meeste gevallen bezwijken ze; soms echter weten zij zichzelf te overwinnen door een bijzondere genade, na hevigen strijd en nadat ze eerst zijn gevallen. Naïef tot het scrupuleuze toe en gevoelig tot het sentimenteele, worden ze door den minsten prikkel van hun verbeelding op hol gebracht. En hier zijn verbeelding en werkelijkheid bij de schrijvers wonderbaar dooreengemengeld. Het meest primaire instinct van het zelfbehoud, dat met angst gepaard gaat voor al wat het leven bedreigt, is bij deze menschen door de inwerking van het milieu overgegaan in angst voor de gevaren die hun geestelijk leven en het leven in het hiernamaals (dat zij zich zeer realistisch voorstellen!) bedreigen. De booze machten, die door de kracht van den duivel werken, omringen hen van alle zijden. De pastoor preekt er dreigend over, zij lezen er over in oude boeken, in kerkboeken, in de levensbeschrijvingen der heiligen, en wanneer ze dan dit alles in de stilte van hun kamer overwegen, beleven ze visioenen en droomen, die door de auteurs als werkelijke beleefde gebeurtenissen worden voorgesteld. Zoo worden droom en werkelijkheid wel op fijne wijze door elkaar geweven.
De auteurs voelen de Begijnhof-atmosfeer zeer fijn aan en weten ze ook voor den lezer suggestief op te roepen. Dit is een groote verdienste. Hun taal en stijl vertoonen invloeden van de woordkunstenaars der Tachtigerbeweging, ook van Gezelle en Streuvels. Door het veelvuldig gebruik van de inversie, van dialectwoorden en archaïsmen heeft de taal nog een speciale charme.
Toen de Begijnhof-Sproken verschenen was Timmermans reeds een jaar met een nieuw boek bezig, dat hij in 1914 zou voltooien en in 1915 uitgaf, zijn wereldberoemd werk « Pallieter ».
De « Schemeringen van den Dood » waren geboren uit een geestelijke crisis. Pallieter was de vrucht zijner genezing uit deze ziekte. Die genezing begon niet langs psychischen maar langs physischen weg. Inderdaad, toen Felix Timmermans, tengevolge van een breuk-operatie met vrij gevaarlijke verwikkelingen, den dood in zijn naakte werkelijkheid voor zijn oogen zag schemeren, veranderde het fantasiespel met den dood in een lichamelijken strijd om het leven. En hij won den strijd. De dood liet langzaam zijn prooi los. Zijn lichamelijke ziekte had hem meteen van zijn geestelijke ziekte losgemaakt, want Timmermans begon te verlangen naar het leven. Het was juist in het begin van de Lente en de ziekenzuster bracht hem een bloempot met twee hyacinten. « Die bloemen hebben het eerste zaad van Pallieter in mij gelegd », zei hij later. Het was of hij alle dingen voor den eersten keer zag en of hij pas het leven ontdekte, een leven zonder problemen; hij verlangde er naar een mensch te zijn, die niets anders doet dan bewonderen.
Een overzicht door José De Ceulaer - juni 1947 (deel 2)
Deze mensch is Pallieter geworden : het met alle intensiteit levend geworden verlangen om louter bewonderend te leven. Zijn bewondering gaat in de allereerste plaats naar het leven zelf en naar die dingen, die het natuurlijke leven in zijn zuiversten, eenvoudigsten en meest intensen vorm in zich dragen, de zon, de lucht, het water, de wolken, den regen, de sneeuw, den dooi, de velden, de weiden, de boomen en vruchten en vooral de kleuren. Hij bewondert ook de natuurlijke en eenvoudige menschen zooals Marieke, den pastoor, den molenaar, de blinden, de bohemers, enz.
Timmermans handelde hier niet over het leven van den mensch in het kader der natuur, maar over het leven in de natuur zelf. Aanvankelijk bestond het boek immers uit een aaneenschakeling van wisselende natuurbeelden doorheen de verschillende seizoenen, tot de schrijver er een tekort in voelde en er ook een mensch in plaatste, zoals de Schepper op den zevenden dag den eersten mensch plaatste in de reeds geschapen natuur. Pallieter is trouwens ook adamisch, een mensch van voor den zondeval.
« Pallieter » is geen roman en daarom mag het werk niet beoordeeld worden met de maatstaven, welke door de critiek op een roman worden toegepast. Er is geen intrigue en geen karakterontwikkeling. Aanmerkingen op den bouw hebben ook geen zin. Pallieter is een schilderij, dat met literaire middelen wordt gesuggereerd. Het is veeleer een lyrisch dan een episch boek. Eenig is deze uitbundige lofzang op de heerlijkheden der schepping, waarvan Pallieter met al zijn zintuigen geniet. Er gaat een jubeltoon op, die doet denken aan het kraaien van een kind, dat nog geen woorden kent om zijn vreugde uit te drukken. Maar al had Timmermans de visie van een kind, hij had ook de uitdrukkingsmiddelen van een begenadigd woordkunstenaar. Zijn taal is rijk, vol origineele beelden en vergelijkingen, en wemelend van kleurrijke en smakelijke beschrijvingen, frisch en direct.
Pallieter veroverde niet alleen Vlaanderen en Nederland, maar de roem van het boek drong ook door tot buiten de grenzen der lage landen. Het ging zoover dat men in Pallieter het symbool van den Vlaming ging zien. Begrijpelijkerwijze kwam hiertegen reactie; maar in plaats van de buitenlandsche interpretators stelde men verkeerdelijk Timmermans zelf voor deze vergissing aansprakelijk.
De bezwaren tegen Pallieter kan men tot de volgende punten herleiden :
1° Pallieter is als mensch psychologisch onaanvaardbaar.
2° de Pallieterfiguur is onaanvaardbaar als symbool van het Vlaamsche volk.
3° de Pallieterfiguur is om zijn sensueele en epicuristische neigingen van ethisch standpunt uit te verwerpen.
Dat Pallieter geen volledig en geen normaal mensch is, daarmede kan men het volledig eens zijn. Een burger der 20ste eeuw loopt niet naar buiten om zich nat te laten regenen of om de klok te gaan luiden bij het zien van de sneeuw, evenmin omhelst hij de boomen of kan hij het licht hooren « kraken ». Nog veel minder kan hij tegelijkertijd op een kornemuze spelen en zingen. Men zou zich ook kunnen afvragen waar Pallieter het geld haalt om feestend door het leven te gaan zonder te werken, waarom hij nooit moe of ziek wordt en niet schijnt te weten dat er ook zooiets als angst, pijn of smart bestaat. Men moet het er ook over eens zijn dat de Vlamingen nog wel andere karaktertrekken heeft dan lollige zinnelijke genotzucht. Maar heeft iemand wel het recht hierom critiek uit te oefenen op Timmermans zelf?
Hij heeft immers geen beeld willen scheppen van zichzelf, noch van den Vlaming, noch van den mensch. Hij heeft in zijn scheppende verbeelding, die, bevrijd uit de omknelling van den dood, geestdriftig opging in zijn verlangen naar levensvreugde, in haar meest primaire en natuurlijke vormen, die, in haar jubelende extase en spontanen roes alle leed, elken angst en ieder gevoel van vermoeienis vergat, gestalte gegeven aan een menschenbeeld dat onvermijdelijk deze voorbijgaand-geprononceerde aspecten van zijn gemoeds- en verbeeldingsleven tot uiting bracht, maar dat slechts in zooverre het wezen van den Vlaming kon openbaren, als dit werd weerspiegeld in de bijzondere conditie, waarin de Vlaamsche kunstenaar Felix Timmermans zich op het oogenblik van zijn inspiratie bevond. In deze voorwaarden kon en kon steeds dit wezen slechts fragmentair en eenzijdig belicht zijn. Pallieter kan beschouwd worden als een uitdrukking van de geestdriftige « Lebensbejahung», die den Vlaming, ondanks oorlogsrampen en verdrukking, steeds als een eigen karaktertrek heeft bewaard. Maar ver daarboven uit, is het de uitdrukking van de vitale kracht, die de mensch slechts putten kan in de eeuwige bronnen, die liggen aan den oorsprong van zijn bestaan, in Gods vrije en heerlijke natuur. Zeer terecht schreef dan ook Willem van Loon in zijn inleiding tot de Engelsche vertaling : « This book is bound to neither time nor place ».
Pallieter is geen mensch van vleesch en bloed, maar de schepping van een romantische fantasie. Wanneer men zijn menschelijkheidswaarde wil onderzoeken en over zijn zedelijkheidswaarde uitspraak doen moet daarmede rekening gehouden worden.
Welke zijn de menschelijke eigenschappen van Pallieter? Op het eerste zicht lijkt hij een genieter, die niet uit de aardsche sfeer der zinnen vermag op te stijgen. Gewoonlijk stelt hij zich inderdaad zeer luidruchtig en uitbundig aan. Op die momenten is hij de belichaming van het hartstochtelijk verlangen naar het leven, dat Timmermans zoo vaak met Brabantsche uitbundigheid uitdrukte. Maar dit is slechts een deel van Timmermans' wezen, zoals dit ook slechts een deel, zij het dan ook een essentieel deel, van Pallieter's wezen is. Pallieter is de mensch die Timmermans zich in dien tijd voorstelde te willen zijn, maar hij verraadt ook het diepere wezen van zijn schepper, want Timmermans was in den grond een stil, een passief en een contemplatief mensch, met een diep innerlijk leven. De toon die uit de sfeer der innerlijkheid opklinkt en die de aandoening der ziel in haar intuïtief contact met de « kern der dingen » moet verklanken, is zoo stil dat hij dikwijls overstemd wordt door den jubeltoon, waarmee Pallieter de kleurige heerlijkheid van de zintuigelijke uiterlijkheden bezingt.
Tegenover zinnen, waarin zijn sterk-dynamische beleving van de natuur tot uiting komt, zoals b.v. wanneer hij het heeft over de zon : « ... .ze zou de boomen en de planten van geweld doen spreken en klappen, de bloemen doen breken van reuken, de bosschen doen .denderen van 't danig vogelengefluit en hemzelf, Pallieter, een voet grooter doen worden » komen er zinnen voor als de volgende : « De stilte was heilig ». Onmiddellijk op de Bruegelsche beschrijving van het feest bij de boerenkermis, volgt : « En hij was vol van het verlangen dat Marieke bij hem zou zijn, zoo heel stil, hand in hand, lijk twee brave kinderen. Er was iets in hem dat hij niet bepalen kon, maar hij liet het rusten, want het was zoet voor de ziel, als voor een warmen mond een koele kers. En aan een plasje waarin de maan stond, haalde hij de mondharmonica uit den zak, en zuchtte en zoog er zulke zachte zilverklanken uit, dat het leek of 't .de maneschijn was die zong ». Telkens weer komt Pallieter onder den indruk van de stilte : « Pallieter was stil... », « Pallieter ging op zijn teenen, bleef luisteren naar de stilte en ging de kerk binnen », « Zij wandelden arm in arm, en zwegen geroerd door den stillen avondstond», «De oneindige stilte suisde en 't was alsof men de manestralen schijnen hoorde ». Zelfs den avond voor zijn huwelijk wordt zijn gemoedsrust niet gestoord door zinnelijke beelden : « En toch dacht Pallieter er niet aan, deze avond was zoo zoet en stil, zoo overweldigend van innerlijken vrede, dat hij zich kalm voelde en zuiver lijk een heilige ».
Deze voorbeelden toonen aan dat Pallieter naast oogenblikken van luidruchtige uitbundigheid ook momenten doormaakt van stille, droomerige innigheid. Dit wijst op de dualiteit tusschen de twee polen die Timmermans « zinnelijkheid en mystiek » heeft genoemd. Er is echter geen scherpe tegenstelling tusschen die twee elementen bij hem. Wel ontbreekt in Pallieter nog de rustige harmonie tusschen beide maar deze onevenwichtigheid is hier ook volkomen natuurlijk, gezien het stadium in den ontwikkelingsgang van Timmermans, waaruit de Pallieter-figuur is gegroeid.
Er is een sterke dynamische kracht in « Pallieter » en toch ook iets rustigs. Het dynamisme komt tot uiting in de natuurbeleving, die zoo intens is, dat ze losbreekt in wilde synaesthesieën. « Hij moest de geweldige klanken rood betasten en bestreelen... ».
Maar anderzijds ligt een opvallende rust vooral in het bewegingsrhythme. Timmermans was een pycnisch gebouwd menschentype met cyclothym temperament en zijn meest spontane en natuurlijke beweging was een rustige, een bedaarde, een «wandelende» beweging. Steeds sprak hij op denzelfden rustigen toon; hij was nooit zenuwachtig en kende geen gejaagdheid; hij hield van wandelen en van de rust in den huiskring bij den damp van een gezellige pijp. En zie, in Pallieter spreekt hij van de reuken die « wandelen », van de « zoetwandelende oosterwind », van de « wandelende » zonneschijn, liet hij Pallieter een koe « een wandelende herberg » noemen spreekt hij van de vlinders als van de « wandelende bloemen van de lucht» van regengordijnen die gietend over het land « wandelden », van een « adem », die over de aren kwam « gewandeld », « hij zag zijn blauwe pijpesmoor door den regen wandelen », en «herfstdraden wandelden door de lucht», ook de « worstwolken » « wandelden » over de aarde en tenslotte « wandelde » « over het nachtelijke land » « de galm van de heerlijkste muziek der aarde ».
Hieruit blijkt dus dat Pallieter na elke uitbarsting van uitbundigheid weer overgaat in een rustige beweging. Zoo vindt men ook voor elke oppervlakkige genieting een tegenwicht in de diepste innerlijkheid van Pallieter' s wezen. Op dezelfde manier zou kunnen worden bewezen dat zijn visie op de natuur ook niet-zintuigelijke elementen bevat, dat zijn levensphilosofie niet zuiver materialistisch-epicuristisch is, zooals wel eens werd beweerd, en dat zijn opvatting over God niet heidensch-pantheïtisch is. Bij het zien van de natuur was Pallieter immers « aangedaan tot in het klokhuis van zijn ziel». En Pallieter zegt ook zoals Sint-Franciscus : « Gelooft zij God om de peren en om de appels ». Het zoogenaamd pantheïsme van Pallieter is geen filosofisch, maar eerder een aesthetisch pantheïsme. Pallieter is geen heiden, maar een christen, die in het geschapene den Schepper looft. En zoals Pallieter van de natuur hield, zoo hield hij ook van zijn Marieke, met een natuurlijke liefde. Deze liefde is ook zuiver, zij kan innig zijn : « En hij was vol verlangen dat Marieke bij hem zou zijn, zoo heel stil, hand in hand, lijk twee brave kinderen.»
«Pallieter» was een nieuw geluid in onze letterkunde. Dit boek zal om zijn oorspronkelijkheid, zijn frissche natuurlijkheid, zijn levensdynamisme en rijke taalpracht in onze letterkunde en ook in de wereldletterkunde een benijdenswaardige plaats blijven bekleeden.
Enkele dagen nadat Felix Timmermans zijn « Pallieter » voltooid had, brak de oorlog uit. Het grootste gedeelte van het land werd door den vijand bezet; in den uithoek van West-Vlaanderen ging de strijd verder. Over het bezette gebied kwam ellende en hongersnood. Tijdens den oorlog, den 12den Juni 1915, verloor Felix Timmermans zijn goede moeder. Elk verlies brengt ook een winst. De smart om het verlies verinnigt en verpuurt het gemoed, ze loutert de ziel. Felix Timmermans woonde toen « op het Karthuizers » met zijn jonge vrouw, Marieke Janssens, die den 23sten Juli 1892 te Lier werd geboren en die hij den 12den October 1912 had gehuwd. Hij hield daar een klein snoepwinkeltje. De verordeningen van de bezettende overheid verplichtten de Lierenaars de avonden in den huiskring door te brengen. Aan uitbundig plezier viel niet meer te denken. Min of meer onbewust begonnen de menschen echter te genieten van de stille gezellige rust van den huiskring. Er werd gelezen en verteld. Er werd ook veel gebeden. In die stille avonduren, als ieder in eigen zwijgzaamheid was verzonken, bad Timmermans' schoonmoeder, naar oud Vlaamsch gebruik, het rozenhoedje voor. Vóór elken weesgegroet bad ze een korten zin als deze : « Maria huppelde over de bergen naar hare nicht Elisabeth», « De drie koningen zagen de ster .en knielden neder ter aarde », enz. Deze simpele woorden wekten voorstellingen op. En de herinneringen van vroeger werden weer levendig in Timmermans' verbeelding. De vertellingen van zijn vader, de schilderijen van Bruegel en oude liederen kwamen in hem weer boven. « En 't gebeurde in ons land » schreef hij later in « Uit mijn Rommelkas », «Ik kon niet anders, al was ik er mij duidelijk van bewust dat het zoo niet gebeurd was.... Ik verlangde het in ons land gebeurd te zien, alleen uit liefde voor mijn land ». Zoo ontstond « Het Kindeken Jezus in Vlaanderen ».
Evenals « Pallieter » is « Het Kindeken Jezus in Vlaanderen » een vrucht die zeer natuurlijk gegroeid en gerijpt is. Wanneer men het temperament van Felix Timmermans kent, zijn gemoedsgesteltenis onder den invloed van de tijdsomstandigheden, de natuurlijke gerichtheid van zijn verbeelding en daarenboven zijn romantische levenshouding in overweging neemt, waarvan een der kenmerken is, dat zij zich met een zachtgekoesterd heimwee bij voorkeur vermeit in de vergeten schoonheid van dingen uit een verleden en daardoor aanknoopt bij den eenvoud der middeleeuwers en ,de naïeveteit der primitieven, dan moet men wel geloof hechten aan die woorden van den echten kunstenaar, die eigenlijk nooit ophoudt kind te zijn : «Ik kon niet anders». Het boek verscheen in 1917 met de volgende opdracht : «In de kader en de landschappen van ons schoon en goed Vlaanderen, heb ik mij het Goddelijke verhaal van het Kindeken Jezus, zijne zoete moeder en zijn goeden voedstervader verbeeld, en met wat letterkunde in groot genoegen omcierd. En vol van grooten eerbied draag ik deze tafereelkens aan Maria Viola van Holland op ».
In al haar eenvoud is deze opdracht pretentieloos en duidelijk. Zij omlijnt nauwkeurig het terrein, waarvan de critiek de grenzen niet zal mogen overschrijden. Zij ontneemt den criticus het recht opmerkingen te maken over den bouw, vermits Timmermans geen roman heeft willen schrijven, maar slechts «tafereelkens » « met wat letterkunde » heeft willen «omcieren», dat wil zeggen : een picturale visie in woorden omzetten. Zijn opzet is dus beperkt : miniatuurwerk. De uitwerking zal er des te fijner moeten om zijn, tot in de kleinste details. Grootschheid van visie zullen wij missen, maar atmosfeer zal door precies detailwerk moeten gesuggereerd worden. Binnen deze grenzen alleen zal critiek steekhoudend zijn.
Er dient te worden opgemerkt, dat de verschillende personages, die in het werk optreden allen kleurig geteekend zijn wat hun uiterlijk betreft, maar psychologisch niet uitgediept; de psychologische verantwoording van hun gevoelens, houdingen en daden blijft in gebreke. De herders, de bedelaars en de eenvoudigen zijn fijn getypeerd, maar de figuren van Herodes' hofhouding komen wel eenigszins caricaturaal voor. Hier deed Timmermans aan een te groffe wit-zwart-techniek. Pater Molkenboer heeft inzonderheid op tekortkomingen in de psychologie van Maria gewezen, maar op te merken valt dat hij zich op historisch standpunt plaatst. Dit is ook zijn recht, maar wij moeten de karakters aanvaarden zoals Timmermans ze ons voorstelt, of deze nu met de Bijbelsche karakters overeenstemmen of niet, en van zuiver psychologisch standpunt uit critiek uitoefenen. Ook zoo beschouwd dient men toe te geven dat de auteur verzuimd heeft diep door te dringen tot het psyche van Maria. Karakterontleding was immers nooit de sterkste zijde van Timmermans' talent. De waarde van dit boek ligt echter in de innige atmosfeer, de prachtige natuurbeschrijvingen, de rijke plastiek en de beeldenpracht van de taal. Door den ongeëvenaarden rijkdom van zijn beeldend vermogen is Timmermans in zijn opzet geslaagd het leven van de Heilige Familie, dat hij met een vrome Vlaamsche ziel en een Vlaamsche zinnelijke verbeelding heeft aangevoeld, met dichterlijkheid te « omcieren ».
In Augustus 1917 begon Felix Timmermans aan een nieuw verhaal, «De Zeer Schoone Uren van Juffrouw Symforosa, Begijntjen,», dat in September van hetzelfde jaar voltooid was en in 1918 van de pers kwam. Om de fijne psychologie, de innige atmosfeer en den suggestieven stijl, is het een der zuiverste verhalen die Timmermans heeft geschreven.
De teerheid van Symforosa's gevoelens wordt door den schrijver zeer fijn aangevoeld en ook weergegeven, zonder dat die gevoelens meer dan noodig worden uitgerafeld. Wat in de meeste karakters voorkomt die Timmermans heeft uitgebeeld, vindt men ook in Symforosa, nl. een innerlijke tegenstrijdigheid tusschen de ziel, die naar geestelijke volmaaktheid streeft, en het hart, dat zich niet van het stoffelijke vermag los te rukken. Zoo ontstaat er telkens strijd tusschen wil en wensch. Steeds stelt Timmermans ,de zwakheid van den mensch in het licht. Wanneer hij deze weet te overwinnen, is dit gewoonlijk te danken aan de tusschenkomst van het bovennatuurlijke in den natuurlijken levensloop. De goddelijke Voorzienigheid leidt ons, zij kent en kiest onze wegen. Dit is ook het hoofdmotief van « De Familie Hernat». In Symforosa wordt de zinnelijke liefde door de innerlijke verzaking tenslotte gelouterd tot zuiver geestelijke caritas.
In 1922 werd Felix Timmermans met den Staatsprijs voor Vlaamsche Letterkunde voor de periode 1918-1921 vereerd om zijn « Het Kindeken Jezus in Vlaanderen » en « De Zeer Schoone Uren van Juffrouw Symforosa, Begijntjen ». Ondertusschen was « Boudewijn » van de pers gekomen
(7) onder het motto : «'t Geen da' ge peist is 't nie.» En wat heeft men dan zooal « gepeist» van dit aan den «Reynaert» verwante dierenepos!
(7)«Boudewijn», waaraan Timmermans in 1917 begon te schrijven, verscheen tusschen November 1917 en October 1918 in « De Nieuwe Gids» .en pas in 1919 in boekvorm.
Karel van den Oever zag er « het allegorische zinnebeeld van den Vlaamschen IJzer-soldaat» in, « die, nadat hij voor Koning, Koningin en volk den bandiet « Reineke Fuchs » naar « 't pierenland » gezonden heeft, op zijn bede voor vrijheid, bedreigd wordt, gevangen gezet en gepaaid met schoone woorden « ende muzycke ». Anderen zagen er een navolging in van den Reinaert, zonder diepzinnige of symbolische beteekenis.
Men meende ook dat de schrijver .den strijd van de democratie tegen de aristocratie uitbeeldde, of, meer bepaald, den strijd van het Vlaamsche proletariaat tegen de verfranschte hoogere klassen.
Het best kan « Boudewijn » evenals het middeleeuwsch epos « Reinaert de Vos » worden beschouwd als een satire met algemeen-menschelijke draagwijdte, waarin de auteur bepaalde wantoestanden aan de kaak wilde stellen, die karakteristiek waren voor zijn tijd maar die tevens gelden voor alle tijden, waardoor hij dan den lezer de gelegenheid laat naar eigen opvattingen het werk te interpreteren. Wat « Boudewijn » betreft, wijzen sommige teksten er duidelijk op dat het er hier wel degelijk ging om het Vlaamsche volk in zijn strijd tegen vreemde overheerschers, die het trachtten aan banden te leggen. Maar boven het beperkte geval stijgt het boekje uit tot een algemeen-menschelijke satire. Daaraan dankt het dan ook, evenals zijn middeleeuwschen voorganger, zijn waarde.
Felix Timmermans heeft altijd veel gehouden van onze middeleeuwsche literatuur. Hij heeft dan ook « Karel en Elegast» en « De Vier Heemskinderen » op zeer persoonlijke manier in het modern Nederlandsch bewerkt. Deze bewerkingen verschenen respectievelijk in 1921 en 1922.
In November 1918 was hij naar Holland uitgeweken. Daar begon hij aan een nieuw werk. Hij word er toe geïnspireerd door een oud portret dat hij in zijn rommelkast gevonden had. Jaren later hoorde hij op een nacht «een schoone mannestem » een lied vol heimwee zingen. De vrouw van het portret zou nu op dezen man verliefd worden. Nadat zij echter zou ontdekken dat hij gehuwd was, zou in haar een innerlijke strijd tusschen haar liefde en haar geweten beginnen. Aan dezen strijd zou ze tenondergaan. Zoo groeide « Anna-Marie » in Timmermans' verbeelding tot een roman. In Holland begon hij er aan te schrijven. Maar het werk wou niet vlotten. Pas toen hij in Maart 1920 naar zijn geboortestad kon weerkeeren vond hij daar de noodige atmosfeer om zijn werk te voltooien. Maar de tengere gestalte van de hoofdfiguur Anna-Marie werd als 't ware verdrongen door den lijvigen Mijnheer Pirroen, zodat het boek in 1921 als een zeer onevenwichtig werk van de pers kwam.
Lodewijk van Deyssel schreef over dit boek : « Zoals Anna-Marie is, zoo moet een kunstwerk zijn. In een kunstwerk moet men voortdurend van alles genieten. Dat gebeurt hier ». Men zal het niet met hem eens zijn wanneer men de spontane scheppingskracht, waarmede Pallieter uit «levensvolheid » werd geboren, als meer echt aanvoelt dan de te kunstmatige dooreenmengeling van allerlei liefdesgeschiedenissen in « Anna-Marie ». Men mag de literaire kwaliteiten, welke onbetwistbaar in den vorm van het werk aanwezig zijn, niet over het hoofd zien, maar wat den inhoud aangaat moet men het beslist als . onevenwichtig en zelfs zeer zwak aanzien, omdat de karakterteekening te oppervlakkig is en omdat de romantische uitbeelding van het tragische liefdeleven van Anna-Marie overwoekerd wordt door het kleinburgerlijke onkruid van Pirroen's aardigheden die niet boven de anecdotiek uitstijgen, zodat het geheel als een volkomen onharmonisch kunstwerk dient beschouwd, al is het dan nog een charmant document op folkloristisch gebied.
Een jaar na het verschijnen bewerkte hij het boek, in samenwerking met Eduard Veterman, tot een tooneelspel onder den titel «Mijnheer Pirroen » (1922). Hier bleek dat de Pirroen-figuur de hoofdfiguur uit den roman heelemaal naar den achtergrond had gedrongen. In Duitsche vertaling droeg zijn roman dan ook den titel « Die Delphine », in het Tsjeeksch « Delfini» en in het Deensch « Delphinerne » naar de vrienden van Pirroen, die den kring «De Dolfijnen » hadden gesticht. Anna-Marie werd evenwel de hoofdfiguur in het libretto dat Felix Timmermans schreef voor de opera. « Anna-Marie », die door zijn Lierschen vriend Renaat Veremans werd gecomponeerd en in 1938 voor het eerst werd opgevoerd.
In 1922 verscheen ook « Uit mijn rommelkas. Rond het ontstaan van « Pallieter » en «Het Kindeken Jezus in Vlaanderen », een merkwaardig boekje, waarin de auteur over zijn jeugd en het ontstaan van zijn werken enkele belangrijke bijzonderheden bekend maakte, waarover hij reeds herhaalde malen in lezingen over zijn werk, in Vlaanderen en Holland, had gesproken.
In 1923 zond de auteur de fijne novelle « Driekoningentryptiek » in het licht. Men moet weer teruggaan naar de vertelsels van vader Timmermans om den oorsprong van dit werkje te vinden, een pareltje van vertelkunst, een juweel van innige stemmingskunst, waarin werkelijkheid, fantasie en mysterie tot een zuiver dichterlijk verhaal zijn geweven. Hij verhaalt hoe Pitjevogel, Suskewiet en Schrobberbeek het wonder van Christus' geboorte ondergaan. Zoals hij het wonder hier voorstelt kan het bovennatuurlijk zijn, maar de mogelijkheid blijft bestaan dat het een zinsbedrog is, want het wonderbaar gebeuren hangt nauw samen met den psychologischen toestand waarin de zwervers op het oogenblik van het wonder zijn. Het is geen toeval dat het zich juist onder die vormen aan hen voordoet, waarop ze door de onder elkaar vertelde legende, psychologisch waren voorbereid. Nochtans kan men ook, van een « mystiek » standpunt uit, een tegenovergestelde verklaring aanvaarden : dan zou het wonder reeds op die mannen hebben ingewerkt vooraleer de feiten zelf zich als wonderbare gebeurtenissen aan hen voordeden. Vandaar dat ze het wonder reeds voorvoelden, dat de feiten zich reeds ontwikkelden in hun onderbewustzijn en dat zij eerst het wonder in hun verbeelding beleefden en het elkaar mededeelden onder den vorm van legenden en vertellingen vooraleer het in werkelijkheid gebeurde. Deze laatste hypothese is de meest waarschijnlijke, vermits Timmermans zelf zei dat die mannen « een mystieke kiem » in zich hadden.
In 1924 verscheen « De Pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt ». Het was een poging tot synthese, waarin drie problemen werden opgelost :
1° het probleem van het geloof,
2° dit van zinnelijkheid en mystiek
3° dit van liefde en geweten.
De geloofstwijfel, die Timmermans zelf tijdens zijn theosophische periode gekweld had, wordt hier uitgebeeld in Isidoor.
Zinnelijkheid en mystiek, de twee polen waarrond heel het werk van Timmermans draait, zijn hier tot harmonie gekomen in de figuur van den pastoor uit den « bloeyenden Wijngaerdt ».
Het laatste probleem, de verhouding tusschen liefde en geweten, dat onopgelost bleef in Anna-Marie, die capituleerde, krijgt hier een oplossing door het offer van Leontientje.
Terwijl Timmermans in zijn vorige werken aan de weliswaar mooie oppervlakte der dingen bleef hangen, zonder te trachten tot de diepere kern van menschen en dingen door te dringen, poogt hij in dit boek het zieleleven van den mensch te ontleden. Hoewel de hoofdpersonen niet onderling in conflict komen, oefenen zij op elkaar een sterken en meestal verborgen invloed uit, die uitsluitend hun zieleleven geldt. Hoewel de Pastoor minder rechtstreeks het verloop van het drama beïnvloedt dan Isidoor en Leontientje, is de keuze van den titel toch volkomen gerechtvaardigd, want de pastoor is de centrale figuur van het boek. Immers, steeds volgens de opvattingen van Maeterlinck, moet de hoofdpersoon van een drama niet acteeren, maar mag hij tegenover de gebeurtenissen passief staan, hij mag deze op hem laten inwerken of ze onmerkbaar beïnvloeden, zonder handelend op te treden. Dit is ook hier het geval; het drama, dat zich afspeelt tusschen Isidoor en Leontientje, heeft in zekeren zin slechts voor zoover belang als het een ommekeer teweegbrengt in de ziel van den Pastoor. Zijn zielegang wordt beschreven. Hij alleen komt tot een nieuw levensinzicht, want Isidoor en Leontientje blijven in den grond steeds aan zich zelf gelijk.
In den Pastoor is echter de ommekeer volledig : hij is de hoofdfiguur.
De pastoor is een vergeestelijkte Pallieter. Het zinnelijk genot, dat de natuur schenkt, wordt door vergeestelijkende beschouwing gelouterd tot een franciskaansche vreugde. Langs de zinnen klimt de pastoor tot het bovenzinnelijke leven op; zintuigelijk genieten en mystieke vreugde groeien samen tot eene schoone harmonie.
Uit de verstarde zelfgenoegzaamheid van zijn kommerloos bestaan ontwaakt de pastoor, door het begrip van Leontientje's offer, tot het besef van zijn tekort : zijn « offerloosheid ». Het religieuze gevoel, dat in « Het Kindeken Jezus in Vlaanderen » eerder een aesthetisch motief was, omdat de klemtoon daar te veel lag op de letterkundige « omciering », is hier zuiverder, dieper en echter geworden.
Minder spontaan en minder origineel dan Pallieter, maar meer levensecht en ook dieper, is «De pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt » een zeer belangrijk boek in den ontwikkelingsgang van Felix Timmermans.
Hetzelfde kan niet worden gezegd van « Het Keersken in den Lanteern», den novellenbundel welke in hetzelfde jaar verscheen. Hierop komen wij bij de bespreking van zijn anderen verhalenbundel, « Pijp en Toebak », later terug.
In 1925 schreef Timmermans een fijn boekje over « Schoon Lier », waarin hij de schoonheid van zijn geboortestad bezong, en in hetzelfde jaar trok hij naar Italië om er het milieu te leeren kennen, waarin Sint-Franciscus leefde. De reisbeschrijving « Naar waar de appelsienen groeien », die hij in 1926 in het licht zond, was de vrucht van zijn bezoek aan het verrukkelijke land, waarvan hij de schilder- en beeldhouwwerken zoo zeer bewonderde. Alleen om zijn indrukken over deze laatste is dit werkje reeds zeer lezenswaardig.
Vooraleer Timmermans dan « De Harp van Sint-Franciscus » zou laten verschijnen, gaf hij zijn geromanceerde biografie over Pieter Bruegel uit, onder den titel : « Pieter Brueghel, zoo heb ik u uit uwe werken geroken ». Dit boek verscheen in 1928. Bruegel's stempel lag reeds op het werk dat Timmermans vroeger publiceerde. Wat Van Mander in zijn « Schilderboeck » over Bruegel zei, zou ook van hem kunnen gezegd geweest zijn : « Hij was een zeer stil en geschikt man, niet veel van woorden, maar toch vermakelijk in gezelschap.» Een zekere wezensverwantschap tusschen beide Vlamingen valt niet te ontkennen, al heeft men den indruk dat hun geesteshouding ook sterk verschilt o. m. waar Timmermans steeds een «bejahende» houding tegenover het leven aannam, terwijl Bruegel den indnik gaf er «verneinend» tegenover te staan,
Hoe zag Felix Timmermans Bruegel? Wij hebben er reeds op gewezen dat hij zich in zijn jeugd tot de fantasiewereld, die de meester in zijn doeken openbaarde, aangetrokken voelde, omdat hij er de vertellingen van zijn vader in weerspiegeld zag.
Zijn natuurvisie, zoals die bvb. in de sneeuwlandschappen van « Pallieter » en « Het Kindeken Jezus in Vlaanderen » tot uitdrukking kwam, wees reeds op verwantschap met en invloed van Bruegel's visie op menschen en dingen. En zoals Bruegel na zijn reis naar Italië in het schilderij « De Val van Icarus » het uitzicht op Messina naar den achtergrond drong en een Vlaamschen boer op den voorgrond plaatste, zoo beeldde Timmermans Sint-Franciscus uit in een Assisi, waarrond Vlaamsche windmolens « kruisen sloegen ». Beider werk is gegroeid uit den Vlaamschen geboortegrond, waarin ze met hart en ziel vastgeworteld waren en waaruit ze het sap van hun scheppingskracht putten.
Ik ben Mon Van den heuvel
Ik ben een man en woon in Lier (België) en mijn beroep is op pensioen.
Ik ben geboren op 19/06/1944 en ben nu dus 80 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Felix Timmermans - Geschiedenis van Lier in de ruimste zin genomen.