Vlaamse schrijver, dichter en schilder * 1886 - 1947 *
06-11-2012
Met GoT langs het huisje van verlangen - Mat Kraewinkels
Met GoT langs Fé s huisje van verlangen.
DoorMat Kraewinkels uit de Gazet van Antwerpen-30/4/1986.
Met GoT over zijn schepper herinneringen opgehaald. GoT woont in het paradijsje, dat die schepper in 1925 tot «Schoon Lier» omtoverde. En ook daar vond GoT zijn vrouw.
GoT is de enige zoon (als kind wel vertroeteld door zijn drie oudere zusters) van Felix Timmermans. De Fé is de schrijver van genoemd boekje met autobiografische inslag waarin het stadje aan de Nete tot het gezellig oord («weidt mijne schapen») werd vereeuwigd waar alle Pallieters en Franciscussen zich moeten thuis voelen. Breugeldeeg gedesemd met wat mystiek, zoals Vlamingen kunnen zijn.
Wie nu GoT wil ontmoeten, zal hem ontdekken ongeveer in het middelpunt van de ronde Lierse vla gevormd door het stadhuis, de Sint-Gummaruskerk en het Begijnhof. Aan de Werf, tussen twee Netebruggen, boven een antiekwinkel «van mijn vrouw», lacht hij, leeft schrijver-tekenaar Gommaar Timmermans (die begon met GoT als pseudoniem). Gommaar woont ook nabij het museum (18de eeuwse Hof van Geertruye) van Liers grootste kunstzonen, waarin zelfs de werkkamer, van Felix Timmermans werd gerekonstrueerd met op de ezel diens laatste onvoltooid schilderij.
De Fé kwam in Lier op de « Kant »... als dertiende kind van een vader die in kant handelde. En de Fé begon daarin later ook een winkel. Hij leerde niet al te best op school (behalve in godsdienst en turnen) en hield er op zijn vijftiende mee op, amper de lagere school af. Zelfs zijn opstellen kregen weinig punten. Maar dan trok de Fé naar de Lierse akademie en daar kaapte hij eerste prijzen weg. Vreemd, toch zou hij vooral als schrijver de wereld door bekend worden. Maar ook daarin bleef hij een sterk visueel type, zoals Gommaar, die 16 was toen zijn vader stierf, ons bevestigt. Later zou de Fé eens bekennen: « Tekenen is voor mij te kommunie gaan, schrijven te biechten gaan ». Gommaar en Fé' s dochter Clara, het te Lier wonend duo van het kunstzinnige Timmermans kwartet, bevestigen ons die uitspraak.
«Ons vader hoopte dat al zijn kinderen zouden schilderen,» beklemtoonde ons Clara.
Wat een wisselwerking!
En Fé 's artistieke wens werd toch wel goed vervuld? Zo kreeg Gommaar, na aan de Antwerpse akademie te hebben gestudeerd, naam als tekenaar en schrijver. Clara, die naar het conservatorium ging voor zang, maakt als jeugdschrijfster ook haikoes, die ze zelfs soms met een eterischverterende waterverftekening omkranst. In haar andere akwarellen streeft ze ook meestal pasteltinten na. Tonet, die in Ter Kameren vooral grafiek studeerde, schildert ook. Lia volgde haar vader als schrijfster. Maar dan is er nog die onderlinge wisselwerking! Zo putte Clara het boek «Als schilfers diamant» uit verhalen van Tonet, die zes jaar in Zuid-Afrika woonde. Gommaar en Tonet illustreerden verhalen van Clara. (Gommaar o.a. de bundel van Clara «Een Lierse vla van sprookjeskoek» uit 1977). Tonet versierde plastisch ook verhalen van Lia. Gommaar illustreert, net als zijn vader, eigen literair werk. Hij gaat nog verder in de zin dat hij voor bepaalde vertellingen prent en onderstaande tekst een eenheid laat vormen. Zong en zingt Clara (we mochten het horen), dan zong Tonet ook, zoals Clara ons later vertelde. En Lia begeleidde hen aan de piano. « Vader speelde wel wat piano... en ocarina », zegt Gommaar. En Clara zou er later bijvoegen: « Als vader ocarina speelde, was het vooral s avonds en meestal iets weemoedigs, zoals de Lorelei. Hij kon trouwens maar enkele liederen spelen. » De Fé hield veel van muziek, met Beethoven en Wagner aan de top. Later kwamen daar ook G. Mahler en B. Bartok bij. « Clara bracht Mozart in huis », zei Fé ooit. Want Clara zong het liefst liederen van de beroemde Salzburger.
Gommaar, die wekelijks de aktualiteit bondig « met beeld en woord » bespeelt in Knack (ook al in De Nieuwe deed hij het), begon eigenlijk in een kinderblad. « Fideel, de fluwelen ridder » werd geboren. Die rust nu. Dan kwamen kinderboeken, vaak « getekende vertelsels », zoals Gommaar zelf verduidelijkt, « gekleurde plaatjes met tekst onder » « De kip, de keizer en de tsaar » ontstond naar een door Felix verteld verhaal. « De stille ark » verscheen eerst in het Engels. Enkele grepen.
Gommaar is ergens de keerzijde van zijn vader. « Ik schrijf eigenlijk liever dan ik teken », zegt hij.
En schilderen doet hij niet. Hij vindt ook dat in zijn plastische uitdrukking weinig of niets van de geest en stijl van zijn vader leeft. « Zeker niet in mijn zogenoemde strips, misschien wel wat in mijn kinderverhalen »
Gommaar wil een humor van het plezierige in het leven, het onverwachte, het absurde. En die ontdekt hij ook wel soms bij zijn vader: « Vader toonde in zijn werk bijwijlen de kleine kanten van de zogenoemde groten in de stad. Hij liet gaarne het gewoon menselijke boven komen. »
« Ik wil verhalen schrijven zoals volwassenen die vroege vertelden aan de buitendeur, als of ze ze zelf hadden meegemaakt », glimlacht de donkerhange artiest met dikke snor en nu en dan bijna onverwacht iet weemoedigs in zijn blik.
« Hoe ouder ik word », peins Gommaar plots voor zich uit « hoe beter nog ik vaders boeken kan lezen ».
Hij vindt « Adriaan Brouwer »het mooiste boek van de Fé. « Het is het meest aangrijpend, met bijvoorbeeld een heel andere toon dan in zijn Breugel boek ».
Maar Gommaar blijft zijn vader het grootst vinden als tekenaar. Fé tekende zoals hij ademde. Het was zijn lust, zijn leven. Zelfs zijn handtekening was «een beeldeke». En zijn beeldende kunst (van pentekeningen tot lino's en etsen) wat doordrongen van het volkse, het natuurlijke eenvoudige. Zo was hij gek op optochten en folklore.
Als Gommaar ons uit zijn bezit enkele werken van zijn vader toont (zoals een in feite onvoltooide « Processie », die hij Felix' mooiste schilderij vindt; merkt hij op: «Vader probeerd ook steeds nieuwe werkwijzen »
Gommaar heeft ook de laatste tekening die Felix maakte. « Dat haantje schilderde vader in oostindische inkt door het raam vanuit zijn kamer twee dagen voor zijn dood. » Er is bijna iets uitgezuiverd oosters in.
Ten slotte met een speciale vreugde leidt Gommaar ons naar een klein schilderij: « Vader maakte het volgens mijn richtlijnen toen ik nog kind was. Moeder en ik zitten in de koets.
De hof wordt bewerkt door een nonkel.
De geit mocht maar met een strikje vast, opdat ze weg zou kunnen als ze wou. En ook de gemoedelijke pastoor van het Begijnhof moest erop. Boven het witte huisje met baksteenrode pannen brandt het schouwke.»
Het innemend zondags-naïeve schilderijtje heet « Huisje van verlangen » We voelen in Gommaars' blik hoe het een artistieke vader doet herleven die zijn kinderen zo gaarne blij maakte.
*********
Zo schreef Gommaar Timmermans voor ons een van zijn schoonste herinneringen aan zijn vader op... Gommaar die liever schrijft dan tekent, al werd hij ook als tekenaar zeer bekend.
Krantenartikel van 1980 door Marcel Van Nieuwenborgh.
Japanse Maria Assumpta Mitsue Hisatsune publiceert vertaling van Adagio
LEUVEN - In het Brusselse EG-gebouw poogt kommissaris Haferkamp de Japanse vice-minister diets te maken dat het handelsverkeer niet langer meer eenzijdig kan verlopen.
Het wordt hoog tijd dat het land-van-de-rijzende-Yen ook eens interesse aan de dag gaat leggen voor wat wij te bieden hebben.
In het Leuvense Begijnhof zit tegenover ons mevrouw Maria Assumpta Mitsue Hisatsune en doet bitter over de louter ekonomische belangstelling van haar land en vooral van het Japanse gezantschap in Brussel «dat aan niets anders denkt dan aan verkopen».
«Een paar jaar geleden kwam de grote schrijver Endo in Leuven lezingen geven. De Japanse ambassade zag hem niet eens staan...»
De dichteres en filologe Mitsue Hisatsune heeft zopas de eerste integrale Japanse vertaling gepubliceerd van een Vlaams literair werk.
«Adagio», de enige dichtbundel van Felix Timmermans kwam, in het klassieke Japans gekalligrafeerd door de vertaalster, bij Lannoo van de pers in een uitgave die werd verzorgd met een bijna Oosters raffinement.
De «Fé in kimono» opent de rij van de Vlaamse dichters van wie de Japanse vertalingen in voorbereiding heeft. Over twee jaar hoopt Mitsue Hisatsune bij de bekende uitgever Shincho Sha in Tokio (uitgever ook van o.m. de bewuste Erido) een bloemlezing te laten verschijnen van Vlamingen, gaande van Hadewijch tot Christine D'Haen.
Direkteur Numata van deze uitgeverij, zelf doctor in de Germaanse filologie, aanvaardde op basis van wat Mitsue Hisatsune hem voorlegde, een tweedelige antologie uit te geven met dichtwerk uit de Nederlanden.
Is er dan enige belangstelling voor de Nederlandstalige literatuur in Japan?
«Niet speciaal voor de Nederlandse. De Japanners zijn eenvoudig dol op alle literatuur, ook vreemde. Opmerkelijk echter dat uit deze contreien sinds eeuwen teksten worden vertaald, gaande van Julius Caesars Gallische Oorlog tot, laat ons zeggen, Maeterlinck en Verhaeren; maar bij mijn weten zijn er tot hier toe slechts twee litetaire werken uit het Nederlands vertaald: Max Havelaar en Het Dagboek van Anne Frank.»
Maar waarom nu op de eerste plaats Felix Timmermans?
«Vooreerst heeft het toeval gespeeld. In 1971 kwam de Japanse keizer hier op bezoek en werd mij gevraagd als tolk te fungeren. Ik had Romaanse filologie gestudeerd aan de UCL en een tesis gemaakt over de symbolisten. Ik kende dus nauwelijks de Vlaamse gemeenschap in dit land. Maar het keizerlijk bezoek bracht mij in kontakt met onder meer een ambtenaar van Buitenlandse Zaken die mij een aantal Franse vertalingen bezorgde van Vlaams werk.
Daarin vond ik onder meer verzen uit «Adagio» vertaald door Maurice Carème. Ik vroeg het ministerie van Nederlandse Kultuur of zij mij niet een integrale Franse vertaling van dit werk konden bezorgen. Dit «Adagio» van Timmermans trok mij aan door de diepe religieuze bewogenheid die er uit sprak.
Ik ben bekeerlinge uit het boedhisme (gedoopt in Rome) en tot het katolicisme gekomen door de Franse literatuur. En voornamelijk door de studie van Pascal. Ik heb mijn bekering aangevoeld als een grote genade. Vandaar ook mijn naam Maria Assumpta. Bij Pascal heb ik niet alleen die religieuze bewogenheid gevonden maar ook de zin voor poëzie....»
Een voor ons westerlingen wat vreemde sprong van de jansenistische rigide Pascal naar de religieuze gevoeligheid van «Adagio».
«Weet U er zit in deze dichtbundel van Timmermans zeer veel van het Japanse levensgevoel. «De kern van alle dingen is stil en eindeloos», dat is je reinste Zen. Het vers over de heremijt is een Japans tema. Sint-Franciscus is een heilige die ons Japanners zeer sterk aanspreekt....»
Mitsue Hisatsune vertelt mij dat zij op deze vertaling een paar jaar heeft gezwoegd. Zij is de Leuvense hoogleraren en docenten van de Germaanse die haar hierbij hebben geholpen zeer dankbaar. «Met de Franse vertaling kon ik bij nader toezien niets aanvangen, want die wijkt meer af van het oorspronkelijke dan mijn vertaling in het klassieke Japans dat doet. Ik heb mijn Adagio wel tien keer herschreven.
De uiteindelijke versie heb ik dan pater Willem Grootaers laten lezen, en die maakte mij het mooiste kompliment dat ik kon verwachten. Hij zei: «Mevrouw dit is een kreatie. U bent een dichter».
Zoals alle Japanners is ook mevrouw Mitsue Hisatsune trots op de lof die de meesters in het vak haar hebben toegezwaaid. Ze toonde mij het stapeltje brieven vol loftuigingen die ze van Japanse professoren met betrekking tot haar vertaalwerk heeft ontvangen. Deze Japanse vrouw heeft zich op de Vlaamse literatuur gegooid met een toewijding die nuchtere filologen van bij ons een beetje verbaasd doet kijken.
«Ik leef en werk in het besef», zegt Mitsue Hisatsune, «dat over vijftig jaar, misschien over een eeuw, iemand uit mijn land in de antologie die ik nu wil samenstellen een wetenschappelijke bron zal aantreffen, waaruit hij voor verdere studie kan putten».
Over de hedendaagse experimentele Nederlandse Poëzie is deze Japanse dichteres niet te spreken. «Ik hou van Gilliams maar niet van Claus. Ik hou van Van de Woestijne, van Van Wilderode. van Van Herreweghen... Ik heb nu al zo ongeveer duizend Vlaamse gedichten gelezen, maar ik blijf vooral van Gezelle houden...» De kalligrafie waarin zij de hele «Adagio» eigenhandig schreef, leerde mevrouw Mitsue Hisatsune van haar grootvader.
«Hij deed mij alle grote Japanse en Chinese meesters kopiëren. Het is de enige manier om met het penseel te leren omgaan.»
De haikoes die in Vlaanderen worden vertaald of «gepleegd» ontlokken mevrouw Mitsue Hisatsune een veelzeggende glimlach.
«Ik vind het jammer.» zegt ze, dat men in Vlaanderen, als men het over de Japanse poëzie heeft, is blijven steken bij de haikoe Dat is zo ongeveer het zelfde als je het over de Nederlandse poëzie hebt en alleen maar opgeeft over Vondel !.»
Maar wat doe je nu met zo'n Felix Timmermans in kimono, wat doe je met een Japanse vertaling in Vlaanderen?
«De uitgever heeft een aantal Japanse bedrijven in Vlaanderen gevestigd, aangeschreven met de vraag of dit werk hun misschien kon interesseren als relatiegeschenk. Geen enkel bedrijf heeft hierop gereageerd.
Maar zo'n vertaling (trouwens bekostigd door het ministerie van Nederlandse Kultuur) kan een aanzet vormen om in Japan zelf zoals ik van plan ben nog meer Vlaams werk te bréngen.
********
FELIX TIMMERMANS EN HET ZENBOEDDHISME
Uit de Gazet van Antwerpen-1980 door Vera Looyens
ADAGIO, verzen van Felix Timmermans met hun vertaling in het Japans door A.M. Mitsue Hisatsune. In het Engels ingeleid door Bert Decorte. Lannoo, 1980. Tielt/ Amsterdam.
Maria Assumpta Mitsue Hisatune studeerde Romaanse filologie aan de U.C.L en stak daar bitter weinig op van de Vlaamse kultuur en het Vlaamse volk. Door een samenloop van omstandigheden geraakte ze toch bekend met de Nederlandse letteren. Hoewel ze Guido Gezelle op de hoogste sport van de ladder der dichters plaatst werd ze toch sterk getroffen door het laatste werk van Felix Timmermans, zijn verzenbundel ADAGIO.
Ze vindt daarin de geest van het Japanse volk terug, of beter van het Japanse religieus gevoel, zoals dat tot uiting komt in het Zenboeddhisme. Hoewel bekeerd tot het katholicisme is ze daarmee ten volle vertrouwd.
Van Timmermans is het diepe geloof algemeen bekend. Toch was ADAGIO voor de meesten een grote verrassing. Lia Timmermans heeft enkele jaren na het overlijden van haar vader de mystieke inslag van de verzenbundel aangetoond (zie 'Streven', mei 1953). Ze vergeleek de gedichten met de geschriften van onze allergrootste mysticus : Ruusbroec, en wees op treffende gelijkenissen.
We leven in een totaal verzakelijkte samenleving en bij de Japanners is het gericht zijn op nut en opbrengst nog meer op de spits gedreven dan bij ons.
Toch bloeit de Zen-mystiek voort in de Japanse kloosters. In de reeds eeuwenoude geschiedenis van de mensheid zette het Westen de eerste stap naar geseculariseerde structuren en een gedesacraliseerde wereld waarin alleen de rede vergoddelijkt werd.
De vreugde om de zgn. bevrijding van het juk van godsdienst en Kerk was niet van heel lange duur. Velen hebben nood aan een houvast, aan een werkelijkheid die buiten het gebied van de wetenschap ligt, buiten het bereik van de zintuigelijke waarneming én van de meest verfijnde en ingewikkelde instrumenten die thans inlichtingen bezorgen over het onmetelijk heelal, zowel als over het eenvoudigste atoom dat wel een wereld op zichzelf lijkt.
Naast de geloofsafval beleven we daardoor een verdieping van het geloof in vele basisgroepen, maar ook de belangstelling van ongelovigen voor allerlei meditatiepraktijken om zo rechtstreeks in voeling te treden met de andere Werkelijkheid die mens en wereld overstijgt. Vooral de meditatie zoals Zen ze kent is sterk in het Westen doorgedrongen en wordt door religieuze gemeenschappen en door ongelovigen beoefend.
Voor ongelovigen wordt ze aanbevolen als geneesmiddel tegen stress : ze helpt het bewustzijn vrij te maken van alle mogelijke gedachten, gevoelens en uit- en inwendige prikkels om te komen tot een zalige leegte en rust.
Een psychische toestand die ook nagestreefd wordt bij het gebruiken van drugs, maar dan met schadelijke gevolgen, en die niet mag verward worden met de Godservaring van de gelovige mystici die hun leven wijden aan Zijn dienst.
Mitsue Hisatsune heeft in ADAGIO niet alleen het Japanse levensgevoel gevonden maar ook verzen die door een Zenboeddhist zouden kunnen geschreven zijn. Als bekeerlinge werd ze aangegrepen door de diepe religieuze bewogenheid van de dichter Timmermans en door zijn Godservaring die zij doorheen de verzen vermoedde.
Haar vertaling heeft op zijn minst een tweevoudige betekenis : vooreerst vestigt ze de aandacht op de mysticus die Felix Timmermans op het einde van zijn leven geworden is en ze zet ons allen aan ADAGIO in die zin te lezen en te herlezen als het woord van een ziener. Vervolgens wekt ze, gediend door de uitgever, een versterkt gevoel van piëteit. In de unieke uitgave staat op de ene kant van de pagina de Nederlandse tekst, op de andere ernaast, de Japanse vertaling die een ware herschepping is volgens ingewijden. Dan is er ook nog een wellicht erg persoonlijk aspect. Alle mystici schrijven dat over de ware Godservaring niets kan gezegd worden. Niemand vindt gepaste woorden voor het verklanken van de goddelijke Aanwezigheid zelf. Wel kan men haar omschrijven in de zin van er omheen schrijven met woorden die bij machte zijn een vermoeden te wekken. Dit gebeurt door de tekst van Timmermans, welluidend en ontroerend. De klassieke, Japanse kalligrafie door Mitsue Hisatsune eigenhandig gepenseeld, blijft voor ons gesloten. Maar de geheimzinnige tekens overschrijden hun decoratieve schoonheid. Het lijkt of ze iets omsluiten van het Mysterie zelf.
Het is misschien de fout van die schoolreis geweest, zoveel jaren terug. Toen waren we immers in Lier geweest, de Zimmertoren natuurlijk met zijn geheimzinnig raderwerk, zijn wijzertjes en meters die in een raadselachtig verband staan met sterren en planeten, en het defilee van wondere figuren om twaalf uur. Ook even als een flits het Begijnhof langs.
Maar het ijsje was in die tijd veel belangrijker, het pintje met de jongetjes van toen die zich mannen voelden, en de verstolen sigaret.
Sindsdien kwamen we nooit meer echt op bezoek in de stad van Pallieter. Toen jaren later de journalistiek onze bestemming werd en we, twee maanden per jaar, voor de lezers van deze Vakantiebladzijde reportages schreven over soms de verste uithoeken van Vlaanderen om stukjes oorspronkelijke schoonheid te tonen die weinig mensen kennen - ook toen kwam Lier er niet meer aan te pas.
Wij kenden het immers. Trouwens wie kent Lier niet? De stad van de Fé - zo dachten we - was als een heel erg mooi boek waar je best niet te veel over praat omdat iedereen het gelezen heeft.
En nu, zo opeens, reden we er toch naar toe. Niet om met de wagen langs de Pallieterland-route te gaan rijden en daarover hier en daar wat te vertellen, maar om een stadswandeling in Lier te maken. Je weet immers nooit.
Wat wisten we weinig, en hoe hartveroverend werd deze wel zeer late ontdekking op een snikhete einde julidag. Met iets van schuldbesef schrijven we deze regels neer als een wat gegeneerd eerherstel aan wat beslist een van de allermooiste stadjes van Vlaanderen is.
Ongetwijfeld zijn er nog lezers die in ongeveer dezelfde situatie van onwetendheid verkeren als wij. Hen nemen we mee op een bewegwijzerde stadswandeling, het zogenoemde Felix Timmermanspad. Gewoon wat impressies en details. De meer omslachtige historische gegevens vinden de geïnteresseerden wel terug in het gevarieerde materiaal dat te verkrijgen is op het toeristisch bureau van het stadhuis.
Dat Felix Timmersmanspad begint eigenlijk aan de Zimmertoren, die jaarlijks duizenden bezoekers trekt, en het loopt langs het Zimmerplein naar de Begijnhofstraat met rechts een monumentale zwaarstenen « gevangenenpoort », een overblijfsel van de oude stadsversterkingen. Via de Begijnhofstraat kom je aan de indrukwekkende Renaissancepoort die toegang geeft tot het Begijnhof dat ontstond in de 13de eeuw maar in zijn huidige vorm en bestrating grotendeels een 17de eeuwse aangelegenheid is. Het vreemde van dit twee ha grote begijnhof is dat je om zo te zeggen in een op zichzelf levend middeleeuws stadje binnenkomt met bochtig-nauwe en opeens weer bredere straatjes. De zon trekt er scherpe lijnen van licht en schaduw over de daken, de hobbelige kasseistenen en de miniatuur-voortuintjes die vol geurige bloemen staan. Er zijn koerende duiven en oude mensen die in de lome hitte verpozen voor de ronde toegangspoortjes van de huizekens die eens door begijnen werden bewoond. Zij knikken vriendelijk als je voorbijkomt en hun burenbabbeltjes vormen het enige geluid in een honderden jaren oud dekor waarover nog steeds iets van ingetogenheid hangt en een als vanzelfsprekende vrede. Het timmermanpad voert langs de Margarttha-kerk en lang reeksen huisje met vrome en verrassende namen. De Vijf Wondekens, de Vlucht naar Egypte, de Gestolen Live Vrouw, De Wijngaerdt des Heeren, de Trouw van St-Joseph. Eindeloos vrome variaties en allemaal in oude spelling. Soms ook aan de grappige kant zoals het «Huis» nevens het Hemsmouke en dat «Hemsmouke» is een mmalle straat een beetje in de nauwe vorm van een hemdsmouw gebouwd. We waren net aan het laatste huis «Het lesten Avontmael» van de Grachtkant gekomen en aan het einde van het Begijnhof - toen in deze verlaten straat een ouderwetse maar erg kranige figuur op ons toestapte die met een duidelijk aksent van over de Moerdijk vroeg -of we er gingen over schrijven- (hij had natuurlijk dat notaboekje gezien)
«Ach, zei hij belangstellend, nou das mooi. Ik kom hier vaak. Ik ben wat je een echte Hollander noemt. Uit Dordrecht.
Maar ik woon in Engeland. En ik kan van Vlaanderen niet los».
Hij glimlachte zelf over die vreemde kombinatie.
«Vlaanderen is zo mooi en zo echt», zei hij. « Weet u, ik heb Ernest Claes goed gekend, en Timmermans ook maar iets minder van nabij dan Nest »
Hij pauzeerde even «Dit huis, nummer 4, het lesten Avontmael is mij het dierbaarst».
U weet het misschien niet, maar hier heeft Felix Timmermans, op de bovenverdieping, vaak gewerkt, daar heb ik hem ook ontmoet. Hier kwam hij tot rust maar hij is elders in de stad gaan sterven. Een groot man en een groot Vlaming».
Wij wandelden het kleine poortje van de Grachtkant uit. Hoe lang is u in de journalistiek?
«Zo, begin van de jaren zestig» hij lachte vriendelijk. «Toen waren mijn beste vrienden al dood. Sukses meneer». Even plotseling als hij gekomen was stapte die Groot-Nederlander door, ons een beetje bedremmeld achterlatend.
Pallieterland
En wij wandelden verder, denkend aan die zeer zalige uren van juffrouw Symforoza, begijntje, en aan het stof van de eeuwen dat hier nog niet weggeblazen was. Links de Kleine Nete, iets verder de Grote Nete, het Sas en de afleidingsvaart. Een schilder was gekoncentreerd bezig die mooie zomerdag in de tijd en in kleuren vast te leggen, er zongen krekels in de gelukkig niet gemaaide bermen en achter de Nete lag het uitbundige land van Pallieter.
We hebben de ganse wandeling gedaan en zelfs iets meer, ruim drie uur. Over de Begijnenvest, en zo verder langs de in totaal vier km lange ringvesten die een brede gordel van groen door Lier leggen. Er is onderweg een mooi oud sluisgebouw en je komt, als je de ringvesten verlaten hebt, o.m. in de Heyderstraat waar Felix Timmermans in het huis nummer 30 in 1947 overleed, nadat ook hij in de heksenjacht van de repressie onverdiende en harde klappen had gekregen. De VTB heeft aan dit huis een gedenkplaat en een bronzen beeltenis geplaatst maar enige opsmuk is wel gewenst, de zwarte verf bladdert lelijk af.
De wandeling eindigt aan het naast het vriendelijke stadsparkje gelegen Timmermans-Opsomerhuis, een museum waar ook drie andere grote Lierenaars aandacht krijgen : kunstsmid L. Van Boeckel, letterkundige Anton Bergmann en de in 1969 overleden komponist Renaat Veremans.
Al bij al is dat Felix Timmermanspad een stevige wandelbrok maar je kunt het erg in korten : langs het begijnhof, de Neteboorden en de afleidingsvaart, zo de Begijnenvest op -het eerste stuk van de ringvest - tot aan de drukke Mechelsestraat en niet verder.
Dan heb je de stad van vandaag gezien, en met het begijnhof ook die van de middeleeuwen. En daarna komt als sluitstuk een stukje boerenbuiten uitlopend in de koele schaduw van de hoge bomen op de ringvest, de groene stadswandeling van Lier.
Dan heb je iets van «Schoon Lier» gezien en kun je weer gaan houden van wat Godfried Bomans even voor zijn dood weemoedig noemde «dit zo verkalende Vlaanderen».
Uit : De vrouw en haar huis-door Jan Verheyen(1938)
Wanneer wij ergens in Museum, Bibliotheek of Kerkarchief een der oude Middeleeuwsche getijdenboeken te zien krijgen, kunnen wij pas beseffen wat er aan het hedendaagsche boek ontbreekt.
Niet alleen dat dit laatste een machinaal product is geworden en een exemplaar, dat met honderden tegelijk wordt gemaakt, een verruwd massawerk moet teekenen, maar wij missen allereerst de begeleidende kleuren, de zorgvolle teekening, het afwisselende lijnenspel, deze volkomen overgave, deze trouwe dienstschap voor het woord.
Want in dièn zin beschouwde men de boekverluchting : een werk vol toewijding, dat zich geheel zou concentreeren om het woord en de zin van den tekst. Een werk, een kunst die zich heelemaal wilde geven, het beste wat het in zich droeg vol piëteit te schenken.
Waarom anders bloemen en dieren rond Psalmen en gebeden? Landschappen gemaald in blauw en goud in initialen van bijbelfragmenten!
Het is gemakkelijk te verklaren: Omdat het een innerli|ke drang is bij den mensch, het schoonste wat wi| ons kunnen indenken te vereenigen met wat ons lief en dierbaar is En waarschijnlijk was deze drang bij den middeleeuwschen mensch nog sterker dan bij ons nuchtere kinderen van een twintigste eeuw, of hij openbaarde zich voller en heviger. Ja, die machinale geest, die toonlooze kleur van onze boeken! Onze boeken, die toch zoon groote plaats in ons huis innemen en die wij voor geen geld van de wereld zouden willen missen. Vooral de vrouw niet! Zij, die veel thuis is en haar dagwerk zóó weet te regelen, dat er toch zeker een uurtje voor het verfrisschen van den geest moet openblijven: Een uurtje voor een goed boek!
Kijk, dat eerste euvel heeft men getracht te ondervangen door de zetmachine uit te schakelen en een mooie uitgave met de hand te zetten, slechts een bepaald aantal exemplaren te drukken, deze te nummeren en in sommige gevallen met de handteekening van den auteur te voorzien. Zelfs ging men er toe over om een klein boek van een Nederlandschen schrijver in facsimilédruk uit te geven, in handschriftdruk, waardoor wij eenigszins het oude idee van een met de hand geschreven boek kregen. Een experiment echter, dat geen navolging vindt. En het dorre, toonlooze van vele bedrukte bladen achtereen is gebroken geworden door de moderne boekillustratie, waaraan vooral in de laatste jaren veel aandacht is besteed. Een boek, waarin enkele bladzijlden zijn opengelaten voor een mooie bijpassende illustratie, of waar de tekst hier en daar verspringt om wat ruimte te laten voor een kleine zwarte typeerende penteekening. Waar de gedachten, zich eerst uitdrukkende in zwarte letrers, plotseling overgaan in hupsche lijnen, in mollige kleuren, een ineensmelting van het beleerende en het aanschouwelijke element !
Niet dat literatuur absoluut om illustratie vraagt! Want de eigen individueele verbeelding blijft toch altijd sterker, moet sterker zijn en kan aan de fantasie geen afbreuk doen omdat ze er los van staat. (Niet alle verluchters hebben dit begrepen.) Maar het doet zoo goed aan, om naast onze eigen verbeelding nog de zachte bekoring van een tweede, een geheel andere fantasie te zien.
Dat de boekillustratie in den smaak valt van het literaire publiek, blijkt wel uit het feit, dat men steeds meer werken zoo gaat uitgeven.
En nu wil ik u een woord zeggen over twee picturale kunstenaars, die uiterlijk in hun uvre niets gemeen hebben, geheel verschillende richtingen kozen, maar in het innerlijke wezen een sterke verwantschap doen blijken: Felix Timmermans en Anton Pieck.
Pieck teekent alleen, de Fé schrijft en teekent, Pieck is kunstschilder, picturaal paedagoog, fijnzinnig zeer persoonlijk illustrator van een groot aantal boeken. Timmermans is kunstschilder, illustrator hoofdzakelijk van eigen werken met een zeer persoonlijke visie en een spontane expressie-drift die met gangbare meeningen en regelen den draak steekt.
Anton Pieck is een romantieker, die zich in dat lichte kleurige rijk laat binnenzuigen om het aesthetische element. Felix is ook romantisch, maar met dit verschil, dat hij de zoete romantiek meer ziet in de reëele dingen van het dagelijksche gebeuren.
Het is nog niet zoo heel lang geleden, dat ik een bezoek bracht aan Felix Timmermans in het stedeke Lier, en nog geen week later in het stille Overveensche laantje bij meester Pieck aanbelde. Twee gesprekken over illustratieve kunst, twee impressies evenals de onderwerpen geheel verschillend van vorm maar van materie nagenoeg gelijk. Wanneer gij bij Timmermans komt, dan spreekt hij niet het eerste over literatuur, maar dan is het over schilderen. Dat komt natuurlijk omdat zijn hal vol hangt met doeken, allemaal hevige warme kleuren die uw oog onmiddellijk binden.
Komt maar mee,boven brandt de stoof warm ! zei Felix. En daar op zijn groote werkkamer, waar het een artistieke wanorde is van boeken platen en teekeningen, daar stond een groote nieuwe aquarel op den ezeL Een teekening voor mijnen zoon, voor Gomaruske! En hij heeft gezegd wat er moet komen op te staan! lichtte Timmermans toe. Hij heeft gezegd: Papa, een boerenhuis buiten in het beemd met een hekke er voor, een zwerte kat voor de deur en een groote zwerte vogel op het dak, ook een geitje aan 'n zeeltje gebonden. En in de verte een pastoor die brevierend komt aangewandeld.
Een aquarel op bestelling dus! Hebt grj mijn nieuwe Drijkoningen al gezien manneke? vroeg hij.
Neen menheer Timmermans. Wacht 'ne keer!Hij komt af met een groote map die veel geheimenissen bergt en trekt er een reproductie uit: Hier zie! Aha, daar gaan de Driekoningen naar het verre stalleke van Bethlehem. In dien oudsten koning herken ik oogenblikkelijk den herder Suskewiet, Suskewiet met een Cardinaalshoed op. Of ik die nieuwe teekeningen al gezien heb voor een Vlaamsche uitgave van Toen onze Lievevrouwke heuren beeweg deed van Ernest Claes? Die komen weer uit een andere schuif te voorschijn, kleine penteekeningen in mollige afrondingen, open en kinderlijk.
En dan is hij meteen op zijn praatstoel over de illustratie.
Och natuurlijk, ik maak ook wel veel teekeningen die zoo heelemaal niet fijn af zijn, ruwe krabbels, losse gedachten neergezet op papier, en dan heb ik dikwijls geen zin meer om ze fijn uit te werken, ge verstaat wel nietwaar? Maar ik teeken toch altijd!
Dat ziet ge nu aan die aquarel. 't Is niet van doen om de werkelijkheid daar neer te zetten, maar 't is om te verbeelden zooals een kind dat ziet, maar toch geheel u zelf blijven ziet ge! Ongekunsteld en spontaan, zonder uw eigen doening te vergeten!
Ja, hij teekent altijd, en hij spreekt er ook veel over, hij is een vertellende teekenaar en een teekenende verteller, letterlijk en figuurlijk! Evenals zijn geestelijke voorvaderen, de oude Vlaamsche Middeleeuwsche verluchters, de kloosterschrijvers, die geduldig maanden achtereen, letter voor letter teekenden op het harde perkament en dan ter afwisseling eens aan een juweelig miniatuurtje begonnen, waarin zij hun ziel uitpenseelden.
Vóór dat hij aan de literaire beschouwing komt gaat de picturale kwestie vooraf en leidt den roman in. Heeft hij niet gezegd in zijn "Rond het ontstaan van Pallieter"; Ik moet dat eerst alles op mijn oog geschilderd zien vóór ik het kan gaan schrijven."
Bij wie is illustrator Timmermans ter schole geweest? Zeker, hij heeft geteekend op het Liersch akademieken en er menig prijsje weggehaald, maar schoolsch-heid kan niemand in zijn werk ontdekken. De drang tot uitbeelden is bij hem ingeboren, hij moest teekenen. Wie heeft hem geïnspireerd bij zijn uitbeelden? Wie zou het anders moeten zijn geweest dan Pieter Bruegel, de groote vader van Vlaanderen!
Natuurlijk kende hij ook de andere meesters, de primitieven en de renaissancisten, maar hij vond Bruegel het zuiverst Vlaamsch, terwijl de houtsneden uit de oude Gebedenboeken der laat gothieke meesters eveneens een sterken indruk op hem gemaakt moeten hebben. Ook deze kunstenaars konden zich de weelde permitteeren al teekenende te vertellen. Gij ziet de geboorte van Christus in de grot. Maria heeft het veel te kleine Christuskind in haar armen, maar op dezelfde voorstelling, iets verder weg en kleiner, ziet gij hoe Jozef het Kindeke in een badje wascht, terwijl daar boven, heel ver weg, de vlucht naar Egypte is afgebeeld.
Wie Timmermans' illustraties beziet, moet soms ervaren dat hij niet sterk technisch onderlegd is, dat zijn personen iets onbeholpens hebben en de verhoudingen wel eens wat scheef zijn. Bij een ander zou dat stootend en hinderlijk zijn, bij Timmermans wordt het bijna een verdienste, toch zeker een grappige typeering!
Zeide Isidoor Opsomer niet: Het niet kunnen teekenen en schilderen zooals de anderen, is Juist de waarde en de plezante eigenaardigheid zijner meesterlijke uitdrukking!
Onze Cornelis Veth sprak van een charme van zijn illustraties die was "dat spontane, dat bijna slordige, het elementaire vertellen dat te doen, waarbij het zoo heelemaal niet op de mooiheid aankomt".
Waarvoor moet de illustratie zijn menheer? Een schoone verbeelding, het komt er niet op aan of gij dingen teekent die meetkundig juist zijn, maar de toon, de kleur, de lijnen ze moeten u het karakter van de menschen zeggen. Wanneer ik een dorp schilder dan moet het een dorp zijn, niet alleen een bloote samentroppeling van huizen, maar het moet den geest van het dorp ademen.
En zoo vertelt hij verder en het duurt nog lang vóór wij op het literaire chapitre belanden en dat hij mij gaat voorlezen uit een nieuw werk. En dan later als ik weer naar beneden ga dan moet ik eerst de teekeningen nog zien die op de trappen hangen, de origines van de vele bekende boekverluchtingen.
Eenige dagen later in het deftige Hollandsche Overveensche laantje. Een kleine gezellige huiskamer, waarvan de wanden bedekt zijn met etsen, penteekeningen, litho's en houtsneden. Het witte lamp-licht valt op een groote waterverfteekening, een hooge luchtige Gothieke kerk, boven oude puntgevels uit: de Amsterdamsche Nieuwezijds-kapel. Daaraan zat Anton Pieck te werken toen ik binnenkwam. Maar dan zet hij de teekenplank ter zijde; we zullen eens gezellig over de kunst babbelen.
Antoon Pieck, die door een aantal Lyceum-loopende jongelui wordt gekend als de hooge correcte teekenleeraar, die er ook zoo tusschendoor eens wat gezellige kunstgeschiedenis geeft, hij is een romantieker in den vollen zin des woords.
Wie maar even een bilk op zijn werk slaat, proeft dat. Ik geloof dat hij wel het meest is bekend geworden door zijn serie torenteekeningen die in verschillende uitgaven een publicatie beleefden. Maar bovenal is Pieck een ziener van Vlaanderen. En hij ziet het grootsch en breed, visionnair. In tegenstelling met Timmermans is bij hem de teekening allereerst verantwoord tot in de uiterste consequenties. Hij laat mij de etspers zien en vertelt van de ets en de steendruktechniek. Maar ik wil Vlaanderen zien! Dan komen ze te voorschijn, de portefeuilles en de omslagen, zwaar en dik van de teekeningen. Ze zijn alle zuiver, fier en waarachtig. 'k Zal u eerst maar 't Begijnhof van Lier laten zien he? Een prachtige uitgave op geschept oud-Hollandsch papier. Tien houtsneden die gij voor penteekeningen aanziet: Zóó ragfijn. Ze zijn begeleid door tien korte bijschriften van Timmermans' hand. Daar is "Het Piepenholleke", "De grachtkant", "De Begijnenvest", enz.
Tien houtsneden die een blanken droom navertellen.
Zeker, ge kent de houtsneden van een Cantré, een Mees, een Eekman, een Dobbenburgh. Gij moet die bewonderen om hun groot opgezette contouren, hun meesterlijke lichtschakeeringen en bij enkelen de vindingrijkheid van het al te geforceerde ongekend en gewild moderne. Bij Anton Pieck vindt gij een "genuanceerde romantische realiteit". De drang naar romantiek doet hem werken in een bepaald genre, het zuivere kunstgevoel dwingt hem een even zuivere weergave der dingen te geven, dus ook het zoetelijk gekunstelde te verwerpen.
Dan zie ik Vlaanderen in al zijn volheid. Brugge, die gestorven Heilige; de gevelen weerspiegeld in het water, de hooge ronde bruggen, de gilden-huizen met goud gepaleerd. De slanke pinakelende torens... Dan de dorpen (de kleurteekeningen), daarachter de wazige verten met hun toren-profielen en hun molens, de menschen en de dieren. Het is Bruegel! Voor een kinderboek is daar het Luilekkerland.
Weer Pieter Bruegel zooals hij het zag met kinderlijk begeerige oogen. De opschrijving te Bethlehem : Maria en Jozef warmen zich bij een vuurke door norsche soldaten ontstoken. Het is een apotheose van Bruegel. Kleine gemoedelijke huizen, winkeltjes met vitrinen, waarachter kwaadsprekende menschen... St. Gomarus daarboven, dat is het goede Lier. En daar komen weer andere boeken en bundels, de groote Pallieter voorop!
Welke taak acht u den illustrator van het moderne boek opgelegd, vraag ik tusschen twee etsen door.
Dat hij moet zorgen voor een schoone verbeelding! zegt hij, dat de illustratie niet moet concurreeren met het voorstellingsvermogen van den lezer! Daar heb je nu bijv. de beschrijving van een gezellig huiskamerinterieur, de sfeer van een huiselijke vertrouwdheid, dan acht ik het foutief om menschen rond de tafel te gaan teekenen.
Neen, liever een knapperend haardvuurtje, een vriendelijke schemerlamp; want deze voorstellingen kunnen iets van de sfeer, van het wezen van die gezelligheid en die innigheid weergeven. Neem nu bijv. den grooten Pallieter. Waar vindt ge de geweldige boerenfiguur van Pallieter zelf? Waar de gemoedelijke vrouwspersoon, die Charlotte Bellekens moet zijn? Waar Marieke, waar Fransoo? En toch is dit kostelijke boek in een volkomen harmonie geïllustreerd.
Ik moet nog ander werk zien, de penteekeningen, die u terug in de Middeleeuwen voeren. Het zijn trotsche kasteelen, hooge kathedralen, schemerige portalen van oude paleizen en ommuurde steden onder de sneeuw. Maar het blijft het blonde Vlaanderen. Dat is de liefde voor het groene land met zijn groote velden en oude steden, het land dat Pieter Bruegel zag, blauw en goud, toen hij trok naar het verre Italië om er een nieuwe kunst te gaan leeren die hem toch niet bevredigen kon !
En er komen nog meer... Nu zie ik het en begrijp het. Het is de kracht der verbeelding die deze twee illustrators de kunstvitaliteit geeft. De kracht der verbeelding die voor zich zelf een schoone illusie heeft gebouwd, den lezer schoonheid biedt, zonder nochtans in het rijk van zijn eigen voorstellingsvermogen binnen te treden.
De zin der woorden om te zetten in lijnen en kleuren die onmiskenbaar de aandacht op zich moeten vestigen, zonder hinderlijk opdringerig te zijn, maar in het diepste wezen den kinderlijken mensch aantoonen, den primitieven mensch die wat hij te zeggen heeft in simpele lijnen op de rotsen krast, maar nu in zijn kunstontwikkeling geëvolueerd is.
Wat zal ik u nog zeggen van de intieme sfeer in de kunstenaarswoning? Van de wind, die joelend in den schoorsteen raasde? Van het vriendelijke mevrouwtje dat thee schonk? Feitelijk behoort deze entourage tot den interviewstijl voor '80, en ... de plaatsruimte nietwaar?
Deze twee in het kort vertelde kunstgesprekken, dat eerste, zoo'n gemoedelijk praatje, een samenvoegsel van wat losse gedachten, en het tweede, de meer gestyleerde richtingaangevende visie, deze twee gesprekken, zij willen niet de pretentie dragen u onmiddellijk te leeren hoe de boekillustratie nu wel precies zijn moet.
Zij kunnen dat niet, eenvoudig omdat het niet te leeren is. Een mathematische thesis is logisch uiteen te zetten zonder dat men er iets tegen in kan brengen. Zij bestaat dóór de materie.
Maar de kunst gaat daar hoog bovenuit, omdat zij is : De vrije schepping voortgestuwd door het geestelijke inleven. Dat beteekent feitelijk hetzelfde wat Jan Poortenaar schreef in zijn Boekverluchting in Rondom het Boek 1935 : "Zij beeldt een nieuw beeld terwijl zij ontstaat."
En alleen deze beeldende illustratieve kunst mag zich op dit hooge voorrecht beroemen.
Felix Timmermans gezien door een Zwitser - Siegfried Schleicher
Felix Timmermans gezien door een Zwitser.
Timmermans, der ewige Poet door Siegfried Schleicher-Rex-Verlag, Luzern
Artikel uit een krant van 30 1 1949
Ik geloof niet, dat zij talrijk zijn, of ooit geweest zijn, de Vlaamse en zelfs Hollandse schrijvers over wie in het buitenland in een vreemde taal een heel essay werd gepubliceerd. Siegfried Streicher, Dr phil., is een in 1893 te Bazel geboren Zwitsers auteur en redacteur van de Schweizer Rundschau, die reeds een aanzienlijk aantal werken heeft uitgegeven, gedichten, novellen, essay's, studiën allerhande op het gebied der literatuur- en kunstwetenschap, der cultuur- en godsdienstwetenschappen en zo meer. Dus precies niet de eerste de beste, niet ergens een naïeveling die zich argeloos aan een literatuur als die van Timmermans vergaapt, maar op zijn minst de gelijke van een Dr Staverman, die, nadat hij «Pallieters» grootvader meende ontdekt te hebben, dit boek als reeds half vergeten verklaarde, van een Dr G. Stuiveling die « het betere Vlaanderen » elders ziet dan in Timmermans - zonder te spreken van erger uitlatingen, om het zacht te zeggen, die de schrijver van « Boerenpsalm » nog tijdens zijn leven heeft moeten horen.
Elk zijn meug, natuurlijk. We zullen daartegenover alleen maar de nuchtere constatatie doen dat Timmermans wellicht de enige schrijver is in de Nederlandse taaldie een internationale faam geniet, terwijl, als er eens een roman of novelle van hen, die tot «het betere Vlaanderen» zouden behoren, vertaald wordt, het daarmee niet verder komt dan een «succes d'estime». Het is al heel mooi maar dat het geen openbaringen blijken is wellicht eenvoudig hieruit te verklaren, dat men elders ook schrijvers heeft van die aard en die mentaliteit en die het evengoed doen, of deden, als zij en vaak veel beter en veel eerder. Timmermans echter heeft iets eigens, iets « einmaligs » dat men aanvaarden of verwerpen kan, maar dat men als bestaande moet erkennen.
Het is dit persoonlijke en onvervangbare bij Timmermans dat Siegfried Streicher als zoveel andere buitenlanders heeft getroffen en waarvan hij getuigenis aflegt in zijn kort (50 pag.) maar in mooi proza geschreven en substantieel essay. De voortreffelijke bladzijde die hij wijdt aan de « ewige Poet » zijn zelf bijna een poëem, wat hem trouwens geenszins belet Timmermans' werk scherpzinnig te benaderen. Voor ons Vlamingen is het zeer interessant te zien hoe een gecultiveerd en smaakvol vreemdeling op het werk van een onzer letterkundige figuren reageert, en zulks in een betrekkelijk uitvoerig geschrift. Wij zijn daar inderdaad niet aan gewoon. Meestal zijn wij het die over buitenlandse auteurs schrijven, zij niet over ons. Hier is een, gewis noga1 zeldzame uitzondering. Een dergelijk getuigenis is belangwekkend, alleen al omdat het onbevooroordeeld is. Siegfried Streicher heeft natuurlijk ook iets vernomen over wat Timmermans aangewreven word van tijdens de bezetting.
« Aegerliche Dinge haben unser Ohr erreicht. Wir fragen nicht darnach. Uns bleibst Du, der aus Gold und Licht das Büchlein schrieb von Symforosa dem Beginchen... » enz.
Hij huldigt in hem in de eerste plaats de grote verteller en « dichter » van zijn volk, alsmede de ongemeen oorspronkelijke vinder van onuitputtelijke reeksen van beelden en vergelijkingen. Dit zijn de beide voornaamste thema's waarop Siegfried Streicher's essay gebouwd is. Nadrukkelijk huldigt hij de verteller, niet de romanschrijver of zelfs novellist. Daar ziet ook hij Timmermans' kracht niet, er bijvoegend dat, zo spoedig de schrijver van «Pallieter» ophoudt de taal van zijn volk te spreken, zijn liederen te zingen, zijn spreuken en grappen tot de zijne te maken, zijn vertelsels en legenden te verhalen hij niet meer te genieten is, zoals in « De Familie Hernat » « dem schalen Buche, das man kaum lesen kann ».
Men ziet, groot bewonderaar van Timmermans, gaat Siegfried Streicher geenszins critiekloos te werk. Maar zijn grote waardering gaat uit naar de verteller der befaamde werken die wij allen kennen « Pallieter » en « Boerenpsalm », « Symforosa » en « Driekoningentryptiek », het « Kindeke Jezus » en « Leontientje », naar « Breugel » en de « Krabbekoker » in mindere mate naar « Franciscus ».
Maar niet uitgepraat raakt hij over Timmermans' beeldspraak. Een paar malen hervat hij zelfs dit thema, waaraan hij uitvoerige en belangrijke beschouwingen vastknoopt, er inzonderheid op wijzend hoe Timmermans met de vindingrijkheid van de echte dichter de dingen telkens weer ziet op een eigen, frisse, oorspronkelijke manier en, terwijl anderen steeds voortgaan bepaalde dingen en verschijnselen met dezelfde, lang versleten epitheta, vergelijkingen en metaphoren te kenschetsen, Timmermans steeds nieuwe, verrassende beelden ontdekt. Niet het minst om die hoedanigheid is hij voor de essayist « der ewige Poet, vielleicht der letzte ».
Hiermee echter heeft Siegfried Streicher zijn onderwerp geenszins uitgeput. Lyrisch bijna schrijft hij over Vlaanderen en het Vlaamse wezen zoals hij het in Timmermans' boeken uitgebeeld ziet. En er blijkt waarlijk niet uit dat Timmermans van zijn land en volk een soort karikatuur of een folkloristisch kermistafereel zou geschilderd hebben, zoals men hem hier soms verwijt. In de ogen van die Zwitser is hij ons waarachtig niet te «schade en te schande», geweest. Over Vlaanderen's geest en ziel, natuur en geloof, zeden en karakter, zijn gothische droom en barokke levensvreugde, over het Vlaanderen gesymboliseerd in zijn volgens Streicher eigenste schepping, de Tijl Uilenspiegel « Der Coster war sein Prophet, von ihm und Breughel her kam Timmermans ». schrijft de essayst warme woorden en vindt hij rake formuleringen. Als gezegd is het trouwens in zijn geheel een kunstzinnig, vormschoon opstel, met liefde en bewondering geschreven, waar van het te hopen is dat het ook hier zijn weg zal vinden.
Herinneringen aan de schilder-tekenaar - Mia Couteele-Cappuyns
Herinneringen aan de schilder-tekenaar : Felix Timmermans
Door : Mevr. Mia Couteele-Cappuyns. uit het tijdschrift van de VAB.
Telkens wanneer een Vlaams kunstenaar wordt gehuldigd, voelen wij ons, als stamgenoten, in zijn roem betrokken. Nu vooral, vermits het hier gaat over het werk van iemand, wiens wereldfaam voor Vlaanderen zulke grote betekenis heeft.
Daarom ook is er in ons een zachte ontroering, een piëteitsvol herdenken, een diepe bewondering voor al wat Meester Felix Timinermans ons geschonken heeft. ledereen kent zijn boeken met de plezierige en schone vignetten, maar het schilder- en tekenwerk, dat zo omvangrijk en zo belangwekkend is, moet veel meer onder de, ogen gebracht worden.
De Vlaamse Toeristenbond, het machtigste kultureel organisme van Vlaanderen, mag het zich tot een grote eer en een uitzonderlijke verdienste aanrekenen het eerst te hebben gedacht aan een tentoonstelling van Timmermans' schilder- en tekenwerk. Te Antwerpen was het een ware triomf : druk bezoek vanwege het publiek, keurige en verzorgde voorstelling van het werk. We hoorden toen de juiste beschouwingen van een Liers kunstschilder, Oskar van Rompay, vriend van Timmermans. Waar de kunstkritiek zo vaak wordt beoefend door buitenstaanders, die er enkel wat literatuur van maken, kregen wij aldaar de uitleg en de belichting van een oordeelkundig vakman. Deze interessante bijdrage tot de kennis van Timmermans' grafisch werk is gepubliceerd in het keurig boek van onze vriend Renaat Veremans, samen met een vijf en twintigtal reprodukties van de beste tekeningen en schilderijen, die nu hier tentoongesteld zijn.
Na Antwerpen en Lier komt dus Gent aan de beurt. Gent, de prachtige Vlaamse, stad, die in de geschiedenis van onze stam een hoofdrol speelt. Timmermans placht te vertellen dat hij in Vlaanderen zijn eerste voordracht- gaf niet te Lier, noch te Antwerpen, doch te Gent, in 1921 ! Het; is te voorzien dat de Gentenaars deze tentoonstelling ten volle zullen waarderen. Hier is werk te zien, dat tot nog toe onbekend bleef. Want Timmermans is volstrekt niet bij het anekdotische en folkloristische gebleven. Een gans ander facet van zijn kunst komt aan het licht : de tekeningen en schilderijen, welke hij voor eigen genoegen maakte. Duidelijk voelt men aan dat het met blijdschap en genot gedaan werd : de Zondagschilder heeft er zich, aan verkneukeld, omzeggens in hemdsmouwen, uit louter vreugd.
Enkele dezer schilderijen zagen wij een twintigtal jaren geleden geëxposeerd door de katholieke kunstenaarsgroep « De Pelgrim », waarvan Timmermans een der meest markante figuren was. De fonkelende kleuren, de eigenaardige composities, de godsdienstige wijding ervan, ontsnapten niet aan de Vlaamse elite.
De eigenschappen van Felix Timmermans, die hem zo; kwistig door Moeder Natuur waren meegegeven, lieten hem toe uit zijn rijke verbeelding, met vaardige hand, bijna alles met de lijntekening weer te geven, met een raakheid, een spontane schetsmatigheid, die verbazen. Ja, Timmermans was een geboren tekenaar en illustrator. De originaliteit, de verscheidenheid van de tekeningen, de charme en kleurenweelde der schilderijen zullen steeds de kunstminnaar blijven boeien.
In zijn zo gewaardeerde voordrachten, heeft hij aan zijn bewonderaars verteld hoe zijn jeugd en roeping geweest zijn. Wij weten allen hoe hij, vanaf zijn dertiende jaar reeds, bezeten was door het verlangen schilderijen te zien ; hoe hij vier negerkoppen van Rubens had nagetekend. Bovenal boeiden hem de befaamde Epinal-prenten, die hij op zijn manier natekende en interpreteerde, met hevige kleuren.
Op een herfstdag was hij met een kameraad aan 't hazelnootjes plukken in het Papegaaienbos. Intussen praatten de Jongens over schilderijen en over Antwerpen. Konden zij maar eens tot in het Museum geraken... De vriend had een tante in Antwerpen... een bierwagen schokte op de steenweg voorbij... Dat was genoeg !
De knapen gingen in de kettingen hangen en zo geraakten zij tot hun doel.
Wanneer de Jeugdige Felix kwam te staan vóór de schilderijen van Rubens ontgoochelden zij hem min of meer, Doch, wat verder hingen er Brueghels en zie... dat was het ! Zo, Juist zo, had hij het gedroomd ! Felix vond het buitengewoon zonderling dat er over zulke wereldschokkende dingen in de, school niet werd gesproken. HiJ stond voor de Brueghels met het warme gevoel dat hij vader en moeder terugvond.
Thuis was hij altijd aan het tekenen op randjes paier, op trouwbrieven, op het behang... Zijn brave ouders reklameerden niet, integendeel: tekenen was zeer goed. Voor de Lierse kant zijn er veel patronen nodig ; hun zoon zou die later kunnen tekenen! Zeker, Felix mocht naar de Tekenakademie gaan.
Zoveel jaren later, wanneer hij in Parijs en Italië komt, zoals hij het vertelt in «Naar waar de appelsienen groeien», denkt hij met weemoed terug aan de Apollo, de Hermes, de Venus, de Nike uit de Akademietijd, al die beelden die hij met zoveel geestdrift heeft nagetekend en waar de bestuurder zo schoon kon over spreken. Felix was een nauwgezet leerling, hij zou geen les overslaan...
Het is maar in de tijd van « De Schemeringen van den Dood » dat hij noch geschilderd, noch getekend heeft. Daaraan alleen herkent men dat Felix toen ziek was, want tekenen was zijn lust, zijn leven. Zelfs zijn handtekening was een beeldeke : kleine Gommaar vroeg hem altijd een schone trein te tekenen.
Felix schreef eenvoudig zijn naam, met bovenaan een sierlijke rookkrul.
En het was waarlijk een, trein !
Meermaals zegde Timmermans nog liever te schllderen dan te schrijven. Het is vooral na een verblijf in Nederland, dat hij rond 1920 aan grote olieverfdoeken begon. Wat bij onze Vlaamse primitieven en bij de moderne Fransen zo juist « les tons purs» genoemd wordt en wat door de Fauvisten met zoveel passie werd nagestreefd, die felle kleuren lagen ook in de gamma van Felix' palet, evenwel zonder dat hij zich iets aantrok van deze beweging. De intense gloed, die straalt uit het grote schilderij « De Drie Koningen », is waarlijk representatief voor die periode. « De Schone Processie », waar hij zo fier op was, werd aan de sympathieke Antwerpse vriend advokaat Emiel Schiltz verkocht voor 500 fr. Wat een vreugde ! Welk een eer ! Nu wist Timmermans dat het publiek zijn werk aanvaardde en waardeerde.
Wanneer hij met de wording van een boek bezig was, maakte hij altijd tekeningen in verband met het verhaal. Het was alsof het vertelsel voortvloeide uit de figuren en composities, uit de breedvoerige tekeningen, die, als vanzelf, zonder enige moeite, uit zijn levendige verbeelding te voorschijn traden.
's Zaterdags, als de marktdag Lier in geur en kleur zet, zag men aan een tafeltje van het cafe « Den Eiken Boom » een man zitten, met de pijp in de mond, de breedgerande deukhoed op het voorhoofd, de nieuwsgierige genietende ogen gericht op het marktplein. Timmermans gij hebt hem reeds herkend tekende maar, nu fleurige boerinnen, dan weer roze varkens met hun typische hoeders, of grappige eierboeren met korven, of kramers in volle doening. Die drukke wemeling inspireerde hem geweldig.
Voor de geboorte van elk kind maakte vader een groot schilderij. Voor de oudste, Lia, « De Drie Koningen ». « Het Land van Belofte », met de schone druiventros, was voor Clara. Voor Tonet, « Sint Franciskus met de Vogels » en Gommaar kreeg een statige « Processie ».
Voor zijn geliefde vrouw heeft Felix vanzelfsprekend heel wat doeken geborsteld, vooral Maria-afbeeldingen, als de Aankondiging des Engels, de Vlucht naar Egypte, O.L.Vrouw van Zeven Weeën enz.
Een der meest ingewikkelde akwarellen is wel de voorstelling van al de visioenen van Ruusbroec. Als opvatting heeft het iets weg van het « Lam Gods ».
Timmermans hield van dokumentatie als basis voor schilderwerk. « De Gulden Legende » lag steeds in zijn bereik. Hij vond erin de schone, oude verhalen over de levens der heiligen, die hij zo veelvuldig heeft afgebeeld :
St. Sebastiaan, St. Antonius, St. Franciscus,... .hoevelen zijn er niet !
Voor de nonnekens van St Camillus te Antwerpen schilderde hij de H. Rita.
Toch droegen de Driekoningen zijn voorkeur weg. Hun Oosterse pracht en praal, het grappig wezen van de zwarte koning Gaspar heeft hij dikwijis vastgelegd...
Tijdens de jongste oorlog zagen wij hem zelfs buiten staan schilderen en schetsen, in dikke duffelse |as gehuld, koude en sneeuw trotserend.
Wat al kleine portretjes, wat al schetsen van kennissen en karakteristieke Lierse figuren heeft hij niet gemaakt ! Overal had hij zijn schetsboek bij. Hier is het de typische kop van Jan Inniger, die hij ons opdist, daar Professor Carnoy met zijn eeuwige harmonikabroek enz...
En als folklore, de kleurige kalenders, die zo gewild waren, de grappige Liebig-plaatjes, de affiches, de geboorte- en huwelijksaankondigingen, de illustraties van «Wonderland».
Veel had hij er allemaal niet voor nodig. Geen atelier, geen grootscheeps gereedschap : enkele penselen in een Empire-melkpot, een schildersezeltje in de veranda, wat stukjes karton, enkele meter doek, een palet en wat verf...
Maar hij heeft met zijn sterke persoonlijkheid een tover over alle dingen gehangen... dadelijk zult U het zien.
Elke V.T.B.-er is wel eens in het schone stadje Lier geweest en ontmoette er Timmermans op wandel met zijn hond Dakko. Welnu, Dakko staat hier afgebeeld, zo realistisch dat gij hem als in levende lijve terugziet. De reisschetsen zullen U zeker bekoren : hier is het volks karakter totaal uitgebleven en staan wij voor artistiek werk van schoon allooi.
De uitgesproken religieuze richting in bijna al het schilderwerk zult U eveneens vaststellen. Felix was diepgelovig, de Godsgedachte beheerste zijn leven ; trouwens zijn mild en zacht karakter lokte hem in die richting. Er is vroeger veel geschreven rond het geval Servaes. Welnu, hier zijn een paar ontwerpen voor staties van de H. Knuisweg, die zeker zó aangrijpend, zó getormenteerd en vol desolatie zijn, als bij Servaes.
Maar, genoeg woorden... Kijken wij liever, drinken wij aan de jeugdige en frisse bron, genieten wij, verzadigen wij ons aan het heerlijk werk van onze dierbare vriend en roemvolle stamgenoot Felix Timmermans... doch niet, vooraleer wij hier uit ganser harte een warme hulde hebben gebracht aan mevrouw Felix Timmermans, in het hele gebied van de Nederlandse kultuur gekend en geliefd als « Marieke ».
Vijf en twintig jaar geleden, bijna dag op dag, hield een onbekend Italiaans priester uit Assisie, Don Giuseppe Pronti, te Antwerpen een voordracht over Sint Franciscus. Enkele dagen geleden werd dezelfde priester, nu Mgr. G. Pronti Bisschop van Nocera-Umbra en Gualdo Tadina, door zijne majesteit Koning Boudewijn vereerd met het Officierskruis in de Leopoldsorde, ter gelegenheid van zijn verblijf in België.
De reden van deze onderscheiding is te vinden in de vijfentwintigjarige vriendschap en in de vele diensten door Mgr. Pronti aan ons land bewezen.
Deze kregen hun schoonste uitdrukking in de vriendschap tussen de Italiaanse bisschop en onze grote Vlaamse schrijver Felix Timmermans. De brug tussen deze twee harten was de Poverello van Assisie, Sint Franciscus. Zonder Mgr. Pronti had Felix Timmermans wellicht nooit zijn Harp van St. Franciscus geschreven zoals wij dit boek nu kennen.
Een grote vriend van ons land en een eenvoudig bisschop.
Wij ontmoetten Mgr. Pronti bij vrienden van hem in de nabijheid van Antwerpen en worden binnengeleid door E.P. Darquennes, ondervoorzitter der Italiaansche vereniging, die tevens zo vriendelijk was ons op voorhand enkele wetenswaardigheden over het leven van de bisschop te vertellen.
Mgr. Pronti werd geboren te Assisie op 8 augustus 1890. Zijn jeugdjaren gaven hem de gelegenheid om als het ware de ziel van deze fraciskaanse stad in zich op te nemen. Hij zal een vurig minnaar worden van de Poverello, en overal waar hij kan zijn loflied zingen.
Priester gewijd op 4 april 1915, studeert hij verder te Rome aan de Gregoriaanse Universiteit en aan het Pauselijk Seminarie van Lateranen, waar hij de titel verwerft van doctor in de godsgeleerdheid, in het kerkelijk en burgerlijk recht, en in de wijsbegeerte. Als priester ging hij terug naar Assisie en werd er achteraf kanunnik van de kathedraal en vikaris-generaal van het bisdom. Op 17 maart 1938 werd hij benoemd tot bisschop van Aquapendente in de nabijheid van Rome, het bisdom van de ouders van Zijne Heiligheid Paus Pius XII, en op 6 november 1950 tot bisschop van Nocera-Umbra en Gualdo-Tadino bij Assisie.
Mgr. Pronti is de franciskaanse vriendelijkheid en eenvoud zelf. Onmiddelijk begint hij te vertellen over zijn oude vriendschap met Felix Timmermans. Toen hij vijfentwintig jaar geleden in ons land kwam, was Lier het einddoel van zijn reis. Ook nu heeft hij deze stad bezocht, waar naastbestaande van Felix Timmermans en verschillende andere vrienden hem kennen.
Te Leuven hield Mgr. Pronti een voordracht over De ziel van Assisie, waarop Mgr. Van Wayenbergh, rector magnificus der universiteit aanwezig was. Hun vriendschap dateert ook reeds van 25 jaar terug. In de St. Ignatius Handels hogeschool sprak Mgr. Pronti over Assisie, de zonnige stad van Italië . Kostbare herinneringen.
Met begeestering en liefde vertelt ons de Italiaanse bisschop dat hij in de lente van dit jaar een aantal herinneringen optekende die bestemd waren om te verschijnen in een boek, aan de nagedachtenis van Felix Timmermans gewijd. Een Vlaamse uitgever had hem hierom verzocht. Omstandigheden hebben echter verhinderd dat ze tijdig ter perse waren, zodat zij voorlopig in het Nederlands nog niet zijn gedrukt. Mgr. Pronti vertaalde ons regel na regel de Italiaanse tekst, die zo interessant was dat wij vroegen en verkregen, deze bladzijden in het Nederlands te publiceren ter gelegenheid van zijn bezoek aan ons land, en als postume hulde aan de schrijver van De Harp van St. Franciscus.
Hier volgt de integrale tekst van Mgr. Pronti.
Hoe is De Harp van St. Franciscus ontstaan ?
Nog staat hij, Felix Timmermans, mij levendig voor ogen, zoals op de mooie fotos waar hij mij aankijkt en glimlacht, de grote pijp tussen de monkelende lippen. Zo is hij een late avond van april 1925, op de drempel van mijn woning verschenen. Het was onze eerste ontmoeting. Zij werd door hem levendig en vol biezonderheden beschreven in zijn boek Naar waar de Appelsienen groeien en heeft hem voor immer aan mijn hart gebonden.
Het wederzijds vertrouwen, dat tussen ons beiden van af dat ogenblik ontstaan was, is nimmer verminderd, doch groeide tot een warme en oprechte vriendschap. Later schreef hij onder zijn foto, welke hij mij ten geschenke gaf : Nadat gij voor mij zijt geweest als een zachte lamp in de heilige stad Assisie, zijn wij vrienden geworden.
Zo begon onze briefwisseling.
Hij is vertrokken, na dit kort lentebezoek aan de stad van St. Franciscus, met in zijn hart alle licht en harmonie van zijn natuur, zijn kunst en zijn mysticisme.
Omdat ik in de onmogelijkheid ben terug te keren naar uw duurbare stad Assisie, wat ik zielsgraag zou doen, schreef hij mij een paar jaren later, in een brief vol heimwee, bid ik u om zelf naar hier te komen, om ons de glimlach van uw heilige te brengen.
Dit was de reden, waarom ik, na herhaaldelijk aandringen, zijn zo vriendelijke uitnodiging heb aanvaard, en naar België reisde, om te Antwerpen een voordracht te houden, ter gelegenheid van de sluiting van het Sint Franciscusjaar, t.t.z. het zevende eeuwfeest van het afsterven van deze heilige.
Het was einde september 1927. De titel van de voordracht had Felix Timmermans mij gesuggereerd : De oude stad Assisie en haar Heilige. Een tachtigtal lichtbeelden illustreerde de spreekbeurt, die gehouden werd op de Meir te Antwerpen, in de toenmalige Pelgrimszaal, ter gelegenheid van een tentoonstelling van Vlaamse kunst, en waar ook een afdeling aan de franciskaanse kunst gewijd was. De aanwezigen waren artisten, schrijvers en studenten. Achteraf hield ik dezelfde voordracht in de kleine stad Lier. Het was de vierde oktober, feestdag van Sint Franciscus, dag waarop te Assisie de grootste viering van het eeuwfeest plaats had.
Beide voordrachten, alsmede het verblijf in Vlaanderen, gaven mij de gelegenheid om bijna het ganse land te bezoeken met Feix Timmermans als onderlegde en sympathieke gids. Op die wijze ontstonden allerlei vriendschapsbanden die mij duurbaar zijn gebleven.
Voor Felix Timmermans betekende mijn verblijf de grote vreugde, beelden en herinneringen van zijn bedevaart naar St Franciscus opnieuw te beleven.
Het is ook tijdens dit bezoek dat Felix Timmermans mij zijn plan ontvouwde om een boek over de heilige van Assisie te schrijven.
In de herfst van 1930 kwam ik terug naar België. Inmiddels was ik secretaris geworden van de bibliotheek der internationale Vereniging voor franciskaanse studies. Nogmaals wachtte mij bij Timmermans een vreugdevolle ontvangst. Ik vond hem werkend aan zijn boek, dat bijna af was. Het was de zeventiende september, het feest van de kruiswonden van Sint Franciscus. Toen ik hem wees op het gelukkig samentreffen van mijn bezoek en genoemde feestdag was hij daardoor ontroerd. Wij spraken lang over Joergensen, over P. Sabatier en de internationale Vereniging voor franciskaanse studies. Ten slotte las hij mij, telkens de Franse vertaling gevend, een hoofdstuk voor uit zijn Sint Franciscus.
Wat denk gij ervan, vroeg hij. Ik begrijp, antwoordde ik, dat gij een leven wilt beschrijven van St. Franciscus, met uw gaven als dichter en als schilder, zoals gij zegt, een leven waarin de geschiedenis met de legende is verweven in het kader van het Vlaamse land; daarom zal dit boek ongetwijfeld aangenaam zijn aan uw volk. Het is vooral van belang dat gij ons een St. Franciscus geeft, naar katholieke traditie, omkranst met de aureool van heiligheid, een alter Christus, een andere Kristus. Deze wens en dit verlangen druk ik uit op de dag die ons herinnert aan het mirakel van de Vernaberg (op deze berg ontving Sint Franciscus de kruiswonden).
Als antwoord hierop nam Timmermans papier en tekende met enkele snelle en gemakkelijke pennetrekken een broederfiguur, geknield op een rots, de armen opengeslagen, in extase opkijkend naar een stralend kruis. In vorm van opdracht schreef hij er in het Frans deze woorden onder :
Aan mijn grote vriend Don G. Pronti, aan wie ik zoveel verschuldigd ben voor de inspiratie en de gedachtenis van mijn boek Sint Franciscus, dat ik schrijf, denkend aan hem en aan zijn aanbiddelijke stad Assisie, waar hij is als een lamp die brandt in de geschiedenis van de grote heilige.
Zeer genegen, Felix Timmermans, Lier, 17 september 1930.
Hij gaf me dit met zijn gewone glimlach als een onderpand van onze vriendschap.
Deze herinnering heb ik meegenomen naar Assisie.
Nadien kwam als een verwacht geschenk, het was in 1933 De Harp van Sint Franciscus mij toe in Franse vertaling. Deze was verzorgd door deBelgische priester Camille Melloy.
Felix Timmermans had Melloy naar Assisie gezonden en deze laatste verbleef aldaar toen Don Pronti tot bisschop werd benoemd in maart 1938.
Omwille van dit werk heb ik gewild dat de naam van Felix Timmermans vanaf dat ogenblik zou opgetekend worden tussen de leden der internationale vereniging voor franciskaanse studies.
En op deze symbolische wijze kwam hij terug in de stad van de Poverello, die hem ontvangen heeft binnen de muren als een ijverig bedevaarder der liefde. Hij kwam terug om er te blijven, ook na zijn groot vertrek nl. zijn heengaan naar de eeuwigheid, met zijn naam en zijn harp van Sint Franciscus, waardoor hij een nieuwe strofe heeft gevoegd bij het groot symfonisch gedicht, dat door de kunst en de literatuur van elk land wordt gecomponeerd doorheen de tijden, tot glorie van Assisie en van zijn heilige.
April 1952-Mgr. Pronti.
De Italiaanse bisschop is ontroerd, want hij denkt aan Felix Timmermans, aan de schone uren met hem doorgebracht, aan de grote vreugde die het boek over Franciscus hem heeft verschaft. Zijn vele vrienden die hij in het Vlaamse land heeft en die hij deze dagen nog zal bezoeken, zullen er ongetwijfeld voor zorgen dat Mgr. Pronti met nieuwe heerlijke herinneringen naar zijn bisschopstad in de schaduw van Assisie zal terugreizen.
L.M.
Artikel verschenen in de Gazet van Antwerpen, dinsdag 21 oktober 1952.
Teksten van Alfred Van der Hallen, die toen in ballingschap verbleef en tijdens de periode van het overlijden van Timmermans verschillende teksten schreef waarvan er een aantal zijn gepubliceerd in De Tilburgsche Courant(oa op vrijdag 21 maart 1947)
25 januari 1947
Goede Fee, ik ben pijnlijk verrast geweest toen daareven de radiospreker met vlakke stem, alsof het een banaal weerbericht gold, je afsterven aan de wereld bekend maakte. Pijnlijk.
De leegte rondom ons wordt groter en groter elke dag. En God weet hoe eenzaam ieder van ons reeds kwam te staan in de dagen toen wij, gehoorzaam aan onze diepste natuur, een besluit namen dat niettegenstaande zijn eenvoud en zijn vanzelfsprekendheid nà de kering der kansen door attentisten en opportunisten als verraad werd bestempeld, doch dat in tegengesteld geval als heldenmoed zou zijn geprezen geworden.
Vrienden van ieder van ons, die liever berekenden dan gaven, liever voorzichtig tussen twee wegen bleven hangen dan het impuls van hun hart in te volgen, verontschuldigden zich in die dagen en gingen een stukje om als ze ons van verre zagen, uit vrees dat ze, met ons verkerende, eenmaal ook met ons zouden geëerd, dit wil zeggen verdacht en vervolgd worden. Wij kwamen in de woestijn te staan, wij, een handsvol onverzoenlijken, terwijl achter de heuvels aan de horizon veilig verborgen stonden, de massa der kat-uit-den-boomkijkers, hopend dat we het winnen zouden, in stilte ons moed en succes toefluisterend, en gereed om ons bij te springen als het, geluk ons gunstig zou zijn, en gereed ook om ons te verloochenen indien, zoals gebeurd is, het lot Vlaanderen en ons in de steek liet.
Wél konden wij ons geestelijk verheugen om onze eenzaamheid, die naar Schillers woord in Wilhelm Tell de sterken sterker doet staan, doch er waren goede vrienden onder de lafhartigen die ons in de steek lieten, en ten slotte is het altijd pijnlijk vrienden te verliezen, ook al zijn ze geen helden.
Toen in September 1944 een der grootste historische rampen over Vlaanderen is losgebroken, de ramp der bevrijding, toen werd de reeds zo kleine groep der dapperen uiteengeslagen, en toen stonden we pas terecht eenzaam, man voor man : de ene in de gevangenis, de andere in een brandend huis, een derde op dool langs onbekende wegen, een andere verdoken op ergens een kamertje. Anderen werden zoals jij in hun woningen opgesloten, of lagen te zieltogen tussen scherven glas en gebroken huisraad. Het Vlaamse volk heeft immers gans zijn geschiedenis door een eigenaardige opvatting gehad van de dankbaarheid. Pas toen wisten we in werkelijkheid wat eenzaamheid is, goede vriend.
En daarom doet het ons, die ons hier of daar schuil houden voor de razende honden der wraak en der verdrukking, zo dubbel pijnlijk aan te vernemen dat weer een makker uit de strijd, weer een vriend uit de harde beproevingsdagen van ons wordt weggenomen. Wij beginnen de abominabel tio desolationis in onze verbitterde zielen te gevoelen. Daarom zullen we goed doen met meer overtuiging dan voorheen het Heer leid ons niet in bekoring te bidden.
Want de bekoring, vriend, is soms zeer zwaar om te dragen in de eenzaamheid.
***
26 januari 1947
Je bent dus weg, Fee. God heeft zijn wijsvinger naar jou uitgestoken en op die wenk heb je de grootste opoffering van je leven gebracht : je hebt Lier en de De Heyderstraat voor goed verlaten. Niemand ter wereld buiten enkele persoonlijke vrienden weten wat dit voor jou betekent. Lier, dat voor jou zoveel was als je vader en je moeder, je broers en zusters, je vrouw en kinderen en al wat op de wereld je genegenheid bezat, Lier waaraan je vast zat gegroeid als een oester op een rots, Lier dat door voetzolen heen gans je lichaam verwarmde, je hart in vervoering, je geest in heldere scheppingsdrift zette. Lier dat je telkens terug aanzoog als je er een halve dag; uit weg was. Lier dat in de naïeviteit der kleine stad en niettegenstaande de onnozelheid van zijn bekrompen officiële en andere bourgeoisie je van dag tot dag inspireerde alsof het Florence en Parijs, Rome en München en al de kunststeden der wereld bijeen was. Lier dat je eenmaal met een romantisch-opgeschroefde doch eerlijk-naïeve lofzang hebt bezongen, blind bewonderend zoals alleen een verliefde jongeling doen kan, Lier waaraan je de laatste redevoering van je leven hebt gewijd, je weet nog wel, die zonnige 5-Julidag, toen er je te Lier een hulde werd gebracht die je wel nooit vergeten hebt want het was de eerste hulde die je geboortestad je bracht. Er was een zwarte burgemeester nodig om aan jou goed te maken wat een dertigjarig bestuur van stompzinnige politieke analfabeten in hun opgeblazen ledigheid als een geniale zet aanzagen : jou en door jou de tegenstanders van hun bekrompen klerikale domperspolitiek door zwijgen en negeren van de aardbodem doen verdwijnen.
Toch was Lier je lief, goede Fee. Niet het Lier der officiële leeghoofden of der Zimmeruurwerk-kunstmaniakken, niet het Lier van den dentist-Schepen van schone en andere kunsten, niet het stadje van de verwaande "Lier-middenpunt-der-beschaving"-ers, die zich iedere dag in hun clubje ergerden omdat Antwerpen een grotere en Brugge een mooiere stad was. Niet het Lier der Nete-binnenwaterdempers en afbrekers van onschatbare mooie oude gevels, der parkverwoesters, bomen-omhakkers en gotische-kerkschenners die niettemin toeristen lokken omdat hun politieke lokalen op de Markt daar stuivers mee verdienen. Niet het Lier dat legaten kunstschatten aanvaardt en ze als heidense Zoeloes gedurende jaren laat rotten op een zolder en door de motten laat opvreten omdat de waarde van kunstwerken hun onbekend is, en omdat een tandarts niet noodzakelijk kunstgevoel hoeft te bezitten al kan hij in de lokale politiek hoog klimmen bij gebrek aan geestelijke gewicht. Niet dit Lier, Felix, heeft je liefde gestolen, maar het werkelijk schone en dwarsdoor goede Lier. Het Lier dat Beatrijs van Nazareth, de éérste Vlaamse prozakunstenares voortbracht, en dat Hertog Jan I van Brabant inspireerde, het Lier der Rederijkers en der Landjuwelen, waar Pirroen en Césarine, Anna-Marie en Corenhemel hun Biedermeyer idylle weefden, waar de pastoor uit de Bloeyende Wyngaert vandaan kwam zijn fijn nichtje Leontientje, waar begijntje Symforosa haar hartje voelde kloppen en waar boer Wortel zijn psalm aan het leven beleeft. Lier, de enige plaats op aarde waar het zonnekind Pallieter kon geboren worden en zijn lofzang op het leven zingen. Lier waar Jan Frans Willems bewust werd van zijn Vlaamse zending, waar Kanunnik J.B. David het levenslicht zag, waar de melancholische en toch levenslustige Tony Bergmann zijn al te kort leven doorbracht. En dan het Lier van de overdadige XX-eeuwse kunstenaars-bloei, het Lier van de aristocratische luminist Raymond Delahaye, van de bloeiende Door Opsomer, van de reus met het schort van leder Lodewijk Van Boeckel, van de geestdriftige zanger van Vlaanderen Renaat Veremans, en van zovele anderen nog, een pleiade bekende en onbekende, goede en minder goede grote en kleine grootheden in het koninkrijk der kunst. Het Lier, Felix, der twintig toneelspelersgroepen, der fanatiek tegen elkaar op musicerende harmonies, der zeven zangverenigingen van de zoete kele, het Lier der twintig kermissen en der altijd vriendelijke en hulpvaardige Lierenaars, ook wanneer ze je beklappen en hun neus te ver in je private zaken steken. Het Lier van de fanatieke vechters voor Vlaanderen, het broeinest der eerste- en tweede- oorlog-activisten, het verzamelpunt van zovele Vlaamse betogingen naar je hart. Het Lier waar een gouden jubilé onder jouw bezieling kan ontaarden in een fantastische Pallieterstoet, rijk en mooi, stijlvol en glorieus genoeg om half Europa op de been te brengen ; het Lier dat Chesterton in een haastige reis naar midden-Europa zo betoverde dat hij er drie dagen bleef vastgehaakt en de Engelsen in hun zelfgenoegzaam eiland nadien een stukje Chesterton te lezen gaf dat waardig zou zijn om de Raadszaal van het stadhuis mee te versieren. Het Lier dat de goede Paster van te lande Verriest met zulke kristallen lofwoorden vereerde, dat jijzelf op je woorden moet letten om het zo schitterend te doen als hij.
Als ik dit alles even overdenk, Felix, begrijp ik beter dan voorheen hoe jij aan Lier zo kondt gehecht zijn. Aan Lier, en aan die nochtans banaal-stomme straat, bewoond door meestal onbenullige miljonnairs met plebeiershouding. Het waren niet die rijkgeworden slagers, kleer-en messenmakers, bankiers en pasteibakkers die je interesseerden, maar het volkje der kakelende huisvrouwen in de zomeravonden op de stoep en der gezellige dagenmelkers op de middaguurtjes. Zij leerden je allerlei dingen die een schrijver behoort te kennen. Je bent daar koppig blijven wonen niettegenstaande alle gezeur en gezaag van je kinderen die - wellicht terecht - op je villa buiten de stad temidden van een mooie sprookjestuin wilden wonen. Je hebt aan je straat gehouden als de duivel aan een ziel en het is daar dan gebeurd, in dit eindje straat met de scherpe wijsvinger van de Kluizekerktoren spits naar de hemel wijzend, dat duizenden vreemdelingen van al de Nationaliteiten die God heeft geschapen, je zijn komen opzoeken om een opdracht in een boek af te bedelen of een postkaart met je lachende kop en je handtekening. Het is daar gebeurd dat half hysterische bewonderaarsters uit het Noorden je deur hebben gekust en op je stoep zijn gaan neerzitten om later aan hun vrienden- en vriendinnenkring te gaan opscheppen met hun heldhaftige onnozelheid.
Je hebt dit alles nu verlaten, Felix, en voorgoed, want wat jijzelf en niemand ter wereld van jou kon bekomen heeft God met één beweging van zijn vinger gedaan gekregen. Kom, heeft God gezegd, verlaat dit aardse Lier. Het is wel mooi en er wonen goede mensen, de slechten onbesproken gelaten, want die interesseerden je toch niet, maar hier bij Mij is er een veel schoner Lier, en daar wonen alleen heiligen en engeltjes met vleugels zoals Pietjevogel.
***
28 januari 1947
Vandaag wordt Felix Timmermans naar het graf gedragen. Het gebeurt op ditzelfde ogenblik als ik hier zit te schrijven in een ijskoude kamer bij een rokende kachel en in een land dat niettegenstaande alle bloedbanden toch mijn land niet is. Hij was de meest geliefde kunstenaar en de grootste propagandist van onze strijd tegen de vreemde tyrannie. Hij werd de Ambassadeur van Vlaanderen genoemd, en nochtans droeg hij geen dubbele naam met Franse kleur, en had niets te maken met geheime of erkende diplomatie. Hij schreef alleen maar zonnige boeken over ons volk, en reisde het buitenland af om met eenvoudige woorden over de Vlamingen te vertellen. Onder zijn woorden groeiden echter de belangstelling en de genegenheid van geheel de beschaafde wereld voor dit stukje Nederlands volk dat in geheim wordt doodgedrukt en waarvoor het grote vrije Nederland geen belangstelling had.
Hij werd vermoord. Dit is ten slotte het lot van al wie met enig succes de strijd voor zijn volk opneemt tegen grotere en dus gewetenloze machten. Hij werd niet, zoals Borms en honderd anderen, voor een vuurpeleton geplaatst; hij werd evenmin, zoals enkele tienduizenden van zijn vrienden, door een onwettelijk gerecht tot gevangenis of dwangarbeid veroordeeld, alhoewel men wel een tiental malen probeerde hem van zijn ziekbed te halen en in een concentratiekamp op te sluiten tot berechtiging wat daar verder uit voortvloeit.
Hij werd op een meer geraffineerde wijze ter dood gebracht. Een moord is evenwel een moord, om 't even welk geweldwapen wordt gebruikt.
Ik ben deze dagen zeer onder de indruk van dit pijnlijk gebeuren. De Fee had voor Vlaanderen nog minstens twintig jaar moeten leven. Wij hadden hem nog nodig, als kunstenaar en als mens. En ook hijzelf had verdiend de betere tijden te beleven die onvermijdelijk voor ons volk zullen aanbreken, en aan wier verwezenlijking hij zulk een onschatbaar aandeel heeft gehad.
Ik kan de begrafenis van mijn hartelijke vriend niet bijwonen. Het is een zware beproeving, een der zwaarste van al de beproevingen die het onderduikersleven mij reeds heeft meegebracht. Ik kan alleen in de geest te Lier aanwezig zijn, en ik zie in mijn verbeelding de gehele treurige plechtigheid zich afrollen als een film. Hoevelen van zijn vrienden zullen de uitvaart van de Fee bijwonen: tien, twintig ? De meesten zijn immers dank zij de grondige epuratie in de onmogelijkheid aan de Fee deze laatste vriendendienst te bewijzen, en zij die ter wille van zijn grote naam met hem dweepten zitten zich in hun huizen te warmen zoals Petrus in het voorhof van Caïphas. Want het is vandaag Siberisch koud.
Ik vraag me af of de huidige burgemeester op deze begrafenis de plaats zal innemen die ik zou ingenomen hebben indien het noodlot had gewild dat Felix zou gestorven zijn onder mijn bestuur. Misschien is die man, die nooit iets heeft gevoeld voor kunst en die nooit iets heeft begrepen van de edele figuur van Felix Timmermans noch van de diepere betekenis van zijn werk, inderdaad uit louter schaamtegevoel aanwezig, en met hem de andere kleine locale grootheden die dertig jaar lang hebben getracht het stralend licht van hun politieke vijand onder de domper van hun onbenulligheid te doven. Ik moet erover nadenken hoe het inderdaad niet onmogelijk is dat men te Lier vandaag eer bewijst aan de nagedachtenis van een groot man dien men terwille van zijn eerlijke Vlaamse overtuiging nooit heeft geëerd, noch als kunstenaar heeft erkend. En als ik daarover denk komt er een gevoel van blijdschap over mij omdat ik op zeker ogenblik de gelegenheid heb gehad en heb waargenomen om openlijk het onrecht goed te maken dat jaren lang aan Felix Timmermans door mijn voorgangers werd aangedaan. Wel zal men trachten deze gebeurtenis dood te zwijgen, in het doodzwijgen zijn de kinderen der middernachtelijke duisternis altijd zeer sterk geweest, ofwel zal men trachten aan de hulde van 5 Juli 1942 hare betekenis te ontnemen. Maar het is geschied : ik heb ten aanhore van iedereen de woorden gesproken waarmee ik, in de volle en rechtmatige uitoefening van mijn ambt, hem in eer heb hersteld die door de bekrompenheid en de politieke nuliliteit van mijn voorgangers was tekort gedaan. Niemand kan die heerlijke door gans het werkelijke volk van Lier meegefeeste hulde aan de Fee uit de geschiedenis doen verdwijnen. De gedenksteen die de stad oprichtte op de Felix Timmermansvest werd met de bevrijding weggehaald want hij stond de vrijheid in de weg, de lindeboom die Felix plantte werd omgehakt omdat hij de democratische gevoelens der Europeanen kwetste. Tracht men op die wijze de naam en de gedachtenis van een groot man te vernietigen ? Armen van geest. Integendeel zal het niet vele jaren meer duren of de gedenksteen prijkt opnieuw op de plaats waar wij het oprichtten, de Felix Timmermansvest zal opnieuw haar glorierijke naam dragen, en dat er een standbeeld aan de beroemde schrijver Timmermars te Lier zal worden opgericht, daaraan twijfelt wel geen ernstig mens.
Mocht mijn lot mij ten minste hierin gunstig zijn, dat ik aan deze eerherstelling, de tweede en definitieve, kan deelnemen. Ik hoop het uit gans mijn hart en wanneer de geschiedenis de vaart behoudt waarmee ze deze jaren over het arme hoofd der mensheid raast, dan zal dit inderdaad zo gebeuren.
Vlaanderen zal wel eenmaal de Belgische moordklauw van zich afslaan, en dan kan en zal het ook Felix Timmermans niet vergeten, want hij was te groot en edele figuur. Pas nu zal Vlaanderen, - en ook Lier, dat kleine onozele Lier - weten en erkennen dat het in Felix Timmermans, zijn beste vertegenwoordiger, zijn flinkste strijder en zijn grootste kunstenaar heeft verloren.
***
29 januari 1947
Gisteren werd het door zijn volk zo bitter ontgoocheld zonnekind Felix Timmermans in het graf gelegd, Hij moge er zacht rusten in het stadje dat ons beiden zo bizonder lief was, en dat voor mij, niettegenstaande de baldadigheden van enkele zijner grootheden, na meer dan twee jaar afwezigheid opnieuw duurbaar is geworden. Het is waar, men legt niet gemakkelijk de liefde tot zijn geboortegrond af en, right or wrong, er is ten slotte maar één Lier,
Ik kom deze dagen tot inkeer. Ik heb in mijn gedachten Lier uitgespuwd en het is onmerkbaar terug in mijn hart komen wonen, langzaam en onopvallend, maar het is er, dit weet ik. Ik heb twee jaar lang geheel Vlaanderen uit mijn hart gerukt, dat lamlendig en twistziek volk van duivenmelkers, door God om zijn grenzeloze ondankbaarheid vervloekt en terecht met zweepslagen gestraft. En hoe ik me ook inspan om het bij het eenmaal uitgesproken verdict te laten, komt het ondankbare kind dag na dag dichter naar mij toe.
Ik weet dat ik het op een bepaalde dag opnieuw zal opnemen in mijn uitgestoken armen. Vlaanderen en Lier. Ik ben toch geen kind meer om me over grote en kleine Heimat te vertederen, en toch... De liefde is niet altijd zeer redelijk, maar ten slotte hebben wijzelf aan die onredelijke liefde schuld.
Ik geloof dat ik sedert enkele tijd veel meer van Lier houd dan ooit tevoren. Alleen is de liefde anders geworden. Ze is ernstiger en dieper, ze is geen louter gevoel meer, ze is verstandiger geworden. Ik ben over de blinde verliefdheid heen. Dit bewerkte de tweejarige scheiding. Ik heb het grenseloos domme en verwaande, het bekrompen en belachelijke van het kleine stadje rustig overwogen en scherp ontleed. Dit kan men alleen in de eenzaamheid. Ik heb alles gezien, het kleine en ook het grote, het goede en het slechte, het afstotelijke en het hartelijke, het bedroevende en het verblijdende, het enge en het grootse, het onbenullige en het belangwekkende, het alledaagse en het uitzonderlijk schone.
Dat kleine nest aan de twee Neten is inderdaad een gonzende bijkorf van allerlei dualiteiten, het is een dertigduizendkoppige mens met al de menselijkheid van de levende, in zichzelf verdeelde mens.
De som is gemaakt van het pro en het contra, ik heb er de tijd toe gehad. Nu is het oordeel in 't diepst van mijn hart uitgesproken over het balorig kind. De dood van de Fee heeft het proces verhaast. Ook hij had zijn vaderstad in een ogenblik van wrevel en onredelijke sentimentaliteit verloochend, en ik weet dat hij tot zijn oude liefde is teruggekeerd. Nochtans wist hij meer over zijn stad en zijn stadsgenoten dan wie ter wereld.
Ik voor mij wil ook opnieuw mijn hart openen voor het rumoerige en toch beminnelijke stadje met zijn wondere ondeugden en lieftallige dwaasheden en met zijn ondefinïeerbare eigenschappen van goedheid en ingeborgen adel, ernst en frivoliteit, schoonheid en zin voor kunst, met zijn sappige humor en zijn zwierige grootsteedsheid, met zijn bewonderenswaardige fierheid, zijn onuitputtelijke levenslust en zijn naieve vroomheid.
Het heeft eigenlijk geen zin dit alles op te sommen. Ik geloof dat ik het stadje en zijn bijvang ken, ik heb het drie jaar bestuurd en met open oog en hart in zijn onvermoeid-bruisend leven gadegeslagen. Nadien zijn mijn waarnemingen in stilte en rust tot bezinking gekomen. De som is anders uitgevallen dan ik lange tijd heb gemeend. Lier is Lier, ik geef het niet voor half Londen en heel Parijs. Het is nu eenmaal mijn vader-stadje. En een eerlijk mens heeft nu eenmaal een Heimat nodig. Een grote Heimat die zijn gans volk omvat, en een kleine, waar hij werd geboren, waar hij speelde en de lagere school-pijnigingen leed en de onschatbare vreugden van het aards paradijs beleefde in velden en bossen, akkers en tuinen en in de zomerzonnige straten en pleinen.
Timmermans naar het volgende millenium - Jeroen Overstijns
Felix Timmermans mee naar het volgende millennium?
Met wat letterkunde in groot genoegen omsierd
Door Jeroen Overstijns
This is the problem of all revolutions. You know the old saying: never forget the past, you may need it again in the future.Bazlo Criminale in Malcolm Bradbury, Doctor Criminale
Behoort het werk van Felix Timmermans tot de culturele hoogtepunten die Vlaanderen deze eeuw voortbracht? Beantwoordt aan de blijvende veelvoudige aanwezigheid van Timmermans - als icoon, als een luxueus uitgegeven verzameld werk, als onderwerp van een bescheiden feestjaar naar aanleiding van de vijftigste verjaardag van zijn dood - een nog steeds leesbaar oeuvre? Vlak na Timmermans' dood sprak het speciale herdenkingsnummer van Dietsche Warande & Belfort over een bemind wonderkind van ons volk, (...) een aller-oorspronkelijkst artiest bij Gods genade, (...) een goed en eenvoudig mensch.
En in een essay over Timmermans' plastische en grafische werk, net vijfentwintig jaar geleden, liet José De Ceulaer, Hubert Lampo citerend, geen twijfel over Timmermans' kwaliteiten bestaan. Lampo had Timmermans maar liefst de grootste Vlaamse schrijver van de twintigste eeuw genoemd.
Nog eens vijfentwintig jaar later liggen de kaarten anders, voor Lampo, maar zeker ook voor Timmermans. De melding dat je het verzameld werk van Timmermans leest, wordt beantwoord met blikken van ongeloof en vervolgens deernis. De auteurs die heden ten dage het mooie weer maken in letterland, refereren weinig of niet aan zijn werk (als het al gebeurt, dan op een meewarige toon). Als literair-intellectueel referentiepunt lijkt Timmermans aan zijn eigen rooddoorlopen einders verdwenen. Symptomatisch is ook dat August Keersmaekers in zijn essay over Timmermans (Felix Timmermans. Wonder van eenvoud, 1990) begint met een verdedigingsreflex, zich blijkbaar bewust van het feit dat Timmermans voor velen een gedateerd auteur is. En of tenminste het volk het beminde wonderkind nog op handen draagt, lijkt alvast twijfelachtig als je het festiviteitenaanbod rond Timmermans vergelijkt met wat er in 1996 rond Van Ostaijen georganiseerd was. Ik doel dan even niet op de veel beperktere omvang van de activiteiten - hoe betekenisvol ook dat mag zijn. Minstens even opvallend is de bijna absolute afwezigheid van de literaire en wetenschappelijke intelligentsia op de festiviteiten naar aanleiding van de vijftig jaar dode Felix. Deze keer geen stroom van colloquia, essaybundels of publicaties van ongepubliceerd werk. Een tentoonstelling rond moderne kunst in Lier was er wel. Maar waar waren de openbare lofbetuigingen van Tom Barman en Mauro Pavlovski? Waarom versierden geen affiches van een naakt in de sneeuw pissende Pallieter de winkelstraten? In plaats van Marc Reynebeau, Tom Lanoye en Erik Spinoy stond deze keer enkel Frans Verleyen aan het literaire roer, die als een tot kapitein geüpgraded verstekeling der Vlaamse letteren in een flinterdun boekje enthousiast verslag uitbracht van zijn leeservaringen. Maar mogelijk blijkt dat gebrek aan belangstelling na het lezen van het oeuvre zelf wel onterecht en kan Timmermans door fin-de-millennium-ogen misschien niet als de grootste dan toch als een van de groten der Vlaamse letteren beschouwd worden?
Kempische gothic
Timmermans had hier en daar al verscheidene kleine dingen gepubliceerd, en samen met de in Lier wonende kunstenaar Antoon Thiry enkele Begijnhofsproken gepleegd, toen hij in 1910 Schemeringen van de dood publiceerde. Deze verhalenbundel is een jeugdwerk in de volledige zin van het woord: niet alleen omdat het op jeugdige leeftijd geschreven werd, maar ook omdat de invalshoek drastisch verschilt van wat later uit Timmermans' pen zou vloeien. Op stilistisch niveau is het verschil nogal gradueel. Het sensitivistische, adjectiefrijke taalgebruik is al duidelijk aanwezig. De levensvisie die uit het boek spreekt, verschilt echter dag en nacht van de rest van het oeuvre. De olijke Vlaamsche fratsenverkoper die gulzig de sijs van het leven lakt, wordt in dit boek voorafgegaan door een getourmenteerde jongeling met een postpuberale drang naar het occulte, zij het op Kempische leest geschoeid. Alle biografische schetsen van Timmermans wijzen op de relatie met de mentale crisis die de schrijver in die jaren doormaakte. Later schreef hij ook zelf in een herinnering: In zulke stemmingen van zijn en niet-te-zijn, vol splijtzwammen, en trekkingen van hier naar ginder, in angst, nostalgie, naar levenslust en waarheid hunkerend, maakte ik De Schemeringen van de Dood.
Het overleven van een gevaarlijke operatie betekende voor Timmermans toen echter de ommekeer.
Omgewoelde zielsrust lijkt in deze eerste fase nog veel personages te folteren, zoals de man die zich in De witte vaas terugtrekt in een trappistenklooster om eindelijk rust te vinden: De wereld lag op mijn hart, lijk een zwaar gewicht en ik moest de mensen verlaten om ergens in de stilte de werking van mijn ziel te uiten. (...) Er was een zonderling naamloos gevoelen in mij opgekomen, zo'n onbewuste schrik voor iets dat ver van mij was en waar ik toch de tastbaarheid van vatte in mij en in alles rondom.
De verhaallijnen in Schemeringen van de dood zijn primair. Een man negeert de lichamelijke verlangens van zijn jonge bruid (Ineens kletste de waarheid als een steen op mijn hoofd. Mijn vrouw was zinnelijk. en bekoopt het met haar dood en dat van haar kind. Een door de dood geïntrigeerde grafdelver delft een gat te veel, en wordt daarvoor afgestraft door de voorzienigheid: het laatste graf zal dat van zijn kind worden. Een jongeling overleeft als enige de zelfmoordpoging die hij samen met zijn geliefde onderneemt, maar moet uiteindelijk het onderspit delven voor de duistere krachten in hem. Timmermans later: Edgar Poe had ik nog nooit gelezen, maar wel kende ik de mysterieuze, sfinxachtige Ibsen, wat van de hysterieke, pathologische somberheid van Dostojevski, enige griezelverhalen van Guy de Maupassant, en heel de mystiek-bleke Maeterlinck.
Timmermans lijkt volop mee te willen werken aan het romantische carrièrebeeld van de jonge schrijver die één heidens boek nodig heeft om tot inkeer te komen en zijn geestelijke wasdom te bereiken, vooral door in de laatste regels van het laatste verhaal een symbolisch moment in te lassen, een bezwerend zoenoffer aan de Duisternis om diens hovaardig bestaan te erkennen in de hoop het daarmee te sussen. De laatste regels van Schemeringen van de dood beschrijven hoe de jongeling wiens geliefde al was gestorven, nu zelf verdrinkt: Het water ging open en toe en golfde niet zeer hard. En een ogenblik nadien was er niets meer te horen dan de regen, de eeuwig ruisende regen. Het was als een groot gezucht dat opsteeg uit de buik der aarde in de duistere nacht.
Van die getourmenteerde houding tegenover het leven en het Kwade, met de daaruit voortvloeiende Weltschmerz en hybris, zal Timmermans zich in verdere boeken bijna helemaal afkeren. Toch zijn het net deze thema's die Schemeringen van de dood als Kempische gothic nog enigszins leesbaar maken. Dat laatste geldt dus niet voor de voorspelbare, uitgetrokken verhaallijnen of de elementaire psychologie van de personages, aspecten die waarschijnlijk hoogstens vanuit een genereus gevoel voor historisch perspectief de tand des tijd zouden kunnen doorstaan.
Hoewel nergens aan de religieuze rechtschapenheid van het boek getwijfeld kan worden, is het opvallend hoe kloosters veelvoudig als broeiplaatsen van het duistere worden opgevoerd. Toch valt het uiteindelijk ook met de existentiële crisis wel mee. Timmermans situeert in drie van de vijf verhalen de crisis duidelijk buiten de verteller, die bijvoorbeeld toevallig een brief vindt met een crisisrelaas (De kelder), een grafdelver ontmoet die hem zijn verhaal kond doet (Het zevende graf), of zich gewoon beperkt tot: Mijn vriend vertelt: en er zelf verder niet aan te pas komt (De lijkbidder).
De zeer devote uren van Juffrouw Symforosa
In dat opzicht verschilt Schemeringen van de dood toch niet zo van het honingzoete Begijnhofsproken (1911). De binnenleiding van het boek begint met de rust waarin Schemeringen van de dood uitgelopen was: De gele avend matte de witte huizekes en de bleke straatkeien in hun kraagjes van groen gras. Wij zaten zwijgend gehurkt op de koude dorpel van een scheefgezonken poortje. Ook in deze bundel tieren bovennatuurlijke verschijnselen welig, zij het dat de dreigende obscure ernst binnen het pietepeuterige kader van het Lierse begijnhof volledig geneutraliseerd wordt. Begijnhofsproken is geschreven door de archetypische Timmermans zoals hij vijftig jaar na zijn dood herinnerd wordt: als een verrukte, devote idealist, die zijn stof zocht in wat in zijn nabije omgeving voor het oprapen lag.
In alle zeven verhalen (volgens de editie in het verzameld werk) staan devote begijnen centraal, psychologisch nauwelijks van elkaar verschillende oorbare dames die ten onder gaan aan aardse verlangens, gaande van hebberigheid via het niet kunnen wonen tussen vier muren, tot ijdelheid. In hun microkosmische, gesimplificeerde samenleving beleven ze dezelfde gevaren als een doorsnee christen-Kempenaar. Hun gevoel voor perspectief is echter verdwenen door hun vereenvoudigde denk- en leefwereld. Timmermans grijpt dat dankbaar aan om overtrokken schuldreacties op allerlei bekoringen enigszins geloofwaardig te maken. Sommige begijnen gaan ten onder. Opmerkelijk is bijvoorbeeld zuster Agapieta, die door Gods toorn in haar deurgat ontvlamt als een brandend braambos. Anderen echter overwinnen uiteindelijk, wat dan uitloopt in een toenemende devotie: De vreugde schoot als een vierken wakker in heur hert, ze glimlachte, stapte buiten, groette de ceder in deemoed en de kerk waar God woonde, groette de wolken en de motregen en zo, met vroom en blij gemoed is ze door de waereld getrokken, God lovend en dankend.
Auteurs Timmermans en Thiry mijden noch enige moraliteit, noch het apocalyptische visioen. Een hele reeks heiligen duikt in de sproken op, en wanneer de nood het hoogst is, intervenieert God zelve met een arsenaal gouden pijlen. De toon van de sproken is lankmoedig en gedwee, allerminst de toon die je van een twintigjarige auteur zou verwachten. In de binnenleiding hadden Timmermans en Thiry hun antwoord op eventuele criticasters van hun boek al klaar: Een Begijnhof is een dode heilige, die nog een aangename meloenereuk heeft.(...) En wie hem niet rieken en mocht, verwijte het ons niet maar zijne neuze.Maar dan nog komt het portret van de slechterik (Hij had een jodenneus, een felle kin als een wijwatervatje beschamend over.)
Later zal Timmermans nog een aantal keer Lier en het begijnhof als uitgangspunt nemen voor doodbrave, al te weinig van elkaar afwijkende vertelsels, die door hun wereldvreemde devote toon en hoogst schematische opbouw en thematiek als voorspelbare en uiterst gedateerde folklore gecatalogiseerd kunnen worden, zoals in De zeer schone uren van juffrouw Symforosa. Begijntjen (1918 - begijn wordt op miraculeuze wijze bevrijd van verliefdheid wanneer ze haar beminde in een bruine pij aanschouwt) en een aantal verhalen uit de folkloristische verhalenbundel Het keerseken in de lanteern (1924). In Het oude, schone Lier uit 1944 (in het verzameld werk te vinden in de bundel Schoon Lier & Begijnhofherinneringen) komt de auteur nog een keer op het begijnhof terug. Een verbitterde Timmermans klaagt verontwaardigd de verloedering van het begijnhof en het hele Lier aan.
In Het kindeken Jezus in Vlaanderen uit 1917 drijft Timmermans de godsvrucht tot ongekende hoogten door het bijbelse kerstverhaal naar Vlaamse grond te verplanten. In een dorp, weliswaar met de naam Nazareth bedacht maar gelegen vlakbij de Nethe, ontvangt Maria, een blozend maagdeken van achttien jaar, de blijde boodschap dat de Heilige Geest haar lichaam heeft betreden. Haar verloofde Jozef reageert op het nieuws van haar wonderbaarlijke zwangerschap enigszins verward: 'k zou nu met Maria moeten trouwen, daar zij is mijn bruid en zich in gezegende toestand bevindt, en 'k doe 't niet gaarne, daar het mijn schuld niet is. Geen nood echter, een melding vanuit het bovenaardse dat het hier niet minder dan een verwekking Gods betreft, kan Jozef geruststellen, en na de volkstelling in het verre Bethlehem, voor de gelegenheid in Oost-Vlaamse regionen gesitueerd, bevalt Maria, etc.
Ook in Vlaamse vorm is Maria een zeer godvruchtig wezen, maar een zintuiglijke verbondenheid met de natuur staat haar volle overgave aan het kloosterleven in de weg. Dat potentiële conflict tussen religie en zintuiglijkheid lost Timmermans op door de natuur als uitverkoren context voor het gebed naar voren te schuiven (och 't was er toch heerlijk! en zo aangenaam om te bidden ). Verder is Het kindeken Jezus in Vlaanderen een overgeromantiseerd, nostalgisch relaas, dat met rare tijdsprongen en ongeproportioneerde uitweidingen een stuntelig en weinig tot de verbeelding sprekend verhaalverloop kent. Al is incidenteel het commentaar van Balthazaar op de talige vermogens van zijn collega Gaspar vermakelijk: Honderdduizend muilezels kunnen al het goud niet dragen dat in zijn twintig roze-marmeren paleizen met hangende tuinen berust. Hij kan maar een weinig Vlaams.
Synergie van vroomheid en zinnelijkheid
Felix Timmermans was een beroemd, bekroond en vertaald schrijver toen hij in 1922 de bundel Uit mijn rommelkas publiceerde. Timmermans mag al een eenvoudig man geweest zijn, dat de eenvoud hem niet verhinderde zijn succes te verzilveren, blijkt uit het feit dat hij in die tijd al op voordrachttocht trok door Nederland. Daar was hij na de Eerste Wereldoorlog naar toe gevlucht en woonde hij tot 1920. Timmermans geeft zijn lezers waar ze om vragen: het verhaal over het ontstaan van de roman die opschudding tot in Rome veroorzaakte: Pallieter (1916). Timmermans beschrijft hoe hij na het overleven van de operatie ineens het licht zag en het jeugdige gepieker van zich af voelde glijden: De drift naar 't volle leven spoelde dat alles weg; ik zwom naar kant, en zag vandaar neer, vermoeid, maar blij, op iets wat voorbij was (...) Nu waaide de Schemering van het leven aan, en dat zou Pallieter worden!
Pallieter was in een eerste fase een veel descriptiever boek, een lyrisch dagboek in de geest van het Hooglied. Pas in een latere fase riep Timmermans zijn beroemde hoofdpersonage tot leven: de levenslustige Pallieter die zijn dagen doorbrengt met het opzuigen van de natuur en het lekkere leven. Het overvloedig gebruik van adjectieven, nevenschikkingen en diminutieven leverde een taal op die tegelijkertijd beschrijft en zelf leeft, vol synesthesieën met perspectief op het volledige leven (adamisch fris van zinnen, noemde R.F. Lissens het boek ooit ). Zoals Pallieter zelf een synergie is van vroomheid en zinnelijkheid. Vooral op die manier wellicht is de roman een uitdrukking van het tweesporige levensgevoel dat uit Timmermans' werk spreekt: tegelijkertijd de heer en de heerlijkheid volgend, met het grootste gemak godsvrucht en genot verenigend in een zinnelijke devotie. In Schoon Lier uit 1925 interpreteerde Timmermans het ontstaan van zijn eigen stad vanuit die dubbele lading: Dat is de dichterlijke oorsprong van Lier, dat is ook de geest van Lier: een herberg naast een kapel. -Vroomheid en zinnelijkheid nevenseen. Beide eeuwig doorgonsd van de feestelijke, lyrische lier, het zinnebeeld der poëten...
Pallieter was een nieuw geluid binnen de Vlaamse letteren, en wordt niet verstikt door de kleffe nederigheid waaronder zoveel andere van Timmermans' teksten gebukt gaan. Toch lijkt het boek nu eerder een curiosum dan een groot literair werk. Inhoudelijk heeft het boek weinig of niets te bieden, Pallieter heeft de psychologische diepgang van een betonmolen, en de idealiserende inslag van het verhaal irriteert soms mateloos.
Pallieter brak desalniettemin door buiten Vlaamse grenzen. In zijn bibliografisch overzichtvermeldt José De Ceulaer acht vertalingen in twintig jaar. Toch keerde Timmermans met zijn volgende boeken weer terug naar Vlaamsche bodem. Anna-Marie (1921) verhaalt een kleinburgerlijk drama van onbeantwoorde en verdwaalde liefdes. De Italiaanse Anna-Marie komt naar een klein Vlaams dorp om een erfenis te ontvangen. Daar zet ze enkele harten van de plaatselijke goegemeente in vuur en vlam. Geen enkele van Timmermans' werken wordt zo beheerst door gevoel en verbeelding, heet het op de achterflap. Op geen enkel moment slaagt Timmermans er echter in de liefdesperikelen boven het niveau van sentimentele clichés te tillen. Dat hij Anna-Marie enige Wertheriaanse getourmenteerdheid toeschrijft (De meeslijpende, smartelijke kracht, die in Werther opzwoelde was iets voor haar (...)
Z' had verdriet en liefde nodig.), lijkt eerder een voorbeeld van groteske zelfoverschatting. Bovendien laat Timmermans de oninteressante figuur Pirroen al te veel op de voorgrond treden, wat het liefdesverhaal totaal uit zijn evenwicht haalt. Drie van de vier vertalingen van het boek verwijzen in de titel trouwens niet naar Anna-Marie, maar naar de volledig uit burger-kneuterigheid opgetrokken Pirroen. Ook de toneelbewerking die in 1922 verscheen en die Timmermans samen met Eduard Veterman had gemaakt, heette Mijnheer Pirroen.
Met De pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt (1924) schakelde Timmermans weer over op geestelijker zaken. De roman kabbelt voort langs een zeer dunne draad, geleid door een behoorlijk verouderde thematiek. Leontien, de nicht van de pastoor, heeft kennis gemaakt met de ordentelijke Isidoor. Driewerf helaas echter, de jongeman blijkt het rooms-katholieke geloof niet te kunnen bijtreden. Gevolg: herrie in het huishouden (Ewel! Ze vrijt met een geus! Met een framasson! ). Hoe welwillend hij ook tegenover de kerk staat, de katholieke dogma's wil Isidoor niet accepteren. Isidoors innerlijke conflict refereert aan wat Timmermans naar eigen zeggen zelf meemaakte op jeugdige leeftijd: Ik was van huize uit katholiek, had van jongs af een grote verering en aanbidding voor O.-L.-Vrouw (...) Doch al de andere geloofspunten van het katholicisme waren niet diep in mij doorweekt, en ik stond er zelf kritisch tegenover.
Want men gelooft niet wat men wil. Het is een gave! De discussies over inhoud en reikwijdte van het geloof (weerom de strijd tussen de Heer en het hart) meet Timmermans wel erg breed uit. Ongetwijfeld was dat een belangrijke stap in zijn eigen intellectuele ontwikkeling, maar ook als theologische discussie valt het boek erg mager uit. De kwezelige devotie van Leontien jaagt elke eind-twintigste-eeuwse lezer de gordijnen in, en ook de karaktertekening van de andere personages is ongeloofwaardig en klef.
Een groots boek
Eigenlijk uit alle verhalen van Timmermans, maar meest van al uit zijn in verschillende bundels bijeengebrachte vertelsels spreekt een esthetiek van weemoedige frivoliteit. Stuk voor stuk zijn het kleine verhalen over kleine mensen, waarmee Timmermans zijn penselend vermogen vrolijk botvierde (met wat letterkunde in groot genoegen omsierd, zoals op de eerste pagina van Het kindeken Jezus in Vlaanderen staat). Bundels als Pijp en toebak (1933), Bij de Krabbekoker en andere verhalen (1934) en Vertelsels (1942) zijn enkel in die zin relevant dat ze de archetypische heimatschrijver Felix Timmermans tonen: vol weemoed, vol voorspelbare anekdotiek en vol gebrek aan intellectuele en psychologische uitwerking. Timmermans was op een strikt particuliere manier geïnteresseerd in het volkse, en hij verwerkte die interesse op een idealiserende en naïeve wijze in zijn schetsen. Felix Timmermans schreef vanuit de buik. Zijn eenvoudige verwondering, zijn zinnelijke uitbeelding van de verrukking om het leven zelve, waren volgens José De Ceulaer dan ook reden genoeg om volmondig te affirmeren dat Timmermans zal blijven zoolang er van een Nederlandse letterkunde zal gesproken worden. In Adriaan Brouwer (zie hieronder) voel je Timmermans driftig meeknikken wanneer hij over de werken van Rubens, Van Dijck en Jordaens stelt: dat was allemaal goddelijk geschilderd. Maar te geweldig voor mij. Te vol van heiligen, goden en godinnen, die elkander verdrongen om vanvoor te willen staan. Voor stoefportretten van 't nobel, 't geestelijk en 't rijk. Kunst die naar geld stinkt. (...) Van de echte kant van ons volk geen raap te zien. De boeren, het straatjesvolk, de bedelaars, de schippers, de leurders en de sjouwers. Idem dito wanneer Timmermans in zijn pittoreske reisverslag over Italië met de inspirerende titel Naar waar de appelsienen groeien (1926) over Da Vinci's Het laatste avondmaal opmerkt: Het is een mathematisch, beredeneerd, verstandelijk werk, streng-psychologisch uitgediept, zoals trouwens Da Vinci altijd werkte. Dat karakteriseert hem zo scherp. Da Vinci is de mathematische esthetiek. Alle spontaniteit is eruit (...) 't Is werk zonder uiterlijke drift.
Dat Felix Timmermans door die anekdotische verenging in 1935 de hete adem van de opkomende Gerard Walschap in de nek voelde, is nog veel gezegd. Walschap had Timmermans met boeken als Adelaïde (1929) en Celibaat (1934) ver achter zich gelaten. De schrijver die met Pallieter tot boegbeeld van een generatie was gebombardeerd, maakte pas op de plaats. De toenmalige kritieken waren dan ook vaak niet mals voor zijn werk. Enkel met Boerenpsalm uit 1935, misschien wel zijn enige echte meesterwerk, is Timmermans er nog in geslaagd uit de schaduw van de jongere auteurs te treden, zij het dan op een grootse manier.
Boerenpsalm is een soms indrukwekkende monoloog, alhoewel het verhaalverloop allerminst spectaculair te noemen valt. Boer Wortel beschrijft zijn hele volwassen leven tot aan zijn laatste jaren. Ook Wortel is een devoot man, maar Timmermans verlaat voor één keer het kwezelachtige idealisme en tekent overtuigend de weifelende omgang van Wortel met zijn geloof en zijn lot. Boerenpsalm is een roman die door de afwezigheid van het naïeve idealisme dat zoveel andere boeken van Timmermans dateert, door de sobere taal en door de verrassende psychologische consistentie van Wortel een even grootse als innemende lofzang is op het boerenleven. Hoewel Timmermans daarna nog romans schreef, was Boerenpsalm het werkelijke en glorieuze eindpunt van een wisselvallige literaire loopbaan.
Ook het daarna verschenen Ik zag Cecilia komen is eerder een stap terug in Timmermans' literaire ontwikkeling. De novelle uit 1938 werd in de heruitgave van Timmermans' volledige werk in één volume samengebracht met De zeer schone uren van juffrouw Symforosa. Er zijn inderdaad enkele inhoudelijke parallellen: ook hier gaat een liefde de mist in, ook hier door een conflict tussen pragmatiek en gevoel. De afloop in Ik zag Cecilia komen is echter tragischer: een van de geliefden gaat ten onder aan een vreemde ziekte. Vormelijk ligt de roman iets meer in de lijn van Boerenpsalm. Het verhaal wordt verteld vanuit het oogpunt van de mannelijke protagonist, die zijn verloving met een handelsrelatie van zijn vader niet meer ziet zitten nadat hij Cecilia in de ogen heeft gekeken. Een overbekende Timmermans-verhaallijn dus, die via slordig uitgewerkte gevoelens van weemoedigheid en fatalisme naar een voorspelbaar einde wordt geleid.
Na Boerenpsalm verrast Timmermans niet meer. Wat de geromantiseerde, van grote empathie getuigende biografieën Pieter Bruegel (1928), De harp van Sint-Franciscus (1932) en het postuum gepubliceerde Adriaan Brouwer (1948), en de goulashkroniek De Familie Hernat (1941) betreft, kan ik me dan ook beperken tot het herhalen van het strenge oordeel dat de toch vaak milde R.F. Lissens over deze boeken al velde in een tijd dat Claus en Snoek nog jonge auteurs waren: allemaal werken waarin hij zich tot een te gemakkelijk anekdotisme laat verleiden en waarin hem zijn gebrek aan intellect, dat elders niet stoort maar hier pijnlijk wordt aangevoeld als armoede, noodlottig is.
Icoon. In de marge
Anekdotisch, folkloristisch, intellectueel zwak, het zijn stuk voor stuk kwalificaties die de kloof duidelijk maken tussen het werk van Felix Timmermans en de vigerende literaire smaak. De naïviteit in de psychologie van de personages, hun simplistische gedachtegangen en voorspelbare gevoelswereld bepalen misschien wel meest van al waarom Timmermans, die ene grote roman uitgezonderd, geen geknipt schrijver voor dit fin-de-millennium meer lijkt. Zijn verhalen spelen zich af in een steriele, idealistische en ideële minibiotoop, die eeuwen verwijderd is van zowel grote maatschappelijke verhalen (wereldoorlogen, beurscrashes en oprukkend fascisme) als van wat het Vlaamse leven van alledag in alle veelvoudigheid moet zijn geweest. Het blijft bij particuliere schetsen met een hoog couleur-localegehalte en - toch opvallend voor iemand die als groot verteller geboekstaafd stond - rammelende verhaallijnen. Af en toe leidt het geloof wel eens tot embryonaal-intellectuele conflicten, maar de geloofstwijfel is zelfs in De pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt nooit radicaal. De crisis is meestal strikt emotioneel.
Wie op de drempel van het volgende millennium de literatuur van deze eeuw bekijkt, kan er niet omheen dat deze eeuw in literair opzicht die van het modernisme is geweest, en bij uitbreiding ook van diens nukkige bastaardzoon, het postmodernisme. Wanneer je echter even uit dat strikt literair-evolutionair denkkader stapt, en literatuur vanuit een ander perspectief benadert dan vanuit de ogen van de steeds driftiger naar vernieuwing snuffelende twintigste-eeuwse intellectueel, wint het werk van Timmermans natuurlijk aan betekenis. Bekijk het puur kwantitatief: omdat Timmermans' boeken in die huiskamers lagen waar anders geen andere boeken dan de Heilige Schrift zouden liggen. Omdat Timmermans bij leven en welzijn een verbazend goed verkopend fenomeen was, die als geen andere Vlaamse schrijver na hem in buitenlandse boekhandels te vinden was. Omdat Timmermans op die manier is uitgegroeid tot een icoon, zij het dan van idealistische pathos, literair anachronisme en woordenbrij. (Dat zijn literatuur in de eerste plaats symbolisch, en daarna pas strikt literair functioneert, wordt ook aangegeven door het feit dat de schrijver achter de tekst in veel commentaren minstens even prominent aanwezig is als zijn teksten. De levensgenieter Timmermans. De activist Timmermans. De Lierenaar Timmermans. De diepgelovige Timmermans. De flamingant Timmermans.) En vooral: omdat als de boeken van Felix Timmermans ergens voor staan, het wellicht het lezen zelf is. Timmermans is een icoon voor een soortement literatuur die in de twintigste eeuw door alle intellectuele (r)evoluties heen in de literair-institutionele marge verzeild raakte, maar daar dan ook heeft standgehouden. August Keersmaekers slaat de spijker op de kop door te stellen: Sedert ruim driekwart eeuw werd Timmermans gelezen, zijn werk beantwoordde aan zoveel verzuchtingen om boven het alledaagse leven uit te stijgen.
Het blijvende succes van zijn werken bevestigt dat die behoeften nog altijd bestaan.
In dat opzicht is het betekenisvol dat Timmermans' verzameld werk een paar jaar geleden heruitgegeven werd door het Davidsfonds, ongetwijfeld goed verkocht werd en nu nog helemaal verkrijgbaar is (al vind je in reguliere winkelrekken hoogstens zijn voornaamste romans terug). De institutioneel marginalere rol die het Davidsfonds momenteel als literaire uitgeverij speelt, is vergelijkbaar met de positie die Timmermans binnen het actuele literaire systeem bekleedt.
Timmermans' poëtica is op essentiële punten negentiende-eeuws, of toch op zijn minst premodernistisch. Niet alleen door de pre-industriële setting, de benepen onderdanigheid en de vaak cyclische (agrarische) tijdsopbouw, maar vooral door de onverholen humaniteitclaim (Timmermans in Adriaan Brouwer: Want kunst hangt niet alleen af van wat we kunnen, maar ook van wat we zijn. en het in wezen steeds harmonische, overzichtelijke wereldbeeld dat uit de werken spreekt, gevoed door een permanente idealistische onderstroom. Je vraagt je echt af waar hij het haalde toen Frans Verleyen over Timmermans verzuchtte :
Hij, de zogenaamde folkloreschrijver, was te modern, en daar nog een oproep aan vastknoopt om de Grote Prijs voor het driejaarlijks essay over de moderniteit bij Timmermansin het leven te roepen. Boerenpsalm even buiten beschouwing gelaten, valt er weinig (moderniteit) te ontdekken in het oeuvre van Timmermans, in tegenstelling tot de verzamelde werken van schrijvers als Gerard Walschap (100 jaar geleden geboren in 1998), Louis Paul Boon (20 jaar geleden overleden in 1999) of Cyriel Buysse (100 jaar Het gezin Van Paemel in 2003 - samen met 50 jaar De kapellekensbaan). Pallieter blijft een historisch belangrijk curiosum en Boerenpsalm een groots boek.
In het kader van LIER - 800 en ter gelegenheid van de 113de verjaardag van schilder Oscar Van Rompay (1899-1997) organiseert het HUIS VAN OSCAR, in het atelier van de schilder een tijdelijke tentoonstelling met nooit eerder getoonde schildrijen over Lier.
De bezoeker kan er kennis maken met hetschilderkunstig talent van Oscar en met nog bestaande en verdwenen hoekjes van Schoon Lier.
Een mooie gelegenheid om ook kennis te maken met het Huis van Oscar en de grote tuin, beide beschermd erfgoed.
Te bezoeken vanaf
01 SEPTEMBER tot 31 OKTOBER2012
iedere donderdag, vrijdag en zondag van 14-17.00 u
************************
OSCAR VAN ROMPAY SCHILDERT LIER.
Oscar Van Rompay is een geboren Lierenaar. Hij zag er het levenslicht op 25 augustus 1899 en overleed er na een korte ziekte op 30 april 1997.
Hij studeerde tijdens WO I aan de Antwerpse Academie en zette in 1919 zijn studies verder in Parijs bij Biloul (1874-1947), die toen in de lichtstad een goede reputatie had.
In Lier bewoonde hij met zijn echtgenote Jeanne Van der Wee van 1936 tot 1997, de statige burgerwoning aan de Vredebergstaat 6, die door zijn wilsbeschikking uitgroeide tot het Huis van Oscar, een uitzonderlijke parel aan de kroon van de Lierse musea.
De kunstenaar stondbij zijn leven,en ook nunog,bekend alsOscar, uitgesproken op zijn Frans, klemtoon op de tweede lettergreep. Hij hield van Lier, het kleine, mooie stadje, dat op een oude prent uit 1581 Elegans et amoenum Brabantiae genoemd werd, vrij vertaald, Liefelijk sierraad van Brabant. Zijn gevoelens voor de stad en zijn monumenten, zullen zeer zeker nog zijn aangezwengeld door zijn vriendschap met Felix Timmermans (1886 -1947) met wie hij tijdens het Interbellum bevriend geraakte, een vriendschap die stand hield tot aan de dood van de Lierse schrijver.
Voor het woord erfgoed in het woordenboek stond en lang voor lokale en Vlaamse overheden er (ruim laat) belangstelling voor kregen was Oscar Van Rompay erg begaan met het behoud van het Liers architectonisch erfgoed. Zo leverde Oscar kort na het einde van de Tweede Wereldoorlog een belangrijke bijdrage tot de redding en het behoud van de laatste zes openbare Lierse waterpompen.
De tentoongestelde werken illustreren dat Oscar Van Rompay een begenadigd schilder was. Deze tijdelijke tentoonstelling Oscar schildert Lier , in het voormalig atelier van de kunstenaar, kadert in de feestelijkheden van LIER 800 jaar stadsrechten.
Overgenomen uit De Gazet van Lier-Kermiseditie 1986.
Felix Timmermans was verliefd op zijn stad. Hij hield van zijn silhouet, van de architectuur, van de sfeer, van de kleur, van zijn geschiedenis en van de mensen die er woonden. Als schilder zoog hij de schoonheid van kleuren en vormen op. Als schrijver heeft hij de vertelsels van zijn stad afgeluisterd.
LIER was zijn inspiratiebron, de mantel waarin hij verscheidene van zijn verhalen heeft gehuld.
In zijn boek SCHOON LIER zingt hij zijn liefde en bewondering uit. Hij noemt de Sint-Pieter en Pauluskapel het ei waar Lier is uitgebroed; de moeder van de Sint-Gummaruskerk.
Hij beschrijft deze kerk en de typische peperbusvormige toren met zijn " leverworstkleur "; een grote muziekdoos.
Hij tekent de Sint-Gummaruskerk met haar feestelijke tympanen, schoorbogen, balustraden, pinakels, nissen, spuwdraken en heiligenbeelden. Hij noemt het een kostelijke juweeldoos waarvan de kleurrijke kerkramen de blinkende edelstenen zijn.
Ook het interieur van de kerk beschrijft hij in geuren en kleuren.
Verder beschrijft hij de Grote Markt met de typische kasseitjes, het stadhuis en het belfort; de gevels, de straten, de kerken.
Hij vergeet de huizen en de herbergen niet met hun uithangborden; de lievevrouwen-kapelletjes, de pompen als monumenten ; de binnenwaterkens. Ook het begijnhof krijgt een goede beurt, een schilderachtige beschrijving. -" hier wandelt de mystiek in burgerkleding rond " -
In een trek schetst hij een populaire geschiedenis van zijn stad, een bont overzicht van de voornaamste gebeurtenissen in volkse stijl verteld. Hij is ook fier op het artistieke Lier met de hele reeks van schrijvers, schilders, dichters, musici enz.
Het Begijnhof
Zoals vele andere kunstenaars werd Timmermans door het begijnhof aangezogen.
Hij had er met Renaat Veremans aan spiritisme gedaan.
Hij had er in de buurt met Raymond de la Haye gewandeld.
Meer dan eens had hij er een rustig kamertje gehuurd om er te. kunnen werken. Na de eerste wereldoorlog was het de grote kamer in nummer vier aan de Grachtkant en in de jaren veertig huurde hij een kamer op de verdieping van het huis nummer elf aan de Margaretastraat aan de achterzijde, met uitzicht op de huizen van de Grachtkant. Op het begijnhof, had hij Flor Van Reeth leren kennen en Anton Pieck. Hij had er samen met Anton Thiry inspiratie gevonden voor begijnhofsproken en andere vertellingen.
Daar stond hij de schilderende Door Opsomer te bewonderen.
( Lode Verhoeven 1920 - 2002 )
In het huisje van Nest Van der Hallen, in het Hellestraatje, had Timmermans samen met de Nest en Flor Van Reeth De Pelgrim gesticht. Het begijnhof: een oord vol romantiek. Om in avondschemering met enkele vrienden een keerskensprocessie te houden al zingend " Keersken in Lanteern, is mijnheer pastoor niet thuis...."
Geen wonder dat het begijnhof in zijn werk beschreven is. De smaak van de amandelboon zoals hij het begijnhof noemde, dringt door in zijn Pallieter.
Hij laat Pallieter in de buurt van het begijnhof wonen. Charlot leeft het leven van de begijnen mee. Pallieter stapt mee achter de begijnhofprocessie met een brandende kaars. Na afloop van de processie stoeien de kinderen in de begijnenbeemd, dansen in de ronde met de jonge begijntjes en doen een spelletje met de vrolijke pastoor, die er toevallig bij komt.
Daar waar het Hemdsmouwke zich bevindt laat Timmermans in zijn verbeelding een vlietje op het begijnhof stromen.
Pallieter hoort op een romantische zomeravond de pastoor in zijn tuin cello spelen. Hij drijft met zijn schuitje langs het smalle Hemdsmouwke het begijnhof op tot aan het hek. Als de pastoor ophoudt met musiceren en vraagt of er iemand is, roept Pallieter : IKKE!
In het sublieme verhaal " De zeer schone uren van Juffrouw Symforosa, begijntjen " heeft Timmermans de sfeervolle beschrijving van het begijnhof gegeven met pereltjes van tafereeltjes.
Lierse smaak
Ook in andere verhalen ligt af en toe een druppel Lierse smaak. In Het kindeke Jezus in Vlaanderen laat hij Maria langs de Netedijk stappen en " ziet hij menig schaatsenrijder die met zijn lief naar de begijnenbeemden liep ".
In zijn korte verhalen in Pijp en Toebak is de sfeer typisch Liers.
Rond de herberg : " In 't Kruis-cafe chantant " heeft hij een vertelsel gefantaseerd. Het gaat er niet zozeer om de inhoud van het vertelsel, maar om de beschrijving. Hij vond die blijkbaar plezant :
" Aan den hogen gevel van de herberg ' In 't Kruis-cafe chantant ' hangt er een grote kruislievenheer. Hij is dik gespierd en bleek, met duizend druppels bloed ". En de beschrijving in het " Geheim der wilgen " doet denken aan de Benedenbaan buiten de molpoort.
Op het begijnhof laat hij mademoiselle de Chanterie wonen. " Een week later woonde die rijke dame in een klein huizeke ' De Goede Herder ' bij het begijntje Verdonck achter de kalvarieberg ".
De Driekoningentriptiek met de figuren Pitje Vogel, Schrobberbeeck en Suskewiet is helemaal in het Lierse landschap gesitueerd. En de typen zijn geïnspireerd op "modellen" uit onze Lierse wereld.
In de Familie Hernat bestaat er geen twijfel over dat het stadje "Nievesdonck" met het Netelandschap, met zijn Eycken Boom, zijn cavesbier, het Lierse decor is waarin de roman zich afspeelt.
Het verhaal van Vettige Teen is gefantaseerd rond het lievevrouwenbeeld naast de begijnhofpoort en de hoofdfiguur is geïnspireerd op een oude palingvisser .
De Krabbekoker woont in een barak in de buurt van de Nete.
Het verhaal van Annemarie, mijnheer Pirroen en de Dolfijnen is doordrenkt van de Lierse sfeer.
Ook in zijn plastisch werk heeft Timmermans in tientallen illustraties, almanakken en schilderijen Lier uitgebeeld.
Overgenomen uit De Gazet van Lier-Kermiseditie 1986.
Timmermans was veelzijdig begaafd. Buiten de gave van vertellen, schilderen, schrijven (beschrijven), had hij ook de inspiratie om personen ten tonele te voeren en te laten handelen en dialogeren. Dat hij al vroeg de smaak voor het toneel had gekregen, dankte hij aan poppenspelen van zijn vader en aan het toneelspel met de kinderen onderling.
Hij volgde met belangstelling het toneelleven in zijn stad, vooral de talrijke opvoeringen van de stukken van de Lierenaar Jan Ivo Queekers. En nadat hij had kennis gemaakt met het toneelwerk van Maeterlinck, Ibsen en Shakespeare, begon hij zelf toneel te schrijven.
Hij zond twee stukken in voor prijskampen, maar buiten een aanmoedigingspremie kende hij geen succes.
Het historisch drama Holdijn kwam nooit voor opvoering in aanmerking, maar het toneelschrijven bleef hem prikkelen. Het leven van de H. Catharina van Siëna inspireerde Timmermans tot het schrijven van het toneelstuk De hemelse Salome. Het zal hem ongetwijfeld een rijke toneelervaring bezorgd hebben, al was het volgens de kritiek geen echt toneel en vertoonde het technische tekorten. Het bevatte mooie taferelen, maar men vond het jammer dat de auteur zich niet had laten assisteren door een ervaren technisch geschoolde toneelman.
Toch werd het stuk op 24 februari 1930 met groot succes opgevoerd in de feestzaal De Valk te Lier, in regie van Anton Van de Velde. Timmermans werd tevens gevierd.
Hij dacht er aan sommige van zijn eigen romans en verhalen voor toneel te bewerken. Zo kwam zijn werk Annemarie hiervoor in aanmerking en trad mijnheer Pirroen op de voorgrond.
Omdat ook de Nederlandse toneelschrijver Veterman het boek Annemarie voor toneel wou bewerken en het aan Timmermans voorstelde, wilden ze hun versies vergelijken en oordeelden ze het aangewezen dat het in samenwerking zou gebeuren. En het bleef er niet bij.
De ster
Ze maakten samen En waar de ster bleef stille staan, naar het verhaal Driekoningentriptiek en Leontientje, naar het boek De pastoor uit de bloeiende wijngaerdt.
Wat de bijdrage in die samenwerking van de beide auteurs precies is geweest is nooit duidelijk beschreven. Er werd wel eens de fout gemaakt dat de naam Veterman helemaal niet werd genoemd. Nochtans volgens het getuigenis van Hans Roest was Veterman een geniaal en bekwaam toneelman. Toneeltechnisch zal hij een goede steun geweest zijn bij de scheppende verbeeldingskracht van de geniale Lierenaar .
Het gebeurde ook wel eens dat de naam Timmermans op de affiche werd vergeten, in Nederland.
Timmermans zag de toneeltaferelen en proefde de dialogen. Hij waakte over de sfeer van zijn stukken. Zo was het met Mijnheer Pirroen, dat in Nederland was opgevoerd en nadien te Antwerpen. En ook wat betreft En waar de ster bleef stille staan, zullen de dialogen in de volkse (men zou zeggen Lierse) taal wel van Timmermans zijn. Het stuk kende een miraculeus succes. Het werd gecreëerd in de grote theaters in het Vlaamse land en ook in vertaling in het buitenland. Jaar na jaar stond het stuk op het programma van het beroepstoneel en honderden keren werd het in stad en dorpen door amateurtoneelkringen opgevoerd.
Het werd opgevoerd in poppenspelen en marionettentheater. In 1940 werd in de oude zaal Renova te Lier een poppentheater opgericht waar De ster werd opgevoerd met medewerking van Gommer Torfs, Lode Verhoeven en anderen en waarvoor Timmermans zelf de decors had getekend.
Ook andere toneelauteurs waren bekoord door thema's uit Timmermans' boeken. Zo bewerkte Dr. Karl Jacobs het boek Bruegel maar niet zonder Timmermans.
Het spel De zachte keel werd eerst in het Duits geschreven door Dr. Jacobs en in Duitsland opgevoerd. Maar de Vlaamse bewerking was door Timmermans van nabij gevolgd.
Dat typisch Lierse werk ontstond uit een volks verhaal met lokale kleur en werd door de auteurs, na een verkenningstocht ter plaatse van het Lierse wereldje afgekeken. Renaat Veremans en Timmermans maakten van het verhaal Annemarie een opera, een zangspel in vier bedrijven met vier decors. Timmermans schreef het libretto.
Het filmspel van Sint Franciscus dat in 1937 in open lucht werd opgevoerd in Oisterwijk (Nederland) kwam tot stand met de medewerking van Timmermans. Het was gebaseerd op het boek De harp van Sint Franciscus en werd bewerkt en geregisseerd door Hendrik Caspeele.
Van eigenlijk toneel werd er niet gesproken. Timmermans noemde het zelf een illustratie met toneelbeelden. Het omvatte 71 taferelen en duurde ongeveer vijf uren.
Het kindeke Jezus in Vlaanderen werd in het Frans bewerkt door Henri Brochet en door Anton Van de Velde in het Nederlands vertaald en geregisseerd voor het Vlaamse Volkstoneel in 1936.
Ook Dr. Karl Jacobs gaf een bewerking van Het kindeke Jezus in Vlaanderen : Das Jesus- kind in Flanderen, dat door het Hanseatsche Verlaganstalt in Hamburg werd uitgegeven.
De tekst werd door Felix Timmermans vertaald en in 1934 gepubliceerd. Op 26 december 1936 werd het stuk door de Antwerpse KNS gecreëerd in een regie van Lode Geysen.
Boerenpsalm
En Boerenpsalm?
Was er een toneelstuk van te maken ?
Timmermans dacht er zelf aan om samen met Jos Janssen Boerenpsalm voor toneel te bewerken. De eerste indruk van Jos Janssen was dat het niet mogelijk zou zijn. In 1943 - 44 werd er over gecorrespondeerd en Timmermans was verheugd dat Janssen er toch wat in zag.
J. De Ceulaer heeft het volledig scenario dat Janssen maakte gepubliceerd, maar Timmermans heeft er verder geen werk meer van gemaakt. Hij werkte aan zijn Adriaan Brouwer en zijn gezondheid was niet te best meer .
Rik Jacobs, de onlangs overleden stichter, regisseur en directeur van het Reizend Volkstheater , liep al een hele tijd met het plan rond Boerenpsalm op de planken te brengen. Hijzelf kon het niet realiseren maar kwam in contact met de Lierenaar Gommer Torfs, iemand met toneelervaring en die het werk van Timmermans door en door kende. Gommer had een proef gedaan met een toneelbewerking van "De Krabbekoker", maar Jacobs stelde hem Boerenpsalm voor.
De eerste indruk van Gommer was ook dat het niet te realiseren was. Na aarzelen en zoeken is het toch tot stand gekomen en het is het reuzesucces van het RVT geworden.
Het toneelwerk van Timmermans blijft nog door het publiek gesmaakt. Vooral En waar de ster bleef stille staan wordt regelmatig opgevoerd - denk aan het Mechels miniatuurtheater en de Schoolbond te Lier (regie J. Verbist). Ook andere toneelstukken werden nog getoond.
Zo werd in 1968 De zachte keel weer opgevoerd door het Verbond der Lierse toneelkringen in regie van J. Saerens, die dialogen aanpaste op advies van J. De Ceulaer .
In 1972 bracht het toneellabo Arlecchino een nieuwe bewerking van Pieter Bruegel naar tekst van Bert Verbist en in regie van Jan Verbist.
Timmermans heeft de toneelwereld verrijkt en geanimeerd door zijn aanwezigheid en betrokkenheid.
Befaamde acteurs en regisseurs vonden hun gading in zijn werken en hij leefde er in mee.
In het jaarboek 1982 van het Felix Timmermansgenootschap dat door J. De Ceulaer werd samengesteld, vindt men interessante en gedetailleerde bijdragen. Daaruit blijkt hoe groot de invloed van Timmermans en hoe belangrijk zijn bijdrage is geweest in het toneelleven.
Kritische beschouwing bij het werk van Felix Timmermans - Stijn Vanclooster
Kritische beschouwing bij het werk van Felix Timmermans.
Door Stijn Vanclooster
Het dubbeltalent Timmermans heeft een veelgelezen en veelzijdig oeuvre nagelaten. Dat oeuvre is geenszins klassiek: de structuur en vorm van de teksten zijn veelal onvast en niet gebonden aan vaste wetten; ook het levensgevoel erachter is zelden beheerst. Dat evolueert in de loop van Timmermans´ artistieke loopbaan wel enigszins. Wel klassiek is zijn oeuvre in twee andere betekenissen. Vooreerst zijn de erin aan de orde gestelde themata aloud en universeel menselijk en, ten tweede, hoewel de naam van de Lierenaar op vandaag niet meer zo scherp in the picture lijkt te staan, verdween hij vanaf het begin van zijn roem nooit uit de publieke aandacht.
Pallieter - stijl, invloeden
Die roem vangt al heel vroeg aan met Pallieter (1916), de roman waarmee de naam van de auteur wel altijd zal verbonden blijven en die tevens aan de bron ligt van een aantal stereotiepen in de beeldvorming rond zijn schepper. Het ontstaan van Pallieter hangt ten nauwste samen met de diepe existentiële crisis die de auteur in zijn jeugd doormaakte.
Timmermans´ allereerste literaire werk wijst in geen enkel opzicht vooruit naar die schaduwperiode. Met zijn debuut Door de dagen (1906; onder het pseudoniem ´Polleke van Mher´) publiceert hij verzen die getuigen van een scherp observatievermogen en een sterk ontwikkelde zin voor kleur. Het zijn picturale beschrijvingen, onvoldragen en door de auteur
later als minderwaardig afgedaan. Duidelijk zichtbaar is in dit debuut de invloed van de West-Vlaamse dichter Omer-Karel de Laey en het proza van diens provinciegenoot Stijn Streuvels.
De Laey en Streuvels schreven beiden een heel eigen taal, die ten dele ontleend was aan hun streekdialect en gekruid door een originele omgang met woorden en beelden. Die oorspronkelijke taal en beeldfabricatie zullen Timmermans´ stijl blijvend karakteriseren en zijn boeken een aparte sfeer geven. ´Hij was een impressionist en een romanticus, die zijn gevoel en verbeelding meestal de vrije teugel liet, losse taferelen borstelde, wemelend van leven en kleur, en zijn taal opsmukte met archaïsmen, dialectwoorden, volkse uitdrukkingen en originele metaforen.´ (De Ceulaer) Zijn beeldende vermogen zal de auteur tot in zijnlaatste boeken tentoonspreiden: hij kon als het ware niet anders, hij was met een hoofd vol beelden geboren en telkens hij aan een literair werk begon, sloeg dit vermogen haast automatisch aan het werk. Dit betekent overigens geenszins dat alles zomaar uit zijn pen vloeide: onder meer August Keersmaekers toonde in zijn twee Pallieter-boeken hoe moeizaam de geboorte van een literair werk bij de Lierenaar verliep, hoeveel hij schrapte, herschreef, bijschaafde, opnieuw herwerkte.
Tekenaar
Het tekenen zou hem veel vlotter lukken; Timmermans deed het als vanzelf. ´Schrijven is te biechten gaan, schilderen is te communie gaan´, verwoordde hij zijn voorkeur. Timmermans, die al vroeg wist dat hij zich in artistieke richting wilde ontplooien, droomde eerder van een loopbaan als tekenaar-schilder dan als schrijver. De titels van sommige literaire werken tonen zijn interesse voor de schilderkunst onmiddellijk: de succesroman Pieter Bruegel (1924) bijvoorbeeld, of zijn laatste boek Adriaan Brouwer (1948), opnieuw een geromanceerde kunstenaarsbiografie. Minstens even veelzeggend is de taal van Timmermans, die in haar (unieke) voorkeur voor visuele beelden raakpunten met de schilderkunst vertoont; in die lijn doet ook de structuur van sommige werken ´schilderkunstig´ aan: zo werd zijn meesterwerk Pallieter wel omschreven als een aaneenschakeling van schilderijtjes.
Zijn hele leven is Timmermans plastisch bezig geweest: als illustrator van eigen en andermans literair werk, als schilder, als tekenaar van beeldverhalen, als graficus. Op het toppunt van zijn roem kon hij niet genoeg tekenen om aan de vraag te voldoen. Het bekendst zijn nu de prentjes die hij maakte ter illustratie van zijn eigen verhalen en die van vrienden, meestal kleine vignetten die in de tekst werden ingewerkt, letters die een hoofdstuk ´als een wimpel openen, sluitstukken die de kapittels van het boek als een uitroepteken beëindigen´ (Durnez). Zijn eigen werk kreeg door die illustraties een heel typisch uitzicht een van de redenen waarom het bij bibliofielen vaak zo in de smaak valt. Timmermans´ plastische werk beklemtoont het folkloristische aspect van zijn kunstenaarschap. Een ´schilder met de pen, verteller met het penseel´, werd hij genoemd. Toch staat zijn beeldende werk zeker niet op de hoogte van zijn literaire oeuvre.
Weltschmerz
Dit oeuvre ondergaat na het debuut een grondige ommekeer. De verzen die Timmermans tussen 1907 en 1910 in verscheidene min of meer lokale tijdschriften publiceert, verklanken plots een heel andere toon. In plaats van picturale beschrijvingen krijgt de lezer nu uitingen van somberheid, van een verwarde gemoedstoestand en geestelijke ontreddering. Met een bijna ziekelijke wellust geeft de dichter zich over aan een enigszins geforceerde ´Weltschmerz´ (De Ceulaer).
Zo luiden verzen uit Vlaamsche Arbeid (jg. 1906-´07) :
´k Heb álles afgebroken
hetgeen ik ooit bewierookt had
Maar ´k heb mijn wit geluk gevonden
in ´t kleed van wee dat mij omvat.
Doen deze verzen wat pathetisch aan en lijken zij uit de pen gevloeid van een poseur, toch zijn daar een aantal feiten die bewijzen dat de auteur omstreeks die tijd wel degelijk een geestelijk zwarte periode doormaakte. De jonge kunstschilder Raymond de la Haye heeft op Timmermans toen een diepe invloed gehad. De la Haye praatte met hem over de vele boeken die hij had gelezen: Léon Bloy, Ernest Hello, Maurice Maeterlinck, Joris-Karl Huysmans, Sar Péladan. Hij had het hindoeïsme bestudeerd, zich verdiept in het occultisme, de astrologie en de geschriften van Annie Besant en Madame Blavatsky. Timmermans heeft later getuigd dat hij met grote eerbied naar zijn belezen vriend opkeek. Door al die vreemde theorieën en denkbeelden werd hij evenwel het hoofd op hol gebracht. Hij kon er niet bij, zijn geest geraakte in de war en hij begon aan alles te twijfelen. Later heeft Timmermans zijn levensgevoel van die periode omschreven als ´la peur de vivre´. Om zijn levensangst te overwinnen gaat hij rust zoeken in de abdij van Achel. Hij zoekt ook contact met de Lierse priester-leraar Gustaaf Simons, met wie hij gaat discussiëren over wijsbegeerte en geloof. Raymond de la Haye moet hem tijdens deze discussies vergezellen om zijn argumenten kracht bij te zetten. Maar het gevolg is dat De la Haye zich bekeert en dat Timmermans met zijn twijfels blijft zitten. Hij blijft, zoals hij het later zelf zal uitdrukken, ´voortdobberen in een paddestoelen-atmosfeer en kelderlucht, opgeslorpt in een wereld van bleke vraagtekens en dorre antwoorden´. Pas na een lichamelijke ziekte zal hij zijn geestelijk evenwicht hervinden.
Angst om te leven
De angst om te leven, waar Timmermans van sprak, zal zijn eerstvolgende literaire werk tekenen. In het (mislukte) drama Holdijn (1911), verschenen in De Nieuwe Gids, stelt hij een aantal vragen aan de orde waaruit zijn pessimisme en levensmoeheid blijken. ´Alles ziet bleek van verveling en ´t schijnt me al zo hol en nutteloos. Ik ben de mensen moe mijn eigen moe,´ laat hij de hoofdpersoon zeggen. Welke zin heeft het leven? Heeft de mens een vrije wil of is hij slechts de speelbal van het Noodlot of de Voorzienigheid? Timmermans raakt er niet uit. In literair opzicht heeft hij dan nog geen eigen stem gevonden.
Die vindt hij geleidelijk wel in ander werk dat die jaren tot stand komt. In 1910 verschijnt Schemeringen van de dood, een bundel van zes vertellingen met telkens de dood als hoofdrolspeler. Vaak wordt dit boek bestempeld als Timmermans´ eigenlijke debuut. Die bundel griezelige verhalen, ontstaan onder theosofische en occulte invloeden die de auteur niet goed had kunnen verwerken, heeft Timmermans later omschreven als ´het ei [ ] waaruit Pallieter ter wereld gekomen is´. Niets doet in dit boek van duisternis en dood, dat vol staat met sombere natuurbeschrijvingen, het latere vitalistische meesterwerk vermoeden.
Een jaar na Schemeringen van de dood komt Begijnhofsproken (1911) van de pers, ´sprookjes´ die Timmermans samen met zijn jeugdvriend Antoon Thiry schreef. De bundel wordt ten dele voorgepubliceerd in De Nieuwe Gids. De Begijnhofsproken, die chronologisch gezien nog voor de Schemeringen ontstonden, tonen duidelijk sporen van de zogenaamde nieuwe mystiek, die zich rond de eeuwwisseling in de lage landen verspreidde. Ze waren net als de Schemeringen doordrongen van een kelderlucht, van duisternis, angst en twijfel. Hoe anders zou de geest zijn die Timmermans eerste roman ademt!
Ommekeer
Die eerste roman verschijnt in 1916 en betekent opnieuw een totale ommekeer in het oeuvre dat Timmermans tot dan toe heeft gepubliceerd. In de plaats van pessimisme en dood krijgt de lezer met Pallieter ineens het andere uiterste: levensblijheid, geluk en genot in overvloed bijna! De secundaire literatuur is het er evenwel grondig over eens dat Timmermans ´nooit een Pallieter zou geschreven hebben, als het geen reactie geweest was op de geestelijke inzinking die het scheppingsproces voorafging en het psychologisch aanvaardbaar maakte´ (De Ceulaer). ´Pallieter was de vrijheidsdroom van een jonge kunstenaar. Felix Timmermans wilde weg uit de theorieën die hem in verwarring brachten, uit de broeierige, artificiële sfeer waarin hij terecht was gekomen. Hij wilde het echte, volle leven in.´ (Durnez)
Het schrijven van Pallieter heeft niet alleen in psychisch maar ook in fysiek opzicht autotherapeutisch gewerkt. Begin 1911 werd Timmermans geopereerd en er kwamen verwikkelingen bij, in die mate dat men voor zijn leven ging vrezen. Die ervaring bracht bij hem een ommekeer teweeg. Later vertelde hij hoe het zien van een bloeiende bloem in zijn ziekenkamer hem plots de waarde van het leven deed beseffen. Of, hoe de échte schemeringen van de dood de somberheid van de literatuur uit hem hadden verdreven, waardoor hij enkele maanden later aan de schepping van Pallieter begon.
Onthaal van Pallieter
Maar de lezer kaderde Pallieter natuurlijk niet in de geestelijke evolutie die de auteur had doorgemaakt. Hij begroette het boek enthousiast als een scheut levenselixer, die heel welgekomen was en in de sombere oorlogsjaren ontplofte het als een bom van levensvreugde. Pallieter is geen verhaal met een dramatische spanning, maar de uitbeelding van een probleemloze geluksdroom. Een plot is volledig afwezig. ´Het boek ontwikkelt zich prentsgewijs als een suite van picturaal-anekdotische, bij geval ook folkloristische taferelen rond een paar vaste kernen: Pallieter zelf, enkele nevenfiguren (mensen en dieren), het Netheland, de nabije provincieplaats.´ (Janssens) Het handelingsverloop ontwikkelt zich niet doelgericht en vertoont geen conflictstof, waardoor het werk een eerder lyrische dan episch-dramatische inslag krijgt. In de kern is Pallieter een statement, een aanstekelijke en euforische boodschap van geluk. Willem Kloos, een van de eerste recensenten, noemde de roman ´een idylle´, omdat ´de narigheid des levens´ erin ontbreekt, en Hugo Claus, die decennia later het filmscenario zou schrijven, sprak van ´een sprookje´.
Dat ´sprookje´ vond meteen een onwaarschijnlijk lezerspubliek. De auteur vestigt er zijn naam definitief mee, eerst in Nederland en direct na de oorlog ook in Vlaanderen. De Amsterdammer Van Kampen, die vanaf Pallieter Timmermans´ vaste uitgever zou worden, moest onmiddellijk na de eerste oplage (die slechts 1250 exemplaren bedroeg) een nieuwe druk vrijgeven. En daarna nog een en nog een. De officiële kritiek verguisde de roman aanvankelijk en wilde de katholieke lezers waarschuwen voor ´de heilloze heidense strekking van dit op zedelijk gebied zo door en door naturalistisch boek.´ Nederlandse en Belgische bisschoppen kregen vanuit Rome de opdracht hun gelovigen af te raden het boek te lezen, maar Pallieter kwam niet op de index terecht. Eveneens op morele gronden werd het boek in 1920 in het verslag van de jury die de August Beernaertprijs moest toekennen met drie stemmen tegen twee afgewezen. De driejaarlijkse staatsprijs, die Timmermans in 1922 kreeg uitgereikt, moest deze vergissing rechtzetten. Inmiddels is het boek, dat nog steeds wordt herdrukt, een klassieker en een typevoorbeeld van een steady-seller geworden. In de inleiding tot de Engelse vertaling heet het ´This book is bound to neither place nor time´ en tot op vandaag wordt het vertaald en hertaald (in 2004 nog verscheen een vertaling in het Japans). En de naam van de titelfiguur is sinds lang in het woordenboek opgenomen.
Een universeel type
Van Dale omschrijft ´Pallieter´ als een ´levenslustige kerel´; het afgeleide werkwoord ´pallieteren´ als ´zorgeloos uitbundig en genietend in de natuur rondwandelen´. De held in Timmermans´ boek is inderdaad ´het meest feestelijke wezen uit onze literatuur´ (Marcel Janssens); hij is bijzonder zintuiglijk, impulsief, gulzig. Maar die uitbundigheid is slechts één facet. Pallieter kent ook momenten van ingetogenheid, ogenblikken waarin de stilte hem raakt ´tot in het klokhuis van zijn ziel´. In Pallieter wordt er overvloedig getafeld, maar ook gebeden; wordt er gedanst en gezongen, maar ook geluisterd naar de stilte; zijn er momenten van overdadig zonlicht maar ook van rustig stemmende schemer. In deze ogenblikken van stilte is Pallieter zelfs het gelukkigst. Die dubbelheid, die ten nauwste samenhangt met de cyclothyme geaardheid van Timmermans en die we aantreffen in zijn meeste werken, heeft tegelijk een archetypisch Vlaanderen-beeld in het buitenland helpen uitdragen. Het is het beeld van de Vlaming als een combinatie van sensualiteit en mystiek, van ´het vette en het vrome´. Toch heeft, algemeen, de kritiek in Pallieter ál te weinig de tweede dimensie, die van de stilte, onderkend en de auteur van het boek teveel vereenzelvigd met (de ´uitbundige´) Pallieter. Pallieter is niet Timmermans of dé Vlaming al vertoont hij wel kenmerken van het Vlaamse volk , maar een universeel type. Hij is symbool voor al wie van het leven houdt. Hij is wie of wat Timmermans op een bepaald moment in zijn leven had willen zijn. Zelf zei de auteur dat Pallieter ´een boek´ is en niets anders. De dagenmelker uit het Netelandkan aldus het best worden gewaardeerd als een ´gedroomde wensvervuller, voor een deel onwerkelijk maar in de kern niet onecht´ (Marcel Janssens).
Het kindeken Jezus - de religie
In het jaar dat Pallieter in ons land bekend wordt, verschijnt nog een ander boek van Timmermans: Het kindeken Jezus in Vlaanderen (1917). De auteur verhaalt er het kerstgebeuren en situeert het in de eigen Kempen. Hij noemde het Kindeken wel eens ´mijn eerste boek´, daarmee bedoelend dat het verhaal al van in zijn jonge jaren in hem leefde, geïnspireerd door de vertellingen van zijn vader, de oude Vlaamse volksliederen en onze oude schilders waarvan Brueghel op de eerste rij stond. Dit volkse zal Timmermans´ geloofsbeleving kenmerken, zoals niet alleen uit Het Kindeken blijkt.
We raken hier een ander fundamenteel kenmerk van Timmermans´ oeuvre. Religieuze gevoeligheid zal dit ten diepste tekenen. Religie doorademt zijn werk op verschillende wijzen: soms orthodox en klassiek, bijvoorbeeld in de uitbeelding van het kerstgebeuren in Het kindeken of in de beschrijving van een heiligenleven in De harp van Sint-Franciscus (1932); soms komt het religieuze ter sprake in een breder pantheïsme, zoals de natuurreligie van Pallieter; soms wordt het geproblematiseerd, zoals in De pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt (1924); of verbreed tot een zijns- en zinsthematiek, zoals in Adriaan Brouwer (1948); een enkele keer manifesteert het zich in een metafysisch-dweperige atmosfeer, zoals in de Schemeringen. Zijn metafysische bezig-zijn sublimeerde de auteur het innigst in de dichtbundel Adagio (1947), die als Timmermans´ geestelijke testament wordt beschouwd.
In het laatste oorlogsjaar publiceert Timmermans een novelle waarvoor hij de driejaarlijkse staatsprijs voor literatuur zal krijgen en die door velen als het beste wat hij ooit geschreven heeft zal worden bestempeld: De zeer schone uren van juffrouw Symforosa, begijntje (1918). In drie jaar tijd zijn daarmee drie hoogtepunten uit Timmermans´ oeuvre verschenen.
Flamingant
Met Boudewijn (1919), een dierenepos in verzen, beoefent de auteur een nieuw genre. Het werkje, dat een satire is op de Belgische toestanden, toont Timmermans´ flamingantische ingesteldheid.
Tijdens de oorlog had hij gauw en uitdrukkelijk partij gekozen voor de activisten: de Vlaamsgezinden die bereid waren de hulp van de Duitse bezetter te aanvaarden om een zelfstandig Vlaanderen te realiseren. Veelal waren dit intellectuelen die vóór de oorlog al in belangengroepen actief waren, ambtenaren en leraars die dagelijks van dichtbij de Belgische verfransingspolitiek meemaakten of jonge letterkundigen die begaan waren met de zo lang verdrukte taal (Van Acker). Bij de massa vond de beweging weinig weerklank. Enkele van Timmermans´ vrienden, zoals Antoon Thiry en Raymond Kimpe, hoorden tot de radicale kern van activisten en zorgden er mee voor dat Lier een van de centra van het activisme werd. Timmermans werkte ook mee aan het activistenblad De Vlaamsche Post, dat (met Duitse financiële steun) door de twee genoemde vrienden werd geleid. Hij publiceerde er novellen in, maar ook enkele essays waarin hij zijn droom voor Vlaanderen uiteenzette: niet minder dan ´de verwezenlijking van het vrije zelfstandige Koninkrijk Vlaanderen!´. Als activist was Timmermans na de oorlog uitgeweken naar Nederland waar hij naam maakte met krantenbijdragen en aan een dagboek begon maar hij kon gauw naar België terugkeren en hij ondervond geen verdere juridische gevolgen van zijn keuze.
Naast zijn flamingantisme blijkt uit Boudewijn ook Timmermans´ interesse voor middeleeuwse volksstof.
vond de auteur voor Boudewijn zijn inspiratie in de Reinaert, dan zou hij kort nadien ook de bewerkingen Karel en Elegast en De vier heemskinderen publiceren (respectievelijk 1921 en 1922).
Voor die twee bewerkingen, een intermezzo tussen periodes van wijdlopiger en scheppend werk, documenteerde hij zich degelijk. Onder meer een actuele bewerking van Stijn Streuvels, Genoveva van Brabant, is hem daarbij van dienst geweest.
Een roman voor het toneel
Anna-Marie (1921) is Timmermans´ eerste échte roman, met een structuur, intrige en evoluerende personages. Het is ongetwijfeld ook zijn meest romantische boek.
Het jaar nadien publiceert hij er in samenwerking met Eduard Veterman een toneelbewerking van, getiteld naar een van de hoofdfiguren uit de roman: Mijnheer Pirroen die door sommige recensenten als een reïncarnatie van Pallieter werd beschouwd.
Ondanks (dezelfde, steeds terugkerende) kritiek zou het stuk decennialang op het repertorium staan van tal van theatergezelschappen, zowel van amateurkringen als professionele compagnies (zoals de K.V.S. of K.N.S).
Later bewerkt Timmermans ook nog twee andere van zijn boeken voor toneel, telkens in samenwerking met Eduard Veterman, de dandy-achtige toneelman uit Rotterdam: En waar de ster bleef stille staan (1925, naar Driekoningentryptiek) en Leontientje (1926, naar De pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt).
Van Timmermans´ hand alleen is het toneelstuk De hemelse Salomé (1932), het minst geslaagde van zijn werk voor de bühne.
Daarvan is de Ster veruit het succesrijkst gebleken, zodanig zelfs dat het stuk over de belevenissen van drie ´koningen´ op drie achtereenvolgende kerstavonden een van de bekendste Vlaamse volkstoneelstukken uit de twintigste eeuw geworden is.
Ook in Duitsland kende het een fenomenaal succes. In Vlaanderen wordt het tegenwoordig nog frequent opgevoerd en zijn de namen van de personages deel van het volkspatrimonium geworden. Timmermans´ toneelwerk wordt overigens sinds 2002 heruitgegeven (zie blokje bibliografie).
Roem als spreker
Inmiddels was de populariteit van de auteur sterk gestegen door de talloze voordrachten die hij gaf. Hij was daar in Nederland mee van start gegaan en in Vlaanderen zet hij die lezingentournees druk verder. Ze zullen een schriftelijke neerslag krijgen in Pallieter in Holland, een reeks artikelen in het Haagse dagblad Het Vaderland, en nadien geboekstaafd worden in Uit mijn rommelkas. Rond het ontstaan van ´Pallieter´ en ´Het kindeken Jezus in Vlaanderen´ (1922). Die autobiografische teksten een genre dat hij vele jaren later, in Een lepel herinneringen (1943), nog eens zou beoefenen dragen sterk bij tot zijn roem, die eind de jaren twintig, begin de jaren dertig een toppunt bereikt. Van het begin van de jaren twintig dateren de eerste tijdschriftnummers integraal aan Timmermans gewijd; in 1928 al wordt hij een eerste maal gebiografeerd (door Rutten). De opeenvolgende verkoopsuccessen van zijn werk leiden daarenboven tot een vloed aan vertalingen, eerst in het Duits maar meteen daarna ook in vele andere Europese talen. Anton Kippenberg, de directeur van het bekende Insel Verlag in Leipzig, die Timmermans al tijdens de Eerste Wereldoorlog in Vlaanderen leerde kennen, zorgt ervoor dat de Lierenaar een ster wordt in het Duitse taalgebied. Hij laat nagenoeg elk werk in het Duits vertalen, verspreidt het in gigantische oplagen en zorgt vanaf 1928 voor de start van een schier eindeloze lezingenreeks boven de Rijn. Door Kippenbergs inspanningen zou Timmermans´ naam, samen met die van Ernest Claes en Stijn Streuvels, in Duitsland decennialang klinken als een klok.
In De pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt (1923) snijdt Timmermans andermaal een religieuze thematiek aan. Centraal staat het conflict tussen geloof en liefde. Of beter: veeleer dan een conflict te beschrijven, illustreert de auteur de stelling dat een goedbegrepen geloof en ware liefde elkaar versterken en niet in de weg hoeven te staan. Timmermans beeldt in het boek drie types van geloof uit: het kinderlijke en offervaardige geloof van Leontientje, het probleemloze en zelfverzekerde dogmatische geloof van de pastoor Benedikt Serneels en het eerlijk zoekende ongeloof van Isidoor (Mertens). De sympathie van de auteur gaat daarbij duidelijk het minst uit naar de pastoor: het was immers Timmermans´ diepste overtuiging dat in het geloof niet het dogma en de traditie de hoofdzaak zijn, maar wel waarachtigheid en openheid. Op romangebied is De pastoor een nieuw hoogtepunt na Pallieter en ongetwijfeld wortelt het tweede boek evenals het eerste in de Schemeringentijd van de auteur, de periode toen hij een existentiële zoektocht doorworstelde. ´Wat Isidoor zegt over geloof en kerk kunnen we makkelijk laten zeggen door de jonge Felix Timmermans´ (Durnez). Gerard Walschap, die in die tijd zelf zo intens met het geloof bezig is geweest, had voor de roman niets dan lof over: ´Hoe vast is dat boek geschreven, zonder één aarzeling, zonder oponthoud, zonder verzwakking. Elke zin is een sobere pracht, glanzend van eenvoud en natuurlijkheid. Een zuiver monument van de taal.´
De verhalenbundel Het keerseken in den lanteern en Het kleuterboek. Rijmpjes (beide 1924) zijn duidelijk een intermezzo.
Als hoogwaardiger tussenwerk te beschouwen zijn ook de huldezang aan de geboortestad Schoon Lier (1925) en de fijne beschrijving van een reis Naar waar de appelsienen groeien (1926).
Over die Italië reis hield de auteur overigens opnieuw talloze voordrachten; voordrachten die hij dra behalve in Duitsland ook in Oostenrijk, Denemarken, Litouwen, Zwitserland en Engeland zou houden. Uit hetzelfde jaar dateert een werkje dat een grote betekenis heeft voor de persoon Timmermans: Het hovenierken Gods (1926), een novelle die de aanzet is tot zijn grote boek over Franciscus, de heilige die hij zo vereerde.
Pieter Bruegel
Maar eerst verschijnt nog een boek over een andere persoonlijkheid waarvoor de Lierenaar een grote eerbied koesterde: de roman Pieter Bruegel, zoo heb ik u uit uwe werken geroken (1928).
Het boek werd, ondanks de kritiek van kunsthistorici, een groot succes, ook en vooral in het buitenland. Overgeleverde brieven tonen dat de auteur zich opnieuw grondig had gedocumenteerd. De schilderkunst van Bruegel boeide hem al sinds zijn vroege jeugd, maar in de loop der jaren was zijn beeld over hem grondig veranderd. Stelde hij zich de Vlaamse schilder aanvankelijk als vrij levenslustig voor, dan schrijft hij tijdens zijn werk aan de roman aan een vriend dat de creatie ´danig moeilijk´ is ´omdat Bruegel een onduidelijke ziel had en altijd overhoop met zich zelf lag, gebonden aan de kleef der aarde en hunkerend naar de hoogste toppen.´ Eerder al had Timmermans in zijn Feestgroet (1924), een toespraak op de Bruegelfeesten in Brussel op 31 mei 1924, getuigd van een veranderde kijk op de schilder, in wie hij steeds meer tragiek en algemeen-menselijke trekken ontdekte. In het schilderij ´Jagers in de sneeuw´ vond hij de persoonlijkheid van Bruegel weerspiegeld: het is het schilderij waarop alles ´klein en nietig en triestig in de grote ruimte van stilte en sneeuw´ zit, ´machteloos in de knel van de onbarmhartige Winter. En zie toch! Hoe plezant om te zien! Hoe plezant gedaan! Terwijl er de jubel van ´t kind in zit dat blij is sneeuw te zien [ ] hoort ge ´t verdriet van ´t mensenhart er doorheen fezelen. Die schilderij is lijk hij zelf is: blij en triestig, twijfelend en gelovend, mystiek en zinnelijk, laf en moedig, zij is Bruegels!´ Later zou de Brueghelroman ook in toneelversie verschijnen (Pieter Brueghel. Toneelspel, 1943).
Sint-Fransiscus
Nog tijdens de artistieke creatie van Pieter Bruegel had de auteur aan een groot boek over Sint-Franciscus gedacht. Hij publiceert het in 1932 als De harp van Sint Franciscus. Zes jaar later bewerkte Timmermans zijn boek opnieuw voor toneel (Het filmspel van Sint-Franciscus, 1938).
Ook Franciscus fascineerde hem al van in zijn jeugd, onder meer door de verhalen van zijn grootvader, en al vroeg droomde hij van een pelgrimstocht naar de streek van de heilige. ´Ik moet zijn land gezien hebben, anders kan ik hem niet tot leven brengen´, zei hij zijn vrienden. José de Ceulaer heeft gewezen op een opvallende passus uit Timmermans´ reisverhaal: ´Ik zoek naar iets wat in een landschap het gemoed verheugt: windmolens, maar die zijn er niet; ´k heb er in heel Italië nog geen gezien, en dat spijt mij danig. Doch ik voel het wel, als ik van Sint-Franciscus ga vertellen, zal ik mij niet kunnen tegenhouden toch windmolens in het landschap kruisen te laten slaan.´ Het verraadt de subjectieve wijze waarop de auteur zijn biografische onderwerpen benadert. Het feit dat Timmermans zijn ´levensbeschrijvingen´ telkens met een sterke dosis verbeelding kleurde, is hem op heel wat kritiek komen te staan, onder meer van kunsthistorici of andere specialisten. Het leven van Brueghel beschreef hij ´zoals hij dat uit zijn werken heeft geroken´; dat van Franciscus zoals hij dat in zijn verbeelding heeft gezien. Dat is typisch Timmermans: hoewel hij zich vooraf stevig documenteerde, bleef zijn benadering en verwerking van historische stof primordiaal intuïtief.
Ruimer bekeken raken we hier Timmermans' levenshouding en artistieke opvatting in het algemeen: hij benaderde de dingen in de eerste plaats op een intuïtieve manier; met een geest die openstond en gevoelig was voor een mogelijk ándere werkelijkheid, een realiteit die mogelijk essentiëler was dan de zichtbare. Met een niet nagevolgde beeldrijke pen heeft hij het voor hem essentiële gestalte gegeven. Intuïtie, inleving, gevoel, verbeelding: het zijn kernwoorden en -waarden in Timmermans´ wereldbeschouwing en kunst.
Schrijfplezier
Het is niet allemaal ernst in dat wereldbeeld en artistieke scheppen. Van vele guitige verhalen, uit vroegere bundels of uit Pijp en toebak (1933) en uit Bij de krabbekoker (1934), druipt het schrijfplezier af.
´Wie dat spel vergeet, heeft hem niet helemaal begrepen´, noteert Gaston Durnez. Boeken als de genoemde zetten de folkloristische kant van de auteur in de verf en hebben, ook door hun minder verzorgde stijl, Timmermans´ reputatie weinig goed gedaan. Maar het spel en plezier is ook nooit afwezig in de zogenaamde ´ernstigere´ boeken, zoals zijn geromanceerde biografieën. Timmermans herkende zich in Brueghel, over wie hij schreef: ´de boze, bange, donkere tijd waarin hij leefde en er toch niet in leven wou doorasemde heel zijn schepping met de ernst van de ontgoochelende man. Maar hij schilderde met plezier! Verdomd, hij verkneukelde zich van genot, als hij zat te penselen.´ Eenzelfde vreugde eenzelfde plezier in kijken en formuleren voelt men als lezer bijvoorbeeld achter de beroemde en typisch Timmermansiaanse beginzin, die de sfeer van het werk over Franciscus meteen vat: ´De zon was gezonken als een goudvis.´
Een nieuw hoogtepunt
Met Boerenpsalm (1935) vernieuwt Timmermans zijn oeuvre. Die ommekeer wordt door de contemporaine receptie meteen herkend. De roman staat met zijn directere en zakelijkere stijl duidelijk onder invloed van de Nieuwe Zakelijkheid. Timmermans heeft zich ontdaan van de barokkerige beeldspraak die zijn vroegere werk zo typeert. De auteur heeft evenwel zijn lyrische geaardheid, die zo tot uiting kwam in bijvoorbeeld Pallieter, niet helemaal verloochend: de ik-vorm zorgt voor meer vaart maar laat ook lyrische passages toe. In vergelijking met Pallieter is de structuur van het boek wel steviger.
Stilistisch zowel als inhoudelijk vertoont Boerenpsalm affiniteiten met de vroege romans van Jean Giono, en binnen de Vlaamse literatuur doet het werk denken aan Gerard Walschaps Trouwen, dat twee jaar eerder was verschenen. Boerenpsalm is in essentie een dankzegging voor het (eenvoudige) leven, en wegens dit vitalisme komt het werk overeen met Pallieter, hoe ánders dit boek ook is, én met Walschaps machtige Houtekiet (1939), waarvan Trouwen als een voorafspiegeling kan worden beschouwd. Zowel in Trouwen als in Boerenpsalm wordt ook de lof van het huwelijk gezongen. In een interview met Albert Westerlinck zou Walschap eind de jaren zeventig over Boerenpsalm zeggen: ´Dat boek zou Timmermans niet geschreven hebben indien Trouwen niet verschenen was.´ En ook: ´Ik denk dat de grote schrijver die Felix Timmermans was mij met Boerenpsalm eer heeft aangedaan en zichzelf in genen dele heeft verminderd. Het boek is niet zijn beste werk, zoals wel eens beweerd wordt, maar wel het beste bewijs van zijn vakmanschap.´
Timmermans' roman werd opnieuw heel succesvol, vooral in eigen land en, tegen de traditie in bijna, niet meteen in Duitsland. In Vlaanderen werd de hoofdfiguur Boer Wortel al gauw tot een nieuw ´Vlaams type´, in navolging van Pallieter en Mijnheer Pirroen. Tegenwoordig wordt de roman beschouwd als een hoogtepunt uit Timmermans´ werk. Bekend werd ook de verfilming van Roland Verhavert uit 1989.
Vitalistisch van strekking is ook het werk van de Oostenrijker Karl-Heinrich Waggerl, van wie Timmermans in 1937 een vertaling publiceert: Het jaar des Heeren. Evenals in Boerenpsalm staan in het werk van Waggerl de natuur en het boerenleven centraal. Omstreeks dezelfde tijd publiceert een andere Duitstalige auteur, Ernst Wiechert, zijn hoofdroman Das einfache Leben (1939): een sprekende titel waarin een alternatief leven in harmonie met de natuur wordt beschreven dat Felix Timmermans zeer aansprak.
Duitse premières
Een aparte plaats in Timmermans´ werk bekleedt de komedie Die sanfte Kehle (1937), die hij samen met zijn Duitse vriend Karl Jacobs schreef. Ze zou pas later in het Nederlands verschijnen. Jacobs had eerder Het kindeken Jezus in Vlaanderen bewerkt in het Duits, een versie die Timmermans in 1938 in het Nederlands vertaalde en de Duitse toneelman zou de Lierenaar kort na zijn dood biograferen.
Die sanfte Kehle was een idee van Timmermans, die altijd een bijzondere liefde voor het theater was blijven koesteren en zelfs na zijn vele successen als romancier altijd dacht aan eigen, origineel toneelwerk. Het stuk werd geen succes, zeker niet in Vlaanderen, waar het in de pers werd afgekraakt en al na één week van de planken verdween. Eerder in Duitsland bleven de voorstellingen twee seizoenen op het programma van verschillende toneelgezelschappen. Daarna werden ze plots afgebroken, volgens Jacobs ´op een wenk van de hoogste autoriteiten´. (Sommige secundaire literatuur legt de reden bij het feit dat Timmermans bij eerder toneelwerk had samengewerkt met de joodse auteur Eduard Veterman.)
Het jaar nadien herpakt Timmermans zich met de novelle Ik zag Cecilia komen (1938).
Kort samengevat lijkt het boekje inhoudelijk niet méér dan een romantisch, vrijwel onmogelijk verhaaltje. Maar de auteur schrijft er zinnen in, ´die een heel andere diepte suggereren dan men van Timmermans gewend is´ (Durnez). Hij heeft het over de vrijheid van de wil en over hulpeloosheid en hij roept het beeld op van een machteloze God, een beeld dat de moderne gelovige van vijftig jaar later vertrouwd is geworden. Meer dan vroeger is ook de doodsgedachte in het werk aanwezig, wellicht omdat de auteur rond die tijd met een hartkwaal wordt geconfronteerd. In stilistisch opzicht sluit Cecilia aan bij Boerenpsalm: de taal is weer heel direct, zonder dat dit evenwel lyrische passages in de weg staat. De toon is bovendien erg muzikaal Cecilia is de patroonheilige van de muziek en dat is geenszins uitzonderlijk in het werk van Timmermans, die erg van muziek hield. Als hij de schoonheid van Cecilia wil oproepen, schrijft hij dan ook: ´ze is muziek´. Cecilia verscheen eerst in het Duits; op twee jaar tijd werden er boven de Rijn 40 000 exemplaren van verkocht. Ook in Vlaanderen en Nederland was het succes overrompelend.
Familiekroniek
Het thema van de vrijheid van de menselijke wil en de verantwoordelijkheid zal ook Timmermans´ laatste romans beheersen. Daarvan is De familie Hernat (1941) zeker niet de meest geslaagde, noch in compositorisch noch in stilistisch opzicht.
Opvallend is dat Timmermans zijn geliefde natuurbeschrijvingen heeft achterwege gelaten. Toch stelt de auteur in zijn Hernatkroniek essentiële vraagstukken aan de orde. ´Waarom lijkt het leven van de mensen op een onvoltooide symfonie, iets geweldig groots met iets onvolmaakts, een tekort er in?´, verwoordt Gaston Durnez de kernvraag achter het boek. Timmermans toont in zijn zoeken naar een antwoord beïnvloed te zijn door Leibniz, de filosoof die al voorkomt in Schemeringen van de dood. De taal is opnieuw strak en sober; en opvallend genoeg heeft de auteur zijn geliefde natuurbeschrijvingen achterwege gelaten.
Zwaarwegende roem
In 1942 kent de Hansa-stichting van de universiteit in Hamburg aan Timmermans de Rembrandtprijs toe. De prijs weegt zwaar: hij wordt de auteur ten kwade geduid, iets wat hij had voorvoeld, maar desondanks kon hij de grote onderscheiding niet weigeren. De vraag rijst overigens ook of een weigering hem geen moeilijkheden zou hebben opgeleverd. De Lierenaar zag de prijs, die al voor de oorlog bestond, als een puur literaire bekroning. Maar de anti-Timmermansstemming, die tijdens de oorlog in bepaalde kringen was gegroeid, neemt er alleen maar door toe. Ze wordt nog aangewakkerd door het bezoek van Duitse bewonderaars ten huize Timmermans, veroorzaakt door de grote, al van vóór de Nazitijd daterende, verspreiding van zijn werk boven de Rijn. De auteur, die zich nooit had geëngageerd in de collaboratiebeweging en zich altijd tegen de bezetter gekeerd zo probeerde hij joden van de vervolging te redden heeft daar zeer onder geleden. Mogelijk hebben alle spanningen zijn zwakke hart nog verziekt. Na de bevrijding en nog tijdens de oorlog hebben verschillende grote namen uit de politieke en culturele wereld de onrechtvaardige behandeling van de Lierenaar ingezien en zijn verdediging op zich genomen. Latere biografen hebben Timmermans in zijn laatste levensfase ´de gevangene van zijn roem´ genoemd. De drukkende atmosfeer waarin de auteur toen leefde zal een grote invloed hebben op zijn laatste werk, zoals de vele gedichten die gedeeltelijk in Adagio werden opgenomen maar vaak ongepubliceerd bleven.
Een verfrissend meesterwerkje
In talig opzicht een topwerk van Timmermans is Minneke Poes (1943), een soort dagboek waarin de auteur zijn bewondering voor de natuur uitzingt in een erg poëtische stijl, gekenmerkt door scherpe observaties en fijne humor. Het boekje, geschreven tijdens een lange rustperiode in het landelijke Grobbendonk, herinnert wegens zijn frisse beeldspraak aan Ik zag Cecilia komen. Aster Berkhof schreef erover: dat is de taal van de mens ´die de dingen voor de eerste maal in hun waar wezen ziet´, de taal van de dichters die ´dwars door traditie en conventie heen schouwen [ ] naar den diepen zin en het diep verband tusschen de dingen; zij zien alles opnieuw voor de eerste maal, en alhoewel gebruik makend van materiaal dat aan de neutrale tekentaal is ontleend vertolken zij hun innerlijke ontroering in een gloednieuwe taal, rhytmisch beheerscht door de reflexen van hun organisme.´
Opnieuw een schildersboek
Het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Na zijn roman over Pieter Brueghel had Timmermans gezworen nooit meer zo´n boek te schrijven. Het vele studiewerk had hij veel te belastend gevonden. Meer dan tien jaar later schrijft hij met Adriaan Brouwer (1948) evenwel opnieuw een schilders´biografie´.
De schilderkunst was en bleef zijn grote liefde, zoals ook de in 1943 verschenen essays over Oscar van Rompay en Isidoor Opsomer aantonen. Voorstanders van de soberder Timmermans à la Boerenpsalm vinden Adriaan Brouwer het beste prozaboek van de Lierenaar. In vergelijking met Pieter Brueghel is de roman steviger van structuur, tegelijk ook minder barok, maar door de directe stijl heel levendig. De thematiek is modern en terzelfdertijd aloud; samenvattend kunnen een drietal thema´s worden aangewezen, die alle op een erg realistische en directe wijze worden aangesneden: de vraag naar de zin van leven en sterven, het conflict tussen ziel en zinnen, de vraag naar de vrijheid van de menselijke wil. Het in volle bezettingstijd geschreven boek is ook een ode aan de vrijheid en aan de kunst. Op de eerste bladzijde mijmert Brouwer: ´Het leven is een soep met vier troostende mergpijpen in: de drank, de liefde, de toeback en de kunst. En daar heb ik het mijne van genomen! Heb ik nu verkeerd geleefd? [...] Onze gebreken zijn een deel van onze kracht.´ En op het einde spreekt de schilder: ´En nu wacht ik naar het toevallen van mijn ogen. Ik ben misschien geweest wat ik moest zijn? We kunnen er misschien niet aan doen?´
Nagelaten verzen - de betekenis van Timmermans
De metafysische thematiek uit de Brouwerroman die de auteur bij nader inzien in zijn hele oeuvre heeft voorbereid bepaalt ook de gedichten in het postume Adagio (1947), de bundel die als Timmermans´ geestelijke testament wordt beschouwd.
De toon is melancholisch:
Nu komt de tijd dat men naar binnen ziet
Want wij zijn arm, en knagen aan ´t verleden
en spelen met de kaarten van verdriet.
Ook de beroemdste Timmermansverzen komen uit deze bundel :
De kern van alle dingen
is stil en eindeloos.
Alleen de dingen zingen.
Ons lied is kort en broos.
Wie de Adagio-gedichten analyseert, de breedheid van thematiek en diepte van denken en voelen daarachter peilt, komt er nooit toe hun auteur als een oppervlakkige folklorist te catalogiseren. Dat werd wel eens gedaan en kleiner werk nodigt daar inderdaad, wegens een gebrek aan intellectuele spankracht, wel een keer toe uit maar wie leven en werk van de Lierenaar in zijn geheel overschouwt, stelt vast dat deze stereotype niet standhoudt. Veel meer waarheid schuilt in de woorden van Frans Verleyen, die met De gezonken goudvis. Felix Timmermans en de moderne tijd een overtuigend pleidooi schreef voor een hernieuwde lectuur van Timmermans. Hij ziet de betekenis van de Lierenaar veeleer in diens ´vermogen om een verhaal in onthutsende taalbeelden om te zetten´ dan in ´de waarde van de verhaalstof zelf´. Vooral berustte ´zijn literair talent [ ] op meesterschap om taferelen zo te beschrijven dat ze meteen onvergetelijk werden én op het aanboren van voor zijn tijd en zeker in zijn katholieke omgeving zelden ontgonnen thema's: pantheïsme (of variaties erop), hedonisme, new age-achtige mystiek, ecologie, pacifisme, sociaal onrecht en een onmiskenbare ironie tegenover het sterk door de kerk gekleurde volksleven.´
Felix Timmermans:Ik heb zoals Rembrandt alle roem gekend en zal zoals Rembrandt eenzaam sterven
Door drs. A. Verhoef 1997
Waar de Grote en de Kleine Nete samenvloeien, ligt Lier. Binnen de middeleeuwse stadswallen, in de schaduw van de prachtige Gummaruskerk, verheft zich de Zimmertoren. Onder de torenklok komen op gezette tijden figuren uit de romans van Liers belangrijkste burger, Felix Timmermans (1886-1947), tevoorschijn.
Vijftig jaar geleden, op 24 januari 1947, overleed hij. Verguisd in eigen Vlaanderen.
In het Begijnhof van Lier hebben de kleine huisjes achter witte muren geen nummer maar de naam van een heilige. Hier dwalen we zomaar door een novelle van Felix Timmermans, de stimulator van de rooms-katholieke Vlaamse kunst.
Twee wereldoorlogen heeft hij over zijn geliefde stad zien golven, met al hun vernietigende kracht. Maar Timmermans' romans, novellen en verhalen spelen zich niet af tussen bomkraters en ruïnes. Wanneer ik iets over Lier vertel, zo vertrouwde hij eens aan een vriend toe, dan stel ik mij het Lier voor toen ik twaalf jaar oud was.
In dat Lier had het woord van meneer pastoor gezag.
Volksbuurt als leerschool
Leopoldus Maximilianus Felix Timmermans werd op 5 juli 1886 als dertiende kind van Gommaar en Angelina Timmermans geboren. Naar rooms gebruik werd hij de volgende dag in de Gummaruskerk al gedoopt. Daarbij wilde zijn veel oudere zus Valentina als meter optreden, maar dan wel op voorwaarde dat haar verloofde peter mocht zijn. Aan hem ene Felix- dankte Leopoldus Maximilianus zijn derde voornaam. Valentina trouwde overigens met een ander...
De leerstof van de lagere school kon de gemakzuchtige Felix absoluut niet boeien.
Onder zijn opstellen stond steevast "slecht" of "zeer slecht". Later zouden uitgevers veel werk hebben om zijn spelling en zinsbouw tot een acceptabel niveau te tillen. De sappige verteltrant leerde Felix niet op school, maar in de volksbuurten van Lier, waar hij graag rondstruinde.
Liever dan met spelling, stijl en rekenen hield Felix zich bezig met de Vlaamse schilderkunst. Als twaalfjarige voerde hij hele gesprekken over de werken van Rubens. En toen hij voor de eerste keer een schilderij van Pieter Bruegel zag, dronk hij de figuren en kleuren met een ongewone gretigheid in. Veel later zou de bewondering haar weg vinden in maar liefst drie boeken over de Vlaamse schilder.
Nazareth aan de Nete
Ik wil huwen met een meisje die zeer arm is, maar als vrouw in harmonie nevens mij in het leven zal kunnen staan, schreef Felix in 1912 aan een vriend. Hij meende het serieus, zo zelfs dat hij de wil van zijn ouders trotseerde. Mijne ouders willen het niet en ik moest weg van huis. Daar sta ik nu met lege handen, zonder geld en zonder vooruitzicht.
Het huwelijk ging door. Felix' ouders gaven uiteindelijk hun toestemming, maar kwamen niet naar de huwelijksvoltrekking.
In deze tijd oogst Timmermans ook zijn eerste literaire succes. De roman "Pallieter" krijgt in Vlaanderen en daarbuiten over het algemeen een goede pers.
Maar nog voordat "Pallieter" in het voorjaar van 1916 verschenen was, had Timmermans een begin gemaakt met de roman "Het Kindeke Jezus in Vlaanderen". Het geboorteverhaal verplaatste hij daarin naar de streek rond Lier. Nazareth ligt bij Timmermans aan de Nete, Elizabeth woont in Grobbendonk, Maria en Jozef trouwen in Lier. Later vluchten zij met het kindeke Jezus naar Holland...
Het is vrijwel zeker dat Timmermans tot deze overplaatsing van tijd en ruimte werd geïnspireerd door het schilderij "De volkstelling" van Pieter Bruegel, waarop we eenzelfde 'vervlaamsing' van het kerstevangelie aantreffen.
Kromme stok
De bekende theoloog K. Schilder wijdde in "De Reformatie" van 26 juli 1940 heel wat woorden aan deze overzetting van tijd en plaats van het geboorteverhaal. Hij noemde het daar een kromme stok waarmee een rechte slag geslagen kan worden. De roman riep voor Schilder de vraag op: Zou ik hebben kunnen gelooven, indien Christus had geloopen op den Coolsingel, als de wonderbare spijziging geschied was in de Scheveningsche Boschjes, als de Gevangenpoort Lithostrotos was geweest?
Maar hoe sympathiek Timmermans ook Jozef, Maria en het kind Jezus beschrijft, toch is het niet waarschijnlijk dat de auteur nu juist dié 'rechte slag' wilde slaan.
Felix Timmermans had zich eerder al verbonden met de Vlaamse Beweging die Vlaanderen van België af wilde scheiden. De beweging kwam tijdens de Eerste Wereldoorlog in een kwade reuk te staan, toen zij de binnengevallen Duitsers als motor voor haar politieke streven ging beschouwen. Vlak voor de bevrijding nam Felix met vele andere activisten de wijk naar Nederland : een ballingschap die tot maart 1920 zou duren.
Die verheerlijking van het door België 'onderdrukte' Vlaanderen vinden we terug in "Het Kindeke Jezus". Het is niet zomaar, dat in de roman Holland de plaats van Egypte inneemt.
Duitse soldaat
De Vlaamse kunst moest naar een hoger plan, vond Timmermans. Met dat doel voor ogen stichtte hij in oktober 1925 met elf anderen "De Pelgrim", een beweging die de kunst een sociale roeping toekende. Hoewel de beweging na vijf jaar niet meer functioneerde, bleef Timmermans de idealen van een Vláámse kunst uitdragen. Maar meer nog dan in Vlaanderen vond hij gehoor in het buitenland en met name bij de oosterburen, waar hij als auteur en voordrachtskunstenaar razend populair was geworden.
Die populariteit speelde hem parten tijdens de Tweede Wereldoorlog. Wat moest je, als een Duitse soldaat bij de gevierde "Herr Timmermans" aanklopte om een handtekening?
Die jongen gewoon binnenlaten, meende de schrijver. Zíj hadden toch niet om die afschuwelijke oorlog gevraagd! Hoewel hij zich tijdens de Tweede Wereldoorlog verre hield van de politiek, was hij naïef genoeg om te menen dat hij een uitnodiging om in Duitsland een culturele manifestatie bij te wonen, gewoon kon accepteren. Die uitnodiging had immers niets met de oorlog te maken...
Dat hij daarmee minstens argwaan zou wekken bij zijn eigen volksgenoten, kwam blijkbaar niet in hem op. Toen Godfried Bomans hem na de oorlog bezocht, zei Timmermans hierover tamelijk onnozel tegen zijn collega-auteur : Ik had daar geen gedacht van....
Zoals Rembrandt
Felix Timmermans, zo was de algemene opinie na de oorlog, was "verkeerd" geweest. Alleen een zich verergerende hartkwaal hield hem uit de gevangenis. Terwijl zijn werk in veel Europese landen vertaald werd (en zeker niet alleen in Duitsland!), mocht het in de Belgische schoolbibliotheken niet opgenomen worden.
Verdenkingen groeiden tot een hetze uit.
De hetze nam groteske vormen aan. Het deerde Timmermans niet zo veel meer. Na zijn bezoek aan Lier schreef Bomans: ,,Zelden heb ik zo'n doodvermoeide man gezien". Langzaam vloeide het leven uit hem weg. ,,Ik heb", zo merkte hij vlak voor zijn dood op, ,,zoals Rembrandt alle roem gekend en zal zoals Rembrandt eenzaam sterven". Op de vroege morgen van 24 januari 1947 overleed hij. Met hem stierf de hetze.
Waar de Grote en de Kleine Nete samenvloeien, zijn de mensen nu trots op hún Felix...!
Bekend is zijn Nederlandse literatuurgeschiedenis in vijf delen.
Uit de Bibliotheek der Nederlandse Letteren.
Om de verschijningsdata van zijn werken hoort tot deze periode ook Felix Timmermans. Timmermans debuteerde in 1910 met Schemeringen van den dood. In zijn jonge jaren hield hij zich danig bezig met de lectuur van occultistische en spiritistische geschriften. De invloed hiervan, samen met de indruk die Maeterlincks symbolistische drama's op hem maakten, resulteerde in, enerzijds, de quasi-mystieke Bagijnhofsproken (samen met Anton Thiry, 1911), en anderzijds, de Schemeringen van den dood (1910), dit laatste zijn eerste zelfstandige werk van langere adem; de schemeringen zijn vol duistere geheimen en spokerijen. Weinig deden zij vermoeden dat Timmermans in zijn Pallieter (1916) de panische verheerlijker van het vreugdevolle leven van de zinnen worden zou, te gast gaande aan al het genot dat de natuur de dagenmelker Pallieter schenken kon. Tegen de voorstelling dat de genotzieke, wel eens grof genietende mens-van-vlees-en-bloed bij uitstek de Vlaming representeren zou, hebben de Vlamingen-zelf op de eerste plaats protest aangetekend. Pallieter heeft dan ook een geheel eigen betekenis in de Vlaamse letterkunde. Timmermans zelf heeft ervoor gewaarschuwd in zijn boek niet een weergave van werkelijkheid te zien, maar de uitbeelding van een verlangen; de landschappen erin zijn niet reëler dan de hoofdfiguur. Het is een verbeeldingswerk, dat in zekere zin de nieuwe tijd aankondigt, die van het expressionisme: de werkelijkheid vervormend, chargerende beeldspraak, een visie die niet realistisch, maar lyrisch en synthetisch te werk gaat, de schepping van een nieuw wereldbeeld. Het boek - aldus Lissens - is een weelderig brok natuur. Uit de Vlaamse, bepaaldelijk Lierse heimat ontstaan, breekt het krakend en vlammend door de waarneming van het milieu heen en wordt het een visioen, waarin men het laaiende sensitivisme niet meer kan onderscheiden van het beeldende en kosmische expressionisme. Van Nu en Straks is hiermee in de roman voorgoed voorbijgestreefd. Wat de Van Nu en Straksers niet gelukte, gelukte Timmermans: een type scheppen dat uit eigen kracht voortbestaat.
Die eigen kracht bestaat intussen stellig niet uitsluitend in een blind aanvaarden en genieten van het aardse en zintuiglijke zonder meer. Pallieter is een levensgenieter, een man die vreugdevol de goede gaven, ook de stoffelijke, van het leven van iedere dag aanvaardt. Maar hij aanvaardt die duidelijk als gaven Gods, gaven die zó, en niet anders, de mens ten dienste geschapen werden. Zijn boek is minder schepping van een karakter dan van een type; het is vooral hymnische lofzang op het door de schepper geschonken goede der aarde.
A. Westerlinck heeft, in De innerlijke Timmermans, betoogd, en zijn betoog van argumenten voorzien, dat Timmermans-zelf bepaald niet de oppervlakkige levensgenieter was waarvoor velen hem op grond van zijn boeken hebben gehouden, maar dat deze boeken ook getuigenis afleggen van een rijke innerlijkheid en diepe gemoedsbewogenheid. Hij ziet in veel werk van Timmermans veeleer een romantische natuur dan een realistische. Uitgangspunt van zijn behandeling van dit thema is de gedichtenbundel Adagio (1947), maar van dit uitgangspunt uitgaande, wijst Westerlinck telkens op vanuit de gelijke gemoeds- en geestesbeweging geschreven oudere prozateksten. Het romantisch-religieus beleven kwam al bijna direct na Pallieter tot uitdrukking in het volgende grotere werk dat hij schreef Het kindeken Jesus in Vlaanderen (1918). Dit beleven wordt gekenmerkt door een sterk intimisme en een zuivere ingetogenheid. Daarnaast door de warmte die het leven als nabij doet gevoelen, en een krachtig plastisch uitbeeldingsvermogen.
Om detailschoonheid en aantrekkelijke atmosfeer bekoort ook het bescheiden, sobere en gevoelige De zeer schoone uren van juffrouw Symforosa, begijntje (1918). Timmermans' levensliefde verdiepte en verinnigde zich verder, zodat uit zijn werk een vollediger levensaanvoeling ging spreken. De auteur bleef beschikken over een sterke kracht van waarneming, die met zijn innigheid van gemoed tot een zeer persoonlijke en aantrekkelijke eenheid versmolt. In Anne-Marie (1921) leeft de lezer mee met de liefdesidylle uit het kalm-burgerlijke gezelligheidsleven van de achttiende eeuw, in De pastoor uit den bloeyenden wijngaerdt (1923) met een liefdesconflict omwille van de religieuze verscheidenheid, maar vooral met de weelderig rankende fantasie van de zeereerwaarde heer die zijn eigen verbeeldingsrijk te scheppen weet. - Bezwaar kan men maken naar aanleiding van Pieter Breugel, zoo heb ik u uit uwe werken geroken (1928): bij alle kleurigheid en oubolligheid van fantasierijke voorstelling doet het werk de grote innerlijke bewogenheid en de dramatiek van de Brabants-Vlaamse schilder niet geheel tot hun recht komen. Bóven zijn krachten ook greep de verteller met De harp van Sint Franciscus (1931) en het verhaal dat verscheen in de allereerste oorlogsjaren: het verhaal over een Vlaams geslacht De familie Hernat (1941), waarmee hij bedoeld zou kunnen hebben zijn volk moed in te spreken tijdens de bezetting: het verhaalt de geschiedenis van de familie tijdens de Oostenrijkse en de Franse bezetting, met de intermezzi van Brabantse omwenteling en Boerenkrijg, rampzalige gebeurtenissen die echter zijn voorbij gegaan. Postuum verscheen Adriaan Brouwer (1948).
Het bezwaar dat tegen zijn werken gemaakt wordt is niet zozeer dat zij aan het anekdotische een ruime plaats toebedelen als wel dat door dit anekdotische - en niet zo heel veel meer - geen recht gedaan wordt aan het onderwerp dat zij geacht worden te behandelen. Kennelijk waren Timmermans' intellectuele vermogens niet toereikend om het niveau van de problematiek, die het onderwerp stelde, volledig tot hun recht te doen komen.
Tegen zijn vijftigste levensjaar heeft hij echter nog eenmaal duidelijk een meesterlijk werk geschreven, zijn Boerenpsalm (1935): het verhaal van de aarde en van reële mensen op die vaste grond, mensen - met name boer Wortel - die het leven nu niet meer alleen vreugdevol aanvaarden zoals Pallieter deed, maar dit leven reeds in tal van aspecten doorleefd hebben: de zinnelijke en geestelijke aspecten ervan, vreugde en leed, zorgen en bevrijding. In wezen toch ook weer een lofzang op het leven, maar nu het leven in zijn volheid en met al zijn facetten, - lofzang, uiteindelijk, aan de eeuwige oneindige God die dit alles in het leven riep.
Hiervoor werd al genoemd de gedichtenbundel Adagio (1947), die de neoromantische, inclusief religieuze geaardheid van Timmermans nadrukkelijk tot uitdrukking brengt.
De strijd tussen het zintuiglijke genot en het zielsverlangen vindt niet zelden in angstgevoelens een weerslag, in schuldgevoel, en in het verlangen naar een uiteindelijk zuiver spirituele beleving. De bundel geeft de neerslag van dit verlangen in het verzinken der ziel in het mysterie van haar eigen stilte en die drang van de dichterlijke intuïtie om achter de zinnelijke vormen de mystieke essentie van de bestaande dingen te ontdekken.
Ter uitdrukking van dit verlangen fungeren met name de motieven van de stilte, de nacht en de muziek. Timmermans miste echter de artistieke vormkracht om wat hij zeggen wilde in een eigen spraak te formuleren. Als dichtkunst zijn de gedichten dan ook niet van bijzondere waarde, ze dragen er wel toe bij een veelal nog vertekend beeld van Timmermans te corrigeren en de innerlijke te doen herkennen.
Deze innerlijke Timmermans heeft er ook voor gezorgd, dat hij niet alleen het reëel, maar ook het intiem beeld van Vlaanderen (Brabant) gaf; aan wat aan hem voorafgaande auteurs al hadden doen zien, voegde Timmermans de intimiteit toe, waarin de mensen en het uitzicht der dingen tegelijk reëel en archaïsch verschenen, zoat wij weer plots bewust werden van onze oude adel en de verbondenheid aanvoelden met het beste dat hier tot stand kwam van Jan van Eyck tot Rubens. Hij kon dit geven krachtens het hem aangeboren vertelvermogen. Hij is een der beste vertellers van de zuidelijke Nederlanden, beschikkend over een uitzonderlijk gave om verbeeldingen en gemoedsbewogenheden, geestelijke en zintuiglijke ervaringen adequaat onder woorden te brengen. Zijn natuurlijk talent in dit opzicht heeft hij voortdurend verrijkt, doordat zijn persoonlijkheid verrijkt werd aan en door het leven.
Hij is geen individualist in de moderne zin van het woord, maar beleeft het algemene leven zeer persoonlijk, gevoelig en bewogen. Deze persoonlijke beleving wordt gekenmerkt door haar natuurlijkheid, die, bij alle erkenning van de smartelijkheid van het leven en de tragiek die het bezit, wezenlijk gelooft in de mens, in de natuur als filosofisch begrip van orde en zinrijkheid, en in God die de eeuwige zin en grond van heel de natuur is. Daardoor leefde hij vanuit een zeker eenheidsgevoel, dat ook in toenemende mate berustte op een doorleefd gevoel van de verbondenheid van de geest met de menselijke natuur, (al was het angstgevoel, dat voortvloeide uit de ervaring van de menselijke gebrokenheid, hem zeer wel bekend).
Men kan zich, zoals Westerlinck heeft opgemerkt, een harmonie denken die anders en ook rijker is dan die van Timmermans, een eenvoud waarin de geest ruimer aandeel heeft en waarin talrijker levenswaarden worden geïntegreerd, dit betekent allerminst dat die van Timmermans als primitief kan worden afgedaan. Hij gaf de zuiverste uitdrukking van onzen aangeboren natuurlijken levenszin, - ons, dat wil zeggen : de Brabantse Nederlanden uit de provincie Antwerpen. Hij is daarvan een der glories krachtens zijn diepe en rijke zielsrijkdom, krachtens zijn vermogen gewone dingen te zeggen op een manier, waarop niemand anders ze zegt in onze taal en die dan toch de enige manier schijnt, waarop ze zuiver gezegd kunnen worden.
Herman Teirlinck noemt in zijn Uitvaart van Felix Timmermans van 1947 als de drie die de fraaiste en meest spectaculaire worpen gedaan hebben naar een eigen stijl :
Stijn Streuvels, Karel van de Woestijne en Felix Timmermans (zichzelf laat hij buiten beschouwing). Rijkelijk hebben zij, aldus Teirlinck, geput uit de eigen volkstaal: Streuvels uit de Westvlaamse, Van de Woestijne uit de Oostvlaamse, Timmermans uit de Kempische.
Maar zij hebben er op uiteenlopende wijze gebruik van gemaakt.
Bij alle kritiek echter die Teirlinck op Timmermans' stijlvermogen heeft, ruimt hij hem een royale plaats in binnen het kader van dit triumviraat.
In de periode tussen de twee wereldoorlogen doen zich in de Vlaamse romanproduktie twee tegenstrijdige tendensen gelden.
Vooreerst blijkt met Timmermans, Claes en anderen de boerenroman een vaste waarde te worden, die aan de smaak van het grote lezerspubliek tegemoet komt en nadien des te moeilijker van haar voetstuk zal kunnen worden gestoten. Op het eerste gezicht, d.i. naar onderwerp, sfeer en milieu te oordelen, lijken die schrijvers in het voetspoor van Buysse en Streuvels te moeten worden gesitueerd. Maar van hun modellen missen zij het scherpe inzicht in het menselijk tekort, de sociale bewogenheid en de interesse voor algemeen menselijke problemen. Hun voorliefde voor de couleur locale, de folklore en het strikt regionale sluit hun kunst in een soort van klein-realisme op. Hieraan verlenen lyrisme - bij Timmermans - of epische levendigheid - bij Claes - wel eens een bijzonder cachet, maar zelden komen de intellectuele bekommernissen of de culturele bagage van de moderne mens in deze literatuur tot hun recht.
Hierop zou pas later een nieuwe generatie die omstreeks 1930 aan het woord kwam en het literaire podium mede bezette, de volle klemtoon leggen. Bewust verzetten deze jongeren, die zich het eerst met Roelants en Walschap manifesteren, zich tegen de traditionele streekroman. Doch dat verschijnsel mag niet worden gedefinieerd als een plotselinge omwenteling. In feite gaat de nieuwe tendens om psychologische, morele en sociale problemen op de voorgrond te doen treden, op vroegere initiatieven terug. Reeds had Van Nu en Straks, in zijn poging om de Vlaamse literatuur bij de Europese geestes- en kunststromingen in te schakelen, de nadruk gelegd op de rol van het intellect en van de cultuur in de kunst, alsook op het belang van de psychologische en maatschappelijke realiteit. Hierbij had tevens het stadsleven als verkenningsterrein zijn intrede gedaan in onze romanliteratuur (De Bom, H. Teirlinck; vgl. iets later ook Elsschot).
Omstreeks 1910 werd deze stroming, die door de toenemende verspreiding van de streekroman dreigde vast te lopen, opnieuw vooruitgeholpen door de Boomgaard-schrijvers. Maar een beslissende invloed op de romanvernieuwing in 1927 had ook en vooral het expressionisme uitgeoefend.
Het expressionisme is op dat moment weliswaar reeds voorbij, en de nieuwe romanciers vertonen én opmerkelijke verschillen t.o.v. de avant-garde, én een onderlinge diversiteit die het niet mogelijk maakt ze onder één noemer te brengen. Toch is bij het verinnerlijkings- en verruimingsproces dat de Vlaamse roman dan ondergaat, de fundamentele bijdrage van het expressionisme niet weg te denken. Wel dient erop gewezen te worden dat er in dit geval geen sprake kan zijn van een expressionistische romankunst. Hoogstens gaan de jongeren, onder impuls van het expressionisme, bepaalde richtingen uit die anders maar weinig toegankelijk zouden zijn geweest. Zelf had het expressionisme slechts weinig romans opgeleverd: het was in de eerste plaats een verschijnsel dat, wegens zijn gerichtheid op het zichtbaar maken van het ik, vooral de poëzie en in zekere zin ook het toneel aanging. Doch in het verlengde daarvan liggen niet alleen de experimentele tendensen die zich in de jaren dertig bij Gilliams en later bij Van Baelen, Daisne en Claus zouden manifesteren, maar ook een aantal hoofdkenmerken van de roman vanaf Roelants en Walschap.
Een van die kenmerken, dat men zowel door de invloed van het expressionisme als door de afkeer van de boerenroman kan verklaren, geldt de grotere zorg besteed aan de functionaliteit van de verhaalcomponenten t.o.v. een idee, een thematische opzet die aan het hele verhaal ten grondslag ligt. Een psychologisch, filosofisch of sociaal hoofdthema werkt het evenwicht van het geheel in de hand, het legt zijn orde aan de romanarchitectuur op. Waar b.v. de schrijver van streekromans zich vermeide in ellenlange, met nutteloze details doorspekte milieubeschrijvingen, wordt voortaan het decor verbannen - of althans handhaaft men er slechts de aspecten van, die aan de hoofdopzet dienstbaar kunnen worden gemaakt. Ook de impressionistische woordkunst wordt als overbodige ballast overboord gegooid, inzoverre die niet tot uitdrukking van de menselijke inhoud bijdraagt. In navolging van Elsschot, die in vele opzichten een baanbreker is geweest, zetten zowel Walschap als Roelants zich schrap tegen de weergave van de zielloze buitenwereld en houden zich aan een functioneel bericht over nu eens de daden dan weer de karaktertrekken van hun personages. Dat doen zij bovendien met behulp van een soberder, soms direct mededelende taal. Wanneer de buitenwereld door schrijvers als Gilliams of De Pillecyn gerehabiliteerd wordt, dan krijgt deze slechts waarde inzoverre zij als toetssteen fungeert voor een Ik dat als thema centraal staat.
En wanneer Walschap de introspectie geheel en al door de handeling vervangt, dan ontspruit dit eerherstel van het zintuiglijk waarneembare slechts aan het verlangen, de psyche via haar uitingsvormen aanschouwelijk te maken.
Het hoofdonderwerp van de nieuwe roman is thans inderdaad de Mens geworden. Ook op thematisch gebied was de bijdrage van het expressionisme niet beperkt tot afzonderlijke verschijnselen - zoals b.v. het vitalisme dat bij Walschap en Teirlinck ingang vond. De humanitaire idealen die het verspreidde, droegen hun steentje bij tot een steeds grotere en meer exclusieve belangstelling voor de Mens en zijn situatie in de moderne wereld. Dat wordt inderdaad een gemeenschappelijk doel bij romanschrijvers van even diverse pluimage als Roelants, Walschap of Brulez. De nieuwe roman doet innerlijk sterk levende individuen optreden, van wie de situatie midden in een netwerk van betrekkingen onder de loep wordt genomen. Bij sommigen krijgt het maatschappelijk verband meer reliëf doordat het als het voornaamste element naar voren treedt waardoor het individu wordt beïnvloed (Elsschot, Zielens, Matthijs). Bij anderen valt de klemtoon eerder op de individuele psychologie, de persoonlijkheid: de mens zoekt dan zijn toestand te bepalen t.o.v. zichzelf, zijn eigen verleden en meestal ook zijn ethische waarden (Roelants, Demedts, Berghen, Lebeau, Van Hoogenbemt). Hoe dan ook: steeds krijgt het denkende en handelende subject de volle aandacht, of het nu als produkt van de maatschappij, als verantwoordelijke deelnemer aan een moreel-godsdienstige proef, als intellectuele vrijheidsstrever (Brulez) of als vorser van zijn eigen onbewuste leven (Gilliams) onderzocht wordt. Overigens gaan al die tendensen, ondanks individuele verschillen en accentverschuivingen, vaak samen bij dezelfde schrijver: zij vormen immers het gemeenschappelijk produkt van een ontwikkeling, en wortelen in een zelfde culturele achtergrond.
Dat deze geestelijke context voor punten van overeenkomst zorgt, bewijzen verder enkele kenmerken van deze romanliteratuur die met een zuiver literaire vernieuwing weinig te maken hebben, doch eerder een sociale oorsprong hebben. Een daarvan is de voorliefde voor non-conformistische houdingen - een non-conformisme dat overigens beperkt blijft doordat het zich nu eens als gematigd voordoet, dan weer tot verzaken of compromissen leidt. De romanhelden van Elsschot en Roelants komen zwakjes in opstand tegen de verstikkende sleur van de kleine burger - maar zij verzoenen zich met hun beperktheid. De Pillecyn, Demedts en Lebeau verzetten zich tegen de clerus - maar weinig schrijvers verdienen zo duidelijk als de laatste twee de benaming katholieke romanciers. Walschap verwerpt de cultuur, waarmee hij echter hoe langer hoe meer een compromis aangaat. Brulez' sceptische figuren nemen afstand van alle waarden, doch blijven verbitterd achter Dit schema van het gesmoorde, verzachte of nutteloze verzet tegen het establishment lijkt wel typisch te zijn voor de Vlaamse romanschrijvers uit deze generatie.
Zoals Weisgerber aantoonde, heeft dat verschijnsel o.m. wortels in de maatschappelijke status van de Vlaamse bourgeois (en schrijver). Bij deze zijn inderdaad alsnog tegenstrijdige gevoelens werkzaam aangaande zijn maatschappelijke identiteit en zelfstandigheid. Ook al heeft hij, uit een cultureel en sociaal oogpunt bekeken, alle achterstand bij de Franstalige bourgeoisie ruimschoots ingehaald, toch blijft hij een malcontent wiens idealisme niet op bevredigende wijze door de feiten wordt waargemaakt. Bovendien zit hem niet alleen opstandigheid in het merg, maar achteraf ook het verzaken, het afzien van de begeerde vrijheid: van psychologische ontvoogding is dus nog niet helemaal sprake, de mentaliteit van de malcontent blijft enige tijd nog nawerken - daar komen wij bij gelegenheid op terug. In elk geval hebben wij hier te doen met een verschijnsel waarbij een sociale en culturele situatie zich op collectieve manier voelbaar maakt op het gebied van de romanstof. Dat is ongetwijfeld niet het enige, dat een onderzoek waard zou zijn. Laten wij hier echter volstaan met nog een algemene opmerking wat de romanpsychologie betreft. Hoewel de vernieuwing zich vooral op dat gebied manifesteerde, vallen juist in de psychologische visie remmende factoren en grenzen te bespeuren. Behalve bij Walschap, Gilliams en Berghen blijkt nl. de psychoanalyse bij al die schrijvers geen ingang te vinden. Bij Roelants b.v. zal de psychologische ontleding daar ophouden waar de christelijke moraal hem het zwijgen oplegt. Het is verder geen toeval dat de psychologische roman vaak tevens een ideënroman blijkt te zijn: zo b.v. bij Demedts, Van Hoogenbemt, Berghen of Lebeau. Deze dubbele functie van het psychologische genre zou wel eens het onvermogen of de onwil kunnen maskeren om psychische verschijnselen los te zien van een als onaantastbaar beschouwd waardenstelsel. Op enkele uitzonderingen na wordt - althans vóór 1940 - van iedere verkenning van het onbewuste afgezien, zoals ook de seksualiteit nauwelijks door iemand anders dan Walschap wordt aangedurfd. Terughoudendheid en gematigdheid zijn dus zowel op psychologisch als op sociaal gebied karakteristieken van de nieuwe Vlaamse roman. De nieuwe belangstelling voor de individuele psychologie en het vermengen daarvan met traditionele morele waarden; het verlangen om maatschappelijke vraagstukken tegen een authentieke achtergrond te behandelen; ten slotte de aarzeling om, ondanks het non-conformisme, met de gevestigde waarden schoon schip te maken: al deze wezenstrekken verklaren ook in zekere zin waarom het realisme de gemene deler is van al die schrijvers. Realisme immers impliceert aanvaarding van een gangbaar wereldbeeld zoals dat met de zintuigen wordt waargenomen, en dat in grote trekken overeenstemt met de gegevens van de ratio; verder stelt het een voor iedereen gelijkwaardige zienswijze voorop.
Doch dat beperkte vormbeginsel, dat op een in wezen conservatieve visie steunt, begint met sommige schrijvers zoals Walschap, Brulez en Gilliams al aardig te slijten. Walschaps Houtekiet b.v. doet een expressionistische gestalte, een mensgeworden idee optreden midden in een utopische gemeenschap. De realiteit fungeert daarbij slechts als referentiekader, als model waar het niet realistische verhaal slechts op indirecte wijze naar verwijst. En in Gilliams' romans is de waarneembare werkelijkheid, zoals reeds aangestipt, evenmin het voorwerp van de aandacht : centraal staat hier het subject waardoor die ervaren wordt. Bovendien is in Elias de orde waar de romanbouw zich naar schikt, niet enkel en alleen die van de chronologie; het is er ook een die aan een andere kunstvorm, met name de muziek, wordt ontleend.
Duidelijk genoeg hebben wij, met de laatstgenoemde figuren, te maken met voorlopers van de modernistische roman, zoals die pas omstreeks 1940 de Vlaamse literatuur zal binnenstappen met Van Baelen, Schepens, Daisne en later Claus.
1913-1927
Hoewel hij ook gedichten (Door de dagen, 1907; Adagio, 1947), toneelstukken (Mijnheer Pirroen, 1922; Leontientje, 1926; De hemelse Salome, 1930; Het filmspel van Sint Franciscus, 1938; De zachte keel, 1943) en bewerkingen van middeleeuwse teksten (Karel en Elegast, 1921) publiceerde, is Felix Timmermans (1886-1947) in de eerste plaats de auteur van romans, geromanceerde biografieën en verhalen.
Hij debuteerde op dit gebied met de novellenbundels Schemeringen van de dood (1910) en Begijnhofsproken (1912), waarvan de tweede in samenwerking met Anton Thiry ontstond. De titel van de eerste bundel laat al iets vermoeden van de pessimistische sfeer waarvan deze verhalen doordrongen zijn. Deze grondtoon is vooral opmerkelijk daar hij in schrille tegenstelling staat met hetgeen de schrijver ons in het vervolg te bieden zou hebben - in het bijzonder met Pallieter (1916), een lofzang op de levensvreugde. Ook al is het hier de plaats niet om op de mens Timmermans in te gaan, een korte beschouwing dringt zich op indien wij het oeuvre in een geschikt perspectief willen situeren. De doodsobsessie en het ontredderingsgevoel die de schrijver in zijn eerste verhalen tot uiting bracht, dienen wij inderdaad als symptomen van een typische ontwortelingsstemming te zien: met name die van de ongecompliceerde mens wiens veilige denkwereld door bepaalde omstandigheden in de war is gebracht. Geloofstwijfels en later ziekte bezorgden Timmermans de angst die de voedingsbodem van haast zijn hele werk zou worden. Gaf hij zich in Schemeringen van de dood aan vertwijfeling over, dan zou zijn verdere werk blijk geven van zijn verlangen die te bezweren - het koste wat het wil. Hij zou b.v. een romanfiguur scheppen die kommerloos en boordevol levensvreugde is. Elders zou hij belangstelling tonen voor historische figuren die - althans in zijn ogen - hun zwakheid als mens in de kunst of in de heiligheid weten goed te maken. Hij zou de psychologie en het intellect mijden en zich hierbij aan Vermeylens more brains weinig gelegen laten liggen. Hij zou met onvermoeibare ijver blijven hameren, op gevaar af er zijn romans mee te overladen, op een onvoorwaardelijk Godsvertrouwen, de alomtegenwoordigheid van Gods wil en de blinde berusting in de Voorzienigheid. Insgelijks zouden de heimatliefde, de gehechtheid aan de grond en de traditie steeds weer luidkeels worden bezongen. Al deze elementen, waarmee reeds enkele van zijn hoofdthema's zijn aangegeven, verkrijgen reeds samenhang in de boven geschetste toestand - al zijn hierbij het belang van de traditie en dat van de sociologische context niet uit het oog te verliezen. Hoe dan ook, een verklaring voor een aantal kenmerken van Timmermans' romanwereld dient men te zoeken in de individuele motivering waarop het oeuvre berust, veel minder in het bewuste verlangen ideeën te verspreiden, of zich formeel of inhoudelijk aan te sluiten bij een of andere kunststroming.
Wie dat niet beseft, zou wel eens geneigd kunnen zijn Pallieter (1916) als een vroege uiting van het expressionisme in de roman te beschouwen. Bij Pallieter zijn er geen psychologische vraagstukken en geen innerlijke verscheurdheid, hij is uit één stuk gemaakt. Men zou hierbij kunnen denken aan de latere, duidelijker onder de invloed van het expressionisme ontstane Houtekiet-figuur bij Walschap, te meer daar ook Pallieter een vitalistische verschijning is die in een soort van voorgeschiedenis gesitueerd is. Pallieter kent bij voorbeeld geen zondebesef, hij geniet van het eenvoudige natuurleven, hij melkt de dag. Maar hij mag dan geen weergave van de werkelijkheid, maar de belichaming van een idee zijn, toch mist hij de forse consistentie van de moderne vitalist in de trant van Houtekiet. Bovendien ontbreekt hier volkomen het bestaansdynamisme waardoor de mensgeworden idee, zodra die in het bestaan geworpen is, aan een of andere conflictsituatie onderworpen zou worden. Juist hierdoor kan een expressionistische gestalte verwijzingswaarde krijgen t.o.v. een hedendaagse problematiek: zij wordt in haar aanvankelijke gaafheid aan de werkelijkheid getoetst, ondergaat aanvechtingen van de buitenwereld en bewijst, of zij overwint of niet, haar leefbaarheid als utopie. Pas met Boerenpsalm (1935) zou Timmermans een moderne roman schrijven, waarin een Ik tegenover de buitenwereld als bron van problemen wordt geplaatst. Hoe het ook zij, de eendimensionale held Pallieter is al te schraal om conflicten met de realiteit uit te lokken. Ook deze is trouwens even onproblematisch en eendimensionaal als hij, zij biedt geen weerstand. De wereld ligt aan Pallieters voeten, doch slechts als verblijfplaats en als object van beschouwing, niet als dynamisch krachtveld te midden waarvan hij zich als idee waar te maken zou hebben. Zelfs als natuurbeschouwer, ten slotte, hoedt de dagenmelker er zich wel voor, welke moderne problematiek ook aan te snijden: hij doet niets anders dan beamen, projecteert eenzijdig in zijn natuurbeleving een zelfde, sluitende geloofsovertuiging. Pallieter is, inderdaad, geen zuiver heidens genieter. Zijn vreugde om het bestaan midden in de natuur puurt hij slechts gedeeltelijk uit de bevrediging van zijn aardse verlangens. Grotendeels is zijn genot terug te brengen tot dat van de simpele ziel die nergens tegenspraak of tegenstand ontmoet, en die juist daardoor aan zijn beamen van het leven een onvermengde vreugde beleeft. Door de ondubbelzinnigheid van zijn levensvisie en de kantigheid van zijn gedachtenwereld roept Pallieter eerder een geïdealiseerde boerenfiguur op dan een expressionistische gestalte die uit een modern werkelijkheidsbesef voortgesproten zou zijn. Duidelijk blijkt dus reeds dat de inhoud van deze boerenroman niet, zoals dat bij Streuvels wel het geval is, tot een algemeen menselijk, haast mythisch gebeuren uitgroeit. De mens wordt hier niet bij het natuurgebeuren ingelijfd; hij participeert er bijna als buitenstaander aan. Timmermans heeft bovendien ook geen noemenswaardige visie op de maatschappij. Het boerenleven neemt hij noch als zelfstandig verschijnsel onder de loep, noch in zijn verhouding tot andere gemeenschapsvormen, noch ten slotte uit het oogpunt van de maatschappelijke ontwikkeling. Hij beperkt zich tot het opnemen, door een idealiserende lens heen, van taferelen uit het leven in de heimat - Lier, het Neteland. Heimatliteratuur, Biedermeierrealisme, folklorisme resumeren de sfeer van dit werk.
De volle nadruk wordt er gelegd op o.m. boerse vroomheid en processies, plattelandse types zoals de dorpspastoor en de bigotte dienstmeid, braspartijen onder boeren, openluchtmaaltijden enz. Timmermans doet zich hierbij voor als klein-realist, als miniaturist - een beperktheid die toch weer goedgemaakt wordt door een originele, fantasierijke beeldspraak.
Veel van deze kenmerken zouden in het overige werk van Timmermans blijven overheersen.
Van zijn voorliefde voor anekdoten is hij b.v. lang niet af geraakt wanneer hij met Het Kindeken Jezus in Vlaanderen (1917) het Christusverhaal naar een anachronistisch Vlaanderen verplaatst. Een lichte intellectualisering van de anekdote zal zich echter in het vervolg manifesteren, zij het maar doordat het godsdienstige gevoel uit Pallieter in verscheidene vormen toegepast wordt op wat levendiger handelingen, die de waarde van een allegorie of een fabel krijgen. Zulks is b.v. het geval met het kerstverhaal Driekoningentriptiek (1923), waarin drie boeren met Kerstmis het door hen ingezamelde drinkgeld afstaan aan een oude man, een jonge vrouw en een pasgeborene, die zij in een kermiswagen ontmoeten - ieder op zijn manier zullen zij daarna door de genade worden getroffen. De Zeer Schone Uren van Juffrouw Symforosa, Begijntjen (1918), Anne-Marie (1921), De Pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt(1924) zijn, evenals het latere Ik zag Cecilia komen (1938), romantische liefdesverhalen, waarvan het stramien meestal niet vreemd is aan de - al dan niet bewuste - stilering van een stichtelijke zedenles. Zo geven o.m. zelfverloochening, deemoed, verzaken, vergeestelijking van de liefde hierbij de toon aan.
De subjectieve en anachronistische behandeling van een historisch gegeven vat Timmermans na Het Kindeken Jezus in Vlaanderen weer op in twee geromanceerde biografieën, namelijk in Pieter Breughel,zoo heb ik U uit uwe werken geroken (1928) en De Harp van Sint-Franciscus (1932). Ondanks het feit dat hij in verband met deze figuren een omvangrijke documentatie bij elkaar bracht, hebben deze werken weinig gemeen met een verhelderend getuigenis. Niet alleen vervalt de schrijver zeer vaak in anekdotiek, maar zijn visie op de hoofdpersonen is sterk intuïtief en vervormend. Dit is geen wonder: evenals Pallieter worden hier Breughel en de Heilige van Assisi opgevat als projecties van mogelijke oplossingen voor Timmermans' primaire levensangst.
Franciscus vindt een steun en een bestaansreden in het volledig opgaan in de heiligheid, Breughel sublimeert als zwak mens zijn levensangst in de kunst. Op dit laatste schema is eveneens de postuum uitgegeven roman Adriaan Brouwer (1948) gebouwd: ook de lichtmis, de levensgenieter ontleent juist aan zijn zwakheid zijn scheppende kracht.
Op een literair veel hoger peil dan al het voorgaande en b.v. ook dan de familieroman De Familie Hernat (1941), staat Boerenpsalm (1935), een boerenroman die terecht als Timmermans' meesterwerk wordt beschouwd. In tegenstelling met wat in Pallieter het geval was, wordt de aandacht hier gevestigd minder op de folkore, de natuur of de buitenwereld dan wel op het innerlijk van de mens. Aanschouwelijk gemaakt wordt de manier waarop Wortel, een meer genuanceerde erfgenaam van Pallieter, met zijn geweten in het reine komt. Wortel is een vrome boer en de beste vriend van de pastoor, maar kent ook vlagen van lichtzinnigheid en van bijgeloof. Een eenvoudig blok zoals Pallieter is hij niet, maar hem wordt ook geen onvermengd gelukkig lot beschoren.
Hij ondervindt zowel zware beproevingen als diepe vreugden, worstelt met zijn geweten en zijn geloof. Zijn verknochtheid aan de eigen grond en zijn onwankelbaar berusten in de Voorzienigheid helpen hem ten slotte zijn lot aanvaarden. Hoofdzaak is in elk geval dat Timmermans er ditmaal in slaagt, een authentiek mensentype te scheppen en psychologisch geloofwaardig te maken. Niet het minst wordt dit in de hand gewerkt door het gebruik van de ik-vorm en de methode van de biecht a posteriori. Deze werkwijze verhoogt a.h.w. de leesbaarheid van het geheel, doordat Timmermans hier niet probeert een of andere levenswijsheid via een stichtelijk feitenpatroon aan de lezer op te dringen; veeleer schrijft hij die als een geheel van overtuigingen toe aan de persoonlijkheid van Wortel, waardoor zij samenhang verkrijgt. Centraal staat nu inderdaad een Ik, een problematisch individu zoals het zich tot zijn eigen daden, tot de buitenwereld en tot de transcendentie verhoudt. Samen met de versobering van de stijl en de adequate aanpassing ervan aan de eisen van het belijdenisgenre maakt de psychologische samenhang dit werk tot het gaafste dat Timmermans ooit geschreven heeft. Blijkbaar had hij toen de invloed van de vernieuwing na 1927 ondergaan.
Timmermans was zeker geen alleenstaande figuur. Heimatliteratuur, met als voornaamste kenmerk de voorliefde voor miniatuur en anekdote, vormde werkelijk een stroming, hoewel van geringe literaire kracht. Min of meer in dezelfde trant als Timmermans schreven b.v. ook E. Claes, J. Arras en A. Thiry.
Jozef Arras (1890-1919) schrijft volksliteratuur, o.m. sprookjes Anders dan Timmermans is hij minder eenzijdig gericht op de veraanschouwelijking van het goede, en van humor is hij in zijn Gekke sprookjes (1909) en Gekke vertelsels (1924) niet verstoken. Hij publiceerde ook Begijnhofsprookjes (1924), zoals Timmermans in 1912 had gedaan in samenwerking met Anton Thiry (1888-1954). De laatste echter onderscheidt zich door zijn belangstelling voor de kleine stad; hiervan is zijn proza een soort van kroniek. Hij publiceerde o.m. Het schone jaar van Carolus (1920), Onder Sint Gomarus' wake (1924), De Izengrim (1929) en Kiroeme, Kiroeme (1930).
In een trillende lijn of in zachte pastelkleuren gaf Bogaerts een visie op mensen en dingen die je vaak humoristisch-realistisch kunt noemen, ook wel karikaturaal, maar meestal lag er een tragische ondertoon in. Dat hij bij voorkeur kleine lieden tekende, bedelaars en kreupele bedevaartgangers, sukkelaars en zwervers, was niet om mee te doen met een folkloristische mode. Bogaerts had zelf veel droeve omstandigheden meegemaakt en dat bleef hem beïnvloeden.
(Gaston Durnez, in: Felix Timmermans, een biografie, p. 470)
Een leven door twee wereldoorlogen getekend
Alfred Bogaerts werd op paasdag 9 april 1882 te Schaarbeek geboren.
Zijn vader, Gustaaf Jos Bogaerts, was een talentvol Liers decoratieschilder die zich na zijn huwelijk te Schaarbeek vestigde. Vader Bogaerts schilderde bloemen en mythologische figuren op porseleinen serviezen die hij in een eigen oven bakte.
Hij schilderde ook bloemstukken, landschappen en idyllische portretten. De moeder van Fred, Melania van den Bulck, was kleermaakster. Haar haute couture viel zeer in de smaak bij de hogere burgerij. Als jonge naaister werkte ze mee aan het bruidskleed van mevrouw Anton Bergmann. Bij de dood van haar zoon, de bekende Lierse auteur Tony Bergmann, werd het lijk in dit kleed gewikkeld. In 1884 vestigde het gezin Bogaerts zich alweer in Lier, waar ze herhaaldelijk verhuisden om uiteindelijk definitief in de Schoolstraat te belanden.
Alhoewel Fred Bogaerts 31 jaar oud was toen zijn vader op 69-jarige leeftijd stierf, is de invloed van de kunstzinnige vader niet zo groot geweest als men zou vermoeden. De zoon kreeg wel de goede smaak en de kunstzin van zijn ouders mee, maar behalve enig boetseerwerk en een jaar les tekenen was hij artistiek niet actief. Later zou Bogaerts ook geen academische opleiding volgen. Het tekenen zat hem wel in het bloed en hij zal die gave later onder de druk van de omstandigheden autodidactisch ontwikkelen en vervolmaken.
Zijn vriend Felix Timmermans getuigt hierover : Zonder zijn tocht naar Holland, zonder dit heimwee naar zijn stad en land zou hij zeker nooit aan het schilderen zijn gegaan. Bogaerts was een fervent lezer in zijn kinderjaren, passie die ook later zijn vrije tijd vulde. Als kind las hij vooral Conscience en Jules Verne. Na de lagere school volgde hij de opleiding voor onderwijzer aan de Lierse Rijksnormaalschool. Hier toonde de jonge student in zijn opstellen reeds zijn fijn waarnemingsvermogen. Dit talent zal een van de belangrijkste kenmerken van zijn latere tekeningen worden.
In 1903 werd Bogaerts te Sint-Pieters-Jette aangesteld als onderwijzer. Hij zou daar voor de klas staan tot 1916. Hij was een uitstekende opvoedkundige en kon de kinderen boeien door zijn vertellingen die hij ter plekke illustreerde met tekeningen op het bord. Elke ochtend vertrok hij met de trein van 5.50 uur uit Lier. Tijdens de treinritten verdiepte hij zich in de poëzie van Baudelaire. Van deze lectuur vinden we de neerslag in enkele tekeningen. In Lier ontmoette Bogaerts geregeld De la Haye, Timmermans, Thiry, Veremans, Verschoren en Kimpe.
Bijna iedere zondagvoormiddag nam hij deel aan de wandelvoordrachten van Pol de Mont in de Antwerpse musea en tijdens zijn vrije namiddagen bezocht hij in de hoofdstad de belangrijkste tentoonstellingen. Zo leerde hij het werk kennen van Eugeen Laermans, James Ensor, Emiel Claus, Emmanuel Viérin en Edmond Verstraeten. Hij stond militant achter de ideeën van de Vlaamse Beweging en ijverde mee voor de vernederlandsing van de Rijksuniversiteit te Gent. Hij bouwde een bibliotheek op met werken van Maeterlinck, J.K. Huysmans, Verschaeve, Multatuli, Tolstoi, Dostojewski, Flaubert, Shakespeare, Lagerlöf, de sprookjes van Grimm, Andersen en de belangrijkste dichters van zijn tijd.
In januari 1914 trouwde hij met Bertha de Weert, zuster van de dichters Ernest en Antoon. Zij vestigden zich in de Boomlaarstraat. In hetzelfde huis zou Felix Timmermans later nog een periode wonen. Bogaerts zette zich altijd in voor de mensen die het moeilijk hadden. Vanuit dit engagement werd hij tijdens de Eerste Wereldoorlog secretaris van het Lierse Nationaal Hulp- en Voedingscomité, dat in ons land met de financiële steun van de Hooverstichting de levensmiddelenvoorziening organiseerde. Zo had hij bijna dagelijks contact met sukkelaars en oorlogsslachtoffers : jaren later zal hij deze mensen in zijn prenten verwerken. Samen met Felix Timmermans, Antoon Thiry en zijn vrouw, reed Fred Bogaerts op 9 november 1918 met een huifkar naar Antwerpen en vluchtte verder met de trein naar Nederland. Bogaerts had zich volgens Timmermans met lijf en ziel in de Vlaamsche activistische beweging gestort. Timmermans, die eveneens naar Nederland was gevlucht, keerde al in 1920 terug naar België en betrok Bogaerts' woning aan de Boomlaarstraat 34 te Lier. Fred Bogaerts zelf zou pas negen jaar later de Netestad weerzien. Over deze periode van april 1920 tot maart 1929 zijn we gedocumenteerd door een zeventigtal brieven en kaartjes van zijn vriend Felix Timmermans (nu in het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven (AMVC) te Antwerpen gearchiveerd).
Uit deze geschriften blijkt dat hun wederzijdse genegenheid zich niet beperkte tot een oppervlakkig vriendschappelijk contact. Ze belichten niet alleen een levensepisode van twee Lierenaars, maar er spreekt bovendien Timmermans' verregaande goedheid uit en een onbaatzuchtige liefdadigheid die zichzelf vergeet. Timmermans bezocht zijn vriend regelmatig te Scheveningen nabij de zee en later in Den Haag, tijdens doortochten op voordrachtreizen. (F. Verstreken)
Met de hulp van Timmermans werd Bogaerts in voorname Hollandse families geïntroduceerd. Hij maakte kennis met de typische Noord-Hollandse sfeer en ontmoette er Anton Pieck en Eduard Veterman. Op aanraden van Timmermans was de inmiddels veertigjarige Bogaerts volop begonnen met tekenen. In de brieven van Timmermans aan Fred Bogaerts lezen we onder andere: Ik zal voor u eens naar 't begijnhof gaan, morgen en: Als ik nog eens naar Holland koom, dan koom ik ne gieter thee drinken. Een brief begint met: Kort, rap en veel! en een andere eindigt met een regenboog van groeten van huis tot huis! of met een wolk groeten, die juist over Lier naar Den Haag drijft, en daar uiteenwaait boven uw huis vol zegen en nieuwe blijheid.
Op 4 februari 1924 schreef Timmermans: Ik zit ook volop te illustreeren voor boeken, 't Is plezant. Spijtig dat ik niet eens komen kan. Ik zou u veel wenken kunnen geven, want ik begin er zoo stilaan thuis in te geraken. En 'k geloof ook dat gij in die richting slagen zult. Want ge zijt een geboren verteller, daarom kom ik zoo gaarne bij U, en uwe vertellingen van 't Kinderuur tijdens den oorlog bewezen dat fijn! Ook houdt ge van kinderen, en als ge dan wat goesting en teekenlust hebt, dan moet ge kunnen illustreeren. Zijt vooral klaar en zoo weinig détail mogelijk, als ge ze kleurt met vlakke kleuren. De beste leermeester zijn de beeldekens van 1 cent.
En een paar weken later lezen we: Laat mij u eerst hertelijk danken om de toezending van de drie schoenmakers, en u dan een vlammend proficiat wenschen. (citaten samengebracht door F. Verstreken).
Door toedoen van Timmermans verschenen er in februari 1927 in twee nummers van Hooger Leven artikels van Timmermans, Flor van Reeth en Ernest van der Hallen over het werk van Bogaerts. In 1929 verscheen er een album met 32 tekeningen van Bogaerts met een inleiding van Timmermans. Niet alleen door de naoorlogse omstandigheden, maar ook door hun kunst waren Timmermans en Bogaerts dicht tot elkaar gekomen. Ze hadden dikwijls dezelfde inspiratiebronnen.
Door zijn ballingschap in Nederland was Bogaerts afgesneden van zijn grote inspiratiebronnen : Lier, het Neteland en de Lierenaars. Het grote heimwee naar het stadje aan de Nete inspireerde hem tot het plastisch oproepen van de pittoreske gebouwen, de sfeervolle waterlopen, de processies, de folkloristische stoeten en de straatmuzikanten. Met potlood en pastel was hij terug in Lier en hij kon deze nostalgische prenten plaatsen in De Haagsche Post, De Groene Amsterdammer en andere uitgaven.
Bogaerts was een vroom man die meeleefde met de gang van het kerkelijk jaar. Hij prijsde zich gelukkig dat hij toevallig op een paasdag was geboren en nog gelukkiger was hij, toen hij op Goede Vrijdag 1929 (door de uitdovingswet) kon terugkeren naar Lier. Hij werd in Antwerpen secretaris van het Vlaams Geneesheren Verbond en Het Vlaamse Kruis (Vlaamse equivalent van het Rode Kruis). Hij woonde aan de rand van de stad en zoals zoveel Lierse kunstenaars richtte hij een werkkamertje in op het begijnhof in een huisje aan de Grachtkant. Vanaf 1934 tot zijn pensionering in 1942 werkte hij in Antwerpen als onderwijzer op de Joodse school Tachemoni. Na het einde van de Tweede Wereldoorlog werd zijn pensioen hem (zonder beschuldiging van actieve collaboratie of opgave van enige andere redenen) ontnomen en leefde hij van zijn kunst.
Fred Bogaerts overleed op 81-jarige leeftijd op 20 november 1963 te Lier.
Pastels en tekeningen
Niettegenstaande zijn langdurig verblijf in Nederland was Fred Bogaerts een typische, provinciale Lierse kunstenaar gebleven. De kwalificering provinciale kunstenaar had in de eerste helft van de vorige eeuw geen pejoratieve betekenis. Walter van den Broeck schreef in een recent verschenen essay (Op gelijke voet) over dat provincialisme in de kunst :
Tot voor 1950 kende Vlaanderen een bloeiende provinciale cultuur. In het Lier van Felix Timmermans bijvoorbeeld struikelde je over de schrijvers, dichters, architecten, kunstsmeden, beeldhouwers, kunstschilders, componisten, acteurs, actrices, regisseurs... [Al die artiesten waren niet blind voor wat er in de wereld gebeurde.]
Zij wisten evenwel uit al het nieuwe datgene te kiezen wat hen bruikbaar leek en pasten het schier moeiteloos in de eigen traditie in. Zij wilden wel in hun tijd staan, maar ze wilden hun publiek niet het nakijken geven. Ze wilden respons krijgen van iedereen, maar in de eerste plaats van hun directe omgeving. Dus niet alleen van de zogenaamde kunstkenners, maar ook en vooral van de gewone man. De ervaringen van hun buren waren hen kennelijk dierbaarder dan de meningen van hun critici. (...) Wie meent smalend te moeten doen over iemand als Timmermans, doet er goed aan te weten dat hij in heel literair Europa wel degelijk voor vol werd aangezien. Het is heus niet toevallig dat, toen in de jaren twintig een comité werd opgericht om de dichter Heinrich Heine te herdenken, naast Duitstalige schrijvers als Thomas Mann, Alfred Döblin, Gerard Hauptmann, Stefan Zweig, Käthe Kollwitz, en Vertretern des Auslandes als Benedetto Croce, John Galsworthy, Maxim Gorki, Selma Lagerlöff, Romain Rolland, Armando Palacio Valdés, Rabindranath Tagore en Upton Sinclair, ook Felix Timmermans zitting had.
Zoals we reeds hoger schreven waren de eenvoudigen van hart, de allerarmsten die door de samenleving werden uitgestoten, en de gewone man en vrouw van het Neteland, van Lier en het begijnhof voor Fred Bogaerts dé bron van inspiratie. Bogaerts gaat op zijn manier met de werkelijkheid om en kleurt ze bij. Hij heeft de vele sukkelaars op zijn prenten met mededogen uitgebeeld zoals het leven ze reeds heeft getekend : gebocheld en kreupel, krom geworden van armoede en ellende.
Ze krijgen een individuele expressie die in de hele context van de prent past.
De waarheid, de echtheid zoekt hij bij het gewone volk. Ik denk onder andere aan werken als Dansende boer, Voor 't kapelletje, Het gevecht voor de herberg, De zwerver, Kruisdagen, Beeweg en aan zijn mooiste pastel Gevecht tussen de mageren en de vetten.
Voor 't kapelletje
Voor 't kapelletje (pastel, 1944) is een devote, ontroerende pasteltekening. Links onderaan knielt een man die met opgeheven armen om hulp bidt. In een diagonale, opgaande lijn staan de gelovigen voor het kapelletje, de zwakste achteraan: krom leunend op twee stokken. Bogaerts heeft meermaals die kleine bedevaarten gezien. De figuren zijn uit een intens medeleven op Bogaerts' netvlies tot zijn mensen gegroeid. Om met Timmermans te spreken: Hij is er onbewust toe gedwongen geweest, dit alzoo te vertellen om zijn gevoel over den geest van tegenstrijdigheid in den mensch, en misschien ook in hem, duidelijk mee te delen.
Gevecht tussen de Mageren en de Vetten.
Een stuksken van het hoofdstuk De Mageren in Timmermans' Pieter Bruegel is opgedragen aan Fred Bogaerts. Op 20 april 1928 schreef Timmermans aan Fred Bogaerts over Pieter Bruegel : Dit boek is verdeeld in kleine stukskens, en vele ervan heb ik opgedragen aan hen die door hun werk of hun manier van leven mij wat van Bruegel hebben geïnspireerd, en natuurlijk is er dan ook een voor u bij, nl. het gevecht tussen de Mageren en de Dikken, dat ge nog zo schoon geïllustreerd hebt.
Reeds in 1927 maakte Fred Bogaerts een tekening als illustratie bij De Mageren en de Dikken, een fragment uit Timmermans' Pieter Bruegel, dat werd opgenomen in het kerstnummer 1927 van De Groene Amsterdammer. Het fragment werd echter opgenomen zonder Bogaerts' illustratie. In 1944 werkte Bogaerts het thema verder uit tot een grote pastelcompositie, die volgens Frans Verstreken als zijn meesterwerk kan beschouwd worden.
Voor een beter begrip van Bogaerts' pasteltekening geef ik eerst een fragment uit het stuksken De Mageren, opgedragen aan Fred Bogaerts
Voor Fred Bogaerts
Omringd door spelers, kinderen, volk, armen, kreupelen, kwamen daar de dikke boeren met den lepel op den hoed, zingend, te voet of op wagens, eens laten zien wat ze vanavond zouden eten. Vooraf gingen de knechten en meiden, die op berries en afgehaakte deuren, in tinnen schotels en manden het eten droegen. Een uittarting om de arme mensen in vlam te doen schieten: verkenskoppen, rosbiefen, stapels biefstukken, schapeschouders, verkensribben, speenverkens. Twee knechten schouderden tesamen een worst, een bil dik; twee andere, lijk de druivendragers uit Het Belofte Land, 'nen trossel aaneengeregen oren en poten; twee andere droegen op een afgehaakte deur 'nen berg vette ganzen; andere pronkten met hazen, schone vissen en kransen watersneppen. De vette vrouwen en mannen, die te voet liepen, dansten in zigzag bij 't gespeel van de doedelzakken. Die op de wagens zaten, wierpen centen en koeken te grabbel, en liefst een winkeltje of huizen binnen om de kinderen en de bedelaars daar te zien binnen dressen en wat te horen breken en ze te zien vechten met de bewoners. En dan die bedelaars, groot en klein, mank en kreupel, die meegulpten, meestrompelden met uitgestoken handen!
De Dikken glansden van pronkerij.
Bogaerts heeft Timmermans' De Mageren en de Dikken beeldend ontvouwd. Voor een decor van oude Vlaamse gebouwen, met in het midden een kapel, speelt het hele tafereel zich af in een brede panoramische scène. Links schouderen twee knechten tezamen een worst, een bil dik en lopen met de reuzenworst naar het midden van de scène waar het gevecht in volle hevigheid losbarst.
De Dikken waren nu van alle kanten bedreigd; maar eraan gewoon baas te blijven, sloegen en stampten ze met de blote, os-achtige zekerheid te zullen winnen. We zien een Dikken een mager scharminkel in een wurggreep optillen en een tweede vette dikzak gebruikt een koppel zware kapoenen als dreigende knotsen om twee Mageren te slaan die reeds op de grond liggen. Achter zijn rug vlucht een Magere weg met een varkenskop. Door de sterke mise-en-scène creëert Bogaerts een evenwichtige dynamische prent die hij in een warm koloriet heeft gegoten.
Het getuigt van een groot compositorisch vermogen. Verder zullen we zien dat in de periode dat de Reinaertkalender wordt ontworpen, bij autodidact Bogaerts het meesterschap over de compositie nog niet op dat niveau staat.
Reinaert de Vos Kalender 1936-1937
Vóór Bogaerts van de verzekeringsmaatschappij Mercator de opdracht kreeg om een twee jaar (1936-1937) overspannende kalender te maken, had hij al enkele ingekleurde Reynaerttekeningen gemaakt. Voor die opdracht zal hij deze kleine reeks verder uitwerken tot hij dertien prenten heeft : telkens één prent boven twee maanden en een omslagprent. Over de kwaliteit van die kalenderbladen schrijft Frans Verstreken : De uitgave was echter niet gelukkig; het pittige coloriet werd in reproductie flauw en arm. Mocht deze platenreeks ooit in een waardevolle editie op de markt komen.
Op de omslag van de kalender staat Reinaert als pelgrim: schalks en pittig. Er valt niet aan te twijfelen : deze vos zal verder een belangrijke rol spelen.
Veel types die Bogaerts in zijn ander werk een plaats gaf, komen op diverse kalenderbladen terug. Op de eerste plaat : Hoe Koning Nobel, de leeuw, koning aller dieren, zijne onderdanen ten hove ontbiedt om daar den vrede uit te roepen en tevens gerechtigheid te plegen, figureren echter enkel dieren.
Vele bewerkers en illustratoren plaatsen de Reynaert graag in hun eigen streek, zo ook Fred Bogaerts. De wegwijzer is een eerste hint : Malpertuus situeert Bogaerts twaalf kilometer van Lier. Ook de kleine kerktorens (op verscheidene platen) op de achtergrond kunnen voor kenners van het Neteland en Lier een wenk zijn.
Deze reeks Reynaertprenten is in Bogaerts' interpretatie een soort parafrase van het Reynaertverhaal. De uitbeelding van de tocht naar de hofdag evoceert door deze eigen inbreng al een nieuwe openingsscène. Reinaert zelf leidt de tocht en heeft de koningskroon, als vooruitblik op de gebeurtenissen die gaan komen, aan zijn pelgrimsstaf hangen.
Nobel mag enkel volgen en oogt eerder zwak en gelaten.
Bruin draagt nu nog de galg, maar de kunstenaar geeft hier weer een belangrijke vooruitwijzing: de traan die van Bruins wangen rolt en de tranen die we bij Tybaert en Belyn zien, laten een slechte afloop vermoeden. Zoals in veel van zijn ander werk is ook hier de invloed van Felix Timmermans duidelijk : op de omslag van Timmermans' Boudewijn staat een tranende ezel afgebeeld en in zijn tekst hangen er bij de dieren wel eens groote tranen aan bleke wangen. Op nog andere kalenderplaten zullen we nog meer invloed van Timmermans terugvinden. Dit eerste kalenderblad ademt tevens de sfeer van Bogaerts' vele droeve dagen en jaren ballingschap.
Bovenaan het kalenderblad van maart-april 1936 houdt Nobel hofdag: Hoe Canteclaer, de Haan, diep bedroefd ten hove komt en aldaar Reinaert aanklaagt en zijne misdaad aan den koning bewijst. Goed beschermd tegen de felle zon tronen Nobel en koningin Gente onder een baldakijn. Centraal staat de uitbeelding van Canteclaers klacht. Canteclaer, opvallend blauw gekleurd, imponeert met gespreide vleugels en staat bij de dode Coppe als bewijs van zijn grieven tegen Reinaert.
Door de cirkelvormige plaatsing van de andere dieren creëert de kunstenaar als het ware een arena rond de Coppescène. Deze compositorische handigheid (en de plaatsing van het baldakijn) zien we ook op de openingsprent in Felix Timmermans' Boudewijn (1919). Het is duidelijk dat Fred Bogaerts hier zijn compositie aan Timmermans heeft ontleend.
Bogaerts ironiseert het tafereel ook enigszins met fantasierijke details : de koningin waait zich koelte toe met een waaier, waar ze zich ook wat achter verbergt, en een soortgenoot van Bruin, een witte ijsbeer, duwt zelfs een ijskarretje.
Het honingavontuur staat boven de maanden mei-juni 1936 : Hoe Bruin, de Beer, honig snoept, in de klem geraakt en heel het dorp op het lijf krijgt, om halfdood nog te ontsnappen. Rechts boven staat een bloederige Bruin dominant naast de gekliefde boom. Een dulle griet, recht uit een Breugelprent gestapt, belaagt hem met een zeis. De prent is wat uitbeelding betreft, door een diagonale lijn van links boven naar rechts beneden in tweeën gedeeld: onder die denkbeeldige lijn is een stoet dorpers op weg om Bruin op het lijf te vallen. Als we die stoet belagers op de voorgrond nader bekijken, zitten we midden in een echte Bogaertsprent. De figuren zijn als het ware vanuit zijn andere prenten op de scène geprojecteerd. De beer zit nog niet in de rivier, maar het wijf van de pape wordt als vooruitblik al uit de rivier gevist.
Alhoewel de prent mooi oogt, missen we toch een harmonische plaatsing van de scènes zoals op de middeleeuwse verluchtingen, de Reynaertvolksboekenprenten en de Reynaertillustraties van Gustaaf van de Woestijne.
De tweede daging : Hoe door Reinaet's verraad Tybaert de Kater in den strop geraakt en deerlijk wordt afgeranseld is qua kleding en uitgebeelde actie van Tybaert braaf. We zijn dan ook in 1936. Bogaerts kiest de fase vóór de fatale sprong. De pape is overmoedig, slagklaar en zich nog van geen gevaar bewust. Zijn wijf echter houdt de rokken goed samen.
Achter de muur van de als speelscène opengewerkte schuur, mag Reynaert door het gat loeren. Tybaerts' scherpe poten en expressieve bek vol uitzinnige woede, laten het ergste vermoeden. Hoewel, als we de blik van Tybaert volgen, is eerder de neus (zoals meestal in die tijd) dan het klokkenspel van de pape in gevaar.
De derde daging : Hoe Grimbeert, de Das, te Malpertuus aankomt, om Reinaert aan 's Konings hof te ontbieden, speelt zich af voor een sterke burcht.
Op de zware trappen zien we een nederige, gebogen Grimbeert Reynaert toespreken. Voor de massieve poort staat Hermeline met een welpje in haar armen. Wat het decor betreft, een totaal andere prent dan de voorafgaande. Reynaerd hadde so menich huus, maar deze massieve burcht, die beste van sinen borghen, zal op Bogaerts' verdere kalenderprenten terugkomen en oogt ontoegankelijk.
Op het laatste blad van 1936: Hoe Reinaert door Koning Nobel tot de galg veroordeeld wordt, wijst de wegwijzer, net als Nobel van op zijn troon, met uitgestoken poot, Bruin, Isegrim en Tybaert de weg naar het galgenveld. Naast de troon zit Boudewijn de ezel.
Hoewel Boudewijn éénmaal vernoemd wordt in Reynaerts historie (Dit sach die ezel Boudewijn, v. 5691), verwijst deze ezel naar Timmermans' Boudewijn. Rechts van Nobel zit een varken met een pastoorsbefje. Op de openingsprent van Timmermans' Boudewijn figureert ook een varken, evenals op de mooie initiaal (als beginletter) van het hoofdstuk De kamp, waar Forcondet het Everzwijn (Fortadent in Reynaert I) bij de krijgsheren staat die Boudewijn aanmoedigen.
Op de volgende plaat is het galgenveld verlaten en dreigend. Bogaerts toont ons: Hoe Isegrim, Bruin en Tybaert, de drie beulen, de galg rechten en hoe Ticellyn, de Raaf, hen spottend de boodschap brengt, dat ze in ongenade gevallen zijn. Onder een dreigende onweerslucht, met op de achtergrond enkel het robuuste kasteel van Nobel, staat de galg bijna recht. Tybaert klautert al de ladder op en kijkt naar Ticellyn, die in de krul van de onweerswolk het slechte nieuws uitkraait.
De prent oogt als een onheilsdag, zo dreigend als op vele afbeeldingen van kruisigingen.
Bogaerts werkt graag met wegwijzers (dit is niet nieuw in de Reynaerticonografie) en borden. Op de plaat : Hoe, door Reinaert's toedoen, Bruin, de Beer, en Isegrim, gevangen genomen en ontschoeid worden zit Isegrim aan een paal gebonden onder een bord verrader, met tegenover hem Bruin, die op zijn beurt aan een zware steen is gebonden. De ezel en het varken zijn weer prominent aanwezig : op de eerste rij kijken ze toe hoe Hersinde ontschoeid wordt. In deze uitbeelding zit weinig diepte en gelaagdheid. Daardoor creëert Bogaerts op dit blad ook geen chronologische beeldende vertelling.
In mei 1937 laat Bogaerts Reinaert op bedevaart vertrekken. Hij gebruikt weer een wegwijzer om ons een hint te geven: Hoe Reinaert ter bedevaart naar Rome trekt en door Belyn, de Ram, belezen wordt en hoe hij door het hof uitgeleide wordt gedaan. Gevolgd door Nobel en een lange rij hovelingen vertrekt Reinaert richting Rome. Opvallend is dat ook hier weer Boudewijn direct na de koning volgt. Op deze prent is Bogaerts er wel in geslaagd diepte en dynamiek te creëren.
Tussen een stukje muur van de trappen naar de poort van Malpertuus en Nobels kasteel (bijna buiten beeld) raast Belyn als een bolide zijn onheil tegemoet. Hoe Reinaert aan Belyn twee brieven voor Koning Nobel overhandigt en hoe de Ram er fier mede naar het hof snelt en hoe Reinaert zijn buikje vasthoudt van het lachen, schrijft Fred Bogaerts als onderschrift. Belyn snelt met zo'n vaart weg dat het erop lijkt dat zijn lichaam ieder ogenblik de grond kan verlaten. Hij wil als het ware met zijn twee brieven naar Nobel vliegen. Merkwaardig is hier de vermelding van twee brieven : op de vorige prent (het zogenaamde vertrek naar Rome) zien we maar één haas die Reinaert vergezelt. Ik kan voor deze twee brieven geen verklaring vinden.
Nobel ontvangt Belyn voor de trappen van zijn kasteel en Bogaerts toont ons : Hoe het bedrog ontdekt wordt bij 't openen van de reistasch, tot groote rouwe van Koning Nobel. Bogaerts is consequent en toont twee hazenkoppen.
De expressie van Nobels kop suggereert meer ontsteltenis en woede dan groote rouwe en koningin Gente verliest haar kroon. Ze loert van achter haar poot met opengesperde ogen naar de bloederige hazenkoppen. Bruin en Isegrim staan hier nog altijd aan hun zelfde paal met bord en steen gebonden. Maar... Bogaerts is hier blijkbaar het decor van zijn achtste plaat vergeten, daar waren paal en steen voor een totaal andere achtergrond geplaatst.
Deze beeldende vrijheid is niet echt belangrijk, maar toch wat storend.
We eindigen voor de poort van Reinaerts borghe met het opschrift Malpertus : Hoe Bruin en Isegrim in eere hersteld, en Belyn hun overgeleverd wordt. Hoe Koning Nobel, zijn edele gade en Firapeel aan het verlaten Malpertuus aankloppen. Terwijl Nobel en Gente tevergeefs aankloppen aan de poort van Malpertus zijn Bruin en Isegrim Belyn al aan het roosteren. Naast de rookpluim zien we weer de twee (bekende?) torens op de achtergrond.
Dit feesttafereel (links op de prent) wordt op de voorgrond aangevuld met twee dansende broeders van Cuwaert. Op de poort zien we even een humoristische Bogaerts aan het werk: Reinaert de vos, als jonge snaak afgebeeld, zet ze allen een neus. De cirkel is rond, de eerste plaat zette de toon en nu heeft Reinaert ze allen in de vernieling gewerkt
Waardering
Het plastische universum van Fred Bogaerts is getekend door tragiek, veroorzaakt door de twee wereldoorlogen en het leed dat hij tijdens en na die rampzalige jaren moest ondergaan: ballingschap, broodroof en armoede. Daardoor toont zijn werk ons vooral de allerarmsten, de lichamelijk gehandicapten en de verschoppelingen.
Zelfs onder het vleugje humor dat hij soms in zijn werk verwerkt, verschijnt dikwijls de tragiek. Het karikaturale is veelal meer een uiting van de miserie van de mens dan echte karikatuur. Bogaerts zelf zocht zoals Felix Timmermans en veel van hun figuren troost in het geloof. Zijn werk is bezaaid met kapelletjes en mensen die op bedevaart zijn of vol overgave voor een Mariakapelletje staan of knielen.
'k Zocht U altijd buiten mij,
tot het leven mij verwondde,
en ik U, o zaalgestonde,
in mij zelven heb gevonden!
(Felix Timmermans, Adagio)
Bogaerts is het sterkst, zegt zijn vriend Felix Timmermans, in die prenten die van dat kruis in den mensch vertellen. Hij zal veelal de werkelijkheid vervormen in functie van het gevoel dat hij wil uitdrukken. Ook in zijn Reynaertprenten heeft hij dikwijls zijn levensvisie verwerkt.
Fred Bogaerts was als tekenaar een autodidact. Hij mist de vaste hand van de geschoolde kunstenaar. Zijn figuren zijn niet met enkele rake lijnen, maar met een trillende lijn op papier gezet. Hij haalt dan ook niet het niveau van zijn grote voorbeeld Felix Timmermans, die met minder lijnen sterkere prenten creëerde. Bogaerts moet het meer hebben van de sfeer en het tonen van zijn innerlijke, getormenteerde leefwereld die hij vastlegde in prenten vol mededogen.
Geraadpleegde literatuur
F. Bogaerts, Reinaert de Vos Kalender 1936-1937, Antwerpen, 1935.
J. De Ceulaer, Kroniek van Felix Timmermans, Brugge, 1972.
W. Doevenspeck en F. Verstreken, Fred Bogaerts, Lier, 1952.
G. Durnez, Felix Timmermans, een biografie, Tielt, 2000.
J. Janssens en R. van Daele, Reinaerts streken. Van 2000 voor tot 2000 na Christus, Leuven, 2001
F. Timmermans, Pieter Bruegel, in: Omnibus Felix Timmermans, Amsterdam, 1961.
F. Timmermans, Het werk van Fred. Bogaerts, Den Haag, 1929.
F. Timmermans, Boudewijn, Amsterdam, z.j. (tweede druk).
W. van den Broeck, Op gelijke voet. Brief aan cultureel Vlaanderen, Leuven, 2003.
F. Verstreken, Het gevecht tussen de Vetten en de Mageren. Kanttekeningen bij een werk van Fred Bogaerts, in: 't Land van Ryen, II, 3, (1952), p. 111-121.
N. Wouters, Bogaerts, Fred (eigenlijk Alfred), in: Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, Tielt, Lannoo, 1998.
Met dank aan Peter Everaers (antiquariaat Secundus) voor het verstrekken van de documentatie.
Op dien bruinen namiddag, voorbij t Moorke en voorbij de Roode Flesch, voorbij den Sinterklaas op den topgevel, met een ijzeren stang in zijn rug tot steun, voorbij de Fortuin die in t goud op een anderen gevel in de Nethe spiegelt, en waar, in de buurt, een schoon ijzeren vrouwken op een lier zit te spelen boven een hoog raam, voorbij het Kruisken, en voorbij het huis waar, in t Fransch gebeiteld staat, dat Christiaan II, koning van Denemarken, aldaar vertoefde van 1524 tot1530, daar allemaal voorbij; wij zegden het al, vinden wij Felix Timmermans thuis in zijn huis, en hij zegt :
- Kunst is gelijk wijn. Ze moet klaar zijn en beter worden met de tijd.
Klaarte en eenvoud.
- Een kunstenaar, zeggen wij om niet onder te doen, staat tot het leven, gelijk een juwelier tot de ambachten. Hij maakt het leven mooier en versiert het.
- Maar hij moet er zich voor wachten, zegt Timmermans, overdreven te versieren. Ge moet nooit de grondstof verdoezelen, en achter een versiering mag geen leegte zijn.
- Simpel zijn menen wij.
- En klaar, herhaalt Timmermans met nadruk. Ik schuw den schrijver die duister is. Laat ik op mijn beurt klaar zijn. Duisterheden in den vorm, door onmacht, slordigheid of pose niet de moeite waard. Duisterheden in den inhoud, door de mikroskopische fijnheid van het weefsel of door eigen onvoorbereidheid : die moeten overpeind worden. Komt zij uit duisterheid in den geest van den schrijver niet de moeite waard.
- Gij zijt ook schilder en tekenaar, zeggen wij, ge schildert en ge teekent gelijk gij schrijft, met volkse kleuren en krullekes, met tonen, tinten en lijnen van alleman waarin ge uw bezieling legt. Algemeene kunst verpersoonlijkt... of beter, persoonlijke kunst veralgemeend. Mag ik uw muren eens even langs gaan?
- Ga.
De eerste schildertijd.
Wij gaan, kijken en zeggen :
- Ik vermoed dat er twee tijden zijn in uw schilderwerk, gelijk in uw schrifturen. Uw boeken krijgen meer diepte, geven blijk van zoeken naar de ziel, trachten naar hooger. Alzoo uw schilderwerk, dat eerst als met een verzwaard penseel van Breugel gemaakt is. Daar is dat doek met die twee dikke venten die een vracht fruit dragen op een stok...
- Afgekeken van een gevelsteen, bij t Begijnhof, zei Timmermans, in het Land van Belofte.
- Dat doek is nog buiten verhouding stoffelijk en zinnelijk, oordeelen wij. Uw plezante Drie Koningen, die uitkomen op donkeren achtergrond gelijk drie clowns zoo kleurig, zijn een zeer geestig gezicht. Maar dan is daar die processie, met haar naïeve menschen uit den tijd dat er zulke nog bestonden, en die zoo feestelijk uitlijnen op het vlakke landschap, dat is al lichter en... ik vind niet het woord.
- Ik zie het als een zondagsdoek, zei Timmermans
- Dat is het woord... Er is ook iets van schalksheid van Edgard Tijtgat in.
- Ik maakte ze voor ik iets van Tijtgat zag...
De tweede schildertijd.
- En dan is er ginder dat zeer mooie Winterlandschap en is er dat bruine Landgezicht : minder fantazie, meer werkelijkheid, en eigenlijk meer kijken naar wat die werkelijkheid aan eeuwige beteekenis heeft.
- Hebt ge dat Stilleven gezien?
- Ik heb dat Stilleven gezien, met die fijne schakeeringen in de kleuren. Uw kleuren vergeestelijken. Ze worden eigenlijk serieuzer, gelijk veel in uw Franciskus... Alzoo zijn uw twee tijden : een van zinnelijke fantazie en een van geestelijk realisme.
- Houdt ge van dit gezicht op Lier?
- Het heeft allicht dokumentarische waarde
- Het stelt Lier voor aan een kant die nu verdwenen is. Daar was een waterke dat zoo ijl wegging in de verte, dat het u naar de eeuwigheid kon voeren.
Potten en tegelwerk.
- Ik zie dan nog al die blauwe potten, met teekeningen uit uw boeken er op, die borden met uw figuren, die tegels ook met Leve Marieke... en met overal die eenzame en bescheiden F van u...
- Ik teekende en schilderde dat allemaal zelf. En ga dat zelf laten bakken in « De Sfinx », te Maastricht. Voor het stadhuis te Waalwijk heb ik zoo een schildering op wandtegels gemaakt, die Chrispinus en Chrispianus voorstelt...
- En is dat dorpgezicht Breugel niet?
- Dat is het Noord-Brabantsche dorpke Breugel, waar ik onzen Breugel laat vandaan komen.
- En dat portret van u op den grond? En die schone, levendige Timmermans-kop op die kast?
- Dat portret is door Van Rompaey, een schilder uit Lier. Die kop is t werk van Achille Moortgat.
- Zoo is deze kamer een museum van de menschen uit uw boeken en van den mensch die ze maakte.
Elk op zijn manier.
Hier kan ik komen zitten peinzen over wat ik maakte en niet maakte... Ik kan hier zitten peinzen aan wat anderen schreven, en kan ze bewonderen in mijn binnenste, als zij zichzelf zijn. Zoo Streuvels, die zoo diep met zijn volk en met de grond van zijn volk verbonden is. Ik wou ook zoo kunnen schrijven...
- Dat zou jammer zijn. Elk zijn manier.
- Ik doe het op mijn manier, en schilder op mijn manier, en zoek mezelf, mijn taal en den eenvoud.
- Gij houdt van Lier. Lier houdt van u. Wat is voor u het schoonste in Lier, buiten t volk van Lier natuurlijk?
t Begijnhof.
- t Begijnhof. Daar ligt het verleden vast, en komt ge de vorige eeuwen tegen.
- Ei, ge doet mij aan Ernest Staes uit het Pannenhuis, zijn oordjesschool denken. Die lag, gelijk mevrouw Bergmann mij zegde, aan den ingang links, in het pand nummer 3, en niet in de straat t Hemdsmouwken. Daar was het dat juffrouw Monnier school hield... Edward Peeters schreef me onlangs - zijn vrouw is een afstammelinge van mevrouw Courtmans en hij kan dus veel weten uit vroegeren tijd - dat juffrouw Monnier eigenlijk « uffra Wabbes » werd genoemd, en niemand anders was dan juffrouw Wappers, zuster van de Antwerpschen schilder. De vader van Tony was toen burgemeester, bekend en zeer graag gezien onder de naam « de Duitse Geus ». In dien tijd was er te Lier een kniedichter, Voorhoofd geheten, die erg arm was en eens vader Bergmann om steun vroeg. Al lachend gaf deze hem ze, op voorwaarde dat Voorhoofd op staanden voet een versje maakte. Voorhoofd dacht even na, en zei plechtig : De Noorderwind is koud, Hij snijdt door mond en neus.
De braafste mensch van t stad
Dat is de Duitse Geus...
Verontschuldig mij. Ik spreek Peeters na, en gij zult dat allemaal wel weten.
- Wij kregen mevrouw Bergmann vaak thuis. Ik weet dat nog. Ik stond dan aan ons deur te droomen. Zij moet mij voor een lanterfant versleten hebben... Ook dat is al lang voorbij. Kom, laat ons niet melankoliek worden... Even Rooken?
Een laatste vraag
- Nog een vraag...
- Journalist !
- Hadt ge geen journalist willen zijn?
- Ik ben het geweest. Pas drie weken na mijn opdracht kwam ik met het verslag. t Was over een begrafenis... Uw vraag?
- Waaraan werkt ge nu?
- Ik maak oude vertellingen af en bereid een roman voor over Lier.
Nu dampt weer Timmermans zijn pijp voor zijn bekende kop, alzoo door de natuur gemaakt om door Opsomer te worden nageschilderd, bruin, kloek en Liersch.
In de gang, voorgeborgte van het museum daarbinnen, zien we nog een repliek van De Processie.
- Niet geslaagd, morde Timmermans, veel te zwaar, ik kan mezelf niet naschilderen, ik kan geen twee keren het zelfde doen. Wat ik eens maakte is zonder belang voor mij, t dood... Wanneer keert ge hier terug?
Als we buiten komen dan speelt daar nog een straal door de ondergaande zon vergeten, vlak voor Timmermans zijn huis en boven Lier, en schildert jonge kleuren op oude muren.
Ik ben Mon Van den heuvel
Ik ben een man en woon in Lier (België) en mijn beroep is op pensioen.
Ik ben geboren op 19/06/1944 en ben nu dus 80 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Felix Timmermans - Geschiedenis van Lier in de ruimste zin genomen.