Wees geen broos riet, dat bij de minste druk breekt en verwondt
4.3.4.1.
-
Wees koren, rijpend onder Gods zon
4.3.4.2.
4.3.4.1.(eerste deel)
Wees geen broos riet, dat bij de minste druk breekt en verwondt
-Jezus zei tot hen:
Indien gij kinderen van Abraham zijt, doe dan de werken van Abraham (Joh. 8:39, ged.).
In dit schriftgedeelte (Joh. 8:30-59) wordt verslag gedaan van een gesprek tussen Jezus en mensen, die ietsjes in Hem geloven met hun ziel, maar in ieder geval níet met hun geest. Het is een naar gesprek vól onbegrip van de kant van die mensen.
De voor ons onderwerp van belang zijnde zinsnede is hierboven uitgelicht. Eerst echter geef ik een korte, onvolledige, maar naar ik meen- niet onjuiste sfeertekening.
De mensen:
Wij geloven dat U best eens de Heilbrenger zou kúnnen zijn. Spreek maar op, wij zijn een en al oor.
Jezus:
Ik heb een boodschap vól waarheid. Dat woord kan jullie vrij en koninklijk maken.
De mensen:
We zíjn toch al vrij!... we zíjn toch al koninklijk!!... wij stammen immers af van Abraham.
Jezus:
Jullie zijn níet vrij en koninklijk. Jullie zondigen. Zoals jullie nú zijn, kúnnen jullie het niet bij Mij uithouden. Laat je nu toch zó maken, dat je dat wél kunt. Natuurlijk ik wéét, dat jullie van Abraham afstammen. Toch is er iets vréémds. Jullie willen Mij nu nog onbewust- kwáád doen, omdat Ik dingen zeg, die wáár zijn en die jullie niet kunnen verdrágen. Zo vader, zo zoon: júllie vader kan de waarheid van míjn Vader óók niet verdragen.
De mensen:
Jullie vader jullie vader wat zéur je nu toch. Aan onze afstamming van Abraham hapert niets niets!
Jezus:
Abraham deed werken van geloof (Hebr. 11:8-10); júllie van ongeloof; gedachten van moord komen nú bij jullie naar boven. Moordlust ten opzichte van Mij, omdat Ik Gods waarheid vertel. Abraham was juist verrúkt over die waarheid. Echt: jullie hebben een aardje naar jullie vâartje.
De mensen:
Aan onze afkomst van Abraham zít geen luchtje. Sara wás geen overspeelster, zoals jij suggereert. Wij stammen af van Abraham en dús van God.
Jezus:
Dat kán niet. Dan zouden jullie Mij liefhebben. Begríjp Mij dan toch eens !
Ach, je kúnt Mij niet begrijpen
Laat Ik het nu héél duidelijk zeggen: de dúivel is jullie geestelijke vader; daarom dóen jullie zó en zíjn jullie zó.
De mensen:
Wij zijn van Abraham maar jíj jij bent een jaloerse bastaard. Wij zíjn niet verbonden met de duivel. Jíj jíj bent door de duivel bezéten!
Jezus:
Luister nu toch naar Mij! Ik heb iets zo geweldigs te zeggen! Dat geeft overwinning, zelfs over de dood!
De mensen:
Man, je bent gek. Je doet gewoonweg nét, of je meer bent dan Abraham. Die hád geen boodschap dienaangaande jij zegt van wél wie denk jij, dat je bént!
Jezus:
Toen Izaäk geboren werd, zag Abraham geestelijk al iets van Mij, van mijn komst wat wás die man blij!
De mensen:
Jij jij bent nog geen vijftig en jij hebt Abraham gezien!... hem gekénd?!
Jezus:
Híj wérd Ik ben ongeworden.
De mensen:
Stenen stenen een Godslasteraar. Die man moet dóód!
Ellendige sfeer hè. Goedbedoelend en tóch door die superioriteitswaan doof en blind. Herrenvolk Übermensch afstammend van Abraham.
Wat hébben zij die slogan dikwijls herhaald om hun twijfels te overschreeuwen. Uiteindelijk lúkte het nog ook!
En dán komt er iemand, die door die bla bla heen prikt. Jezus zegt eenvoudig:
Als je niet afstamt van Abraham, zoals die ínnerlijk was, heb je niets. En de duivel zorgt wel, dat het minder dan niets wordt.
En zelf kan je dat nog wel aanvullen:
Geen positieve schat meer voor het eeuwige leven (Luc. 12:34), maar een negatieve schat voor het verderf (Judas : 10).
Je kunt dan alleen maar kwaad worden. Die Jezus zegt, wat jíj denkt. Het is je gelukt om die gedachte onder vijf meter beton te begraven. Deze man echter heeft explosíeven! O, die schrik; diep verborgen wéét je, dat je helemaal fout zit. Opeens wordt dat wéten tussen het in brokken gescheurde beton dóór overstraald door ontdekkend licht. Dan móet je schreeuwend van angst en woede- wel stenen grijpen.
Jezus had hun beginwelwillendheid gezien. Hij probeerde te onderzoeken, wat zij waard waren. Zouden zij te vertrouwen zijn. Even wat flinke druk: pats daar spleet het riet, het dreigde Hem nog te verwonden ook (Ez. 29:6, 7).
Verregaande onbetrouwbaarheid. In een gesprekje van een kwartier van sympathisant tot potentiële moordenaar. Ze waren kinderen van Abraham langs de natuurlijke weg. Ze waren misschien ook wel eens geestelijk aan hem verwant geweest. Immers: nú waren ze even fel-positief in Jezus geïnteresseerd geraakt. Maar wat wáren zij bitter ver weggeraakt van het wérkelijk verbonden zijn met hun grote voorzaat.
Mijn lezeressen- en lezerskring bestaat slechts voor een klein percentage uit wedergeboren christenen, de directe doelgroep. Voor enkele van die vele anderen hierna twee goedmoedig-plagerige duwtjes:
Hebt gij acht geslagen op mijn knecht Job!! Want níemand is als hij: zó vroom.. én oprecht godvrezende en wijkende van het kwaad.
En de satan antwoordde de HERE:
Is het om níet, dat Job God vreest!? Hebt Gij zélf niet hém en zijn huis en ál wat hij bezit, aan álle kanten beschut. Het werk zijner handen hebt Gij gezegend en zijn bezit is zéér toegenomen in het land (Job. 1:8-10).
Eens in de dagen van Olim mogelijk in Abrahams tijd, leefde er misschien in wat nú Irak heet- een man :
een kerel, zo geweldig, als er maar heel enkelen in vele eeuwen opstaan. U weet, hoe ik ú en mijzelf- aanmoedig om ná de bekering en de wedergeboorte straks de doop in de Heilige Geest te grijpen.
Maar déze gigant van vierduizend jaar geleden, had met het weinige, dat hij wist- alles al, waarnaar wij jagen. Goed, in een aan die tijd aangepaste vorm, maar tóch: iemand, waar niemand omheen kon (Job 29:7-11, 21-25).
De duivel trachtte hem bij God verdacht te maken:
U legt die jongen wel zó in de watjes.
Haast tróts, zegt God:
Probeer dan maar eens, hem óm te gooien!
Na al vele eeuwen aantasting van de mensheid is Job een rots, een voortdurende vingerwijzing voor satan:
Zó kúnnen mensen zijn en één keer komt de gróte Rots. Daarvan is déze Job als het ware een profetie.
Daarom is de duivel ongelooflijk gebeten op deze nagel aan zijn doodskist.
Hij valt Job aan, ontneemt hem ál zijn bezit:
Job blíjft God aanbidden (1:21).
Drie diepe denkers komen hem daarna aan boord met de valse stelling:
Als iemand tegenspoeden heeft, blijkt daaruit zijn zonde.
Job blíjft God aanbidden (13:15, 19:25, 39:36/38, 42:5/6).
(Ik maak een uitzondering voor Elihu, die als vierde het woord nam, hoofdstuk 32.. Met hem lag het ánders. Job maakte tijdens de beproeving lelijke uitglijders. Later werd hij daarvoor door de Heer berispt. En Elihu deedhet voorwerk voor de Heer).
Daarna wordt hij opnieuw gezegend in hersteld bezit.
Deed die Job nu zoveel bijzonders?! Hij had een gemengd agrarisch én een fokbedrijf met veehandel annex (1:3) en deed zijn werk goed. Hij was een zorgzaam vader (1:5), een sociaal bewogen mens (29:12-16) en een maatschappelijk geëngageerd mens (29:7-11, 21-25)
Maar toch was dat alles nu reden genoeg voor God om zo haast uitgelaten ingenomen met hem te zijn en hem zó te zegenen.
Ja, blijkbaar wel. Wanneer zijn zekerheden hem allemaal tijdelijk ontvallen, blijkt, uit welk hout hij gesneden is. Dan wordt duidelijk, waaróm satan gewoon de zenuwen van hem krijgt.
Deze man ís niet te verwrikken. In zijn standvastigheid is hij een afbeelding vooraf van de gróte Standvastige. En wanneer hij door zijn beproeving héén is, komt de zegen terug.
Maar hoe was voor die grote overwinning de grondslag gelegd?
Job hief zijn bezigheden-van-alle-dag, zijn aardse werk, zó op, dat het hemels werd. Het werd toen voorwerp van tijdelijke beproeving en daarna lévenslange zegen (Job 42:10, 16, 17).
En ú, wedergeborene
U bent misschien verzekeringsagent, receptioniste, huishoudassistente of winkelier. Gewoon aards werk. Bekijk eens, hoe u dat werk zó kunt doen, dat God ook van u kan zeggen:
Vol geloof, onberispelijk, helemaal op God gericht, vér blijvend van de donkere diepten.
Ja natúúrlijk: u mág op zieken de handen leggen en God in wonderbare talen loven en prijzen. U mág de duivel verjagen in de naam van Jezus. U mag heersen óver en onaantastbaar zijn vóór gevaren (Mark. 16:17, 18).
Uw mogelijkheden zijn echter veel meer úitgebreid. U kunt uw medegevoel met mensen verdiepen door liefde van God erin te verwerken. U kunt uw maatschappelijke betrokkenheid vruchtbaarder maken door deze van bínnen uit met licht van Gód te illumineren.
Dan komt er een vuur..! Het verbrandt uw aardse werk niet, maar doet het ópvlammen tot hemels werk.
Ik bedoel dít:
Uw soms wat saaie, gewone, dagelijkse handelen kan heerlijk spannende, ongewone, óndagelijkse actie worden.
Actie, die niet alleen uw betrekking of vrijetijdsbesteding opfleurt, maar ook uw meest persoonlijke contacten.
Uw liefkozende woorden voor uw echtgenote knappen zó op, als u er de geestelijke van God afkomstige liefde in legt. Dan zegt uw vrouw:
Ik heb een heel nieuwe vent van de Heer gekregen. Zo levendig, zó hoffelijk, zo zo écht líef!
Geen wonder, ook op dit gebied handelt u hemels. En elke foutieve vervreemding wijkt voor een herontdekken (Spr. 5:19).
In de vorige overweging zagen wij, dat het een vloekwaardig iets is, als edele, door God geïnspireerde daden hun innerlijk licht kwijtraken en aards worden. In feite hebt u dan niets wezenlijks meer in uw bestaan om blij over te zijn. De vloek werkt verder zó uit, dat u kwijt raakt, wat u nog denkt te hebben (Matth. 13:12). Maar: dát was de mineur-overweging.
Nu is het de tijd voor majeur.
Gezegend bent u, wanneer u het goede avontuur brengt in uw leven. Dat doet u, door Gods liefde en licht in ál uw handelen ín te dragen (Col. 3:17). Die zegen werkt zó uit, dat God u in alles beschut.
Die zegen kán en zál ook wel- tijdelijk worden onderbroken soms meermalen- voor een proef of proeven.
God gaat echter daarmee nooit boven uw kracht uit (1 Cor. 10:13).
Job de reus- kreeg een reusachtige beproeving. Te bar vond hij. God wist echter precies, hoe ver hij te ver kon gaan.
U zult ook wel klagen:
Heer, dit kán niet. Ik ga helemaal kopje onder. (Ps. 42:8).
Maar: God redt u uit (Ps. 91:15).
Hoewel Job op het volstrekte kernpunt o.k. bleef, liet hij op toch wel essentiële gebieden een paar heel lelijke steken vallen (Job 3:1, 20, 23). Dat werd echter rechtgezet (Job 42:6). Daarna stond God als vanouds achter hem (Job 42:7).
Wanhoop niet, wanneer u in uw diepste beproeving een onberaden uitspraak doet.
Blijf de Glorieuze toegewijd en Hij blijft ú toegewijd. Uitglijders wil Hij ook ú vergeven.
Ik stel u achtereenvolgens voor, (heel vluchtig):
-Een zakenman met een prachtige stijl, ondersteund door een prima administratie. En een gave sféér op dat kantoor.
-Een stewardess; wanneer zij weer een groep bejaarden in Malaga aanlevert, zeggen deze:
Onze vakantie begon al bij die zorgzame engel in het vliegtuig.
-Een huisvrouw; haar bloemen en planten beginnen al te láchen, wanneer zij de kamer nog maar bínnenkomt.
-Een beambte van een sociale dienst. Laatst zei iemand tegen hem:
Dank u dank u niet alleen voor die vlotte regeling, maar vooral voor dat begrip.
Het zijn allemaal wedergeboren gelovigen. Van banen, zoals hier omschreven, maken vele anderen baantjes, vaal en vuil, als veelbevingerde centen.
Zíj niet, zij doen als Job: van centendaden maken zij gouden-tientjes-daden. Zij voegen meerwaarde toe. Zij zullen daarover belasting moeten betalen in de vorm van beproeving. Maar uiteindelijk legt Gód op die meerwaarde de bonus van zijn zegen.
Wat zúllen die geestelijke kapitalisten dan nog eens overvloedig erbij krijgen (Matt. 13:12)!
-Wat toch hééft een mens voor al zijn zwoegen en voor het streven van zijn hart, warmee hij zich áftobt onder de zon wanneer hij gedurende al zijn levensdagen zijn werk doet in smart en verdriet en zelfs des náchts zijn hart geen rust vindt. Ook dát is ijdelheid Pred. 2:22,23.
De man, die deze woorden opschreef, was iemand, die oog had gekregen voor vele teleurstellende bezigheden in het leven. Hij ziet al dat gezwoeg om zich heen hij had er zelf braaf aan meegedaan (:19)- en zijn voorlopige indruk is: het stelt allemaal niets voor (:17). Als je er al aan het eind van je leven iets overhoudt -geld of goed- dan gaat een ander er mee strijken. Wat heb je er dan zélf voor nut van (: 19 en 21). Je zou gewoon wanhopig worden over de zinloosheid (:20).
Stel je voor al die kopzorg s nachts lig je nóg te rekenen. Je leven is zó voorbij en dan moet je zeggen:
Was dát nu álles?!
Maar dan komt er ook bij Prediker- toch een andere slotsom uit.
-Als je bij God de juiste snaar níet weet te treffen, is het je táák om vermogen te vormen. Uiteindelijk is het genot daarvan voor Gods beminden (Jozua. 24:13).
-Pas wanneer je in de goede verhouding tot God komt, krijg je toegang tot de tuin van wijsheid, kennis en vreugd (Pred. 2:26).
Werken wordt een vloek, wanneer je niet kunt genieten tijdens je werk, wanneer je je hele leven door maar zwoegt en slooft (:24, 25). Als een trekhond loop je te happen naar de worst. Maar die hangt aan een stang op de kar. Hoe hard je ook loopt hij blijft altijd even ver weg. Je wordt maar rijker en rijker, omdat je het niet óp kunt maken. Wanneer dan de tijd van opmaken dáár is ga je dood en zeggen de neefjes:
Hé, zoveel nog?!
Even iets bijsturen hoor; het is je plicht om iets over te houden. De mensen, die na je komen, zijn ook naasten, die je lief moet hebben. Via je sparen voor je kinderen (2 Cor. 12:14), spaar je voor hén. Onze voorouders lieten ons een bepaalde infrastructuur na, die óns hielp om een zekere welvaart te verkrijgen. Wíj behoren óók zo te handelen ten dienste van hen, die nóg weer later komen.
Dáár gaat het Prediker ook niet om hij bedoelt, dat wij niet moeten denken, iets te hebben bereikt, wanneer wij bijvoorbeeld wat centen bij elkaar geharkt hebben. Wij behoren ons leven niet af te sluiten met een maximum aan múnteenheden, maar met een maximum aan gelukseenheden, geluk dan niet in de oppervlakkige vorm van genot in de een of andere vorm, maar meer dieper: het ware geluk wordt men alleen deelachtig, door blijdschap en vrede enz. te spreiden.
En nu ú, wedergeborene. U zegt:
Heb ik allemaal niets mee aan de pet. Ik werk in Gods wijngaard en win zielen voor Hém. Zij zijn als druiventrossen, die voor eeuwig mijn dorst zullen lessen. Zij zijn als parels aan mijn kroon, die voor eeuwig zullen schitteren (Phil. 4:1). Fijn voor hen, fijn voor mij.
Goed, houden zo toch: opletten, dat de duivel op dat goede werk geen schaduw gaat werpen, zodat de stralen doven. Dan zou u op de duur een uitzichtloze zwoeger worden.
Eer de voorbeelden komen, de woorden van Prediker nog even in wat andere vorm hérzeggen:
Werk zonder hemelse achtergrond is beneden de maat van onze mogelijkheden. Het geeft geen werkelijke bevrediging, het heeft geen wezenlijk nut. Misschien bént u bezig náár Gods wil en ín zijn gunst- met hemels werk. Pas er voor op, dat het niet ondermaans en ondermaats wordt.
Eerste voorbeeld:
U brengt een ziekenbezoek. De patiënt montert op. Toch voelt u zich ontevreden. U hebt geen goed woord kunnen spreken. O zeker, u hebt wel in stilte voor de zieke gebeden, maar dat heeft u niet voldaan. U wilt méér méér dan er op dit ogenblik in zit.
Dat gesloof om per se een godvruchtige opmerking te willen maken, neemt uw vreugd over de dankbare handdruk weg. Wanneer u dan omdat het zo nodig moet- tóch iets stichtelijks zegt, is het nog een flop ook.
De hemelse achtergrond van uw op zichzelf goede werk (Matth. 25:36) is weg. U bent vergeten, dat u of u nu kunt getuigen of niet- altijd heil en goedertierenheid kunt achterlaten (Ps. 23:6).
Een verdrietige schaduw valt. Dor blad ritselt in een plotselinge kille wind.
Tweede voorbeeld:
U bent oudste in een samenkomst; u hebt die samenkomst zelf mee helpen oprichten. Het groeit. Daarin zit ook een verleiding. U wordt een koppenteller:
We hadden er weer meer dan vorige week,
stelt u tevreden vast.
Als echter in uw gedachteleven de geméénte naar het middelpunt schuift, waar Jézus hoort, wijkt het rustgevend licht van de hemelse achtergrond. Dan vált er weer zon schaduw, waarover ik het al eerder had. Er wás eerlijke blijdschap om de groeiende kwáliteit. Daarvoor in de plaats schuift een ónzuiver, vreugdeloos jagen naar groeiende kwantiteit.
Dan piekert u zich suf:
het bezoek loopt iets terug, wat moeten we dóen.
En midden in de nacht weet u het opeens:
Die nieuwe close harmony zanggroep raindrops of heaven dat is een publiekstrekker; dáármee gaan we het maken.
En ook dit sound is weer een kluif, waarin toch niet zó gehapt wordt, als u zich wel had voorgesteld.
Dat wít u toch niet. Heel uw verdere leven opgewektheid of smart en verdriet, al naar het aantal gemeenteleden schommelt. Laat de aantallenjacht geen vloek worden, die uw levende werk denatureert.
Terug naar de wijsheid en het inzicht, die u weer plezier geven in de ínnerlijke groei van uw medegelovigen.
Derde voorbeeld:
U hebt een werk gestart voor de Heer laten wij zeggen een nieuw tijdschrift. U was daarmee in zijn wil. U groeide echter niet mee, toen dat geestelijke werk zich naar Gods plan ging ontplooien. Het ontgroeide u. Hoe sneu het ook is en hoe lang God ook geduld met u heeft eens moet u vervangen worden. U had er zoveel tijd aan besteed. Nu staat u teleurgesteld langs de kant. Het tijdschrift wordt met de naam van anderen verbonden. Niemand herinnert zich meer uw aanvangsinbreng. Het is niet zo, dat na uw dood anderen goede sier gaan maken met het werk van uw handen. Neen, hier ligt het nóg scherper.
-ú groeide geestelijk niet voldoende
-ú zag Gods voortgaande bedoeling met het door u gestarte werk niet
-ánderen zagen die bedoeling wél
-zíj namen het vaandel van u over nog tijdens uw léven.
Een gewaarwording:
-om onverschillig en wanhopig van te worden
-om bitter te zeggen: Wat heb ík het gehád.
Ten onrechte overigens, het hóeft niet te blijven bij de wat magere voldoening:
Ik heb in ieder geval voor het beginidee gezorgd; ik heb het aanvangsvermogen bijeengebracht. Laten zij er dan maar de vruchten van plukken.
Vaandels genoeg, ook voor u, wanneer u weer begint geestelijk te groeien.
In de majeur overwegingen jubelen wij genoeg over de opengaande deur naar de tuin van de geestelijke lusten.
Nú zijn wij echter bezig met een mineur overweging. Het is nu niet de tijd voor optimistische beschouwingen. Toch kán ik het niet laten, even een lichtstraaltje te doen passeren:
Prediker heeft mogelijk gedacht:
Het wel of niet treffen van de juiste snaar in Gods hart is een kwestie van domweg geluk of pech hebben.
Hij heeft wellicht met de idee gespeeld:
Als je voor een dubbeltje geboren bent, word je nooit een kwartje.
Wij zoveel later in de geschiedenis- behoren dít te weten:
Eenmaal heeft de duivel alle vuile, vieze centen niet eens dubbeltjes- losgelaten om het gouden tientje geen kwartje dus- te pakken (Matth. 13:46). Hij kón evenwel het gouden tientje niet blíjvend vasthouden (Hand. 2:24). De centen echter was hij aan God kwijtgeraakt (Op. 5:9). God is nú bezig, van al die centen gouden tientjes te maken (Col. 1:28).
Daarom: niet terug van tientje naar cent. Uw centenleven was voorheen: door de ramen van uw levenshuis naar andere mensen kijken en in de spiegel naar uzelf. Dat zielige, alleen maar zielse leven was u als wedergeborene- bezig kwijt te raken.
U wílde dat ook en het lúkte al aardig. Het gordijn tussen u en God wás al een beetje omhoog gegaan.
U zág al iets van het geestelijk leven, van het gouden-tientjes-leven, dat bij u hóórt (Matth. 10:39).
Maar dan laat u dat gordijn toch niet weer zákken!?
De motor slaat aan, vermaalt het wier. Wég flitst de boot!
-Ik, Jezus, weet uw werken én liefde én geloof én dienstbetoon én uw laatste werken, die meer zijn dan de eerste (Op. 2:19).
-Wie overwint en mijn werken tot het einde toe bewaart, hem zal ik macht geven over de heidenen en hij zal hen hoeden met een ijzeren staf als aardewerk worden zij verbrijzeld, gelijk ook Ik van mijn Vader heb ontvangen én Ik zal hem de Morgenster geven! (Op. 2:26-28).
In Thyatira is het ánders dan in Efeze (4.3.1.2.). Zij hebben óók volharding, maar daarnaast hebben zij liefde, die men in Efeze in de meest púre vorm mist. Zij hebben ook geloof en dat staat in het voor Efeze bestemde memo niet zo uitdrukkelijk vermeld. Er is dienstbetoon dát zal in Efeze ook wel in orde zijn geweest. Maar in één ding zijn ze volstrekt tegengesteld aan de Christenen in die aardse gemeente. Dáár gaat het van méér naar mínder. Híer gaat het van mínder naar méér. En dat, terwijl zij toch op één punt niet zo bij de pinken waren als die van Efeze. Dáár waren ze heel fel in de bestrijding van een bepaald soort dwaling, die leidde tot onheilig, overspelig leven (Op. 2:6, 14,15).
Hier, in Thyatira, hadden zij een vrouw in de gemeente die:
-een heel grote mond
-een heel bijzondere overtuigingskracht
en
-een heel lage morele standaard
had
En de gemeente deed maar niets. God moest zélf waarschuwen hielp niets (:21) en straffen misschien wel met resultaat In die harde correctie deelden allen, die zich door deze vrouw hadden laten meeslepen (:22). God kent ieder mens door-en-door (:23). Een herder treft met een steen uit zijn slinger feilloos een wegdwalend schaap om het zo mogelijk in de kudde terug te brengen. Zó kent Gód in ieders persoonlijkheid geschikte plekken om heilzame schrik teweeg te brengen. Zijn stenen zijn soms zwaar en scherp, maar dienen een positief doel.
Er wás dus gevaarlijke argeloosheid op dít punt. In het algemeen echter hield de gemeente te Thyatira zich toch verre van de volkomen foute ideeën, die werden gepropageerd. Er werd daar bijvoorbeeld gezegd:
Je moet eerst héél erg zondigen dan weet je pas, wat genade is.(Rom. 6:1).
Dan zeiden de gelovigen van Thyatira:
Van Jezus hoeft dit niet (Op. 2:24). Wij houden ons maar aan wat Híj gezegd heeft. (:25).
De Efeziërs hadden volharding met een áárdse achtergrond. De gelovigen in Thyatira hadden óók volharding, maar dan met een hémelse achtergrond.
En dáár zat het verschil tussen beide gemeenten.
De volharding van Efeze leidde tot niets. Voor Thyatira evenwel gold, dat de volharding hen al tot een begín van overwinning had gebracht. Het was nu nog zaak, dat zij die volharding bleven betonen tot aan het einde van hun taak op aarde. Dán zou voor hen een heerlijke waarheid voluit gaan gelden:
-Jezus heeft macht tegen de duivel en al zijn trawanten (Matth. 8:31).
-Zíj hadden in beginsel diezelfde macht al in de náám van Jezus (Luk. 10:19).
-Eens, bij de grote afrekening, zou de satan onder hún voeten worden vertreden (Rom. 16:20, Joz. 10:24).
En: nog een veel fééstelijker waarheid zou volledig blijken:
-Nú waren zij al bezig om geestelijk met Jezus samen te groeien.
-Eens, bij de grote beloning, zou dat één-zijn helemaal compleet worden.
U, wedergeborene, u zit met uw in aanleg toch al goede, levende werken, nog wél dicht bij het oeverriet. Kleffe modder houdt de kiel van uw boot vast. Allerlei waterplanten zitten in de schroef verward. Dat gééft allemaal niet zo erg. U hebt een begín van liefde en geestelijk inzicht. Wel is het jammer, dat u net als de mensen van Thyatira- sommige dingen nog niet zo helder ziet. U laat misschien wel toe, dat medegemeenteleden roddelen, zotte of losse praat doen (Ef. 5:4), allerlei vreemde ideeën aan de man proberen te brengen. Natuurlijk, u behóórt die wat bangelijke onverschilligheid af te leggen. U behóórt vriendelijk maar beslist bedervend optreden te bestrijden. Het mag niet ongehinderd doorwoekeren (2 Tim. 2:17). Het mág het gemeenteleven niet gaan aantasten (Pr. 10:1).
Echter: zo gáát u ook handelen. Geen twíjfel aan. U zult nú liefdevol en verhoudingsgewijs- zácht corrigeren. U bespaart de onvoorzichtigen zodoende véél leed. Zulk verdriet zou ontstaan, als God later ook liefdevol, maar: hárd- de zaken moet gaan rechtzetten. U zult de toestand niet laten voortbestaan, dat anderen met minder geestelijk inzicht dan ú- op sommige kérnpunten nauwkeuriger zijn.
U hebt altijd al van volhouden geweten:
-bij uw diploma-jacht
-bij uw loopbaanplanning
-bij de opbouw van uw zaak.
Nuttig aards werk, maar zonder bepaalde kernbetekenis voor God. Nu u zich met uw gedachten in zijn sfeer beweegt, slaat er vúur uit die volharding. Die vasthoudendheid is lévend werk geworden en dient een hoger doel.
Wat hebt u nú een kracht in die motor van uw leven. U trekt hem aan hóór dat geronk .Inktzwart de opkolkende modder, wanneer de kiel er dóór snijdt. De schroef ránselt het wier in mootjes. En ú u schiet naar het midden van de plas, dáár, waar de anderen zijn.
Wilt u blijven:
-midden op dat wijde water
-in de wilde wind en de milde zon
-onder Góds hoge hemel.
Vraag God dan om nog méér kracht. Nóóit meer afdrijven naar die maffe oever. Voorgoed in het middelpunt van zíjn wil aangaande u.
Dan zult u de nu al terugtrekkende vijand definitief verslagen zien. Dan zult u werkelijk de vólle, vólle eenheid met Jezus ervaren.
Verslapping: stuurloos dobbert de boot in het riet
4.3.2.1.
-
De motor slaat aan, vermaalt het wier wég flitst de boot
4.3.2.2.
4.3.2.1.
Verslapping: stuurloos dobbert de boot in het riet.
-Schrijf aan de engel der gemeente te Sardes : dit zegt Hij, die de zeven geesten Gods en de zeven sterren heeft: Ik weet uw werken, dat gij de náám hebt, dat gij leeft, maar gij zijt dóód! Wees wakker en versterk het overige, dat dreigde te sterven, want : Ik heb géén van uw werken vól bevonden voor mijn God. (Op. 3:1,2).
Ze waren allemaal zo goed begonnen, die zeven gemeenten, waarover in Openbaring wordt bericht. Maar de slijtageslag had hier en daar zijn werk wél gedaan. Neem nu Sardes.
De Geest van God wilde zo gráág in al die zeven gemeenten wonen. Hij wilde zich overal op de daar in het bijzonder nodige manier manifesteren.
Elke gemeente hád al zijn eigen engel: in de geestelijke wereld een verbindingsofficier met Gods hoofdkwartier. De Heilige Geest wilde alles wel doen. Hij wilde zich om-zo-te-zeggen wel splitsen in zéven Heilige Geesten om elke gemeente maar het méést doelmatig te kunnen dienen. Het blijft natuurlijk een wijze van uitdrukken. Tóch een fijne gedachte: de Heilige Geest wil zich desnoods wel in miljarden Heilige Geesten splitsen om ieder van ons, als wij daarom vragen, persoonlijk te begeleiden.
Maar dát nu dáárgelaten de verbindingslijnen vanuit het hoofdkwartier met de troepen te velde lieten niets te wensen over. Maar die contraverbindingslijnen hè dáár haperde nog wel eens het een en ander aan. De andere fronttroepers zeiden:
De Sardes-compagnie! Díe is goed zeg!
Maar in het hoofdkwartier moest de engel, die met de communicaties belast was, op een gegeven ogenblik zeggen:
De Sardes-lijn is wáárdeloos! Er komen wel wat berichten door, maar allemaal nepinformatie. Voor míj is die lijn zo dood als een pier!
En dan gaat er een boodschap uit van Generaal Jezus zelf:
Wakker worden jongens. Jullie zijn een hol vat geworden. Wat er nog aan geestelijk leven wás, dreigde al dood te gaan. Voor het moment is dat gevaar afgewend. Er zijn er nog enkelen bij jullie met mérg in de knokken (:4). Wees daar nu eens een beetje zuinig op. Jullie hebt het góed gehoord; dáár kan het niet aan liggen (:3). Ik heb er alles aan gedaan. Ik heb récht op een prima resultaat (Jes. 5:2). Ik moet bij God aankomen met jullie als mijn bruid. Maar dat kán helemaal niet. Jullie zijn zo ondermaats! Jullie weten toch, dat Sardes in de aardse sfeer tweemaal bij verrassing is overrompeld door vijanden!
In de gééstelijke sfeer kan Ik jullie óók bij verrassing voor onaangename feiten plaatsen (Op. 3:3). Echt; je hebt het dan aan jezelf te wijten: wie dode werken doet, loopt het gevaar, zo dood te wórden, dat hij zelfs niet meer gehandhaafd kan blijven in het register van de door Mij gerédden! (:5)
De situatie in Sardes is veel erger dan die in Efeze. Dáár was zóveel te roemen, dat men geneigd is om te zeggen:
Jezus stelt zijn eisen wel héél hoog.
Maar hier! ze waren toch wel érg verslapt, dat er na zon puike voorlichting per saldo niets uitkwam. Die verslapping had er toe geleid, dat levende werken vól gloed verslapt waren tot nog wat násmeulende bezigheidjes. Gééstelijk liepen de Christenen van Sardes met de dood in de schoenen.
U moet nu niet denken,dat ik op die Sardes-mensen néérkijk.
Het was zon rijke stad dat Sardes. Welvaart kan zo bedervend werken. De gevaren, waarover zij uitgleden, zijn er nú nóg.
U, wedergeborene, u hebt de overwinnende tijding óók goed gehoord. Zij werd u al duidelijk verteld ná uw bekering. In die periode kon u het echter allemaal nog niet zo vátten. Maar toen de nieuwe mens in u begon te ontstaan, was dat als het ware een tweede bekering. U ging schatten zien, zó groot, dat u stamelde:
Bij mijn beginbekering had ik de klok wel horen luiden, maar ik wist bepaald nog niet, waar de klepel hing. De helft -wat zeg ik: de helft van een procent- was mij niet aangezegd (1 Kon. 10:7), was niet bij mij overgekomen.
Wat een start hè; maar toen kwam de proef.
Voorbeeldje: ergens in een corrupt land werd een jonge, veelbelovende vent naar het buitenland uitgezonden voor studie. Hij kwam terug met een gráád! En met plannen!! Plannen!!!
De regeertop zei:
Malcolm is terug lui lastig mannetje. Als hij getemd is, heel goed bruikbaar voor het systeem.
Hij werd verleid, gecompromitteerd, gechanteerd met geld, vrouwen en baantjes. Men haalde de vaart er uit. Na enkele jaren was hij net zon knoeier als de rest.
Nu ja, het gaat niet helemaal op. Toen u voor het eerst merkte, dat u zwanger was van nieuw geestelijk leven het bewoog al barstte u van dadendrang. Maar: de proef is hard. Met duizenden handjes proberen de omstandigheden de vaart er uit te halen.
Déze overweging is wat negatief, de volgende is weer pósitief. Even geduld dus. Maar; ga eens na: ís de vaart er uit? Hééft de welvaart van Sardes u te pakken? U hébt nu die mooie kerk en alle andere gemeenten zeggen:
Dáár loopt het als een trein.
Maar: is er nog geestelijk léven in die groep van u; liefde, behoedzaamheid met reputaties. De andere gemeenten zeggen:
Laatst was er bij hém ook een scheuring. Maar tjonge jonge wat wíst hij er raad mee een túcht, dat dáár is!
Maar: ís dat wel allemaal zo jofel gegaan toen? Tankt u nog wel bij de Heilige Geest? Wel, verslapping heeft uw scheepje in zijn vaart vertraagd. Zorg, dat het niet stuurloos wordt. Uw werk ééns toch écht levend- is zo dóóds geworden. Het licht gaat er uit. Het donker trekt er in. Het roer moet óm.
Zich toekeren naar Gods normen: de houtwormen dood, hun gangen dicht.
1Ik, Jezus, heb tegen ú (gelovigen te Efeze), dat gij uw eerste liefde verzaakt hebt. Gedenk dan, van welke hoogte gij gevallen zijt en bekéér u en doe weer uw eerste werken. Maar zo niét dan kom Ik tot u en Ik zal uw kandelaar van zijn plaats wégnemen, indien gij u niet bekeert (Op. 2:4).
In de vorige overweging heb ik voormalige wedergeborenen geschetst. Zij waren van hemels aards geworden. Daar was het echter niet bij gebléven, zij waren vérder doorgezakt tot in een wel héél diep ravijn.
Ik heb laten doorschemeren, dat die schildering wel een úiterste toestand toonde. Ik was en ben van mening, dat zulk een barre smak slechts door weinigen gemaakt wordt. Intussen van hemels denkend naar aards denkend ís al een hele degradatie. Goed: de diepste aardse dalen weten verreweg de meesten te vermijden, maar het is zó al triest genoeg.
Even terzijde: als een vader in zijn leven een béétje weg dwaalt bij de Heer, dan is er alle kans, dat zijn zóón verder weg dwaalt en zijn kleinzoon nóg weer verder.
In 4.1.2. had ik het over gelovigen te Efeze, bij wie, volgens God, de fleúr er toch áf was.
Wat ze overgehouden hadden, was overigens méér dan de meesten van óns hebben. Leest u er gedachte 4.1.2. maar eens op na: die toegewijdheid, dat vólhouden, die kienheid, dat incasseringsvermogen en die onvermoeibaarheid. Menselieve, ben je geneigd om te denken; wat wil Jezus nog méér.
Er zúllen voorgangers zijn, die zuchten:
Ik wou dat ik in mijn gemeente tien van die al-wat-gedevalueerde Efeziërs had.
Gód echter zegt:
Jullie zijn je eerste liefde kwijt. Ik ben lícht (:1). Ik wil bij jullie licht zíen. Er is maar één plek, waar je dat licht voortdurend bij je kunt hebben, in míjn gebied, in míjn gewesten, in míjn tegenwoordigheid. De grote norm mijn liefde-zijn jullie kwijtgeraakt. Wat doet het er dan toe, dat jullie lagere standaarden nog handhaven!
Inspanning, volharding, afkerigheid van zonde, schranderheid, bereidheid tot lijden, doorzettingsvermogen: het is allemaal prachtig. Het moet echter van-binnen-uit glanzen door licht, dat wij in onszelf hebben. Als een niet-glanzend iemand de weg niet teruggaat naar Gods wereld, verdoft het licht, dát er nog is (Matth. 13:12). Dan verwordt al dat goede tot:
Zit er op dat edele metaal van ú zon raar aanslagje, dat niet weg te wrijven is? Zijn de ramen van uw levenshuis niet meer zo licht-doorlatend? Bekéér u, keer u óm. Lóóp niet meer zo gemakkelijk de weg áf. Klauter weer tegen de helling naar boven. Dan wordt al dat stervende zo levendig, zo levend.
Elk voortreffelijk bezig zijn wordt aards, doods als de van God afkomstige liefde niet van binnenuit alle facetten doet oplichten.
Elk voortreffelijk bezig zijn wordt hemels levend, als de liefde van God het van binnenuit beschijnt.
Twee voorbeeldjes:
Het eerste: iemand had de hand weten te leggen op een kostbaar, maar kwetsbaar meubelstuk. Hij zette het in een kamer, die letterlijk lééfde van de houtworm. Hij trof geen enkele voorzorgsmaatregel. Na korte tijd liep dat meubel bijna weg op miljoenen pootjes. Dóm hè; over zulke achteloze mensen ging 4.3.1.1.
Het tweede: iemand hád een kostbaar, maar kwetsbaar meubelstuk. Er zat houtworm ín. Hij plaatste het voorwerp in een ruimte met blauwzuurgas. De houtwormen gingen dood. Hij prepareerde het stuk zó, dat nieuwe ongenode gasten geen toegang kregen. De gangen, die er wáren, spoot hij vol met vloeibaar hout. Slim hè; over zulke waakzame mensen gaat het nú.
U, wedergeborene, hebt een kostbaar, maar kwetsbaar meubelstuk. U dóet al werk, waar een spoortje van goedheid en gaafheid in zit. Maar de houtwormen spelen nog krijgertje in de gangen.
U zwoegt wat áf voor God. Het wórdt zinvolle inspanning voor Hem, als het licht van zijn liefde de werkelijke drijfveer van uw handelen wordt.
Koppig houdt u vol met geloven in uw genezing. Die koppigheid ontspant tot volhardend vertrouwen, dat uw Heelmeester (Ex. 15:26) u gaat aanraken. Echter óók pas weer, als u zó in Gods hemelse sfeer blijft met uw denken, dat zijn liefde vlák bij u is.
Heel wettisch hebt u de t.v. buiten de deur weten te houden. Dicht bij God zijnde, hebt u die uiterlijke flinkheidjes niet meer nodig. U hebt een ínnerlijke afkeer van aantastingen door de kapotvreter (Joël 1:4).
Laten nu toch niet alle t.v.-mijders zich persoonlijk beledigd voelen.
Wat wás u slim om in een debat de ander te overtroeven. Nú bent u wel zo slim om u door de Heilige Geest de woorden te laten geven (Mark. 13:11).
Vroeger dacht u wel eens: O, ik lijd voor Christus, maar in feite leed u als een bemoeial (1 Petr. 4:15) Nú is uw lijden zinvol. Het geeft nu aan het lijden van Jezus Christus nog meer dieptewerking (Col. 1:24). U volgt zijn voorbeeld, treedt in zijn voetsporen (1 Petr. 2:21).
Vroeger dramde u door vóór de waarheid. Nú staat u ten dienste ván de waarheid: bescheiden en vriendelijk (Gal. 5:22), maar onvermoeid en onverflauwd.
Wat is er namelijk gebéurd?!: u bekeerde zich van datgene, wat doods was in uw goedbedoelde werk. Gods licht begon van binnen uit uw daden te beschijnen.
Dat licht:
1was blauwzuur voor demonen
2was een muur, die aan bedervers de toegang ontzegde (Ez. 42:20)
3was een voedende pasta, die zwakmakende leegte vulde met versterkende volheid.
Zo vlamde in dat laaiende licht uw werk vrij van dat vroegere doodsgeklop- óp tot werk met de belofde van leven.
Wat betekent dat voor uw toekomst? Als er al eens een verkenner komt uit het rijk van de kevers als hij al eens komt kijken, wat er voor hem en zijn medebendeleden te doen is in die schone, lege gangen (Matt. 12:43, 44) dan krijgt hij de teleurstelling van zijn leven. Die schoongemaakte, uitgebezemde gangen zitten vól liefde (2 Joh. :6). Praat eens met God; zeg gewoon:
Heer.. ik kán het niet alleen. Wilt U misschien vennoot worden in mijn zaak.
U mag er alles van weten (Spr. 3:6).
O nee, wordt U maar directeur (Matth. 23:10).
Wilt U in mij uw leven gaan leven (Gal. 2:20).
Wilt U in mij uw Wézen gaan ontplooien (Gal. 4:19).
Ik wíl die berg op. U alleen kunt mij helpen om te worden, zoals die Efeziërs eens wáren.
Wilt U mij helpen om ook op die berg te blíjven, om die liefde van U vást te houden.
Ik heb nog nooit gehoord, dat God echte, eerlijke, eenvoudige, vertrouwende bidders voor altijd in de kou liet staan. Soms kwam Hij heel gauw (Jes. 65:24). Soms werd het hart wel eens een beetje ziek (Spr. 13:12), wanneer de Heer leek te talmen (2 Petr. 3:9). Maar voor iedereen, die ik ken, was er toch uiteindelijk die gebedsverhoring, zo vól met zoete vruchten van blijdschap (Spr. 13:12).
Nog één toegiftje:
Zoals ik u nu eens schriftelijk aanraad om te bidden, raadde ik dat ook eens in een gesprék iemand aan. Maar ik kreeg wél de wind van voren:
Jaar in jaar uit bidden: ik dóe het
Jaar in jaar uit pijn: ik héb het
Veel beloven en weinig geven,
Doet de gekken in vreugde leven
Ik heb met God goede jaren gekend, maar Hij heeft mij niet blíjvend bevrijd, genezen en gelukkig gemaakt. Hij kent mijn weg en mijn recht niet (Jes. 40:27).
Er waren bij mij geen woorden. Ik wilde nog zeggen, dat er misschien in haar leven toch lange gangen waren vol houtworm. Ik had echter geen vrijmoedigheid.
Ik wíst, dat het hier een ongeveinsd, ongecompliceerd, toegewijd kind van God betrof. Het is zo gemakkelijk om te zeggen, wanneer je iets niet snapt:
Er zal wel ergens een verborgen zonde zitten. (Job. 5:2).
Maar het eerste resultaat is: woedende, wanhopige mensen. En het tweede: de wilde pijn, wanneer je het later zélf bij tegenspoed te horen krijgt.
Ik zweeg dus. Ik hoop, dat u dat allemaal doet, wanneer u niets weet te zegen. U hoeft toch niet altíjd te kwekken. Sóms is zwijgen, liefdevol zwijgen, met een-hand-op-een-schouder gecombineerd, écht beter dan spreken (Pr. 3:7).
Hoe het nu verder precies gegaan is, weet ik niet. Zijn er tóch houtwormen uitgeroeid? Ach, wat gaat het mij aan. Maar later vertrouwde ze mij toe:
Eens hóópte ik, dat de Heer mij zou verlossen en Hij heeft nog verlossing gegeven ook!(Jes. 25:9).
Levende werken kunnen verdonkeren tot dode. Echter ook dít: dode werken kunnen opvlammen tot levende.
Gedachten:
-
Afkeer en herstel
4.3.1.
-
Verslapping en volharding
4.3.2.
-
Vloek en zegen
4.3.3.
-
Onbetrouwbaarheid en betrouwbaarheid
4.3.4.
-
Halfheid en volheid
4.3.5.
-
Duisternis en licht
4.3.6.
-
Onvruchtbaarheid en vruchtbaarheid
4.3.7.
-
Aards en hemels
4.3.8.
-
Slotsom
4.3.9.
Gedachte
4.3.1.
Afkeer en herstel.
Overwegingen:
-
Zich afkeren van Gods normen: houtworm in draagbalken
4.3.1.1.
-
Zich toekeren naar Gods normen: de houtwormen dóód. Hun gangen gedicht
4.3.1.2.
4.3.1.1.
Zich afkeren van Gods normen; houtworm in draagbalken.
1(allerlei ijdele praters en misleiders) belijden wel, dat zij God kennen, maar met hun werken verloochenen zij Hem, daar zij verfoeilijk en ongehoorzaam zijn en niet deugen voor énig goed werk (Titus 1:16).
Titus was een hulpapostel, die pás met zijn werk op het eiland Kreta was begonnen (:5). De sfeer was daar uitgesproken ziek (: 12). Titus moest in de christelijke gemeenten orde scheppen. Als oudsten moest hij in die gemeenten mannen aanstellen, die zich aan deze zieke sfeer hadden ontworsteld.
Maar voor zover gemeenteleden van die echte Kretenzen waren:
1luie fantasten
2vreetgrage wauwelaars
3leugenachtige dwaallichten (:12)
gold: houd hén van invloed af (:11), zonder er al te veel woorden aan vuil te maken (:13).
Véél van die mensen zéiden wel, en dáchten misschien ook wel, dat zij God kenden. Met hun dáden echter waren zij voor de Onvolprezene geen reclame.
Die daden waren: om van te gruwen. Er was niet de minste geneigdheid in te bespeuren om zich naar Gods regels te richten. Als men die mensen al zou wíllen gebruiken, voor welk goed werk dan ook, werd het een sof.
De palen braken altijd door, de tentzeilen scheurden áltijd af. Steeds weer stuitte men op:
4vreemd gaan en warrige gezinnen
5baasspelerij en driftbuien
6gezuip en oneerlijkheid
7ongastvrijheid, onrijpheid en onrechtvaardigheid
8een hang hebben naar alle smerige dingen.
9In ongunstige zin opvallend gedrag.
Dit alles strookte niet met de gezond makende gedachten, die door Jezus waren gepropageerd. Het moest vér buiten de gemeente blijven (: 6-9).
De mensen, waar het hier om ging, waren léden van de gemeente. Buitenstaanders hadden immers niets met de tucht dáár (:10) te maken (1 Cor. 5:13). Velen van die gemeenteleden waren ook nog van joodse komaf.
Zij die Joden dus- wisten heel wat van de geloofsgrondslagen. Ze zeiden dus niet zó maar, dat zij God kenden. En toch gingen ze in de fout.
Wat kan er dan toch gebeurd zijn?! Dít bijvoorbeeld:
Zij waren al een heel eind met de Heer gevorderd. Er wás al een geestelijk leven in hen gestárt. Maar toen was er iets, dat hun in de weg kwam (Gal. 5:7). Daardoor eindigden zij hoezeer ook in de Geest begonnen- in het vlees (Gal. 3:3).
Zij bleken gevoelig voor allerlei verzinsels van buitenstaanders (Titus 1:14). Het resultaat was, dat zij naar de kwalijke gedachtegang van de eilanders terugkeerden. Zij leken, wat dat betreft, op een schoongespoten varken, dat tóch weer de modder opzoekt. Zij vertoonden ook gelijkenis met straathonden, die het eerder door hen gevomeerde weer inzwelgen (Spr. 26:11). De slechte gewoonten van vroeger pikten zij weer op (Titus 1:15). Zo gáát het soms zo is het mogelijk ook híer gegaan.
U, wedergeborenen, zegt:
Maar wat hebben wíj daarmee te maken?!
Toch wel iets. U hebt een vijand. Het is zijn lust en zijn leven om te bederven. Komt hij iets goeds tegen, dan wordt deze lust alleen maar sterker. Daarom was die begeertehet meest geprikkeld, toen hij de voortreffelijke ziel Jezus, de parel van grote waarde (Matt. 13:46) tegen kwam. Om die parel te pakken te krijgen, wilde hij alle andere parels wel in de waagschaal stellen (zelfde tekst).
U weet, hoe zijn gok mislukte.
Maar ú wedergeborene-, ú, met uw eerste aanzet tot goed werk, bent in het oog van satan óók een kostbare parel. Hij maakt er óók veel werk van om ú om te gooien. Bij Jezus had hij geen succes. Bij u evenmin, als u het proces van de wedergeboorte gewoon door laat gaan.
Maar o wee, als u dat proces stopt, als u zegt:
Zo kan het wel weer even.
U dénkt nog, dat er geen vuiltje aan de lucht is. U belijdt immers nog steeds, dat u God kent. U hebt er echter geen idéé van, hoeveel middelen de duivel heeft om u van slag te brengen.
Uw tot dusver zo zinnige woorden kunnen bedroevend snel tot loos gepraat worden herleid. Ik noem maar eens iets: u had een onschuldig stokpaardje. U vond het zo mooi, wanneer mensen bij een aanraking door de Heilige Geest omvielen. Als u gaat freewheelen op het stuk van de voortgaande wedergeboorte, keert u zich om tot allerlei verdichtsels. Er gebeurt dan ook iets met dat onschadelijke meninkje. In tijd van ja en nee smeedt Loki het twijgje om tot een verderfbrengend zwaard. Het wordt dan iets, waarmee u andere mensen in de war brengt (Titus 1:14).
Uw daden zijn natuurlijk nog niet diréct van laag allooi. Dat is wél de bedóeling van de vijand, maar ook híj heeft tijd nodig. Hoewel ook al weer niet zóveel tijd, als u geneigd bent om te denken.
Dezer dagen keek ik naar een praatprogramma na elkaar werden daar sadomasochisme en prostitutie als gezellig, gewoon en leven-in-de-brouwerij-brengend voorgesteld. Zon vakkundig gemaakt, zo-héérlijk-weghappend program kan heel snel normen aantasten. Als deze normen echter gedrenkt zijn in conserverende middelen zoals de wedergeboorte, lukt dat aantasten niet, in ieder geval niet zo snel.
Reken echter toch maar, dat de vijand zijn best doet, u juist u- te doen verworden. Weet u, wat hij van u zou willen maken?!:
10overspelige ouders van wanordelijke gezinnen
11dictators en opgewonden standjes
12onmatigen en oneerlijken
13onevenwichtige, partijdige, geen veiligheid biedende mensen
14zonderlingen en roddelaars.
Houdt u dit een beetje in de gaten?! Het is wel allemaal erg donker gekleurd. Zover zal het heus niet met u komen. Maar: u wilt toch een stévige vloer zijn in Gods tempel (Op. 3:12). Sta dan ook nérgens houtworm toe. De bouwnormen voor Gods geestelijk huis (1 Petr. 2:5) liggen hoog. De kwaliteitseisen voor palen en zeilen van Gods tent (Op. 21:3) zijn niet misselijk.
U levert op zeker ogenblik goed geestelijk werk. Uw normbesef verslapt echter. Dan begint uw werk te verloederen. U denkt: ik kén God; ik doe levend werk; ik ben een levende steen (1 Petr. 2:5). Wat een teleurstelling, wanneer dan toch van u gezegd moet worden: deze steen is aan het verpulveren (Neh. 2:13). Dit werk is dóód.
Iemand zal zeggen:
Hierover gíng die tekst toch eigenlijk niet. Nergens staat toch, dat al deze vreemde figuren eerst op een hoger plan hadden gestaan?!
Toegegeven: ik wil echter alleen dít zeggen: als u zich omkeert van de radicale levensvernieuwing, lóópt u kans om zon beetje dubieus, voor God onbruikbaar iemand te worden.
U, wedergeborene, weet u nog: uw getrim en uw gejog. Weet u nog, hoe u liep te roepen:
Johnson, molenaar en Ho, ho, ho Tsi Minh
(en nu zijn er al weer hele volksstammen, die niet eens meer weten, wat voor namen dat waren).
U dacht, een goed werk te doen. Een volk moest worden bevrijd. U wist nog helemaal niet, dat bevrijding iets is voor mensen, hoofd voor hoofd, (Matth. 8:32, 17:18).
U zag nog niet in, dat landen en volken niet het eerste doel zijn (Joh. 18:36, Luk. 3:14).
Werk, dat bij de handen afbrak.
En wat kwam ál dat betogen, al dat roepen van strijdleuzen uiteindelijk op hetzelfde neer.
Soms ook raakte u overwerkt door alle manifestaties, waar u per se bij moest zijn. Edele gevoelens werden dikwijls nog opgegeten door losgemaakte ergernis.
Toen bekeerde u zich: u keerde zich naar Jezus toe, u vond een doel:
-dat u vrede en innerlijke en uiterlijke harmonie gaf
-dat heel uw leven in alle geledingen activeerde
-dat u een gevoel van ongekend welbevinden gaf
-dat werkelijk geschikt was om mensen te helpen (Luk. 10:34)
-dat perspectief bood om uiteindelijk de hele wereld te helpen (Gen. 12:3).
Om u heen waren mensen om u raad te geven en u verder te bekwamen.
Daarna kwam de selectie:
-wílde u dat wel: uw hele hart open stellen voor de Heer. Hij wilde door zijn Heilige Geest nieuw leven in u doen ontstaan. Durfde u dat toestaan? Uw eigen bedachte werkjes zouden immers in de knel komen, wanneer Híj zíjn werk in u begon!
-Was u bereid om u minder bezig te houden met allerlei moemakend spandoekengezwaai. Werd het uw doel om u met frisse krachten aan Jezus te wijden? Het gaf zón voldoening: dat helemaal áánwezig zijn met dat werk van ú. Kon u dat ruilen voor activiteiten, die minder showden.
-Had u er het offer voor over om u niet meer dik te eten aan allerlei belangrijk gedoe. U zat in diverse, representatieve, keurige comités. Kon u ze prijs geven, als dat nodig was om de handen vrij te hebben voor Jezus (Phil. 3:8). U wás iemand voor de wereld met uw gezwoeg. Maar: u was níemand voor Gód. Een omdraaiing echter deed pijn.
-Kon u de kick missen om door de mensen gezien te worden. Het was altijd zó: geen massabetoging zonder ú. Kon u dat soort werk ruilen voor het op de voet volgen van het Lam(Op. 14:4).
-Kon u de kracht opbrengen om uw plezierige werkjes, zelfs de meest intense, eens kritisch te bezien. Had u het er voor over om ze wég te doen, als ze u hinderden om het grote doel te bereiken. Als God u vroeg, dat leuke t.v.-debat in te wisselen voor een onopvallend gesprek met een ziel-in-nood, zei u dan: Ja Heer.
-Kon u door alle voor- en tegenspoed, door kwaad en goed gerucht (2 Cor. 6:8), koers houden langs alle klippen van triomf en rampspoed heen.
Ik kom nog even terug op Tiny. Zij droomde van een lauwerkrans, toen het de tíjd was om daarvan te dromen. En: door die tijdige droom in daden om te zetten, werd die droomkrans voor haar een werkelijke trofee. Maar haar sportvrienden en vriendinnen droomden niet of te laat. En: díe kregen niets.
Rondom u heen waren vele andere bekeerden. Zij zeiden niet voluit Ja tegen alles, wat zo-even werd opgesomd. En dat weifelende antwoord stond eigenlijk gelijk aan Nee. Zij luisterden niet goed naar de voorgangers, die op een duidelijk Ja aandrongen. Zij halen Gods rijk wel, maar niet lekker snél, maar met zon jammerlijke vertraging, een beetje ziek (Ez. 47:12), een beetje haveloos (Op. 16:15). In hun handen de onbruikbare resten van wat ze dachten, dat een erekrans wás verbrand tot waardeloosheid (4.2.5., 4.2.6.)
Hadden ze maar gedroomd, toen het er de tijd voor was dan hadden zij op het goede ogenblik daden kunnen stellen (Ps. 60:14). Ze droomden te laat en de tijd van daden verstreek
Maar ú u zei door uw wedergeboorte Ja. U luisterde wél naar de herders en de leraars. En bovenal: u droomde uw tíjdige dromen. Weet u ze nog: uw dríe dromen:
-U zag uw leven als een trommel met een ongespannen, slap vlies. Dof waren de tonen. En u bad: Heer, help mij bij het strak spannen van mijn vlies. Ik wil heldere geluiden doen horen.
-Onder u was koel water. U was zó warm, zó onfris, u wilde erin zwémmen. Maar u kon niet, u was te licht; u líep er over. En u bad:
Heer, geef mij meer gewicht. Ik wil déél hebben aan uw verfrissende rivier.
-En u zat in een trein, die binnenreed in een alle proporties te buiten gaand landschap. U stapte uit. Later kon u de plek, waar u was binnengekomen in die verbijsterend heerlijke wereld niet eens meer vínden. Zó klein was die entree in vergelijking met dit onbeschrijflijk grootse. En u bad:
Heer, help mij om de toegang tot uw reuzenrijk te ontdekken.
En:
-Uw vlies wérd strak gespannen. Zó aangesnoerd werd het, dat u echt wel eens riep:
Kalm aan Heer.
Maar: de diepe, dreunende tromtonen kwamen.
-Zwaar werd uw hart door verdriet. God echter hielp u om het goed te verwerken (Ps. 119:75). En u zwóm; fris, genezend water om u heen.
-U leerde hemelse aanwijzingen begrijpen (Jes. 30:21). U vond het goede perron. De trein stond klaar. Later was het er állemaal:
oDe hoge hemel (Ps. 103:11)
oHet groene bos met de woudreuzen (Jes. 61:3)
oDe weide met zijn bloemenpracht (Hoogl. 2:12)
oDe vrolijke dans van jong en oud
oDe vreugd, die alle doemdenken opat
oDie maaltijd, ooo die mááltijd (Jer. 31:13, 14)
Heel die verrukking van de andere wereld.
U houdt vól! Eens zult u uit Gods hand een onvergankelijke, altijd fris blijvende lauwerkrans ontvangen. Alleen: in het voorbeeld stond Greet met een beetje sip gezicht een treetje lager. Bij de grote prijsuitreiking zijn er miljoenen wat zeg ik: honderden miljoenen- bloemenslingers. Genoeg, méér dan genoeg voor alle gelovigen, die GROTE BROER zo lief hadden, dat zij werkelijk konden zingen:
Kom in mijn hart, o kom in mijn hart,
o kom in mijn hart, Heer Jezus.(2 Tim. 4:8).
Velen zijn nu bekeerd, maar nog niet wedergeboren. Kijkers zijn ze, maar nog geen zieners. Zij staan nog werkloos (Matth. 20:3, 4). Maar: ze kómen in de wijngaard. Misschien erg laát (:5, 6, 7) en dan tóch een bloemenslinger?! (: 8,9) net zo een als ú?! (: 10).
Wat geeft het, zorg, dat ú erbij komt. De wijngaard gaat nét open. Wie werkt er mee, de hele lieve lange dag (:1, 2).
Dood werk blijkt een verdorrende lauwerkrans te zijn; levend werk doet zich kennen als een steeds meer glanzend ereteken.
-Al, wie aan een wedstrijd deelneemt, beheerst zich in alles, zij om een vergankelijke erekrans te verkrijgen, wij om een onvergankelijke (1 Cor. 9:25).
Tiny was erg goed in haar sport. Zij was er vrij laat mee begonnen, maar het had haar zó gegrepen. Alle spieren van haar lichaam waren erbij gebaat. Zij was er helemaal bij betrokken. Deze vorm van sportbeoefening was zo razend gezond. Geen enkel lichaamsdeel werd overbelast. Ze kwamen allemaal aan hun trek.
Dikwijls, wanneer zij uit de avondtraining kwam, ontmoette zij late trimmers. Zij keek naar die mensen altijd met zeker begrip. Zíj had óók veel getrimd. Maar zij voelde zich nu toch veel méér gemotiveerd.
Trimmen:
-altijd dat bospaadje
-als je het even onverstandig aanpakte: een hartvergroting
-soms ook deed je door het vele eten achteraf het effect weer te niet.
Maar: zíj had een doel. Begeleiders en regelmatige keuringen waakten bij het streven daarnaar over haar gezondheid. Zij volgde bepaalde richtlijnen voor de maaltijden heus niet ál te zwaar zon offer was het nu ook weer niet. En het resultaat; ze was nú, met haar tweeëntwintigste, in absolute topconditie. Feiko, de trainer, had haar laatst een compliment gemaakt:
Wat ben jíj in perfecte vorm zeg,
had hij gezegd:
Moet je zien, wat Janny, de medisch begeleidster, daarover rapporteert.
Ook nú peddelde zij uit de avondtraining weer naar huis. Zij dacht aan al de anderen, die gelijk met haar gestart waren. Allemaal lui, die wel eens iets anders wilden dan wat in-het-wilde-weg bewegen. Ze waren allen laaiend enthousiast geweest. Nu echter was er niet één meer van haar niveau. Die anderen hadden geen discipline gehad. Ze luisterden noch naar Janny, nog naar Feiko. De bloemenkrans was voor hen een hersenschim geworden. Maar tegen haar Tiny- had de voorzitter van de federatie gezegd:
Kind, ik wéét het: ik háng hem je om!
Hoe was dat verschil ontstaan? In het begin had zíj geregeld van de nieuwe mogelijkheden gedroomd. De andere debutanten had ze daarover nooit gehoord.
In die dromen ging het altijd zó:
-haar spieren waren te slap
-ze was lóg van zwaarte
-dan opeens schóót zij vooruit: bijna gewichtloos en toch: één bonk kracht
-daarna was er het gejuich en dat duizeligmakende gevoel van triomf.
Dat soort dromen had als met een zweepslag- alle halfheid uit haar oefeningen verdreven.
Thuis zat Harry t.v. te kijken. Sietse sliep uiteraard al lang als een roos. Vlug wipte zij naar boven, kuste zijn blonde bolletje.
Hoe was het op training,
vroeg haar man. Terwijl zij vertelde, was er toch een vraag in haar hart:
Vind je het allemaal niet náár?
zei ze opeens:
dat ik zoveel weg ben voor de sport. Jij had zo graag een kind erbij, een zusje voor Sietse ik ook, maar écht |
Het kán niet,
vulde hij rustig aan:
Ik gun je die titel zo. Tweeëntwintig. Vroegere kampioenen waren achttien, hoogstens twintig; het is echt: nu of nooit dóórzetten ontzeg je maar eenmaal van alles. Ik sta achter je.
De titelstrijd kwam. Tiny werd tweede; ín haar schreeuwde alles opstandig:
Nóg een jaar; dadelijk als drieëntwintigjarige al die jonkies. Hoe kan ik óóit hopen, Greet met haar negentien, te overtroeven.
Maar: ze zette dóór; een nieuwe trainingsperiode volgde. Geen zusje voor Sietse. Harry, die wel érg stil werd. Niet lekker een avondje uit met feestvieren, tot de dag er weer aan kwam. Geen slagroomgebak en geen biertje. In die laatste, spannende dagen zelfs geen intiem contact meer met haar man. Een boog van spanning opbouwen, die straks bij het startschot- op het hoogtepunt moest zijn.
En toen dat startschot kwám, wás die concentratie er; voor de volle honderd procent. Even later stond ze op de bovenste tree van het schavotje. En meneer Van Kesteren híng haar de bloemenrank om.
Toen ze thuiskwamen, stonden zij en Harry nog lang naar die bloemen te kijken. Zouden ze geschikt zijn om als droogboeket bewaard te blijven.
Daar zíjn ze dan, de blomme,
zuchtte ze.
O kijk eens, ze waren al niet vers, toen ik ze kreeg. Nu verwelken ze duidelijk. Harry, was de eer al die ontberingen wel waard?
Maar ze gaf zichzelf antwoord:
Ja já dit geluksgevoel. Dit wéten, geslaagd te zijn. Ik vergeet het nooit. Zon ervaring moet je eens één keer in je leven hebben.
U wedergeborene, doet ook mee aan een wedstrijd. U hebt óók kans op een erekrans. Tiny kreeg er een, die óp het podium, onder de toejuichingen, al bezig was, flauw te vallen. Toen ze Harry huilend en lachend om de nek viel, waren de blóemen al aan het verflensen. Goed, dat wist Tiny van tevoren. Ik ga haar niet beklagen. Maar ú doet mee aan een geestelijke wedstrijd. U rekent op een blijvende, gééstelijke beloning. Het zou erg sneu zijn, als er aan het eind van de race geen beloning wás. Voor Tiny zat er niet meer in dan een vergankelijke overwinning. Voor ú wel voor u is er de belofte van onvergankelijke heerlijkheid. Als u aan de finish van het circuit zou staan, met een verdorrend bloemstuk, staat u niet gelijk met Tiny. Voor háár was dat het hoogst bereikbare. Voor ú zou het hoogste zijn geweest een eeuwig durende bloemenslinger. Wat ú denkt te hebben in ieder geval een mooie wanddecoratie- wordt nóg ván u genomen (Mattth. 13:12). Vuur herleidt het tot niets (4.2.5. en 4.2.6.).
Laten wij samen eens gaan zien, hoe u zon kwalijke verrassing kunt voorkomen. Wij gaan naspeuren, hoe het maximum er voor u ook metterdaad úitkomt.
Nog even over Tiny:
-zij had eerst wat geliefhebberd: een beetje trimmen, partijtje joggen, potje fietsen op de hometrainer.
-Toen liet zij de andere knutselaartjes in de steek; ze had haar dóel ontdekt: een gezonde sport, goed voor je hele body. Zij voegde zich bij ánderen, die deze ontdekking hadden gedaan.
-Velen van die anderen konden niet opbrengen wat van hen werd gevraagd:
oZes avonden per week oefenen
oMet-de-kippen-op-stok
oGeen patat meer, geen cola tic
oNiet eens lekker een hele nacht stappen
oBeheersing, zelfs in het allerintiemste
oGelijkmoedig blijven onder succes én teleurstelling.
Zij bleven daarom ook koud van de ongelooflijke voldoening, die zij hadden kúnnen voelen.
-Tiny echter zette dóór en toen was er die vlammende vreugd:
Greet ik ben ze voorbij
en even later: koele bloembladen rond die gloeiende hals en de stem van de grote baas
Ik wist het ik wíst het!... maar nu het zover ís ik huil gewoon met je mee.
Dood werk is schuim, dat wegsmelt in de hand; levend werk is een goudklomp, zwaar en kostbaar.
-Jezus zei: Voorwaar, voorwaar; Ik zeg u: gij zoekt Mij, niet omdat gij tekenen gezien hebt, maar omdat gij van de broden gegeten hebt en verzadigd zijt. Werkt niet om de spijs, die vergaat, maar om de spijs, die blijft tot in het eeuwige leven, welke de Zoon des Mensen u geven zal, want op Hém heeft God de Vader zijn zegel gedrukt.
-Zij zeiden tot Hem: wat moeten wij dóen, opdat wij de werken Gods mogen werken? Jezus antwoordde en zei tot hen: dít is het werk Gods, dat gij gelooft in Hem, die Híj gezonden heeft (Joh. 6:26-29).
Er is alweer een nacht overheen gegaan, sinds Jezus dat heel grote wonder deed:
-toen Hij omhoog keek naar de hemel (Luk. 9:16), veranderde door de kracht van het gebed energie in materie.
-Toen Hij de mensen zegende (Luk. 9:16), balde het onzichtbare zich samen tot het zichtbare.
-Onder zijn handen ontstond brood na brood na brood meer dan voldoende (9:17) voor duizenden mensen (:14).
Vele van die mensen zijn sindsdien weggegaan, maar de doordouwers zijn gebleven. Van de duizenden zijn er nog honderden over. Die gaan Jezus na!
Waar een wil is, daar is ook een weg. Hij is over de zee vertrokken met een schip, naar zij aannemen. Dan zíj ook, in schepen die toevallig langskomen.
Eén ding weten ze héél zeker; een man, die zúlke tekenen kan laten zien, daar moeten ze heen. Nóg proeven zij dat voedzame brood, dat uit het niets ontstond. Deze mens heeft vast nog meer verrassende gebeurtenissen en uitspraken of wat-dan-ook in petto. Nu ís er een moeilijkheid:
-Ze hebben de tekenen in hun úiterlijke verschijningsvorm waargenomen. Ze hebben niet in de gaten gekregen, wat er nu werkelijk achter zat.
-Ze hebben die tekenen wel gezien, maar ze hebben ze niet GEZIEN
-Ze staan op het punt om áán Jezus te gaan geloven. Ze hebben er echter nog geen notie van, dat het gaat om: ín Hem geloven.
Het is allemaal zo interessant, vinden zij; hun zíel is geraakt, maar hun géést nog niet. Als dát zo was, zouden ze immers weten, dat hun innerlijke welzijn het wérkelijke belangrijke is. Hun úiterlijke welzijn door het opzienbarende voorval van de vorige dag is maar een opstapje, een aangevertje.
Daarom zegt Jezus tot hen:
Denk nu eens niet meer aan dat brood en die vis. Daarna heb je toch weer gewoon trek gekregen en opnieuw gegeten? Denk nu eens aan een maaltijd, die een eeuwige voedingskracht heeft: het geloof in Mij. Sommigen van jullie zullen toch wel met hun eigen oren gehoord hebben, hoe Ik door God zelf ben aangewezen als de Heilbrenger (Matth. 3:17). Let nu verder alleen maar op het eeuwige voedsel, dat Ik bén en niet meer op het tijdelijke voedsel, dat Ik gééf. Als je zó gaat handelen, geef ik Mijzelf vóór jullie en áán jullie. Dan heb je voedsel voor je innerlijk, voor altijd en altijd en altijd
De mensen horen nu woorden, die hun bekend voorkomen; dat dénken ze tenminste. Heel dat gezoek:
-dat gedraaf naar de scheepjes
-het háástig van boord springen in Kapernaüm
-het gehol naar de synagoge, (daar zal Hij wel zijn),
het was allemaal wérken geweest; iets dóen; omdat ze zo geboeid waren door het wonder, dat ze geproefd hadden en dat hun honger een hele tijd had gestild.
Nu zegt deze rabbi iets over werken, maar ook over God en over nog héérlijker voedsel dan gisteren. Ze dénken al te weten, wat Hij bedoelt.
Ze moeten niet meer zon beetje volgens hun eigen gedachten werken: dat geeft gen blijvende resultaten, dat smelt weg als boter in de zon, neen: dít zal Hij wel bedoelen: de dienst van de Heer, de werken van de Heer (Num. 8:11). Deze Man is een soort Mozes. Hij maakt priesters van hen! O, dus dát is de grote verrassing: Hij wil ze niet alleen stóffelijk rijk maken met brood, dat er eerst helemaal niet was. Neen; Hij wil ze ook geestelijk rijk maken met een positie, waar zij nooit van hadden dúrven dromen.
Gretig is hun antwoord:
Kom maar op. Wat moeten wij dóen om werkers voor God te worden. We werken altijd. We slóven ons wat af. Lui zijn we niet. Er kan nog meer bij. Tot nu toe was al ons werk: bellen blazen: met alle kleuren van de regenboog zeilden die mooie bollen weg in de wind:
O wat mooi, de mijne is groter nietes welles Pats.
Wat een heerlijk idee: de werken van God. Eindelijk iets doen, waarvan je niet achteraf moet zeggen: nou en wat dan nóg !
Jezus reactie is ontnuchterend:
Het zijn niet de werken, die jullie vóór God doen, maar het is het werk, dat Hij ín jullie doet. Er zijn niet zoveel dingen nodig, eigenlijk is er maar één ding va belang (Luk. 10:42).
Al dat gehol en gedraaf en gewiemel. God wil, dat jullie nu eens stíl staan stíl zijn. Dan kan Hij jullie eindelijk eens beet pakken en omkeren eens en voorgoed- naar Mij toe (Jer. 31:18). Dan bewerkt Hij, dat jullie Mij erkennen (Joh. 20:31) en vertrouwen (Joh. 3:15) en door Mij behouden worden (Hand. 16:31).
Pas wanneer jullie de idee van zelf doen uit je hoofd zet want geloven is genade- (Ef. 2:8) dan krijg je iets waardevols voor de eeuwigheid. Gods werk ín jullie komt dán naar buiten in jullie werken vóór Hem. Dan vind je eindelijk het werk, dat je zoekt, waar geslacht na geslacht van droomde; werk met een opbrengst, zwaarder en kostbaarder dan fijn goud (Ps. 19:11).
Even zijn de mensen stil, maar dan barsten de vragen weer los daarover ga ik nu niet verder: dat is ditmaal ons onderwerp niet. Het gaat over ú nú.
U, wedergeborene, hebt misschien met duizenden anderen samen- ooit eens een heerlijke ervaring met God gehad. Vele anderen gingen er niet mee door; zij wisten nog jarenlang te vertellen van dat geweldige, dat zij toen-en-toen meemaakten. Zij kwamen er evenwel niet toe om op grond daarvan aktie te ontwikkelen.
Even een voorbeeld: iemand vertelde mij eens, dat zij in een samenkomst van christenen was geweest:
Ze zongen zo fijn en er was iemand, die heel mooi sprak en, om nooit te vergeten: opeens was er een stem de mensen zeiden, dat iemand een profetie uitsprak, maar voor háár was het als de stem van God: dat de mensen zich naar Jezus toe moesten keren, dat Hij dan die mensen vrij zou maken van elke ketting, waarmee zij vastzaten (Ps. 107:10, 14).
Zij zat toen juist erg moeilijk. Zij had aan Jezus gevraagd, na die stem van God of Hij dat moeilijke weg wilde doen. Binnen een week was het in orde.
Toen zij haar verhaal verteld had, vroeg ik, hoe het verder was gegaan. Ze antwoordde wat verbaasd:
Nou gewoon alles was toch weer voor elkaar!
Na dit voorbeeld weer verder met u.
U met honderden anderen- ging een grote stap verder; u bekeerde zich, u zocht nader contact met Jezus. Als Hij dát voor u kon doen, zón heerlijke ervaring geven, dan was er méér mogelijk. Er was nog zoveel te wensen, te vragen zoveel, dat Hij kon verduidelijken. Die eerste, heerlijke ondervinding smaakte naar méér. Weet u nog, hoe u met zn allen om Jezus samendromde.
Wat wist u toen nog weinig
-u wilde zo graag gelukkig worden, maar van gelukkig máken wist u nog niets
-u wilde best Jezus volgen, maar u had er nog geen inzicht in, wat dat ínhield
-u had genezingen gezien. Het was machtig leuk om daar sensationeel van te vertellen. Van innerlijke genezing had u evenwel nog niet zoveel vermoeden.
Jezus woorden hadden hevige emoties bij u gewekt. Zij warenevenwel nog niet door de taaie vliezen van uw ziel heen geboord, om zo uw géést te bereiken.
Toen Jezus sprak over werken met profijt voor altoos dacht u:
O gelukkig; ik heb mij zó ingezet voor Kampuchea; en nu sta ik nóg met lege handen. Eindelijk kan ik acties gaan ontwikkelen, waar ik iets blijvends aan kan overhouden.
Dit is het dus, waar je zoveel van hoort; echt opbouwend bezig zijn voor God; iets doen, dat hout snijdt.
Maar toen heeft God tegen ú gezegd:
Mag ik nu eindelijk eens dat onrustige, wriemelige, heen-en-weer draaiende leventje van jou vasthouden ja zó in de houdgreep. Nu verwek ik nieuw geestelijk leven in je.
Hoe je dat merkt?: híerdoor: Jezus wordt nu werkelijk je Vertrouwensman, je Vriend, Je Kameraad, je Raadgever.
Nu de wedergeboorte in u gestart is, doet u een ontdekking. Uw vroeger werk ja zelfs nog ná uw bekering, was naar de normen van Gods lévende wereld eigenlijk dood.
Gods werk begint in u te groeien, het nieuwe leven in u ontwikkelt zich.
-Het wás: speldenknop klein.
-Het ís: zo klein als een erwt.
Nóg nietig, maar: er ís hoop.
Het geloof ín Jezus bot uit.
Het geloof áán Jezus wordt er gaandeweg door vervangen.
U gaat werken vóór God vanúit Gods werk in ú. Werken, zoals u nooit eerder hebt kúnnen werken. Uw prestaties zijn niet meer:
-Haagse bluf, opgeklopt schuim.
-Een suikerspin, zonder eigenlijke body.
Nu:
-zijn uw verrichtingen kostbaarder dan goud (1 Petr. 1:7)
-zijn zij meer roestvrij en meer duurzaam dan goud (Jac. 5:3) (Spr. 8:19).