Vlaamse schrijver, dichter en schilder * 1886 - 1947 *
22-07-2021
Mooie Faience steentjes van de Fé
Mooie Faience steentjes van de Fé
Faience is een type aardewerk dat na eenmaal in de oven gebakken te zijn bedekt wordt met een ondoorzichtige laag witte tinglazuur (vroeger ook wel 'wit' genoemd). Na eventuele beschildering door een plateelschilder met "onderglazuurverf" wordt het voorwerp vervolgens bedekt met een doorzichtige laag glazuur met lood- en tinoxiden. Daarna wordt het voorwerp nog een keer in de oven gebakken. De schildering versmelt tijdens het bakken met de glazuurlaag en wordt er zo ingebrand.
Bij de recente Duitse vertaling van Adagio - Stijn Vanclooster
Bij de recente Duitse vertaling van Adagio
Ruim zestig jaar na de oorspronkelijke publicatie verscheen van Adagio een nieuwe vertaling in het Duits (2009). Het werk is van de hand van Ingrid Wolters, een germaniste en romaniste die jarenlang voorzitter was van het Duitse Felix Timmermansgesellschaft. Dankzij haar jarenlange omgang met Timmermans’ werk en haar taalgevoel is zij erin geslaagd een uitmuntende vertaling af te leveren. Iets wat men uitstekend kan toetsen, daar ook de originele Nederlandse tekst in de nieuwe publicatie werd opgenomen. Een gelukkige keuze, vind ik dit altijd.
‘Adagio, das sind dreiunddreiβig Gedichte der Dankbarkeit und Ewigkeitshoffnung’, luidt het terecht op de achterflap van de nieuwe vertaling (2009). Timmermans werkte aan die gedichten vooral in de laatste jaren van zijn leven, al dateren sommige ‘oerteksten’ van vele jaren eerder. De bundel, die als Timmermans’ geestelijke testament wordt beschouwd en uitgesproken metafysisch georiënteerd is, is de vrucht van een levenslang religieus zoeken. Vele gedichten vertolken direct het zo door en door Timmermansiaanse melancholische levensgevoel:
De blaadren rijzen door den stuggen nevel, er zijn geen klanken meer, er is geen lied, slechts in het dorre riet een vroom geprevel… Nu komt de tijd dat men naar binnen ziet.
Want wij zijn arm, en knagen aan ´t verleden en spelen met de kaarten van verdriet. […] (p. 4)
Ook de beroemdste Timmermansverzen komen uit deze bundel:
De kern van alle dingen is stil en eindeloos. Alleen de dingen zingen. Ons lied is kort en broos. (p. 61)
Wie de Adagio-gedichten analyseert, de breedheid van thematiek en diepte van denken en voelen daarachter peilt, komt er nooit toe hun auteur als een oppervlakkige folklorist te catalogiseren – iets wat op basis van minder geslaagd werk (welke auteur leverde er geen?) wel eens werd gedaan. De gedichten in Adagio verschillen daarmee hemelsbreed van de jeugdgedichten waarmee Timmermans had gedebuteerd – ‘der Unterschied […] ist in jeder Hinsicht lebensgroβ, lebensweit’, noteert August Keersmaekers in zijn informatieve nawoord bij de vertaling, waarin onder meer wordt stilgestaan bij Timmermans’ geestelijke evolutie, de plaats van de gedichten in het oeuvre van de auteur en de compositie van de bundel.
Getuigen de Adagio-gedichten van een diep geestelijk rijpingsproces, evenzeer zijn zij het resultaat van een intens creatief-formeel bezig zijn. Ook dit aspect doet Keersmaekers sterk naar voren komen, door bv. de handschriften. Timmermans was voor alles een kunstenaar, voor wie gedichten componeren vooral een bezig zijn met de vorm van zijn scheppingen betekende. Voor Timmermans was dat geen zaak van techniciteit. Het werken aan en herwerken van de Adagio-gedichten was voor hem een instinctief bezig-zijn, een ritus, haast een vorm van bidden ook. In een brief aan zijn vriend Marc Edo Tralbaut noemde hij een gedicht ‘een belijdenis uit het diepste’.
De literatuurwetenschap besteedt tegenwoordig veel aandacht aan het ontstaansproces van een tekst. Ook de Timmermansstudie heeft zich op dit terrein bewogen. Een mijlpaal is hier de in 2000 door August Keersmaekers gepubliceerde studie Het geluk van een schrijver: Felix Timmermans en zijn Pallieter(1) , twee boeken die via een studie van de verschillende overgeleverde tekstvarianten uitvoerig aantonen hoe hard de Lierse auteur aan zijn zogenaamd spontaan gegroeid meesterwerk had geschaafd alvorens hij het in het licht gaf. Hoe oorspronkelijk Timmermans’ artistieke talent ook was en hoe spontaan en natuurlijk tot stand gekomen zijn werk (in zijn beste momenten) ook lijkt, toch was het meestal het resultaat van schaven en herwerken, en opnieuw bijvijlen. En twijfelen.
Dat was ook voor Adagio het geval. Voor de definitieve afwerking van die gedichten deed Timmermans een beroep op Albert Westerlinck, de toenmalige redactiesecretaris van Dietsche Warande en Belfort, het tijdschrift waarin de eerste van die gedichten werden gepubliceerd. Per brief of ten huize van de dichter sleutelde Westerlinck mee aan de verzen – overigens vooral verstechnisch; de impact van de Leuvense hoogleraar op de definitieve tekst is uiteindelijk niet zo groot geweest. (Over die samenwerking schreef Marcel Janssens recentelijk nog in een jaarboek van het Felix Timmermansgenootschap.) Dat Timmermans voor de publicatie niet over één nacht ijs ging, getuigde hij expliciet in een briefje aan een vriend: ‘Ondertussen heb ik een paar oude gedichten, die ik in de tijd hier en daar op een envelop of in een notaboek gekribbeld had, opnieuw ontcijferd, ze gekalefaterd, hun een nieuwen asem ingeblazen. En uit die sluimerende koppen zijn door de zon der ervaring en den regen van een dikwijls heiligend lijden […] gedichten gegroeid. […] Ik mag nu wel niet zeggen dat zij zo maar uit mijn pen zijn gevloeid […] Daarbij moet ik u nog schrijven, dat ik verwonderd ben hoe eenvoudig en toch hoe ingewikkeld het is een gedicht te maken.’(2)
(1) August Keersmaekers, Het geluk van een schrijver: Felix Timmermans en zijn Pallieter. Gent: Koninklijke Academie voor Nederlandse Letterkunde, 2000. (2)Geciteerd in: Marcel Janssens, ‘Albert Westerlincks medewerking aan Adagio’. In: Job Deckers (samenst.), Het witte huis. Jaarboek 2005 van het Felix Timmermansgenootschap. Lier: Felix Timmermansgenootschap, 2005, p. 85-93, het citaat op p. 87.
Poëzie vertalen is niet minder ingewikkeld. De vertaler moet rekening houden met beide voorvermelde facetten, de inhoud en de vorm van de brontekst. Beide moet hij zich eigen maken en opnieuw tot uitdrukking brengen, in een andere taal maar toch zo dicht mogelijk tegen de oorspronkelijke vorm aanleunend. Kan men überhaupt wel vat krijgen op de bedoeling van een auteur, het effect dat hij beoogde met zijn werk, de sfeer die een tekst uitstraalt? Een kunstwerk vertalen is altijd ook een nieuw maken. Dat vertalen een kunst op zich is, geldt nog meer voor het genre poëzie – met zijn betekenislacunes, ambivalenties, woordspelingen, ritme en rijm… Hoe dit alles bewaren en tegelijk her-uitdrukken, bovendien zo dicht mogelijk tegen de brontekst aan? Een geslaagde vertaling kan niet anders dan het resultaat zijn van rijping. Zij is het product van lezen en herlezen, bewerken en herwerken. En aan de grond ervan ligt altijd een grondig inzicht in het werk van de te vertalen auteur.
Het is een zegen dat zich aan de recente Adagio-vertaling zo’n doorgewinterde Timmermans-lezeres gezet heeft. Haar werk getuigt ervan dat zij zich Timmermans’ verzen diep eigen heeft gemaakt. Zo brengt haar omzetting niet altijd een woord-voor-woord-vertaling, maar durfde de vertaalster hier en daar doorslaggevende keuzes te maken die tot gevolg hadden dat de sfeer en het ritme van de oorspronkelijke verzen zo onaangetast als mogelijk bleven. Zo wordt ‘De blaadren rijzen door den stuggen nevel’ in het Duits ‘Die Blätter fallen, dichte Nebel steigen’. En zo ‘knagen wij’ in het Duits niet ‘aan ’t verleden’, maar zijn wij ‘im Gestern noch verfangen’, en ‘stelt’ (in hetzelfde gedicht) ‘het schoonste sprookje ons niet tevreden’, dan ‘wekt’ dat in het Duits ‘kein Verlangen’:
Denn wir sind arm, in Gestern noch verfangen, die Karten aus Verdruss sind unser Spiel. Das schönste Märchen weckt uns kein Verlangen, und durch den Nebel lockt kein Zukunftsziel. (p.5) Elders wordt 'der aarden bloeme' vertaald als 'Erdendingen' en wordt 'Uw naam te noemen' 'Deinen Namen singen':
Als dauwdrop aan der aarde bloeme AlsTautropf an den Erdendingen weerspiegel ik het al. so spiegle ich das All. Ik hoor de spheren zoemen. Ich hör' die Sphären klingen, Gansch 't sterrendal das Sternental probeert Uw naam te noemen. will Deinen Namen singen. (p.30-31)
In de aangehaalde verzen koos de vertaalster voor een niet-letterlijke vertaling om het rijm te kunnen behouden. Gelukkige poëtische vondsten, die bovendien de sfeer en ook het oorspronkelijke ritme onaangetast laten. Dat geldt ook voor de vertaling van volgende verzen, waarbij de woordvolgorde licht werd veranderd:
Het ligt zo zwaar op mijn gemoed, Es liegt so schwer mir im Gemut, alleen kan ik het niet bewerken; allein kann ich es nicht erreichen; maar, als Gij mij een teken doet, doch wird mir Trost und Kraft und Glut, zal mij dat troosten en versterken. wenn Du mir, Gott, nur schenkst ein Zeichen. Dan wordt het goed! Dann wird es gut! (p. 20-21)
Mits het nodige taalgevoel en zoeken, en zich diep te laten doordringen van Timmermans' geest, komt men soms tot verbluffende resultaten, waarbij de vertaling allesbehalve afbreuk doet aan het originele vers. Dan blijkt eens te meer dat het Duits wellicht de meest geschikte vreemde taal is om Timmermans' poëzie in om te zetten. Bijvoorbeeld:
[...] maar ach, mijn ziel, ik weet het niet, [...] ach, Seele mein, was mag es sein? ik heb ineens zoo 'n schoon verdriet. Ein schöner Kummer fängt mich ein.(p.40-41)
Terecht evenwel heeft Wolters het rijmschema niet altijd als zaligmakend beschouwd. In sommige gedichten zette zij dit naar haar hand. Veelal gaat het ook daar om doordachte aanpassingen, die beoogden de sfeer van de originele verzen zo goed mogelijk te vatten:
De maanschil perelmoert in 't water, Perlmuttern glänzt der Mond im See, maar in de schaduw sluipt de dood. im Schatten schleicht das Todeslos. Gelukkiglijk, dat ziet ze niet, Ach, glücklich nur, dass sie's nicht sieht; dat is voor later. bald naht das Weh. (p. 44-45)
Dit handvol voorbeelden moge aantonen dat Ingrid Wolters steeds de wonderbare eenvoud van de oorspronkelijke verzen respectvol heeft benaderd, terwijl die eerbied haar anderzijds niet heeft geremd soms enkele noodwendige kleine aanpassingen aan te brengen. August Keersmaekers citeert dan ook terecht Timmermans’ vriend en vertaler Karl Jacobs, die destijds aan de vertaalster schreef: ‘Ich finde, dass Sie den Ton und die Stimmung des Originals ausgezeichnet treffen, und ich lese Adagio von mal zu mal lieber. […] Diese zeitlosen musikalischen Gedichte haben nach all den Jahren nichts von ihrer Schönheit eingebüβt.’ (p. 77.)
Felix Timmermans, Adagio. Gedichte im niederländischen Original des Dichters aus Flandern und in deutscher Übertragung von Ingrid Wolters. Mit einem Nachwort von August Keersmaekers. Heilbad Heiligenstadt: Verlag F.W. Cordier, 2009.
Waarom ik van Timmermans hou. (deel 1) - Viktor Claes
Waarom ik van Timmermans hou.
Lezing voor de Felix Timmermans Kring door Viktor Claes – 8/10/1995
Ja, ik hou van Felix Timmermans. Ik hou van de mens Timmermans zoals ik hem heb leren kennen uit het boek van zijn dochter Lia (Mijn Vader) en uit andere biografieën en getuigenissen. Ik hou van de tekenaar en de schilder Felix Timmermans die in zijn vaak naïeve kunst een congeniaal beeld geeft van de nog ongeschonden natuur, van de bekoorlijke Lierse straten en gebouwen, van de eenvoudige goede mensen die hij ook in zijn literair werk beschrijft.
Viktor Claes en Gaston Durnez
Ik hou van de Vlaming Felix Timmermans die in zijn jeugd droomde van een "Koninkrijk Vlaanderen" en zich in de Eerste Wereldoorlog o.a. als Voorzitter van de Vlaamsgezinde vereniging Volksopbeuring inzette om hongerige kinderen te voeden en arme mensen te helpen. Hij had het ongeluk in een land te leven waar Vlamingen nog tweederangsburgers waren en daarvoor heeft hij tweemaal moeten boeten.Maar ik wil het vooral over de schrijver Timmermans hebben.
De Vlaamse schrijver Felix Timmermans vind je natuurlijk ook in zijn werk terug, in de liefde voor zijn geboortestreek ( Lier, St Gummaruskerk, Begijnhof, de dorpen Grobbendonk, Bouwel Emblem enz.)
LIER Waar de drie kronkelende Nethen een zilveren knoop leggen; waar plots het spekbuikige, overvloedhoornige Brabant zich scheidt van 't mijmerend, magere Kempenland, daar is het...
(Schoon Lier) Met haar dak lijk een horizont, haar feestelijke toren, feestelijke timpanen, feestelijke schoorbogen, balustraden, pinakels, nissen, spuwdraken en heiligenbeelden, bloemt ze op als een kostelijke juweeldoos, waarvan haar kleurige kerkramen de blinkende edelstenen zijn.
(Sint Gummaruskerk) Orgelmuziek zuigt het hart naar binnen. De ramen juichen als een Vlaamse vlaggenstoet. De oude huizen hebben een ziel. Zij zijn warm doorolied van de tijd; de poëziebalsem geurt eruit lijk lentevioletten. Ze zijn van binnen naar buiten gebouwd, gelijk de mensen wier gelaat geboetseerd is naar hun innerlijkheid en karakter. Ze zijn eerlijk en hartelijk.
(Schoon Lier) Het Begijnhof is d' amandelboon van Lier.
(Schoon Lier) (de begijnen:) De geur van 't geloof waait uit hun witte kappen, en de vrede staat recht als een zuil uit de hemel, recht op de rode daken en de oude muren, wit en stil als een gedurige zondag.
(Schoon Lier) Als men ginder in de verte tegen de horizon een molentje draaien ziet, dan krijgt het landschap leven, dan verroert het landschap, en een gevoel van vrede en herderlijke eenvoudigheid wandelt door uw hart. (De molen van Fransoo in Pallieterland – 1922/1923)
MINNEKE POES – 1942 Maar de geitemelk, die er ons Gommeerke elke dag gaat halen, direkt van de uier in de melkpot, is zuiverwit als hagel en als een okkernoot zo hartelijk van smaak. Het is bijna niet te geloven, hoe er in deze dorre streek, die toch voor natuurlijke vruchten, enkel knorrige mastetoppen afwerpt, zoiets edel mild en blank als geitemelk kan bestaan. Het is als een perel in een koppige oester. Er is een taaie kracht in deze natuur van den en heidekruid, die in het zand haar leven zoekt. Een langzame kracht die immer in hetzelfde gebaar blijft staan. Eeuwig, armoedig-groen, en hard van moeite als de vereelte hand van de arme heiboer. Doch zo rond de Sinksendagen lacht ze, als het gegiechel in een koperen trompet: dat is wanneer de brem zijn gouden droppels uitfonteint. Eenvoudige, goede, eerlijke mensen komen overal terug in zijn werk
HET KINDEKEN JEZUS IN VLAANDEREN - 1917 Op de schelft, in de duisternis zat er een te dromen op zijn viool. Verder was het goed en stil onder die eenvoudige mensen, die roken naar mest en aarde, die dag in, dag uit met hun beesten leefden en vergroeid waren van lijf en ziel, naar de rustige stilte der velden en de oneindigheid der hemelen.
De herders horen de naderende muziek van de engelen in de kerstnacht. Allen luisterden nu naar een fijn muziek, dat als een dauw over de hemelen druppelde; 't waren korte of lange klanken, hier, dan daar, dan ginder, lijk langzame regenlekken, die elk een zoete toon gaven als ze de bomen of de aarde raakten.
Overdadiger is de natuur, uibundiger de levenslust in Pallieter. Het optimisme en de onbezorgde genotzucht van de levensgenieter Pallieter is lang de bestbekende zijde van Felix Timmermans geweest. Er is gezegd dat Pallieter een losbol, dagenmelker was, dat hij niet werkt en dat hij de wereld bekijkt als een grote speelgoedwinkel, dat hij zich op een godslasterlijke manier volpropt met bier, frikadellen en pannekoeken….
Ondanks alles kan die levensvreugde nog aanstekelijk werken en er zijn passages en hoofdstukken genoeg waar ik zoveel van hou dat de keuze bijzonder moeilijk valt. De onbezorgde vreugde van Pallieter komt gerijpt en gelouterd terug in Boerenpsalm o.a. in dit citaat :
BOERENPSALM - 1935 Ha, wat is er zo jeugdig als bij 't krieken van de dag, in uw werkbroek te schieten, naar buiten te wippen en de koelte van de morgen over uw vel te voelen ritselen. De nevel ligt nog op de velden. De vruchten, het kruid, het gras zijn overzadigd van dauwdruppels. Het is zo schoon, en 't is zo stil, dichtbij en heel in de verte. Ge hebt spijt dat ge moet hoesten, de zon breekt door de smoor, en de reuken van het veld rollen rond uw hoofd.
Ge riekt de klaver, het koren, het beekwater, het mest, de bloemen, de honing, ge luistert naar de leeuwerik. En zo staat ge daar in uw deur te asemen, de morgen in te drinken, lijk koele drank, en van de groei van uw vruchten te genieten, van uw werk dat daar zo schoon ligt, ordelijk in voren en vlakken, lijk schone tapijten. Ge wipt op van geluk en werklust, uw bloed trilt en ge zwiert, rijker dan een koning de staldeuren open. Ha, die warme reuk van beesten en mest.
Aan het eind van deze spreekbeurt zou het moeten duidelijk zijn waarom ik van Timmermans hou. Ik hou van zijn beschrijvingen van zijn geboortestad, het begijnhof, de goede arme Kempen met zijn rijke natuur. Ik hou van zijn Pallieteriaanse vreugde in het leven. Ik hou van de taalkunstenaar met zijn frisse , expressieve beeldspraak. Ik hou van wat hij over de liefde zegt. Ik hoop dat ik voor sommigen heb kunnen aantonen dat wat hij schrijft, veel beter is dan de kerk in zijn tijd dacht. Ik hou van de manier waarop hij aan de natuur een bovennatuurlijke dimensie geeft en hoe zijn opgang naar God van een diep inzicht in het geestelijk louteringsproces getuigd en soms bijna mystieke allures krijgt.
Het behandelen van een tema als dit voor een publiek als hier is een gewaagde onderneming. Je zit / staat voor mensen die Timmermans beter gelezen hebben en er meer van afweten. Het vraagt bovendien moed, want je verraadt meer van jezelf dan je denkt. Wanneer ik me van mijn onderwerp heb laten afleiden, was het met de bedoeling Timmermans te verdedigen en zijn werk in een ruimere context te plaatsen. Ik hoop daardoor aangetoond te hebben dat zijn kunst minder tijdsgebonden is dan die van veel tijdgenoten aan wie in de tegenwoordige literatuurgeschiedenissen meer aandacht besteed wordt.
PALLIETER – 1916 Als Pallieter zag wat een heerlijk weer de dag ging brengen, gooide hij zijn klak in de lucht en liep met lachend gezicht naar de zolder, op het donkere beiaardkamerken. Hij wierp er een houten dakdeurken open en het witte licht kwam binnengespoten, en van de eerste verblinding bekomen zag hij daaronder het friese morgendland in al zijn deinende wijdheid blootliggen.
De bossen zijn het hart der aarde! Overal was de weldadige reuk van mos en sappig hout, En dan die bosbeziën, die rode bosbeziën met een rijns smaaksken achteraan! Pallieter zijn lippen zagen er purper van. En zo drong hij heen door een wellustige overdaad van leven en groei, tot hij kwam in het eigenlijke woud. Daar deed hij zijn hoed af, bleef getroffen staan, en voelde zich geen duim meer groot. Hier waren geen struiken, maar uit de rosse bladgrond rezen overal de grijze, gladde beukebomen lijk keersen recht omhoog en spanden ginder boven met dicht bladerengewelf het zicht des hemels af; zij rijden zich achter en nevens elkaar tot een onmetelijke diepte van bomen, die heel ver vergroeide tot een grijze houtgordijn waar lucht noch land door pierde.
Ze zwegen en luisterden naar een nachtegaal, die alleen in de verholenheid van een bloeiende kerseboom zijn gouden hart liet roeren. Maar daar, als niet opeens begonnen, klonk er van op het Begijnhof het diepgevoeld gestreel van een cello. De cello sprak; 't was innig lijk een zingende mensenstem, 't klonk lijkuit de waterdiepte omhoog. 't Droeg de ijlheid van de hemel en de jongheid van de lente, 't Was Beethoven, Benoit, Wagner, Palestrina en Grieg. Zo dreven ze schoon als in een droom over het water weg, en over het nachtelijke, stille land wandelde de galm van de heerlijkste muziek der aarde, 't Was alsof God zijn voeten op de wereld had gezet.
Merels en zoetelieven, wielewalen en vinken, kneuters en kwiksteerten deden van wellust de bomen zingen; en tussen het geklank van die verschillende rumoerige vogelekelen, floot kalm en trots de koninklijke nachtegaal. Het was als een gulden fluit, die in de bomen hong en telkenmale klonk, als er een regenlek op klopte. Er was een zalige weldadigheid over het land, een zoete bedwelming, die opsteeg uit alle dingen. De hemel was warm-grijs, en blauw lagen ginder de verre verten, als fijne wierook.
Zo goed als alles wat ik tot dusver besproken heb uit het literaire werk van Felix Timmermans wordt door de literatuurkritiek afgedaan met termen als heimatkunst, streekliteratuur, naiëve vertelkunde – termen die door de veel toonaangevende moderne literatuurcritici denigrerend bedoeld zijn. Hier wil ik nu evenuitweiden over een aantal factoren die daartoe bijgedragen hebben.
1- Aan een eerste punt hoef ik niet veel woorden te verspillen. Het is maar al te goed bekend dat na de jongste wereldoorlog een aantal duistere krachten korte metten meenden te mogen maken met de katholieke Vlaamse kunstenaars.
2- Ten tweede hebben we de beschuldiging dat de streekverhalen van Felix Timmermans, Ernest Claes enz. psycholgische diepgang missen. Men spreekt van een aaneenschakeling van losse miniaturen, simplistische karakteruitbeelding en een tekort "sociale bewogenheid". Pallieter wordt "ongecompliceerd vitalistisch" genoemd. Het kindeken Jezus in Vlaanderen en De zeer schone uren van juffrouw Symforosa, begijnten worden "sprookjesachtig" genoemd en "van alle intellectuele bekommernis gespeend".
Sprookjes uit een ver mythisch verleden dat kunnen moderne literatuurhistorici nog aanvaarden, maar iets dat sprookjesachtig, onschuldig, eenvoudig is en rechtlijnig in onze tijd dat kan toch niet meer door de beugel. Gecompliceerde gevoelens, verwrongen karakters, decadente levensverhoudingen die kunnen het best met psycho-analytische metodes bestudeerd worden en die worden ongeveer als een conditio sine qua non voor moderne hoogstaande literatuur beschouwd. De bestbekende zijde van de schrijver Felix Timmermans is lang de levensgenieter Pallieter geweest. Zijn uitbundige levenslust.
Moderne wetenschappers gaan zelfs zover dat ze door hun psycho-analytische theorieën toe te passen diepe, onvermoede lagen proberen bloot te leggen in onschuldige teksten die iets anders uitdrukken, dat ze verborgen – vooral seksuele – instinkten en neigingen ontdekken bij auteurs die anders geïnterpreteerd moeten worden.
2 voorbeelden: 1) Het gedicht van Guido Gezelle : Serenum erit (Al rood is’t dat ik zie: één ovenvier heel ’t westen) is in 1986 het slachtoffer geworden van een interpretatie in psycho-analytische zin. De rode avondhemel kondigt mooi weer aan voor de volgende morgen. Nu vergelijkt Guido Gezelle dat vuurrode westen met de geslachte en gevilde lichamen van stieren en ossen in het slachthuis. Het zijn die manelijke en ontmande dieren die de gedachten van de literatuurkenner leiden naar castratie, menstruatie, fallische symbolen, zondeval, schuld en sex! Alleen zo wordt de poëzie van Guido Gezelle interessant! Het ergst is wellicht nog een zinnetje als dit: "Castratie, en de ontkenning ervan, fallische en gesneden moeder, ontmoet men overal in Gezelles poëzie. 2) Een Zweedse dissertatie (proefschrift) over de Zweedse schrijver en Nobelprijswinnaar Pär Lagerkvist (Dikten som besvärjelse, 1987). Pär Lagerkvist = godzoeker, maar in zijn jeugd zeker ook atheïst. Het leven eindigt voor hem met de dood en God is een mooie droom of, zoals Pär Lagerkvist het in een jeugdverhaal "De Godsgedachte" beschrijft, een naakte jonge vrouw die door de jager in een bos vervolgd wordt, maar als hij haar wil kussen is er alleen een bron met ijskoud water. Hij zoent en ziet in de weerspiegeling alleen zichzelf, zijn eigen gezicht, wit en koud als de dood. Wie dieper ingaat op de Godsgedachte vindt alleen zijn eigen angst en de dood. Er is geen God. Het leven is 'ein Serie zum Tode' De Zweedse dissertatie maakt van heel dit verhaal een zuiver erotisch verhaal dat hij ontleedt volgens de theorie van Lacan. Hij komt tot totaal verkeerde conclusies. Hij heeft Lacan gelezen, maar niet Lagerkvist. Met Pär Lagerkvist zijn we ogenschijnlijk mijlenver van Felix Timmermans terechtgekomen. En toch is dat niet het geval. Want hij mocht dan een atheïst zijn ,later heeft hij zich een "religieus atheïst" genoemd , hij was vooral een godzoeker en reeds in zijn literaire programmaverklaring uit1913 beveelt hij de oude godsdienstige werken als de Bijbel, de Avesta, het Egyptische dodenboek, de Rigveda, de Edda en de oude Latijnse kerkhymnen aan als lectuur en studiemateriaal om de moderne literatuur weer gezond te maken. In diegodsdienstige oorkonden, zegt hij, vinden we "eenvoudige gedachten, ongecompliceerde gevoelens ten aanzien van de eeuwige krachten van het leven, verdriet en vreugde, eerbied, liefde en haat, uitdrukkingen van het algemeen menselijke dat zic boven het individuele verheft."
Hier zitten we midden in wat Felix Timmermans doet in zijn werk: eenvoudige mensen aan het woord laten, ongecompliceerde gevoelens uitdrukken, zijn vreugde uitzingen om het leven. En Pär Lagerkvist gaat nog verder: de moderne letterkunde is verpest door een "onvermoeide lust om te graven in de duisterste diepten van de menselijke ziel", door de belangstelling voor "het ziekelijke, ongezonde." Het geliefde type is tegenwoordig de "psychisch ontredderde".
De psychoanalyse zal in Pär Lagerkvist nooit – en ook in Felix Timmermans niet – een bondgenoot vinden. De vraag naar psychologische analyse is een moderne eis, het uitrafelen van gevoelens en instinkten is een moderne verwachting in de letterkunde. Vindt u zo iets in de sprookjes, in parabelen van het Nieuw Testament, of in heel de bijbel? Bij Homerus, Vergilius, Dante? U zult heel weinig belangstelling voor psychoanalyse vinden in heel de antieke of middeleeuwse literatuur. De Beatrijs bijv. En toch leert men daar meer over de verhouding van de mens tegenover het echte leven, tegenover de eeuwige problemen (liefde, God, goedheid, waarheid, trouw en ontrouw) dan in veel moderne literatuur.
3) De gecompliceerde verwikkelingen van het menselijke zieleleven doen me nog aan iets anders denken. Onze voorzitter noemde daarstraks de titel van een artikel: "Is de vrijgevochten schoonheid een hond die in zijn eigen staart bijt? " Degenen die benieuwd geworden zijn naar de betekenis van die vraag en de inhoud van dat artikel zullen me deze uitweiding wel vergeven. Ik wil al onmiddellijk zeggen dat er bij Felix Timmermans geen sprake is van een vrijgevochten schoonheid, en dus ook niet van een hond die in zijn eigen staart bijt.
In mijn artikel gaat het over het ware, het goede en het schone (Verum, Bonum et Pulchrum) die in de oudheid en in de middeleeuwen een vanzelfsprekende eenheid uitmaakten. De eerste tekenen van een scheiding tussen het schone en het ware en goede vinden we in het individualisme van de Renaissance wat zal leiden tot de emancipatie van de kunstenaar en de eigengerechtigheid van de geniale dichter. Bij Kant (Kritik der Urteilskraft) is de autonomie van de schone kunsten bereikt. Poe en Baudelaire verzetten zich tegen het moralisme in de literatuur, wat leidt tot de kunst om de kunst.
In de oudheid, bij de Kelten en oude Germanen was de dichter een persoon van aanzien, de opvoeder van het volk, die dicht bij de priester stond en bij God. Hij schreef verzen bij alle belangrijke levensmomenten van geboorte tot dood, bij de jacht en de oogst, om te juichen of om te treuren. Wat zien we nu in de 19de eeuw? De kunstenaar krijgt het stigma van een zonderling en extravagant. Hij is een bohémien die aan de rand leeft van de maatschappij. Hij gedraagt zich excentriek. In de Europese literatuur van de 19de eeuw,hebben we zulke bohémien-schrijvers en dandytypes van Byron tot Oscar Wilde. In de Nederlandse literatuur kunnen we denken aan Kloos en Van Deysel. En tegenwoordig hebben we misschien meer zulke dan normale mensen in de literatuur. Het esthetische is dus de hoogste waarde geworden. Voor Nietzsche is niets meer waar en het bestaan is alleen nog te rechtvaardigen als estetisch fenomeen. Dat dit leidt tot een ontreddering van de menselijke persoonlijkheid is bij hem duidelijk te zien: de Umwertung aller Werte voert de schrijver Nietzsche tot het nihilisme en de mens Nietzsche tot volledige waanzin ( Dat is de hond die in zijn eigen staart bijt).
Ook bij ons wordt het estetische de hoogste norm. Kloos voelt zichzelf een God in zijn gedachten en Perk erkent geen god naast de Schoonheid, "Wier naam geheiligd zij". Emmanuel de Bom gelooft niet in eeen vergankelijke moraal en schrijft dat "het schone langer zal leven dan het ware". De vrijgevochten schoonheid brengt ons tot tal van kortademige experimenten zoals dadaïsme, surrealisme, concrete poëzie. Pas op! – ik weet goed dat ik me met zulke uitspraken op glad ijs waag. Ik ben niet tegen vormvernieuwing in de kunst. Experimenten zijn er nodig. Alles wordt zo vlug cliché in de letterkunde. Daarom moet een schrijver steeds opnieuw naar frisse beelden zoeken en een treffend taalgebruik.
In mijn artikel geef ik als voorbeeld van spel met de taal dat toch de eenheid van het ware, goede en schone respecteert een gedicht van Guido Gezelle. Ik had even goed een tekst van Felix Timmermans kunnen nemen. De taalkunst van Felix Timmermans is experimenteel en expressief. Zijn beelden verrassend en origineel. Dat een vergelijking soms wat ver gezocht lijkt of een vonst wat minder geslaagd is, doet weinig afbreuk aan de waarde van zijn kunst. Quandogrie bonus dormitat Homerus (Horatius, De arte poetica). Dutte ook de goede Homerus soms niet eens in? De taalkunstenaar Felix Timmermans.
Expressieve alliteraties: De duiven vlogen in klapperende kladden de fijne morgenvelden in, (Pallieter)
(Pallieter rijdt met het hondekarretje naar de molen en Loebas) liep zo hevig dat het karretje er opzij van slingerde, en knetste en bonkte op de bulten der kasseien, (Pallieter)
de zonnebloemen zongen van de hommelen. (Pallieter) (twee zwarte trage ossen trokken een ploeg) en hun snuiten snoven damp. (Pallieter)
Oorspronkelijke beeldspraak, expressief: (de tarwe staat rijp in de warme zon:) droog en krakend van hitte, lui van 't staan en vol beloften van goed brood. (je ziet de zware goed gevulde aren vooroverhangen; een goede oogst) (Het kindeken Jezus) Dit beeld herinnert aan de veldwachter in de processie in Minneke Poes (62) : Vlak na hen blinkt de garde-champetter met blanke sabel, zijn hoofd scheef van recht te gaan, en na hem hommelt en zwermt het volk.
sprekende vergelijkingen: (afwijzende woorden van de hoekige boer die Maria en Jozef niet binnenlaat:) Dat kwam eruit lijk een mes. (Het kindeken Jezus)
(in de vijver tussen waterplanten) lagen karpers roerloos stil als stenen, die niet zakten. (Anna Marie)
De zon was gezonken als een goudvis. ( Eerste en laatste zin in De Harp van Sint Franciscus) Hij zat daar fier op z'n wit paard, lijk 'n gouden meikever. (De harp van St.-Franciscus) Dat woord zat nog als 'n snoekhaak in mijnen geest. (De harp van St.-Franciscus)
originele, metaforisch flitsende bijvoeglijke naamwoorden: - steenstijf - mussenschuchter (pastoor Bloey. Wijngaerdt) - de nonnekens zingen een musfijn latijn (Minneke Poes) - slootwaterklare ogen. (toen er van vervuiling nog geen sprake was) (Pallieter) - kinderkopdikke bollen (Pallieter) (= frikadellen die Charlotte maakt voor de kermis) (Pallieter) - het bakkersovenwarme land (Pallieter) - De bomen waren kletsbloot (in de dikke grijze mist; je ziet a.h.w. het water wegspatten als je er met de hand zou op slaan) (Pallieter) - De veldwachter trekt een balkonlip (Minneke Poes)
Ook samengestelde substantieven trompetstem hogehoed-woorden
expressieve vorm Een distelvink tikt gaatjes in de stilte (Minneke Poes) De zotte zon Aan de naar het oosten zotgekromde bomenrijen (kon Jozef zien dat de zee dichtbij was) ( Het Kindeke Jezus)
Bij Felix Timmermans is er geen vrijgevochten schoonheid. Zijn spetterende taalkunst en zijn sprekende, expressieve beeldspraak staan in het teken van de eeuwige waarden van het leven. Op het eerste gezicht is zijn werk realistisch, maar door de aansluiting bij het mythische, door het perspectief dat hij opent op het eeuwige, overstijgt hij dat realisme. Het schone staat dus in dienst van het ware en het goede. Het goede is de liefde tussen man en vrouw, de naasteliefde , de liefde tot God. Het ware is de diepere zin van het bestaan en ook dit mondt weer als vanzelf uit in God. Over die liefde en die opgang naar God wil ik het nu hebben.
In het St.-Jan Berchmanscollege te Diest waar ik 50 jaar geleden mijn diploma van het middelbaar onderwijs kreeg, heb ik dit jaar naar aanleiding van dat jubileum namens mijn klasgenoten gesproken over het verschil in onderwijs vroeger en nu. Denk nu niet dat ik daar de belhamel gespeeld heb. Ik bedoel : ik voel helemaal niet de behoefte om zoals die vele Walschappen, Geeraertsen of Clausen verontwaardigd en verbitterd te reageren tegen de katholieke kerk of de katholieke opvoeding. Integendeel. Ik heb het college bedankt voor onze opvoeding. Wel heb ik een beetje kritiek geuit op bepaalde aspecten van de seksuele opvoeding en daarbij de gewraakte en daarom geschrapte passage uit "Een aangename verrassing" een goed uitgangspunt genoemd voor een les over liefde, huwelijk en seks.
Misschien even toch die passage – die iedereen (her)kent – opfrissen . Pallieter zoekt Marieke en ontdekt haar terwijl ze met twee nichtjes in een ven aan ’t baden is. Hij wordt wild van verlangen en achtervolgt haar. Marieke roept hijgend: "laat mij, laat mij als u blieft mijn kleren halen," Maar hij was te zot om ernaar te luisteren. Hei, hoe heerlijk het roze lijfken van zijn lief, van het kind dat zijn ziel bezat! daar in dat heidepurper! En moe bleef zij staan, kromp zich ineen als voor een groot gevaar, hield de handen voor de saamgenepen dijen, en zag smekend met schaamteblos schuins naar hem op, en vroeg bevend: "laat mij me kleden?" "Het is te schoen man engeltje", zei hij, bukte zich en nam haar op het paard, vol geluk dat blote schone lijf met zijn handen te mogen raken. Hij zoende haar uitermate maar zij hield de ogen toe, zag niet op, hield haar handjes steeds voor de stijve dijen en er rolde een traantje uit haar ogen. "Wat? Traantjes! neeë! da ni!" zei hij, "wij gon a kleren hale", en hij keerde weerom. Toen zag ze hem gelukkig en dankbaar in de ogen, hij gaf haar een lange zoen, en zij sloeg haar malse armen rond zijn nek, en liet haar hoofdje op zijn brede schouders vallen.
Mooi in deze passage is de schroom van Marieke en de zelfbeheersing van Pallieter als hij merkt dat hij in zijn drift te ver zou gaan. Essentieel in de liefde tussen een jongeman en een meisje is het langzaam naar elkaar toegroeien zowel op geestelijk als op lichamelijk gebied. Belanhrijk in dit groeiproces is dat – zoals in de passage uit Pallieter – de drift van de man gelouterd en gekanaliseerd wordt door zijn eerbied voor de schroom van de vrouw. Sex is niets om zo maar uit te leven. Het verlangen naar elkaar en de eerbied voor elkaar moeten een evenwicht vinden. Men moet altijd het geluk van de ander willen.
In de katholieke opvoeding – die in de colleges helemaal in het verlengde lag van de priester-seminaries – werd alleen de geestelijke liefde als menswaardig voorgehouden. Het lichamelijke was volledig taboe. Het is misschien toch niet te verwonderen dat die overdreven vrees voor het seksuele soms tot extreme reacties geleid heeft. Over die belangrijke aspecten van de liefde : eerbied voor elkaar en het geluk willen van de ander, zijn bij Felix Timmermans mooie bladzijden te vinden.
Nemen we eerst even "De zeer schone uren van Juffrouw Symforosa, begijntjen" dat vandaag in het middenpunt van onze belagstelling staat. Hoe fijngevoelig beschrijft Felix Timmermans niet de heimelijk gekoesterde verwachting van Symforosa, haar stil liefdesverdriet en ten slotte haar ondanks alles oprecht geluk omdat ze ziet dat hij gelukkig is, dat hij in zijn roeping zijn geluk gevonden heeft.
Een nog meer gesublimeerde liefde is die tussen Franciscus en Clara in "De harp van St.-Frandiscus". Clara is gekomen om in de broederschap opgenomen te worden en nu stond ze daar voor hem "als een droom."(…) "De wereld rond hen verdween als een smoor. Ze zagen God in elkander. God, die hen bijeenbracht als iemand die zijn twee handen bijeenvouwt om te bidden."
Een wondermooi poëtisch liefdesverhaal is "Ik zag Cecilia komen" (1938). U kent ook allemaal wel de bekentenis van Anton van Duinkerken die het op 3 september van datzelfde jaar al 4x gelezen had en het de volgende nacht om 2 uur onder een lantaarnpaal in Amsterdam voorleest voor de bekende psycholoog en bioloog F. J. J. Buytendijk. "Ik zag Cecilia komen" is een verhaal van de zuivere liefde, vol heimwee naar geluk. Het mondt tegelijk uit in het besef dat hun tere liefde en hun broze geluk uiteindelijk geborgen is in God.
Er is meer in u, en mijn mond prevelt vol verering: Morgenster. Blinkende sleutel van de nacht. Gulden harp. Een litanie van schone dingen. Doch het zijn maar woorden en galmen. Want er is geen ster, geen sterrenbeeld en geen sterrennacht, die heerlijker is dan de blik van uw ogen; er is geen bloem, geen muziek zo aandoenlijk als het zien van uw gestalte. En gij houdt van mij. En gij hebt uw liefde in mijn hart gegoten. Dat is het wonder waarin mijn ziel verdrinkt. Ik weet geen weg met mijn geluk, en ik bid en ik zing en ik ween.
Luisterend hangt de jagershoren op mijn kamer. Hij luistert naar het einde van mijn leven. Buiten ligt de sneeuw. God ruist in de oneindige stilte. En ook in het lied van uw witte ziel, Cecilia. Heel mijn leven is enkel een verlangen naar u. En 's nachts hef ik mijn handen op naar de sterren waar gij mij staat af te wachten. Ik verlang naar u en gij naar mij. Gij in de dood en ik in 't leven. Ik ben als een duif in een kevie. Maar lang zal het toch niet meer duren, dat ik aan mijn ziekte en aan mijn pijnen zal gestorven zijn. Ik zie reeds uit naar het uur dat voor mij ook de gewijde kaars zal aangestoken worden, en God mijn ogen toe zal doen. Dan vliegt mijn ziel weg naar de klaarte van uw ziel. Dan zult gij nader komen met bloemen in uw haren en bloemen in uw hand. Dan zullen wij éen lied en één stilte zijn. = einde
Wat is zij schoon. Als uit maneschijn en stilte losgepereld. Iets dat niet meer menselijk is, en wat niet lang zal duren.
Een overgang tussen de liefde en het volgende aspect dat mij bijzonder dierbaar is in het werk van Felix Timmermans, nl. de opgang naar God, is de altruïstische liefde in "Driekoningentryptiek", de onbaatzuchtige naastenliefde die de mens bevrijdt en hem opent voor God. De vorige kerstmis hebben Suskewiet, Pitjevogel en Schrobberbeek al hun gebedelde geld en eten aan St Jozef en Maria gegeven.
Waarom ik van Timmermans hou. (deel 2) - Viktor Claes
DRIEKONINGENTRYPTIEK
Doch Suskewiet had zijn leven omgekeerd. Er was altijd wel een helder kooltje vroomheid in zijn hart geweest, doch nu was het tot een wit vuur gegroeid, dat hem in hemelse vervoering trok, en vol schone, zoete gevoelens zette, dat hij bijna niet meer wist of hij vanvoor of vanachter leefde.
"Neen," zei Suskewiet, "ge moet alles wat ge hebt aan God geven. En of ge dat aan arme mensen doet of aan God, dat is eender." Zoals hij verloren op de wereld gekomen was, een vondeling, zou hij eenzaam en verlaten sterven. Alleen de goede schapen bleven bij hem, en kwamen nu en dan eens over de planken zien. De maan klom hoger en hoger, werd kleiner in het klimmen en zuiverder dan zilver. Suskewiet bad maar gewonnen verloren om de genade van Kerstmis nog eens te mogen beleven.
Schoorvoetend begin ik aan het laatste deel van mijn uiteenzetting : de opgang naar God in het werk van Felix Timmermans. Schoorvoetend, want er zijn er die dat al beter gedaan hebben zoals Herman-Emiel Mertens, Ignaas Dom en Albert Westerlinck.
Een belangrijk element in de religiositeit van Felix Timmermans is zijn geloof in de Voorzienigheid, zijn berusting in wat hem door God gegeven is. De mens is klein; hij dobbert in een vingerhoed op de grote oceaan, maar aanvaardt zijn lot, vol vertrouwen op God, want dat is tenslotte het enige dat telt.
ADRIAAN BROUWER – 1948
En nu wacht ik naar het toevallen van mijn ogen. Ik ben misschien geweest wat ik moest zijn? We kunnen er misschien niet aan doen? Of ge heilig zijt, kunstenaar of ketellapper? God blaast u lijk de zaadjes van suikerij op de wereld, en ge moet voor de dag komen met wat Hij u heeft meegegeven.
Er is een gremel eigen wil bij. Bij mij was die wil een vingerhoed op de oceaan, hoe dikwijls ben ik omgekanteld! Een ding kan God mij niet verwijten, dat ik Hem te veel aan de mouw getrokken heb voor tandpijn, geld en andere nutteloze dingen. Ik heb Hem laten doen. Ik ben mislukt als mens. Mijn kunst niet. En het werk is toch de vrucht van het leven. Ik ben dan toch iets komen doen...
Kom, laat het nu stil worden. Wij kletsen te veel over die dingen, 't Komt omdat wij er niets van af weten. Wij zien, om zo te zeggen, alleen de waterspiegeling van de bomen en de huizen. Het water rimpelt, golft, kabbelt, en we denken dat zo de huizen en de bomen zijn. De echte huizen en bomen zien wij niet, zien we nooit. Slechts als het water heel stil kan zijn, zodat g' er kunt op schrijven, kunnen wij ons een gedacht beginnen te vormen, hoe de echte huizen en de echte bomen zouden kunnen zijn. Maar dan moet het heel stil zijn, heel stil in het hart, zonder rimpel, zonder gebabbel...
Zo tegen de dood aan begint het stil te worden. En die stilte komt, ik voel ze als drup voor drup immer voller in mijn geest opstijgen... Dat is iets anders dan brandewijn en belladona! Dat is brandewijn en belladona in 't ècht ! Ik heb maar één wens: zo zachtjes kunnen uitdoven, met de hand van Isabel in mijn hand... (137-138) = einde
Zoals de dichter van de psalmen ervaart Felix Timmermans God in de natuur. De vader van Cecilia schrijftin zijn boek: "Het lied van God" :
"Uw lied doorgost de oneindige ruimte. De snaren van uw harp zijn van ster tot ster gespannen. De melkweg is de zilveren strijkboog in uw handen. Uw zang doorzindert alle wezens en dingen (…)"
Ook Boer Wortel stijgt van de natuur op naar God : Ik ben gaan wandelen in de maneschijn. Het koren stond pikkens gereed, en is er iets hartelijker dan 't koren om in te slapen? Ik heb me daar ergens neergelegd en naar de sterren liggen zien. Ik kan daar dikwijls naar zien. Dan wordt ge zo iets heel anders gewaar. Het wordt stil in uw hart en ge denkt aan dingen waar ge anders geen tijd voor hebt.
Aan Onze Lieve Heer, die dat allemaal geschapen heeft en aan de petieterigheid van uw eigen leven. Mijnheer pastoor zegt dat de sterren zo groot als wereldbollen zijn. 't Papier is verduldig, maar swenst ik daar lag, voelde ik toch iets groots en plechtigs over mij komen, zoals in de kerk soms, en toen heb ik mezelf beloofd, van altijd voor God en alleman zo goed mogelijk mijn devoren te doen. (Boerenpsalm)
En voor de pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt zingt de natuur een eeuwig loflied voor de schepper : Voor mij is heel de natuur een kleed, waarmee God zich omgordt, en de versierselen van dit kleed: de bomen, de sterren, de waters, de landschappen en de vruchten, de lente, de vogelen en de wolken; ’t spreekt mij allemaal onwillekeurig van Zijn glorie, Zijn leven en Zijn lijden. Het is muziek voor mij, het ruist gelijk een orgel. Het is een eeuwige Laudate Dominum! (De pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt)
Als de mens het stil maakt in zijn hart, hoort hij God, ervaart hij God in de natuur. Dikwijlswordt dat met muzikale beelden uitgedrukt ( zoals in dit laatste citaat; nog meer in het eerste). Soms weten we dan niet goed meer wie die eeuwige zielsmuziek voortbrengt : God of de mens (zie uit Cecilia 3 paragraaf). Goede muziek verwezenlijkt een contact met de hemel, schept een hemelse sfeer op aarde. Zo is er in muziek een wisselwerking tussen hemel en aarde en kan muziek de uitdrukking worden van religieuze ervaring.
↓ Muziek openbaart iets van de hemel ↓ (de herders horen de naderende muziek van de engelen in de kerstnacht:) Allen luisterden nu naar een ↓ fijn muziek, dat als een dauw over de hemelen druppelde; 't waren korte of lange klanken, hier, dan ↓ daar, dan ginder, lijk langzame regenlekken, die elk een zoete toon gaven als ze de bomen of de aarde ↓ raakten. (Het kindeken Jezus in Vlaanderen)
↑Muziek tilt de mens op naar God ↑ De cello sprak; 't was innig gelijk een zingende mensenstem, ’t klonk lijk uit de waterdiepte omhoog, ↑ 't Droeg de ijlheid van de hemel en jongheid van de lente. 't Was Beethoven, Benoit, Wagner, Palestrina ↑ en Grieg. ↑ Zo dreven ze schoon als in een droom over het water weg, en over het nachtelijke, stille land wandelde ↑ de galm van de heerlijkste muziek der aarde. 't Was alsof God zijn voeten op de wereld had gezet. (Pallieter)
"Wij geloven soms dat het onze ziel is die zingt, doch als Gij daar niet waart zou er geen klank uitkomen" (Ik zag Gecilia komen)
Alles smelt weer samen in de harmonie van God. Mensen, gebeurtenissen, dood en leven, het zijn slechts klanken van zijn lied, waarvoor men zwijgt en dat men slechts al knielend kan beluisteren. (Ignaas Dom – Ik zag Cecilia komen)
Cecilia leest voor uit het boek van haar vader "Het Lied van God" "Uw lied doorgonst de oneindige ruimte. De snaren van uw harp zijn van ster tot ster gespannen. De melkweg is de zilveren strijkboog in uw handen. Uw zang doorzindert alle wezens en dingen en alles neemt er kleur en vorm naar aan: de sneeuwvlok haar kristallen figuren, de vis zijn juist getelde schubben. De dauwdrop glanst ervan, de Alpen zijn ervan opgericht.
Viktor Claes en Gommaar Timmermans
Wij horen het in het afvallen van appelen in de herfstnacht, in de lach der kinderen; wij beluisteren het in elkanders ogen..." Haar stem beeft, haar vinger beeft, haar stem wordt stiller. Een groot licht spat open in mijn hart. Wankel leest zij voort. "Wij geloven soms dat het onze ziel is die zingt, doch als Gij daar niet waart zou er geen klank uitkomen..."
Uit Gereformeerd jongelingsblad; orgaan van den Nederlandschen Bond van Jongelings vereenigingen - 14/07/1922.
De Vlaamsche Prozateur is voor velen een raadsel geworden, ’t Helle licht van 't vreugdeleven geeft hij bij stralen bundels in z’n Pallieter; 't donker van sterven en vreezen sombert door zijn boek "Schemeringen van den Dood". Dan komen verhalen van biddende Vlaamsche mystiek, die weer gevolgd worden door Anne Marie, waarin de humor van het leven worstelt met grootsche tragediën van liefde. Daar zat iets onbegrijpelijks in die opvolging. De contrasten waren in enkele jaren te fel. 't Deed vreemd aan, na den juichenden Pallieter te lezen de gekunstelde doodsmijmeringen in "Schemeringen". ’t Scheen enkele jaren, dat er bij de vraagstukken, die zoo langzamerhand gecatalogiseerd kunnen worden, een Timmermansvraagstuk komen zou.
Willem Kloos maakte zich met z'n kunstenaarshypothese — in elken kunstenaar vele kunstenaars — wel zeer gemakkelijk van deze kwestie af. Hij vraagt niet of 't leven van den schrijver langs andere wegwijzers loopt als vroeger; 't gaat alleen om een andere uiting van de levende spontaniteit. "Er leven gelukkig, vele Timmermans' en in dezen éénen echten kunstenaar en zeer bijzonderen geest... en het heele Nederlandsche volk, met inbegrip van alle Vlamingen ... mag zich geluk wenschen met het bezit van een scheppend schrijver, die de pair kan heeten onzer eigene Hollandsche auteurs" (De Nieuwe Gids 1921 blz. 127). En dat is zoo! Kloos voegt er aan toe — dat mag de aller-individueelste ook vrij doen —: "Ik geef deze waardebepaling greenzins in geestdrift, doch alleen omdat ik haar rustig weet, want voel, de precies-juiste te zijn. Alles wat ik schreef en schrijf (berust) op precies weten en wetenschappelijk denken..."(!) (blz. 128). Bij Querido en Borel vinden we een erkennen van de "Timmermans-Frage", maar een verklaring geven zij niet.
Alleen Frits Lapidoth benaderde wonderdicht de werkelijkheid, toen hij schreef : "Het is, alsof hij (Timmermans) in de jaren 1909 — 1910... zijn weg nog zoeken moest en begon met in de verkeerde richting te gaan". (Nieuwe Courant 22 Mei 1921). Dat de oplossing der moeilijkheid werkelijk langs dezen weg gevonden moet worden, bewijst ons Timmermans laatste boekske: "Uit mijn Rommelkas".
't Boekje, dat er door de typische houtsnede op den omslag uitziet, als een verkooplijst van een antiquair, is vol belangrijke mededeelingen. ’t Geeft in enkele bladzijden het ontstaan van "Schemeringen van den Dood", "Pallieter" en " 't Kindeke Jezus in Vlaanderen". Ongetwijfeld "veel zaken in een kort bestek". Is 't om aan den eersten honger van 't weetgierig publiek te voldoen? Of is de brochurevorm misschien ook hieruit te verklaren, dat we voor ons hebben een tweetal omgewerkte lezingen? Timmermans had zijn boekje met evenveel recht "Confessiones" kunnen noemen, maar hij deed ’t niet, omdat hij dat niet kan. "Uit mijn Rommelkas" en — we zien den Vlaming weer voor ons. Hij kan dat niet anders zeggen, omdat hij nog niet werkt aan filosofen-gebak met theologenconfituren. Timmermans doet de dingen zoo gewoon! En hij wil, dat we ze gewoon lezen ook. Wie in Pallieter en de andere werken allerlei symboliek of quasi-wijsgeerige levenswijsheden ziet, heeft Timmermans niet begrepen.
De belijdenissen van den jongen Vlaming treffen door hun groote en grootsche openhartigheid. Er ligt hier voor een lateren biograaf schoon werk. Timmermans is ook een slachtoffer geweest van de psychische besmetting onzer dagen. Eén zijner vrienden voelde zich geroepen om den jongen auteur met z'n bruisende levensblijheid te "verdiepen". En Timmermans werd gezegend met Blavatsky, Kabala en meerdere heerlijkheden uit de wereld van spiritueele onmogelijkheden. De dagen van twijfel kwamen, de critiek tegen 't bestaande brak los, de levensblije trok terug, leefde ascetiek, en werd een ernstig lijder aan de ziekte,die men wel "la peur de vivre" (levensvrees) noemt. Gelukkig voor den Vlaming begon hij bij allen twijfel ook te twijfelen aan de kracht van ’t nieuwe en "als van een reukwerk waaide de eerste aandoende goedheid van de dingen der occulte begrippen weg". De tijd van vergelijken kwam, niet van kiezen. Toen stond hij midden in de levensbranding. Daar hielp een klooster hem niet uit. De golven uit de zee van levensvragen zwalpten hooger op en de stilte kwam — als altijd — toen God stilte gebood. Toen waren de doodsbenauwenissen geweken en achter 't laatste hoofdstuk van "Schemeringen van den Dood" was een punt gezet.
Dit laatste verhaal "Het ongekende" werd geschreven te Lier in ’t jaar onzes Heeren 1909. Het Leven was weergekomen, schuchter als een oud vriend, die stilaan in oude vertrekken terug komt. Het wonder was gevallen in de Vlaamsche ziel, als een regendrup in een klagende roos. 't Oude is voorbij: "Ik had van woorden en schijnen geleefd en daarop mijn heilig huizeken gezet". Nu is de waardij van Leven, dat 't de wereld in beweging brengt, alles richt naar zichzelf. Dat gebeurt zonder aanplakbiljetten en propagandabrochures. Leven wil zich uiten, al is 't door de weeën van gewaande onmacht heen. Aan dien machtigen trek ontkomt ook Timmermans niet. Trouwens hij kan er niet aan ontglippen! En hoe zal de kunstenaar zich anders uiten dan in z'n kunst, z'n God anders eeren dan met de glanzen van 't kostelijk kleinood, dat God-zelf hem gaf. Dan geeft Timmermans "Pallieter", dat is zijn juichkreet. Voor mij is dat boek een teleurstelling geweest; bij al z’n schoonheid iets leelijks, een groote klad schaduw op 'n wijd zonnevlak. Pallieter is niets, niets anders dan toomeloos verlangen. "Pallieter is een mensch, die van alles de saus aflikt. Die de dagen melkt." Soms ook de room van eigen ziel afschept. Wij hooren graag een anderen juichtoon, een intenser dankgebed. Er is wel een groot verschil in de levensbeschouwing van den Vlaamschen, Roomsche en den Hollandschen Calvinist. Wie Timmermans leest, houde dit voortdurend in 't oog. Zijn levens-sfeer is de onze niet. Al dwingt ons ook de Vlaamsche prozateur door zijn schoone taal tot luistering naar wat hij te zeggen heeft. Rond "Pallieter" staat een levensworsteling, die velen in dezen tijd voor een groot gedeelte op gelijke wijze strijden. Veel verzwegen ellende vindt zich met pijnlijke nauwkeurigheid beschreven. En 't wonder der Redding kennen wij 't ook? Uit den aard der zaak is dit artikel geen kunstcritiek. De gelegenheid daartoe zal zich echter spoedig voordoen.
Felix Timmermans, zijn succes en zijn schrijversplannen - Redactie
Felix Timmermans, zijn succes en zijn schrijversplannen
Uit Het Volk van 7/07/1937
De strijd tussen stad en land - "De zachte keel" is af, veel ander werk is onderhanden
Felix Timmermans werd 51 jaar en hij vierde zijn verjaardag in Oisterwijk. Voor een persconferentie over zijn spel "De Harp van Sint-Franciscus" was hij in ons land, dat hij de laatste jaren minder vaak bezoekt dan vroeger. En minder vaak ook dan Duitsland, waar zijn boeken meer opgeld doen. Waarom hij niet vaker naar ons land komt? — De reden is eenvoudig, zegt Timmermans. Ik heb maar vier voordrachten. Daar reisde ik mee in Holland. Ik heb ze overal gehouden. Men vraagt mij wel om nieuwe voordrachten — ik kreeg juist nog een aanvraag uit Rotterdam voor een serie van drie lezingen over het Vlaamse volk — maar die zou ik dan eerst moeten schrijven. En drie voordrachten, dat is zes uur: dat is een boek. En ik heb geen tijd om nog een nieuw boek te schrijven. Wat betreft Duitsland ligt de zaak anders. Men vraagt daar geen voordrachten, maar is tevreden als de schrijver leest uit eigen werk Wat ze zelf beter kunnen lezen, moet ik hun komen voorlezen.
Waarom eigenlijk? Om den wilden beest te zien?
Timmermans glimlacht. Even slechts. Hij is minder uitbundig dan vroeger, verstild. Hij houdt bovendien geen voordracht, maar spreekt rustigpeinzend voor zich uit. Boven de volkomen ronding van dikke wangen en ronde kin rijst nadrukkelijk het zware voorhoofd en het krullend haar wordt grijs. De volgende dag wordt Timmermans een-en-vijftig en hij neemt alvast — als het direct geboren gerucht zich een dag vergist — op de rij af aller gelukwensen in ontvangst, maar ook het kleine binnenpretje daarom brengt hem nauwelijks uit de plooi.
Duitse belangstelling Er is grote belangstelling voor literatuur in Duitsland, zegt Timmermans. Bijna al mijn boeken zijn vertaald. Juffrouw Symforosa en Driekoningentriptiek hebben nu samen, zoals ik dezer dagen vernam, een oplaag van 360.000 exemplaren in de Inselserie. "Pallieter" en "Het Kindeke Jezus in Vlaanderen" haalden de 300.000. Slechts drie van mijn boeken zijn niet vertaald: Boudewijn, De Reis naar Italië (de Duitsers hebben nu eenmaal zo'n verlangen naar het zuiden, dat zij mijn heimwee naar Lier, naar het noorden toch niet zouden waarderen!) en Schemeringen van de Dood. Zou niet verstandig zijn, zegt mijn uitgever: men kent mij nu eenmaal daar als den humoristischen schrijver — hoewel ik geen humoristisch schrijver ben, zegt Timmermans met nadruk — en daar moet ik het nu maar bij houden. Dat is beter zegt mijn uitgever.
Waar ik in Duitsland de meeste weerklank vind? Juist niet in het katholieke Beieren — daar heeft men zijn eigen boerenhumor — maar in midden-Duitsland. In het protestantse deel tot in Oost-Pruisen. Vooral een boek als De pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt wordt door Protestanten gewaardeerd. In Memel hield ik een voordracht. En zelfs in Kattowitz in Polen ben ik geweest. Overal steeds grote belangstelling, ondanks dat ze weten, dat ik katholiek ben.
Welke Duitse auteurs van het ogenblik ik het meest bewonder? Wiechert, de nationaal-socialist Jooss, Hans Carossa. Timmermans zegt het heel gewoon. Zoals hij het ook heel gewoon vindt, dat Duitsland hem zo sterk waardeert. Voor hem zijn politiek en literatuur twee gescheiden gebieden. Hij gevoelt niet het onzuivere in een waardering, die volgens hem buiten de politiek staat en volgens ons eerder buiten de literatuur. Wantrouwen jegens de geestelijke ondergrond van zijn succes schijnt hij niet te kennen. Eerder meent hij. dat de Duitse belangstelling voor literatuur een vlucht uit de politiek is. Maar — en Timmermans brengt het gesprek van Duitsland over op Europa — : ik word ook elders regelmatig vertaald. In Frankrijk, Zwitserland, Denemarken, Amerika — in Engeland niet — en compleet zelfs in Tsjechoslowakije en Joegoslavië. Merkwaardig. Dwars tegen velerlei literaire appreciatie in het eigen taalgebied in, vormde deze Vlaming op zijn eentje een soort internationale van het boerenboek, die van Amerika tot in Joegoslavië reikt.
En men ziet Timmermans niet langer als een streekschrijver, dien men veelal in het cosmopolitische Nederland met enige geringschatting zijn provincialisme verweet, maar men moet erkennen dat aan ons nationale cosmopolitisme zijn internationaal provincialisme de loef afsteekt. Men spreekt met een Nederlands auteur, die het hoofd is van een machtige internationale boekentrust, met millioenen (aan)delen in alle provincies ter wereld. Het internationale regionalisme overschrijdt de grenzen, waarbinnen het cosmopolitisme nationaal beperkt blijft...
Schrijversplannen. Men weet. dat Felix Timmermans aan een "Familiekroniek" werkt. Hij wil er de typen van allerlei mensen, die hij in Lier en elders ontmoet heeft, in verwerken: Isidoor Opsomer, Kamiel Huysmans en hij wil de geschiedenis geven van een familie van 1760 tot onze dagen. Telkens verschijnen er dus weer andere mensen in, maar telkens met dezelfde inslag. Toch wil Timmermans daar niet de erfelijkheid van bepaalde eigenschappen mee demonstreren: "want in de erfelijkheidstheorie geloof ik niet." Het blijft een inslag, zegt hij. "Af heb ik een bundel kindervertellingen, die in het najaar verschijnt. Eerst zou hij "Op vaders knie" heten, maar dat boek bestond al. Toen "Tussen licht en donker": bestond ook al. "De wonderhoorn"...... was er al in het Duits. Ik denk, dat ik hem nu maar "In 't Halfmaantje'' zal noemen. Eén van de verhalen "De vlucht naar Egypte" verscheen al in Duitse vertaling.
Voltooid heb ik ook een spel: "De zachte keel". Dit blijkt het werk te zijn, dat uit Timmermans' aandacht voor het Lierse verenigingsleven is gegroeid: "De zachte keel" is een zangvereniging. Het spel zal het volgend seizoen zijn première in Keulen beleven. Met veel toewijding werkt Timmermans op het ogenblik aan een idyllische roman, een "lied in proza", zoals hij zegt. Het wordt het verhaal van een pure liefde en de titel is "Ik zag Cecilia komen", de eerste regel van een oud lied. "Ik zag Cecilia komen", het klinkt teer van liefde en tegelijk vol devotie. Ik zou ook kunnen zeggen: "Ik zag Maria komen"......
Timmermans' Jongste plan, het plan, dat hem het meeste bezig houdt, is een roman over de boeren, die in de buurt van de grote stad wonen. De bewoners van vier huizen halfweg op de baan van Lier naar Antwerpen hebben hem daartoe geïnspireerd. Zij werken overdag in Antwerpen, in de haven, maar keren 's avonds naar huis terug om boer te zijn. De schrijver wil de gesplitstheid van deze mensen verbeelden, half boer, half stadsmens, hij wil de strijd tussen stad en land in die figuren laten zien. De verwording van het primitieve. De stad is hier het kwaad, dat alles verslindt, zelfs het land en deszelfs eenvoudige goedheid. Timmermans heeft nog veel meer plannen. Het is het ongeluk, dat ik mij zo gemakkelijk versnipperen laat, zegt hij. Nu kwam er weer die toneelbewerking .van "De harp van Sint-Franciscus" tussendoor: ik dacht het in een week te doen, het duurde een paar maanden. Had ik maar zeven armen, dan zou ik gemakkelijker iets kunnen voltooien......
En zeven andere armen, van een regisseur, een burgemeester, een journalist, een schilder, een kapelaan, een voorzitter van vreemdelingenverkeer en nog een anderen organisator, die vandaag beslag leggen op den schrijver, voeren hem meteen mee. Het spel, een concert, een conferentie, een Brabantse koffiemaaltijd wachten...... Wij moeten Timmermans laten gaan. Wij hebben met hem slechts kunnen spreken, zoals men met een zakenman spreekt: over commerciële successen. De achtergrond bleef onbelicht. Maar Timmermans belooft ons, als hij een volgende keer naar ons land komt. ook daarover te spreken. Over wat hij, de katholiek, waardeert in Jooss, over de "inslag" van de erfelijkheid, waarachter men een Duitse theorie over bloed en bodem kan vermoeden, over zijn lof van het land, die in zijn volgende boek zich wellicht zal uiten in een uitgesproken vijandschap tegen de stad. Hier ligt een groot probleem. Een probleem, dat met een literair oordeel niet valt af te doen. Doet Timmermans volgens velen niet meer mee in de Nederlandse literatuurbeweging, in de ogen van honderdduizenden doet Nederland door hem mee aan een Europese literatuurbeweging. Een probleem dat niet verwaarloosd mag worden.
Een Tafelspeech en een Interview Felix Timmermans en de Rembrandtprijs 1942
Door Karel Horemans uit Volk en Staat – De zevende dag – 28/06/1942
Ter eere van Timmermans.
Toen tikte de redenaar tegen zijn kristallen roemer, waarin de donkerroode wijn mat fonkelde, en uit de stilte, die het feestelijk geroezemoes verving, verhief zich zijn stem: Het weze mij toegestaan, geachte Fé, u vandaag te huldigen in mijn eigenschap van onbekenden vriend. Ja, Fé, ik behoor tot degenen, wier naam geen klank voor u heeft; mijn kop figureert niet tusschen de andere « Vlaamsche koppen ». Ik heb zelfs niet het voorrecht de ongeëvenaarde stad Lier te bewonen en daardoor van zelf een plaatsje in uw hart te bezitten. Ik ben slechts een lid van de oneindig groote schaar, die u hebben gelezen en die daardoor bij elke aanleiding, en ook wel zonder aanleiding, in warme genegenheid aan u denken. Gij, Felix Timmermans, schrijver van « Pallieter », « Het Kindeke Jezus », « Symforosa », « Anne-Marie » en nog zooveel schoons, gij zijt voor hen als... als... Och, waarmee, geachte vriend — gedoog dat ik u zoo noem — zal ik u kompareeren ofte vergelijken? Ik zal u ten eerste kompareeren ofte vergelijken met een goede pint dobbele gersten. Gij hebt mij verstaan, ik spreek van een goede pint en van dobbele gersten.
Zooals in het gerstenbier de schoone vruchtbaarheid van het Vlaamsche land in tweeërlei gedaante is uitgestort — die van de gerstekorrels, welke goud en kommerloos rijpten in zon en wind, met het rood van de klaprozen, het blauw van de korenbloemen en de wit-en-gele zoetheid van de kamillenbloemen in hun gebuurte. — en die van den hop, een sterke en bittere vrucht: zoo hebt gij. Fé, in u opgenomen de veie volte van het Vlaamsche leven, zijn zonnedronken weelde en zijn wrang leed, en in den grooten brouwketel van uw gemoed is dat geworden iets van tintelend gouden sap met een kraag van schuim, schoon schuim, wit schuim, bijna zoo aanlokkelijk als het bier zelf. Wij houden onze pint, onze groote, volle pint tegen het licht, en het bier fonkelt Wij hebben dorst en wij drinken. Het smaakt frisch, het prikkelt aangenaam en niet te veel, het is een drank om een gezonden dorst te lesschen. En zoo is het ook met uw werk, geachte Fé, zoo is het met uw schoone boeken. Het gebeurt, dat wij even dronken worden van dat joviale genot, en dan komen onze tongen los. Wij loven het bier, hooger dan men ooit den edelsten wijn, gewonnen in de kuipen van de innigste meditatie, in het bijna goddelijke geheim van de diepste kelders, zou kunnen loven. Gij hoort dat, gij vindt het overdreven, maar gij blijft onbewogen in uw helder Liersch gemoed. Gij zijt wijs, en daarom gelukkig, o Felix. Gedoog, dat ik u toedrinke uit dit glas met zijn verfijnde aromen, vermits de gastheer verzuimd heeft ons een pint dobbele gersten voor te zetten. Daar gaat gij!
En waarmee, dierbare Fé, zal ik u verder kompareeren ofte vergelijken? Ten tweede, zal ik u kompareeren ofte vergelijken met een korf vol smakelijk fruit. Zooals die korf, wijd open en gul, voor de begeerige gasten wordt neergezet, zoo hebt gij uzelf gulhartig en zonder komplimenten aan uw dankbare lezers prijsgegeven, telkens met de volle maat van wat in die schoone gaarde gegroeid was en rijp geworden. Daar waren de van weligheid druipende peren en de barstendsappige pruimen van « Pallieter », de zacht-bewaarde mirabellen en pittige hazelnoten van « 't Kindeke Jezus », de weemoedig-blauwe druiven van « Anne-Marie » en «Cecilia», de zuurzoete groene druiven van « Symforosa », de donzige abrikozen van « Pirroen » en « De Pastoor uit den Bloeyenden Wyngaert » de voedzame kastanjes en half-zoete, half-wrange appelen van «Brueghel »; en ja, er prijkten zelfs een paar granaten en appelsienen tusschen dien overvloed uit 't schoone Italië, terwijl ergens in een hoekje, boersch en toch kostbaar, de onder de asch gebraden aardappelen wenkten, het fruit van Wortel uit « Boerenpsalm ». Wij hebben toegetast, o milde gever, en wij danken u. Als wij geproefd en genoten hadden, dan was er soms wel een, die nog sprak van tarwebrood en vleesch, maar wij deden hem zwijgen. Want in u vonden wij alles wat wij voor een overvloedig, verheugend en verjongend natuurfeest noodig hadden; in de vruchten, die gij ons gunde, aten en dronken wij den dauw en de zonnewarmte, den Zomer en den Herfst, aten en dronken wij Vlaanderen in zijn uitbundigste pracht van kleuren en overdaad van smaken, en soms proefden wij ook de bitterzoete kern.
In dat festijn werden wij één met aarde en boomen, wolken en stroom, en dat was een schoon-heidensche kommunie. Maar we voelden ook bij poozen de stille goedheid in ons overglijden van een beloken hofken of een pastorietuin — en dat was een kinderlijk-vroom gevoel. Maar waarmee zal ik u ten slotte nog kompareeren ofte vergelijken? Ten derde zal ik u dan nog kompareeren ofte vergelijken met een boerenkermis. Er is bij u gejuich en lawaai, brooddronken levensvreugd, rijstpap met heele ketels en goudgeel koekebrood van deugd, waarin de rozijnen van humor lokken. Er is zinnenroes zonder haarpijn, zweet van forse lijven en enorme gebaren van mansvolk en vrouwvolk dat Jordaens had kunnen schilderen. Er zijn verneutelde typen voor de bedelpartij aan de kerkdeur en halve zotten voor het vermaak in de staminees, er zijn notabelen om op de deftigste uren met hun roode vrouwen en bleeke zusters over de markt te wandelen. Er is koperen muziek.
En de Bruegelsche grijns is er voor den schralen koster en de deugnieten van misdienaars met hun lompe schoenen, maar ook de verteedering als de witte maagdekens voorbijgaanen de zindering als het Allerheiligste wordt omhooggeheven in de zomerlucht, bij den geur van genoffels en wijnbloemen en het salvo van een klein kanon. Gij, beste Fé, hebt zoowel de zatte vreugd in u van den dans met de boerenmeisjes als de onzegbare weemoed die opwelt, heel even maar, wanneer de kermisdag in teere kleuren wegsmelt en de wereld voor een korte poos, roerloos zou willen dralen op den drempel van den nacht. Gij zijt, veroorloof mij het te herhalen, niet zoo simplistisch als sommige uwer lofzingers, en als ik het waag u te kompareeren aan 'n boerenkermis, heb ik daaraan gedacht; want waarlijk, zoo simpel is die niet, al is haar grondtoon stoere en uitbarstende levensvreugd.
Een goede pint, een korf vol lokkend fruit, een Vlaamsche boerenkermis, dat is onbetaalbaar, geachte Fé. Men heeft er u goud voor gegeven (met hoopen, zeggen sommigen), men heeft er u zoopas nog een Rembrandtprijs voor geschonken. En toch staan wij allen, die uw lezers en uw vrienden zijn, nog bij u in de schuld. Wat kunnen wij anders doen dan dit glas tot op den bodem ledigen, op uw gezondheid en lang leven, en hopen dat die gezegende schuld nog van jaar tot jaar moge aangroeien ?' Hierop dronk iedereen zijn roemer met behagen leeg, de Fé zoowel als al de anderen. De onbekende vriend zat neer, naamloos zooals te voren, weer werd er gepraat en gelachen — het feest ging voort.
Jeanne de Bruyn.
Pratend met den feesteling
Het kon niemand verwonderen dat de Rembrandtprijs ook eens te Lier belanden zou. Zij, die van uit Hamburg met zorgzamen blik het kultureel panorama der Nederlanden overschouwen, opdat hun jaarlijksche prijs telkens op de juiste plaats terecht zou komen, hebben immers al lang bemerkt dat de kleine plaatsjes zeer dikwijls de schoonste figuren aan de Dietsche kultuur schonken en de literair-artistieken beteekenis van Lier kon hun dan ook niet zijn ontgaan. Er zijn daar vertellers, schilders, edelsmeden en musici — in 1933 telde Felix Timmermans er ongeveer een zeventigtal, — die er voor gezorgd hebben dat hun stadje in de geschiedenis niet alleen op een glorierijke vlaaikenstraditie moet prat gaan, — zoodat het in deze tijden van voedingsdeficiet met gewettigden trots naar zijn horen van kultureelen overvloed kan wijzen, om van dien beroemden horlogemaker nog niet te spreken ! De Lierenaren vinden het daarom niet meer dan logisch dat de curatoren van de Hamburgsche Universiteit, na de bekroning van een Verschaeve en een Streuvels en na het eerherstel van een Verhulst en een Luyten, de plechtige oorkonde deze maal met een Lierschen naam hebben ingevuld en beseffen best dat die naam voorloopig geen andere kon zijn dan Felix Timmermans, hoezeer zij ook weten dat er minstens zooveel Duitschers als Lierenaren hem kennen en vereeren.
Want de Rembrandtprijs is er inderdaad niet om Nederlanders van beteekenis in Duitschland bekend te maken — in dit geval ware het overbodig geweest Cyriel Verschaeve, René de Clercq, Stijn Streuvels, Willem Mengelberg, Felix Timmermans e.a. te onderscheiden — doch wèl om de banden die de Lage Landen aan het Rijk binden voortdurend in een schoon licht te stellen en er door te bewijzen dat Duitschland weet wat het beste en het schoonste is in den kultureelen rijkdom van de Nederlanden. Niet enkel de Lierenaren, doch wij allen, Nederlanders en Duitschers, zijn vandaag bij de plechtigheid te Antwerpen gelukkig omdat juist nu, op het oogenblik dat de levensvreugde een bizondere aansporing verdient, de onovertroffen zanger van de levensvreugde de feesteling is. Hijzelf zit met heel de kwestie een beetje verlegen : hij denkt maar aan andere Zuidnederlandsche kunstenaars, die op zulke eerebetuiging recht hebben. Van den anderen kant is er natuurlijk een groote vreugde in hem, maar dan speciaal omdat meteen opnieuw de aandacht wordt gevestigd op zijn Lier, waar het volgenden Zondag feest zal zijn. Dien indruk hield ik ten minste over uit het gesprek dat ik enkele dagen geleden met hem voerde. Voor plechtige en woord-getrouwe interviews bleek het geenszins het oogenblik te zijn. Hij had juist, als jurylid voor de toekenning van den driejaarlijkschen poëzieprijs waarvoor hij met vuur en onverzettelijkheid zijn voorkeur voor Wies Moens had verdedigd, een felle strijd achter den rug en wat meer was; hij bleek nog niet bekomen van de verrassing die het plotseling neerdalen van den Rembrandtprijs in de Nethestad had te weeg gebracht.
— Ik zit er nog altijd van te verschieten, zei hij bedremmeld. Ze doen zij zooiets zonder een mensch eenigszins voor te bereiden. Het is met raadselachtige dingen begonnen... Ik open op een morgen mijn brievenbus en haal er een kaartje uit van mijn gebuur, die mij « hartelijk gefeliciteerd met de eervolle onderscheiding! » Van die onderscheiding schijnt alleman iets af te weten behalve ikzelf. Een buurvrouw lacht me op straat met verstandhouding in den blik toe: «Proficiat met dat nieuw plaatske, zulle meneer Timmermans ! » — « Welk nieuw plaatske, madammeke ? Ik heb nog nooit een plaatske gehad.» — « Wel ge weet wel wat ik wil zeggen, meneer Timmermans, dat plaatske bij die doktoors van Hamburg !... » Ik word er hoe langer hoe minder uit wijs, informeer definitief bij den buurman die mij het kaartje toezond en verneem dat ik Rembrandtprijswinnaar 1942 ben! « In de gazet gelezen, meneer Timmermans, leest gij dan geen gazetten meer ? Ik lees natuurlijk gazetten... «Volk en Staat». Ik sla mijn nummer open en vind niets... (Timmermans heeft er natuurlijk van verbauwereerdheid over gelezen ! — Nota van den interviewer). In ieder geval, het was zoo: ik ben Rembrandtprijs-winnaar 1942... Zondag is ’t spel aan den gang. Nu ben ik mijn speech aan 't schrijven. En zoo beginnen wij over de Hansische Stiftung en haar reeds beroemd geworden prijs te praten.
Felix Timmermans heeft er niets dan lof voor over ; hij zegt dat het wellicht de schoonste manifestatie van kultureele betrekking is, die tusschen Duitschland en de Nederlanden totnogtoe tot uiting kwam ; hij spreekt met de fierheid van den Zuidnederlander over zijn «voorgangers-winnaars». Verschaeve, Streuvels, de Clercq... Maar als het gesprek op hemzelf als winnaar komt, oppert hij de vrees dat er andere kunstenaars zijn, die den prijs verdienden en die wellicht arm zijn... Dat is natuurlijk geen kritiek. Wel uit Timmermans enkele woorden die naar kritiek zweemen, maar die moeten wij allemaal bijtreden : hij had het nml. ook over den ouderdom van zoo'n prijswinnaar. Tot op heden waren het tamelijk oude kunstenaars en één overledene, die den prijs verwierven.
— Ik hoop daarin geen bizonder teeken te moeten zien, lacht de schrijver van Pallieter, want als «oud-zijn» met dien prijs samenhangt, — dan is hij zeker niet voor mij. Ik ben nog niet oud, dat men dat niet denk! Ik beschouw mezelf nog, zonder pretentie, als een jonge kracht!
En dat is hij ook. Hij schijnt nog maar aan het begin van zijn schrijversloopbaan te staan, — zoo spreekt hij over al wat hij reeds geschreven heeft. Hij schijnt de wereld nog maar pas goed te bekijken. — zoo vertelt hij over allerlei wedervaringen op reis en in eigen land. Het is een lust voor oor en oog hem te hooren vertellen en men moet over een betere pen dan die van een journalist beschikken om dat ongeschonden weer te geven. Om te vertellen hoe Timmermans in het station van Düsseldorf een ticket nam voor Lier... en in Parijs aankwam ; om te vertellen hoe hij, vóór de overwinning van het nationaalsocialisme, in Weenen kwam om er een voordracht te houden… en gevangen werd genomen ! ; om te vertellen hoe de biograaf van Brueghel onze boerkens en hun doening ziet, enz., enz...
Dan toont Felix Timmermans me de boeken, die hijzelf geschreven heeft, doch nooit gelezen : in het Tsjechisch, Slowakisch, Spaansch, Italiaansch, Zweedsch, Deensch, enz. Boeken in mysterieuse letterteekens gedrukt, doch aantrekkelijk door hun voorbeeldig technische verzorging en de eigenaardige, vreemde illustraties. Pallieter, Het Kindeke Jezus in Vlaanderen, Anne-Marie en Driekoningen-tryptiek hebben in deze talen, evenals in het Duitsch, het Fransch, het Engelsch, enz., opgang gemaakt. Pallieter spant wel de kroon; overal is hij met open armen ontvangen geworden,... behalve in Amerika. Daar verscheen hij in een net kleedje met een voorrede van Hendrik Willem van Loon en met teekeningen van Anton Pieck, maar op het oogenblik van zijn verschijnen woedde er de geheelonthoudingsmode — en vermits in dat boek nogal wat pinten worden weggezet...
Tot gansch deze wereld is Duitschland voor Felix Timmermans de toegangspoort geweest. Prof. Kippenberg van Insel Verlag — die zelf Het Kindeke Jezus in Vlaanderen vertaalde — bracht de groote uitgeverijen van andere landen in kennis van het werk van den Zuidnederlandschen verteller. Deze laatste heeft er, naast de verwerving van veel roem, ook veel mee geleerd. Het is gebleken dat zijn werk in verhouding het drukst gelezen wordt in Joego-Slavië en Tsjecho-Slowakije en, zonder verhoudingen in acht te nemen, méér dan in Frankrijk; dat sommige zijner boeken in Skandinavië zeer verspreid zijn, doch geen enkel in het Noorsch verscheen ; dat men in Italië boeken vertaalt zonder de auteurs daarvan te verwittigen, wanneer het werk reeds tien jaar oud is ; — en dat het schoon Nederlandsch, dat schoon Liersch! in al die talen veel van zijn kleur en zijn warmte verliest, zelfs in het Duitsch, deze taal die zoo dicht bij de onze staat, waarin de oorspronkelijke zin soms verrassende wendingen ondergaat... Over dit alles vertelt Felix Timmermans, kalmpjes en met een bescheidenheid, die bijna ongepast is voor een Rembrandtprijswinnaar.
Het kost wel niet veel moeite het gesprek uit die atmosfeer van uitgevers en vertalers naar zijn eigen oorspronkelijk werk over te hevelen, doch het liefst spreekt hij nog over het werk van anderen. Wie zijn geliefde schrijvers zijn? Hij leest veel in Shakespeare, herleest en herleest Beatrijs en Reinaard de Vos, bezit een brevier met een twaalftal van de meest religieuse Gezelle-verzen, beschouwt Karel van de Woestijne en Rainer Maria Rilke als zijn voornaamste lievelingsdichters, schat het stilistisch talent van Ary Prins zeer hoog, vindt Michel de Ghelderode ’n zeer curieuse vent en verwijlt vaak in de essays van Ralph Waldo Emerson... Ziedaar een litteraire voorkeur, waarbij velen, die Timmermans uit zijn boeken kennen, verwonderd zullen opkijken. Over eigen werk is hij, met recht!, niet beschaamd. Doch hij spreekt er in simpele woordekens over. Het meest houdt hij van Symforoza, «omdat daarin alles het klaarste staat uitgedrukt ». Het schoone vertellersdoel van Felix Timmermans: alles zoo helder mogelijk, zoo klaaromlijnd dat het sprekend, levend en tastbaar vóór den lezer oprijst, uit te drukken. — Juist daarom schrijf ik moeilijk, zegt hij. Eens dat ik « het beet heb » gaat het vlot en vloeiend van der hand. Maar ik kom er niet gemakkelijk toe de woorden te vinden die kern-treffend en in scherpe contouren de dingen voorstellen zooals ik ze zie. In Symforoza is mij dat, meen ik, het schoonste gelukt.
Ook nog in andere boeken, luidt mijn antwoord. Maar hij glimlacht en herinnert aan de kritiek op zijn Brueghel. — Dat is toch wonderbaar, zegt hij, hoe zulk een boek, zooals die Brueghel, dat door de kritiek slecht ontvangen wordt, zooveel trek vindt bij het publiek, terwijl mijn Boudewijn spijts de goede beoordelingen der critici, toch maar niet kan inslaan. Dat zijn de wisselvalligheden in de wereld van boek, lezer en kritiek. Die interesseeren Felix Timmermans ook wel een beetje, maar bijlange niet zoozeer als de wisselvalligheden des levens. Sinds eenigen tijd houdt hij het oog gericht op «zoo een droom van een leven», dat hem uitermate boeit : dat van Adriaan Brouwer. Hij begint thans aan de geweldige levensgeschiedenis — zooals hij 't zelf uitdrukt — van dezen schilder en zal het in den ik-vorm vertellen in den laatsten brief, dien Brouwer van uit de gevangenis schreef. Dat is echter werk voor de komende maanden; er werd nog niet veel aan gedaan. Voorloopig moet Felix Timmermans nog ter beschikking blijven van zijn tallooze bewonderaars, van de feestvierders en van de curatoren der Hamburgsche Universiteit, die vandaag te Antwerpen zijn.
Intusschen kunnen wij ons verblijden in Minneke Poes, Timmermans' laatste werk, dat dezer dagen bij Buschmann het licht ziet. En intusschen verblijden wij ons vooral in de plechtige feestzitting, die heden te Antwerpen plaats grijpt, en in het naderend geluid van de vroolijke klokken, die Zondag a.s. in den St. Gommarustoren speciaal voor Felix Timmermans over Lier en over het land aan de Nethe feestelijk, met reden en liefst zoolang mogelijk zullen luiden.
De Muziek in het werk van Timmermans - Louis Vercammen deel 1
De Muziek in het werk van Timmermans
Door Louis Vercammen uit het eerste jaarboek van het Felix Timmermans Genootschap - 1973
Het uitgegeven werk van Felix Timmermans onderzoeken, betekent meer dan vijfduizend grote en kleine bladzijden tekst doornemen. Honderden en honderden vindplaatsen zijn te noteren, waar rechtstreeks of in beeldspraak instrumenten, zang en muziek worden vermeld. Na voorselectie bleven er nog altijd een vijfhonderd citaten over. Door die massa dienden we lanen en straten te trekken, om het materiaal verder te kunnen schiften en het geheel overzichtelijk en hanteerbaar te maken. In het eerste deel overlopen we in 't kort de voornaamste uitvoeringen en componisten, in het tweede behandelen we Timmermans' woordenschat bij elk der instrumenten, in het derde deel gaan we na hoe alle wezens mee hun stem verheffen in het jubelkoor. Vertalingen door Timmermans zelf, bewerkingen en losse bijdragen werden niet bij dit onderzoek betrokken. Slechts twee uitzonderingen hebben we ons veroorloofd: het verhaal De bombardon (in: F.T. verhaalt, Amsterdam 1931. 69-72) en het gedicht Aan de muziek (Dietsche Warande & Belfort 1949, 1), in dit Jaarboek overgedrukt. De cijfers verwijzen naar de titels van Timmermans' werk, waarvan de lijst volgt achteraan deze bijdrage. Wegens het grote aantal citaten werd afgezien van de bladzijdevermelding.
§ 1. Van Bach tot Veremans
Voor een muziekliefhebber als Timmermans is het wel verwonderlijk, dat hij zo zelden spreekt over grote ensembles of uitvoeringen als koor, orkest, symfonie, concerto, oratorio, opera, ballet, e.d. Zijn voorkeur is meer afgestemd op het populaire genre : harmonie, fanfare, beiaard, kerkzang, volkslied. Daarom treffen we bij hem weinig kamer- of concertmuziek, maar des te meer liefhebbersmuziek in openlucht of voor privé gebruik. Het aantal met name genoemde werken en componisten ligt dan ook aan de lage kant.
In Schemeringen van de dood hoort Herman zijn aanstaande vrouw piano spelen. „Als een hoge zilveren maan ever een slapend meer, welden de diepe zangen van Beethoven in de stille avondstraat ; als het steeds afwisselend lied der zee, nu eens zoet en blij als een lente-uchtend, dan weer opkolkend en bruisend van te langgedragen smart en passie, daalde en klom de litanische (2e druk : titanische) zang van Wagner. "Dien avond ontrolde zij ene langzame dromerij van Chopin en ik weende…" In hoever Wagners orkestmuziek zich leent voor piano, zij aan deskundigen overgelaten; de composities worden niet nader aangeduid. Dat gebeurt wel een bladzijde verder, waar Timmermans voor de eerste en de laatste keer in zijn hele œuvre spreekt over een uitvoering in een concertzaal, met op het programma de zevende symfonie van Beethoven. Het is dan wel erg jammer dat onze auteur precies in deze levens-blije Apotheose des Tanzes, zoals Wagner ze noemde, plots het noodlotsmotief (uit de vijfde!) in volle kracht laat losbarsten.
In Pallieter worden slechts twee werken mét componist vermeld : de Walkurenrit van Wagner en de Dromerij van Schumann. Verder: Connais-tu le pays ? (Thomas), Die Wacht am Rhein (Wilhelm) en de wals uit Faust (Gounod) op draaiorgel en op cello niet nader genoemde werken van Beethoven, Benoit, Wagner, Palestrina en Grieg. Hoe Palestrina op cello kan worden gespeeld blijft een raadsel. Bepaald indrukwekkend is het huldeconcert met pauken en bazuinen door de stoet der drie koningen ter ere van Het Kindeken Jezus in Vlaanderen. Blijkbaar geldt het hier exotische muziek. Het kwartet van de Dolfijnen, bestaande uit viool, mandoline, klarinet en fluit, brengt Anna-Marie een serenade van Mozart. "Een zoete maneschijn", zegt Isidoor tegen de pastoor uit den bloeyenden wijngaerdt. "In zulken maneschijn heeft mijn vriend eens op een nacht, bij 't open venster, de Maneschijnsonate van Beethoven op 't klavier gespeeld. Het muziekpapier was verlicht door de maan. 't Was een nacht zoals nu, vol geur en klaarte. 't Was geweldig, 't Is een van de schoonste uren van mijn leven geweest." Het is een herinnering aan die zomernacht van 1912, toen Renaat Veremans ten huize van Flor van Reeth te Mortsel deze sonate speelde. Dezelfde nacht schreef Timmermans het hoofdstuk Maannacht uit Pallieter. In beide boeken treffen we het zgn. Dionysos-effekt aan : de geestelijke roes van dronkenschap bij het horen van bedwelmende muziek. Zo zegt de pastoor : "Hebt ge dan zoal van die muziek gehoord, dat u als in een wolk zaligheid zet; dat als goud en zilver dronken om u henen sprinkelt; muziek dit langzaam openvouwt, als een wijd landschap uit de dampen van den ochtend ; muziek dat opengeurt en rijst en daal:, verwisseld en versmiltend en versmachtend, zo dat uw geluk het niet meer houden kan in uw sterfelijk lichaam, en in tranen kapot breekt uit uw ogen. Waggelt dan uw rede niet? En zeg dan maar, dat het slechts noten nevens elkaar zijn. Neen, het is geest, Isidoor. Het is de geest, die spreekt en leeft en triomfeert." In Het keerseken in de lanteern heeft Lieneke een muziekdoos gekocht, waaruit opklinkt: Connais-tu le pays où fleurit l'oranger ? en de Morgenstemming uit de Peer Gyntsuite van Grieg. De beiaard van Schoon Lier zingt uit Faust Lohengrin (Wagner), Carmen (Bizet) en Herbergprinses (Blockx). Naar waar de appelsienen groeien stelt Marieke in vedette. Voor de derde maal horen we de aria uit Mignon (Thomas), de Barcarolle uit Hoffmanns Vertellingen (Offenbach) en Vlaanderen van Veremans. Een jonge, krachtige mannenstem zingt een blij broksken uit La Traviata (Verdi). 't Is als een zoet lamplicht in een donkere kamer. Een strijkje speelt Puccini, een trio van viool, cither en mandoline brengt een serenade en Felix draait bij zijn thuiskomst het beroemde lied van Mendelssohn op tekst van Heine : Auf Flügeln des Gesanges.
Voor baron Simon Hernat is muziek van Mozart leven verheerlijkende klanken, hij koestert een speciale voorliefde voor een menuet dat wordt uitgevoerd door een kwartet van orgel, twee violen en fagot. Ook zijn vrouwtje Annette vertolkt Mozart op het klavecimbel. Het dochtertje van baas Pittoors speelt Beethoven, Chopin en Schubert op de piano. Karel-Jan kende de Onvoltooide van Schubert van buiten, hij dweepte er mee. Misschien nog niet zodanig omdat ze zo rijk en schoon was, dan wel omdat ze niet voltooid was... Dat was voor hem de grote charme...
Minneke Poes is het relaas van een vakantieverblijf te Grobbendonk in 1939. De koster kan er zo op zijn eentje in de kerk aan Bach zitten frutselen. Iedere zaterdagavond speelt het trio : de pastoor (klarinet), de sekretaris (klein klarinet) en de koster (piano) in de pastorie. De klanken vallen door de open vensters, zij pinkelpankelen door den hof en kruipen door de hoge haag. Telkens eindigt het concert met het Ave-Maria van Gounod. Die Ave-Maria is voor alle drie de spelers het wijdingsvolle slotstuk, het immer schoner-wordende, en steeds ontroerende lied, de diepste uiting van hunne vroomheid, de snik van hun geloof, die altijd opnieuw hun hart van aandoening doet smilten. Alles samen worden slechts veertien componisten en vijftien composities met name vermeld, zes componisten worden vernoemd zonder specifiek werk en eveneens zes werken zonder hun componist. Door het ontbreken van belangrijke namen als bv. Brahms, Händel, Haydn, Liszt, Strauss, Tsjaikovsky, Weber en door hem graag gehoorde werken als de Matthaeuspassion, de Negende van Beethoven, Parsifal van Wagner, de Rubenscantate van Benoit e.a., blijkt dadelijk dat men alleen aan de hand van de wel geciteerde komponisten en titels Timmermans' muzikale voorkeur niet kan opmaken. Zijn keuze is veel meer gevarieerd en rijker. In zijn werk heeft hij slechts een tipje van de sluier opgeheven.
§ 2. De taal der instrumenten
Van het veertigtal vermelde muziektuigen horen nog niet de helft thuis in een symfonisch orkest. De meeste instrumenten worden dan ook solo bespeeld ; elders komen ze voor in beeldspraak, waarmee zowel de uitwendige vorm van het speeltuig als het spel zelf kan bedoeld zijn. We volgen min of meer de klassieke indeling in snaar-, blaas-, slag- en mechanische instrumenten, hoewel de scheidingslijn niet altijd even zuiver te trekken is.
vedel Deze middeleeuwse voorloper van de viool komt bij Timmermans alleen voor in Het Kindeken en Boudewijn : precies beide werken die geïnspireerd en gesitueerd zijn in de middeleeuwen. Het geluid is blij en fijn, uitgelaten als een kinderschaar (6).
viool Het instrument dat een hele gamma van gevoelens kan vertolken, klinkt blij, zoet als een vrouwenstem (6), welluidend (31), hartelijk en menselijk (22), zacht en weemoedig. Ze kan zingen, spreken, juichen, jubelen, sprankelen, stralen, trippelen en kwelen, helder opcirkelen (41), omvedelen (22), maar ook weeklagen (6), treuren en dromen. De violist speelt, droomt urenlang op zijn viool, improviseert (41) en strijkt (6), maar de torenwachter krabt liederen op zijn oude viool (18). De blinde herder heeft Maria gevraagd een schoon liedeken te mogen spelen voor haar pasgeboren kind : Er gleed uit zijn viool een zang die gestolen scheen van de engelen (6). Franciscus speelt zelfs viool op twee dorre takken en hoort een engel viool spelen : daar kwam een klank uit, zo bovenmenselijk schoon, dat in dien enen klank al de schoonheid van den hemel bijeengevloeid zat (31). Alleen mogen we hier wel een vraagteken zetten achter de naam van het strijktuig, daar de eerste vermelding van de viool dateert van 1525.
Het boek waarin dit instrument de eerste viool speelt is De familie Hernat. Stefan komt uit de Hongaarse Poesta en is met zijn speeltuig vergroeid. De viool straalde de klanken kristalhelder door de zondagstilte. De klanken vloeiden en sprankelden. Soms was het een klacht die donker aanzwol, en nader gekomen in een gedres van blijde druppels voorbij liep ; dan weer slepende, weemoedige melodieën, die langzaam opbloeiden in gejubel, zotte dansen en gulpen van geluk.
cello De oud-pastoor van Hallaar, J.E. van Parys (1824-1899), een bekwaam cellist, had zijn laatste levensjaren doorgebracht op het Liers begijnhof. In Pallieter leeft hij voort als de pastoor van het begijnhof. De warmte van de klank horen we in de uitdrukkingen : diepgevoeld gestreel, de zoete gemoedelijke stem van den gevoeligen cello, het was lijk een gebed. De cello sprak ; 't was innig lijk een zingende mensenstem, 't klonk lijk uit de waterdiepte omhoog. 't Droeg de ijlheid van den hemel en de jongheid van de lente. Over het nachtelijke, stille land wandelde de galm van de heerlijkste muziek der aarde. 't Was alsof God zijn voeten op de wereld had gezet (5).
harp Dit zeer oude tokkelinstrument wordt wel herhaaldelijk vernoemd, maar we horen weinig uitvoeringen. In den zondagschemer speelde Anna-Marie op de vergulde harp. Zachtjes, gedempt gonsden de snaren rond het stilgezongen lied. Franciscus hoort het kristallen gedruppel van harpen en cithers (31). Zoals in de titel van dit boek, gaat het meestal om de symboolwaarde.
cither Wordt slechts eenmaal afzonderlijk vermeld als het kalme citherspel (18). In de andere gevallen is het: een danig schoon saamgeklank van viool, cither en mandolien en dan begonst ze zacht het lied; uit een gondel ritselt en schuift het muziek van cither, luit en viool (22), terwijl in de weelderige woning van Pieter Coecke citherspel en gemengd gezang druipte (27).
luit Brouwer deed of hij de luit betokkelde en zegt Homeros na: Kom hier mijn luit en pink ponk, ik speel.
lier In Schoon Lier wijdt Timmermans een hoofdstuk aan het lyrische Lier : Lier, zo heet het snareninstrument met welks muziek de dichters der oudheid hun gedichten omgonsden. En als soms de wolk hunner verbeelding te stram was om in woorden uit te druppelen, dan bespeelden en betokkelden zij hun instrument, en de muziek verweekte en verzoette de goudomrande wolk, en weldra viel de honing der woorden uit de hemelen, en zij zongen (20).
mandoline Franciscus zat te paard en speelde mandolien, ze sprankelde van klanken (31) en ook aan Herodes' hof zat iemand traagzame toontjes uit een mandolien te knippen (6). Dat moet wel lastig geweest zijn, daar het instrument pas in de 18e eeuw doorbreekt. Beter is het dan ook op zijn plaats in het lokaal der Dolfijnen : Uit de stilte van een duisteren boek glom de geheimzinnige buik van een oude mandolien, belegd met perelemoer en bestrikt met bleke linten. Ze was kapot met een gebroken ziel, mankvozig, maar de Dolfijnen vonden ze uitstekend, gemoedelijk als een oude vriendin, die steeds hunne vreugde en hun verdriet in gonzende klanken mee uitzong (9). De verliefde moor serenadeerde op de haarfijne klanken (18), terwijl in een andere serenade de mandolien trillert en bibbert fijn, klaar en helder (22).
gitaar Vóór zijn vertrek naar het land der appelsienen droomt de schrijver van krakend licht, overdadige bloemen, geuren en kleuren en 't getinkel van een gitaar. Om in te duikelen en te bedwelmen! (22).
clavecimbel en spinet Beide toetsinstrumenten worden zonder meer vernoemd in Anna-Marie. Elders worden ze gewoonlijk in verband gebracht met dansmuziek en krijgen ze dezelfde klankaanduiding als de gitaar : getinkel van 't spinet (18) en het tinkelen en sprinkelen van de clavecimbel (41).
piano Het zwarte klavier is ernstig (3), glanst met gele muziektanden (43). Het spel is zinnen bedwelmend, met uiterste gevoeligheid, zoet en blij, dan weer opkolkend en bruisend (3), geweldig (16) of harmonieus (22). Met een tikkeltje humor vertelt Timmermans over de pastorie van Bouwel: Alle jaren, als de piano de schone melodieën begint te kauwen, komt de koster om haren geliefden klankboezem, zo noemt hij dat, weer eens op te kalfateren. De koster rekt het in den geliefden boezem drie dagen (43).
harmonium Het is dezelfde koster die in de lege kerk er zo in zijn eentje, stillekens op het harmonium-orgel aan Bach kan zitten frutselen (43).
orgel Na klok en beiaard het meest vernoemde instrument bij Timmermans. Het orgel gonst (40), ruist (16), ronkt, neuriet (22), kranst en sprenkelt (3), bruist en stormt, spat een storm van klanken los ; een jubelzang sprong uit de piepende pijpen (4). De klanken zijn zacht-ruisend, zoet, kalm, volmondig klaar (3), slijpend (= slepend), zingend, langzaam en plechtig, teder (14), opwekkend (16), oorverdovend (4), daverend (6), hemels ; ze wellen open, zwellen en wiegen (22), zuigen het hart naar binnen (20), vertrillen (4), tot tenslotte de zware orgelpijpen het einde van de mis uittrombonden (27). In een zo klankrijk boek als Pallieter valt het wel op, dat er nergens over orgelmuziek wordt gesproken. De reden is vrij eenvoudig : Pallieter is geen kerkloper, tenzij wanneer er niemand is.
Het orgel is bij uitstek het instrument van de mystieke ervaring. Bij het huwelijk van Maria en Jozef werd de kapel gevuld met een zwellende muziek, die van de engelen scheen te komen. ’t Was Zachaar die zijn vreugde niet in zich kon houden en in begeestering zijn handen op het klavier had gelegd en het weelderig hart der orgel opende. 't Was een stijgende zang van geluk, smiltend van extase en geloof, meeslepend en vertederend. En het steeg en het zwol altijd maar schoner en schoner tot het ineens losbrak in een geestdriftig gejuich te sterk voor een mens (6). Op zijn sterfbed hoort Suskewiet orgelklanken, zwellend van aandoening en hoge extasen (14). Franciscus droomt ervan op zo'n ogenblik van liefde muziek te kunnen maken! Op een orgel kunnen spelen waarvan de enorme rotsen de orgelpijpen zijn, dat heel de wereld gonst tot in zijn fondamenten! (31)
accordeon In een zweetherberg zeurt een harmonica (43). Gezoef en gezucht van de harmonica klinken zoetzagerig, slepend (6), langzaam (9) en triestig uitermaten (6). Fourtpolleken speelde geweldig schoon met bibberingeskens en donkere accoorden (33). Bij Pallieter is het echter een machtig lied vol zwaarstappende akkoorden, dressen van hoge noten en gedans van heldere middentonen. 't Wemelde ondereen tot een blijde mars, die verweg klonk over de maanbeschenen landen van den geurenden nacht.
mondharmonica Bol Peps speelt met zijn ogen toe, een kunstig overendweer gewieg van dubbele accoorden (33). Een voorbeeld van stafrijm, beeldvorming en ingetogenheid is Pallieters spel na het uitbundig genot van de kermisdag : Aan een plas, waarin de maan stond, haalde hij de mondharmonica uit den zak, en zuchtte en zoog er zulke zachte zilverklanken uit, dat het leek of 't de maneschijn was die zong.
fluit De ivoren fluit is een begijnhofsproke. Het aantal vergelijkingen voor deze wonderfluit is dan ook zeer groot: een fontein van nooit-gedroomde muziek, zuiver als kristallen peerlen op een gouden schaal, zwellend alsof er engelen opwaarts wiekten, schuchter als de inzet van een merelaar ; het straalde hoog en rein als de jonge zon in de lentelucht, het vulde als een komeet de deemstering en sloot zich als een zonnedronken bloem. Heerlijk als de zoete stemmen van duizend nachtegaals, rilde het wondere lied. Het deinde mijmerend als de zee in den zomer, klom warm als een gouden vlam tot diep in den hemel en kwam dan weer naar beneden gegolfd, heel laag waar het was als een lentewind in 't jonge riet. Daarnaast worden nog vier soorten vermeld : ebbehouten, zilveren, riet- en panfluit. Deze laatste, zevenpijp genoemd, uiteraard bespeeld door de kerstmissater. De opgewekte tonen hebben ze alle gemeen : gegiechel (4), gegons, gedrup (6), getril (27) der fluiten en rieten klinken ongewoon fris, zinderend (9), hel, schril, fluwelen, deinend (4), vrolijk en eeuwig afwisselend (18). Pallieter haalde een ebbenhouten fluit uit den zak en begon er een blij lieken op te spelen dat klaar over de velden trippelde. Het was alsof het de lente was die zong. Pirroen speelde op een lange, zilveren fluit. De klanken sprinkelden als zilveren boontjes over den hof (9).
hobo Hobospel komt uitsluitend voor in Pallieter. Hij zelf speelt het voor Marieke. Het meest is hij echter in de wolken met de vier zigeuners, waarvan drie doedelzakspelers en een hoboïst: het getril van de schelle hobo, het frank en helder gepiep, het rietklankig gespeel danste daartussen, trillend en wippend, wond er zich rond, bibberde fel daarover, als een regen van klank.
klarinet Als duidelijk herkenbaar instrument, verschijnt de klarinet pas in de 18e eeuw. Net lijk bij de viool en de mandoline, is het dan weer een anachronisme, als Timmermans bij de geboorte van Franciscus (1182) een herder ten tonele voert, die juist van zin was voor Maria een lieke op zijn klarinet te blazen (31). Alsof het erom gedaan was, vinden we de klarinet ook terug in Het Kindeken. En om de coïncidentie af te ronden, is het weer een van de Dolfijnen, die de eer moet redden : heel ver klonk het gekabbel der heldere klarinet (9).
doedelzak In Bruegel geeft de schrijver ons enige staaltjes van woordvorming : doedel, doedelblaas, doedelzakkend, doedelen, doedelarij. De doedelzakken gonsden en ronkten onafgetekend slepende akkoorden (5). In een andere straat naderde het neuzig geluid van een helderen doedelzak. Terwijl de jongen hem liet leeg lopen in een handige roulade, zei hij dat hij terug ging al pijpend en doelend naar zijn dorpken aan den Arno (9). De weemoedige vriend kon heelder uren uit enen doedelzak eentonige liederen langs de vlakte laten drijven (3), Bruegel daarentegen liet de hartelijke Vlaamse liederen uit den doedelzak broebelen, twee kinderen dansen mee op het getureluut van den doedelzakspeler (36), terwijl Pallieter op dit speeltuig 't liefst zijn ziel liet leven. Over de stille veldenvredigheid pijpte de doedelzak, juist als een zwerm bieën, die het zingen hadden geleerd. Wel is het vrij onwaarschijnlijk, dat hij tegelijkertijd met zijn doedel begeleidend zong.
hoorn Verscheidene soorten komen aan bod: koehoorn, kinkhoorn of schelp, alpenhoorn, natuur- en jachthoorn. Hoewel het instrument meer dan vijfentwintig keer wordt vernoemd, is het aantal typerende adjectieven aan de lage kant: heerlijk, schoon, weemoedig, traag (5), versmachtend, gedempt (6); de substantieven zijn : gegalm, geschal (5), getromp, getoet, geblaas (6), halali (40); de aktieve werkwoorden zijn: blazen (1), toeten (5), blaaskaken (6); de tonen dragen ver, vallen uiteen, klinken, leven, galmen (5), schallen los (7), wandelen, geven een flauwe echo terug, terwijl de schelpen ronken als miljoenen bijen (6). Onder de indruk van het kerstgebeuren, haalde Pallieter zijn jachthoren, en op de Begijnenvest blies hij, op het koperen tuig, den witten maannacht in. De zware klanken, traag en langzaam geblazen, sleepten over de witte besneeuwde velden, en liepen in de Begijnenbossen en de zilveren verten uit. Als hij binnen was, hief zich nog in een ver dorp het hoorngeschal vaag omhoog (5).
trompet De krijgers uit het gevolg van de drie koningen bliezen op kromme trompetten (6), maar de vraag is gewettigd of hier niet veeleer de kromme signaalhoorn (buccina) bedoeld is. De kleine Felix werd overdag uitbesteed bij kleermaker-herbergier Vader Jan de Graef (1832-1908) en Moeder Lies Potters (1835-1925) in de herberg "Het Sneppeken" in de Antwerpsestraat vlak bij zijn ouderlijke woonst. Vader Jan bezat een glazen trompet (47). Elders wordt het instrument niet nader bepaald. Blazen en trompetten zijn de gewone werkwoorden.
bazuin Precies in de tocht der drie koningen naar het stalleke komen de bazuinen volop tot hun recht. Ze schetteren en schallen als brekend kristal. De alliteratie op de sis-klank horen we duidelijk in : slepend schalde 't geschetter der schelle bazuinen (6). Een eigenaardige combinatie treffen we aan in Lierke Plezierke: de stoet wordt geopend door vier ruiters, die de bazuin opsteken en machtige klaroenstoten boven de huizen laten tetteren.
bugel Op een zondagavond speelt boer Wortel een polka op zijn bugel: dat klinkt curieus over de stille verten. Omdat de koe en het verken luisteren speelt ge beter dan anders, zo met gebibber en broebelingskens (35).
piston De cornet à pistons, zoals hij officieel heet, moet het met één beschrijving stellen : dansmuziek weerklinkt, maar de klare piston tettert daar lustig boven uit (18).
bombardon Het grootste blaasinstrument in de harmonie of fanfare mag dan ook de reeks der kepers afsluiten. Vader Jan kon erop blazen, dat de ruiten ervan trilden (47). In alle opzichten echter moet hij onderdoen voor Louis Pakee, de held uit het verhaal De bombardon. Die kan stil blazen, zo gelijk een windeke, zo lijk ne smoor van muziek, die aan uw oor blijft strelen. Maar hij kan ook blazen dat de dakpannen er van rillen, dat uw darmen tegeneen klepperen en dat, als hij ievers binnen staat, al de ruiten barsten.
klok Het wemelt van klokkenklanken in Timmermans' werk. In alle mogelijke toonaarden deinen ze uit boven stad en land. Pallieter kon zich niet weerhouden het klokzeel te grijpen en de machtige galm bolde gonzend over de wijde morgenlanden. "De aarde bidt! Laat alle klokken los!" riep hij vervoerd bij de eerste sneeuw. De klepel ronkte tegen het brons. Het klokkengelui viel langs de galmgaten over de wijde, witte wereld met een zot gejubel (5). Het noodklokje gilt en tampt haastig en rap, lijk een zenuwachtig vrouwspersoon (20), dat heel de lucht er van gonst en singelt en de oren er van tuiten. De koster slingert het ronkelend gelui over de velden (6). De uurklokken hebben een aparte klank. De klok bromde tien slagen door de lucht en de klanken hommelden verre weg over de daken en de velden (5). In die stilte vielen plechtig een voor een de klokslagen, zwaar en bronzig over de stad (9). Nu en dan verklonk er een zilverig gebel van een haastig kloosterkloksken. Toen het klinkende kloksken van 't klooster was uitgeklept (3), is een voor de hand liggend stafrijm. In de Carceri is het klein kloksken als een schaapken dat op de bergen loopt en niemand zal de zilveren klankjes horen in de eenzaamheid (22).
Over Lier schrijft hij met tedere ironie : die der dominicanen heeft het meest lawijd. Die der jezuïetenkerk is veel muzikaler, wat men nochtans van Jezuïeten niet zou verwachten. Die der Arme Claren is wel zo geestdriftig als Franciscus maar ook zo arm en mager van brons, als hij van lichaam. Stil, nederig, als bang dat er te veel volk zou komen, er is niet veel plaats, ziet ge, luiden de klokskens der Zwarte Zusterkens en der Cellebroeders. En, om nog minder plaats, luiden de Marollekens in 't geheel niet. De abdijklokken kleppen al hunne bronzen rijkheid in de lucht. Zware klanken uit den toren scheren weg (3) en trekken grote cirkels over het landschap (40). De kerkklokken kloppen (4), roepen en zingen en zinderen op de ruiten (20). Ze buitelen door de zonnige lichtgolven als blauwe rookwolken, die verijlen in de luchtsiddering (4). Ze galmen den groten feestdag in de lucht, de lucht schiet vol grote klokkenklanken. Klanknabootsing horen we in : de gonzende bonken bleven ronkend hangen (5) ; het zilveren kloksken hing innig te zingen (4).
Naar gelang de mogelijkheden klinkt het angelusklokje zilverachtig (1), tampt klaar (5), klept ronkend en luid (7) hommelende klanken open (4) of de magere blikklanken knappen af, als geslaag op leder, als 't breken van pijpestelen zonder voorttrillend gegons (16). In Italië geschiedt dat uiteraard met meer brio : het middag-Angelus juicht los ! Vier, vijf klokken wiegen hun bronzen rokken, het gegalm schuimt rond den toren, springt over den berg de velden in. De zingende berg ! Onder die symfonie van klokkengelui verlaten wij Assisi. Lijk een apotheose beginnen ineens de honderden klokken van Rome te dansen ! De middagangelus luidt (22). De doodsklokken luiden hard en gonzend in de avondschemering (27), de toren verroert zijn bronzen darmen, dan luiden de grote klokken in zijn buik. zodat hij er mee van waggelt (20). Het meest dynamisch zijn de paasklokken: ze springen overal los en galmen over de wereld de verrijzenis van God (5), ze stampen van uit den toren hunne blijdschap in de lucht (16), ze zingen en jubelen over de stad, klinken en juichen over het begijnhof. De hevige wind grijpt de klanken vast, werpt ze omhoog, schudt ze uiteen, laat ze vallen, raapt ze weer op en blaast ze kapot tegen de haastige wolken (7).
beiaard In het land waar de torens zingen, mocht de 'peperbus' van Lier niet laten verstek gaan. Men ziet de beiaardklokken in zijn hoofd hangen en de klepels verroeren, hij laat ze niet beschimmelen ! Hij zingt puur uit gewoonte. Alle zeven minuten schudt hij zijn klokken eens op, giet een liedeken uit, smijt een handsvol klinkende perels over de daken (20), rammelt een dripselend rap kwartierken uit. De heldere klokkenklanken zijn als de blijde tong van het land (5). Zaterdags en zondags opent hij den lusthof zijner verbeelding, dan beiaardiert hij, geholpen door een Lierenaarken. Dan zingt hij, omhommeld van de grote klok, uit Faust, Lohengrin, Carmen, Herbergprinses (20). Pallieter kon het natuurlijk niet zonder een privé-beiaard stellen. De heldere klokkenklanken klonken als tegeneenrinkelende kristallen bekers in de perelklare lucht. Door zijn hart gonsde de klokkenjubeling, en hij zong mee zo hard hij kon.
Ook andere Vlaamse steden krijgen een stem in het koor. Het belfort van Brugge sprinkelde, fijn als een muziekdoos in een stille kamer, een kort volksliedje over de daken. Een kinderlach was 't in de van zon doorzopen stilte (12). Na de opdracht in de St.-Baafs te Gent keert de heilige familie met een huif karretje naar Betlehem terug : als een lied van zegen, roerden de klokken hunne klanken, er was gehuppel van ronkend brons en klingelend zilver, ernst van dikke, zware klokken met spelende stemmekens daartussen, 't Was afwisselend en heerlijk als 't geklets en 't gedrup van den dooi. De lucht zinderde ervan, de ruiten rinkelden, de stenen torens gonsden ; Gent zong ! Eén klok zweeg. Dat was Roeland, de tong, het hart van Vlaanderen. Maar plotseling, als het karretje aan den voet van ’t belfort passeerde, ging er daarboven in de lucht een bronzen geril, en als de jubeling van den hemel, dommelde Roeland ineens met volle galmen zijn zegen over het land. De mensen huiverden en voelden 't gehamer door hun herten gaan (6).
bel Nu eens zwijgt ze als een altaar, dan galmt ze dat heel het huis er van doorzongen wordt (9), ze is als een blijde kinderlach, die schalt in de eenzaamheid (22) of rukt de stilte aan stukken (4). In de processie klinkt zilveren belgesidder en gerinkel (7). Voor de zoveelste maal gaat Pallieter met het leeuwenaandeel aan de haal, wanneer hij zijn paard inspant voor een sledevaart: Beyaard deed in de stilte zijn bellen rinkelen. Die zingende bellen als Beyaard liep ! Dat was een groot klankenfeest over de stille, besneeuwde heide. 't Was of er overal bellen klinkelden ; het rinkelend zilveren geklank liep over de witte vlakten, het bleef in de bossen hangen, het tuimelde, het regende uit de bomen. De kruinen waren ermee gevuld. De witte landen zongen (5).
trom Als kleine jongen heeft Felix uren gesleten bij schoenlapper Kaluiken, alias Frans van den Broeck (1856-1925). De man had een ongebreidelde fantasie. Leopold II had van zijn trommelkunst gehoord, zo vertelde hij, en hem aan het hof uitgenodigd voor een trommelsolo. "Kaluike, mijn brave soldaat, zei de koning, dat is zo schoon alsof Beethoven orgel speelt" (47). Getrom (18) en geroffel zijn nogal in de lucht; men roert ze, bonkt of klopt erop (6).
pauk Het voornaamste slagwerk in de stoet der drie koningen is het paukengebrom dat feestelijk in de dalen viel. Ze daverden, donderden en roffelden dat de grond ervan schudde. Vanzelfsprekend komen er alliteratie en klanknabootsing bij te pas : traag en afgemeten met een oosterse luiheid, als op pas der olifantspoten, bonkte en bomde de donder der honderden pauken (6).
gong De gongen zijn daar ook van de partij. Ze gonzen en ronken.
ratel Als de klokken naar Rome zijn gaan eieren halen, ratelt de toren met een houten ratel, als iemand wien van de kou de tanden op elkaar klapperen (20).
draaiorgel Een bibberende klank uit het oud versleten orgel klinkt lijk hondsgejank (1). Maar toen Pallieter het hoorde, waren ’t als glazen pianoklokken, als kloppen op kristallen flessen. Dat deed zo goed en heerlijk, dat Pallieters hert er van opwipte in zijn lijf.
muziekdoos Driemaal beschrijft Timmermans met haast identieke woorden en beelden de aarzelende klankjes (12). Zij liet de wondere doos haar zieltje openvleugelen. Het muziekske ritselde en tinkelde zijn dunne klankjes, ach zo schoon, zo stillekens als een windeken, als een strelend waterken dat in klinkende droppels op kristal viel (18). Vergelijk hiermee : van onder in de doos begost er een muziekske te ritselen. Het waren korte smalle klankjes, voorzichtigjes gepitst, tedertjes en langzaam als een dun regentje dripselend op een kristallen roemer. 't Was als het muzikale getinkel van den wassenden avond (9).
******
De volgende instrumenten kregen een menselijk lichaamsdeel: de viool een schoot, de piano een boezem en tanden, het orgel hart en ziel, de trom en de mandoline een buik, de klok tenslotte darmen en als toemaatje bronzen rokken. Nog andere speeltuigen moeten het stellen met een simpele vermelding of beeldspraak : schalmei, fagot, trombone, klaroen, saxofoon, castagnetten, muziektol, flessenmuziek, rommelpot en mirliton. Dit laatste is eigenlijk geen instrument, maar een membraan waarin geneuried wordt en dat aldus meetrilt. De Dolfijnen hielden een stukje boterpapier tegen haarkammen en zongen erop. 't Waren als bieën die gonsden, ’t wierd soms door de tweestemmigheid lijk een orgel in de kerk (9).
De Muziek in het werk van Timmermans - Louis Vercammen deel 2
§ 3. De dingen zingen
Niet alleen de instrumenten hebben een taal, maar ook de levende en de levenloze wezens. Zoals Gezelle dichtte: "Als de ziele luistert, spreekt het al een taal dat leeft: blaren van de bomen, baren in de stromen, wind en wee en wolken..." Uit die rijkdom aan beeldende taal hebben we hier slechts de bloemen geplukt, waarvan de kleuren klanken zijn en waarvan de ruikers de vorm aannemen van een symfonisch gedicht. Mensen en dingen zingen, alleen een minnezanger als Timmermans kan het lied vertolken.
land en lucht In de doodsnovellen is het normaal, dat slechts één muzikaal natuurbeeld voorkomt en uiteraard in sombere toonaard. Op het kerkhof te Diest kroop de droeve klimop, als de dode-zang van middeleeuwse monniken, langzaam op rond de puinen. Maar de genezing kwam en de auteur wilde de velden zien, de horizonnen, de bossen en de waters, het groot klavier der seizoenen (12). Hij zag ze en hoe! Een morgenpastorale rijst met muziek uit de smoorlucht (16). Ineens steekt de zon een koperen bazuin door den mist (43) en als flessenmuziek aan den einder barst de morgen open (27). Kristallen klanken droppelen, dan zijn de bomen orgelpijpen (40). Men heeft maar op een horen te blazen en de melkwitte mei zal van achter de draaiende molens te voorschijn treden (7). Heel de natuur is muziek, het ruist als een orgel (16). De vogels doen de bomen van wellust zingen, de reuken wandelen ondereen. ’t Is om er bij in slaap te vallen lijk een slang door zoet muziek (5). Het rapezaad trompet als een geelkoperen muziek (22). De warmblauwe hemel was met muziekwolken doorvlokt (6) en een windeke vingerde muzikaal in de bomen (9). Het leek of het de lente was die zong (5). In Italië tekenen de bergen een symfonieke golflijn tegen de lucht (22), in Zwitserland slurpen de bossen de klanken op (27).
Wanneer de brem zijn gouden droppels uitfonteint, dan lacht het kempenland als het gegichel in een koperen trompet (43). In Brabant is de grond vettig, daar groeit het vanzelf en overdadig, daar hangt het lied in de bogaards (20). Daar verdrinkt Pallieter in een plek papavers, hij moest die geweldige klanken rood betasten. Zegt boer Wortel: — Ik bemin mijn veld als een muzikant zijn orgel. De herfst blaast op den horen (51). Het beukenbos was een openvouwing van de zuiverste goudkoleuren. Het licht der zon weefde, doopte, sproeide en danste en sloeg ze ondereen tot een vizioen van heiligen kleurenklank. Het was muziek. Zo zullen ook de witte landen zingen, wanneer de bellende slee over de sneeuwvlakte glijdt (5). Den avond is zo zuiver met zoete meireuken. Er slaapt muziek in de lucht, muziek van geluk en vrede (22). De maan zoekt, voelt naar tedere klanken, ze ritselt in een plas als het zichtbaar geluid van een zilveren fluit (40), het leek of 't de maneschijn was die zong (5).
water en drank De koelte en den reuk van het water haalden heur ziel omhoog als orgelspel (4). Het malse regentje neuriet als een liedje op de daken (7), zelfs het schaliëndak en het fijne torentje van het Ringenhof zijn gemaakt om den regen een schoon zingende vloeilijn te geven (5). Een vriend kon naar den regen luisteren als naar Wagnermuziek (3). In Milaan trillen de palmblaren als muzikale vingeren op de zilveren regendraden met smakelijk geluid. 't Was een orgie van regen, een symfonie van regen. Het stroomde, smoorde, ritselde, spoelde, ruiste, spoot en spatte (18). Een symfonie in sis! Het dooilied zong over het begijnhof, zoet muziek van blinkende perelen.
"Het fenste muziek gaat nij over 't land", zei Pallieter. Er waren van alle watergeluiden, gedrup en gelek, gebonk, gedres en geklets en hoe meer het oor luisterde, hoe rijker het lied aan klanken werd. Het was de zang van de nieuwe zon. Het muziek van den koelen, blinkenden perelendans. "We gaan kaves drinke oep de schoenheid van den waterzang". Het Lierse kavesbier is al lang verdwenen, maar van het Oudenaards wordt ge als een klok vol diepe klanken (52), terwijl de wijn u opwekkend maakt als muziek van hoge orgelnoten of de zenuwen met fijne muziek omstreelt (16).
vogel en dier Hoor ! die merelaar ! hoe zoet hij fluit vandaag ; hoe rollen zijn blije reutelingskens ! Hij pijpt zijn beste fluitje vandaag, zijn fluitje gesneden uit gouden wilgenstronken ! (4) Een merel begeleidt met klare waterklanken het zoete regenlied (7). Hij stootte helderdiepe klanken uit zijn gladde keel. 't Waren klankslagen van wellust, alsof de vogel met een van de waterlekken in zijn bek aan ’t zingen was, zo brobbelden, dansten en klotsten de klare noten in het rond. De merel spoot een handsvol zotte klanken uit de keel en begon dan lange slepende tonen te fluiten, die van heel fijnhoog allengs daalden tot een ernstige basfluit.
In die stille heerlijkheid speelde omhoog het perelende lied van een jongen nachtegaal. Het was een gulden fluit, die in de bomen hong (5). Hoe schoon zong dien nachtegaal ! Hij liet de zoete muziek weelderig uit zijn hartje stromen. Zingend zilver in den nacht. Het lied begon met van die kleine klare klankjes in zijn zuiver keeltje te laten kabbelen en babbelen, die dan in klare perelronde tonen de lucht ingalmden, die zo ijl en broos wierden dat ze op 't leste kapot rilden en als de droppelen van een fontein in den ronde neerdresten (32). Zij weefden met hun gezang guirlanden van klankperelen in de bomen. De bloemen wiegden hun stengel op de maat van de muziek. Het madeliefje, dat vinnig dingeske, trilde met zijn kanten roksken als de eerste danseres van een operaballet, 't viooltje liet zich helemaal meegaan in de zaligheid van de muziek (42). De meinacht zingt haar levensdank doorheen het hart van de nachtegaal. Zijn gulden lied, kristallen taal, juweel der avondstonden is de klank, de fluit van haar refreinen (51).
Een leeuwerik trok zich omhoog aan het koordeke van zijn lied (27), als zoveel muziekfonteintjes tierelierden ze de lucht in (31). De mussen betokkelen ongenadig de ene eentonige snaar in de stilte (20), de haan kraait zijn sterk geklaroen over de streek (5) en de pauw stapt zo fier als achter een harmonie (9). De koe melken is beiaard spelen met de tepels (35). De ezel lacht het verken uit, dat zijn staartje is kwijtgeraakt: "Ik hoor wel uw schone orgelklanken, maar ik zie den draaier van de orgel niet". De walvis ademt van links naar rechts, en het is als een grote mondharmonica, die dreunt over de baren van de zee (42). De bijenkorven staan als een orgel te gonzen (40) en de uil riep een voorbijtrekkende muziekmaatschappij van muggen (32).
stad De St.-Gummarustoren is een grote muziekdoos, de pompen zingen hun waterliedekens een emmervolte lang en een hamersymfonieken klinkt door de zonnige straten. De kasseikens zingen. Het is een genoegen daar over te wandelen, bezonder met klonen aan. Dat klinkt en klikt en kleppert, lijk castagnetten in een spaanse hand. Een kruiwagen hoort men in de stilte aankomen. De mensen denken dat het de trommel van een harmonie is. Men komt al aan de deur, men luistert... Het roomijswagentje is gebeeldhouwd lijk een orgel. Zowel de kazernen als de stoomtram trompetten. Bij valavond zijn de oude gevels als gobelijnsfiguren die wandelen op 't muziek van teder snaargesidder (20). De kanten O.-L.-Vrouwetoren van Antwerpen bloemt op, lenig als muziek ; in de slanke, zevenbeukige ruimte wandelt men als tussen de pijpen van een orgel. Maar in de proppensvolle herberg D' Ekster raasde het lijk in een betrommelde trommel (27). Ook de gevel van de San Marco rust op bussels pilaren als op vele orgelpijpen en achter de open minaretten en torentjes, achter dien kraakfijnen, rijm-brozen dans, achter dit ritme, dit muziek van uitgekorven marmer, bollen de glanzende koepels. Rome is een trotse stad die zich altijd maar paleert lijk 'n orgel de Barberie (22).
kermis Onder zacht, plechtig en toch lochtig muziekgeruis nadert de schone processie (7) en slingert als een muzikaal juweel door de straten (20). De landelijke processie stapt op luien danspas met haar ootmoedig en neuzig muziekske (18). In Bouwel zingen de nonnekens een musfijn latijn. De fanfare ruist los, breed en hard dat de hoge bomen er van singelen. Doch van verder-op, door de zon en de dennennaalden gefiltreerd, wordt het land als met een muziekhand bestreeld. Na de kerkmis, de kermis. De fanfare ligt nu als een dons over het landschap (43). Ineens rochelt uit de hete stilte, in een danstent muziek los, en een klare piston tettert daar lustig boven uit (18). Het stedeken gonst van gezang (27). Het is een loslating als van een muzikalen waterval, op de markt poogt een harmonie de kalanten der herbergen vast te vijzen. Laat slijpen (= slepen) de zangen door de straten (20).
typering Na het copieus ontbijt "bidt" Pallieter: "Het is, o Heer, alsof Gij in mijn buik een orgeltje hebt geplaatst!" Maar Kruisduit heeft een maag als een platte doedelzak (6) en de draak zijn maag roffelt gedurig als twintig trommels van den honger (49). Bij Van Craesbeeck murmelen de tranen over zijn trompetterskaken (52). Een oude juffrouw heeft het kleine voorhoofd in rimpels gekamd als een notenbalk. Als ze weer alleen stond, wierden als de snaren van een schone viool doorgesneden (18). Bruegel droomt van een levensverheuging, dat de beenderen gonzen als snaren, terwijl Brouwers terugkeer te Oudenaarde moest klinken lijk een klok. Pitje Vogel hoort het geld in Polien haar zakken beiaarden (21) en Fien melkt dat g' er naar kon luisteren als naar een harmonie (35). Kapmantels drijven lijk zwarte klokken naar de kerken (20). Vader Bernardone lacht lijk een trompet, maar Franciscus is gekleed lijk een mussenschrik, de broek in harmonica (31). Gommeer kreeg een grote pijp, een kleine saxofon (32) en Jef Soldaat speelt piano op de koppen van zijn vijanden (48).
stem Mina's woorden waren zoet-warm als de klank van een hobo (3) en bij Cecilia neuriet het als de aanvang van een lied uit haar blanke, slanke keel. Baskwadder begon te roepen met een snijdende klarinetstern (27), zoals Cicero bidt met zijn lijze klarinetstem en daarbij nog een rek- en een klepstem heeft (33). Aan elken hoek roept de gondelier een vreemden roep, als een vogel die klaagt, en 't blijft nagonzen in de nauwte der straten als een klok (22). Zelfs de zon in een sprookje spreekt dat het klinkt lijk een trompet (42). Wanneer Pallieter het horenlied der Walkuren uit zijn machtige keel huilde, klonk het lijk een trompet. Zowel de vader als een confrater van Franciscus roepen met een trompetstem. Franciscus zelf sprak alsof hij door een harp begeleid wierd. Hij hield het woord Jezus aan, lang en zuiver als een orgelklank. Die orgel- en muziekstem vernemen we telkens als de hemel opengaat. Franciscus hoort Jezus vanop het kruis hem toespreken met een muziekstem, de muziekstem van God zong in zijn oren en in zijn ziel ; er waaide een orgelklank, die een mensenstem wierd (31). De stem van Jezus ten slotte is schoner dan alle muziek (22). Bij de boodschap knielde Maria neer. En met een wonderzoet geluid, lijk een orgel, zong het uit den schonen engel zijn mond, dat zij gegroet was en gebenedijd onder alle vrouwen. Later in ogenblikken van kommer, als luisterend aan een kinkhoren, hoorde ze, van heel ver en heel diep, de echo van de muziekwoorden die de engel haar had toegesproken (6). Zelfs toen Herodes het kind wilde doden, sprak de engel orgelachtig: "Vlucht!" (42) Ook Leontientje verwacht dat het mirakel zal komen met een muziekwoord (16). De drie zwervers horen Maria spreken heel ijl, 't is of een vedel zingt (21). Maar als het Lievevrouwke van de Begijnenbossen de hulp van Schrobberbeeck inroept, is het met doodgewone, angstige stem, met niets Lievevrouwachtigs in (14).
zang Van Craesbeeck zong lijk een trommel (52), broeder Lam zwaar als een "trombom", maar Leo en Angelo als twee klokken, een zware en een lichte (31). In Milaan gaat de kosteresse swenst voort haar stem uit haar klein lijf te nijpen, dat het in mijn oren trilt lijk een mirliton. 't Is een delirium van gekres dat z' er uitstoot (22). De zang van haar kollega op het Liers begijnhof daarentegen wordt besprinkeld met zilveren vogelenklank (7), terwijl voor Corenhemel het lied van Katinka is lijk de honingbloemen voor de bie (9). Franciscus hommelde binnensmonds een lieken (31), zong en tierelierde, hij waaide zingend van hier naar ginder lijk een vlinder (23). Er klonk een zoet en innig lied, vol als een vioolcel: — Mijn Heer en mijn God, ik bemin U. Zelfs zijn gekreun wierd een lieke onder de stilte van de sterren (31)- Gravin Elisabet hief het Te Deum aan, het kweelde als een lente door het bos. Op kerstnacht stervend, zong zij mee met de engelen. Het was of elke strooipijl van het dak, elk riet van de muren orgelklanken waren (32 B). Niets evenaart evenwel de schoonheid van engelenzang. In een droom hoorde Jozef zoet het geluid van duizend orgels en hoog, lenig gezang van : Ave Maria ! Het Gloria der engelen klonk bedwelmend als de nachtegaal in zijn liefdetijd (6). Op een nacht hoorde Franciscus schoon gezang in zijn kamer als van duizend engelen.
't Kwam als een wolk neergezegen, die overendweer dreef met kristallen gedruppel van harpen en cithers daartussen, maar alles zo fijn, zo zoet, zo ver en toch dichtbij, als waren het de geuren van bloemen die zongen (31). Timmermans zelf is het meest onder de indruk gekomen van het Salve Regina in een abdijkerk : het lied golfde weg en weer als het lied van de zee. 't Was alsof er van tijd een wind de klanken halen kwam. Het groeide aan in extase als de vlammen van een vuur. En 't was allemaal als witte bloemen, die een voor een openbloeiden rond de mysterieuze stilte waarin God zelf verwijlde (3). Zo klonk het te Achel en zo dertig jaar later te Averbode : hun zang tovert een perelmoeren kathedraal op, waar in elk der duizend nissen het leliënbeeld der moedermaagd te blinken staat. Het lied schemert uit... en dan is er een fluwelen geluidloosheid (40).
spel Voor Herman is Beethovens muziek, schrijft hij, als zingend water waarin ik gedompeld lag. Het was alsof ik de muziek zelf was (3). Voor de herders te Betlehem is er in de lucht een fijn muziek, dat als een dauw over de heuvelen druppelde ; 't waren korte of lange klanken, lijk langzame regenlekken, die elk een zoeten toon gaven als ze de bomen of de aarde raakten (6). Voor een Hongaar is muziek het vuur van zijn leven. Het troost zijn verdriet, het verdiept zijn geluk. Het maakt hem groot, dapper en vroom. Liever van honger en dorst verdrogen dan afstand doen van zijn muziek (41).
kunst Een kunstenaar is geen Eoolse harp, die men in een boom hangt en wacht tot de wind haar beroeren komt (12). Het is wel merkwaardig dat, buiten dit autobiografisch stukje, haast alle andere muzikale vergelijkingen op artistiek vlak betrekking hebben op kunstschilders, waarmee weer eens Timmermans' affiniteit en voorliefde voor de plastische kunsten wordt bewezen. De tedere figuren van Fra Angelico bewegen als op muziekgeruis. Vooral als hij olieverf gebruikt, die zo hartelijk en menselijk kan spreken lijk een viool, dan wordt hij een Beethoven in zijn zuiverste ogenblikken.
Da Vinci levert geniale mathematische muziek van lijn, kleur en licht. Vergeleken met de Grieks- Romeinse kunst, zingt bij Rafaël 't zelfde muziek eruit, begeleid door katholieke akkoorden (22). Van jongsaf speelde bij Bruegel tekenen lijk muzikale bijen in zijn vingeren ; ook bij Brouwer bleef met het tekenen het muziek in zijn vingeren, het was hem voorspeld dat hij een groot schilder zou worden : zo iets blijft als een orgelklank in uw hart gonzen. Bij het zien van Rembrandts werk werd men als beter, zoals soms bij 't horen van schone muziek. Bij Opsomer zit het muziek eveneens in de vingeren en speelt de kleur eerste viool. Ik zie hem het liefst als hij het stadje schildert. Onder zijn handen is het een zwierig, breed en eenvoudig lied geworden, waar wij gaarne naar luisteren. De doeken van De la Haye zijn hymnussen aan de zon (20). Bij Van Rompay noteert Timmermans : De stiel is de harmonie der kleur, de compositie en dat alles in een symfonische verhouding. Het Sinterklaasfeest doet me denken aan een stuk Mozart in kleur, ritselend van volle, kleine klanken die op een donkere golf spoelen. Zelfs de romanfiguur Charobin heet een Mozart in de schilderkunst (41).
liefde Muziek is de taal der liefde. Bij een romantische persoonlijkheid als Timmermans spreekt het vanzelf dat die liefde, gedragen op de vleugelen van de muziek, exclusief uitgaat naar het prille meisje. Het doet er niet toe of er al een kind is, zolang ze maar niet getrouwd is. De liefde moet bij hem altijd de tederheid van de idylle, de frisheid van het sprookje in zich dragen. Mina had in haar hart een overgroten schat van gulden klanken, die zij op het klavier, in zinnen bedwelmende accoorden openwierp (3). Anna-Marie is als hobomuziek in den maneschijn, zij is geweven uit het geluid der kinkhorens. Nu de Dolfijnen de schoonste vrouw van hun leven gezien hadden, was hun geest en hun hart zo blij-uitbundig, dat z'er behoefte aan hadden veel klankvleugelen aan hun geestdrift te binden. Wij lenen de harp van Koning David en maken psalmen ter uwer ere, zegt Pirroen. En Livinus' liefde voor haar is een heldere zieleopzuigende muziek, die zij om haar heen moet voelen cirkelen, die zij nodig heeft, en opslurpt als de dorstige roos de klare regenlekken.
Te Pisa is Timmermans getuige van een serenade: een der mannen gaat mandolien-spelend wat meer vooruit en ziet op naar een venster. Daarin verschijnt een meisken, dat luisteren komt. Wat een kloeke expressie in hunne liefde! Hier is nog muziek in de mensen! Levende muziek! (22) De moor raakt verliefd op Fientje, een meisje och zo schoon en blank, dat men er ontroerd van wierd, lijk voor muziek van Beethoven (18). Het beeld van Brigitje draagt Armand als muziek in zijn hoofd (33).
De eerste liefde van de t.b.c.-patiënt heet Roelinde. Uw gestalte is overal als klokkenklank, uw naam klinkt als een horen in de open verte, met u is het leven een lied. De tweede liefde gaat oneindig veel dieper : Cecilia is onweerstaanbaar schoon, zij is muziek. Mijn mond prevelt vol verering : Gulden harp. Er is geen muziek zo aandoenlijk als uwe gestalte. Uw zuiver beeld in mijn ziel zal de muziek zijn in mijn dagen. Uw ogen brengen de tranen in mijn ogen en een glimlach op mijn mond, zoals een kunstenaar op een orgel twee liederen speelt, die samenvloeien in elkander. Dit kontrapunt overstijgt zelfs Cecilia's dood. Het is meteen alsof ik een lied om het dak hoor ruisen. De finale zal slechts weerklinken in de eeuwigheid. Dan zullen wij één lied en ene stilte zijn. Henriette, de uitverkorene van Stefan Hernat, was zacht en broos, alleen met gedachten en muziek te omringen. Bij een menuet van Mozart herinnert Simon zich de kleine Annette, met wie hij vóór zijn blindheid nog heeft gedanst. Uit de muziek kwam haar beeld nader. En hij steeg op uit de donkere eenzaamheid naar een sprankelend licht, dat hem muzikaal omhulde. Zij bleef met de muziek in zijn herinneringen staan.
franciscus Rond geen figuur heeft Timmermans meer muziek geweven. Hij is de heilige die zingt, die viool speelt door met zijn stok over zijn arm te strijken, een dansende engel van Angelico. De heilige, die vreugdevol de natuur bezingt. Hij is heel en al muziek. Hij hong met een gouden draad aan God en op dien gouden draad tokkelt hij zijn levensvreugde uit. De minnestreel Gods! Hij ruist van muziek, zijn woorden zijn muziek (22). Zijn geboorte verloopt gemakkelijk als een straatlieke (31). Het landschap is het aanwakkerende muziek zijner ziel (22), zijn zingende rode lippen zoenen de melaatsen, hij drijft op hemelse muziek (23). Zijn predikatie was lijk een harmonie die door ’t land trok. Ik ben maar het viooltje, waarop God zijn liekens speelt, zegt hij. Ze komen luisteren naar Zijn muziek. Een minderbroeder mag niets bij hebben als zijn harp. Dat is zijn ziel, waarmee hij God gedurig looft. Een heilig liefdelieke (31), zo heet de geestelijke romance (23) tussen Franciscus en Clara.
Al wat ze zeiden waren altijd andere woorden op hetzelfde muziek. Dat muziek was Jesus, den hemel, de armoede (31). Haar gaaf bewaarde lichaam is als een kinkhoren waarin de zee van haar ziel nog na blijft suizen (22). Zijn voornemen om naar Frankrijk te gaan, moest Franciscus als een welluidende viool doorbreken. Maar in Palestina ging hij met voorzichtige, eerbiedige voeten, alsof er met iederen stap muziek uit den grond kwam (31). De liefde zingt hem mager als een riet (51), hij is een gespannen snaar, als men er tegen tikt, springt ze kapot (23). Op de Alverno ontvangt hij de zingende kruiswonden (31) en wil tenslotte sterven lijk een echte troubadour al zingend (23).
maria De liefdevolle verering van het meisje, gepaard met innige vroomheid, geldt in overtreffende trap de Moedermaagd Maria. In elke straat van Lier bloeit er een vroom-vereerd O. L. Vrouwbeeld. Zij is de zalf van elke miserie. Ze moet zorgen voor de zieke kinderen, z' is de muziekdoos der gezonde kinderen. Onderweg naar Elisabet, hommelde Maria een lieken in haar mond. Want nu zij God in zich droeg, was Maria uitermate geestelijk verheugd. Zij ging moeder worden van Hem, die de sterren doet muziek maken, die zingt in de harten der mensen en lacht in de droppelen dauw ! Heel haar gelukkige ziel lag in haar ogen. Het was alsof ze luisterde naar schoon muziek dat opsteeg uit haar eigen hart. Bij de geboorte jubelde zij : "Zie, hier is de zee uit een druppelken regen gekomen, de schone zang uit de luit, de hele lente uit een handsvol gronds !" (6) En vóór de vlucht naar Egypte ging Jozef op zijn tenen naar Maria om haar wakker te maken, en hij titste met den wijsvinger tegen haar schouder en fluisterde stillekens : "Maria". Maria was gewarig als een kristallen roemer. Als men er tegen titst geeft hij een muziekklank (42). Maria zingt in gouden avondstond met blanke kele en roden mond. Dan sluimert 't kind in haren schoot ; haar ogen zijn van weelde groot en in haar mond verzoemt het wiegelied. In de schaduw sluipt de dood. Gelukkiglijk, dat ziet ze niet, dat is voor later (51).
het goddelijk refrein God blaast op den horen (31), maar alleen wie gelooft, kan de klank vernemen. De pastoor laat zijn mystieke verbeelding als een piano zingen : in elke druppel van Jezus' bloed gonst de zachte muziek van genade, de hemelse wijnkelders zingen in hunne tonnen en flessen. Isidoor voelde zich als een zandkorrel kleven op Gods muzikale kleed. De ogen van de schoolmeester, vader van Cecilia, zien alsof hij het steeds rond hem hoort zingen. "Alles smelt weer samen in de harmonie van God. Mensen, gebeurtenissen, dood en leven, het zijn alles slechts klanken van zijn lied, waarvoor men zwijgt en dat men slechts al knielend kan beluisteren". De schoolmeester zingt bijna zijn woorden. Ze draaien als bijen rond zijnen wijsvinger. Hij schrijft een prozagedicht, Het lied van God: "Uw lied doorgonst de oneindige ruimte. De snaren van uw harp zijn van ster tot ster gespannen. De melkweg is de zilveren strijkboog in uw handen. Uw zang doorzindert alle wezens. Wij geloven soms dat het onze ziel is die zingt, doch als Gij daar niet waart zou er geen klank uitkomen. Uw lied zingt over ons zoals de morgen op de toppen der bergen. Wie stil is zal U horen en zal zich zelf erkennen als een klank van Uw lied".
Adagio heeft Timmermans geschreven op zijn ziekbed : Nu 't stil is, wordt mijn ziel de zeekinkhoren waarin ik God beluister. Hoor of er geen englenstemmen, harpen of bazuinen gaan en luister nu, hoe alle dingen zingen, lijk duizend schoon accoorden van een en 't zelfde lied. Ik ben een snaar op Uwe harp, en wacht naar 't roeren van Uw vingren, om ook mijn klank doorheen 't gerank van Uwe symfonie te slingeren. De dichter bidt dat het hem gegeven zij God, puur lijk een sterrestraal, doorheen zijn kleine, zwakke taal te kunnen laten zingen. Zoals voor Franciscus heeft Gods schoonheid zich uiteindelijk omgezet in muziek (31). Over het graf heen heeft hij ons in een postuum verschenen gedicht deze sublieme definitie nagelaten : God is muziek in klanken.
***************
De meeste muziekuitvoeringen treffen we aan in het eerste deel van Timmermans' œuvre tot aan Bruegel, van dan af krijgen we de meeste muziekbeelden met opvallende hoogtepunten in dichterlijke werken als De harp, Cecilia en Adagio, en een even opvallend dieptepunt in Boerenpsalm. De correlatie tussen muziek en stilte is in heel het werk zeer sterk aanwezig. Eenzaamheid, deemstering, rust zijn het natuurlijk dekor van zang en melodie. Wat hij zegt over de gemeentesecretaris van Bouwel, geldt in de eerste plaats voor hem zelf : Die stilte is van hem, die behoort bij zijn vertelling als de begeleiding bij een lied (43). Klankwerkwoorden zijn statisch: glijden, schuiven, drijven, druipen, wiegen, wandelen, slepen, vloeien, strelen, leven, hangen, cirkelen enz. ; of dynamisch : lopen, kruipen, dansen, springen, rollen, rochelen, slaan, snijden, stampen, schuimen, zwellen, knallen, barsten, vallen, schieten, koken, daveren enz. Synesthesieën of vermenging van zintuiglijke waarnemingen (ook extra-muzikale) zijn hoofdzakelijk in Pallieter terug te vinden : een zonnestraal rinkelde op de geelkoperen marmittekes, het felle geel der rapenbloemen kwam geweldig losschetteren, men zag het gegalm in de bomen, de klanken bleven op de bladeren hangen (41). In sommige gevallen geschiedt de synesthesie onrechtstreeks via beeldspraak of vergelijking : de maan speelt op de zilveren avondfluit (51), engelenmuziek cirkelt regenbogen (16), ze rook aan een gele roos. Een gele symfonie (41).
De beeldwerking kan in drie richtingen verlopen. Van muziek naar beeld : dit schone lied bloeit open als een wierook van melodie, de klanken stijgen, spiralend als een adelaar (22) ; van ding naar muzikaal beeld: haar leven musiceert als een lied zoetjes ons in doren (22), dromen is de muziek van ons leven (52) ; van muziek naar muzikaal beeld : fluitspel klinkt lijk kristallen klokjes (4), neuriën lijk een orgel in de kerk (9). Timmermans zou geen taalkunstenaar zijn, als hij niet van de gelegenheid gebruikt had gemaakt om alle registers van zijn woordenschat en fantasie open te trekken en ons te vergasten op een festijn van klanken en beelden, van taalmuziek.
**************
LIJST VAN DE BEHANDELDE WERKEN. Opgesteld volgens de catalogus door H. van Assche en R. Baeyens in het grote Timmermans-boek van het Mercatorfonds (Antwerpen 1972, 197-213). De niet vermelde titels zijn uittreksels, bewerkingen en vertalingen, ofwel bevatten ze geen specifiek muzikale termen. 1. Door de dagen, Lier 1907 3. Schemeringen van de dood, Maldegem 1910 4. Begijnhofsproken (2e vermeerderde druk), Amsterdam 1919 5. Pallieter, Amsterdam 1916 6. Het kindeken Jezus in Vlaanderen, Amsterdam 1917 7. De zeer schoone uren van juffrouw Symforosa, begijntjen, Amsterdam 1918 8. Boudewijn, Amsterdam 1919 9. Anna-Marie, Amsterdam 1921 12. Uit mijn rommelkas, Amsterdam 1922 14. Driekoningentryptiek, Amsterdam 1923 16. De pastoor uit den bloeyenden wijngaerdt, Amsterdam 1923 18. Het keerseken in de lanteern, Amsterdam 1924 20. Schoon Lier, Brussel-Amsterdam 1925 21. En waar de ster bleef stille staan, Amsterdam 1925 22. Naar waar de appelsienen groeien, Amsterdam 1926 23. Het hovenierken Gods, Brussel 1926 26. Lierke Plezierke, Antwerpen 1928 27. Pieter Bruegel, zoo heb ik u uit uwe werken geroken, Amsterdam 1928 31. De harp van Sint-Franciscus. Amsterdam 1932 32. A. Pijp en toebak, Leuven 1933 B. (gewijzigde druk), Amsterdam 1933 33. Bij de Krabbekoker, Amsterdam 1934 35. Boerenpsalm, Amsterdam 1935 36. Het Vlaamsche volksleven volgens P. Brueghel, Amsterdam 1936 40. Ik zag Cecilia komen, Amsterdam 1938 41. De familie Hernat, Amsterdam 1941 42. Vertelsels I, Brugge 1942 43. Minneke Poes, Antwerpen 1942 44. Oscar van Rompay, Antwerpen 1943 45. Isidoor Opsomer, Antwerpen 1943 47. Een lepel herinneringen, Antwerpen 1943 48. Vertelsels II, Brugge 1944 49. Anne-Mie en Bruintje, Brugge 1944 51. Adagio, Amsterdam 1947 52. Adriaan Brouwer, Amsterdam 1948
Jan Schepens uit het tijdschrift De Vlaamse Gids. Jaargang 33 -1949
Het regent dikke en dunne druppels boven, vóór en achter mijn huis, terwijl ik deze regelen schrijf. En het regent ook magere en vette boeken in de Vlaamse Gidskluis. En al de gedachten die ze in u opwekken vormen tenslotte ook samengepakte wolken, die eens op het hoofd van andere lezers moeten terechtkomen. Ik voel me als een boom, stam nat en vezels droog. Natte weken volgen droge op in de beurtelings dorre en vruchtbare Vlaamse letterkunde. O wonderbare artistieke meteorologie: lyrische bliksems, oratorische donderslagen, critische hagelbuien, druilerige vlagen van klaagpoëzie, romantische nachtfluisteringen, epische avondvisioenen...
Regen- en schrijfmachinegetik. Veel regenvlagen en zo nu en dan een prachtige kortstondige regenboog. Dan kijken we allen verrukt en opgetogen hemelwaarts, en jubelen over Vlaamse weelde en bloei. Bloei? Neen. Groei? Ja. Bloei is verwant met bloem, groei met groen. Veel groen in Vlaanderen. Onrijpe boekjes tooien zich soms in een goudgele kaftmantel en rijpe werken dragen vaak een groen kleedje. Groen van buiten zijn de boeken van en over Streuvels, korengeel van binnen: om aan te tonen hoe levenskrachtig deze 78-jarige nog steeds is, en om te bewijzen dat de Lijsternest-reeks in een jeugdkleurtje moet steken. Er is iets wonderlijks in de levenskracht van een mens.
Gedurende jaren en jaren schrijven sommige auteurs boek na boek; dan komt een periode van inzinking bij de ene, van zwijgen bij de andere. De Dood denkt aan zijnoogst; maar onder de schrijvers die Magere Hein een neus kunnen zetten, betekent de overwinning op de dood tevens de zegepraal op een tijdelijke steriliteit en gaan de oude bomen weer aan 't bloeien. In mijn geest zijn de namen van Streuvels en Buysse hecht aan elkaar gekoppeld: een boek van Buysse werd altijd door een van Streuvels gevolgd en vice versa, en dikwijls bewezen ze gelijktijdig hun onverzwakte werkkracht. Buysse, de in Vlaanderen nog steeds miskende, is er niet meer. Streuvels vegeteerde een tijdje op vertalingen en herdrukken; maar in de jongste tien jaar is de bron weer helderder dan ooit aan het opborrelen. Streuvels vertelt ons thans veel over zijn jeugdjaren. In ‘Heule’ leert ge hem als kind kennen. In ‘Avelghem’ (Uitg. Standaard-Boekhandel, Antw.) als jongeling, knaap, jongeman. Een verjongingskuur voor de schrijver en ook voor de lezer. Streuvels herleeft nog eens alles; en de lezer, te licht geneigd om een in alle bloemlezingen, literatuurgeschiedenissen en encyclopedieën met biografie en portret vertegenwoordigde auteur als een brokje fossiel verleden te beschouwen, ondergaat weer het noodzakelijke verfrissende contact met een levend mens.
Er zijn auteurs die hun jeugdherinneringen te boek stellen als ze pas de kinderschoenen zijn ontgroeid: Leo Tolstoj. Anderen voelen de ‘schemeringen van de dood’ naderen en willen nog eens haastig alles opnieuw beleven: Du Perron, Fonteyne. Nog anderen vinden dat ze hun rijkdommen niet zuiver genoeg aan de man brachten en schrijven een ‘Jeugd’ als correctief voor ‘De Witte’. En de sterksten, de gelukkigen, wachten tot op hun oude dag om hun herinneringen aan te spreken. Hoe uitgedroogder de tak, hoe heerlijker the last rose of Summer. Soms beeft de hand en siddert de letter; maar de zin danst gratielijk als een jonge nimf. In ‘Avelghem’ herkent men dadelijk de kloeke klauw van de kerngezonde Streuvels, wiens hand nog niet beeft en wiens letters nog steeds golven als het Zuidvlaamse landschap. Deze mémoireskan men lezen als zijn romans en verhalen. Hier neemt hij zelf stelling tegenover mens, samenleving en leven. Met een niets en niemand ontziende oprechtheid wijst hij op de stremmende factoren die hem in zijn opgang als vrij mens hebben gehinderd. Wie van Streuvels' werk houdt, zal ook hier volop kunnen genieten. Wie de auteur van ‘Lenteleven’ om een of andere reden verwaarloosde, geef ik de raad dit werk ter hand te nemen om een vooringenomenheid of afkeer te kunnen prijsgeven.
Niet alleen de jonge Streuvels maar al even veel het Vlaanderen en het West-Vlaanderen van vóór 1914 zal hij er uit leren kennen. De memorialist Streuvels is voor mij persoonlijk een zeer onverwachte, aangename verrassing geweest. Streuvels' herinneringen aan Heule en Avelgem (en er wordt nog een derde deel over Ingooigem aangekondigd) betekenen daarenboven een stille wenk om zijn ganse jeugdoeuvre weer eens aan te pakken. Hebben we die lange reeks werken van ‘Lenteleven’ tot ‘De Vlaschaard’ wel met de nodige aandacht en een juist begrip gelezen? Vermits de auteur zélf zijn leven aan een nieuw onderzoek onderwierp, beproeven wij het ook met zijn boeken. Em. Janssen S.J. heeft zulks gedaan en het resultaat daarvan is zijn boek ‘Stijn Streuvels en zijn Vlaschaard - Essay over zijn eerste productie tot aan het meesterwerk’ (Uitg. Standaard-Boekhandel, Antw.). Pater Janssen bestempelt zijn verdienstelijk werk als ‘een eerste poging’ en ‘een aanloop tot een bredere, een zoveel mogelijk alles omvattende studie’; en dat is sympathiek. Maar ik hou niet van superlatieven en van beweringen die binnen x jaren allicht belachelijk en overdreven kunnen klinken: ‘onze grootste prozaschrijver van deze eeuw’ (laat zulk oordeel aan naneefjes over)! En over ‘De Vlaschaard’, die al zoveel verdachte publiciteit heeft moeten dragen: ‘een der machtigste prozawerken uit onze Nederlandse en Westeuropese literatuur’. 't Is mogelijk, doch daarmee nog niet bewezen. Gemakkelijker gezegd dan aangetoond.
‘Vereenvoudig niet te veel’, waarschuwt Janssen zichzelf en de lezer. Janssen tekent hard de algemene lijnen van zijn analyse, vereenvoudigt dus onvermijdelijk; maar dan geeft hij toch ook de vele vertakkingen van zijn bewijsvoeringen aan, zodat zijn ontleding rijkgeschakeerd wordt. Soms blijft hij in een te simplistisch schema steken (bijv. over de stadsschrijver en de landelijke roman) of verantwoordt hij zekere beweringen en constataties niet genoeg. Ook de priester komt nu en dan om de hoek kijken, om ‘gemoedsadel, religieuze overtuiging’ en andere eerbiedwaardige attributen met zuiver artistieke te vermengen. Wat zijn stijl betreft, vind ik Janssen vaak te schools. Hij maakt te veel gebruik van zinswendingen die meer in een les of in een voordracht passen. Een lezer, die zich in Streuvels' kunst wil verdiepen, moet niet als een schooljongen worden toegesproken: ‘Wij besluiten’, ‘wij vatten samen’, enz... Interessant lijkt me de ontleding van ‘Zonnetij’ en ‘Zomerland’. Over de ‘gespletenheid’ (Streuvels zelf gebruikt de term ‘gesplitstheid’) van de kunstenaar zegt Janssen pertinente dingen, hoewel hij m.i. te gemakkelijk ‘Lateur’ tegen ‘Streuvels’ uitspeelt. En wat het ‘Gezelle-temperament’ bij Streuvels betreft, ik moet eerlijk bekennen dat Janssen me niet heeft overtuigd. Op dit psychologisch pad volg ik liever een Westerlinck. Zodra Janssen het litterair-historische terrein verlaat, wordt zijn stap meer aarzelend.
‘De gespleten man is één geworden’ en ‘Lateur heeft Streuvels ingehaald’ jubelt Janssen, wanneer hij in het zicht van het meesterwerk De Vlaschaard komt. Hoe mooi dit ook zijn idée fixe (Vlaschaard-het meesterwerk) dient en hoe verlokkelijk ook dergelijke formuleringen klinken, zij passen, meen ik, minder voor een artist als Streuvels, precies in die periode, toen hij zich in grootse eenvoud en eenheidsdrang als een oergezonde natuurmens uitschreef met de elementaire kracht van het hem omringende als stimulans. Men kan met de zoeklichten van de psychologie tenslotte alles willen belichten. Janssen's visie op Streuvels is wel vernuftig, maar zijn idée fixe heeft hem parten gespeeld. Bravo voor de speler: maar wat hij wil splitsen, zou ik liever gaaf laten. ‘Lateur’ (behalve op de burgerlijke stand) blijft voor mij een Jansense schim.
Ook de omstandigheid, dat het meesterwerk werd geschreven door ‘een pas gehuwd man’, acht ik een hachelijk argument. Ongetwijfeld moet men rekening houden met de biografische elementen (door Streuvels zélf zo kwistig in ‘Heule’ en ‘Avelghem’ en andere werken medegedeeld); doch daarna dient het werk, los van de auteur, te worden gezien. Op het einde ontwapent de ontleder ons door een meer behendige dan naïeve bekentenis: ‘We leggen de pen neer met den indruk als hadden we nog niets verricht’. En hij bereikt er juist het tegenovergestelde effect mede. Met ‘eerste poging’ en ‘aanloop’ trof hij de juiste toon, hier klinkt de noot vals. Mocht Janssen wat meer vaart in zijn proza kunnen steken, wat meer durf en animo, zodat zijn onbetwistbare gespletenheid tussen gepassioneerde literaire speurder en aarzelende prozaïst ophoude te bestaan.
Het is avond geworden en het regent hier nog altijd te Brugge, zodat ik maar voorttik. Zou het in het ‘Brugge der Kempen’, te Lier, nu ook regenen, regenen zoals Timmermans het eens beschreven heeft in een van zijn verhalen? Lierke-Plezierke en Brugge-zo-dood-als-een-pierke. Ha, die tijd is voorbij. Ik slik dat Lierke-Plezierke maar vlug in, want de Fé heeft een vroegtijdige en donkere levensavond gekend. Toch niet zo donker als men ons wil wijsmaken. Ik heb kennis genomen van zijn twee laatste werken: er schittert een feller licht in dan het proza van verschillende rancuneuze in-memoriam-schreeuwers me liet vermoeden. Felix Timmermans' dubbel afscheid aan een bedrijvig artistenleven getuigt noch van angst noch van bitterheid. Hij bleef zichzelf gelijk, en bereikte zelfs een zekere graad van sereniteit. Dubbel afscheid? Enerzijds heeft hij nog eens gulzig van het aardse leven geproefd, voor de allerlaatste maal helaas, in ‘Adriaan Brouwer’ (P.N. van Kampen, A'dam). Stevig, vet proza. ‘Een taal lijk spek en eieren’. Kan het aardser? En krachtig brani-achtig: ‘Liever jong en vol vlam de put in, dan verslenst als een oude dondereer aan zijn doodkist te zitten denken’. Die zwaarmoedige ondertoon was niet te vermijden: de schaduw van alle vlees.
En zelfs vrij gewaagd voor zo'n vrome prentjestekenaar: ‘de kwezelsmoel van Spanje’. Maar dan weer na elke belijdenis van uitbundige levensvreugde, die doodsgedachte: ‘Al leef ik nog honderd jaar, 't is te hopen van niet’. Al heeft Timmermans zich hier achter Adriaan Brouwer weggestoken, de Lierse schrijver haal je er overal uit. Een overmoedig afscheid aan dit aards leven, een laatste groot festijn van gulzigheid. We hebben ‘Brouwer’ gelezen en nog eens Timmermans gevonden. Niet Brouwer trouwens, doch Timmermans interesseerde ons thans. We kunnen later eens naar de schilder gaan zoeken en zien wie het het best deed, Timmermans of Ernest van der Hallen. Anderzijds heeft Timmermans zich klaargemaakt voor de Grote Reis in ‘Adagio’ (P.N. van Kampen, A'dam): poëzie van een zeer ingetogen brandglaskleur. Een uitstervende orgeltoon. In Adagio deed hij afstand van alle aards lief en leed. Een mens in het aanschijn van de dood bidt vroom en met vervoering en verzamelt zijn sereenste gedichten. Wie zal er aan denken, hem te storen? Adagio: een fijn geschenkje dat de eens zo levensgulzige Timmermans aan ons allen gaf alvorens dit tranendal te verlaten.
Mark E. Tralbaut brengt er ons weer volop in met zijn ronkend en rumoerig boek: ‘Zó was de Fé’ (Uitg. Die Edele, Antwerpen). En hij heeft tienmaal zoveel papier nodig om nog het tiende niet te zeggen van wat er in het dunne boekje ‘Adagio’ staat. Met Tralbaut staan we weer op de stofferige straat.
Een monsterachtig grote spons om misschien twee vlekken af te wassen, uit te krijgen. Tralbaut, de witwasser van Timmermans en de bolwasser van anderen, heeft me alleen geïnteresseerd voor zover hij mij de mens Timmermans heeft uitgetekend, anecdotes over de Fé heeft verteld en gesprekken met Timmermans nauwgezet heeft medegedeeld. Had Tralbaut zich daarbij bepaald, het ware perfect geweest. Maar hij verplichtte zijn lezers ook al de rest te slikken. Une mer à boire. En een zee vol inktvissen. De ‘advocaat’ Tralbaut (beurtelings verdediger en aanklager) verplaatst bergen papier en lucht, vertelt allerlei inderdaad onschuldige dingen, windt zich voortdurend op, stelt zich kortom aan als de spreekbuis voor de caleïdoscopische verwarring van 1944-45. Zijn bedoeling was waarschijnlijk, verhelderend te werk te gaan. Beter had hij dit bereikt met niet meer dan een twintigtal bladzijden. Hij laat te veel stof opwaaien en belet ons daardoor te zien. Uit de vergelijking van enkele zakelijke krantenverslagen en even nuchtere foto's uit 1942 met Tralbaut's opgewonden getuigenissen uit 1944-47, zal later wel de juiste middelweg worden gevonden.
De literatuurgeschiedenis delft steeds vroeg of laat documenten op om de hartstochten pro en contra tot hun precieze proporties te brengen. Zie thans Multatuli, Kloos, Van Eeden e.a. Voeg er later Felix Timmermans e.a. aan toe.
Reimond Kimpe Nieuwe Oosterse Straat 46 a, Middelburg (Nederland)
Renaat Veremans: ‘Reimond Kimpe was kondukteur van Bruggen en Wegen te Lier en ook een goede vriend van Felix Timmermans. Hij was zelfs getuige bij het huwelijk van de Fé. Als Fé een hoofdstuk klaar had van Pallieter, werd dat altijd bij Kimpe aan huis voorgelezen. Het boek Pallieter was aanvankelijk twee keer zo dik als het nu is. Daar is heel wat uitgevallen en veranderd. Zo wilde Timmermans aanvankelijk Pallieter laten sterven. Wij konden dat niet aanvaarden en de finale zoals ze nu is, werd door Kimpe geïnspireerd. Hij zei: “Stel u eens voor dat al die schone bomen uit het Netedal verdwijnen en dat ze vervangen worden door telefoonpalen. Wat moet Pallieter dan doen? Verdwijnen!” Fé riep: “Nu heb ik het!” En zo komt het dat Pallieter de wijde wereld ingaat.’
‘En zie! ginder, heel, héél ver, een witte stip, langs de kant waar het Zuiden openklaarde, reed de witte huifwagen de reuzenboging onderdoor. Alzo vertrok Pallieter, de dagenmelker, uit het Neteland, en ging de wijde, schone wereld in, lijk de vogels en de wind.’
Meneer Kimpe, u was het prototype voor ‘Pallieter’ van Felix Timmermans. Prototype betekent: oorspronkelijk model en dat is wellicht toch wat sterk gezegd. In feite is het zo, dat ik aan Felix Timmermans verschillende hoofdstukken van Pallieter verteld heb en dat waren vooral grappen uit Oost-Vlaanderen, waar ik vandaan kwam. Zo steunt de geschiedenis van het naakt te paard rijden op de werkelijkheid. Toen ik op de retorika was in het ateneum te Gent, zijn wij op een dag naar Zwijnaarde gegaan en hebben daar esbattementen van dat soort uitgehaald. Andere voorvallen zijn eveneens echt gebeurd: zo b.v. dat van Fransoen die averechts op de bok rijdt. De Fé, Antoon Thiry, mijn vrouw en ik waren op bezoek bij De Saedeleer en het was de Fé zelf die op de bok heeft gezeten.
Het is dus juist dat u ook het einde van het boek hebt beïnvloed? Wij hebben daar zoveel over gesproken dat het als vanzelf kwam. De Fé kwam elke week twee, drie avonden bij ons doorbrengen en dat werden dan gesprekken tot een stuk in de nacht. De volgorde van de hoofdstukken in het boek is ook niet die van het ontstaan: het derde of vierde b.v. is nummer één geworden, als gevolg van een reisje naar Vlaanderen of Holland, ik weet het niet precies meer. We leefden in die tijd als vrije vogels, bakten zelf onze kost, want als gevolg van een ziekte van mijn vrouw waren we vegetariërs geworden. Vaak kwam de Fé op een zomerse middag door een zijdeurtje onze tuin binnengestapt met zijn hondje Bobby, dat hij altijd bij zijn staart vasthield. Ook is er in het boek een weerslag van een uitstap naar Walcheren, dat toen een droom was die nu niet meer bestaat.
Heeft Felix Timmermans ooit over uw ‘geestelijke’ medewerking gesproken? Hij heeft mij een exemplaar van de eerste uitgave geschonken en daarin een blad volgeschreven over het ontstaan van Pallieter. Ik heb dat boek eens uitgeleend om plezier te doen en ik heb het natuurlijk nooit meer teruggekregen.
Hoe hebt u Felix Timmermans feitelijk leren kennen? Op een eigenaardige manier. Toen ik in Gent afgestudeerd was als burgerlijk ingenieur, kreeg ik van Bruggen en Wegen een telegram met een aanstelling in Mechelen. Ik zat diep in de put want ik had een hekel aan Mechelen: de stad is geen Brussel, geen Antwerpen, naar mijn gevoelen niets. Ik maakte me klaar om een huis te gaan zoeken in Mechelen toen ik een nieuw telegram kreeg: Mechelen is een vergissing, het is Lier. Daarmee kon ik me verzoenen, ook al omdat de grootvader van mijn vrouw een Lierenaar was geweest. Ik ging dus naar Lier om een huis te zoeken. Dat was in november 1909. Op een echt winterse dag kwam ik daar met de afschuwelijk-lelijke werkmanstrein in het oude station aan.
De trein spuwde letterlijk een massa uit en als laatste kwam ik het stationsplein opgewandeld. Er kwamen daar twee mensen op me toe en de een zegde: ‘Zijt gij bij wijle Mon Kimpe niet?’ Ik zegde ja. ‘Hier is Antoon Thiry en ik ben Felix Timmermans. Ik heb gehoord dat ge hier een huis komt zoeken. We gaan eerst een pint pakken.’ We hebben dat gedaan, het is er meer dan een geworden, en een huis heb ik die dag niet gevonden. Hoe ze wisten dat ik daar moest aankomen, weet ik niet meer. Ik had toen al een paar dingen geschreven en door dat werk kenden ze me.
Timmermans was toen ook aan het begin van zijn carrière. Hij leefde toen in het klimaat van Schemeringen van de dood, die hij wel onder de invloed van Flor van Reeth heeft geschreven. Antoon Thiry was maar een meeloper. Zodra ik definitief in Lier woonde, kwam de Fé geregeld bij mij, hij voelde dat ik iets anders was, iets dat hij nodig had. Door ons dagelijks kontakt kreeg ik meer invloed op hem en hij veranderde: hij kwam vrij van het spiritisme, van die kwezelachtige, spookachtige verhalen. Als ik het zo mag zeggen: hij en ook zijn vrienden zijn vrijzinniger geworden, wat niet betekent dat het vrijzinnigen werden. Toen Fé zijn ernstige ziekte heeft doorgemaakt en een paar maanden in het ziekenhuis lag, ben ik hem dagelijks gaan bezoeken. Hij was het andere uiterste van mij, stond, wat kunst betreft, diametraal tegenover mij, maar we waren zeer goede vrienden.
U was getuige bij zijn huwelijk. Hij is in mijn huis uitgetrouwd omdat ze er bij hem thuis tegen waren dat hij met Marieke trouwde.
Hebt u zijn later werk ook gevolgd? Hij zond mij elk boek maar wij spraken er nooit over. Hij was een geweldig artiest, die helaas om den brode veel tijd heeft verspild met voordrachten geven in Duitsland en Nederland. Hij was soms weken weg om zijn reeks lezingen af te werken en elk optreden was een gegarandeerd sukses. Hij wist hoe hij zijn publiek moest aanpakken. Van als hij in Duitsland zei: ‘Meine Madamen und Herren’ brulde heel de zaal. Ook in Nederland ging dat zo. Hij bracht bewust het folkloristische aan, ook in zijn werk.
Dat neemt toch niet weg dat ‘Boerenpsalm’ b.v. een groot boek is. Daar heb ik alleen onrechtstreeks iets mee te maken. Ik las in die tijd De stille Don van Sjolochov. Vooral het tweede deel is geweldig, het slaat alle boeken op dat gebied. Ik had gevoeld dat de Fé anders wilde gaan schrijven en daarom schreef ik hem: ‘Ge moet De stille Don lezen en dan een werk schrijven op die hoogte.’ Dat is Boerenpsalm geworden.
Hoe ligt uw waardering nu voor het oeuvre van Felix Timmermans? Mijn waardering is gewijzigd. Ik zie in het werk vier kardinale punten, vier hoogtepunten: de donkere periode vóór Pallieter, die van Pallieter, dan Boerenpsalm en ten slotte enkele gedichten uit Adagio. Ik kreeg die gedichten toegestuurd naarmate ze ontstonden. Fé kon niet meer schrijven en dikteerde ze aan Klaarken, zijn jongste dochter, die ze ons dan stuurde.
Kunt u deze gewijzigde waardering voor Timmermans verklaren? De tijd is enorm veranderd. De oude waarden zijn kapot en wij moeten de nieuwe waarden trachten te erkennen.
Dat is een tema voor een hele diskussie, dat we vandaag niet zullen aansnijden. Maar uw vriendschap voor Timmermans is gebleven tot op het einde? Tot op het einde en ze is nu nog zuiver. Drie dagen voor zijn dood kreeg ik nog een brief van hem, waarin hij schreef: ‘Als ik weer gezond wordt, Mon, dan ga ik schilderen en dan zullen ze nog nooit zo'n kleuren gezien hebben.’
Na de dood van Felix Timmermans heeft Reimond Kimpe aan hem dit In memoriam gewijd:
De luiken zijn geloken, de deuren zijn gedicht, de sterren staan ontstoken, de lampen geven licht.
Wie kwam is nu gekomen, ik zie zijn aangezicht, ik droom dezelfde dromen, mijn rug naar hem gericht.
Wij spraken zonder spreken, met woord noch wederwoord, de stilte stond op breken, geen stem heeft haar gestoord.
Wij weten wat wij wisten, maar dieper drong het door, wij gaven wat wij gisten, in hem 'k mezelve hoor.
Zo zaten wij en zwegen, en wisten van geen uur, de wijzer draait zijn wegen, gemeten aan de muur.
Wij zouden niets meer zeggen, de lampen liepen leeg, hij liet zijn handen leggen, de stilte stil en zweeg.
Ik heb zijn groet begrepen, hij stil is opgestaan, hij heeft mijn hand gegrepen, is gaandeweg gegaan.
Hij zal nog keren komen, wanneer, ik weet het wel: als 't woord hem is ontnomen, maar ik de letters spel.
In Zilveren Verpozingen nrs. 58, 59 en 60, bracht Cees Visser in drie boeiende verslagen het relaas van de jaren (1918-1920) dat Timmermans in vrijwillige ballingschap ging naar Nederland. Hier krijg je nu de kans om de drie delen rustig na mekaar te lezen.
Pallieter in Holland
Deel 1 Er moet veel verwarring geweest zijn in de Lierse vriendenkring rond Felix Timmermans toen begin november 1918 steeds duidelijker werd dat het einde van de Grote Oorlog met rasse schreden naderde. Idealen rond een vrij en onafhankelijk Vlaanderen waren in rook opgegaan en hoe zou er na een wapenstilstand gereageerd worden op hun houding in de afgelopen jaren tijdens de Duitse bezetting? Ja, verwarring, onzekerheid en ook angst voor wat er zou gaan komen… Op 9 november, twee dagen voor de officiële wapenstilstand, kiezen Antoon Thiry, Fred Bogaerts, Felix Timmermans en anderen eieren voor hun geld en zoeken asiel in het neutrale Nederland, hopend op een gastvrije opvang. Zij laten alles achter zich in de wetenschap dat niets meer zeker is. Jong waren ze, ja dat wel. Ze konden wel tegen een stootje. Maar als ik me verdiep in hun situatie, dan kan ik me niet anders voorstellen dan dat het een verre van feestelijke reis geweest moet zijn.
1918…2018
Sinds Akki en ik eind 2018 een appartement in Scheveningen kochten, moet ik vaak aan die situatie in 1918 denken, precies een eeuw geleden. Als ik nu door de Keizerstraat wandel, in het centrum van het oude vissersdorp, kijk ik schuin naar het bovenhuis waar Felix bijna een jaar gewoond en gewerkt heeft.
Kort na zijn komst naar Den Haag wordt de dan 32-jarige Timmermans door de redactie van het dagblad Het Vaderland benaderd om een serie artikelen te schrijven over zijn eerste indrukken van Nederland onder de titel Pallieter in Holland. Op 15 november 1918 verschijnt de eerste aflevering en de reeks zal uiteindelijk tot 18 columns uitgroeien om op 6 mei 1919 te stoppen.
In het verleden had ik wel eens wat gegrasduind in die artikelen, maar nu ik zelf sinds 2018 in Den Haag/Scheveningen woon en me uiteraard oriënteer op mijn nieuwe omgeving, word ik extra nieuwsgierig hoe Felix die grote overgang ervaren heeft. Ik verwachtte signalen op te vangen van ontreddering, heimwee en onzekerheid omtrent de toekomst. Maar nee, zijn eerste column, gedateerd op 9 november, de dag van zijn vlucht naar Nederland vertelt een hilarisch verhaal over zijn zwerftocht door Amsterdam op zoek naar voedsel. Overal waar hij wat lekkers wil kopen, blijkt het alleen verkrijgbaar met het inwisselen van distributiebonnen. Zwaar teleurgesteld in het ‘vette Holland’ moet hij uiteindelijk genoegen nemen met het eten van een zestal haringen die niet op de bon blijken te zijn. De column eindigt met de verzuchting: “Pallieter jongen in wat voor land zijt ge nu versukkeld?” Die laatste zin zet me aan het denken. Hier is niet Felix, maar Pallieter aan het woord! De schrijver verschuilt zich achter zijn literair alter ego en kan zo enigszins afstand nemen van de trieste realiteit waarin hij verkeert. Door zijn romanfiguur op smakelijke wijze als spreekbuis te gebruiken, maakt de humor die realiteit dragelijk.
Felix Timmermans, onbekend maar geliefd Door de oorlog was er alleen briefcontact met Nederland. Zo moet Timmermans in ieder geval geweten hebben dat zijn roman Pallieter die in 1916 door Van Kampen in Amsterdam was uitgegeven, in het neutrale Nederland tot een succes was uitgegroeid. In 1917 verscheen Het Kindeken Jezus in Vlaanderen en een jaar later kwam daar nog de novelle De zeer schone uren van Juffrouw Symforosa, Begijntjen bij. Het werk van Timmermans werd goed verkocht en de onbekende Vlaamse schrijver werd steeds populairder bij veel Nederlanders. Welnu, die onbekende, maar populaire auteur duikt in november 1918 onverwacht op in Den Haag. Het moet voor Felix een openbaring geweest zijn, hoe bekend en hoe geliefd zijn werk in Nederland was. Hij blijkt een soort idool te zijn voor wie de deuren vanzelf open gaan en van wie iets verwacht kan worden. Voor de buitenwacht vallen Timmermans en Pallieter samen en ik kan me voorstellen dat Felix van die Pallieterrol gretig gebruik heeft gemaakt in zijn op zich zo trieste situatie. Het moet hem ook enorm geholpen hebben om overeind te blijven in de gegeven, moeilijke situatie.
De kerk Op zijn eerste zondag in Nederland bezoekt hij de mis in een kerk nabij de Vijverberg. Dat moet de mooie kruisbasiliek zijn geweest aan de Parkstraat, gewijd aan de H. Jacobus de Meerdere. Akki en ik worden nieuwsgierig en brengen een bezoek aan deze prachtige 19de-eeuwse neogotische basiliek van de bekende architect Pierre Cuypers en wij hebben grote waardering voor het ‘Gesamtkunstwerk’ in neogotische stijl. Na de mis vertrekt Felix met de trein naar Ermelo op de Veluwe waar een nichtje van hem woont. Als hij aan het eind van de middag in de schemer aankomt, is het dorp uitgestorven. Vanuit een sfeerloos kerkje hoort hij het geluid van een harmonium en psalmgezang en vraagt zich af hoe de mensen hier leven “stijf en recht gelijmd in hun streng geloof. Men noemt ze Doleerenden en op hun stijlloozen tempel lees ik in den maneschijn: “Hij komt met de Wolken”. Die woorden ‘Doleerenden’ en ‘Hij komt met de Wolken’ spreidden over mijn joviaal Pallieter-zielken een stijf, koud laken uit.” Met die typering van de protestantse Nederlandse Gereformeerden wordt een scherpe tegenstelling geschetst met het gotieke Rooms-Katholiek kerkbezoek van die ochtend. Het bezoek aan zijn nicht is een warme ontmoeting. Er wordt goed gegeten. Het valt trouwens op hoe Timmermans in zijn columns opvallend veel aandacht besteedt aan het uitvoerig beschrijven van lekkere maaltijden. Hiermee versterkt hij de Pallieter-sfeer die zijn vertelling moet uitstralen. Hij blijft een paar dagen in Ermelo en geniet van de herfst in de stille bossen met de geur van eeuwenoude bomen. Ook hier laat Timmermans de natuur uitvoerig op zijn Pallieters ervaren.
Een eigen onderkomen Een week later lezen we dat hij het zat is om in hotels te bivakkeren. Hij heeft geld en met zijn valies in de hand gaat hij op zoek naar een kamer waarin hij eigen baas kan zijn. Het valt me op dat Felix heel stellig is in de keuze van de woonplaats: Het moet Den Haag zijn en geen andere Nederlandse stad. Hij zegt letterlijk: “Het staat nu eenmaal vast dat ik in Den Haag wil wonen [… ] Ik weet niet waarom; maar ik wil en zal er wonen!” In die vierde column volgt een komisch verhaal van de ontmoeting met een vage vriend die juichend alle bekende titels van Timmermans’ boeken bejubelt, waarop een eveneens aanwezige deftige heer Felix voorstelt om bij hem te komen wonen. De woning blijkt rijk en voornaam te zijn en uitvoerig wordt opgesomd wat er allemaal aan museale attributen te bewonderen is. Hij begint ervan te transpireren als hij bedenkt wat er al niet kapot zou kunnen gaan…: “Een fijne menheer spelen zal misschien voor later zijn!”. Hij bedankt de deftige heer voor zijn aanbod en zegt met bedrukt gemoed dat de woning te ver van het centrum der stad ligt.
Rijswijk Op 18 november vindt hij bij een milde vriend in Rijswijk onderdak en een dag later schrijft hij bij een snorrende stoof met de geur van rode appeltjes om zich heen een lange brief aan zijn ‘alderbeste, zoetste en warm-geliefd Marieke!’. Het is een lange, warme brief in Pallieterstijl waarin hij ironisch ingaat op twee actualiteiten die indruk op hem gemaakt hebben. Allereerst vermeldt hij dat de Duitse keizer asiel heeft gekregen in Nederland en zijn kroon voor een hoed heeft verwisseld en verder vertelt hij dat hij een Hollandse revolutie heeft meegemaakt. In Den Haag waren er massale socialistische meetings met wel 18 sprekers, maar in de avond bleven de straten leeg en bleek het een revolutie zonder aanhang te zijn. De dag daarop liep het Malieveld echter wel vol volk: “De vlaggen verhelderden de gevelen, de blijde appelsienenkleur lachte tusschen ’t rood en ’t wit en ’t blauw, en menschen genoeg om er geen meer bij te maken. De Koningin wier hert maar een boon groot moet geweest zijn, kwam weer op haar effen, ’t pak was van haar hert en vol van vreugde kwam ze de pyramidale volksbijeenkomst begroeten die op het wijde Malieveld haar kwam begroeten. Zij begroetten elkander. Ik heb ze ook gezien en z’is mij meegevallen. Zij stak het prinsesje omhoog, maar toen kwam er juist een dikke Hollander met een rozijnenbaard voor mijn oogen staan! […] ’t Was al van ‘Oranje boven’, dat de klok sloeg […] altijd maar van ‘Oranje boven’ en nog eens van ‘Oranje boven’! Ik vind dat liedje wat te kort, en men zou de Koningin, geloof ik, een groot plezier doen met een langer te maken.”
Het moet voor de lezers van ‘Het Vaderland’ komisch geweest zijn te lezen hoe een Vlaming aankeek tegen dat werkelijk historische moment uit onze Nederlandse geschiedenis… En nog steeds speelt dat zelfde Malieveld - een groot exercitieterrein uit de 17de eeuw aan de rand van het centrum - een belangrijke rol in onze democratie: er worden regelmatig grote, massale betogingen gehouden waarbij het volk zijn mening uitbundig kan uiten. Als kersverse Hagenees heb ik er al meerdere malen mijn ogen op uit gekeken.
Een wandeling met drie vrienden rond Rijswijk Rijswijk ligt net als Voorburg en Leidschendam iets ten oosten van Den Haag. Deze dorpen zijn in de loop der jaren vastgegroeid aan de Hofstad. In de afgelopen maanden fietsten Akki en ik vanuit Scheveningen om ons op de omgeving te oriënteren naar deze dorpen, waarvan de oude kern nog duidelijk aanwezig is met parken en herenhuizen rond een monumentale kerk. Langs die dorpen stroomt de Vliet, een breed water dat Delft met Leiden verbindt. Het is een feest om die route langs het water te fietsen. Er was zoveel verrassends dat we daar tegenkwamen! In de zesde column gedateerd op 22 november lezen we hoe Timmermans met drie vrienden een lange wandeling door Rijswijk en Voorburg langs de Vliet maakt. Voor mij is er nog veel herkenbaar en ik kan bijna hun route nalopen. Het is een sfeervolle, boeiende, zintuiglijke beschrijving van het Hollandse landschap. Met schildersogen bekeken. Vrijwel zeker vergezellen Thiry en Bogaerts hem op die tocht.
Tot hun verrassing komen ze langs de Vliet bij Hofwijck, de 17de-eeuwse buitenplaats die Constantijn Huygens in Voorburg liet bouwen. Huygens was een belangrijk diplomaat en geheimschrijver van stadhouder Frederik Hendrik. Een zeer veelzijdig mens. In zijn vrije tijd schreef hij poëzie en was hij een begaafd componist en muzikant. Timmermans kent zijn werk en citeert eruit. Het moet die dag een heerlijke herfstwandeling geweest zijn: “ ‘k Heb genoten!, genoten van de zon, van de biggetjes en den rijp die in de schaduw bleef! ’t Is niks in zich-zelve, maar het kan een mensch zijn hart zoo dik van levenslust maken en het hoofd vol klaarte leggen. Ik ben echt blij geweest met een dooë musch, en heb me dan ook niet kunnen weerhouden dezen dag, als een dag van geluk in dit luttele dagboek te plaatsen. En van blijdschap steek ik een nieuwe sigaar op, die mij twaalf centen kost.”
Ja, jong en levenslustig zijn ze nog, Felix en zijn vrienden, maar ze zullen die dag zeker ook terug gekeken hebben en over hun Lierse thuis en hun misère gesproken hebben. Maar dát komt niet in de krant. Daar laat hij Pallieter aan het woord, want dat lezen die Hollanders graag… Felix Timmermans is op dat moment nog geen twee weken in Nederland. Ondanks alles is hij overeind gebleven en zijn dagboek Pallieter in Holland zal hem daar zeker bij geholpen hebben. Hij heeft waardering ervaren als schrijver en als mens, en die zal in de maanden die volgen alleen maar groeien. Voor hem is er een nieuwe wereld open gegaan die de pijn van de vlucht uit Lier verzacht zal hebben. Zijn Pallieterrol, zijn talent, dat is zijn reddende engel.
Deel 2 Toen ik me het afgelopen jaar verdiepte in het wel en wee rond Felix Timmermans van precies een eeuw geleden, verwachtte ik dat zijn overhaaste vlucht uit Vlaanderen naar Nederland sporen van ontreddering en heimwee zou nalaten in zijn publicaties. Maar nee, niets daarvan vind ik terug in de eerste negen afleveringen van zijn reeks Pallieter in Holland in het dagblad Het Vaderland. De persoon Felix verschuilt zich daarin veilig achter zijn alter ego Pallieter en weet in die rol het Nederlandse publiek smeuïg te bedienen met zijn avonturen en belevenissen in met name Den Haag en directe omgeving. Die Pallietercolumns maken zijn populariteit alleen maar groter! Al snel na zijn aankomst in Den Haag, begin november 1918, ontdekt Timmermans hoe populair zijn werk in Nederland is, vooral zijn Pallieterroman uit 1916. Voor zijn lezerspubliek lijkt het alsof Pallieter in hoogst eigen persoon asiel in Holland heeft gezocht, zó vereenzelvigt men hem met zijn Boergondische romanfiguur, die het leven van de zonnige zijde beziet en watertandt bij het vooruitzicht van een copieuze maaltijd.
Pallieter toont zijn andere gelaat. Maar in de loop van december verandert de toon van zijn columns en zien we steeds meer het gezicht van Felix vanachter Pallieter tevoorschijn komen. Hij heeft dan net zijn Lierse vriend de schilder Isidoor Opsomer op bezoek gehad die hem een brief van zijn vrouw Marieke brengt. Kort daarna komt zij zelf naar Den Haag waar Felix een goed pension gevonden heeft. Ook Mariekes moeder voegt zich daar bij hen. In de 10de dagboekcolumn van 7 december 1918 lezen we hoe hij nog in zijn eentje in een niet verwarmde kamer zit als een ‘zwaluw in een vogelenkevieken’. Er staat weliswaar een piano en de ruimte ziet er proper uit en is goed gemeubileerd, maar hij heeft het koud, want de kachel brandt nog niet: “Nu huivert het kiekenvleesch over mijne leden, en terwijl mijn rechterhand schrijft, zit de linker in mijn broekzak”. Onwillekeurig gaan zijn gedachten naar zijn thuis in Lier, naar de kleine leefkamer met de warme Leuvense stoof waarop hij zijn voeten kan warmen en met de poes op schoot een pijp kan smoren. De kamer waarin Marieke met een heldere glimlach huiselijk in de weer is. Je voelt het heimwee op de loer liggen… Maar hij herpakt zich en schrijft: “Maar dit weet ik, ware hier nu de zachte vrede van een kachel om mijn lichaam, dat ik zou blijven zitten[…] om de steenen ocarina te bespelen die ik juist gekocht heb. Doch mijn koude vingeren kunnen met moeite de gaatjes stoppen en ‘k blaas zoo valsch als een kater. Al moest ik De Haag op zijn kop zetten, kolen moet ik hebben, al brak er het onder!”
In nummer elf van de reeks gedateerd op 18 december wordt het Pallietermasker al in de eerste zin onverbloemd afgezet: “Ik sta aan de zee met het nieuws in mijn hand dat mijn vader morgen zal begraven worden. Mijn goede oude vader! Vannacht heeft de storm over de zee heengestreken en nu ligt ze daar nog te zieden met lange witte golven. De avond die over de oneindigheid zakt heeft den hemel verbrand tot een kristal helder blauw in het noorden, en tot massale, donkere grijs-bruine wolken die nog als doovende kolen den rooden asem van de verdwenen zon dragen. […] En mijn vader is eergister gestorven en zal morgen begraven worden! En als een zalf aan mijn verdriet en een zachte olie aan de verbittering mijns harten is deze eenzame, oneindige avondzee.” Wat dan volgt is een liefdevolle ode aan zijn vader. Het doet hem pijn dat niemand van de kinderen bij vaders sterfbed aanwezig was en een kruisje op zijn voorhoofd kon geven. Vervolgens geeft hij een fijngevoelig portret van zijn vader aan de hand van een aantal herinneringen.
Heel treffend vind ik het stukje waarin hij vertelt hoe vader reageerde op de situatie waarin Felix, die slecht leerde op school, als voorlaatste bij de prijsuitreiking een heel dun boekje ontving. Felix was bang dat hij er flink van langs zou krijgen, maar … “Als ik buiten het schoolgebouw kwam, stond mijn vader daar met in zijn armen een toren van negen prachtige prijsboeken, bijeengebonden met een roos lint. ‘Hier zie manneke’, zei hij, ‘de meester heeft zich vergist, gij zijt de tweeden uwer klas en de meester heeft mij deze prijzen voor u gegeven. Morgen zal hij het in de Gazet laten zetten dat er een abuis begaan is met u de tweeden laatsten te stellen’. Verblijd en fier ging ik over de straat en ik kreeg dien dag meer snoepgeld dan ooit.”
Ook het slot van de column wil ik u niet onthouden. De taal is dichterlijk verstild en qua toon een prelude op Timmermans’ ontroerende verzen uit de bundel Adagio van zo’n dertig jaar later: “O vader, de zee spreidt hare oneindigheid voor mij uit, de avond is over de wereld en de maan bloemt zilverig in den hemel. Alle geluiden zwijgen, alleen de zee ruischt haar eeuwig, eenig lied. Zoo ook zal in mij, het geruisch van uwe herinnering in mij blijven als een zacht weemoedig, teder lied, dat als een snaar die trillen blijft de andere geluiden mijns harten zal omzingen. Want gij waart mijn vader en mijn vriend!” Een volle maand is Het Vaderland verstoken van zijn column. Timmermans lijkt te zwijgen en zijn verdriet in stilte te verwerken. Ja, de zee is een bijzonder fenomeen. Akki en ik wonen er sinds kort een kilometer vandaan en vooral als het stormt trekken duinen, strand en zee aan ons. Dan zie je weinig mensen en word je stil en laat je je gedachten gaan op wieken van de wind. Dan zijn er eigenlijk geen woorden meer…
Dames staan geduldig te wachten !!!
Lezingencyclus In het dagblad Het Vaderland mag het weliswaar een poosje stil geworden zijn, in werkelijkheid heeft zich een opvallende verandering voorgedaan in het leven van Timmermans. Door zijn dagbladcolumns is hij zó bekend geworden, dat hem gevraagd wordt om in een lezing eens uit de doeken te doen hoe Pallieter tot stand gekomen is. Ik denk dat Felix behoorlijk geaarzeld zal hebben. Schrijven is een heel andere stiel dan spreken in het openbaar. Toch zwicht hij voor de verleiding en hakt hij de knoop door. Op 1 december 1918 – hij is dan nog geen maand in Nederland- spreekt hij in het klassieke gebouw Diligentia aan het Lange Voorhout voor een volle zaal. Het publiek reageert enthousiast op zijn optreden. En zo wordt hier -op de plaats waar Horowitz, Anton Rubenstein en de cabaretiers Wim Kan en Paul van Vliet furore maakten- het startsein gegeven voor een speciale lijn in de loopbaan van Felix Timmermans. Een lijn die tevens een belangrijke nevenbron van inkomsten wordt voor de schrijver die van zijn pennenvruchten een gezin zal moeten onderhouden.
In de maanden die volgen traceer ik zo’n 22 plaatsen waar Felix zijn lezing houdt. En het zullen er vast meer geweest zijn! Hij bezoekt o.a. Rotterdam, Haarlem, Leiden, Amsterdam, Amersfoort, Utrecht, Apeldoorn, Groningen… Zo reist hij per trein heel Nederland door en schoolt hij zichzelf om tot een geroutineerd spreker. Het verhaal draait steeds rond Pallieter en het publiek stroomt toe. Het moet enerzijds een heel onrustige tijd voor hem geweest zijn, maar anderzijds zal het hem veel adrenaline gegeven hebben, al die enthousiaste belangstelling. En … de verkoop van zijn boeken kreeg er een enorme impuls door. Er zijn foto’s waar men in de rij staat om Pallieter door hem te laten signeren, meestal dames…
Mijn warme vriend Peterus! Als Timmermans eind januari 1919 terugkeert met zijn 12de column in Het Vaderland, laat hij merken dat schrijven weliswaar zijn passie is, maar dat dat soms ook heel moeizaam kan gaan: “Maar als het niet gaat en ik niet kan opgevischt krijgen, de klanken en kleuren die er in mijn binnenste dooreenzwemelen, als na geschreven te hebben, het lied van mijn hart niet helder voorbij mijn ooren wandelt, dan zit ik ineengevouwen, dan smaakt de pijp mij niet, dan zaag en zanik ik steeds en noemt mijn vrouw mij ‘Smoorlucht’.” Hij vertelt dat hij het erg druk heeft met zijn lezingen en dat de ‘vriend’ die we nog kennen uit zijn vorige columns het Molenland heeft verlaten en via een opmerkelijke odyssee naar Vlaanderen is teruggekeerd. Toch wil hij die vriend graag op de hoogte houden van zijn wederwaardigheden in Holland en om tijd te besparen komt hij op een idee: “Ik zal een brief aan mijn vriend schrijven, heel gewoon-weg en als die brief af is, zal ik hem in Het Vaderland laten afdrukken, hem uitknippen, in een omslag steken en hem naar Vlaanderen sturen, naar mijn beste vriend.” En met dit besluit geeft Timmermans een nieuw vertelperspectief aan zijn Pallieterreeks. Alle zes volgende columns hebben de briefvorm gekregen en zijn gericht aan ‘vriend’ Peterus. Door deze vorm te kiezen geeft hij zichzelf de ruimte om op een persoonlijke wijze ongedwongen verslag te doen van zijn wel en wee.
De eerste brief is een uitvoerig verslag van een lange wandeling over de pas gevallen sneeuw in het Haagsche Bosch en het land daarachter. Het is een uitbundig Pallieterverhaal, compleet met een tochtje in de arrenslee van een passerende boer bij wie hij vervolgens een smakelijke maaltijd op de boerderij verorbert. Op de terugtocht langs de Vliet doet hij een kroegje aan om met drie Schiedammer jenevers de kou te verjagen. In dat verslag van die onvergetelijk mooie winterdag spreekt Timmermans ‘Peterus’ meerdere malen persoonlijk aan om de intimiteit van de briefvorm te accentueren. Dit houdt hij consequent vol in de volgende afleveringen.
Pallieteren in Groningen We lezen ook dat Felix die winter bij de kachel zo’n 2000 plaatjes “…geschilderd, geverfd, gekleurd heeft uit een nieuw werk dat ‘Boudewijn’ heet…”. Hij vertelt dat er 400 vellen papier door zijn handen zijn gegaan. Dat moet geweest zijn voor een bijzondere, luxe uitgave, die ik jammer genoeg nooit onder ogen heb gehad…
In de 15de column krijgt vriend Peterus een zeer uitvoerig verslag voorgeschoteld van een bezoek aan een studentenvereniging in Groningen. De dame bij wie Felix logeert geeft hem een huissleutel mee en waarschuwt, dat het na de lezing wel heel laat kan worden, want zei ze, “…bij de studenten kon zoo’n avondbroodje nog lang duren, het kan wel drie uur van den nacht worden”. Het blijkt om slechts 11 studenten te gaan die hem braaf en stijfjes ontvangen. Naarmate de avond vordert, komt het gezelschap echter los en wordt er rond middernacht copieus gedineerd in een studentenkroeg. Er wordt die nacht uitbundig ‘gepallieterd’ met zang en veel drank, zodat hij pas om half negen in de ochtend afgepeigerd op zijn logeeradres wordt afgeleverd. Bij zijn vertrek naar Den Haag realiseert hij zich dat hij drie dagen in Groningen was en eigenlijk niets van de stad gezien heeft…
In aflevering 16 is het inmiddels voorjaar geworden en vertelt hij zijn ‘zoete kameraad Peterus’ uitvoerig over het verloop van zijn lezingencyclus. Felix blijkt het een beetje zat te zijn om steeds weer op pad te gaan: “…de Lente glanst en ik ben niet van zin, na een vochtigen winter mijn ziel nog liggen af te draaien met een uitvoerig verhaal der voordrachten”. Kennelijk is het hem allemaal wat te veel geworden. “Ik heb heel Holland doorkruist en mijne wegen zijn als een spinnenweb veelvuldig. […] Doch van de meeste steden heb ik bijna niets gezien; ik kwam er laat aan en vertrok ’s morgens heel vroeg, maar wel heb ik veel menschen leeren kennen; joviale menschen, die mij rijkelijk ontvingen en drank en wol aanboden; lastige menschen die mij als een curiositeit aanzagen en de kern van mijn hart poogden te fotograferen. Ook heb ik vrienden gemaakt, goede vrienden, die mij nog dikwijls komen bezoeken en ik hen, en waaronder ik gelukkig tellen kan personen van dit geslacht waarvan ik geen deel maak.” We zagen het al eerder, Timmermans had een wit voetje speciaal bij de dames… Ja, het is verbazend hoeveel Felix Timmermans in die paar maanden in Holland meemaakt en hoe hij zijn talenten en persoonlijkheid verder ontwikkelt.
Deel 3 Met zijn min of meer gedwongen komst naar Nederland in november 1918 begint er een nieuwe fase in het leven van Felix Timmermans. Het is prettig voor hem te constateren dat hij een gevierd schrijver blijkt te zijn en dat stimuleert zijn zelfbewustzijn. Daarnaast ontwikkelt hij zich als een goed performer die in zijn lezingen het publiek weet te boeien. Dat proces voltrekt zich allemaal in enkele maanden tijds, maar het moet hem -ondanks zijn jeugdige leeftijd- ook erg vermoeid hebben. Er wordt kris-kras door Nederland gereisd, op steeds verschillende adressen gelogeerd en Timmermans ontmoet allerhande typen van mensen. Wat een veelheid van indrukken heeft hij in die korte tijd moeten verwerken! Het is een hectische periode die hem veel adrenaline gegeven zal hebben. Maar in het voorjaar van 1919 wordt het hem kennelijk te veel en zoekt hij rust. Het is dan ook geen wonder dat er van geconcentreerd werken aan zijn roman Anna-Marie in die periode nauwelijks iets terecht komt.
‘Reclame’ voor Pallieter In zijn ‘brief’ van 3 april 1919 aan zijn ‘Zoete kameraad Peterus!’ vertelt hij een aantal anekdotes over zijn lezingen. In begin januari zou Timmermans een voordracht in Den Bosch houden. Als hij daar arriveert, hoort hij dat er slechts 14 kaarten zijn verkocht. De organisator gaat er al van uit dat de lezing niet door zal gaan. Maar Felix geeft aan dat dat wél gaat gebeuren. “…Toen liet hij mij een gazetje zien, waarin een vierig katholijk de bevolking aanried niet naar mijne voordracht te komen, daar het boek waarover het ging, door die en die voor een varkensstalachtige vertelling wierd gehouden en zij beter zouden doen het geld aan katholijke werken te besteden. Dat had die mijnheer niet moeten schrijven, want een kwartierken later zaten er ineens tweehonderd menschen in de zaal, met er tusschen een grijze pastoor, die smakelijk gelachen heeft. […] Een paar dagen nadien vroeg mijn uitgever wat er toch in ’s Hertogenbosch was gebeurd; hij kreeg ineens heelder bestellingen van Pallieter en kon die plotselinge stijging niet verklaren. Ik heb hem dan ook terug geschreven daarvoor den plezanten inzender van het blaadje te bedanken.”
Ook in protestantse kringen zijn de meningen over het zedelijk gehalte van Pallieter nogal verdeeld. Maar hoe vaker die discussie oplaait, des te nieuwsgieriger wordt het volk… In de praktijk heeft al dat theologisch / ethisch gehakketak in de pers vooral als reclame voor Pallieter gewerkt en de verkoop van het boek alleen maar bevorderd. In jaarboek 9 (1981) van het Genootschap vind ik twee brieven uit het familiearchief van Karel van den Oever die een goed beeld geven van de pro- en anti-Pallieter stemming in Nederland. Zijn brief van 3 maart 1919 begint als volgt: “Ik heb Timmermans hier uitgenodigd om over zijn ‘Pallieter’ te komen spreken. Reuzesukses! Het Baarns intellekt was er, en de zaal was te klein. We hebben zitten lachen om al die geestigheid die geen Hollander kan nadoen; en dan die droogbedaard humoristische mimiek van Felix, die over Charlot vertelt gelijk Vermandere over Van Zon. Wat zijn wij toch sappige Uilenspiegels! ”Maar even verder lees ik: ”…Niet elk Baarner loopt met ‘Pallieter’ en ’t Kindeke Jezus’ mee. Ze zitten hier in kategorieën…”
Van den Oever noemt de socialisten en de liberalen pro, maar veel katholieken en vooral de protestanten vinden Pallieter een heidens boek en Het Kindeke Jezus een profanatie. Hij gaat verder: “…De ‘muur van fatsoen’ die hier zo preuts opgetrokken werd rond de lezing van Timmermans, heeft de schone katolieke etiek geschaad: men heeft de gemoederen in verwarring gebracht door grote levenszinnelijkheid met bestiale pornographie op één lijn te insinuëren, alsof er geen onderscheid was tussen Rubens en Félicien Rops, tussen Timmermans en Zola.” Van den Oever breekt een lans voor Timmermans’ werk en merkt op dat het gemengde Baarnse publiek in de zaal hem daarin steunt. Aan het slot van de tweede brief vertelt hij dat de pastoor van Baarn hem Het Kindeke Jezus in Vlaanderen cadeau heeft gedaan, omdat hij er niet veel aan had. Hij verkoos liever het Bijbelse verhaal… Dan volgt: “…Die Hollanders snappen niet veel van onze Vlaamse kunst, ze komen er nooit achter; hun beoordelingen zijn ook zo ‘tragisch’ over Timmermans: ze zoeken er allerlei systemen achter. En dan worden zij zo pedagogisch-wijs, zo geleerd…Verontschuldig mij om deze lange brief. Hollandse redeneerzucht zit ook al in mij. Een echte plaag.”
Timmermans zelf verzucht begin april 1919: “Ik heb verlangen naar de duinen en de zee waarop de oneindigheid hare stilte legt en de zon haren gouden scherven.” Enkele weken later verhuist hij van Dennenweg 69 in het hartje van Den Haag, vlakbij het Lange Voorhout en het statige Hotel Des Indes naar het eenvoudige vissersdorp Scheveningen waar hij zijn intrek neemt op een bovenetage aan Keizerstraat 34, een paar honderd meter van het strand en de zee. Hier zou hij bijna een jaar lang wonen. Of hij er rust vindt, dat is nog maar de vraag…
Contacten met kunstbroeders In Lier had Felix Timmermans een klein, intiem vriendennetwerk van kunstbroeders. Eenmaal in Nederland moet hij dat enorm gemist hebben. De wereld waarin hij in Den Haag terecht komt is zo totaal anders dan die van het warme, kleinschalige Lier. Als voorbeeld vertelt hij zijn ‘vriend’ Peterus dat er in Den Haag zoveel kunsthandels en boekwinkels zijn. Ja, in het kleinste dorp in Holland is wel een boekwinkel te vinden… In zijn 17de column vergelijkt hij dat met Lier, dat toch zo’n kleine 30.000 inwoners telt, maar slechts één boekhandel had. En laat die nou failliet gegaan zijn, doordat de dochter van de letterlievende uitbater een grote fles inkt van een plank stootte, “…die stuk brak op het boekenschap, zoodat de inkt overal rond spatte en zowel Querido als Gezelle vermoordde. […] Alzoo vermocht een inktflesch een stad van 30.000 inwoners voor immer van een boekwinkel te ontrooven.” En dan Den Haag: “…Hier krioelt het van boeken en schilderijen, lezingen en tentoonstellingen. Dat gaat er hier in als koek. Iedereen leest, in tram en trein, op wandel en op weg. En voor tentoonstellingen en kunstavonden is hier felle belangstelling”. Ik weet niet of Pallieter / Timmermans wat betreft Lier enigszins komisch overdrijft, maar een feit is dat hij in Nederland geconfronteerd wordt met een goed ontwikkelde leescultuur en rijk cultureel leven.
Lyrisch wordt hij als hij over het werk van Jan Toorop vertelt: “…Hij doet portret, stilleven, landschap, compositie, naturalisme, realisme, idealisme en godsdienstige kunst en alles wat er maar met het schilderen of teekenen gedaan kan worden. Nu maalt hij luministisch-weg een portretten-uitsteker, dan droomt hij den kruisweg te Brugge, of geeft ons een exotische visie van langarmige, kaarswitbleeke, doorzichtbare, dooreenwarrelende figuren, theosofisch, oostersch, ziek, om nadien weer stoere werkstakers of visschers en boeren te schilderen vol vleesch en bloed. […] Bij Toorop zingt de kleur vol en genegen. ’t Schreeuwt niet, maar ’t doet mij altijd denken aan de kerkramen uit Sinter-Goedel te Brussel.” Felix bewondert de veelzijdigheid van deze kunstenaar. Later ontmoet hij Toorop persoonlijk en de meester maakt bij die gelegenheid een schitterend portret van hem! Ook noemt hij Konijnenburg en Jan Sluijters en enkele Vlamingen van wie hij op een tentoonstelling goed werk ziet.
En dan volgt als een apotheose: “…Maar enen, die nog jong is en werkt lijk ne mol en alles, voor hij ’t waagt uit te beelden, eens van onder en van boven beziet is de etser Anton Pieck. Die houdt van al de dingen die wieglen van Gods Heiligen voet ‘en van ’t groeit overal entwat’. Die kan in verrukking staan voor de nerven van een dor blad, voor den onderaardschen grond van een slootje. Voor het mos dat op een klamme, doorzopen muurke plakt, en voor een ontvleescht musschengeraamte. Verdorie Peterus, die voelt dat allemaal aan als waren het de grootste evenementen, en zoo geeft hij het dan ook weer, met genoegen en gemakkelijkheid, en … “. Tussen Timmermans en Pieck groeit een hechte vriendschap. In Den Haag krijgt hij les van hem in het etsen en later ook in houtsnijden. Van dat laatste bekent hij eerlijk, dat het een tijdrovende stiel is waarvoor hij te weinig geduld kan opbrengen…
Uit het Scheveningse dagboek dat Timmermans later bijhoudt, weten we dat hij ook goede literaire contacten heeft. Natuurlijk met de dichter Willem Kloos, die van Timmermans in die periode voorpublicaties van Anna-Marie in het tijdschrift De Nieuwe Gids plaatst en via wie hij kennis maakt met P.C. Boutens, Dirk Coster, Marcellus Emants e.a. Eerder schreef ik in ZV 43 hoe Felix de toneelschrijver Herman Heyermans in Amsterdam leerde kennen, nadat hij een voorstelling van De Wijze Kater bezocht had. Hij is daar heel enthousiast over en schrijft hem: “… dat die sarcastische wijsheid en bijtende spot van de Kater hem een volle pint goed bloed heeft bijgezet!” Geen wonder, want in het voorjaar was zijn Boudewijn verschenen dat net als De Kater een politiek geëngageerde achtergrond heeft. Mooi vind ik nog steeds het motto bij Boudewijn dat als een understatement gelezen kan worden: “ ’t Geen da’ ge peist is ’t nie “… Ik kan niet anders concluderen dan dat Timmermans in zijn Nederlandse periode door zijn open en innemende persoonlijkheid een uitgelezen netwerk van kunstbroeders heeft opgebouwd. Later zal hij daar nog veel profijt van hebben.
De laatste Pallieter in Holland Op 6 mei 1919 schrijft Felix aan zijn ‘Geweldige Vriend Peterus’ : “Het zal u verwonderen, voorzeker, vóór den datum van dezen brief: ‘Scheveningen’ te lezen in plaats van ‘Den Haag’. ’t Komt eenvoudig omdat ik er woon. En ik ben er gaan wonen om er den zomer door te brengen… ‘k Heb nu een heelen winter gereisd en gebold, ’t hangt mijn keel uit. Nu ga ik eens een heelen zomer proberen uit te rusten; mij in het zand neerleggen, en naar de wolken en de zee liggen zien, zonder doel, zonder wil, en mij laten doordrenken van kalmte.” En dan krijgt Peterus te lezen dat dit de laatste brief is vanuit Holland. Timmermans wil zijn tijd anders gaan indelen: schrijven wil hij, in alle rust: “…want schrijven is voor mij leven, rusten en werken tegelijkertijd, melk en brood! Als ik schrijf of ets, dan leef ik tot in de nagelen van mijn teenen. Dan ben ik, ik!”
Vanuit het drukke Haagse centrum verhuist hij naar de rust van Scheveningen. Daar wil hij zich eindelijk concentreren op de voortzetting van zijn roman Anna-Marie. Scheveningen 1919, een dorp waar alle vrouwen nog in klederdracht lopen, waar de tijd lijkt stil te staan. Die vrouwen, “…ze zijn kostelijk, Peterus, om er in te bijten; en Pallieter zou er terdege van houden! […] Houd u wel intusschen, Peterus! Geniet van de Lente en bid voor Vlaanderen! Vele groeten van ons Marieke, en in ’t bezonder van uwen eenigen F.T.” Ik merk dat Timmermans ervan overtuigd is dat er een nieuwe periode voor hem aanbreekt met meer rust en structuur in zijn tijdplanning. Deels is dat ook zo, getuige het summiere dagboek dat hij in juni start. Regelmatig bezoekt hij zijn vriend Antoon Thiry, die ook werkt aan een roman die in dezelfde tijd speelt als Anna-Marie. Felix wordt er enigszins nerveus van als hij merkt dat Thiry zelfs in de tekeningen zíjn kleuren en onderwerpen nabootst. Hij voelt dat Antoon jaloers is op zijn succes. Dat verkilt hun relatie enigszins.
Uit dat dagboek blijkt duidelijk, dat het werken aan dat boek een worsteling dreigt te worden. Steeds vindt hij dat het anders moet en dan zoekt hij afleiding bij Pieck in schilder- en tekenwerk. Hij start zelfs met een toneelbewerking: Mijnheer Pirroen. In november besluit hij om met het boek helemaal opnieuw te beginnen. Vlak voor Kerstmis krijgt hij de verlossende tijding dat hij terug kan keren naar Vlaanderen. Maar het wordt toch nog begin april 1920 dat hij Scheveningen verlaat om in Lier zijn intrek te nemen in de woning van Fred Bogaerts aan de Boomlaarstraat.
En daar, in Lier, waar zijn wortels liggen, daar komt hij echt tot rust. Anderhalf jaar was Felix Timmermans in Holland. Een moeilijke periode, die gedwongen ‘verhuizing’, maar tevens een ‘veelkleurige’ tijd waarin zijn wereldbeeld zich verbreedde en zijn persoonlijkheid zich sterk ontwikkelde.
Intensief heb ik met hem meegeleefd - nu precies een eeuw later - en de jonge, vitale Felix Timmermans is me daardoor veel nader gekomen. Daar ben ik blij mee en dankbaar voor…!
Deze ‘Schemeringen’ gingen aan Pallieter vooraf en men kan er vooral van zeggen, dat ze doen denken aan Edgar Allan Poe, en aan zovele anderen, die eveneens deze lier tokkelden. Ik bedoel de virtuozen van het onzienlijke, maar aanvoelbare, der verfijnde onderscheidingen in de gewaarwordingen der zinnen, de vage sensaties en de even opflitsende vermoedens. Er is zeer veel voortreffelijks op dit gebied geleverd, zodat het moeilijk valt niet in herhaling te vervallen en niet door kunstmatige opwinding effecten te forceren. Aan geen dezer beide fouten is Timmermans, dunkt mij, geheel ontkomen. Zijn eerste verhaal De lijkbidder is onnatuurlijk opgewonden van toon en niet gans oorspronkelijk van vinding. Die presentie des doods, uitzonderlijk gevoeld door een liefhebbende ziel, terwijl nog de andere familieleden de zieke op weg naar beterschap en leven menen, hebben wij al eens meer ontmoet, komt mij voor.
In de kringen der empirische telepathie is dit verschijnsel zelfs tamelijk bekend, geloof ik, en vaak geconstateerd. Alleen een zeer treffende bewerking van dit gegeven kan het dus nog voor de literatuur redden, en die ontbreekt hier in zover het alles een beetje hol en bol opgewonden klinkt.
Het tweede verhaal, De Kelder, behoort dan, zou men zeggen, niet specifiek in het genre thuis. Het geval kon even treffend geschreven zijn in een gewone omgeving van gewone mensen, wonend in een gewoon huis. Als daar maar een overstroomde kelder aanwezig was, waar de jonge vrouw haar pasgeboren wicht en vervolgens zich zelve kan verdrinken. Maar de geheime presentia 's of occulte invloeden zijn hierbij niet absoluut noodzakelijk. Een man, die zijn vrouw essentieel verwaarloost, een vrouw, die troost zoekt (en vindt) bij een vriend, dan zwanger wordt en haar kind doodt, om later zichzelf te verdoen uit wroeging.... zulke dingen en mensen kan men ook in 't heel gewone, nuchter alledaagse vinden. De rest is hierbij maar nutteloze fraaiigheid, nutteloos, want niet essentieel tot dit geval behorende....
Het derde verhaal van die gebroken vaas lijkt mij dan het meest in den toon en het zuiverst de sfeer te geven van dit ontastbare, onkenbare, dat niettemin tegenwoordig gevoeld wordt. Het is het verderf dat gruwbaar aangeslopen komt uit leegte en stilte van den nacht en waarvan men de ontzetting bij dag zelfs niet meer navoelen kan. Alleen lijkt deze Bovenaardse Verschrikking hier wel wat onnozel voorgesteld, als de belaagde haar ontvlieden kon simpel door van kamer te wisselen.... Het boek is overigens heel goed geschreven, met die levensvolle, dichterlijke suggestiviteit, die men van Pallieter kent. Eigenlijk is die taal wat teweelderig, hier en daar, voor het soort, dat naar bleker en stiller uitdrukking schijnt te verlangen. Doch op zichzelf is dit beeldende, duidelijk schilderende heel plezierig, makende, met de aardig primitieve houtsneetjes, het boek tot een genot voor den fijn proevende lezer.
Wat ook gezegd kan worden van de Bagijnhofsproken, die Felix Timmermans samen met Antoon Thiry schreef. Zuiver en sober, zonder meer iets van overspannenheid of geforceerde nadruk, gelaten en ‘blank,’ zou men zeggen, staan deze naïeve verhalen van een oud eeuwgetijde hier opgetekend, elk gebeuren in de eigen sfeer, waar wonder en werkelijkheid tot eenzelfde realistisch plan zijn opgeheven, gelijk in oude schilderijen. Er is hier nergens meer die angstige mystiek, die wel van ver heet te komen, maar intussen sterk aan Edgar Allan Poe en Maeterlinck herinnert. Het mystieke is hier het gewone en juist dat, in dien fijnen, stillen toon gehouden, geeft er den schijn van echte oudheid en een ver verleden aan, waarbij vergeleken dat andere dilettantisch lijkt. Of ook wel onrustige, nerveuze, moderniteit die koortsachtig zoekt naar het buitensporige. Maar mij dunkt in deze sproken den toon wel getroffen en het sentiment nergens buiten het vereiste kader van argeloos oppervlakkig gevoelsleven getreden. Natuurlijk heerst er maar één sentiment in het gehele boek, maar de fijne schildering brengt, in telkens andere groepering, hier de verscheidenheid aan, die deze vertellingen (liefst niet alle achtereen) in vertederden aandacht lezen doet. Het is bijzonder knap virtuozenwerk.
Intimations of Death
Schemeringen van de Dood
ABOUT THE AUTHOR Felix Timmermans (1886-1947) was born in Lier, Belgium, the thirteenth of fourteen children in the family of a lace merchant. Largely self-taught, he left school at 15 and began to read widely while also pursuing art lessons. Timmermans' novels of Flemish rural life, usually written in a lighthearted or humorous vein, proved tremendously popular not only with Dutch readers but also internationally. His works have been into twenty-seven languages, and his most popular novel, Pallieter (1916), has sold more than a million copies worldwide.
ABOUT THE TRANSLATOR Paul VINCENT studied at Cambridge and in Amsterdam. Until 1989 he was a professor at the Dutch department of University College London. Since then he has worked as a freelance translator. His translations include works by Louis Couperus, Harry Mulisch, Arnon Grunberg, Louis Paul Boon and many others. He has received a number of awards for his translation work, including the David Reid Poetry Translation Prize and the Vondel Prize.
A boy’s mother lies upstairs seriously ill, and in every crash of thunder or hollow chime of the clock he seems to hear a portent of her death.— A scholar of the occult finds his marriage threatened by horrifying and otherworldly noises emanating from the cellar. —During a plague outbreak, a gravedigger accidentally prepares one too many graves and becomes obsessed with the thought that the final grave will be his own. — A haunted man, seeking refuge in a monastery, is convinced that Death itself stalks him in the building’s lonely halls. — When a suicide pact goes awry, a man believes the ghost of his vengeful lover has returned to destroy him.
These are the plots of the five tales in Intimations of Death (1910), available at last in English for the first time. Belgian author Felix Timmermans (1886-1947) was highly popular in his lifetime for his humorous tales of rural life, but in this early collection, written after a near-death experience with a serious illness, Timmermans reveals a more morbid side and delivers a collection of psychological horror tales worthy of Edgar Allan Poe. This edition, brilliantly translated by award-winning translator Paul Vincent, includes the macabre woodcut illustrations from the original Dutch edition and an introduction by John Howard.
De Blijdschap van Guido Gezelle en Felix Timmermans. - Gaston Durnez
De Blijdschap van Guido Gezelle en Felix Timmermans.
Lezing gegeven door Gaston Durnez voor de Guido Gezellekring te Antwerpen op 13 September 2003.
Waarde Gezellianen,
Ik kom uw hulp inroepen! Ik ben op zoek naar een onbekende bloemlezing uit de gedichten van Guido Gezelle, een kleine maar een bijzondere keuze, want zij werd gemaakt door Felix Timmermans. Tot mijn spijt komt die bloemlezing niet voor in de bibliografie van de Goede Fee en ook niet in die van Gezelle. Niemand schijnt ze te kennen, niemand schijnt ze gezien te hebben. Twijfel is dan ook opgerezen. Bestaat die bloemlezing wel? Graag maak ik vandaag dan ook van de gelegenheid gebruik om een oproep te doen tot u allen, Gezellianen en, naar ik mag hopen, ook liefhebbers van de Goede Fee. Als u weer eens in oude papieren gaat snuffelen, als u gaat bidden in de tempels die Antiquariaten zijn, als u door Brugge dwaalt of door Lier, de twee hoofdsteden van onze liefde, geef dan uw ogen de kost. Waarop baseer ik mij voor dit verzoek? Wel, ziehier. In de eerste versie van het onvolprezen pareltje van literaire kleinkunst, dat "Minneke poes" heet, somt Felix Timmermans de auteurs op van wie hij, in de zomer van 1939, enig werk meeneemt naar het vakantiehuisje in de Kempen, waar hij op doktersbevel rust gaat zoeken voor zijn hart. Dit huisje, dat "Minneke poes" heet, ligt aan een zandweg bij de dennebossen. "Hier vloeien de gedichten klaarder in de ziel", zegt Timmermans. "Ik heb enige boeken meegebracht, die het beste in dit landschap passen. Niet om ze nog eens door te lezen, slechts om er nu en dan een kruimel van in de mond te nemen; die smelt als honing naar het hart.
Het zijn onder andere: Het Hooglied van Salomo; de drie gevoelerige parabelen van Karel van de Woestijne; Le Vigneron dans sa Vigne van Jules Renard; het Stundenbuch van Rilke; de Hof der Liefde van Gevaert; wat van Anton Coolen; Zomerzondag van Streuvels en (nu komt het) EN EEN EIGEN GEMAAKT BLOEMLEZINGSKE VAN GUIDO GEZELLE"... Timmermans voegt er nog aan toe: "den Thomas à Kempis; Reynaert; de Manier om lang te leven; en nog andere schoone dingen". –"Alleen werk, zegt hij, dat een mens nader tot de bomen brengt; dichter tot de geest van de eenvoudige mensen die in deze stilte wonen, en meer in de innigheid der uren, die de smaak van rijpe vruchten hebben, zowel in de witte morgenden als in het luiden van de avondklok. Al die boeken te samen vormen een groot getijdenboek in verschillende kapittelen..."
Timmermans noemt in deze passage enkele auteurs die hem heel zijn leven lang, van in zijn jonge mannenjaren, hebben vergezeld. In de definitieve versie van "Minneke poes" heeft Felix de opsomming weggelaten. En over dat "eigen gemaakt bloemlezingske" heeft hij, bij mijn weten, nooit meer iets gezegd. In een aantal nagelaten handschriften die ik mocht inkijken voor mijn biografie heb ik het niet gezien. En zijn kinderen Clara en Gommaar kennen het niet. Nu hoop ik dat het ergens opgeborgen ligt en dat een speurder het ooit kan vinden. Maar het is goed mogelijk dat Timmermans dat bloemlezingske alleen maar in zijn hoofd had.
In afwachting van een sensationele vondst kunnen wij nagaan wat Gezelle voor Timmermans heeft betekend en daaruit afleiden hoe zijn privé-anthologie er kan uitzien. Toen Guido Gezelle stierf, in 1899, was Felix dertien jaar. Het nieuws is niet tot hem doorgedrongen. Het duurde nog een vijftal jaren eer hij de naam Gezelle voor het eerst hoorde. Felix, de zoon van een Lierse kanthandelaar, was op school geen sterke leerling, niet alleen omdat hij een zwakke gezondheid had ook omdat hij speelziek was. Na de lagere school volgde hij een tijdje de lessen aan de Lierse academie, genoeg om er de teken- en schildertechniek te leren kennen. Zijn vader dacht dat zijn jongste kind hem in de kanthandel zou opvolgen en als tekenaar zou helpen bij het ontwerpen van kantmotieven. Spoedig zou blijken dat de knaap een andere richting uitwilde. Hij zocht aansluiting bij jonge artiesten uit zijn stad en hij begon zijn pen uit te proberen in verzen en proza. Hij was achttien toen zijn eerste geschrift in druk verscheen : een bijdrage in een weekblad uit de Kempense gemeente Westerlo, waar hij wel eens met vakantie ging. Straks is dat honderdjaar geleden. Het was in 1904. Men kent van dit artikel alleen de titel, "De taal is gansch het volk", de oude flamingantenleuze. Het weekblad en het handschrift zijn nooit teruggevonden..(Tussen haakjes: ook die mag u, als u wil, helpen zoeken). Maar publicatie heeft grote gevolgen gehad voor de literaire toekomst van Felix.
Op een mooie dag ontmoette hij in Westerlo een ver familielid, priester Ward Claesen, pastoor in een naburig dorp. Claesen, een geletterd man en flamingant, had hem amper gezien of hij riep uit: "Fee, beste kerel, ik heb dat ding van u gelezen. Maar voor ge nog iets schrijft, moet ge Guido Gezelle lezen en zijn neef Stijn Streuvels! " Timmermans moest bekennen, dat hij ze niet, of bijna niet kende. Toen pastoor Claesen weer was vertrokken, begon Felix een speurtocht, maar nergens in de buurt vond hij iemand die hem aan Gezelle kon helpen, en de naam van Streuvels had hij niet goed begrepen. Een paar zondagen later zag hij in het hotel in Westerlo een nieuwe vakantiegast in een boek lezen. Toen de man zich even verwijderde en het boek liet liggen, ging Felix vlug naar de titel kijken. Het was "Dagen" van Stijn Streuvels. Felix had net de tijd om een van de verhalen te lezen: "De Kalfkoe". Later heeft hij verteld wat hij toen voelde: "Hoe stond het daar! Hoe reëel die beschrijving van die knotwilgen in de mist, hoe vinnig aangevoeld en duidelijk meegedeeld de stemming van de winterzondag over het land! Ik kreeg als een klets op mijn gezicht." Als Felix nadien zijn eigen geschriften bekeek, leek het hem alsof ze koude as waren geworden: "Ik had zo vroeger nog eens een klop gehad door het werk van Bruegel te zien, nu kwam de klop van Stijn Streuvels. Niet dat ik wilde navolgen, dit juist niet. Maar Streuvels had mij de dingen laten zien zoals ze waren. Van toen af was het uit met: de wereld ontving de groet der dagvorstin. Ik wou van nu af aan de dingen met hun ware naam noemen." Na Westerlo ging Timmermans op ontdekking uit en het schijnt niet lang te hebben geduurd of Gezelle behoorde net als Streuvels tot zijn geregelde lectuur. In hetzelfde jaar hernieuwde hij de kennismaking met een oudere Lierse schoolkameraad van weleer, de luministische schilder Raymond De la Haye. Dat bleek een echte kunstenaar en filosoof te zijn geworden, die dweepte met Gezelle en lezingen en studiekringen organiseerde. Daar was ook zijn jongere vriend Antoon Thiry, die aan de Lierse normaalschool studeerde en al goed vertrouwd was met de "Van Nu en Straksers". In het spoor van Gezelle ontdekten zij Omer Karel de Laey en zijn pittoreske humor.
In die dagen begon wat prof. Keersmaekers "de Westvlaamse periode" van Timmermans noemt. Terwijl zijn eerste gedichten anecdotische schilderijtjes in de trant van De Laey waren, doken in zijn proza niet alleen Streuveliaanse woorden en uitdrukkingen op, maar trilden zijn eerste verhalen in een Streuveliaanse sfeer vol droefenis en noodlot. Die sfeer groeide nog toen de artistieke jongelui van Lier onder invloed van auteurs als Maurice Maeterlinck en Joris Karl Huysmans op hun eigen manier "aan mystiek gingen doen", verzeild geraakten in theosofie en spiritisme en zich verstrikten in allerlei theorieen.
Felix dwaalde met zijn geloofstwijfels en zijn levensangst in de "schemeringen van de dood". Maar bij de auteurs die hij toen leerde kennen bleef toch altijd Guido Gezelle een der geliefdste. Dat dankte hij ook aan een nieuwe kameraad, de schilder en architect Flor van Reeth, een man met veel verbeelding en mystieke bevliegingen, die zich door de Vlaamse begijnhovenstijl liet inspireren. Samen maakten zij in 1907 een begijnhovenreis door Vlaanderen. Zij reden van de ene stad naar de andere per trein en onderweg droegen zij Gezelle voor, tot verbazing van de medereizigers. Ook op retraite in de abdij van Achel was Gezelle hun gezel. Een der resultaten was een gedicht dat Timmermans in het decembernummer 1908 van het tijdschrift "Dietsche Warande en Belfort" kon laten publiceren. "Voor Guido Gezelle", zo heet dat gedicht, en het luidt als volgt:
Zooals een koning zijt gij langs het land gegaan, gekroond met 't blauw der lucht, gemanteld met het groen der boomen en beladen met het lied der vooglen, - omwierookt van de geur der nooitgetelde bloemen. Beglansd van zon en maneschijn en sterrenlicht, die aureolen kringden rond uw peinzend hoofd. -Bemind van al wat roert in kruid en lucht en water... En in die weelde droegt ge uw koningsstaf, uw ziele, het beeld van God, den Schepper van uw rijk, zoo vroom en heerlik dat ge een bloem in 's Heeren handen wierd.
U hoort het, geen uitblinker. De beeldspraak maakt het mogelijk dat Gezelle eerst een koning is en in het slot een bloem in de handen van God, terwijl zijn ziel ook een koningsstaf is geworden. Timmermans was nog bezig, "de stiel" te leren. Wie in die tijd van Gezelle hield, kwam natuurlijk ook bij Hugo Verriest terecht, de leerling die overal de lof van zijn Heer en Meester ging zingen en die bij de Vlaamsgezinden een groot gezag had verworven. In 1909 zond Timmermans een toneelstuk ter lezing naar Verriest, die hem pas na veel vragen en schrijven ontving, maar het dan wel deed op prinselijke wijze, met fazant en wijn. De Paster bedolf zijn 23-jarige bewonderaar onder zijn welsprekendheid en gaf hem les. Het warme zomerweer deed Verriest denken aan een schrijver die zei: " 't Was zo heet, dat de mussen van het dak vielen". Onzin! zei Verriest. "Als het heet is, gaan de mussen niet op het dak zitten". Vanzelfsprekend verhaalde Verriest uitvoerig over zijn leermeester Gezelle, die zijn gedichten als het ware plukte "als blommen bij de watergracht". Een andere vingerwijzing zat verborgen in een anekdote over vreemde woorden. Verriest zocht een betere, Vlaamse naam voor "parapluie". Hij vond er geen, tot hij een volksjongen bij een fikse bui hoorde zeggen: "Hier zie, meneer de paster, neem die regenschuiler!" "Hoor je Felix? De levende taal vind je bij het volk.". Timmermans hoorde en luisterde goed (de regenschuiler dook later op in een van zijn verhalen). Eindelijk, na lang wachten, kwam het toneelstuk ter sprake en de paster zei: "Het leeft niet. Al uw personen hebt ge een ander gelaat gegeven, maar ze drukken zich allemaal op dezelfde wijze uit. Hun taal leeft niet. Ze spreken allemaal uw taal, en dan nog een dode taal, boekentaal."
Zo heeft Timmermans in zijn tiener- en jonge mannenjaren bij de grote West-Vlamingen geleerd waar de bron van de taal te vinden is en wat je met de taal kunt doen. Dank zij hen heeft hij zijn aanleg voor het plastische woord ontdekt, bijgevijld en gescherpt. Net als zij heeft hij zich, op zijn vlucht uit de geleerde boeken, op weg naar het spontane leven, door de taal van het volk laten inspireren. Op zijn eigen intuïtieve manier, zeker niet zo systematisch en zo geleerd als Gezelle en Streuvels, heeft hij, met de stem van het volk in zijn gehoor, zijn eigen kunsttaal gemaakt, zijn eigen beeldrijke taal vol originele vergelijkingen. Een hoogtepunt bereikte hij in zijn eerste grote boek, dat zijn meesterwerk is geworden – en dat voor mij ook zijn beste werk is gebleven. Toen hij halfweg de twintig was, vond Timmermans redding bij "Pallieter". De feestelijke "dagenmelker" heeft hem uit de geestelijke crisis geholpen waarin hij ten tijde van de "schemeringen van de dood" verdwaald was. Dat is niet zomaar ineens gebeurd. Verscheidene invloeden hebben een rol gespeeld. Pallieter was de vrijheidsdroom van een jonge kunstenaar, die wilde ontsnappen uit het kleinburgerlijke bestaan, weg van de mentaliteit van de zgn. "betere stand" die hem diep had gekwetst. Het was ook een poging om zich te bevrijden van de broeierige artificiële sfeer waarin hij had geleefd. Hij wilde de muffe boekenwereld ontvluchten en buiten naar de werkelijkheid kijken, de natuur instormen. De feestelijke Pallieterdroom werd hem ingeblazen toen hij, na een ernstige ziekte, het leven opnieuw ging ontdekken en plotseling de schoonheid van de eenvoudigste dingen zag. De droom werd verhevigd toen hij de liefde leerde kennen bij het jonge Marieke, dat zijn tranen droogde.
In al zijn zinnelijke kermisvreugde bracht Pallieter hem ook het wonder van het "bovenzinnelijke". En ik denk dat ook Guido Gezelle daar een rol in gespeeld heeft. Misschien heb ik dat in mijn biografie te weinig beklemtoond. Gezelle is prominent aanwezig in het boek. Een eerste keer in het derde hoofdstuk, "Een Meiavond". Pallieter drijft in zijn bootje mee op de Nete, in wat Timmermans noemt "de heilige stilte van de avond". Zijn hart loopt er van over. "Het was te schoon om te zwijgen, hij moest den diepen vrede, het zute avondgevoel met woorden tot zijn eigen kunnen zeggen." En hij zegt het met de woorden uit een Kleengedicht: " 't Pardoent, en op de klokke slaat / Gods Engel in een wolkgewaad. / Ave Maria! / 't Pardoent, en 't vleeschgeworden Woord / bij arme liên te huis behoort..." Is het niet opmerkelijk hoe Timmermans, die in dit boek zijn woordkunst voor het eerst zo geweldig kan uitleven, op de innigste en diepste momenten geen eigen uitdrukking vindt die sterk genoeg is, en dan naar Gezelle grijpt? Het negentiende hoofdstuk van "Pallieter" noemt hij "Een grijze natte dag" – en het wordt een symbolisch verhaal. Timmermans beschrijft de dag aanvankelijk als een van de triestigste van het jaar. "Het leven had zijn laatsten snik gegeven, en alles stond verlaten en kapot". Maar Pallieter laat zich niet terneer drukken. Er gebeuren twee typische incidenten vol betekenis. In de Begijnenbossen, waar het winterhout wordt verkocht aan de meest biedende, redt hij een enorme beuk, "de koning van het woud". En hij spreekt hem toe. "Mijnen boom, zegt hij tegen die beuk. Als d'ander gevallen zen, stade gij hier nog, da beloof ik U! Groeit, mokt blare en neutjes, groeit gelijk ge wilt..." (De passage doet mij denken aan het gedicht van Gezelle: Hebt compassie, hebt compassie met de schone bomen Gods"...).
Wat verder, bij 't verlaten van de bossen, ontmoet Pallieter twee "vuile venten" die een groep afgeleefde paarden naar het slachthuis drijven. Een van de venten slaat voortdurend met een zweep op een der manke paarden. Dat maakt Pallieter zo woedend, dat hij de man met een klets tegen de grond slaat. Er ontstaat een gevecht en Pallieter wint. Als hij met een blauw oog thuiskomt en verontschuldigend zegt dat hij tegen een boom is gelopen, wordt hem het mooiste nieuws van zijn leven verteld: Marieke, zijn jonge vrouw, is in verwachting. Dat moet gevierd worden! Er komen "korentenbrood" en andere goeie dingen op tafel, en de pastoor wordt erbij gehaald, want dat is een goede huisvriend. Na het eten drinken ze een oude wijn, "nog uit jezekes tijd", steken een sigaar op en kruipen rond de gezellige kachel. En nu wordt de grijze, natte dag de innigste dag van het jaar. Timmermans schrijft: "Een smoorwolk omhulde hen, en de schemer kwam fluweelig binnen gevallen. Nipkes hoorbaar titste de regen tegen de ruiten. (...) De koppen verdoezelden in den donkeren, alleen de kachelpot en de drie sigaren bloosden in de mollegrauwe schemering. (...) En in zulke stilte, als uit een fluweelen keel, droeg de pastoor een dichtstuk van Gezelle voor (...), als iets dat bij dezen avond behoorde. Het groeide als een bloem natuurlijk. Langzaam, zuiver, stil, maar met al de vroomheid van een groot mensenhert..." Het bleef niet bij een "dichtstuk". Achtereenvolgens, met enige tussenpauze, droeg de pastoor voor: drie van de tien strofen van het gedicht "Alleene" uit "Tijdkrans", (de eerste, de tweede en de zevende stroof); daarna het volledige gedicht "O Lied, O Lied." uit "Gedichten, Gezangen en Gebeden"; vervolgens wat Timmermans noemt "het hoog-mystieke dicht "Blijdschap", eveneens uit "Gedichten ,Gezangen en Gebeden"; en tenslotte "deze innigste belijding", zegt hij: " 'k Hoore tuitend' hoornen..." "Het eindigde met een gedempten snik" en een lange stilte. Allen hadden tranen in de ogen, behalve Charlot die op de stoofleuning was ingeslapen.
In "Pallieter" vinden wij dus in totaal vijf Gezelle-gedichten waarvan wij mogen aannemen dat zij in de prive-bloemlezing van Timmermans voorkomen. Vier ervan citeert hij geheel of gedeeltelijk, maar "Blijdschap" moet het stellen met de bekende eerste regel: "Ja! Daar zijn blijde dagen nog in 't leven". Ik vraag mij af waarom. Zou "Blijdschap" voor de goede loop van het hoofdstuk, te lang zijn geweest? Een andere reden kan ik mij niet indenken. Want het gaat, naar mijn gevoel en idee om het mooiste, diepzinnigste gedicht van de reeks. Het behoort tot de toppunten uit het oeuvre van Gezelle. Ook Timmermans geloofde dat, "Blijdschap" was zijn lievelingsgedicht en is dat heel zijn leven gebleven. Als hij later voor zijn kinderen vaak gedichten van Gezelle voorleest, dan komt "Blijdschap" vooraan. 's Zondags, als hij met zijn gezin naar de mis gaat, citeert hij het gedicht en dat heeft op zijn dochter Clara zulke indruk gemaakt, dat zij het zelf nu nog altijd doet als zij op zondag naar de kerk gaat. Zo denk ik graag, dat "Blijdschap" tot de kern van het Pallieter-boek en van de hele Timmermans behoort.
Het is al meer dan eens betoogd: zij die Pallieter alleen zien als een min of meer heidense levensgenieter die niet veel anders doet dan rijstpap eten en in Adamskostuum gaan zwemmen in de Nete, hebben hem alleen maar gelezen van horen zeggen. Zijn daverende uitbundigheid, zijn gulzigheid naar het leven, gaan gepaard met een grote innigheid, een dichterlijk gevoel voor het geheim van de natuur, een religieus aanvoelen van ons bestaan. Hij draagt een "blijdschap uit die dieper gaat, zoals in het gedicht van Gezelle die bidt: "o blijf bij mij, Gij Zon van alle klaarheid". Het is een blijdschap die zoekt naar eenheid met het wonder. Niet toevallig weerklinkt dit gedicht op een heel bijzonder moment in het bestaan van Pallieter: de aankondiging, na een kleurloze dag, dat de zon van het vruchtbare leven doorbreekt, de zon die er een "blijde dag" van maakt waar je tranen in de ogen van krijgt. Toen men, in 't begin van de jaren twintig, van bepaalde, vooral Hollandse katholieke zijde kritiek uitbracht op Pallieter en hem zelfs wilde verbieden, verdedigde Timmermans zich tegen de beschuldiging van pantheïsme. "Met dat stokske heeft men Sint-Franciscus, Ruysbroeck en Guido Gezelle ook willen buiten kegelen, zei hij. Ik kan u verzekeren dat ik innerlijk niet pantheïstisch voel, en wat men niet voelt kan men niet het zijne maken". De dichterlijke pastoor, die zich elders in het boek ook als een muziekliefhebber laat kennen, is volgens Louis Vercammen geïnspireerd door een rustende pastoor uit het Begijnhof. Hij wordt beschreven als "een kleine oude vent, met een goedig gezicht met een eierenkop met witte haren rond" – en voor dat uiterlijk zou Timmermans wel eens aan Gezelle hebben gedacht.
Door in zijn meesterwerk zulke plaats te geven aan de poëet is Felix Timmermans een van de grootste promotors van Gezelle geworden. Niet alleen bij de duizenden uit het eigen taalgebied die "Pallieter" juichend ontvingen, ook bij de generaties in het buitenland die hem op handgeklap onthaalden. Weinig literaire werken uit Vlaanderen hebben in de tussenoorlogse jaren zulke weerklank gekend. Maar ook bij elke andere gelegenheid, als hij over Vlaanderen en onze cultuur kon spreken, zette Timmermans de priester-dichter in de schijnwerper. In 1932 schreef hij voor een Duitse publicatie in "Das Gesicht der Flamen" over de dichtersschare die mede het aangezicht van ons volk heeft getekend: "Vooraan de priester-dichter Guido Gezelle, die door zijn diepte, zijn verhevenheid en zijn klinkend woord een der grootste lichten van de wereldliteratuur werd". De vertalingen brengen mij een naam te binnen van een grote Duitse protestantse dichter die zowel met Timmermans als met Gezelle verbonden is : Rudolf Schröder.
Voor Gezellianen is hij geen onbekende. Hij was het die in de Eerste Wereldoorlog bij de roemrijke Insel Bücherei een bundel vertalingen van Gezelle uitgaf en daarmee de bewonderde meester bij een breed internationaal publiek introduceerde. Schröder was ook de eerste vertaler van Timmermans. In februari 1917 publiceerde hij in de "Illustrierte Zeitung Flandem" zijn versie van het hoofdstuk "Regen" uit "Pallieter". Later zou een andere auteur de volledige vertaling van het boek bezorgen, maar de Schröder-versie van Gezelle werd overgenomen. Schröder verwierf grote vermaardheid als vertaler van klassieke auteurs en bracht ook werk van Vlamingen als Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck op de Duitse markt. Tot het einde van zijn leven bleef hij, ook na de Tweede Wereldoorlog, een bewonderaar van Timmermans en Gezelle, over wie hij meer dan eens publiceerde. Zijn verdiensten werden bij ons erkend toen hij in de jaren dertig tot lid van de Koninklijke Academie werd gekozen. Weinig is echter geweten, dat Gezelle op Schröder persoonlijk diepe invloed heeft uitgeoefend. De protestantse dichter was in zijn jonge mannenjaren weggedreven van het geloof, tot hij in het werk van de priester het spoor terugvond naar de geestelijke poëzie. In die tijd behoorde hij in zijn eigen land tot de leidende figuren uit de "bekennende Kirche" die zich tegen de nazi's verzetten.
Louis Vercammen, die de hele Timmermans op zijn duimpje kent, heeft geteld hoe dikwijls Guido Gezelle in zijn geschriften wordt vermeld. Behalve de West-Vlaamse woordenschat en enige verdoken ontleningen in zijn eerste pennenvruchten, brengt Timmermans hem tussen 1906 en 1942 ter sprake in 35 gedrukte bijdragen. Wij zullen ondertussen wel een nieuwe telling moeten maken want er duiken soms nog wel andere teksten op. Vercammen noemde als raakpunten tussen beider werk: "Uiteraard de liefde voor de natuur, het geloof, de Mariaverering, de beeldrijke taal en niet te vergeten de trouw aan Vlaanderen en de eigen aard". De kring van intimi rond Timmermans (die sterk aan vrienden was gehecht) deelde in die verwantschap. Een der mooiste anekdoten die de sfeer in die kring illustreren, vertelt over het ontstaan van de roman "De pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt".
Op Goede Vrijdag 1921 gingen Felix en zijn twee boezem vrienden, de componist Renaat Veremans en de architect-kunstschilder Flor van Reeth, naar Emblem, bij Lier, waar zij de Allierse kapel bezochten, op de Frankische plek waar Lier ooit zijn ontstaan vond. In die kapel, toegewijd aan Onze-Lieve-Vrouw van de Vijf Bloedige Fonteinen of de Vijf Wondekens van Ons Heer, waren de vrienden al langer thuis. Veremans speelde er op het harmonium en de sfeer trof hen alle drie zo diep, dat Timmermans zei: "Mannen, da's echte mystiek, daar moet iets van overblijven, daar moet iets uit groeien. Zie, ik steek mijn wandelstok in de grond, gelijk Sint-Gummarus toen hij de bron deed ontspringen! Laten wij alle drie iets maken om deze dag te gedenken! " Dat hebben zij gedaan. Zij gingen naar huis en Renaat Veremans componeerde een mis ter ere van de Heilige Geest, Flor van Reeth ontwierp een Pinksterkerk en Timmermans begon aan een bekeringsroman waarin de kapel centraal stond: "De Pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt". Sindsdien kwamen de drie vrienden elk jaar op Goede Vrijdag bijeen in Lier. Zij begonnen in het Begijnhof, waar zij luisterden naar Felix. "Wat hij altijd deed, zo vertelde Veremans later, dat was gedichten voorlezen van Guido Gezelle. Ik heb nooit Gezelle schoner horen voorlezen dan door hem. Zeer zacht, met iets schors in zijn stem". Daarna wandelden zij door het Begijnhof en rond drie uur liet Timmermans de grammofoon spelen:
"Karfreitagszauber" uit Parsifal van Wagner. (Want zij waren ook Wagnerianen). Nadien maakten zij een tocht door het veld. Zij wilden zien hoe de natuur ontwaakte, hoe de lente haar intrede deed. Goede Vrijdag was voor hen de dag waarop Christus dwars door de dood heen ging naar het nieuwe leven. Dat wilden zij vieren in Pallieterland. In die jaren is bij Timmermans de idee gegroeid voor "De Pelgrim", een vereniging van kunstenaars die, aansluitend bij een internationale beweging, wilden ijveren voor een katholiek renouveau in de kunst. Toen "De Pelgrim in het begin van de jaren dertig verdween, werd Timmermans betrokken bij de oprichting van de "Scriptores Catholici", waarvan hij in 1935 de eerste voorzitter werd. In die hoedanigheid bevorderde hij in 1936 een herdenking van zijn geliefkoosde dichter. Zo heeft Guido Gezelle hem heel zijn leven vergezeld, in zijn literaire zowel als in zijn persoonlijke leven. Toen hij naar zijn zestigste verjaardag toe, als een zieke man teruggetrokken leefde, heeft hij zich meer dan ooit in Gezelle's werk verdiept. In die periode ontstond zijn dichtbundel "Adagio". Ontroerend en vol diepe betekenis is wat professor Keersmaekers daarover vertelt. "Adagio" telt 33 gedichten, gekozen uit een zestigtal.
De professor denkt daarbij aan de symboliek van het getal 33. En hij verwijst naar Gezelle die een bundel met 33 "Kleengedichtjes uitgaf, "33 als herinnering aan de 33 levensjaren van Jezus en met de bede: "geef mij eens één dag / die eeuwig duren zal". Die verwijzing naar het leven van Christus, zegt Keersmaekers, moet de lezer Timmermans getroffen hebben, evenals die hunkering naar de eeuwigheid. Want daarvan is ook zijn "Adagio" vol".
Ja, wij zullen het "hoog-mystieke" gedicht "Blijdschap" vooraan moeten zetten als wij erin slagen het "eigen gemaakt bloemlezingske" te reconstrueren. En wij kunnen de selectie aanvullen met enkele titels die zijn kinderen uit zijn voorlezingen thuis hebben onthouden: Dien avond en die rooze, natuurlijk; en Het Schrijverke. Wij zullen het riet moeten laten "ruischen" en wellicht nog enkele andere natuurgedichten uitkiezen. Bij die wedersamenstelling zullen wij ook een element moeten eren dat Louis Vercammen niet noemde toen hij de raakpunten tussen Gezelle en Timmermans opsomde. Dat element is de humor. Wij zullen in ons eigen bloemlezingske ook enkele sprankelende humoristische verzen van Meester Guido moeten opnemen. De vraag is alleen maar: welke verzen? "Hete pootjes" moet er volgens dochter Clara zeker bij. In afwachting dat wij ooit, hier of daar, een notitie van Timmermans zelf vinden, die zijn geliefkoosde humoristische gedichten aanduidt, mag ik misschien de leden van de Gezellekring uitnodigen om daar eens over na te denken. Misschien kunnen zij zich in de geest van de grote Lierenaar verplaatsen en, in zijn naam, onder zijn hoog hemels toezicht, enkele geestige gedichten uitkiezen. Taalhumor zowel als situatiehumor of volkse spirit komen in aanmerking.
En ook op dit onderwerp had Felix Timmermans een eigen visie. Ooit heeft hij een originele lezing gehouden over humor, meer bepaald over wat hij noemde "katholieke humor". Dat gebeurde in September 1927, op een congres van De Pelgrim in Antwerpen. De tekst is, vreemd genoeg totnogtoe aan de aandacht van zijn biografen ontsnapt. In een stijl, die wij kunnen vergelijken met de paradoksen van Chesterton, met wie De Pelgrim zich verwant voelde, betoogde Felix: "De diepste Katholiek is de beste humorist en elke heilige kan als patroon der humoristen aanroepen worden". Het verdriet, de pijn, de onvolkomenheden van de wereld...: zij worden overwonnen door het gebed en de sacramenten. "Die houden tusschen de wolken een holleken open, waardoor een straalke van de hemel ons met levenslust overgiet. De Calvinisten hebben dat niet. Hun leus is erop of eronder." "Verlossing zien, is humor scheppen", zegt Timmermans.De Vlaamse primitieven wisten dat. Zij maakten "schilderijen doorbakken van humor. Met de Renaissance ging die humor verloren, maar een ding is ontsnapt aan die dorheid: Pieter Breugel. Spijts zijn diepe tragiek tintelt hij van Vlaamse humor." "Maar, zo luidt de conclusie van Timmermans, de zuiverste expressie van den katholieken Vlaamschen humor is Guido Gezelle geweest. Hij, die geradbraakt door het lijden naar zijn ouden brevier greep, wist door zijn gebed en zijn diep christelijk leven zijn tranen te veranderen in honing op zijn kaken. Hij is de pure, heilige humorist, onze Vlaamse Sint Franciscus. En hij is het geworden op den Berg van het lijden. Ongeloovigen hebben beweerd dat hij nog een grooter zanger zou geweest zijn indien hij niet katholiek geweest ware; maar och! als hij onder aan den berg ware gebleven, dan hadde hij daar wellicht niet veel meer gezongen als: "Il pleut dans mon cœur, comme il pleut sur la ville". En Timmermans besluit: "Hoe katholieker een mensch is, hoe meer humorist hij zal zijn". Goede vrienden, als ik aan Timmermans en Gezelle denk vraag ik mij af : Hoeveel zulke humoristen hebben wij nog in een wereld die met alles lacht?
Toespraak gehouden in Hof van Aragon - Philip Vermoortel
Toespraak gehouden op zaterdag 6 oktober 2018 in Hof van Aragon, Lier, ter gelegenheid van de Jaarvergadering van het Timmermans Genootschap.
Door Philip Vermoortel
Dames en heren, De afgelopen jaren heb ik voor de Universiteit van de derde leeftijd van Geel mogen spreken over onder meer Conscience, Couperus, Gezelle en Multatuli. In 2016 vroeg het publiek mij om het jaar daarop te spreken over Timmermans en die uitdaging heb ik aangenomen. Ik had op dat ogenblik, zoals velen of sommigen van mijn leeftijd, Pallieter gelezen en Boerenpsalm en ik had ook een schitterende voorstelling gezien van En waar de sterre bleef stille staan door het Mechels miniatuurtheater met de gebroeders Verreth en een knappe vriend van me die aan het kruis mocht hangen als een veel te ongeschonden Jezus. En dat was het. Ik heb dus van 2016 mijn Timmermansjaar gemaakt, alles van hem gelezen wat bij het Davidsfonds uitgegeven is, veel over hem, waaronder natuurlijk de biografieën van Gaston Durnez, Louis Vercammen en zelfs Theo Rutten, en de gaatjes heb ik gevuld met de rijkdom van de onovertroffen blog van misschien wel Timmermans’ meest felle fan, Mon van den heuvel, al moet ik met dergelijke typeringen zuinig omspringen in een zaal die gevuld is met hevige bewonderaars.
Ik heb Timmermans dus niet gelezen als fan en zelfs niet als Lierenaar, maar dat had het voordeel van de onbevangenheid en ik zal u van mijn lectuur zo onbevangen mogelijk verslag uitbrengen en dat op verzoek van Marc Somers aan wie ik eeuwige dank verschuldigd ben voor al die keren dat hij mij heeft laten delen in zijn onuitputtelijke kennis van het Vlaamse verleden en mij wegwijs heeft gemaakt in de rijkdom van het onvolprezen Letterenhuis dat schandalig krenterig gesubsidieerd wordt want de Vlaamse politici dromen wel van een onafhankelijk Vlaanderen in de toekomst, maar vergeten de glorie van het Vlaanderen van weleer, zoals ook hier nu weer blijkt in deze stad die zoveel te danken heeft aan Felix Timmermans, maar hem niet langer zijn museum gunt.
Ik zal beginnen met te vertellen wat ik – het is allemaal zeer onwetenschappelijk subjectief – beschouw als Timmermans’ grootste kwaliteiten. Timmermans is voor mij – en waarschijnlijk ook voor velen van u – in de eerste plaats de schepper van een eindeloze reeks onverwachte, soms gewaagde, maar bijna altijd trefzekere beelden. Men vindt er in veel publicaties over hem hele reeksen voorbeelden van, maar ik heb er speciaal op gelet toen ik Pallieter (1916) opnieuw las en daar ben ik gestoten op pareltjes als:
De avond was kalm lijk fijn olie. [...] in een hof balkte een ezel lijk een verroeste pomp. [...] Pallieter was blij gelijk een merel in den uitkoom.
Typisch is ook dat Timmermans als schrijver toch altijd de schilder blijft die hij ook zo graag was. Dat blijkt alleen al uit de woorden die hij kiest. Zo’n typisch schilderswoord is het woord “klad”, een klad verf. Ik geef – alweer uit Pallieter – een paar voorbeelden: Pallieter stak met de gauwte zijn vinger in die lichtklad [...]. Zwarte vogels vlogen in kladden van den toren de witte velden in. Kladden zon schoven grillig door de hooge boomen [...].
Alleen een geboren schilder kan de wereld zo zien en Timmermans zag inderdaad alles om zich heen als één groot schilderij. Soms letterlijk zoals in:
Elk deur- en venstergat was een helle schilderij. De winters lagen er rondom [= rondom de molen] lijk ware Breughels. En zie! plots schoten uit het oevergewas twaalf reigers op, die met hun verward vleugelengeslaag ondereen opstoven, wit en grijs met hangende roode pooten, lijk een echte Japaneesche schilderij.
Men hoort en ziet en ruikt de schilder al vanaf het eerste miniboekje dat Timmermans publiceerde onder het pseudoniem Polleke van Mehr, bijvoorbeeld wanneer hij het spoor beschrijft dat een oud vrouwtje achterlaat in de sneeuw:
’t Mensche treed[t] een huiske binnen En langs waar ze heeft gegaan blijft een kronkelende wegel waarin duizend voeten staan.
Een andere techniek die Timmermans meesterlijk beoefent en waar minder vaak op gewezen wordt, is de personificatie. Hij maakt de dingen graag levend en soms gaan hele verhalen over niets anders dan dat, zoals bijvoorbeeld “Het geheim der wilgen” of “De verliefde Moor”. Die techniek stelt hem in staat om de dingen van binnenuit te beschrijven, alsof ze inderdaad leven. Alweer uit Pallieter haal ik de volgende voorbeelden:
Een zonnestraal kroop schuins het open venster door […]. De boomen treurden lijk moeders om hun bladeren... [...] de reuken van kruidnagel, lisch en peterselie wandelden ondereen bij nacht en dage door de lucht.
En het wordt echt adembenemend wanneer Timmermans al die technieken met elkaar combineert zoals in de volgende passage uit het verhaal “De Kerstmis-sater”, waarin eerst de zon voorgesteld wordt als een handelende persoon, vervolgens de akkers als levend, waarin daarna diezelfde akkers beschreven worden in een dubbele metafoor uit de vestimentaire wereld: ze zijn aan elkaar genaaid als patchwork en voorzien van pareltjes, en waarin ten slotte de huisjes als levende vrienden gezellig samen hurken. En tussendoor fabriceert Timmermans nog de impressionistische nieuwvorming “roodgedaakt”. Er gebeurt heel wat in zo’n schijnbaar simpele zin van onze schrijver-schilder.
Van achter een zilveren wolk streek de zon haar gulden ladders over de deinende akkers; bruin en groen lagen ze daar als aan elkaar genaaid, bepereld met schaarsche witte, roodgedaakte huizekens, en ginder rond een toren waarop een koperen vogel glansde, zaten die huizekens kameraadschappelijk nevens elkaar gehurkt.
Timmermans doet mij ook denken aan Hendrik Conscience, want ook hij was een meester in het beschrijven van groepstaferelen; bij Conscience vooral veldslagen en optochten, bij Timmermans processies, stoeten, feesten, ommegangen kortom gebeurtenissen met veel volk. Ik heb mijn studenten ieder jaar beschrijvingen laten lezen van veldslagen en optochten uit het oeuvre van Conscience met als opdracht om het ’s avonds thuis ook eens te proberen. Na hun mislukte pogingen – ik kan het zelf ook niet, maar de beste stuurlui staan aan wal – nam hun waardering voor die oude schrijver met sprongen toe. En eveneens net als Conscience, is Timmermans een meester-verteller. De kleinste gebeurtenis, de simpelste anekdote, de eenvoudigste legende, groeien onder zijn pen uit tot spannende, ontroerende, grappige verhalen die je als lezer niet halverwege naast je kunt neerleggen omdat je doodeenvoudig niet in slaap zou raken zonder te weten hoe het allemaal eindigt.
Heel typisch Timmermans is ook dat hij groot is in het kleine. Dat geldt evenzeer voor de schilder en de tekenaar. Zijn kleine prentjes van kapelletjes, molentjes, boompjes en bootjes zijn ontroerend van schattigheid. Zo ook veel van zijn vertelsels. Het is geen toeval dat hij tot op vandaag een plaats krijgt in Duitse kinderboeken met Sinterklaasvertellingen.
Maar met deze woorden van lof, heb ik meteen de vinger gelegd op een eerste zwakte in het oeuvre dat Timmermans ons geschonken heeft, want hij is – ik zeg het nu veel te ongenuanceerd, maar het klinkt zo mooi –, hij is groot in het kleine, maar ook klein in het grote. Terwijl ik zijn werk aan het lezen was, ontstond vanzelf een indeling in drie grote categorieën en een kleinere vierde. De kleinere categorie, dat zijn die paar bewerkingen van middeleeuwse vertellingen, berijmde verhalen zoals Boudewijn en autobiografische schetsen zoals Minneke Poes. De drie grote categorieën, dat zijn vertelsels, novellen en romans. Zijn toneelwerk laat ik nu even buiten beschouwing, ook al omdat het dikwijls gaat om bewerkingen van prozaverhalen.
Van de vertelsels heb ik al gezegd dat ze voor mij tot het beste behoren van wat uit Timmermans’ pen is gevloeid. Ook de taal leest nog altijd vlot. Ik ben geboren in Brugge – al was mijn grootmoeder van Lier en bovendien een boezemvriendin van de vrouw van Timmermans – maar ik kan Gezelle en Streuvels niet lezen zonder verklarende woordenlijst en bij Timmermans lukt me dat wel. Zijn taal is wel slordig want grammatica was niet zijn sterkste kant, maar dat geldt voor veel van zijn tijdgenoten. De taal vormt voor de lezer van vandaag dus eigenlijk geen probleem. Een probleem is daarentegen wel de thematiek. Begijnen, pastoors en nonnen, mirakels en processies, het zegt mij al niet veel meer, maar het zegt de leerling van 2018 helemaal niets meer. En wat het nog erger maakt, is dat Timmermans die zaken nooit kritisch onder de loep neemt, maar altijd erg meegaand behandelt als een brave gelovige en een goede katholiek. Het was voor mij dan ook een ware verademing om tussen al die wierook een verhaal te ontdekken als “De Kerstmis-sater”, waarin Timmermans met ongeziene felheid uithaalt naar de verstikkende macht van het geloof en de misdadige invloed van de zwartrokken. Het is bovendien een haast tijdeloos pleidooi tegen racisme en het heeft de filmische allures van een King Kong story. Geen wonder dat de Zwitserse componist Walter Furrer juist dat verhaal gekozen heeft voor zijn opera Der Faun die men hier in Vlaanderen wel eens zou mogen opvoeren, temeer daar de première plaatsvond op de dag dat Timmermans gestorven is. Misschien een idee voor een volgend jaarboek dat dan meteen gekoppeld kan worden aan een operavoorstelling.
Ook voor Timmermans’ novellen geldt dat de religieuze thematiek een drempel vormt voor de lezer van vandaag. Voor mij persoonlijk waren novellen als De zeer schoone uren van Juffrouw Symforosa begijntje (1928) en De pastoor uit den bloeyenden wijngaerdt (1924) moeilijk te genieten en dat zal voor de jeugd van vandaag nog veel meer zo zijn. Dat Symforosa de rest van haar leven dolgelukkig kan blijven met enkel en alleen de herinnering aan haar zo geliefde Martienus, dat krijgt zelfs de beste leraar aan zijn leerlingen niet meer verkocht. Nog ergerlijker is de intrige van De pastoor uit den bloeyenden wijngaerdt. Reeds Timmermans’ tijdgenoten stoorden zich aan de overspannen melodramatiek, maar mij stuitte vooral tegen de borst dat Timmermans partij kiest voor een pastoor die zijn nichtje de dood injaagt en geen enkel respect heeft voor de liefde die voor haar alles betekent. Het viel mij ook enorm op hoe dikwijls Timmermans de geestelijke liefde bezingt als superieur aan de lichamelijke. Ik heb de indruk dat hij daar zijn hele leven mee geworsteld heeft en dat hij nooit losgekomen is van zijn verstikkende katholieke opvoeding, behalve misschien heel op het einde van zijn leven, en evenmin van de negentiende-eeuwse romantiek. Denk maar aan een roman als Julia van Rhynvis Feith. Niet-fysieke liefde als ideaal vormt zelfs het hoofdingrediënt van het toch wel erg magere novelletje Ik zag Cecilia komen (1938).
Maar net zoals in zijn kleine vertellingen, is Timmermans ook in zijn novellen zeer goed wanneer hij goed is. En dat is het geval met Het kindeken Jezus in Vlaanderen (1917). De thematiek is weer religieus, maar dit keer fris en vrolijk, niet-moraliserend, niet-verstikkend. Hier is Timmermans het dichtst genaderd bij de schilder van wie hij als knaap compleet ondersteboven was. Ook bij Bruegel speelt de geschiedenis van de wereld zich af in Vlaanderen. Ook bij hem klopt er niets en klopt het toch allemaal. Als Pieter Bruegel de Oude schrijver was geworden, dan was zijn naam Felix Timmermans geweest.
Bij de krabbekoker (1934) is niet de bekendste novelle van Timmermans, maar voor mij een van zijn allerbeste. Alles zit goed: het ritme, de taal, de intrige, de typering van de personages, de dialoog. Het verhaal loopt over van milde humor en warm begrip voor het menselijk tekort en eindelijk speelt de religie geen rol van belang. Het aantal verhalen waarbij ik in mijn leven luidop heb zitten lachen, kan ik op één hand tellen en dat is er een van. Een pareltje.
Er is, ten slotte, de derde groep, het grotere romanwerk. Karel Jacobs schreef in 1950: “Het architectonisch opbouwen lag niet in zijn aard” en dat is zeer lief geformuleerd. De waarheid is dat groot opgezette romans Timmermans’ krachten te boven gingen zoals blijkt uit Anna-Marie (1921) en De familie Hernat (1941) waarin meteen enkele van Timmermans’ zwaktes aan het licht komen. Hij kent maar één taalregister, opgepoetst Liers, maar wie achttiende-eeuwse edellieden met elkaar wil laten converseren, moet ook een ander register kunnen hanteren. Hij beheerst niet de trucjes die voor grote romans nodig zijn. Een auteur moet aanvoelen wanneer zijn lezer een hint nodig heeft om een personage dat al een paar hoofdstukken lang niet meer vernoemd is, meteen weer juist te situeren en daarin schiet Timmermans te kort. Hij kreeg ook zijn stof niet onder controle en dat besefte hij zelf zeer goed. Over De Familie Hernat verklaarde hij dat de roman mank ging aan een te veel aan motieven en handelingen. Dat blijkt ook hieruit dat de toneelbewerkingen vaak een andere titel kregen dan de roman waarop ze gebaseerd waren. Anna-Marie werd op de planken Mijnheer Pirroen (1924) en De pastoor uit den Bloeienden Wyngaerdt werd Leontientje (1926).
Van de drie biografische werken acht ik De harp van Sint-Franciscus (1932) het laagst, maar dat zal ook wel hieraan liggen dat ik volstrekt ongelovig ben en Sint-Franciscus veel te fanatiek vind. Het verhaal van zijn leven biedt ook geen spannende romanstof. Wat mij in dergelijke half verzonnen biografieën bovendien stoort, is dat je nooit weet wat echt gebeurd is en wat de schrijver erbij fantaseert. Er zijn al zoveel leugens in de wereld en ik heb nooit begrepen wat er verdienstelijk aan is dat aantal nog te vergroten. Dat is ook wat mij gestoord heeft in Timmermans’ boek over Bruegel (1928). Hij vond het natuurlijk geweldig dat er over zijn uitverkoren schilder zo weinig bekend was want dan kon hij des te meer fantaseren, maar voor mij is het een kwelling om een levensverhaal te lezen waarvan ik onmogelijk kan uitmaken wat echt is en wat verzonnen. Bovendien is, net als in de familie Hernat, de historische situering oppervlakkig en vaak simpelweg fout.
Er dan is er nog Boerenpsalm (1935). Een topwerk, dat is duidelijk, maar toen ik het opnieuw las, stoorde mij toch de dikke religieuze saus waarmee alles overgoten is, ook al bevat het prachtige diepzinnige passages. En ten slotte Pallieter, het werk waarmee Timmermans al tijdens zijn leven zo fel geassocieerd werd dat bezoekers van de De Heyderstraat ontgoocheld moesten vaststellen dat daar geen levenslustige Houtekiet woonde, maar een minzame huiskamerfilosoof. Ik heb Pallieter met graagte herlezen, al werd het mij op den duur toch iets te veel het verhaal van iemand die per se en soms wat al te geforceerd vrolijk en levenslustig wil zijn. En nu ik het een en het ander gelezen heb over het leven van Felix Timmermans blijkt dat biografisch gezien nog te kloppen ook.
Het beste wat Timmermans ons volgens mij nagelaten heeft, is zijn boek over Adriaen Brouwer (1948). Eindelijk heeft hij zich zo te zien bevrijd van het verstikkende juk van de katholieke religie en hij vertelt er vrij en onbelemmerd, ja zelfs brutaal op los. Ik heb Adriaan Brouwer verslonden en niet alleen genoten van de sappige taal en de rijke fantasie, maar ook van de milde humor en de diepe levenswijsheid. Ook hier valt niet uit te maken wat biografisch correct is en wat niet, maar de kracht van het verhaal, de meeslepende verteltrant en de vlijmscherpe stijl hebben mijn ergernis overwonnen.
Tot zover over het werk vàn Timmermans maar er valt ook iets te zeggen over wat er over hem is geschreven en voor hem is gedaan. Ik vind dat Timmermans een betere uitgave van zijn werken verdient dan tot nu toe beschikbaar is. De uitgave van het Davidsfonds die toch zo’n beetje als zijn Verzameld werk beschouwd mag worden, was voor mij een teleurstelling. August Keersmaekers heeft de taal gemoderniseerd en dat is een onderneming die nooit tot een goed einde kan worden gebracht. Je begint met de “ch” van “mensch” te schrappen, verandert vervolgens “mijner” in “van mijn”, gaat over tot het vervangen van ouderwetse woorden en het resultaat is een Timmermans die geen Timmermans meer is. Keersmaekers vervangt bijvoorbeeld zelfs “swenst” door “terwijl”. Daarom heb ik veel van Timmermans’ werk gelezen in de eerste druk en daar heb ik geen spijt van. Ik heb mijn studenten altijd Bavo en Lieveken van Conscience laten lezen in de eerste druk en nooit heeft ook maar één student geklaagd over de oude spelling. Na één bladzijde ben je eraan gewoon. Het maakt zelfs deel uit van het verhaal, van de sfeer, de couleur locale, de tijdgeest. Wie een oude schrijver wil lezen, zal zich niet laten weerhouden door de spelling, wel integendeel, en wie die oude schrijver niet wil lezen, zal het niet doen ook al is de spelling gemoderniseerd. In de literatuur over Timmermans heb ik tot mijn spijt nogal wat onnauwkeurigheden aangetroffen, ontbrekende verwijzingen, slordige citaten en soms regelrechte vergissingen. Ook op dat vlak verdient Timmermans beter.
Wat mij enorm opgevallen is, is dat in zoveel publicaties geprobeerd wordt om met alle mogelijke en onmogelijke middelen Timmermans wit te wassen want u weet natuurlijk zo goed als ik dat hij door sommigen nogal zwart gevonden wordt. Ik weet ten eerste niet of dat veel helpt want het is zeer moeilijk en meestal zelfs onmogelijk om een emotionele sympathie om te buigen met rationele argumenten. Ten tweede denk ik dat het niet veel zin meer heeft. De generatie voor wie het oorlogsverleden van Timmermans nog een rol speelt, behoort stilaan zelf tot dat verleden. Ten derde is het eigenlijk van geen belang. Indien Multatuli het voor het zeggen had gehad, dan was Nederland een dictatuur geworden en Nederlands-Indië ook. Gezelle was een klein, bekrompen, oerconservatief pastoortje, maar toch een groot dichter. Knut Hamsun is na de oorlog veroordeeld, maar toch blijft Hoe het groeide een monument. Enzovoort. Het belangrijkste is dat we de jongeren weer aan het lezen krijgen van althans iets van Timmermans, want het valt te vrezen dat hij bijna niet meer gelezen wordt.
Ik heb navraag gedaan bij jongere vrienden van me die weliswaar niet met literatuur bezig zijn, maar voor wie namen als Gezelle en Conscience dan toch nog iets betekenen en er waren er nogal wat bij die nog nooit van Timmermans hadden gehoord. Bij de opgroeiende kinderen van een nichtje van me was de toestand nog dramatischer. Ik vrees dat de pedagogen die leerplannen en einddoelen opstellen al even weinig belangstelling hebben voor ons cultureel erfgoed als de politici die onze archieven en musea beheren. Dat zal waarschijnlijk allemaal niet multicultureel genoeg zijn. Want als wij onze cultuur verdedigen, zijn we fascisten. Maar als anderen hun cultuur verdedigen, ook al gaat die regelrecht in tegen alles waarvoor onze ouders en grootouders zo hard gestreden hebben, dan moeten we ze met open armen ontvangen.
Een paar jaar geleden heb ik eens de meest gebruikte handboeken voor de humaniora doorploegd. Voor de 19de eeuw bleef het verhaal beperkt tot Gezelle en Multatuli en Conscience en nog een paar kleinere groten. Op de twintigste eeuw heb ik toen niet zo erg gelet, maar Timmermans zal wel niet veel meer krijgen dan een vermelding met uiteraard een stukje Pallieter. Maar het is niet omdat het in het handboek staat dat de leraar het ook leest. Wat leest men trouwens wel nog op de humaniora? Leest men nog Walschap, Ruyslinck, Vandeloo? Of is het allemaal Lanoye en Hemmerechts wat de klok slaat? Of is dat intussen ook al verouderd? Misschien hebt u kinderen of kleinkinderen en dan weet u het beter dan ik, maar ik denk niet dat er nog veel oudere literatuur gelezen wordt. Wellicht wordt er in het geheel bijna niet meer gelezen.
Twee weekends geleden zat ik op de Thalys naar Parijs. In mijn wagon waren er vier mensen een boek aan het lezen. Veel passagiers zaten naar films te kijken op hun laptop, maar de meesten waren waarschijnlijk totaal nutteloze berichten aan het versturen via hun gsm of op diezelfde gsm spelletjes aan het spelen. Het ligt dus waarachtig niet alleen aan Timmermans dat hij niet meer gelezen wordt en het is al een hele prestatie dat hij niettemin overleeft in de titel van wat in het algemeen als zijn meesterwerk wordt beschouwd: Pallieter. Alleen de hele grote schrijvers slagen erin om zelfs bij wie nooit een boek openslaat, zich door een titel een plaats te veroveren in het collectieve geheugen. De Leeuw van Vlaanderen, Don Quichote, Gulliver, Sherlock Holmes, Hamlet, Robinson Crusoe, Max Havelaar. Wie weet of dat sommigen er vroeg of laat niet toe aanzet om toch maar eens het boek te lezen met die titel of dat hoofdpersonage. Iedereen kent het woord “pallieter” en zelfs de afleidingen ervan, ook zonder het boek gelezen te hebben, en dat heeft Timmermans dan toch maar voor elkaar weten te krijgen. Wie, dames en heren, doet het hem na?
De schrijver Antoon Coolen in Hilversum - P.J.J.M Timmer
DE SCHRIJVER ANTOON COOLEN IN HILVERSUM VAN 1920 TOT 1933
Door P.J.J.M Timmer uit Eigen Perk 1997/3
Honderd jaar geleden, op 17 april 1897, werd de journalist en romanschrijver Antoon Coolen in het Limburgse Wylre geboren. In het Brabantse Peeldorp Deurne waar Antoon Coolen als kind opgroeide, en in Waalre waar de schrijver vanaf 1938 tot aan zijn dood in 1961 heeft gewoond en gewerkt, is dit feit herdacht met een symposium en met tentoonstellingen over het leven en werk van de 'meester van de streekroman'. Het is velen niet bekend dat Antoon Coolen dertien jaar van zijn literaire leven, van 1920 tot 1933, in Hilversum heeft gewoond. Ik ben in Hilversum gekomen met een letterkundig nog schoon geweten, zei hij, maar weldra voelde ik mij hier tot ontwikkeling komen.
In 1928 kwam de doorbraak van zijn schrijverschap met het boek Kinderen van ons volk, dat door bemiddeling van de 'letterlievende' boekverkoper Rozenbeek in eerste druk bij Paul Brand in Hilversum werd uitgegeven. Samen met de roman Dorp aan de Rivier uit 1934 is Kinderen van ons Volk het meest populaire boek van de schrijver geworden. Het kreeg dan ook de op één na meeste herdrukken. Vóór mij ligt een exemplaar uit 1941, het is de twaalfde druk in dertien jaar tijds. Hoewel het half-dialectische verhaal zich afspeelt in het land van de Peel, is het bijzondere van dit boek dat Antoon Coolen zijn inspiratie heeft opgedaan bij de mensen en hun levensomstandigheden van het katholieke Hilversum van de jaren twintig. Een goede en terechte aanleiding om aan Antoon Coolen en zijn Hilversumse periode aandacht te schenken.
Journalist-redacteur bij de Gooische Post Op 11 november 1920 kwam de 23-jarige Antonius Franciscus Coolen naar Hilversum, het dorp dat aan het begin stond van een onvermoede uitgroei tot 'Radiostad'. Vanuit Utrecht, waar hij een klein jaar als journalist had gewerkt, solliciteerde Antoon Coolen bij oprichter, directeur en hoofdredacteur Clemens Aleven van de NV Gooi en Sticht aan de Stationstraat nr. 6. Hij kreeg een aanstelling als redacteur-journalist van het streekblad De Gooische Post. Omstreeks die tijd was het sterk katholiek-opiniërende krantje juist uitgebreid van twee tot vier edities per week. Door deze expansie kreeg het bedrijf een eigen drukkerij en distributie en verhuisde het naar het pand Havenstraat 16 in Hilversum. De Gooische Post verscheen voor het eerst in 1918 en bevatte naast wat belangrijk algemeen nieuws uit binnen- en buitenland vooral regionale nieuwsberichten, verslagen van raadszittingen en reportages uit de Gooise dorpen, familie- en zaakadvertenties en enkele vaste rubrieken.
Samen met twee collega's, Bernard Bekman en Ben Hulsman, vormde Coolen de kleine redactie van het streekblad dat onder de regenteske leiding van directeur Aleven stond. Meestal schreef Antoon Coolen de kunst- en letterenrubriek en bovendien nog een opinie-achtige rubriek onder de titel 't Podium. Het was gewoonte dat de journalisten hun rubriekteksten aanduidden met een eigen herkenningsteken in plaats van met hun naam of initialen. Het werk van Antoon Coolen begon steevast met een Maltees kruisje. De andere collega's gebruikten twee sterren (٭٭) en een hekvormig (#) teken. In beginsel werd bij dergelijke kleine redacties door journalisten alles geschreven en geredigeerd, van het simpele plaatselijke bericht tot het hoofdartikel (hoewel dit laatste meestal voorbehouden bleef aan Aleven zelf!). Een boezemvriend van Antoon Coolen uit 1922, de Hilversumse onderwijzer Frans Fennis schreef:... Toon werd geacht dag en nacht en met lijf en ziel voor de krant beschikbaar te zijnen voor het schrijverswerk in eigen vrije tijd kon Aleven in het begin niet veel waardering opbrengen.
Dat kwam pas later, toen Antoon Coolen in 1930 voor zijn in 1929 gepubliceerde tweede roman Het donkere Licht de C.W. van der Hoogtprijs kreeg van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. In de katholieke volksmond werd directeur Aleven De baron van Christelijke Geest genoemd, een naamsverbastering van een liturgisch misboekje Bron van Christelijke Geest dat door Gooi en Sticht tot op de huidige dag wordt uitgegeven. Een journalist vertelde me dat Antoon Coolen zelfs van een korte vakantie te Parijs naar Hilversum teruggeroepen werd om voor de Gooische Post verslag te doen van een priesterjubileum dat in het Gooi gevierd werd. Hetgeen hij overigens plichtgetrouw en zonder rancune deed. Toch had Toon zijn hart verpand aan de kleine plaatselijke krant, die zoals hij eens zei, voor hem het enige echte blad is, dat mij vertelt wat er bij mij in de straat is gebeurd. Zo'n uitspraak verrast niemand die het werk van de boeiende en beeldende verhalenschrijver Coolen kent. In al zijn romans beschrijft hij een samenleving van ogenschijnlijk onbelangrijke en soms onaanzienlijke mensen die door de oplettende journalist met hun gebreken, kleine vreugden en soms grote verdriet dichtbij worden gebracht.
Op 31 maart 1933 nam Antoon Coolen ontslag bij De Gooische Post. Hij vertrok uit Hilversum en liet zijn daar opgebouwde vriendenkring achter om terug te keren naar Deurne. Daar hij ging hij wonen in huize 'De Romeyn'; het woonhuis van de vroegere buurman van zijn ouders, Hendrik Ouwerling, die hem op jonge leeftijd als volontair op het pad der journalistiek had gezet. Antoon Coolen was in staat om zich nu geheel te wijden aan het letterkundige werk, waarbij hij meer moeite had om zijn fantasie te remmen dan om deze aan te moedigen, schreef Gooische Post-collega Bernard Bekman. Zijn journalistieke werk was een goede opstap naar het schrijverschap geweest. Die weg had Toon altijd en heel duidelijk vóór zich gezien. Het vertrek van Coolen viel in dezelfde periode waarin door de Utrechtse aartsbisschop een verplichte ombouw van De Gooische Post van katholiek nieuwsblad naar kerkelijk mededelingenblad was bevolen. De katholieke nieuwsvoorziening zou voortaan op landelijk niveau door het dagblad De Tijd onder centrale controle verzorgd worden.
*****
De Gooische Post waarin opgenomen Het Weekblad voor Laren, Blaricum en Eemnes.
Het journalistieke werk bij Gooi en Sticht had daardoor voor Coolen geen perspectief meer en hij had dan onder zijn niveau moeten werken. Met zijn rubriek 't Podium in maart 1933 die handelde over de Willem de Zwijgerherdenking sloot hij zijn Hilversumse periode voorgoed af.
Gezin en zijn relaties in Hilversum Antoon Coolen woonde vanaf zijn komst naar Hilversum in korte tijd op veel adressen. Het was alsof hij moest wennen aan dat volgens hem poëtische lustoord met de overal zo zorgvuldig aangeharkte tuinen en parken met gemillimeterd gras. Hij vergeleek het nog vaak met het barse, ruige zandland van de Peel waarin het lot van zwoegende mensen nog zo zichtbaar was. De jonge Coolen was de eerste drie jaren in de kost bij families in de Honingstraat 37, de Asterstraat 65, de Koekkoekstraat 61 en op de Taludweg 69. Bij zijn hospita juffrouw Fuchs, een Duitse corpulente dame van middelbare leeftijd op de Vaartweg 68a hield hij het wat langer vol: precies drie jaar.
In 1926 verhuisde Toon opnieuw, nu naar Boschdrift 76. Via zijn vriend Frans Fennis, die als onderwijzer op de Sint Jozefschool werkzaam was, leerde hij diens collega Gerda de Jong kennen. Zij was vlot en hups. Haar ouders woonden aan de Gijsbrecht van Amstelstraat 23 en Gerda's moeder was wel genegen een commensaal te houden. Het heeft niet lang geduurd of Toon verhuisde al naar huize De Jong waar hij zoals Frans Fennis schreef: ...smoorverliefd werd op Gerda.
Zo is het gekomen en gebleven. Twee jaar later, op 5 juni 1929, trouwden Toon en Gerda. Toon trouwde van uit het huis van Frans, die toen nog aan de Eikbosserweg woonde, omdat het in die tijd niet paste om uit het huis van de bruid te trouwen. In de kerk van de H. Familie in Rotterdam werd het kerkelijk huwelijk ingezegend. Gerda was er inmiddels als onderwijzeres aan de parochiale school verbonden. Frans, die een goed zanger was, bracht bij die gelegenheid in de kerk een solozang ten gehore, het Latijnse Panis Angélicus van César Franck. Herman de Man, de schrijver uit Oudewater, en oud-collega-journalist Bernard Hulsman waren de huwelijksgetuigen. Het bruidspaar kreeg van de Hilversumse schilder Henk van Galen een schilderij cadeau waarop hij kaarslichtjes had geschilderd die in de Kerstnacht de donkere ramen van huizen verlichten; dat thema had Antoon Coolen in zijn boek Kinderen van ons Volk beschreven als een Hilversumse folklore. De huwelijksreis ging naar Toons geliefde Parijs.
Het prille paar had een door aannemer P. Groenewoud pas gebouwde hoekwoning gehuurd aan de Oude Amersfoortseweg 102 met een grote achtertuin grenzend aan de toen nog onbebouwde heide. In de tuin liet Toon een houten schrijvershutje bouwen dat 'de Keet' werd genoemd. Daar, in het groen bij de appelboom trok Antoon Coolen zich in zijn vrije tijd terug om te schrijven. De inboedel van het huisje bestond uit een eiken tafel en een stoel en de ruimte werd in de winter verwarmd door een 'salamander' pot-kacheltje. Coolen werkte, na zijn dagtaak bij de krant, stug en gedreven aan zijn boeken; in schuinoplopend schrift, sierlijk en snel en met weinig doorhalingen. Een schrijfmachine gebruikte hij niet. Het schrijvershutje met uitzicht op de natuur gaf hem afzondering en rust om te werken. Het was hem daardoor zó dierbaar geworden dat het in 1933 meeverhuisde naar Brabant. In 1967 is het in Waalre door baldadigheid onherstelbaar vernield en in vlammen opgegaan. Op de Oude Amersfoortseweg had de zwerver Coolen voorlopig zijn stek gevonden. Jan van Sleeuwen zond Toon een toepasselijk rijm:
Een zwerver getrouwd: men kan niet steeds maar blijven dolen, eens komt men toch onder de wolk; dan stooft men U, Coolen op Coolen, met veel kinderen van ons volk.
Een goede relatie onderhield Antoon Coolen in Hilversum met Joannes Reddingius, die zich eveneens met literair werk bezighield maar zich vooral op poëzie had toegelegd. De vriendschap werd vergroot omdat Reddingius als zoon van een dominee in Deurne was geboren, het dorp waar ook Antoon Coolen zijn jeugd had doorgebracht. Reddingius had Toon in Hilversum steeds aangemoedigd om te gaan schrijven. Bij de vijftigste verjaardag van Joannes Reddingius in 1923 zond Antoon Coolen hem dan ook een bloemenmand met deze gelukwens: De drie uit 't geboorteland van des sagenvaders Stijn, Guido en Felix sturen deze boodschap van hun glimlach tot een stukje geluk op den feestdag van den dichter, die zoveel van kinderen zong. Joannes Reddingius was de jongere broer van de concertzangeres Aaltje Noordewier-Reddingius en woonde op de Javalaan. Reddingius schreef veel gedichten over het licht. De dichter, zei hij, is een lichtzoeker en een gids naar het licht. Het thema "licht" sprak ook Antoon Coolen sterk aan; in de roman Het donkere Licht verhaalt hij over de schaduwzijden die de komst van de grootindustrie meebracht en over de ontwrichting van de goede tradities die daar soms het gevolg van was. De gelukwens van Antoon Coolen aan Reddingius getuigde van een vooruitziende blik. Later zou hij zijn drie in Hilversum geboren zonen naar zijn zo bewonderde Vlaamse schrijversvrienden vernoemen:
Aurelius Augustinus (naar Stijn Streuvels) in 1931, Guido Lodewijk (naar Guido Gezelle) in 1932 en in 1933 Felix Paulus (naar Felix Timmermans). Coolen kende het oeuvre van de Vlaamse schrijvers door en door, vooral dat van Stijn Streuvels. Zij zochten elkaar regelmatig op.
Op zijn pensionkamers en later in 1929 in zijn huis aan de Oude Amersfoortseweg hield Toon regelmatig literaire bijeenkomsten. Daar kwam ook Anton van Duinkerken, de bohémien die altijd een gezellige gast was. Hij verbleef regelmatig in Hilversum waar hij lezingen gaf in Het Hof van Holland op de Kerkbrink maar hij bezocht het Gooi ook graag en veel omdat zijn aanstaande vrouw er woonde. Andere bezoekers waren de schrijvers Theun de Vries en Albert Kuyle. Met elkaar brachten zij daverende uren door waarbij Van Duinkerken lange uiteenzettingen hield over klassieke poëzie met citaten van Huygens en Vondel. Soms ook volgde een felheid van urenlange discussies over de actualiteit van alledag, de ritmiek in kunst en cultuur vóór 1914, de affecties met de epiek van de negentiende eeuwse wereldliteratuur, schrijft Frans Fennis. Op zijn kamer aan de Boschdrift, zo wist Anton van Duinkerken zich later nog te herinneren, presteerde Toon Coolen het om op een avond de hele Nederlandse vertaling van The Importance of being Earnest van Oscar Wilde voor te lezen. Theun de Vries liep als 21 -jarige leerling-journalist in 1928 stage bij de openbare bibliotheek van Hilversum, die nog primitief gevestigd was in een woonhuis aan het pleintje bij de Heerenstraat en de Veerstraat. Zo ontmoette Theun regelmatig de journalist Coolen, aan wie hij goede herinneringen bewaarde. Theun zag Antoon vaak door Hilversum fietsen, de zon op de glazen van zijn lorgnet, zijn om de nek gestrikte blauwe gestippelde lavallière zwierig wapperend in de wind.
De interesses van Antoon Coolen waren groot en veelzijdig. Hij hield van de eigentijdse muziek, bezocht concerten en kocht grammofoonplaten. Van Duinkerken vond hem de beste muziekreferent van 't Gooi. Elfmaal, zegt Coolen, heb ik de Mattheuspassion in de Naarderkerk bijgewoond en altijd met groot respect voor de indrukwekkend grootse uitvoering. Toon volgde ook de bouwmeester, gemeentearchitect W.M. Dudok, in zijn vernieuwende bouwstijl van het raadhuis. Over de bouwplannen schreef Toon enthousiaste artikelen waarbij hij vond dat de bouwtekeningen een 'muzikale' inslag weergaven. Hij dacht dat de lievelingscomponist van Dudok wel eens Claude Debussy kon zijn. Dudok zelf gaf dit verrast toe. Maar Coolens grootste bewondering betrof de gazons en de bloemgordels rondom Dudoks scholen. Geen gelegenheid ging voorbij om het poëtische van deze architectuur te roemen in de samenbreng van kinderen en bloemen, creaties die groeiend en bloeiend tot wasdom moesten komen.
Naast dit alles hield Coolen veel van kinderen en aan zijn eigen kinderen vertelde hij graag spannende sprookjesverhalen, die ook in zijn romanverhalen steeds opnieuw terugkeren.
Schrijver en verteller De Hilversumse tijd is voor Antoon Coolen de meest productieve en vruchtbare periode geweest. Buiten zijn journalistieke werk schreef hij in Hilversum vanaf 1926 vijf romans, tien novellen en een aantal toneelstukken. Met de romans Kinderen van ons Volk (1928); Het donkere Licht (1929); De Peelwerkers (1930), dat een verplicht nummer op de scholen werd; De goede Moordenaar (1931), geschreven als vervolg op Kinderen van ons Volk, en De schoone Voleinding (1932) bereikte Antoon Coolen een groot lezerspubliek. In zijn werk komt een katholiek-christelijke levensvisie tot uiting met soms gedurfde onderwerpen die hij verpakte in een moraal, waarbij zijn geloof in de goedheid van de mens centraal stond. Over het moederschap van een ongehuwde vrouw mocht bijvoorbeeld niet hardop worden gesproken. Toch durfde Antoon Coolen de bangheid, het verdriet en de onzekerheid van zo’n door de gemeenschap veroordeeld meisje te beschrijven en haar menselijk feilen te verdedigen. Hij had een hekel aan theologische bespiegelingen en terecht typeerde Anton van Duinkerken: Toon leefde meer volgens de geest van het geloof dan volgens de letter van de wet.
Als Anton van Duinkerken Toon Coolen in Hilversum opzocht, spraken zij over hun idealen en over hun werk. De West-Brabander en Oost-Brabander kenden elkaar sinds 1924 en zouden meer dan dertig jaar hun vriendschap onderhouden. Van Duinkerken zei dat Toon geen betoger was maar een geboren en boeiend verteller. Voor de 'bon-vivant' Van Duinkerken was Toon een uitnemend gastheer en zijn logeerpartij kostte Toon meestal in luttele dagen een kist Chianti, indachtig Van Duinkerkens leus: Een les die ons de zondvloed biedt, waterdrinkers deugen niet. 'Brabant!' dat was altijd het eerste woord waarmee de twee gelijkgestemden elkaar begroetten. De titel Kinderen van ons Volk had Coolen ontleend aan een gedicht van Van Duinkerken dat in 1924 werd gepubliceerd in Roeping en begon met de regels Kinderen van sterk volk zijn Brabant's menschen. Ook de titel van de vervolgroman De schoone Voleinding uit 1932 werd hem ingegeven door een tekst van Van Duinkerken. In veel katholieke gezinnen stonden in de dertiger jaren de boeken van Coolen te pronken in de boekenkast, prachtig in linnen gebonden met mooie houtsneden van de Vlaamse graficus Jozef Cantré. Het totale oeuvre van Antoon Coolen omvat 15 romans, 21 legenden, novellen en sprookjes, 12 toneelstukken en 37 bijdragen voor tijdschriften en kranten.
Kinderen van ons Volk In de eerste roman van Coolen is Hilversum, wanneer men over wat achtergrondinformatie beschikt, nog goed terug te vinden. In 1927 vroeg Antoon Coolen aan zijn vriend Frans Fennis om een foto van de kinderen van diens oom Dorus Fennis en tante Marie van den Dungen. Toon was gefascineerd door het wel en wee van deze Hilversumse timmerman die met zijn kroostrijke gezin van elf kinderen aan de Liebergerstraat 40 (nu Sint Vitusstraat) woonde, een buurt die in de volksmond 'Klein Rome' werd genoemd. Toon vond het een pracht van een plaatje en hij gaf het een ereplaatsje op zijn bureau.
Een achttal kinderen van het gezin Fennis poseerde in en bij de door de vader Dorus eigenhandig getimmerde bokkenwagen. Vooral die bok is letterlijk terug te vinden in Coolens beschrijving in zijn eerste in Hilversum geboren roman: Hij stond er krachtig, iets ineengedrongen, zijnen kop geheven in de dikke nek en met schieps opgestreken oren. 't Was 'nen bonten bok, wit met zwart in 't midden en op zijnen rug en op zijn gat en 'nen zwarten vlek op zijn witte kop. Zo stond hij, deze goede boomloze bok. Er is geen twijfel mogelijk. Toen Coolen dit schreef, keek hij naar de foto. Een beeldje van bok Isidoor, in werkelijkheid door de kinderen Fennis Hans genoemd, staat op de plek van Coolens afgebroken geboortehuis in het Limburgse Wylre vlakbij de bierbrouwerij Brand.
Theodorus Fennis (1882-1942) stamde af van een rasecht Hilversums geslacht. Zijn gezin groeide uit tot de Brabantse Doruske Timmer en stond model in de roman waarvan Coolen zei dat hij er één jaar aan had gewerkt. De foto met de bokkenwagen van Doruske Timmer kreeg in het boek nog een goede functie toen Antoon Coolen beeldend verhaalde: Doruske krast in zijnen binnenzak en haalt er een portefulie uit. Dan laat hij de pastoor Vogels een portret zien, brievekaartformaat. - Kijk, zegt ie, dat heb ik Giele van den Broek laten maken, daar staan ze alle elf op, mijn keinder. Ik heb er veul mee op. Bij notaris van Heijste vroeg ik om werk. Hij had 't geen. Ik heb elf bloeien van keinder, zee ik die ik als vader zijnde, de mond moet open houden. En ik liet hem dit portretje zien. Achter mijn huis in de hofstaat een schuurke, zee-t-ie, breek het af en bouw het weer op. - En deede gij dat? - Ik brook het af en bouwde het weer op. Ik heb er trubbel zat mee gehad. Het woonhuis van Doruske Timmer situeerde Coolen aan het Kerkeind (woonhuis en timmerwerkplaats zijn inderdaad gesitueerd aan het einde van de Kerklaan) en de kinderen van Doruske speelden veel bij het 'Wascheind' (het Hilversumse Wasmeer). De nu 84-jarige zoon Frans van 'Doruske Timmer' die nog in Hilversum woont herinnert zich goed dat zijn vader trots met Toon Coolen het zolderluik met hun koppen omhoog stootten om de op een rij liggende, tevreden slapende, kinderschaar te bewonderen. Het verhaal is in het boek terecht gekomen. Maar, voegt zoon Frans er gelijk aan toe, het drama van een verbrande werkplaats met bok en bokkewagen dat Toon Coolen zo dramatisch beschreef is echt niet waar!
Toen de eerste druk was verschenen, bracht Toon Coolen samen met Frans Fennis een bezoek aan Dorus Fennis in de Liebergerstraat om hem dankbaar het eerste exemplaar te overhandigen, het voorblad gesierd met een door Toon speciaal geschreven opdracht. En dan pastoor Vogels. Daarvoor stond de kapelaan van de St. Vituskerk model. Leonardus de Wit werkte daar van 1922 tot 1931 toen hij bouwpastoor werd van de Josefkerk in Hilversum. Frans Fennis kende kapelaan De Wit goed en karakteriseerde hem zo: gespeend van elk oratorisch talent maar met een hart van goud en bovendien een geduldig en groot kindervriend. De Wit was altijd optimistisch en hij stond achter wat hij zei en deed. Zijn versprekingen werden op de koop toe genomen. Coolen begint Kinderen van ons Volk meteen met de introductie van pastoor Vogels. Er wriemelt bewegelijk licht op het gezicht, op den lach en op de goedheid van pastoor Vogels. In pastoor Vogels heeft Antoon Coolen de Pastor Bonus, de goede herder, gestalte gegeven die fungeerde als een bindende figuur omdat hij niet boven maar midden tussen de mensen gaat en staat. Alle verhaallijnen komen bij Pastoor Vogels uit.
Ook de andere personen die in deze en de andere romans van Coolen optreden, vormen samen een dwarsdoorsnede van alle rangen en standen die hij ook in Hilversum vond. Het zijn de onbuigzame en niet-gelovige notaris Rosier van Heijste en de dokter die de dorpsnotabelen vertegenwoordigen en die in de ogen van de dorpelingen in een andere wereld leven.
Het is Marie Verberne, de boerendochter, met haar twee wedijverende huwelijkskandidaten die de boerenstand verbeelden. In Doruske Timmer, de timmerman met zijn grote gezin, zien we de ambachtslui van het dorp en onderaan op de maatschappelijke ladder staat Mieke Vuil, een van de vele armen in het dorp. Zij worden verzorgd door de zusters van het Liefdesgesticht. Coolen doelde op het Sint Annagesticht dat aan de Groest stond, vlak naast de kerk. Daar was Graart de Bijl (Bijlard) president van de liefdadigheidvereniging Sint Vincentius en ook de bovenmeester F. van Veldhuizen (Frans Fennis) doet in het verhaal mee. Van Kinderen van ons Volk is al in 1933 een toneelstuk gemaakt, geschreven door Kees Spierings en Cor Hermus voor een opvoering door het Nieuwe Schouwburgtoneel in Amsterdam onder regie van Cor Hermus en Ko van Dijk. In het herdenkingsjaar is het opnieuw in Deurne ten tonele gebracht.
Tot slot Tijdens de Tweede Wereldoorlog raakte Antoon Coolen gedesillusioneerd in de idealen van goedheid, vertrouwen en hartelijkheid van de mensen en de samenleving zoals hij die in zijn boeken had beschreven. Hij schreef niet meer in die tijd, waarin hij zich metterdaad verzette tegen dictatoriaal gedoe en demagogisch gebrul, tegen geweld en wreedheid. Hij weigerde lid te worden van de Kultuurkamer en sloeg literaire onderscheidingen van Duitse hand in Hamburg en Keulen demonstratief af.
Op 11 oktober 1961 viel Antoon Coolen tussen Waardenburg en Zaltbommel uit een rijdende trein. Op 9 november overleed hij aan een hartinfarct, toen hij in Waalre nog herstellende was van zijn verwondingen. Hij is 64 jaar geworden. Nabij de kerk van Waalre bevindt zich een dubbelmonument voor de grote Brabantse romancier: zijn graf en een gedenkteken, een drie meter hoge steen waarop, turend over zijn geliefde Peelland, een peinzende schrijversfiguur zit.
Tegen het einde van de jaren zeventig kwam er een kentering in de faam van Coolen. De belangstelling voor dit type streekroman taande en was niet meer zo groot, hoewel in 1996 in Frankrijk nog een vertaling van De goede Moordenaar het licht zag, die een geweldige recensie in Le Monde kreeg. In juni 1997 nog is een veertigste herdruk verschenen van Het Dorp aan de Rivier. De boeken van Antoon Coolen zijn in de loop der jaren in zestien talen vertaald en werden maar liefst in 26 landen uitgegeven. Het blijven belangrijke tijdsdocumenten, die vandaag de gemeenschapsgedachte die Antoon Coolen voorstond levend houden en een bron van inspiratie kunnen zijn. Want de nood van de moderne tijd blijft toch om solidariteit en gemeenschapszin roepen.
Literatuur Antoon Coolen 1897-1961, artikelen, gedichten en foto's, ingeleid door Bert Beulens (Deurne 1980). Antoon Coolen 1897-1997 - Kind van ons Volk, samengesteld door Cor Bertrand, Bert Bijnen en Gaston Remery (Asten 1997). Bisdomblad 21 februari 1997. Artikel van Jef van de Sande bij gelegenheid herdenking honderdste geboortedag Coolen. Brabants Dagblad 12 april 1997.Artikel van Mieske van Eek en Ed van de Kerkhof bij gelegenheid herdenking honderdste geboortedag Coolen. Brabants Nieuwsblad 13 september 1980, artikel door Michel de Koning ter gelegenheid van de Antoon Coolendag Deurne. Antoon Coolen: De glimlach van het Gooi, rede uitgesproken op 22 augustus 1953 in de Burgerzaal van het Raadhuis Hilversum bij de opening van de tentoonstelling 'Schrijvers in het Gooi'. (Gedrukt exemplaar in Openbare Bibliotheek Hilversum. Deurnesche Courant 10 augustus 1945. Artikel van Antoon Coolen bij het overlijden van de dichter Joannes Reddingius. De Gooische Post 1918-1933. (Leggers aanwezig bij Streekarchief Gooi en Vechtstreek te Hilversum). Theun de Vries: Het Gooi 1928. In Meesters en vrienden, Amsterdam 1962) en in: Het Gooi- in teksten beeld, red. Jan J. van Herpen (Hilversum 1987).
Antoon Coolen en Felix Timmermans waren voor de oorlog dusdanig bevriend dat Felix en Marieke peter en meter werden van zijn zoon, die de naam Felix kreeg.
Uit Het Vaderland : staat- en letterkundig nieuwsblad van 26-10-1920
Het is met dat verbod van het lezen van Pallieter wonderlijk gegaan. Eerst meldden de Roomsche bladen in een kort bericht, dat het lezen van Pallieter voortaan aan Katholieken verboden was. Wij maakten daaruit op, dat het op den Index was geplaatst, en in de polemiek, die we in de eerste helft van Augustus niet Roomsche bladen over de zaak hadden, werd ons niet beduid, dat we ons vergisten en het boek niet op den Index van verboden boeken was gebracht. Wist men niet beter? Of vond men 't om de een of andere reden geraden het publiek in dwaling te laten? Algemeen was men in Roomsche kringen niet ingelicht, want de Gelderlander sprak eveneens van den Index, waarop Pallieter nu stond.
En zoo zullen er wel meer Roomsche bladen zijn geweest.
Sinds dien is men waarschijnlijk in Roomsche kringen wel op de hoogte gebracht. Het leek toch al zonderling, dat in België het verbod niet werd afgekondigd. (En naar Timmermans in ons blad vertelt, hebben de bisschoppen het daar nog niet afgekondigd.)
Finse Vertaling
Zou dat mogelijk zijn geweest, als het boek in optima forma op den Index was gebracht? Ook heeft men in het stukje van pater Molkenboer in de N. R, Ct. (overgenomen in ons Zondagochtendblad) gelezen, dat hij "nuttig en rechtvaardig" vond, "dat er dus een eind komt aan de voorstelling dat Pallieter op den Index staat." Ook rechtvaardig. Dat kan alleen zin hebben, als pater Molkenboer bedoelt: het is al lang bekend, het werd tijd dat het in de pers kwam en men het algemeen wete. Maar waarom heeft de Roomsche pers al dien tijd gezwegen ?
Op één punt zet pater Molkenboer Timmermans terecht. Pallieter is niet gebracht op een lijst van boeken, waarvan het geraadzaam is voor Katholieken ze niet te lezen tot ze verbeterd zijn, zooals Timmermans schreef. Alleen, zegt pater Molkenboer, heeft de Romeinsche kongregatie van 't H. Officie onder dagteekening van 20 Juli 1920 den Aartsbisschop van Utrecht aangeschreven, dat de bisschoppen van Holland en België de geloovigen moesten vermanen, het bedoelde boek om bepaalde, wel omschreven redenen niet te lezen. Als deze, mijn verklaring niet officieel mag heeten, dan durf ik toch verzekeren, dat een officieele verklaring niet anders zou luiden. Dit is merkwaardig. Niet alleen is dus Pallieter niet op den Index gebracht, maar het lezen is in het geheel niet verboden. Al wat de Roomsche bladen dus in Augustus schreven van : Rome heeft gesproken en de zaak is dus beslist; aan elken katholiek is het verboden het boek te lezen, enz., was een vergissing. De geloovigen moesten alleen worden vermaand het niet te lezen.
Overigens kan de terechtwijzing van pater Molkenboer natuurlijk in den gegeven vorm niet juist zijn. Zou de aartsbisschop van Utrecht er voor moeten zorgen, dat ook in België de bisschoppen de geloovigen zouden vermanen? Dat kan natuurlijk niet. Vermoedelijk heeft het H. Officie den aartsbisschop van Utrecht alleen meegedeeld, dat het ook de Belgische bisschoppen een dergelijke opdracht zou geven (waaraan deze dan, als Timmermans goed ingelicht is, nog altijd niet hebben voldaan). Tenzij men zou moeten aannemen, dat, gelijk Rome indertijd in den waan verkeerde, dat de Hollandsche Katholieken tot België behoorden, men aan het H. Officie nu in de meening is, dat België tot Holland behoort. Maar we houden 't voor 't naast, dat pater Molkenboer zich heeft vergist. Met dat al is zijn voorstelling een zijdelingsche bevestiging van de onderstelling die wij indertijd hebben geuit, dat de actie tegen Pallieter van het Nederlandsche episcopaat is uitgegaan, en niet van het Belgische, gelijk een Belgisch Roomsch blad later heeft beweerd. Timmermans wist ons trouwens ook uit zijn goede bron te vertellen, dat de actie uit Holland afkomstig is.
Intusschen zal het Timmermans genoegen doen dat hij zich niet loffelijk heeft te onderwerpen, geen afstand hoeft te doen van het auteursrecht, enz. Voor velen van onze Katholieke landgenooten, die men bijna drie maanden onder den indruk heeft gelaten, dat het boek op den Index staat, zal het ook een opluchting zijn. "Onder zware zonden", schreef de Gelderlander, is 't dus thans per se verboden, dat boek te lezen, te koopen, onder zijn berusting te hebben, te verkoopen, te vertalen of aan anderen in bewaring te geven (tenzij deze tot de bevoorrechten behooren, die Index-boeken wel mogen lezen). Ook mocht men het niet herlezen. Men moest het vernietigen, enz...
Ik ben Mon Van den heuvel
Ik ben een man en woon in Lier (België) en mijn beroep is op pensioen.
Ik ben geboren op 19/06/1944 en ben nu dus 80 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Felix Timmermans - Geschiedenis van Lier in de ruimste zin genomen.