Vlaamse schrijver, dichter en schilder * 1886 - 1947 *
09-10-2012
Timmermans naar het volgende millenium - Jeroen Overstijns
Felix Timmermans mee naar het volgende millennium?
Met wat letterkunde in groot genoegen omsierd
Door Jeroen Overstijns
This is the problem of all revolutions. You know the old saying: never forget the past, you may need it again in the future.Bazlo Criminale in Malcolm Bradbury, Doctor Criminale
Behoort het werk van Felix Timmermans tot de culturele hoogtepunten die Vlaanderen deze eeuw voortbracht? Beantwoordt aan de blijvende veelvoudige aanwezigheid van Timmermans - als icoon, als een luxueus uitgegeven verzameld werk, als onderwerp van een bescheiden feestjaar naar aanleiding van de vijftigste verjaardag van zijn dood - een nog steeds leesbaar oeuvre? Vlak na Timmermans' dood sprak het speciale herdenkingsnummer van Dietsche Warande & Belfort over een bemind wonderkind van ons volk, (...) een aller-oorspronkelijkst artiest bij Gods genade, (...) een goed en eenvoudig mensch.
En in een essay over Timmermans' plastische en grafische werk, net vijfentwintig jaar geleden, liet José De Ceulaer, Hubert Lampo citerend, geen twijfel over Timmermans' kwaliteiten bestaan. Lampo had Timmermans maar liefst de grootste Vlaamse schrijver van de twintigste eeuw genoemd.
Nog eens vijfentwintig jaar later liggen de kaarten anders, voor Lampo, maar zeker ook voor Timmermans. De melding dat je het verzameld werk van Timmermans leest, wordt beantwoord met blikken van ongeloof en vervolgens deernis. De auteurs die heden ten dage het mooie weer maken in letterland, refereren weinig of niet aan zijn werk (als het al gebeurt, dan op een meewarige toon). Als literair-intellectueel referentiepunt lijkt Timmermans aan zijn eigen rooddoorlopen einders verdwenen. Symptomatisch is ook dat August Keersmaekers in zijn essay over Timmermans (Felix Timmermans. Wonder van eenvoud, 1990) begint met een verdedigingsreflex, zich blijkbaar bewust van het feit dat Timmermans voor velen een gedateerd auteur is. En of tenminste het volk het beminde wonderkind nog op handen draagt, lijkt alvast twijfelachtig als je het festiviteitenaanbod rond Timmermans vergelijkt met wat er in 1996 rond Van Ostaijen georganiseerd was. Ik doel dan even niet op de veel beperktere omvang van de activiteiten - hoe betekenisvol ook dat mag zijn. Minstens even opvallend is de bijna absolute afwezigheid van de literaire en wetenschappelijke intelligentsia op de festiviteiten naar aanleiding van de vijftig jaar dode Felix. Deze keer geen stroom van colloquia, essaybundels of publicaties van ongepubliceerd werk. Een tentoonstelling rond moderne kunst in Lier was er wel. Maar waar waren de openbare lofbetuigingen van Tom Barman en Mauro Pavlovski? Waarom versierden geen affiches van een naakt in de sneeuw pissende Pallieter de winkelstraten? In plaats van Marc Reynebeau, Tom Lanoye en Erik Spinoy stond deze keer enkel Frans Verleyen aan het literaire roer, die als een tot kapitein geüpgraded verstekeling der Vlaamse letteren in een flinterdun boekje enthousiast verslag uitbracht van zijn leeservaringen. Maar mogelijk blijkt dat gebrek aan belangstelling na het lezen van het oeuvre zelf wel onterecht en kan Timmermans door fin-de-millennium-ogen misschien niet als de grootste dan toch als een van de groten der Vlaamse letteren beschouwd worden?
Kempische gothic
Timmermans had hier en daar al verscheidene kleine dingen gepubliceerd, en samen met de in Lier wonende kunstenaar Antoon Thiry enkele Begijnhofsproken gepleegd, toen hij in 1910 Schemeringen van de dood publiceerde. Deze verhalenbundel is een jeugdwerk in de volledige zin van het woord: niet alleen omdat het op jeugdige leeftijd geschreven werd, maar ook omdat de invalshoek drastisch verschilt van wat later uit Timmermans' pen zou vloeien. Op stilistisch niveau is het verschil nogal gradueel. Het sensitivistische, adjectiefrijke taalgebruik is al duidelijk aanwezig. De levensvisie die uit het boek spreekt, verschilt echter dag en nacht van de rest van het oeuvre. De olijke Vlaamsche fratsenverkoper die gulzig de sijs van het leven lakt, wordt in dit boek voorafgegaan door een getourmenteerde jongeling met een postpuberale drang naar het occulte, zij het op Kempische leest geschoeid. Alle biografische schetsen van Timmermans wijzen op de relatie met de mentale crisis die de schrijver in die jaren doormaakte. Later schreef hij ook zelf in een herinnering: In zulke stemmingen van zijn en niet-te-zijn, vol splijtzwammen, en trekkingen van hier naar ginder, in angst, nostalgie, naar levenslust en waarheid hunkerend, maakte ik De Schemeringen van de Dood.
Het overleven van een gevaarlijke operatie betekende voor Timmermans toen echter de ommekeer.
Omgewoelde zielsrust lijkt in deze eerste fase nog veel personages te folteren, zoals de man die zich in De witte vaas terugtrekt in een trappistenklooster om eindelijk rust te vinden: De wereld lag op mijn hart, lijk een zwaar gewicht en ik moest de mensen verlaten om ergens in de stilte de werking van mijn ziel te uiten. (...) Er was een zonderling naamloos gevoelen in mij opgekomen, zo'n onbewuste schrik voor iets dat ver van mij was en waar ik toch de tastbaarheid van vatte in mij en in alles rondom.
De verhaallijnen in Schemeringen van de dood zijn primair. Een man negeert de lichamelijke verlangens van zijn jonge bruid (Ineens kletste de waarheid als een steen op mijn hoofd. Mijn vrouw was zinnelijk. en bekoopt het met haar dood en dat van haar kind. Een door de dood geïntrigeerde grafdelver delft een gat te veel, en wordt daarvoor afgestraft door de voorzienigheid: het laatste graf zal dat van zijn kind worden. Een jongeling overleeft als enige de zelfmoordpoging die hij samen met zijn geliefde onderneemt, maar moet uiteindelijk het onderspit delven voor de duistere krachten in hem. Timmermans later: Edgar Poe had ik nog nooit gelezen, maar wel kende ik de mysterieuze, sfinxachtige Ibsen, wat van de hysterieke, pathologische somberheid van Dostojevski, enige griezelverhalen van Guy de Maupassant, en heel de mystiek-bleke Maeterlinck.
Timmermans lijkt volop mee te willen werken aan het romantische carrièrebeeld van de jonge schrijver die één heidens boek nodig heeft om tot inkeer te komen en zijn geestelijke wasdom te bereiken, vooral door in de laatste regels van het laatste verhaal een symbolisch moment in te lassen, een bezwerend zoenoffer aan de Duisternis om diens hovaardig bestaan te erkennen in de hoop het daarmee te sussen. De laatste regels van Schemeringen van de dood beschrijven hoe de jongeling wiens geliefde al was gestorven, nu zelf verdrinkt: Het water ging open en toe en golfde niet zeer hard. En een ogenblik nadien was er niets meer te horen dan de regen, de eeuwig ruisende regen. Het was als een groot gezucht dat opsteeg uit de buik der aarde in de duistere nacht.
Van die getourmenteerde houding tegenover het leven en het Kwade, met de daaruit voortvloeiende Weltschmerz en hybris, zal Timmermans zich in verdere boeken bijna helemaal afkeren. Toch zijn het net deze thema's die Schemeringen van de dood als Kempische gothic nog enigszins leesbaar maken. Dat laatste geldt dus niet voor de voorspelbare, uitgetrokken verhaallijnen of de elementaire psychologie van de personages, aspecten die waarschijnlijk hoogstens vanuit een genereus gevoel voor historisch perspectief de tand des tijd zouden kunnen doorstaan.
Hoewel nergens aan de religieuze rechtschapenheid van het boek getwijfeld kan worden, is het opvallend hoe kloosters veelvoudig als broeiplaatsen van het duistere worden opgevoerd. Toch valt het uiteindelijk ook met de existentiële crisis wel mee. Timmermans situeert in drie van de vijf verhalen de crisis duidelijk buiten de verteller, die bijvoorbeeld toevallig een brief vindt met een crisisrelaas (De kelder), een grafdelver ontmoet die hem zijn verhaal kond doet (Het zevende graf), of zich gewoon beperkt tot: Mijn vriend vertelt: en er zelf verder niet aan te pas komt (De lijkbidder).
De zeer devote uren van Juffrouw Symforosa
In dat opzicht verschilt Schemeringen van de dood toch niet zo van het honingzoete Begijnhofsproken (1911). De binnenleiding van het boek begint met de rust waarin Schemeringen van de dood uitgelopen was: De gele avend matte de witte huizekes en de bleke straatkeien in hun kraagjes van groen gras. Wij zaten zwijgend gehurkt op de koude dorpel van een scheefgezonken poortje. Ook in deze bundel tieren bovennatuurlijke verschijnselen welig, zij het dat de dreigende obscure ernst binnen het pietepeuterige kader van het Lierse begijnhof volledig geneutraliseerd wordt. Begijnhofsproken is geschreven door de archetypische Timmermans zoals hij vijftig jaar na zijn dood herinnerd wordt: als een verrukte, devote idealist, die zijn stof zocht in wat in zijn nabije omgeving voor het oprapen lag.
In alle zeven verhalen (volgens de editie in het verzameld werk) staan devote begijnen centraal, psychologisch nauwelijks van elkaar verschillende oorbare dames die ten onder gaan aan aardse verlangens, gaande van hebberigheid via het niet kunnen wonen tussen vier muren, tot ijdelheid. In hun microkosmische, gesimplificeerde samenleving beleven ze dezelfde gevaren als een doorsnee christen-Kempenaar. Hun gevoel voor perspectief is echter verdwenen door hun vereenvoudigde denk- en leefwereld. Timmermans grijpt dat dankbaar aan om overtrokken schuldreacties op allerlei bekoringen enigszins geloofwaardig te maken. Sommige begijnen gaan ten onder. Opmerkelijk is bijvoorbeeld zuster Agapieta, die door Gods toorn in haar deurgat ontvlamt als een brandend braambos. Anderen echter overwinnen uiteindelijk, wat dan uitloopt in een toenemende devotie: De vreugde schoot als een vierken wakker in heur hert, ze glimlachte, stapte buiten, groette de ceder in deemoed en de kerk waar God woonde, groette de wolken en de motregen en zo, met vroom en blij gemoed is ze door de waereld getrokken, God lovend en dankend.
Auteurs Timmermans en Thiry mijden noch enige moraliteit, noch het apocalyptische visioen. Een hele reeks heiligen duikt in de sproken op, en wanneer de nood het hoogst is, intervenieert God zelve met een arsenaal gouden pijlen. De toon van de sproken is lankmoedig en gedwee, allerminst de toon die je van een twintigjarige auteur zou verwachten. In de binnenleiding hadden Timmermans en Thiry hun antwoord op eventuele criticasters van hun boek al klaar: Een Begijnhof is een dode heilige, die nog een aangename meloenereuk heeft.(...) En wie hem niet rieken en mocht, verwijte het ons niet maar zijne neuze.Maar dan nog komt het portret van de slechterik (Hij had een jodenneus, een felle kin als een wijwatervatje beschamend over.)
Later zal Timmermans nog een aantal keer Lier en het begijnhof als uitgangspunt nemen voor doodbrave, al te weinig van elkaar afwijkende vertelsels, die door hun wereldvreemde devote toon en hoogst schematische opbouw en thematiek als voorspelbare en uiterst gedateerde folklore gecatalogiseerd kunnen worden, zoals in De zeer schone uren van juffrouw Symforosa. Begijntjen (1918 - begijn wordt op miraculeuze wijze bevrijd van verliefdheid wanneer ze haar beminde in een bruine pij aanschouwt) en een aantal verhalen uit de folkloristische verhalenbundel Het keerseken in de lanteern (1924). In Het oude, schone Lier uit 1944 (in het verzameld werk te vinden in de bundel Schoon Lier & Begijnhofherinneringen) komt de auteur nog een keer op het begijnhof terug. Een verbitterde Timmermans klaagt verontwaardigd de verloedering van het begijnhof en het hele Lier aan.
In Het kindeken Jezus in Vlaanderen uit 1917 drijft Timmermans de godsvrucht tot ongekende hoogten door het bijbelse kerstverhaal naar Vlaamse grond te verplanten. In een dorp, weliswaar met de naam Nazareth bedacht maar gelegen vlakbij de Nethe, ontvangt Maria, een blozend maagdeken van achttien jaar, de blijde boodschap dat de Heilige Geest haar lichaam heeft betreden. Haar verloofde Jozef reageert op het nieuws van haar wonderbaarlijke zwangerschap enigszins verward: 'k zou nu met Maria moeten trouwen, daar zij is mijn bruid en zich in gezegende toestand bevindt, en 'k doe 't niet gaarne, daar het mijn schuld niet is. Geen nood echter, een melding vanuit het bovenaardse dat het hier niet minder dan een verwekking Gods betreft, kan Jozef geruststellen, en na de volkstelling in het verre Bethlehem, voor de gelegenheid in Oost-Vlaamse regionen gesitueerd, bevalt Maria, etc.
Ook in Vlaamse vorm is Maria een zeer godvruchtig wezen, maar een zintuiglijke verbondenheid met de natuur staat haar volle overgave aan het kloosterleven in de weg. Dat potentiële conflict tussen religie en zintuiglijkheid lost Timmermans op door de natuur als uitverkoren context voor het gebed naar voren te schuiven (och 't was er toch heerlijk! en zo aangenaam om te bidden ). Verder is Het kindeken Jezus in Vlaanderen een overgeromantiseerd, nostalgisch relaas, dat met rare tijdsprongen en ongeproportioneerde uitweidingen een stuntelig en weinig tot de verbeelding sprekend verhaalverloop kent. Al is incidenteel het commentaar van Balthazaar op de talige vermogens van zijn collega Gaspar vermakelijk: Honderdduizend muilezels kunnen al het goud niet dragen dat in zijn twintig roze-marmeren paleizen met hangende tuinen berust. Hij kan maar een weinig Vlaams.
Synergie van vroomheid en zinnelijkheid
Felix Timmermans was een beroemd, bekroond en vertaald schrijver toen hij in 1922 de bundel Uit mijn rommelkas publiceerde. Timmermans mag al een eenvoudig man geweest zijn, dat de eenvoud hem niet verhinderde zijn succes te verzilveren, blijkt uit het feit dat hij in die tijd al op voordrachttocht trok door Nederland. Daar was hij na de Eerste Wereldoorlog naar toe gevlucht en woonde hij tot 1920. Timmermans geeft zijn lezers waar ze om vragen: het verhaal over het ontstaan van de roman die opschudding tot in Rome veroorzaakte: Pallieter (1916). Timmermans beschrijft hoe hij na het overleven van de operatie ineens het licht zag en het jeugdige gepieker van zich af voelde glijden: De drift naar 't volle leven spoelde dat alles weg; ik zwom naar kant, en zag vandaar neer, vermoeid, maar blij, op iets wat voorbij was (...) Nu waaide de Schemering van het leven aan, en dat zou Pallieter worden!
Pallieter was in een eerste fase een veel descriptiever boek, een lyrisch dagboek in de geest van het Hooglied. Pas in een latere fase riep Timmermans zijn beroemde hoofdpersonage tot leven: de levenslustige Pallieter die zijn dagen doorbrengt met het opzuigen van de natuur en het lekkere leven. Het overvloedig gebruik van adjectieven, nevenschikkingen en diminutieven leverde een taal op die tegelijkertijd beschrijft en zelf leeft, vol synesthesieën met perspectief op het volledige leven (adamisch fris van zinnen, noemde R.F. Lissens het boek ooit ). Zoals Pallieter zelf een synergie is van vroomheid en zinnelijkheid. Vooral op die manier wellicht is de roman een uitdrukking van het tweesporige levensgevoel dat uit Timmermans' werk spreekt: tegelijkertijd de heer en de heerlijkheid volgend, met het grootste gemak godsvrucht en genot verenigend in een zinnelijke devotie. In Schoon Lier uit 1925 interpreteerde Timmermans het ontstaan van zijn eigen stad vanuit die dubbele lading: Dat is de dichterlijke oorsprong van Lier, dat is ook de geest van Lier: een herberg naast een kapel. -Vroomheid en zinnelijkheid nevenseen. Beide eeuwig doorgonsd van de feestelijke, lyrische lier, het zinnebeeld der poëten...
Pallieter was een nieuw geluid binnen de Vlaamse letteren, en wordt niet verstikt door de kleffe nederigheid waaronder zoveel andere van Timmermans' teksten gebukt gaan. Toch lijkt het boek nu eerder een curiosum dan een groot literair werk. Inhoudelijk heeft het boek weinig of niets te bieden, Pallieter heeft de psychologische diepgang van een betonmolen, en de idealiserende inslag van het verhaal irriteert soms mateloos.
Pallieter brak desalniettemin door buiten Vlaamse grenzen. In zijn bibliografisch overzichtvermeldt José De Ceulaer acht vertalingen in twintig jaar. Toch keerde Timmermans met zijn volgende boeken weer terug naar Vlaamsche bodem. Anna-Marie (1921) verhaalt een kleinburgerlijk drama van onbeantwoorde en verdwaalde liefdes. De Italiaanse Anna-Marie komt naar een klein Vlaams dorp om een erfenis te ontvangen. Daar zet ze enkele harten van de plaatselijke goegemeente in vuur en vlam. Geen enkele van Timmermans' werken wordt zo beheerst door gevoel en verbeelding, heet het op de achterflap. Op geen enkel moment slaagt Timmermans er echter in de liefdesperikelen boven het niveau van sentimentele clichés te tillen. Dat hij Anna-Marie enige Wertheriaanse getourmenteerdheid toeschrijft (De meeslijpende, smartelijke kracht, die in Werther opzwoelde was iets voor haar (...)
Z' had verdriet en liefde nodig.), lijkt eerder een voorbeeld van groteske zelfoverschatting. Bovendien laat Timmermans de oninteressante figuur Pirroen al te veel op de voorgrond treden, wat het liefdesverhaal totaal uit zijn evenwicht haalt. Drie van de vier vertalingen van het boek verwijzen in de titel trouwens niet naar Anna-Marie, maar naar de volledig uit burger-kneuterigheid opgetrokken Pirroen. Ook de toneelbewerking die in 1922 verscheen en die Timmermans samen met Eduard Veterman had gemaakt, heette Mijnheer Pirroen.
Met De pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt (1924) schakelde Timmermans weer over op geestelijker zaken. De roman kabbelt voort langs een zeer dunne draad, geleid door een behoorlijk verouderde thematiek. Leontien, de nicht van de pastoor, heeft kennis gemaakt met de ordentelijke Isidoor. Driewerf helaas echter, de jongeman blijkt het rooms-katholieke geloof niet te kunnen bijtreden. Gevolg: herrie in het huishouden (Ewel! Ze vrijt met een geus! Met een framasson! ). Hoe welwillend hij ook tegenover de kerk staat, de katholieke dogma's wil Isidoor niet accepteren. Isidoors innerlijke conflict refereert aan wat Timmermans naar eigen zeggen zelf meemaakte op jeugdige leeftijd: Ik was van huize uit katholiek, had van jongs af een grote verering en aanbidding voor O.-L.-Vrouw (...) Doch al de andere geloofspunten van het katholicisme waren niet diep in mij doorweekt, en ik stond er zelf kritisch tegenover.
Want men gelooft niet wat men wil. Het is een gave! De discussies over inhoud en reikwijdte van het geloof (weerom de strijd tussen de Heer en het hart) meet Timmermans wel erg breed uit. Ongetwijfeld was dat een belangrijke stap in zijn eigen intellectuele ontwikkeling, maar ook als theologische discussie valt het boek erg mager uit. De kwezelige devotie van Leontien jaagt elke eind-twintigste-eeuwse lezer de gordijnen in, en ook de karaktertekening van de andere personages is ongeloofwaardig en klef.
Een groots boek
Eigenlijk uit alle verhalen van Timmermans, maar meest van al uit zijn in verschillende bundels bijeengebrachte vertelsels spreekt een esthetiek van weemoedige frivoliteit. Stuk voor stuk zijn het kleine verhalen over kleine mensen, waarmee Timmermans zijn penselend vermogen vrolijk botvierde (met wat letterkunde in groot genoegen omsierd, zoals op de eerste pagina van Het kindeken Jezus in Vlaanderen staat). Bundels als Pijp en toebak (1933), Bij de Krabbekoker en andere verhalen (1934) en Vertelsels (1942) zijn enkel in die zin relevant dat ze de archetypische heimatschrijver Felix Timmermans tonen: vol weemoed, vol voorspelbare anekdotiek en vol gebrek aan intellectuele en psychologische uitwerking. Timmermans was op een strikt particuliere manier geïnteresseerd in het volkse, en hij verwerkte die interesse op een idealiserende en naïeve wijze in zijn schetsen. Felix Timmermans schreef vanuit de buik. Zijn eenvoudige verwondering, zijn zinnelijke uitbeelding van de verrukking om het leven zelve, waren volgens José De Ceulaer dan ook reden genoeg om volmondig te affirmeren dat Timmermans zal blijven zoolang er van een Nederlandse letterkunde zal gesproken worden. In Adriaan Brouwer (zie hieronder) voel je Timmermans driftig meeknikken wanneer hij over de werken van Rubens, Van Dijck en Jordaens stelt: dat was allemaal goddelijk geschilderd. Maar te geweldig voor mij. Te vol van heiligen, goden en godinnen, die elkander verdrongen om vanvoor te willen staan. Voor stoefportretten van 't nobel, 't geestelijk en 't rijk. Kunst die naar geld stinkt. (...) Van de echte kant van ons volk geen raap te zien. De boeren, het straatjesvolk, de bedelaars, de schippers, de leurders en de sjouwers. Idem dito wanneer Timmermans in zijn pittoreske reisverslag over Italië met de inspirerende titel Naar waar de appelsienen groeien (1926) over Da Vinci's Het laatste avondmaal opmerkt: Het is een mathematisch, beredeneerd, verstandelijk werk, streng-psychologisch uitgediept, zoals trouwens Da Vinci altijd werkte. Dat karakteriseert hem zo scherp. Da Vinci is de mathematische esthetiek. Alle spontaniteit is eruit (...) 't Is werk zonder uiterlijke drift.
Dat Felix Timmermans door die anekdotische verenging in 1935 de hete adem van de opkomende Gerard Walschap in de nek voelde, is nog veel gezegd. Walschap had Timmermans met boeken als Adelaïde (1929) en Celibaat (1934) ver achter zich gelaten. De schrijver die met Pallieter tot boegbeeld van een generatie was gebombardeerd, maakte pas op de plaats. De toenmalige kritieken waren dan ook vaak niet mals voor zijn werk. Enkel met Boerenpsalm uit 1935, misschien wel zijn enige echte meesterwerk, is Timmermans er nog in geslaagd uit de schaduw van de jongere auteurs te treden, zij het dan op een grootse manier.
Boerenpsalm is een soms indrukwekkende monoloog, alhoewel het verhaalverloop allerminst spectaculair te noemen valt. Boer Wortel beschrijft zijn hele volwassen leven tot aan zijn laatste jaren. Ook Wortel is een devoot man, maar Timmermans verlaat voor één keer het kwezelachtige idealisme en tekent overtuigend de weifelende omgang van Wortel met zijn geloof en zijn lot. Boerenpsalm is een roman die door de afwezigheid van het naïeve idealisme dat zoveel andere boeken van Timmermans dateert, door de sobere taal en door de verrassende psychologische consistentie van Wortel een even grootse als innemende lofzang is op het boerenleven. Hoewel Timmermans daarna nog romans schreef, was Boerenpsalm het werkelijke en glorieuze eindpunt van een wisselvallige literaire loopbaan.
Ook het daarna verschenen Ik zag Cecilia komen is eerder een stap terug in Timmermans' literaire ontwikkeling. De novelle uit 1938 werd in de heruitgave van Timmermans' volledige werk in één volume samengebracht met De zeer schone uren van juffrouw Symforosa. Er zijn inderdaad enkele inhoudelijke parallellen: ook hier gaat een liefde de mist in, ook hier door een conflict tussen pragmatiek en gevoel. De afloop in Ik zag Cecilia komen is echter tragischer: een van de geliefden gaat ten onder aan een vreemde ziekte. Vormelijk ligt de roman iets meer in de lijn van Boerenpsalm. Het verhaal wordt verteld vanuit het oogpunt van de mannelijke protagonist, die zijn verloving met een handelsrelatie van zijn vader niet meer ziet zitten nadat hij Cecilia in de ogen heeft gekeken. Een overbekende Timmermans-verhaallijn dus, die via slordig uitgewerkte gevoelens van weemoedigheid en fatalisme naar een voorspelbaar einde wordt geleid.
Na Boerenpsalm verrast Timmermans niet meer. Wat de geromantiseerde, van grote empathie getuigende biografieën Pieter Bruegel (1928), De harp van Sint-Franciscus (1932) en het postuum gepubliceerde Adriaan Brouwer (1948), en de goulashkroniek De Familie Hernat (1941) betreft, kan ik me dan ook beperken tot het herhalen van het strenge oordeel dat de toch vaak milde R.F. Lissens over deze boeken al velde in een tijd dat Claus en Snoek nog jonge auteurs waren: allemaal werken waarin hij zich tot een te gemakkelijk anekdotisme laat verleiden en waarin hem zijn gebrek aan intellect, dat elders niet stoort maar hier pijnlijk wordt aangevoeld als armoede, noodlottig is.
Icoon. In de marge
Anekdotisch, folkloristisch, intellectueel zwak, het zijn stuk voor stuk kwalificaties die de kloof duidelijk maken tussen het werk van Felix Timmermans en de vigerende literaire smaak. De naïviteit in de psychologie van de personages, hun simplistische gedachtegangen en voorspelbare gevoelswereld bepalen misschien wel meest van al waarom Timmermans, die ene grote roman uitgezonderd, geen geknipt schrijver voor dit fin-de-millennium meer lijkt. Zijn verhalen spelen zich af in een steriele, idealistische en ideële minibiotoop, die eeuwen verwijderd is van zowel grote maatschappelijke verhalen (wereldoorlogen, beurscrashes en oprukkend fascisme) als van wat het Vlaamse leven van alledag in alle veelvoudigheid moet zijn geweest. Het blijft bij particuliere schetsen met een hoog couleur-localegehalte en - toch opvallend voor iemand die als groot verteller geboekstaafd stond - rammelende verhaallijnen. Af en toe leidt het geloof wel eens tot embryonaal-intellectuele conflicten, maar de geloofstwijfel is zelfs in De pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt nooit radicaal. De crisis is meestal strikt emotioneel.
Wie op de drempel van het volgende millennium de literatuur van deze eeuw bekijkt, kan er niet omheen dat deze eeuw in literair opzicht die van het modernisme is geweest, en bij uitbreiding ook van diens nukkige bastaardzoon, het postmodernisme. Wanneer je echter even uit dat strikt literair-evolutionair denkkader stapt, en literatuur vanuit een ander perspectief benadert dan vanuit de ogen van de steeds driftiger naar vernieuwing snuffelende twintigste-eeuwse intellectueel, wint het werk van Timmermans natuurlijk aan betekenis. Bekijk het puur kwantitatief: omdat Timmermans' boeken in die huiskamers lagen waar anders geen andere boeken dan de Heilige Schrift zouden liggen. Omdat Timmermans bij leven en welzijn een verbazend goed verkopend fenomeen was, die als geen andere Vlaamse schrijver na hem in buitenlandse boekhandels te vinden was. Omdat Timmermans op die manier is uitgegroeid tot een icoon, zij het dan van idealistische pathos, literair anachronisme en woordenbrij. (Dat zijn literatuur in de eerste plaats symbolisch, en daarna pas strikt literair functioneert, wordt ook aangegeven door het feit dat de schrijver achter de tekst in veel commentaren minstens even prominent aanwezig is als zijn teksten. De levensgenieter Timmermans. De activist Timmermans. De Lierenaar Timmermans. De diepgelovige Timmermans. De flamingant Timmermans.) En vooral: omdat als de boeken van Felix Timmermans ergens voor staan, het wellicht het lezen zelf is. Timmermans is een icoon voor een soortement literatuur die in de twintigste eeuw door alle intellectuele (r)evoluties heen in de literair-institutionele marge verzeild raakte, maar daar dan ook heeft standgehouden. August Keersmaekers slaat de spijker op de kop door te stellen: Sedert ruim driekwart eeuw werd Timmermans gelezen, zijn werk beantwoordde aan zoveel verzuchtingen om boven het alledaagse leven uit te stijgen.
Het blijvende succes van zijn werken bevestigt dat die behoeften nog altijd bestaan.
In dat opzicht is het betekenisvol dat Timmermans' verzameld werk een paar jaar geleden heruitgegeven werd door het Davidsfonds, ongetwijfeld goed verkocht werd en nu nog helemaal verkrijgbaar is (al vind je in reguliere winkelrekken hoogstens zijn voornaamste romans terug). De institutioneel marginalere rol die het Davidsfonds momenteel als literaire uitgeverij speelt, is vergelijkbaar met de positie die Timmermans binnen het actuele literaire systeem bekleedt.
Timmermans' poëtica is op essentiële punten negentiende-eeuws, of toch op zijn minst premodernistisch. Niet alleen door de pre-industriële setting, de benepen onderdanigheid en de vaak cyclische (agrarische) tijdsopbouw, maar vooral door de onverholen humaniteitclaim (Timmermans in Adriaan Brouwer: Want kunst hangt niet alleen af van wat we kunnen, maar ook van wat we zijn. en het in wezen steeds harmonische, overzichtelijke wereldbeeld dat uit de werken spreekt, gevoed door een permanente idealistische onderstroom. Je vraagt je echt af waar hij het haalde toen Frans Verleyen over Timmermans verzuchtte :
Hij, de zogenaamde folkloreschrijver, was te modern, en daar nog een oproep aan vastknoopt om de Grote Prijs voor het driejaarlijks essay over de moderniteit bij Timmermansin het leven te roepen. Boerenpsalm even buiten beschouwing gelaten, valt er weinig (moderniteit) te ontdekken in het oeuvre van Timmermans, in tegenstelling tot de verzamelde werken van schrijvers als Gerard Walschap (100 jaar geleden geboren in 1998), Louis Paul Boon (20 jaar geleden overleden in 1999) of Cyriel Buysse (100 jaar Het gezin Van Paemel in 2003 - samen met 50 jaar De kapellekensbaan). Pallieter blijft een historisch belangrijk curiosum en Boerenpsalm een groots boek.
In het kader van LIER - 800 en ter gelegenheid van de 113de verjaardag van schilder Oscar Van Rompay (1899-1997) organiseert het HUIS VAN OSCAR, in het atelier van de schilder een tijdelijke tentoonstelling met nooit eerder getoonde schildrijen over Lier.
De bezoeker kan er kennis maken met hetschilderkunstig talent van Oscar en met nog bestaande en verdwenen hoekjes van Schoon Lier.
Een mooie gelegenheid om ook kennis te maken met het Huis van Oscar en de grote tuin, beide beschermd erfgoed.
Te bezoeken vanaf
01 SEPTEMBER tot 31 OKTOBER2012
iedere donderdag, vrijdag en zondag van 14-17.00 u
************************
OSCAR VAN ROMPAY SCHILDERT LIER.
Oscar Van Rompay is een geboren Lierenaar. Hij zag er het levenslicht op 25 augustus 1899 en overleed er na een korte ziekte op 30 april 1997.
Hij studeerde tijdens WO I aan de Antwerpse Academie en zette in 1919 zijn studies verder in Parijs bij Biloul (1874-1947), die toen in de lichtstad een goede reputatie had.
In Lier bewoonde hij met zijn echtgenote Jeanne Van der Wee van 1936 tot 1997, de statige burgerwoning aan de Vredebergstaat 6, die door zijn wilsbeschikking uitgroeide tot het Huis van Oscar, een uitzonderlijke parel aan de kroon van de Lierse musea.
De kunstenaar stondbij zijn leven,en ook nunog,bekend alsOscar, uitgesproken op zijn Frans, klemtoon op de tweede lettergreep. Hij hield van Lier, het kleine, mooie stadje, dat op een oude prent uit 1581 Elegans et amoenum Brabantiae genoemd werd, vrij vertaald, Liefelijk sierraad van Brabant. Zijn gevoelens voor de stad en zijn monumenten, zullen zeer zeker nog zijn aangezwengeld door zijn vriendschap met Felix Timmermans (1886 -1947) met wie hij tijdens het Interbellum bevriend geraakte, een vriendschap die stand hield tot aan de dood van de Lierse schrijver.
Voor het woord erfgoed in het woordenboek stond en lang voor lokale en Vlaamse overheden er (ruim laat) belangstelling voor kregen was Oscar Van Rompay erg begaan met het behoud van het Liers architectonisch erfgoed. Zo leverde Oscar kort na het einde van de Tweede Wereldoorlog een belangrijke bijdrage tot de redding en het behoud van de laatste zes openbare Lierse waterpompen.
De tentoongestelde werken illustreren dat Oscar Van Rompay een begenadigd schilder was. Deze tijdelijke tentoonstelling Oscar schildert Lier , in het voormalig atelier van de kunstenaar, kadert in de feestelijkheden van LIER 800 jaar stadsrechten.
Overgenomen uit De Gazet van Lier-Kermiseditie 1986.
Felix Timmermans was verliefd op zijn stad. Hij hield van zijn silhouet, van de architectuur, van de sfeer, van de kleur, van zijn geschiedenis en van de mensen die er woonden. Als schilder zoog hij de schoonheid van kleuren en vormen op. Als schrijver heeft hij de vertelsels van zijn stad afgeluisterd.
LIER was zijn inspiratiebron, de mantel waarin hij verscheidene van zijn verhalen heeft gehuld.
In zijn boek SCHOON LIER zingt hij zijn liefde en bewondering uit. Hij noemt de Sint-Pieter en Pauluskapel het ei waar Lier is uitgebroed; de moeder van de Sint-Gummaruskerk.
Hij beschrijft deze kerk en de typische peperbusvormige toren met zijn " leverworstkleur "; een grote muziekdoos.
Hij tekent de Sint-Gummaruskerk met haar feestelijke tympanen, schoorbogen, balustraden, pinakels, nissen, spuwdraken en heiligenbeelden. Hij noemt het een kostelijke juweeldoos waarvan de kleurrijke kerkramen de blinkende edelstenen zijn.
Ook het interieur van de kerk beschrijft hij in geuren en kleuren.
Verder beschrijft hij de Grote Markt met de typische kasseitjes, het stadhuis en het belfort; de gevels, de straten, de kerken.
Hij vergeet de huizen en de herbergen niet met hun uithangborden; de lievevrouwen-kapelletjes, de pompen als monumenten ; de binnenwaterkens. Ook het begijnhof krijgt een goede beurt, een schilderachtige beschrijving. -" hier wandelt de mystiek in burgerkleding rond " -
In een trek schetst hij een populaire geschiedenis van zijn stad, een bont overzicht van de voornaamste gebeurtenissen in volkse stijl verteld. Hij is ook fier op het artistieke Lier met de hele reeks van schrijvers, schilders, dichters, musici enz.
Het Begijnhof
Zoals vele andere kunstenaars werd Timmermans door het begijnhof aangezogen.
Hij had er met Renaat Veremans aan spiritisme gedaan.
Hij had er in de buurt met Raymond de la Haye gewandeld.
Meer dan eens had hij er een rustig kamertje gehuurd om er te. kunnen werken. Na de eerste wereldoorlog was het de grote kamer in nummer vier aan de Grachtkant en in de jaren veertig huurde hij een kamer op de verdieping van het huis nummer elf aan de Margaretastraat aan de achterzijde, met uitzicht op de huizen van de Grachtkant. Op het begijnhof, had hij Flor Van Reeth leren kennen en Anton Pieck. Hij had er samen met Anton Thiry inspiratie gevonden voor begijnhofsproken en andere vertellingen.
Daar stond hij de schilderende Door Opsomer te bewonderen.
( Lode Verhoeven 1920 - 2002 )
In het huisje van Nest Van der Hallen, in het Hellestraatje, had Timmermans samen met de Nest en Flor Van Reeth De Pelgrim gesticht. Het begijnhof: een oord vol romantiek. Om in avondschemering met enkele vrienden een keerskensprocessie te houden al zingend " Keersken in Lanteern, is mijnheer pastoor niet thuis...."
Geen wonder dat het begijnhof in zijn werk beschreven is. De smaak van de amandelboon zoals hij het begijnhof noemde, dringt door in zijn Pallieter.
Hij laat Pallieter in de buurt van het begijnhof wonen. Charlot leeft het leven van de begijnen mee. Pallieter stapt mee achter de begijnhofprocessie met een brandende kaars. Na afloop van de processie stoeien de kinderen in de begijnenbeemd, dansen in de ronde met de jonge begijntjes en doen een spelletje met de vrolijke pastoor, die er toevallig bij komt.
Daar waar het Hemdsmouwke zich bevindt laat Timmermans in zijn verbeelding een vlietje op het begijnhof stromen.
Pallieter hoort op een romantische zomeravond de pastoor in zijn tuin cello spelen. Hij drijft met zijn schuitje langs het smalle Hemdsmouwke het begijnhof op tot aan het hek. Als de pastoor ophoudt met musiceren en vraagt of er iemand is, roept Pallieter : IKKE!
In het sublieme verhaal " De zeer schone uren van Juffrouw Symforosa, begijntjen " heeft Timmermans de sfeervolle beschrijving van het begijnhof gegeven met pereltjes van tafereeltjes.
Lierse smaak
Ook in andere verhalen ligt af en toe een druppel Lierse smaak. In Het kindeke Jezus in Vlaanderen laat hij Maria langs de Netedijk stappen en " ziet hij menig schaatsenrijder die met zijn lief naar de begijnenbeemden liep ".
In zijn korte verhalen in Pijp en Toebak is de sfeer typisch Liers.
Rond de herberg : " In 't Kruis-cafe chantant " heeft hij een vertelsel gefantaseerd. Het gaat er niet zozeer om de inhoud van het vertelsel, maar om de beschrijving. Hij vond die blijkbaar plezant :
" Aan den hogen gevel van de herberg ' In 't Kruis-cafe chantant ' hangt er een grote kruislievenheer. Hij is dik gespierd en bleek, met duizend druppels bloed ". En de beschrijving in het " Geheim der wilgen " doet denken aan de Benedenbaan buiten de molpoort.
Op het begijnhof laat hij mademoiselle de Chanterie wonen. " Een week later woonde die rijke dame in een klein huizeke ' De Goede Herder ' bij het begijntje Verdonck achter de kalvarieberg ".
De Driekoningentriptiek met de figuren Pitje Vogel, Schrobberbeeck en Suskewiet is helemaal in het Lierse landschap gesitueerd. En de typen zijn geïnspireerd op "modellen" uit onze Lierse wereld.
In de Familie Hernat bestaat er geen twijfel over dat het stadje "Nievesdonck" met het Netelandschap, met zijn Eycken Boom, zijn cavesbier, het Lierse decor is waarin de roman zich afspeelt.
Het verhaal van Vettige Teen is gefantaseerd rond het lievevrouwenbeeld naast de begijnhofpoort en de hoofdfiguur is geïnspireerd op een oude palingvisser .
De Krabbekoker woont in een barak in de buurt van de Nete.
Het verhaal van Annemarie, mijnheer Pirroen en de Dolfijnen is doordrenkt van de Lierse sfeer.
Ook in zijn plastisch werk heeft Timmermans in tientallen illustraties, almanakken en schilderijen Lier uitgebeeld.
Overgenomen uit De Gazet van Lier-Kermiseditie 1986.
Timmermans was veelzijdig begaafd. Buiten de gave van vertellen, schilderen, schrijven (beschrijven), had hij ook de inspiratie om personen ten tonele te voeren en te laten handelen en dialogeren. Dat hij al vroeg de smaak voor het toneel had gekregen, dankte hij aan poppenspelen van zijn vader en aan het toneelspel met de kinderen onderling.
Hij volgde met belangstelling het toneelleven in zijn stad, vooral de talrijke opvoeringen van de stukken van de Lierenaar Jan Ivo Queekers. En nadat hij had kennis gemaakt met het toneelwerk van Maeterlinck, Ibsen en Shakespeare, begon hij zelf toneel te schrijven.
Hij zond twee stukken in voor prijskampen, maar buiten een aanmoedigingspremie kende hij geen succes.
Het historisch drama Holdijn kwam nooit voor opvoering in aanmerking, maar het toneelschrijven bleef hem prikkelen. Het leven van de H. Catharina van Siëna inspireerde Timmermans tot het schrijven van het toneelstuk De hemelse Salome. Het zal hem ongetwijfeld een rijke toneelervaring bezorgd hebben, al was het volgens de kritiek geen echt toneel en vertoonde het technische tekorten. Het bevatte mooie taferelen, maar men vond het jammer dat de auteur zich niet had laten assisteren door een ervaren technisch geschoolde toneelman.
Toch werd het stuk op 24 februari 1930 met groot succes opgevoerd in de feestzaal De Valk te Lier, in regie van Anton Van de Velde. Timmermans werd tevens gevierd.
Hij dacht er aan sommige van zijn eigen romans en verhalen voor toneel te bewerken. Zo kwam zijn werk Annemarie hiervoor in aanmerking en trad mijnheer Pirroen op de voorgrond.
Omdat ook de Nederlandse toneelschrijver Veterman het boek Annemarie voor toneel wou bewerken en het aan Timmermans voorstelde, wilden ze hun versies vergelijken en oordeelden ze het aangewezen dat het in samenwerking zou gebeuren. En het bleef er niet bij.
De ster
Ze maakten samen En waar de ster bleef stille staan, naar het verhaal Driekoningentriptiek en Leontientje, naar het boek De pastoor uit de bloeiende wijngaerdt.
Wat de bijdrage in die samenwerking van de beide auteurs precies is geweest is nooit duidelijk beschreven. Er werd wel eens de fout gemaakt dat de naam Veterman helemaal niet werd genoemd. Nochtans volgens het getuigenis van Hans Roest was Veterman een geniaal en bekwaam toneelman. Toneeltechnisch zal hij een goede steun geweest zijn bij de scheppende verbeeldingskracht van de geniale Lierenaar .
Het gebeurde ook wel eens dat de naam Timmermans op de affiche werd vergeten, in Nederland.
Timmermans zag de toneeltaferelen en proefde de dialogen. Hij waakte over de sfeer van zijn stukken. Zo was het met Mijnheer Pirroen, dat in Nederland was opgevoerd en nadien te Antwerpen. En ook wat betreft En waar de ster bleef stille staan, zullen de dialogen in de volkse (men zou zeggen Lierse) taal wel van Timmermans zijn. Het stuk kende een miraculeus succes. Het werd gecreëerd in de grote theaters in het Vlaamse land en ook in vertaling in het buitenland. Jaar na jaar stond het stuk op het programma van het beroepstoneel en honderden keren werd het in stad en dorpen door amateurtoneelkringen opgevoerd.
Het werd opgevoerd in poppenspelen en marionettentheater. In 1940 werd in de oude zaal Renova te Lier een poppentheater opgericht waar De ster werd opgevoerd met medewerking van Gommer Torfs, Lode Verhoeven en anderen en waarvoor Timmermans zelf de decors had getekend.
Ook andere toneelauteurs waren bekoord door thema's uit Timmermans' boeken. Zo bewerkte Dr. Karl Jacobs het boek Bruegel maar niet zonder Timmermans.
Het spel De zachte keel werd eerst in het Duits geschreven door Dr. Jacobs en in Duitsland opgevoerd. Maar de Vlaamse bewerking was door Timmermans van nabij gevolgd.
Dat typisch Lierse werk ontstond uit een volks verhaal met lokale kleur en werd door de auteurs, na een verkenningstocht ter plaatse van het Lierse wereldje afgekeken. Renaat Veremans en Timmermans maakten van het verhaal Annemarie een opera, een zangspel in vier bedrijven met vier decors. Timmermans schreef het libretto.
Het filmspel van Sint Franciscus dat in 1937 in open lucht werd opgevoerd in Oisterwijk (Nederland) kwam tot stand met de medewerking van Timmermans. Het was gebaseerd op het boek De harp van Sint Franciscus en werd bewerkt en geregisseerd door Hendrik Caspeele.
Van eigenlijk toneel werd er niet gesproken. Timmermans noemde het zelf een illustratie met toneelbeelden. Het omvatte 71 taferelen en duurde ongeveer vijf uren.
Het kindeke Jezus in Vlaanderen werd in het Frans bewerkt door Henri Brochet en door Anton Van de Velde in het Nederlands vertaald en geregisseerd voor het Vlaamse Volkstoneel in 1936.
Ook Dr. Karl Jacobs gaf een bewerking van Het kindeke Jezus in Vlaanderen : Das Jesus- kind in Flanderen, dat door het Hanseatsche Verlaganstalt in Hamburg werd uitgegeven.
De tekst werd door Felix Timmermans vertaald en in 1934 gepubliceerd. Op 26 december 1936 werd het stuk door de Antwerpse KNS gecreëerd in een regie van Lode Geysen.
Boerenpsalm
En Boerenpsalm?
Was er een toneelstuk van te maken ?
Timmermans dacht er zelf aan om samen met Jos Janssen Boerenpsalm voor toneel te bewerken. De eerste indruk van Jos Janssen was dat het niet mogelijk zou zijn. In 1943 - 44 werd er over gecorrespondeerd en Timmermans was verheugd dat Janssen er toch wat in zag.
J. De Ceulaer heeft het volledig scenario dat Janssen maakte gepubliceerd, maar Timmermans heeft er verder geen werk meer van gemaakt. Hij werkte aan zijn Adriaan Brouwer en zijn gezondheid was niet te best meer .
Rik Jacobs, de onlangs overleden stichter, regisseur en directeur van het Reizend Volkstheater , liep al een hele tijd met het plan rond Boerenpsalm op de planken te brengen. Hijzelf kon het niet realiseren maar kwam in contact met de Lierenaar Gommer Torfs, iemand met toneelervaring en die het werk van Timmermans door en door kende. Gommer had een proef gedaan met een toneelbewerking van "De Krabbekoker", maar Jacobs stelde hem Boerenpsalm voor.
De eerste indruk van Gommer was ook dat het niet te realiseren was. Na aarzelen en zoeken is het toch tot stand gekomen en het is het reuzesucces van het RVT geworden.
Het toneelwerk van Timmermans blijft nog door het publiek gesmaakt. Vooral En waar de ster bleef stille staan wordt regelmatig opgevoerd - denk aan het Mechels miniatuurtheater en de Schoolbond te Lier (regie J. Verbist). Ook andere toneelstukken werden nog getoond.
Zo werd in 1968 De zachte keel weer opgevoerd door het Verbond der Lierse toneelkringen in regie van J. Saerens, die dialogen aanpaste op advies van J. De Ceulaer .
In 1972 bracht het toneellabo Arlecchino een nieuwe bewerking van Pieter Bruegel naar tekst van Bert Verbist en in regie van Jan Verbist.
Timmermans heeft de toneelwereld verrijkt en geanimeerd door zijn aanwezigheid en betrokkenheid.
Befaamde acteurs en regisseurs vonden hun gading in zijn werken en hij leefde er in mee.
In het jaarboek 1982 van het Felix Timmermansgenootschap dat door J. De Ceulaer werd samengesteld, vindt men interessante en gedetailleerde bijdragen. Daaruit blijkt hoe groot de invloed van Timmermans en hoe belangrijk zijn bijdrage is geweest in het toneelleven.
Kritische beschouwing bij het werk van Felix Timmermans - Stijn Vanclooster
Kritische beschouwing bij het werk van Felix Timmermans.
Door Stijn Vanclooster
Het dubbeltalent Timmermans heeft een veelgelezen en veelzijdig oeuvre nagelaten. Dat oeuvre is geenszins klassiek: de structuur en vorm van de teksten zijn veelal onvast en niet gebonden aan vaste wetten; ook het levensgevoel erachter is zelden beheerst. Dat evolueert in de loop van Timmermans´ artistieke loopbaan wel enigszins. Wel klassiek is zijn oeuvre in twee andere betekenissen. Vooreerst zijn de erin aan de orde gestelde themata aloud en universeel menselijk en, ten tweede, hoewel de naam van de Lierenaar op vandaag niet meer zo scherp in the picture lijkt te staan, verdween hij vanaf het begin van zijn roem nooit uit de publieke aandacht.
Pallieter - stijl, invloeden
Die roem vangt al heel vroeg aan met Pallieter (1916), de roman waarmee de naam van de auteur wel altijd zal verbonden blijven en die tevens aan de bron ligt van een aantal stereotiepen in de beeldvorming rond zijn schepper. Het ontstaan van Pallieter hangt ten nauwste samen met de diepe existentiële crisis die de auteur in zijn jeugd doormaakte.
Timmermans´ allereerste literaire werk wijst in geen enkel opzicht vooruit naar die schaduwperiode. Met zijn debuut Door de dagen (1906; onder het pseudoniem ´Polleke van Mher´) publiceert hij verzen die getuigen van een scherp observatievermogen en een sterk ontwikkelde zin voor kleur. Het zijn picturale beschrijvingen, onvoldragen en door de auteur
later als minderwaardig afgedaan. Duidelijk zichtbaar is in dit debuut de invloed van de West-Vlaamse dichter Omer-Karel de Laey en het proza van diens provinciegenoot Stijn Streuvels.
De Laey en Streuvels schreven beiden een heel eigen taal, die ten dele ontleend was aan hun streekdialect en gekruid door een originele omgang met woorden en beelden. Die oorspronkelijke taal en beeldfabricatie zullen Timmermans´ stijl blijvend karakteriseren en zijn boeken een aparte sfeer geven. ´Hij was een impressionist en een romanticus, die zijn gevoel en verbeelding meestal de vrije teugel liet, losse taferelen borstelde, wemelend van leven en kleur, en zijn taal opsmukte met archaïsmen, dialectwoorden, volkse uitdrukkingen en originele metaforen.´ (De Ceulaer) Zijn beeldende vermogen zal de auteur tot in zijnlaatste boeken tentoonspreiden: hij kon als het ware niet anders, hij was met een hoofd vol beelden geboren en telkens hij aan een literair werk begon, sloeg dit vermogen haast automatisch aan het werk. Dit betekent overigens geenszins dat alles zomaar uit zijn pen vloeide: onder meer August Keersmaekers toonde in zijn twee Pallieter-boeken hoe moeizaam de geboorte van een literair werk bij de Lierenaar verliep, hoeveel hij schrapte, herschreef, bijschaafde, opnieuw herwerkte.
Tekenaar
Het tekenen zou hem veel vlotter lukken; Timmermans deed het als vanzelf. ´Schrijven is te biechten gaan, schilderen is te communie gaan´, verwoordde hij zijn voorkeur. Timmermans, die al vroeg wist dat hij zich in artistieke richting wilde ontplooien, droomde eerder van een loopbaan als tekenaar-schilder dan als schrijver. De titels van sommige literaire werken tonen zijn interesse voor de schilderkunst onmiddellijk: de succesroman Pieter Bruegel (1924) bijvoorbeeld, of zijn laatste boek Adriaan Brouwer (1948), opnieuw een geromanceerde kunstenaarsbiografie. Minstens even veelzeggend is de taal van Timmermans, die in haar (unieke) voorkeur voor visuele beelden raakpunten met de schilderkunst vertoont; in die lijn doet ook de structuur van sommige werken ´schilderkunstig´ aan: zo werd zijn meesterwerk Pallieter wel omschreven als een aaneenschakeling van schilderijtjes.
Zijn hele leven is Timmermans plastisch bezig geweest: als illustrator van eigen en andermans literair werk, als schilder, als tekenaar van beeldverhalen, als graficus. Op het toppunt van zijn roem kon hij niet genoeg tekenen om aan de vraag te voldoen. Het bekendst zijn nu de prentjes die hij maakte ter illustratie van zijn eigen verhalen en die van vrienden, meestal kleine vignetten die in de tekst werden ingewerkt, letters die een hoofdstuk ´als een wimpel openen, sluitstukken die de kapittels van het boek als een uitroepteken beëindigen´ (Durnez). Zijn eigen werk kreeg door die illustraties een heel typisch uitzicht een van de redenen waarom het bij bibliofielen vaak zo in de smaak valt. Timmermans´ plastische werk beklemtoont het folkloristische aspect van zijn kunstenaarschap. Een ´schilder met de pen, verteller met het penseel´, werd hij genoemd. Toch staat zijn beeldende werk zeker niet op de hoogte van zijn literaire oeuvre.
Weltschmerz
Dit oeuvre ondergaat na het debuut een grondige ommekeer. De verzen die Timmermans tussen 1907 en 1910 in verscheidene min of meer lokale tijdschriften publiceert, verklanken plots een heel andere toon. In plaats van picturale beschrijvingen krijgt de lezer nu uitingen van somberheid, van een verwarde gemoedstoestand en geestelijke ontreddering. Met een bijna ziekelijke wellust geeft de dichter zich over aan een enigszins geforceerde ´Weltschmerz´ (De Ceulaer).
Zo luiden verzen uit Vlaamsche Arbeid (jg. 1906-´07) :
´k Heb álles afgebroken
hetgeen ik ooit bewierookt had
Maar ´k heb mijn wit geluk gevonden
in ´t kleed van wee dat mij omvat.
Doen deze verzen wat pathetisch aan en lijken zij uit de pen gevloeid van een poseur, toch zijn daar een aantal feiten die bewijzen dat de auteur omstreeks die tijd wel degelijk een geestelijk zwarte periode doormaakte. De jonge kunstschilder Raymond de la Haye heeft op Timmermans toen een diepe invloed gehad. De la Haye praatte met hem over de vele boeken die hij had gelezen: Léon Bloy, Ernest Hello, Maurice Maeterlinck, Joris-Karl Huysmans, Sar Péladan. Hij had het hindoeïsme bestudeerd, zich verdiept in het occultisme, de astrologie en de geschriften van Annie Besant en Madame Blavatsky. Timmermans heeft later getuigd dat hij met grote eerbied naar zijn belezen vriend opkeek. Door al die vreemde theorieën en denkbeelden werd hij evenwel het hoofd op hol gebracht. Hij kon er niet bij, zijn geest geraakte in de war en hij begon aan alles te twijfelen. Later heeft Timmermans zijn levensgevoel van die periode omschreven als ´la peur de vivre´. Om zijn levensangst te overwinnen gaat hij rust zoeken in de abdij van Achel. Hij zoekt ook contact met de Lierse priester-leraar Gustaaf Simons, met wie hij gaat discussiëren over wijsbegeerte en geloof. Raymond de la Haye moet hem tijdens deze discussies vergezellen om zijn argumenten kracht bij te zetten. Maar het gevolg is dat De la Haye zich bekeert en dat Timmermans met zijn twijfels blijft zitten. Hij blijft, zoals hij het later zelf zal uitdrukken, ´voortdobberen in een paddestoelen-atmosfeer en kelderlucht, opgeslorpt in een wereld van bleke vraagtekens en dorre antwoorden´. Pas na een lichamelijke ziekte zal hij zijn geestelijk evenwicht hervinden.
Angst om te leven
De angst om te leven, waar Timmermans van sprak, zal zijn eerstvolgende literaire werk tekenen. In het (mislukte) drama Holdijn (1911), verschenen in De Nieuwe Gids, stelt hij een aantal vragen aan de orde waaruit zijn pessimisme en levensmoeheid blijken. ´Alles ziet bleek van verveling en ´t schijnt me al zo hol en nutteloos. Ik ben de mensen moe mijn eigen moe,´ laat hij de hoofdpersoon zeggen. Welke zin heeft het leven? Heeft de mens een vrije wil of is hij slechts de speelbal van het Noodlot of de Voorzienigheid? Timmermans raakt er niet uit. In literair opzicht heeft hij dan nog geen eigen stem gevonden.
Die vindt hij geleidelijk wel in ander werk dat die jaren tot stand komt. In 1910 verschijnt Schemeringen van de dood, een bundel van zes vertellingen met telkens de dood als hoofdrolspeler. Vaak wordt dit boek bestempeld als Timmermans´ eigenlijke debuut. Die bundel griezelige verhalen, ontstaan onder theosofische en occulte invloeden die de auteur niet goed had kunnen verwerken, heeft Timmermans later omschreven als ´het ei [ ] waaruit Pallieter ter wereld gekomen is´. Niets doet in dit boek van duisternis en dood, dat vol staat met sombere natuurbeschrijvingen, het latere vitalistische meesterwerk vermoeden.
Een jaar na Schemeringen van de dood komt Begijnhofsproken (1911) van de pers, ´sprookjes´ die Timmermans samen met zijn jeugdvriend Antoon Thiry schreef. De bundel wordt ten dele voorgepubliceerd in De Nieuwe Gids. De Begijnhofsproken, die chronologisch gezien nog voor de Schemeringen ontstonden, tonen duidelijk sporen van de zogenaamde nieuwe mystiek, die zich rond de eeuwwisseling in de lage landen verspreidde. Ze waren net als de Schemeringen doordrongen van een kelderlucht, van duisternis, angst en twijfel. Hoe anders zou de geest zijn die Timmermans eerste roman ademt!
Ommekeer
Die eerste roman verschijnt in 1916 en betekent opnieuw een totale ommekeer in het oeuvre dat Timmermans tot dan toe heeft gepubliceerd. In de plaats van pessimisme en dood krijgt de lezer met Pallieter ineens het andere uiterste: levensblijheid, geluk en genot in overvloed bijna! De secundaire literatuur is het er evenwel grondig over eens dat Timmermans ´nooit een Pallieter zou geschreven hebben, als het geen reactie geweest was op de geestelijke inzinking die het scheppingsproces voorafging en het psychologisch aanvaardbaar maakte´ (De Ceulaer). ´Pallieter was de vrijheidsdroom van een jonge kunstenaar. Felix Timmermans wilde weg uit de theorieën die hem in verwarring brachten, uit de broeierige, artificiële sfeer waarin hij terecht was gekomen. Hij wilde het echte, volle leven in.´ (Durnez)
Het schrijven van Pallieter heeft niet alleen in psychisch maar ook in fysiek opzicht autotherapeutisch gewerkt. Begin 1911 werd Timmermans geopereerd en er kwamen verwikkelingen bij, in die mate dat men voor zijn leven ging vrezen. Die ervaring bracht bij hem een ommekeer teweeg. Later vertelde hij hoe het zien van een bloeiende bloem in zijn ziekenkamer hem plots de waarde van het leven deed beseffen. Of, hoe de échte schemeringen van de dood de somberheid van de literatuur uit hem hadden verdreven, waardoor hij enkele maanden later aan de schepping van Pallieter begon.
Onthaal van Pallieter
Maar de lezer kaderde Pallieter natuurlijk niet in de geestelijke evolutie die de auteur had doorgemaakt. Hij begroette het boek enthousiast als een scheut levenselixer, die heel welgekomen was en in de sombere oorlogsjaren ontplofte het als een bom van levensvreugde. Pallieter is geen verhaal met een dramatische spanning, maar de uitbeelding van een probleemloze geluksdroom. Een plot is volledig afwezig. ´Het boek ontwikkelt zich prentsgewijs als een suite van picturaal-anekdotische, bij geval ook folkloristische taferelen rond een paar vaste kernen: Pallieter zelf, enkele nevenfiguren (mensen en dieren), het Netheland, de nabije provincieplaats.´ (Janssens) Het handelingsverloop ontwikkelt zich niet doelgericht en vertoont geen conflictstof, waardoor het werk een eerder lyrische dan episch-dramatische inslag krijgt. In de kern is Pallieter een statement, een aanstekelijke en euforische boodschap van geluk. Willem Kloos, een van de eerste recensenten, noemde de roman ´een idylle´, omdat ´de narigheid des levens´ erin ontbreekt, en Hugo Claus, die decennia later het filmscenario zou schrijven, sprak van ´een sprookje´.
Dat ´sprookje´ vond meteen een onwaarschijnlijk lezerspubliek. De auteur vestigt er zijn naam definitief mee, eerst in Nederland en direct na de oorlog ook in Vlaanderen. De Amsterdammer Van Kampen, die vanaf Pallieter Timmermans´ vaste uitgever zou worden, moest onmiddellijk na de eerste oplage (die slechts 1250 exemplaren bedroeg) een nieuwe druk vrijgeven. En daarna nog een en nog een. De officiële kritiek verguisde de roman aanvankelijk en wilde de katholieke lezers waarschuwen voor ´de heilloze heidense strekking van dit op zedelijk gebied zo door en door naturalistisch boek.´ Nederlandse en Belgische bisschoppen kregen vanuit Rome de opdracht hun gelovigen af te raden het boek te lezen, maar Pallieter kwam niet op de index terecht. Eveneens op morele gronden werd het boek in 1920 in het verslag van de jury die de August Beernaertprijs moest toekennen met drie stemmen tegen twee afgewezen. De driejaarlijkse staatsprijs, die Timmermans in 1922 kreeg uitgereikt, moest deze vergissing rechtzetten. Inmiddels is het boek, dat nog steeds wordt herdrukt, een klassieker en een typevoorbeeld van een steady-seller geworden. In de inleiding tot de Engelse vertaling heet het ´This book is bound to neither place nor time´ en tot op vandaag wordt het vertaald en hertaald (in 2004 nog verscheen een vertaling in het Japans). En de naam van de titelfiguur is sinds lang in het woordenboek opgenomen.
Een universeel type
Van Dale omschrijft ´Pallieter´ als een ´levenslustige kerel´; het afgeleide werkwoord ´pallieteren´ als ´zorgeloos uitbundig en genietend in de natuur rondwandelen´. De held in Timmermans´ boek is inderdaad ´het meest feestelijke wezen uit onze literatuur´ (Marcel Janssens); hij is bijzonder zintuiglijk, impulsief, gulzig. Maar die uitbundigheid is slechts één facet. Pallieter kent ook momenten van ingetogenheid, ogenblikken waarin de stilte hem raakt ´tot in het klokhuis van zijn ziel´. In Pallieter wordt er overvloedig getafeld, maar ook gebeden; wordt er gedanst en gezongen, maar ook geluisterd naar de stilte; zijn er momenten van overdadig zonlicht maar ook van rustig stemmende schemer. In deze ogenblikken van stilte is Pallieter zelfs het gelukkigst. Die dubbelheid, die ten nauwste samenhangt met de cyclothyme geaardheid van Timmermans en die we aantreffen in zijn meeste werken, heeft tegelijk een archetypisch Vlaanderen-beeld in het buitenland helpen uitdragen. Het is het beeld van de Vlaming als een combinatie van sensualiteit en mystiek, van ´het vette en het vrome´. Toch heeft, algemeen, de kritiek in Pallieter ál te weinig de tweede dimensie, die van de stilte, onderkend en de auteur van het boek teveel vereenzelvigd met (de ´uitbundige´) Pallieter. Pallieter is niet Timmermans of dé Vlaming al vertoont hij wel kenmerken van het Vlaamse volk , maar een universeel type. Hij is symbool voor al wie van het leven houdt. Hij is wie of wat Timmermans op een bepaald moment in zijn leven had willen zijn. Zelf zei de auteur dat Pallieter ´een boek´ is en niets anders. De dagenmelker uit het Netelandkan aldus het best worden gewaardeerd als een ´gedroomde wensvervuller, voor een deel onwerkelijk maar in de kern niet onecht´ (Marcel Janssens).
Het kindeken Jezus - de religie
In het jaar dat Pallieter in ons land bekend wordt, verschijnt nog een ander boek van Timmermans: Het kindeken Jezus in Vlaanderen (1917). De auteur verhaalt er het kerstgebeuren en situeert het in de eigen Kempen. Hij noemde het Kindeken wel eens ´mijn eerste boek´, daarmee bedoelend dat het verhaal al van in zijn jonge jaren in hem leefde, geïnspireerd door de vertellingen van zijn vader, de oude Vlaamse volksliederen en onze oude schilders waarvan Brueghel op de eerste rij stond. Dit volkse zal Timmermans´ geloofsbeleving kenmerken, zoals niet alleen uit Het Kindeken blijkt.
We raken hier een ander fundamenteel kenmerk van Timmermans´ oeuvre. Religieuze gevoeligheid zal dit ten diepste tekenen. Religie doorademt zijn werk op verschillende wijzen: soms orthodox en klassiek, bijvoorbeeld in de uitbeelding van het kerstgebeuren in Het kindeken of in de beschrijving van een heiligenleven in De harp van Sint-Franciscus (1932); soms komt het religieuze ter sprake in een breder pantheïsme, zoals de natuurreligie van Pallieter; soms wordt het geproblematiseerd, zoals in De pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt (1924); of verbreed tot een zijns- en zinsthematiek, zoals in Adriaan Brouwer (1948); een enkele keer manifesteert het zich in een metafysisch-dweperige atmosfeer, zoals in de Schemeringen. Zijn metafysische bezig-zijn sublimeerde de auteur het innigst in de dichtbundel Adagio (1947), die als Timmermans´ geestelijke testament wordt beschouwd.
In het laatste oorlogsjaar publiceert Timmermans een novelle waarvoor hij de driejaarlijkse staatsprijs voor literatuur zal krijgen en die door velen als het beste wat hij ooit geschreven heeft zal worden bestempeld: De zeer schone uren van juffrouw Symforosa, begijntje (1918). In drie jaar tijd zijn daarmee drie hoogtepunten uit Timmermans´ oeuvre verschenen.
Flamingant
Met Boudewijn (1919), een dierenepos in verzen, beoefent de auteur een nieuw genre. Het werkje, dat een satire is op de Belgische toestanden, toont Timmermans´ flamingantische ingesteldheid.
Tijdens de oorlog had hij gauw en uitdrukkelijk partij gekozen voor de activisten: de Vlaamsgezinden die bereid waren de hulp van de Duitse bezetter te aanvaarden om een zelfstandig Vlaanderen te realiseren. Veelal waren dit intellectuelen die vóór de oorlog al in belangengroepen actief waren, ambtenaren en leraars die dagelijks van dichtbij de Belgische verfransingspolitiek meemaakten of jonge letterkundigen die begaan waren met de zo lang verdrukte taal (Van Acker). Bij de massa vond de beweging weinig weerklank. Enkele van Timmermans´ vrienden, zoals Antoon Thiry en Raymond Kimpe, hoorden tot de radicale kern van activisten en zorgden er mee voor dat Lier een van de centra van het activisme werd. Timmermans werkte ook mee aan het activistenblad De Vlaamsche Post, dat (met Duitse financiële steun) door de twee genoemde vrienden werd geleid. Hij publiceerde er novellen in, maar ook enkele essays waarin hij zijn droom voor Vlaanderen uiteenzette: niet minder dan ´de verwezenlijking van het vrije zelfstandige Koninkrijk Vlaanderen!´. Als activist was Timmermans na de oorlog uitgeweken naar Nederland waar hij naam maakte met krantenbijdragen en aan een dagboek begon maar hij kon gauw naar België terugkeren en hij ondervond geen verdere juridische gevolgen van zijn keuze.
Naast zijn flamingantisme blijkt uit Boudewijn ook Timmermans´ interesse voor middeleeuwse volksstof.
vond de auteur voor Boudewijn zijn inspiratie in de Reinaert, dan zou hij kort nadien ook de bewerkingen Karel en Elegast en De vier heemskinderen publiceren (respectievelijk 1921 en 1922).
Voor die twee bewerkingen, een intermezzo tussen periodes van wijdlopiger en scheppend werk, documenteerde hij zich degelijk. Onder meer een actuele bewerking van Stijn Streuvels, Genoveva van Brabant, is hem daarbij van dienst geweest.
Een roman voor het toneel
Anna-Marie (1921) is Timmermans´ eerste échte roman, met een structuur, intrige en evoluerende personages. Het is ongetwijfeld ook zijn meest romantische boek.
Het jaar nadien publiceert hij er in samenwerking met Eduard Veterman een toneelbewerking van, getiteld naar een van de hoofdfiguren uit de roman: Mijnheer Pirroen die door sommige recensenten als een reïncarnatie van Pallieter werd beschouwd.
Ondanks (dezelfde, steeds terugkerende) kritiek zou het stuk decennialang op het repertorium staan van tal van theatergezelschappen, zowel van amateurkringen als professionele compagnies (zoals de K.V.S. of K.N.S).
Later bewerkt Timmermans ook nog twee andere van zijn boeken voor toneel, telkens in samenwerking met Eduard Veterman, de dandy-achtige toneelman uit Rotterdam: En waar de ster bleef stille staan (1925, naar Driekoningentryptiek) en Leontientje (1926, naar De pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt).
Van Timmermans´ hand alleen is het toneelstuk De hemelse Salomé (1932), het minst geslaagde van zijn werk voor de bühne.
Daarvan is de Ster veruit het succesrijkst gebleken, zodanig zelfs dat het stuk over de belevenissen van drie ´koningen´ op drie achtereenvolgende kerstavonden een van de bekendste Vlaamse volkstoneelstukken uit de twintigste eeuw geworden is.
Ook in Duitsland kende het een fenomenaal succes. In Vlaanderen wordt het tegenwoordig nog frequent opgevoerd en zijn de namen van de personages deel van het volkspatrimonium geworden. Timmermans´ toneelwerk wordt overigens sinds 2002 heruitgegeven (zie blokje bibliografie).
Roem als spreker
Inmiddels was de populariteit van de auteur sterk gestegen door de talloze voordrachten die hij gaf. Hij was daar in Nederland mee van start gegaan en in Vlaanderen zet hij die lezingentournees druk verder. Ze zullen een schriftelijke neerslag krijgen in Pallieter in Holland, een reeks artikelen in het Haagse dagblad Het Vaderland, en nadien geboekstaafd worden in Uit mijn rommelkas. Rond het ontstaan van ´Pallieter´ en ´Het kindeken Jezus in Vlaanderen´ (1922). Die autobiografische teksten een genre dat hij vele jaren later, in Een lepel herinneringen (1943), nog eens zou beoefenen dragen sterk bij tot zijn roem, die eind de jaren twintig, begin de jaren dertig een toppunt bereikt. Van het begin van de jaren twintig dateren de eerste tijdschriftnummers integraal aan Timmermans gewijd; in 1928 al wordt hij een eerste maal gebiografeerd (door Rutten). De opeenvolgende verkoopsuccessen van zijn werk leiden daarenboven tot een vloed aan vertalingen, eerst in het Duits maar meteen daarna ook in vele andere Europese talen. Anton Kippenberg, de directeur van het bekende Insel Verlag in Leipzig, die Timmermans al tijdens de Eerste Wereldoorlog in Vlaanderen leerde kennen, zorgt ervoor dat de Lierenaar een ster wordt in het Duitse taalgebied. Hij laat nagenoeg elk werk in het Duits vertalen, verspreidt het in gigantische oplagen en zorgt vanaf 1928 voor de start van een schier eindeloze lezingenreeks boven de Rijn. Door Kippenbergs inspanningen zou Timmermans´ naam, samen met die van Ernest Claes en Stijn Streuvels, in Duitsland decennialang klinken als een klok.
In De pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt (1923) snijdt Timmermans andermaal een religieuze thematiek aan. Centraal staat het conflict tussen geloof en liefde. Of beter: veeleer dan een conflict te beschrijven, illustreert de auteur de stelling dat een goedbegrepen geloof en ware liefde elkaar versterken en niet in de weg hoeven te staan. Timmermans beeldt in het boek drie types van geloof uit: het kinderlijke en offervaardige geloof van Leontientje, het probleemloze en zelfverzekerde dogmatische geloof van de pastoor Benedikt Serneels en het eerlijk zoekende ongeloof van Isidoor (Mertens). De sympathie van de auteur gaat daarbij duidelijk het minst uit naar de pastoor: het was immers Timmermans´ diepste overtuiging dat in het geloof niet het dogma en de traditie de hoofdzaak zijn, maar wel waarachtigheid en openheid. Op romangebied is De pastoor een nieuw hoogtepunt na Pallieter en ongetwijfeld wortelt het tweede boek evenals het eerste in de Schemeringentijd van de auteur, de periode toen hij een existentiële zoektocht doorworstelde. ´Wat Isidoor zegt over geloof en kerk kunnen we makkelijk laten zeggen door de jonge Felix Timmermans´ (Durnez). Gerard Walschap, die in die tijd zelf zo intens met het geloof bezig is geweest, had voor de roman niets dan lof over: ´Hoe vast is dat boek geschreven, zonder één aarzeling, zonder oponthoud, zonder verzwakking. Elke zin is een sobere pracht, glanzend van eenvoud en natuurlijkheid. Een zuiver monument van de taal.´
De verhalenbundel Het keerseken in den lanteern en Het kleuterboek. Rijmpjes (beide 1924) zijn duidelijk een intermezzo.
Als hoogwaardiger tussenwerk te beschouwen zijn ook de huldezang aan de geboortestad Schoon Lier (1925) en de fijne beschrijving van een reis Naar waar de appelsienen groeien (1926).
Over die Italië reis hield de auteur overigens opnieuw talloze voordrachten; voordrachten die hij dra behalve in Duitsland ook in Oostenrijk, Denemarken, Litouwen, Zwitserland en Engeland zou houden. Uit hetzelfde jaar dateert een werkje dat een grote betekenis heeft voor de persoon Timmermans: Het hovenierken Gods (1926), een novelle die de aanzet is tot zijn grote boek over Franciscus, de heilige die hij zo vereerde.
Pieter Bruegel
Maar eerst verschijnt nog een boek over een andere persoonlijkheid waarvoor de Lierenaar een grote eerbied koesterde: de roman Pieter Bruegel, zoo heb ik u uit uwe werken geroken (1928).
Het boek werd, ondanks de kritiek van kunsthistorici, een groot succes, ook en vooral in het buitenland. Overgeleverde brieven tonen dat de auteur zich opnieuw grondig had gedocumenteerd. De schilderkunst van Bruegel boeide hem al sinds zijn vroege jeugd, maar in de loop der jaren was zijn beeld over hem grondig veranderd. Stelde hij zich de Vlaamse schilder aanvankelijk als vrij levenslustig voor, dan schrijft hij tijdens zijn werk aan de roman aan een vriend dat de creatie ´danig moeilijk´ is ´omdat Bruegel een onduidelijke ziel had en altijd overhoop met zich zelf lag, gebonden aan de kleef der aarde en hunkerend naar de hoogste toppen.´ Eerder al had Timmermans in zijn Feestgroet (1924), een toespraak op de Bruegelfeesten in Brussel op 31 mei 1924, getuigd van een veranderde kijk op de schilder, in wie hij steeds meer tragiek en algemeen-menselijke trekken ontdekte. In het schilderij ´Jagers in de sneeuw´ vond hij de persoonlijkheid van Bruegel weerspiegeld: het is het schilderij waarop alles ´klein en nietig en triestig in de grote ruimte van stilte en sneeuw´ zit, ´machteloos in de knel van de onbarmhartige Winter. En zie toch! Hoe plezant om te zien! Hoe plezant gedaan! Terwijl er de jubel van ´t kind in zit dat blij is sneeuw te zien [ ] hoort ge ´t verdriet van ´t mensenhart er doorheen fezelen. Die schilderij is lijk hij zelf is: blij en triestig, twijfelend en gelovend, mystiek en zinnelijk, laf en moedig, zij is Bruegels!´ Later zou de Brueghelroman ook in toneelversie verschijnen (Pieter Brueghel. Toneelspel, 1943).
Sint-Fransiscus
Nog tijdens de artistieke creatie van Pieter Bruegel had de auteur aan een groot boek over Sint-Franciscus gedacht. Hij publiceert het in 1932 als De harp van Sint Franciscus. Zes jaar later bewerkte Timmermans zijn boek opnieuw voor toneel (Het filmspel van Sint-Franciscus, 1938).
Ook Franciscus fascineerde hem al van in zijn jeugd, onder meer door de verhalen van zijn grootvader, en al vroeg droomde hij van een pelgrimstocht naar de streek van de heilige. ´Ik moet zijn land gezien hebben, anders kan ik hem niet tot leven brengen´, zei hij zijn vrienden. José de Ceulaer heeft gewezen op een opvallende passus uit Timmermans´ reisverhaal: ´Ik zoek naar iets wat in een landschap het gemoed verheugt: windmolens, maar die zijn er niet; ´k heb er in heel Italië nog geen gezien, en dat spijt mij danig. Doch ik voel het wel, als ik van Sint-Franciscus ga vertellen, zal ik mij niet kunnen tegenhouden toch windmolens in het landschap kruisen te laten slaan.´ Het verraadt de subjectieve wijze waarop de auteur zijn biografische onderwerpen benadert. Het feit dat Timmermans zijn ´levensbeschrijvingen´ telkens met een sterke dosis verbeelding kleurde, is hem op heel wat kritiek komen te staan, onder meer van kunsthistorici of andere specialisten. Het leven van Brueghel beschreef hij ´zoals hij dat uit zijn werken heeft geroken´; dat van Franciscus zoals hij dat in zijn verbeelding heeft gezien. Dat is typisch Timmermans: hoewel hij zich vooraf stevig documenteerde, bleef zijn benadering en verwerking van historische stof primordiaal intuïtief.
Ruimer bekeken raken we hier Timmermans' levenshouding en artistieke opvatting in het algemeen: hij benaderde de dingen in de eerste plaats op een intuïtieve manier; met een geest die openstond en gevoelig was voor een mogelijk ándere werkelijkheid, een realiteit die mogelijk essentiëler was dan de zichtbare. Met een niet nagevolgde beeldrijke pen heeft hij het voor hem essentiële gestalte gegeven. Intuïtie, inleving, gevoel, verbeelding: het zijn kernwoorden en -waarden in Timmermans´ wereldbeschouwing en kunst.
Schrijfplezier
Het is niet allemaal ernst in dat wereldbeeld en artistieke scheppen. Van vele guitige verhalen, uit vroegere bundels of uit Pijp en toebak (1933) en uit Bij de krabbekoker (1934), druipt het schrijfplezier af.
´Wie dat spel vergeet, heeft hem niet helemaal begrepen´, noteert Gaston Durnez. Boeken als de genoemde zetten de folkloristische kant van de auteur in de verf en hebben, ook door hun minder verzorgde stijl, Timmermans´ reputatie weinig goed gedaan. Maar het spel en plezier is ook nooit afwezig in de zogenaamde ´ernstigere´ boeken, zoals zijn geromanceerde biografieën. Timmermans herkende zich in Brueghel, over wie hij schreef: ´de boze, bange, donkere tijd waarin hij leefde en er toch niet in leven wou doorasemde heel zijn schepping met de ernst van de ontgoochelende man. Maar hij schilderde met plezier! Verdomd, hij verkneukelde zich van genot, als hij zat te penselen.´ Eenzelfde vreugde eenzelfde plezier in kijken en formuleren voelt men als lezer bijvoorbeeld achter de beroemde en typisch Timmermansiaanse beginzin, die de sfeer van het werk over Franciscus meteen vat: ´De zon was gezonken als een goudvis.´
Een nieuw hoogtepunt
Met Boerenpsalm (1935) vernieuwt Timmermans zijn oeuvre. Die ommekeer wordt door de contemporaine receptie meteen herkend. De roman staat met zijn directere en zakelijkere stijl duidelijk onder invloed van de Nieuwe Zakelijkheid. Timmermans heeft zich ontdaan van de barokkerige beeldspraak die zijn vroegere werk zo typeert. De auteur heeft evenwel zijn lyrische geaardheid, die zo tot uiting kwam in bijvoorbeeld Pallieter, niet helemaal verloochend: de ik-vorm zorgt voor meer vaart maar laat ook lyrische passages toe. In vergelijking met Pallieter is de structuur van het boek wel steviger.
Stilistisch zowel als inhoudelijk vertoont Boerenpsalm affiniteiten met de vroege romans van Jean Giono, en binnen de Vlaamse literatuur doet het werk denken aan Gerard Walschaps Trouwen, dat twee jaar eerder was verschenen. Boerenpsalm is in essentie een dankzegging voor het (eenvoudige) leven, en wegens dit vitalisme komt het werk overeen met Pallieter, hoe ánders dit boek ook is, én met Walschaps machtige Houtekiet (1939), waarvan Trouwen als een voorafspiegeling kan worden beschouwd. Zowel in Trouwen als in Boerenpsalm wordt ook de lof van het huwelijk gezongen. In een interview met Albert Westerlinck zou Walschap eind de jaren zeventig over Boerenpsalm zeggen: ´Dat boek zou Timmermans niet geschreven hebben indien Trouwen niet verschenen was.´ En ook: ´Ik denk dat de grote schrijver die Felix Timmermans was mij met Boerenpsalm eer heeft aangedaan en zichzelf in genen dele heeft verminderd. Het boek is niet zijn beste werk, zoals wel eens beweerd wordt, maar wel het beste bewijs van zijn vakmanschap.´
Timmermans' roman werd opnieuw heel succesvol, vooral in eigen land en, tegen de traditie in bijna, niet meteen in Duitsland. In Vlaanderen werd de hoofdfiguur Boer Wortel al gauw tot een nieuw ´Vlaams type´, in navolging van Pallieter en Mijnheer Pirroen. Tegenwoordig wordt de roman beschouwd als een hoogtepunt uit Timmermans´ werk. Bekend werd ook de verfilming van Roland Verhavert uit 1989.
Vitalistisch van strekking is ook het werk van de Oostenrijker Karl-Heinrich Waggerl, van wie Timmermans in 1937 een vertaling publiceert: Het jaar des Heeren. Evenals in Boerenpsalm staan in het werk van Waggerl de natuur en het boerenleven centraal. Omstreeks dezelfde tijd publiceert een andere Duitstalige auteur, Ernst Wiechert, zijn hoofdroman Das einfache Leben (1939): een sprekende titel waarin een alternatief leven in harmonie met de natuur wordt beschreven dat Felix Timmermans zeer aansprak.
Duitse premières
Een aparte plaats in Timmermans´ werk bekleedt de komedie Die sanfte Kehle (1937), die hij samen met zijn Duitse vriend Karl Jacobs schreef. Ze zou pas later in het Nederlands verschijnen. Jacobs had eerder Het kindeken Jezus in Vlaanderen bewerkt in het Duits, een versie die Timmermans in 1938 in het Nederlands vertaalde en de Duitse toneelman zou de Lierenaar kort na zijn dood biograferen.
Die sanfte Kehle was een idee van Timmermans, die altijd een bijzondere liefde voor het theater was blijven koesteren en zelfs na zijn vele successen als romancier altijd dacht aan eigen, origineel toneelwerk. Het stuk werd geen succes, zeker niet in Vlaanderen, waar het in de pers werd afgekraakt en al na één week van de planken verdween. Eerder in Duitsland bleven de voorstellingen twee seizoenen op het programma van verschillende toneelgezelschappen. Daarna werden ze plots afgebroken, volgens Jacobs ´op een wenk van de hoogste autoriteiten´. (Sommige secundaire literatuur legt de reden bij het feit dat Timmermans bij eerder toneelwerk had samengewerkt met de joodse auteur Eduard Veterman.)
Het jaar nadien herpakt Timmermans zich met de novelle Ik zag Cecilia komen (1938).
Kort samengevat lijkt het boekje inhoudelijk niet méér dan een romantisch, vrijwel onmogelijk verhaaltje. Maar de auteur schrijft er zinnen in, ´die een heel andere diepte suggereren dan men van Timmermans gewend is´ (Durnez). Hij heeft het over de vrijheid van de wil en over hulpeloosheid en hij roept het beeld op van een machteloze God, een beeld dat de moderne gelovige van vijftig jaar later vertrouwd is geworden. Meer dan vroeger is ook de doodsgedachte in het werk aanwezig, wellicht omdat de auteur rond die tijd met een hartkwaal wordt geconfronteerd. In stilistisch opzicht sluit Cecilia aan bij Boerenpsalm: de taal is weer heel direct, zonder dat dit evenwel lyrische passages in de weg staat. De toon is bovendien erg muzikaal Cecilia is de patroonheilige van de muziek en dat is geenszins uitzonderlijk in het werk van Timmermans, die erg van muziek hield. Als hij de schoonheid van Cecilia wil oproepen, schrijft hij dan ook: ´ze is muziek´. Cecilia verscheen eerst in het Duits; op twee jaar tijd werden er boven de Rijn 40 000 exemplaren van verkocht. Ook in Vlaanderen en Nederland was het succes overrompelend.
Familiekroniek
Het thema van de vrijheid van de menselijke wil en de verantwoordelijkheid zal ook Timmermans´ laatste romans beheersen. Daarvan is De familie Hernat (1941) zeker niet de meest geslaagde, noch in compositorisch noch in stilistisch opzicht.
Opvallend is dat Timmermans zijn geliefde natuurbeschrijvingen heeft achterwege gelaten. Toch stelt de auteur in zijn Hernatkroniek essentiële vraagstukken aan de orde. ´Waarom lijkt het leven van de mensen op een onvoltooide symfonie, iets geweldig groots met iets onvolmaakts, een tekort er in?´, verwoordt Gaston Durnez de kernvraag achter het boek. Timmermans toont in zijn zoeken naar een antwoord beïnvloed te zijn door Leibniz, de filosoof die al voorkomt in Schemeringen van de dood. De taal is opnieuw strak en sober; en opvallend genoeg heeft de auteur zijn geliefde natuurbeschrijvingen achterwege gelaten.
Zwaarwegende roem
In 1942 kent de Hansa-stichting van de universiteit in Hamburg aan Timmermans de Rembrandtprijs toe. De prijs weegt zwaar: hij wordt de auteur ten kwade geduid, iets wat hij had voorvoeld, maar desondanks kon hij de grote onderscheiding niet weigeren. De vraag rijst overigens ook of een weigering hem geen moeilijkheden zou hebben opgeleverd. De Lierenaar zag de prijs, die al voor de oorlog bestond, als een puur literaire bekroning. Maar de anti-Timmermansstemming, die tijdens de oorlog in bepaalde kringen was gegroeid, neemt er alleen maar door toe. Ze wordt nog aangewakkerd door het bezoek van Duitse bewonderaars ten huize Timmermans, veroorzaakt door de grote, al van vóór de Nazitijd daterende, verspreiding van zijn werk boven de Rijn. De auteur, die zich nooit had geëngageerd in de collaboratiebeweging en zich altijd tegen de bezetter gekeerd zo probeerde hij joden van de vervolging te redden heeft daar zeer onder geleden. Mogelijk hebben alle spanningen zijn zwakke hart nog verziekt. Na de bevrijding en nog tijdens de oorlog hebben verschillende grote namen uit de politieke en culturele wereld de onrechtvaardige behandeling van de Lierenaar ingezien en zijn verdediging op zich genomen. Latere biografen hebben Timmermans in zijn laatste levensfase ´de gevangene van zijn roem´ genoemd. De drukkende atmosfeer waarin de auteur toen leefde zal een grote invloed hebben op zijn laatste werk, zoals de vele gedichten die gedeeltelijk in Adagio werden opgenomen maar vaak ongepubliceerd bleven.
Een verfrissend meesterwerkje
In talig opzicht een topwerk van Timmermans is Minneke Poes (1943), een soort dagboek waarin de auteur zijn bewondering voor de natuur uitzingt in een erg poëtische stijl, gekenmerkt door scherpe observaties en fijne humor. Het boekje, geschreven tijdens een lange rustperiode in het landelijke Grobbendonk, herinnert wegens zijn frisse beeldspraak aan Ik zag Cecilia komen. Aster Berkhof schreef erover: dat is de taal van de mens ´die de dingen voor de eerste maal in hun waar wezen ziet´, de taal van de dichters die ´dwars door traditie en conventie heen schouwen [ ] naar den diepen zin en het diep verband tusschen de dingen; zij zien alles opnieuw voor de eerste maal, en alhoewel gebruik makend van materiaal dat aan de neutrale tekentaal is ontleend vertolken zij hun innerlijke ontroering in een gloednieuwe taal, rhytmisch beheerscht door de reflexen van hun organisme.´
Opnieuw een schildersboek
Het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Na zijn roman over Pieter Brueghel had Timmermans gezworen nooit meer zo´n boek te schrijven. Het vele studiewerk had hij veel te belastend gevonden. Meer dan tien jaar later schrijft hij met Adriaan Brouwer (1948) evenwel opnieuw een schilders´biografie´.
De schilderkunst was en bleef zijn grote liefde, zoals ook de in 1943 verschenen essays over Oscar van Rompay en Isidoor Opsomer aantonen. Voorstanders van de soberder Timmermans à la Boerenpsalm vinden Adriaan Brouwer het beste prozaboek van de Lierenaar. In vergelijking met Pieter Brueghel is de roman steviger van structuur, tegelijk ook minder barok, maar door de directe stijl heel levendig. De thematiek is modern en terzelfdertijd aloud; samenvattend kunnen een drietal thema´s worden aangewezen, die alle op een erg realistische en directe wijze worden aangesneden: de vraag naar de zin van leven en sterven, het conflict tussen ziel en zinnen, de vraag naar de vrijheid van de menselijke wil. Het in volle bezettingstijd geschreven boek is ook een ode aan de vrijheid en aan de kunst. Op de eerste bladzijde mijmert Brouwer: ´Het leven is een soep met vier troostende mergpijpen in: de drank, de liefde, de toeback en de kunst. En daar heb ik het mijne van genomen! Heb ik nu verkeerd geleefd? [...] Onze gebreken zijn een deel van onze kracht.´ En op het einde spreekt de schilder: ´En nu wacht ik naar het toevallen van mijn ogen. Ik ben misschien geweest wat ik moest zijn? We kunnen er misschien niet aan doen?´
Nagelaten verzen - de betekenis van Timmermans
De metafysische thematiek uit de Brouwerroman die de auteur bij nader inzien in zijn hele oeuvre heeft voorbereid bepaalt ook de gedichten in het postume Adagio (1947), de bundel die als Timmermans´ geestelijke testament wordt beschouwd.
De toon is melancholisch:
Nu komt de tijd dat men naar binnen ziet
Want wij zijn arm, en knagen aan ´t verleden
en spelen met de kaarten van verdriet.
Ook de beroemdste Timmermansverzen komen uit deze bundel :
De kern van alle dingen
is stil en eindeloos.
Alleen de dingen zingen.
Ons lied is kort en broos.
Wie de Adagio-gedichten analyseert, de breedheid van thematiek en diepte van denken en voelen daarachter peilt, komt er nooit toe hun auteur als een oppervlakkige folklorist te catalogiseren. Dat werd wel eens gedaan en kleiner werk nodigt daar inderdaad, wegens een gebrek aan intellectuele spankracht, wel een keer toe uit maar wie leven en werk van de Lierenaar in zijn geheel overschouwt, stelt vast dat deze stereotype niet standhoudt. Veel meer waarheid schuilt in de woorden van Frans Verleyen, die met De gezonken goudvis. Felix Timmermans en de moderne tijd een overtuigend pleidooi schreef voor een hernieuwde lectuur van Timmermans. Hij ziet de betekenis van de Lierenaar veeleer in diens ´vermogen om een verhaal in onthutsende taalbeelden om te zetten´ dan in ´de waarde van de verhaalstof zelf´. Vooral berustte ´zijn literair talent [ ] op meesterschap om taferelen zo te beschrijven dat ze meteen onvergetelijk werden én op het aanboren van voor zijn tijd en zeker in zijn katholieke omgeving zelden ontgonnen thema's: pantheïsme (of variaties erop), hedonisme, new age-achtige mystiek, ecologie, pacifisme, sociaal onrecht en een onmiskenbare ironie tegenover het sterk door de kerk gekleurde volksleven.´
Felix Timmermans:Ik heb zoals Rembrandt alle roem gekend en zal zoals Rembrandt eenzaam sterven
Door drs. A. Verhoef 1997
Waar de Grote en de Kleine Nete samenvloeien, ligt Lier. Binnen de middeleeuwse stadswallen, in de schaduw van de prachtige Gummaruskerk, verheft zich de Zimmertoren. Onder de torenklok komen op gezette tijden figuren uit de romans van Liers belangrijkste burger, Felix Timmermans (1886-1947), tevoorschijn.
Vijftig jaar geleden, op 24 januari 1947, overleed hij. Verguisd in eigen Vlaanderen.
In het Begijnhof van Lier hebben de kleine huisjes achter witte muren geen nummer maar de naam van een heilige. Hier dwalen we zomaar door een novelle van Felix Timmermans, de stimulator van de rooms-katholieke Vlaamse kunst.
Twee wereldoorlogen heeft hij over zijn geliefde stad zien golven, met al hun vernietigende kracht. Maar Timmermans' romans, novellen en verhalen spelen zich niet af tussen bomkraters en ruïnes. Wanneer ik iets over Lier vertel, zo vertrouwde hij eens aan een vriend toe, dan stel ik mij het Lier voor toen ik twaalf jaar oud was.
In dat Lier had het woord van meneer pastoor gezag.
Volksbuurt als leerschool
Leopoldus Maximilianus Felix Timmermans werd op 5 juli 1886 als dertiende kind van Gommaar en Angelina Timmermans geboren. Naar rooms gebruik werd hij de volgende dag in de Gummaruskerk al gedoopt. Daarbij wilde zijn veel oudere zus Valentina als meter optreden, maar dan wel op voorwaarde dat haar verloofde peter mocht zijn. Aan hem ene Felix- dankte Leopoldus Maximilianus zijn derde voornaam. Valentina trouwde overigens met een ander...
De leerstof van de lagere school kon de gemakzuchtige Felix absoluut niet boeien.
Onder zijn opstellen stond steevast "slecht" of "zeer slecht". Later zouden uitgevers veel werk hebben om zijn spelling en zinsbouw tot een acceptabel niveau te tillen. De sappige verteltrant leerde Felix niet op school, maar in de volksbuurten van Lier, waar hij graag rondstruinde.
Liever dan met spelling, stijl en rekenen hield Felix zich bezig met de Vlaamse schilderkunst. Als twaalfjarige voerde hij hele gesprekken over de werken van Rubens. En toen hij voor de eerste keer een schilderij van Pieter Bruegel zag, dronk hij de figuren en kleuren met een ongewone gretigheid in. Veel later zou de bewondering haar weg vinden in maar liefst drie boeken over de Vlaamse schilder.
Nazareth aan de Nete
Ik wil huwen met een meisje die zeer arm is, maar als vrouw in harmonie nevens mij in het leven zal kunnen staan, schreef Felix in 1912 aan een vriend. Hij meende het serieus, zo zelfs dat hij de wil van zijn ouders trotseerde. Mijne ouders willen het niet en ik moest weg van huis. Daar sta ik nu met lege handen, zonder geld en zonder vooruitzicht.
Het huwelijk ging door. Felix' ouders gaven uiteindelijk hun toestemming, maar kwamen niet naar de huwelijksvoltrekking.
In deze tijd oogst Timmermans ook zijn eerste literaire succes. De roman "Pallieter" krijgt in Vlaanderen en daarbuiten over het algemeen een goede pers.
Maar nog voordat "Pallieter" in het voorjaar van 1916 verschenen was, had Timmermans een begin gemaakt met de roman "Het Kindeke Jezus in Vlaanderen". Het geboorteverhaal verplaatste hij daarin naar de streek rond Lier. Nazareth ligt bij Timmermans aan de Nete, Elizabeth woont in Grobbendonk, Maria en Jozef trouwen in Lier. Later vluchten zij met het kindeke Jezus naar Holland...
Het is vrijwel zeker dat Timmermans tot deze overplaatsing van tijd en ruimte werd geïnspireerd door het schilderij "De volkstelling" van Pieter Bruegel, waarop we eenzelfde 'vervlaamsing' van het kerstevangelie aantreffen.
Kromme stok
De bekende theoloog K. Schilder wijdde in "De Reformatie" van 26 juli 1940 heel wat woorden aan deze overzetting van tijd en plaats van het geboorteverhaal. Hij noemde het daar een kromme stok waarmee een rechte slag geslagen kan worden. De roman riep voor Schilder de vraag op: Zou ik hebben kunnen gelooven, indien Christus had geloopen op den Coolsingel, als de wonderbare spijziging geschied was in de Scheveningsche Boschjes, als de Gevangenpoort Lithostrotos was geweest?
Maar hoe sympathiek Timmermans ook Jozef, Maria en het kind Jezus beschrijft, toch is het niet waarschijnlijk dat de auteur nu juist dié 'rechte slag' wilde slaan.
Felix Timmermans had zich eerder al verbonden met de Vlaamse Beweging die Vlaanderen van België af wilde scheiden. De beweging kwam tijdens de Eerste Wereldoorlog in een kwade reuk te staan, toen zij de binnengevallen Duitsers als motor voor haar politieke streven ging beschouwen. Vlak voor de bevrijding nam Felix met vele andere activisten de wijk naar Nederland : een ballingschap die tot maart 1920 zou duren.
Die verheerlijking van het door België 'onderdrukte' Vlaanderen vinden we terug in "Het Kindeke Jezus". Het is niet zomaar, dat in de roman Holland de plaats van Egypte inneemt.
Duitse soldaat
De Vlaamse kunst moest naar een hoger plan, vond Timmermans. Met dat doel voor ogen stichtte hij in oktober 1925 met elf anderen "De Pelgrim", een beweging die de kunst een sociale roeping toekende. Hoewel de beweging na vijf jaar niet meer functioneerde, bleef Timmermans de idealen van een Vláámse kunst uitdragen. Maar meer nog dan in Vlaanderen vond hij gehoor in het buitenland en met name bij de oosterburen, waar hij als auteur en voordrachtskunstenaar razend populair was geworden.
Die populariteit speelde hem parten tijdens de Tweede Wereldoorlog. Wat moest je, als een Duitse soldaat bij de gevierde "Herr Timmermans" aanklopte om een handtekening?
Die jongen gewoon binnenlaten, meende de schrijver. Zíj hadden toch niet om die afschuwelijke oorlog gevraagd! Hoewel hij zich tijdens de Tweede Wereldoorlog verre hield van de politiek, was hij naïef genoeg om te menen dat hij een uitnodiging om in Duitsland een culturele manifestatie bij te wonen, gewoon kon accepteren. Die uitnodiging had immers niets met de oorlog te maken...
Dat hij daarmee minstens argwaan zou wekken bij zijn eigen volksgenoten, kwam blijkbaar niet in hem op. Toen Godfried Bomans hem na de oorlog bezocht, zei Timmermans hierover tamelijk onnozel tegen zijn collega-auteur : Ik had daar geen gedacht van....
Zoals Rembrandt
Felix Timmermans, zo was de algemene opinie na de oorlog, was "verkeerd" geweest. Alleen een zich verergerende hartkwaal hield hem uit de gevangenis. Terwijl zijn werk in veel Europese landen vertaald werd (en zeker niet alleen in Duitsland!), mocht het in de Belgische schoolbibliotheken niet opgenomen worden.
Verdenkingen groeiden tot een hetze uit.
De hetze nam groteske vormen aan. Het deerde Timmermans niet zo veel meer. Na zijn bezoek aan Lier schreef Bomans: ,,Zelden heb ik zo'n doodvermoeide man gezien". Langzaam vloeide het leven uit hem weg. ,,Ik heb", zo merkte hij vlak voor zijn dood op, ,,zoals Rembrandt alle roem gekend en zal zoals Rembrandt eenzaam sterven". Op de vroege morgen van 24 januari 1947 overleed hij. Met hem stierf de hetze.
Waar de Grote en de Kleine Nete samenvloeien, zijn de mensen nu trots op hún Felix...!
Bekend is zijn Nederlandse literatuurgeschiedenis in vijf delen.
Uit de Bibliotheek der Nederlandse Letteren.
Om de verschijningsdata van zijn werken hoort tot deze periode ook Felix Timmermans. Timmermans debuteerde in 1910 met Schemeringen van den dood. In zijn jonge jaren hield hij zich danig bezig met de lectuur van occultistische en spiritistische geschriften. De invloed hiervan, samen met de indruk die Maeterlincks symbolistische drama's op hem maakten, resulteerde in, enerzijds, de quasi-mystieke Bagijnhofsproken (samen met Anton Thiry, 1911), en anderzijds, de Schemeringen van den dood (1910), dit laatste zijn eerste zelfstandige werk van langere adem; de schemeringen zijn vol duistere geheimen en spokerijen. Weinig deden zij vermoeden dat Timmermans in zijn Pallieter (1916) de panische verheerlijker van het vreugdevolle leven van de zinnen worden zou, te gast gaande aan al het genot dat de natuur de dagenmelker Pallieter schenken kon. Tegen de voorstelling dat de genotzieke, wel eens grof genietende mens-van-vlees-en-bloed bij uitstek de Vlaming representeren zou, hebben de Vlamingen-zelf op de eerste plaats protest aangetekend. Pallieter heeft dan ook een geheel eigen betekenis in de Vlaamse letterkunde. Timmermans zelf heeft ervoor gewaarschuwd in zijn boek niet een weergave van werkelijkheid te zien, maar de uitbeelding van een verlangen; de landschappen erin zijn niet reëler dan de hoofdfiguur. Het is een verbeeldingswerk, dat in zekere zin de nieuwe tijd aankondigt, die van het expressionisme: de werkelijkheid vervormend, chargerende beeldspraak, een visie die niet realistisch, maar lyrisch en synthetisch te werk gaat, de schepping van een nieuw wereldbeeld. Het boek - aldus Lissens - is een weelderig brok natuur. Uit de Vlaamse, bepaaldelijk Lierse heimat ontstaan, breekt het krakend en vlammend door de waarneming van het milieu heen en wordt het een visioen, waarin men het laaiende sensitivisme niet meer kan onderscheiden van het beeldende en kosmische expressionisme. Van Nu en Straks is hiermee in de roman voorgoed voorbijgestreefd. Wat de Van Nu en Straksers niet gelukte, gelukte Timmermans: een type scheppen dat uit eigen kracht voortbestaat.
Die eigen kracht bestaat intussen stellig niet uitsluitend in een blind aanvaarden en genieten van het aardse en zintuiglijke zonder meer. Pallieter is een levensgenieter, een man die vreugdevol de goede gaven, ook de stoffelijke, van het leven van iedere dag aanvaardt. Maar hij aanvaardt die duidelijk als gaven Gods, gaven die zó, en niet anders, de mens ten dienste geschapen werden. Zijn boek is minder schepping van een karakter dan van een type; het is vooral hymnische lofzang op het door de schepper geschonken goede der aarde.
A. Westerlinck heeft, in De innerlijke Timmermans, betoogd, en zijn betoog van argumenten voorzien, dat Timmermans-zelf bepaald niet de oppervlakkige levensgenieter was waarvoor velen hem op grond van zijn boeken hebben gehouden, maar dat deze boeken ook getuigenis afleggen van een rijke innerlijkheid en diepe gemoedsbewogenheid. Hij ziet in veel werk van Timmermans veeleer een romantische natuur dan een realistische. Uitgangspunt van zijn behandeling van dit thema is de gedichtenbundel Adagio (1947), maar van dit uitgangspunt uitgaande, wijst Westerlinck telkens op vanuit de gelijke gemoeds- en geestesbeweging geschreven oudere prozateksten. Het romantisch-religieus beleven kwam al bijna direct na Pallieter tot uitdrukking in het volgende grotere werk dat hij schreef Het kindeken Jesus in Vlaanderen (1918). Dit beleven wordt gekenmerkt door een sterk intimisme en een zuivere ingetogenheid. Daarnaast door de warmte die het leven als nabij doet gevoelen, en een krachtig plastisch uitbeeldingsvermogen.
Om detailschoonheid en aantrekkelijke atmosfeer bekoort ook het bescheiden, sobere en gevoelige De zeer schoone uren van juffrouw Symforosa, begijntje (1918). Timmermans' levensliefde verdiepte en verinnigde zich verder, zodat uit zijn werk een vollediger levensaanvoeling ging spreken. De auteur bleef beschikken over een sterke kracht van waarneming, die met zijn innigheid van gemoed tot een zeer persoonlijke en aantrekkelijke eenheid versmolt. In Anne-Marie (1921) leeft de lezer mee met de liefdesidylle uit het kalm-burgerlijke gezelligheidsleven van de achttiende eeuw, in De pastoor uit den bloeyenden wijngaerdt (1923) met een liefdesconflict omwille van de religieuze verscheidenheid, maar vooral met de weelderig rankende fantasie van de zeereerwaarde heer die zijn eigen verbeeldingsrijk te scheppen weet. - Bezwaar kan men maken naar aanleiding van Pieter Breugel, zoo heb ik u uit uwe werken geroken (1928): bij alle kleurigheid en oubolligheid van fantasierijke voorstelling doet het werk de grote innerlijke bewogenheid en de dramatiek van de Brabants-Vlaamse schilder niet geheel tot hun recht komen. Bóven zijn krachten ook greep de verteller met De harp van Sint Franciscus (1931) en het verhaal dat verscheen in de allereerste oorlogsjaren: het verhaal over een Vlaams geslacht De familie Hernat (1941), waarmee hij bedoeld zou kunnen hebben zijn volk moed in te spreken tijdens de bezetting: het verhaalt de geschiedenis van de familie tijdens de Oostenrijkse en de Franse bezetting, met de intermezzi van Brabantse omwenteling en Boerenkrijg, rampzalige gebeurtenissen die echter zijn voorbij gegaan. Postuum verscheen Adriaan Brouwer (1948).
Het bezwaar dat tegen zijn werken gemaakt wordt is niet zozeer dat zij aan het anekdotische een ruime plaats toebedelen als wel dat door dit anekdotische - en niet zo heel veel meer - geen recht gedaan wordt aan het onderwerp dat zij geacht worden te behandelen. Kennelijk waren Timmermans' intellectuele vermogens niet toereikend om het niveau van de problematiek, die het onderwerp stelde, volledig tot hun recht te doen komen.
Tegen zijn vijftigste levensjaar heeft hij echter nog eenmaal duidelijk een meesterlijk werk geschreven, zijn Boerenpsalm (1935): het verhaal van de aarde en van reële mensen op die vaste grond, mensen - met name boer Wortel - die het leven nu niet meer alleen vreugdevol aanvaarden zoals Pallieter deed, maar dit leven reeds in tal van aspecten doorleefd hebben: de zinnelijke en geestelijke aspecten ervan, vreugde en leed, zorgen en bevrijding. In wezen toch ook weer een lofzang op het leven, maar nu het leven in zijn volheid en met al zijn facetten, - lofzang, uiteindelijk, aan de eeuwige oneindige God die dit alles in het leven riep.
Hiervoor werd al genoemd de gedichtenbundel Adagio (1947), die de neoromantische, inclusief religieuze geaardheid van Timmermans nadrukkelijk tot uitdrukking brengt.
De strijd tussen het zintuiglijke genot en het zielsverlangen vindt niet zelden in angstgevoelens een weerslag, in schuldgevoel, en in het verlangen naar een uiteindelijk zuiver spirituele beleving. De bundel geeft de neerslag van dit verlangen in het verzinken der ziel in het mysterie van haar eigen stilte en die drang van de dichterlijke intuïtie om achter de zinnelijke vormen de mystieke essentie van de bestaande dingen te ontdekken.
Ter uitdrukking van dit verlangen fungeren met name de motieven van de stilte, de nacht en de muziek. Timmermans miste echter de artistieke vormkracht om wat hij zeggen wilde in een eigen spraak te formuleren. Als dichtkunst zijn de gedichten dan ook niet van bijzondere waarde, ze dragen er wel toe bij een veelal nog vertekend beeld van Timmermans te corrigeren en de innerlijke te doen herkennen.
Deze innerlijke Timmermans heeft er ook voor gezorgd, dat hij niet alleen het reëel, maar ook het intiem beeld van Vlaanderen (Brabant) gaf; aan wat aan hem voorafgaande auteurs al hadden doen zien, voegde Timmermans de intimiteit toe, waarin de mensen en het uitzicht der dingen tegelijk reëel en archaïsch verschenen, zoat wij weer plots bewust werden van onze oude adel en de verbondenheid aanvoelden met het beste dat hier tot stand kwam van Jan van Eyck tot Rubens. Hij kon dit geven krachtens het hem aangeboren vertelvermogen. Hij is een der beste vertellers van de zuidelijke Nederlanden, beschikkend over een uitzonderlijk gave om verbeeldingen en gemoedsbewogenheden, geestelijke en zintuiglijke ervaringen adequaat onder woorden te brengen. Zijn natuurlijk talent in dit opzicht heeft hij voortdurend verrijkt, doordat zijn persoonlijkheid verrijkt werd aan en door het leven.
Hij is geen individualist in de moderne zin van het woord, maar beleeft het algemene leven zeer persoonlijk, gevoelig en bewogen. Deze persoonlijke beleving wordt gekenmerkt door haar natuurlijkheid, die, bij alle erkenning van de smartelijkheid van het leven en de tragiek die het bezit, wezenlijk gelooft in de mens, in de natuur als filosofisch begrip van orde en zinrijkheid, en in God die de eeuwige zin en grond van heel de natuur is. Daardoor leefde hij vanuit een zeker eenheidsgevoel, dat ook in toenemende mate berustte op een doorleefd gevoel van de verbondenheid van de geest met de menselijke natuur, (al was het angstgevoel, dat voortvloeide uit de ervaring van de menselijke gebrokenheid, hem zeer wel bekend).
Men kan zich, zoals Westerlinck heeft opgemerkt, een harmonie denken die anders en ook rijker is dan die van Timmermans, een eenvoud waarin de geest ruimer aandeel heeft en waarin talrijker levenswaarden worden geïntegreerd, dit betekent allerminst dat die van Timmermans als primitief kan worden afgedaan. Hij gaf de zuiverste uitdrukking van onzen aangeboren natuurlijken levenszin, - ons, dat wil zeggen : de Brabantse Nederlanden uit de provincie Antwerpen. Hij is daarvan een der glories krachtens zijn diepe en rijke zielsrijkdom, krachtens zijn vermogen gewone dingen te zeggen op een manier, waarop niemand anders ze zegt in onze taal en die dan toch de enige manier schijnt, waarop ze zuiver gezegd kunnen worden.
Herman Teirlinck noemt in zijn Uitvaart van Felix Timmermans van 1947 als de drie die de fraaiste en meest spectaculaire worpen gedaan hebben naar een eigen stijl :
Stijn Streuvels, Karel van de Woestijne en Felix Timmermans (zichzelf laat hij buiten beschouwing). Rijkelijk hebben zij, aldus Teirlinck, geput uit de eigen volkstaal: Streuvels uit de Westvlaamse, Van de Woestijne uit de Oostvlaamse, Timmermans uit de Kempische.
Maar zij hebben er op uiteenlopende wijze gebruik van gemaakt.
Bij alle kritiek echter die Teirlinck op Timmermans' stijlvermogen heeft, ruimt hij hem een royale plaats in binnen het kader van dit triumviraat.
In de periode tussen de twee wereldoorlogen doen zich in de Vlaamse romanproduktie twee tegenstrijdige tendensen gelden.
Vooreerst blijkt met Timmermans, Claes en anderen de boerenroman een vaste waarde te worden, die aan de smaak van het grote lezerspubliek tegemoet komt en nadien des te moeilijker van haar voetstuk zal kunnen worden gestoten. Op het eerste gezicht, d.i. naar onderwerp, sfeer en milieu te oordelen, lijken die schrijvers in het voetspoor van Buysse en Streuvels te moeten worden gesitueerd. Maar van hun modellen missen zij het scherpe inzicht in het menselijk tekort, de sociale bewogenheid en de interesse voor algemeen menselijke problemen. Hun voorliefde voor de couleur locale, de folklore en het strikt regionale sluit hun kunst in een soort van klein-realisme op. Hieraan verlenen lyrisme - bij Timmermans - of epische levendigheid - bij Claes - wel eens een bijzonder cachet, maar zelden komen de intellectuele bekommernissen of de culturele bagage van de moderne mens in deze literatuur tot hun recht.
Hierop zou pas later een nieuwe generatie die omstreeks 1930 aan het woord kwam en het literaire podium mede bezette, de volle klemtoon leggen. Bewust verzetten deze jongeren, die zich het eerst met Roelants en Walschap manifesteren, zich tegen de traditionele streekroman. Doch dat verschijnsel mag niet worden gedefinieerd als een plotselinge omwenteling. In feite gaat de nieuwe tendens om psychologische, morele en sociale problemen op de voorgrond te doen treden, op vroegere initiatieven terug. Reeds had Van Nu en Straks, in zijn poging om de Vlaamse literatuur bij de Europese geestes- en kunststromingen in te schakelen, de nadruk gelegd op de rol van het intellect en van de cultuur in de kunst, alsook op het belang van de psychologische en maatschappelijke realiteit. Hierbij had tevens het stadsleven als verkenningsterrein zijn intrede gedaan in onze romanliteratuur (De Bom, H. Teirlinck; vgl. iets later ook Elsschot).
Omstreeks 1910 werd deze stroming, die door de toenemende verspreiding van de streekroman dreigde vast te lopen, opnieuw vooruitgeholpen door de Boomgaard-schrijvers. Maar een beslissende invloed op de romanvernieuwing in 1927 had ook en vooral het expressionisme uitgeoefend.
Het expressionisme is op dat moment weliswaar reeds voorbij, en de nieuwe romanciers vertonen én opmerkelijke verschillen t.o.v. de avant-garde, én een onderlinge diversiteit die het niet mogelijk maakt ze onder één noemer te brengen. Toch is bij het verinnerlijkings- en verruimingsproces dat de Vlaamse roman dan ondergaat, de fundamentele bijdrage van het expressionisme niet weg te denken. Wel dient erop gewezen te worden dat er in dit geval geen sprake kan zijn van een expressionistische romankunst. Hoogstens gaan de jongeren, onder impuls van het expressionisme, bepaalde richtingen uit die anders maar weinig toegankelijk zouden zijn geweest. Zelf had het expressionisme slechts weinig romans opgeleverd: het was in de eerste plaats een verschijnsel dat, wegens zijn gerichtheid op het zichtbaar maken van het ik, vooral de poëzie en in zekere zin ook het toneel aanging. Doch in het verlengde daarvan liggen niet alleen de experimentele tendensen die zich in de jaren dertig bij Gilliams en later bij Van Baelen, Daisne en Claus zouden manifesteren, maar ook een aantal hoofdkenmerken van de roman vanaf Roelants en Walschap.
Een van die kenmerken, dat men zowel door de invloed van het expressionisme als door de afkeer van de boerenroman kan verklaren, geldt de grotere zorg besteed aan de functionaliteit van de verhaalcomponenten t.o.v. een idee, een thematische opzet die aan het hele verhaal ten grondslag ligt. Een psychologisch, filosofisch of sociaal hoofdthema werkt het evenwicht van het geheel in de hand, het legt zijn orde aan de romanarchitectuur op. Waar b.v. de schrijver van streekromans zich vermeide in ellenlange, met nutteloze details doorspekte milieubeschrijvingen, wordt voortaan het decor verbannen - of althans handhaaft men er slechts de aspecten van, die aan de hoofdopzet dienstbaar kunnen worden gemaakt. Ook de impressionistische woordkunst wordt als overbodige ballast overboord gegooid, inzoverre die niet tot uitdrukking van de menselijke inhoud bijdraagt. In navolging van Elsschot, die in vele opzichten een baanbreker is geweest, zetten zowel Walschap als Roelants zich schrap tegen de weergave van de zielloze buitenwereld en houden zich aan een functioneel bericht over nu eens de daden dan weer de karaktertrekken van hun personages. Dat doen zij bovendien met behulp van een soberder, soms direct mededelende taal. Wanneer de buitenwereld door schrijvers als Gilliams of De Pillecyn gerehabiliteerd wordt, dan krijgt deze slechts waarde inzoverre zij als toetssteen fungeert voor een Ik dat als thema centraal staat.
En wanneer Walschap de introspectie geheel en al door de handeling vervangt, dan ontspruit dit eerherstel van het zintuiglijk waarneembare slechts aan het verlangen, de psyche via haar uitingsvormen aanschouwelijk te maken.
Het hoofdonderwerp van de nieuwe roman is thans inderdaad de Mens geworden. Ook op thematisch gebied was de bijdrage van het expressionisme niet beperkt tot afzonderlijke verschijnselen - zoals b.v. het vitalisme dat bij Walschap en Teirlinck ingang vond. De humanitaire idealen die het verspreidde, droegen hun steentje bij tot een steeds grotere en meer exclusieve belangstelling voor de Mens en zijn situatie in de moderne wereld. Dat wordt inderdaad een gemeenschappelijk doel bij romanschrijvers van even diverse pluimage als Roelants, Walschap of Brulez. De nieuwe roman doet innerlijk sterk levende individuen optreden, van wie de situatie midden in een netwerk van betrekkingen onder de loep wordt genomen. Bij sommigen krijgt het maatschappelijk verband meer reliëf doordat het als het voornaamste element naar voren treedt waardoor het individu wordt beïnvloed (Elsschot, Zielens, Matthijs). Bij anderen valt de klemtoon eerder op de individuele psychologie, de persoonlijkheid: de mens zoekt dan zijn toestand te bepalen t.o.v. zichzelf, zijn eigen verleden en meestal ook zijn ethische waarden (Roelants, Demedts, Berghen, Lebeau, Van Hoogenbemt). Hoe dan ook: steeds krijgt het denkende en handelende subject de volle aandacht, of het nu als produkt van de maatschappij, als verantwoordelijke deelnemer aan een moreel-godsdienstige proef, als intellectuele vrijheidsstrever (Brulez) of als vorser van zijn eigen onbewuste leven (Gilliams) onderzocht wordt. Overigens gaan al die tendensen, ondanks individuele verschillen en accentverschuivingen, vaak samen bij dezelfde schrijver: zij vormen immers het gemeenschappelijk produkt van een ontwikkeling, en wortelen in een zelfde culturele achtergrond.
Dat deze geestelijke context voor punten van overeenkomst zorgt, bewijzen verder enkele kenmerken van deze romanliteratuur die met een zuiver literaire vernieuwing weinig te maken hebben, doch eerder een sociale oorsprong hebben. Een daarvan is de voorliefde voor non-conformistische houdingen - een non-conformisme dat overigens beperkt blijft doordat het zich nu eens als gematigd voordoet, dan weer tot verzaken of compromissen leidt. De romanhelden van Elsschot en Roelants komen zwakjes in opstand tegen de verstikkende sleur van de kleine burger - maar zij verzoenen zich met hun beperktheid. De Pillecyn, Demedts en Lebeau verzetten zich tegen de clerus - maar weinig schrijvers verdienen zo duidelijk als de laatste twee de benaming katholieke romanciers. Walschap verwerpt de cultuur, waarmee hij echter hoe langer hoe meer een compromis aangaat. Brulez' sceptische figuren nemen afstand van alle waarden, doch blijven verbitterd achter Dit schema van het gesmoorde, verzachte of nutteloze verzet tegen het establishment lijkt wel typisch te zijn voor de Vlaamse romanschrijvers uit deze generatie.
Zoals Weisgerber aantoonde, heeft dat verschijnsel o.m. wortels in de maatschappelijke status van de Vlaamse bourgeois (en schrijver). Bij deze zijn inderdaad alsnog tegenstrijdige gevoelens werkzaam aangaande zijn maatschappelijke identiteit en zelfstandigheid. Ook al heeft hij, uit een cultureel en sociaal oogpunt bekeken, alle achterstand bij de Franstalige bourgeoisie ruimschoots ingehaald, toch blijft hij een malcontent wiens idealisme niet op bevredigende wijze door de feiten wordt waargemaakt. Bovendien zit hem niet alleen opstandigheid in het merg, maar achteraf ook het verzaken, het afzien van de begeerde vrijheid: van psychologische ontvoogding is dus nog niet helemaal sprake, de mentaliteit van de malcontent blijft enige tijd nog nawerken - daar komen wij bij gelegenheid op terug. In elk geval hebben wij hier te doen met een verschijnsel waarbij een sociale en culturele situatie zich op collectieve manier voelbaar maakt op het gebied van de romanstof. Dat is ongetwijfeld niet het enige, dat een onderzoek waard zou zijn. Laten wij hier echter volstaan met nog een algemene opmerking wat de romanpsychologie betreft. Hoewel de vernieuwing zich vooral op dat gebied manifesteerde, vallen juist in de psychologische visie remmende factoren en grenzen te bespeuren. Behalve bij Walschap, Gilliams en Berghen blijkt nl. de psychoanalyse bij al die schrijvers geen ingang te vinden. Bij Roelants b.v. zal de psychologische ontleding daar ophouden waar de christelijke moraal hem het zwijgen oplegt. Het is verder geen toeval dat de psychologische roman vaak tevens een ideënroman blijkt te zijn: zo b.v. bij Demedts, Van Hoogenbemt, Berghen of Lebeau. Deze dubbele functie van het psychologische genre zou wel eens het onvermogen of de onwil kunnen maskeren om psychische verschijnselen los te zien van een als onaantastbaar beschouwd waardenstelsel. Op enkele uitzonderingen na wordt - althans vóór 1940 - van iedere verkenning van het onbewuste afgezien, zoals ook de seksualiteit nauwelijks door iemand anders dan Walschap wordt aangedurfd. Terughoudendheid en gematigdheid zijn dus zowel op psychologisch als op sociaal gebied karakteristieken van de nieuwe Vlaamse roman. De nieuwe belangstelling voor de individuele psychologie en het vermengen daarvan met traditionele morele waarden; het verlangen om maatschappelijke vraagstukken tegen een authentieke achtergrond te behandelen; ten slotte de aarzeling om, ondanks het non-conformisme, met de gevestigde waarden schoon schip te maken: al deze wezenstrekken verklaren ook in zekere zin waarom het realisme de gemene deler is van al die schrijvers. Realisme immers impliceert aanvaarding van een gangbaar wereldbeeld zoals dat met de zintuigen wordt waargenomen, en dat in grote trekken overeenstemt met de gegevens van de ratio; verder stelt het een voor iedereen gelijkwaardige zienswijze voorop.
Doch dat beperkte vormbeginsel, dat op een in wezen conservatieve visie steunt, begint met sommige schrijvers zoals Walschap, Brulez en Gilliams al aardig te slijten. Walschaps Houtekiet b.v. doet een expressionistische gestalte, een mensgeworden idee optreden midden in een utopische gemeenschap. De realiteit fungeert daarbij slechts als referentiekader, als model waar het niet realistische verhaal slechts op indirecte wijze naar verwijst. En in Gilliams' romans is de waarneembare werkelijkheid, zoals reeds aangestipt, evenmin het voorwerp van de aandacht : centraal staat hier het subject waardoor die ervaren wordt. Bovendien is in Elias de orde waar de romanbouw zich naar schikt, niet enkel en alleen die van de chronologie; het is er ook een die aan een andere kunstvorm, met name de muziek, wordt ontleend.
Duidelijk genoeg hebben wij, met de laatstgenoemde figuren, te maken met voorlopers van de modernistische roman, zoals die pas omstreeks 1940 de Vlaamse literatuur zal binnenstappen met Van Baelen, Schepens, Daisne en later Claus.
1913-1927
Hoewel hij ook gedichten (Door de dagen, 1907; Adagio, 1947), toneelstukken (Mijnheer Pirroen, 1922; Leontientje, 1926; De hemelse Salome, 1930; Het filmspel van Sint Franciscus, 1938; De zachte keel, 1943) en bewerkingen van middeleeuwse teksten (Karel en Elegast, 1921) publiceerde, is Felix Timmermans (1886-1947) in de eerste plaats de auteur van romans, geromanceerde biografieën en verhalen.
Hij debuteerde op dit gebied met de novellenbundels Schemeringen van de dood (1910) en Begijnhofsproken (1912), waarvan de tweede in samenwerking met Anton Thiry ontstond. De titel van de eerste bundel laat al iets vermoeden van de pessimistische sfeer waarvan deze verhalen doordrongen zijn. Deze grondtoon is vooral opmerkelijk daar hij in schrille tegenstelling staat met hetgeen de schrijver ons in het vervolg te bieden zou hebben - in het bijzonder met Pallieter (1916), een lofzang op de levensvreugde. Ook al is het hier de plaats niet om op de mens Timmermans in te gaan, een korte beschouwing dringt zich op indien wij het oeuvre in een geschikt perspectief willen situeren. De doodsobsessie en het ontredderingsgevoel die de schrijver in zijn eerste verhalen tot uiting bracht, dienen wij inderdaad als symptomen van een typische ontwortelingsstemming te zien: met name die van de ongecompliceerde mens wiens veilige denkwereld door bepaalde omstandigheden in de war is gebracht. Geloofstwijfels en later ziekte bezorgden Timmermans de angst die de voedingsbodem van haast zijn hele werk zou worden. Gaf hij zich in Schemeringen van de dood aan vertwijfeling over, dan zou zijn verdere werk blijk geven van zijn verlangen die te bezweren - het koste wat het wil. Hij zou b.v. een romanfiguur scheppen die kommerloos en boordevol levensvreugde is. Elders zou hij belangstelling tonen voor historische figuren die - althans in zijn ogen - hun zwakheid als mens in de kunst of in de heiligheid weten goed te maken. Hij zou de psychologie en het intellect mijden en zich hierbij aan Vermeylens more brains weinig gelegen laten liggen. Hij zou met onvermoeibare ijver blijven hameren, op gevaar af er zijn romans mee te overladen, op een onvoorwaardelijk Godsvertrouwen, de alomtegenwoordigheid van Gods wil en de blinde berusting in de Voorzienigheid. Insgelijks zouden de heimatliefde, de gehechtheid aan de grond en de traditie steeds weer luidkeels worden bezongen. Al deze elementen, waarmee reeds enkele van zijn hoofdthema's zijn aangegeven, verkrijgen reeds samenhang in de boven geschetste toestand - al zijn hierbij het belang van de traditie en dat van de sociologische context niet uit het oog te verliezen. Hoe dan ook, een verklaring voor een aantal kenmerken van Timmermans' romanwereld dient men te zoeken in de individuele motivering waarop het oeuvre berust, veel minder in het bewuste verlangen ideeën te verspreiden, of zich formeel of inhoudelijk aan te sluiten bij een of andere kunststroming.
Wie dat niet beseft, zou wel eens geneigd kunnen zijn Pallieter (1916) als een vroege uiting van het expressionisme in de roman te beschouwen. Bij Pallieter zijn er geen psychologische vraagstukken en geen innerlijke verscheurdheid, hij is uit één stuk gemaakt. Men zou hierbij kunnen denken aan de latere, duidelijker onder de invloed van het expressionisme ontstane Houtekiet-figuur bij Walschap, te meer daar ook Pallieter een vitalistische verschijning is die in een soort van voorgeschiedenis gesitueerd is. Pallieter kent bij voorbeeld geen zondebesef, hij geniet van het eenvoudige natuurleven, hij melkt de dag. Maar hij mag dan geen weergave van de werkelijkheid, maar de belichaming van een idee zijn, toch mist hij de forse consistentie van de moderne vitalist in de trant van Houtekiet. Bovendien ontbreekt hier volkomen het bestaansdynamisme waardoor de mensgeworden idee, zodra die in het bestaan geworpen is, aan een of andere conflictsituatie onderworpen zou worden. Juist hierdoor kan een expressionistische gestalte verwijzingswaarde krijgen t.o.v. een hedendaagse problematiek: zij wordt in haar aanvankelijke gaafheid aan de werkelijkheid getoetst, ondergaat aanvechtingen van de buitenwereld en bewijst, of zij overwint of niet, haar leefbaarheid als utopie. Pas met Boerenpsalm (1935) zou Timmermans een moderne roman schrijven, waarin een Ik tegenover de buitenwereld als bron van problemen wordt geplaatst. Hoe het ook zij, de eendimensionale held Pallieter is al te schraal om conflicten met de realiteit uit te lokken. Ook deze is trouwens even onproblematisch en eendimensionaal als hij, zij biedt geen weerstand. De wereld ligt aan Pallieters voeten, doch slechts als verblijfplaats en als object van beschouwing, niet als dynamisch krachtveld te midden waarvan hij zich als idee waar te maken zou hebben. Zelfs als natuurbeschouwer, ten slotte, hoedt de dagenmelker er zich wel voor, welke moderne problematiek ook aan te snijden: hij doet niets anders dan beamen, projecteert eenzijdig in zijn natuurbeleving een zelfde, sluitende geloofsovertuiging. Pallieter is, inderdaad, geen zuiver heidens genieter. Zijn vreugde om het bestaan midden in de natuur puurt hij slechts gedeeltelijk uit de bevrediging van zijn aardse verlangens. Grotendeels is zijn genot terug te brengen tot dat van de simpele ziel die nergens tegenspraak of tegenstand ontmoet, en die juist daardoor aan zijn beamen van het leven een onvermengde vreugde beleeft. Door de ondubbelzinnigheid van zijn levensvisie en de kantigheid van zijn gedachtenwereld roept Pallieter eerder een geïdealiseerde boerenfiguur op dan een expressionistische gestalte die uit een modern werkelijkheidsbesef voortgesproten zou zijn. Duidelijk blijkt dus reeds dat de inhoud van deze boerenroman niet, zoals dat bij Streuvels wel het geval is, tot een algemeen menselijk, haast mythisch gebeuren uitgroeit. De mens wordt hier niet bij het natuurgebeuren ingelijfd; hij participeert er bijna als buitenstaander aan. Timmermans heeft bovendien ook geen noemenswaardige visie op de maatschappij. Het boerenleven neemt hij noch als zelfstandig verschijnsel onder de loep, noch in zijn verhouding tot andere gemeenschapsvormen, noch ten slotte uit het oogpunt van de maatschappelijke ontwikkeling. Hij beperkt zich tot het opnemen, door een idealiserende lens heen, van taferelen uit het leven in de heimat - Lier, het Neteland. Heimatliteratuur, Biedermeierrealisme, folklorisme resumeren de sfeer van dit werk.
De volle nadruk wordt er gelegd op o.m. boerse vroomheid en processies, plattelandse types zoals de dorpspastoor en de bigotte dienstmeid, braspartijen onder boeren, openluchtmaaltijden enz. Timmermans doet zich hierbij voor als klein-realist, als miniaturist - een beperktheid die toch weer goedgemaakt wordt door een originele, fantasierijke beeldspraak.
Veel van deze kenmerken zouden in het overige werk van Timmermans blijven overheersen.
Van zijn voorliefde voor anekdoten is hij b.v. lang niet af geraakt wanneer hij met Het Kindeken Jezus in Vlaanderen (1917) het Christusverhaal naar een anachronistisch Vlaanderen verplaatst. Een lichte intellectualisering van de anekdote zal zich echter in het vervolg manifesteren, zij het maar doordat het godsdienstige gevoel uit Pallieter in verscheidene vormen toegepast wordt op wat levendiger handelingen, die de waarde van een allegorie of een fabel krijgen. Zulks is b.v. het geval met het kerstverhaal Driekoningentriptiek (1923), waarin drie boeren met Kerstmis het door hen ingezamelde drinkgeld afstaan aan een oude man, een jonge vrouw en een pasgeborene, die zij in een kermiswagen ontmoeten - ieder op zijn manier zullen zij daarna door de genade worden getroffen. De Zeer Schone Uren van Juffrouw Symforosa, Begijntjen (1918), Anne-Marie (1921), De Pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt(1924) zijn, evenals het latere Ik zag Cecilia komen (1938), romantische liefdesverhalen, waarvan het stramien meestal niet vreemd is aan de - al dan niet bewuste - stilering van een stichtelijke zedenles. Zo geven o.m. zelfverloochening, deemoed, verzaken, vergeestelijking van de liefde hierbij de toon aan.
De subjectieve en anachronistische behandeling van een historisch gegeven vat Timmermans na Het Kindeken Jezus in Vlaanderen weer op in twee geromanceerde biografieën, namelijk in Pieter Breughel,zoo heb ik U uit uwe werken geroken (1928) en De Harp van Sint-Franciscus (1932). Ondanks het feit dat hij in verband met deze figuren een omvangrijke documentatie bij elkaar bracht, hebben deze werken weinig gemeen met een verhelderend getuigenis. Niet alleen vervalt de schrijver zeer vaak in anekdotiek, maar zijn visie op de hoofdpersonen is sterk intuïtief en vervormend. Dit is geen wonder: evenals Pallieter worden hier Breughel en de Heilige van Assisi opgevat als projecties van mogelijke oplossingen voor Timmermans' primaire levensangst.
Franciscus vindt een steun en een bestaansreden in het volledig opgaan in de heiligheid, Breughel sublimeert als zwak mens zijn levensangst in de kunst. Op dit laatste schema is eveneens de postuum uitgegeven roman Adriaan Brouwer (1948) gebouwd: ook de lichtmis, de levensgenieter ontleent juist aan zijn zwakheid zijn scheppende kracht.
Op een literair veel hoger peil dan al het voorgaande en b.v. ook dan de familieroman De Familie Hernat (1941), staat Boerenpsalm (1935), een boerenroman die terecht als Timmermans' meesterwerk wordt beschouwd. In tegenstelling met wat in Pallieter het geval was, wordt de aandacht hier gevestigd minder op de folkore, de natuur of de buitenwereld dan wel op het innerlijk van de mens. Aanschouwelijk gemaakt wordt de manier waarop Wortel, een meer genuanceerde erfgenaam van Pallieter, met zijn geweten in het reine komt. Wortel is een vrome boer en de beste vriend van de pastoor, maar kent ook vlagen van lichtzinnigheid en van bijgeloof. Een eenvoudig blok zoals Pallieter is hij niet, maar hem wordt ook geen onvermengd gelukkig lot beschoren.
Hij ondervindt zowel zware beproevingen als diepe vreugden, worstelt met zijn geweten en zijn geloof. Zijn verknochtheid aan de eigen grond en zijn onwankelbaar berusten in de Voorzienigheid helpen hem ten slotte zijn lot aanvaarden. Hoofdzaak is in elk geval dat Timmermans er ditmaal in slaagt, een authentiek mensentype te scheppen en psychologisch geloofwaardig te maken. Niet het minst wordt dit in de hand gewerkt door het gebruik van de ik-vorm en de methode van de biecht a posteriori. Deze werkwijze verhoogt a.h.w. de leesbaarheid van het geheel, doordat Timmermans hier niet probeert een of andere levenswijsheid via een stichtelijk feitenpatroon aan de lezer op te dringen; veeleer schrijft hij die als een geheel van overtuigingen toe aan de persoonlijkheid van Wortel, waardoor zij samenhang verkrijgt. Centraal staat nu inderdaad een Ik, een problematisch individu zoals het zich tot zijn eigen daden, tot de buitenwereld en tot de transcendentie verhoudt. Samen met de versobering van de stijl en de adequate aanpassing ervan aan de eisen van het belijdenisgenre maakt de psychologische samenhang dit werk tot het gaafste dat Timmermans ooit geschreven heeft. Blijkbaar had hij toen de invloed van de vernieuwing na 1927 ondergaan.
Timmermans was zeker geen alleenstaande figuur. Heimatliteratuur, met als voornaamste kenmerk de voorliefde voor miniatuur en anekdote, vormde werkelijk een stroming, hoewel van geringe literaire kracht. Min of meer in dezelfde trant als Timmermans schreven b.v. ook E. Claes, J. Arras en A. Thiry.
Jozef Arras (1890-1919) schrijft volksliteratuur, o.m. sprookjes Anders dan Timmermans is hij minder eenzijdig gericht op de veraanschouwelijking van het goede, en van humor is hij in zijn Gekke sprookjes (1909) en Gekke vertelsels (1924) niet verstoken. Hij publiceerde ook Begijnhofsprookjes (1924), zoals Timmermans in 1912 had gedaan in samenwerking met Anton Thiry (1888-1954). De laatste echter onderscheidt zich door zijn belangstelling voor de kleine stad; hiervan is zijn proza een soort van kroniek. Hij publiceerde o.m. Het schone jaar van Carolus (1920), Onder Sint Gomarus' wake (1924), De Izengrim (1929) en Kiroeme, Kiroeme (1930).
In een trillende lijn of in zachte pastelkleuren gaf Bogaerts een visie op mensen en dingen die je vaak humoristisch-realistisch kunt noemen, ook wel karikaturaal, maar meestal lag er een tragische ondertoon in. Dat hij bij voorkeur kleine lieden tekende, bedelaars en kreupele bedevaartgangers, sukkelaars en zwervers, was niet om mee te doen met een folkloristische mode. Bogaerts had zelf veel droeve omstandigheden meegemaakt en dat bleef hem beïnvloeden.
(Gaston Durnez, in: Felix Timmermans, een biografie, p. 470)
Een leven door twee wereldoorlogen getekend
Alfred Bogaerts werd op paasdag 9 april 1882 te Schaarbeek geboren.
Zijn vader, Gustaaf Jos Bogaerts, was een talentvol Liers decoratieschilder die zich na zijn huwelijk te Schaarbeek vestigde. Vader Bogaerts schilderde bloemen en mythologische figuren op porseleinen serviezen die hij in een eigen oven bakte.
Hij schilderde ook bloemstukken, landschappen en idyllische portretten. De moeder van Fred, Melania van den Bulck, was kleermaakster. Haar haute couture viel zeer in de smaak bij de hogere burgerij. Als jonge naaister werkte ze mee aan het bruidskleed van mevrouw Anton Bergmann. Bij de dood van haar zoon, de bekende Lierse auteur Tony Bergmann, werd het lijk in dit kleed gewikkeld. In 1884 vestigde het gezin Bogaerts zich alweer in Lier, waar ze herhaaldelijk verhuisden om uiteindelijk definitief in de Schoolstraat te belanden.
Alhoewel Fred Bogaerts 31 jaar oud was toen zijn vader op 69-jarige leeftijd stierf, is de invloed van de kunstzinnige vader niet zo groot geweest als men zou vermoeden. De zoon kreeg wel de goede smaak en de kunstzin van zijn ouders mee, maar behalve enig boetseerwerk en een jaar les tekenen was hij artistiek niet actief. Later zou Bogaerts ook geen academische opleiding volgen. Het tekenen zat hem wel in het bloed en hij zal die gave later onder de druk van de omstandigheden autodidactisch ontwikkelen en vervolmaken.
Zijn vriend Felix Timmermans getuigt hierover : Zonder zijn tocht naar Holland, zonder dit heimwee naar zijn stad en land zou hij zeker nooit aan het schilderen zijn gegaan. Bogaerts was een fervent lezer in zijn kinderjaren, passie die ook later zijn vrije tijd vulde. Als kind las hij vooral Conscience en Jules Verne. Na de lagere school volgde hij de opleiding voor onderwijzer aan de Lierse Rijksnormaalschool. Hier toonde de jonge student in zijn opstellen reeds zijn fijn waarnemingsvermogen. Dit talent zal een van de belangrijkste kenmerken van zijn latere tekeningen worden.
In 1903 werd Bogaerts te Sint-Pieters-Jette aangesteld als onderwijzer. Hij zou daar voor de klas staan tot 1916. Hij was een uitstekende opvoedkundige en kon de kinderen boeien door zijn vertellingen die hij ter plekke illustreerde met tekeningen op het bord. Elke ochtend vertrok hij met de trein van 5.50 uur uit Lier. Tijdens de treinritten verdiepte hij zich in de poëzie van Baudelaire. Van deze lectuur vinden we de neerslag in enkele tekeningen. In Lier ontmoette Bogaerts geregeld De la Haye, Timmermans, Thiry, Veremans, Verschoren en Kimpe.
Bijna iedere zondagvoormiddag nam hij deel aan de wandelvoordrachten van Pol de Mont in de Antwerpse musea en tijdens zijn vrije namiddagen bezocht hij in de hoofdstad de belangrijkste tentoonstellingen. Zo leerde hij het werk kennen van Eugeen Laermans, James Ensor, Emiel Claus, Emmanuel Viérin en Edmond Verstraeten. Hij stond militant achter de ideeën van de Vlaamse Beweging en ijverde mee voor de vernederlandsing van de Rijksuniversiteit te Gent. Hij bouwde een bibliotheek op met werken van Maeterlinck, J.K. Huysmans, Verschaeve, Multatuli, Tolstoi, Dostojewski, Flaubert, Shakespeare, Lagerlöf, de sprookjes van Grimm, Andersen en de belangrijkste dichters van zijn tijd.
In januari 1914 trouwde hij met Bertha de Weert, zuster van de dichters Ernest en Antoon. Zij vestigden zich in de Boomlaarstraat. In hetzelfde huis zou Felix Timmermans later nog een periode wonen. Bogaerts zette zich altijd in voor de mensen die het moeilijk hadden. Vanuit dit engagement werd hij tijdens de Eerste Wereldoorlog secretaris van het Lierse Nationaal Hulp- en Voedingscomité, dat in ons land met de financiële steun van de Hooverstichting de levensmiddelenvoorziening organiseerde. Zo had hij bijna dagelijks contact met sukkelaars en oorlogsslachtoffers : jaren later zal hij deze mensen in zijn prenten verwerken. Samen met Felix Timmermans, Antoon Thiry en zijn vrouw, reed Fred Bogaerts op 9 november 1918 met een huifkar naar Antwerpen en vluchtte verder met de trein naar Nederland. Bogaerts had zich volgens Timmermans met lijf en ziel in de Vlaamsche activistische beweging gestort. Timmermans, die eveneens naar Nederland was gevlucht, keerde al in 1920 terug naar België en betrok Bogaerts' woning aan de Boomlaarstraat 34 te Lier. Fred Bogaerts zelf zou pas negen jaar later de Netestad weerzien. Over deze periode van april 1920 tot maart 1929 zijn we gedocumenteerd door een zeventigtal brieven en kaartjes van zijn vriend Felix Timmermans (nu in het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven (AMVC) te Antwerpen gearchiveerd).
Uit deze geschriften blijkt dat hun wederzijdse genegenheid zich niet beperkte tot een oppervlakkig vriendschappelijk contact. Ze belichten niet alleen een levensepisode van twee Lierenaars, maar er spreekt bovendien Timmermans' verregaande goedheid uit en een onbaatzuchtige liefdadigheid die zichzelf vergeet. Timmermans bezocht zijn vriend regelmatig te Scheveningen nabij de zee en later in Den Haag, tijdens doortochten op voordrachtreizen. (F. Verstreken)
Met de hulp van Timmermans werd Bogaerts in voorname Hollandse families geïntroduceerd. Hij maakte kennis met de typische Noord-Hollandse sfeer en ontmoette er Anton Pieck en Eduard Veterman. Op aanraden van Timmermans was de inmiddels veertigjarige Bogaerts volop begonnen met tekenen. In de brieven van Timmermans aan Fred Bogaerts lezen we onder andere: Ik zal voor u eens naar 't begijnhof gaan, morgen en: Als ik nog eens naar Holland koom, dan koom ik ne gieter thee drinken. Een brief begint met: Kort, rap en veel! en een andere eindigt met een regenboog van groeten van huis tot huis! of met een wolk groeten, die juist over Lier naar Den Haag drijft, en daar uiteenwaait boven uw huis vol zegen en nieuwe blijheid.
Op 4 februari 1924 schreef Timmermans: Ik zit ook volop te illustreeren voor boeken, 't Is plezant. Spijtig dat ik niet eens komen kan. Ik zou u veel wenken kunnen geven, want ik begin er zoo stilaan thuis in te geraken. En 'k geloof ook dat gij in die richting slagen zult. Want ge zijt een geboren verteller, daarom kom ik zoo gaarne bij U, en uwe vertellingen van 't Kinderuur tijdens den oorlog bewezen dat fijn! Ook houdt ge van kinderen, en als ge dan wat goesting en teekenlust hebt, dan moet ge kunnen illustreeren. Zijt vooral klaar en zoo weinig détail mogelijk, als ge ze kleurt met vlakke kleuren. De beste leermeester zijn de beeldekens van 1 cent.
En een paar weken later lezen we: Laat mij u eerst hertelijk danken om de toezending van de drie schoenmakers, en u dan een vlammend proficiat wenschen. (citaten samengebracht door F. Verstreken).
Door toedoen van Timmermans verschenen er in februari 1927 in twee nummers van Hooger Leven artikels van Timmermans, Flor van Reeth en Ernest van der Hallen over het werk van Bogaerts. In 1929 verscheen er een album met 32 tekeningen van Bogaerts met een inleiding van Timmermans. Niet alleen door de naoorlogse omstandigheden, maar ook door hun kunst waren Timmermans en Bogaerts dicht tot elkaar gekomen. Ze hadden dikwijls dezelfde inspiratiebronnen.
Door zijn ballingschap in Nederland was Bogaerts afgesneden van zijn grote inspiratiebronnen : Lier, het Neteland en de Lierenaars. Het grote heimwee naar het stadje aan de Nete inspireerde hem tot het plastisch oproepen van de pittoreske gebouwen, de sfeervolle waterlopen, de processies, de folkloristische stoeten en de straatmuzikanten. Met potlood en pastel was hij terug in Lier en hij kon deze nostalgische prenten plaatsen in De Haagsche Post, De Groene Amsterdammer en andere uitgaven.
Bogaerts was een vroom man die meeleefde met de gang van het kerkelijk jaar. Hij prijsde zich gelukkig dat hij toevallig op een paasdag was geboren en nog gelukkiger was hij, toen hij op Goede Vrijdag 1929 (door de uitdovingswet) kon terugkeren naar Lier. Hij werd in Antwerpen secretaris van het Vlaams Geneesheren Verbond en Het Vlaamse Kruis (Vlaamse equivalent van het Rode Kruis). Hij woonde aan de rand van de stad en zoals zoveel Lierse kunstenaars richtte hij een werkkamertje in op het begijnhof in een huisje aan de Grachtkant. Vanaf 1934 tot zijn pensionering in 1942 werkte hij in Antwerpen als onderwijzer op de Joodse school Tachemoni. Na het einde van de Tweede Wereldoorlog werd zijn pensioen hem (zonder beschuldiging van actieve collaboratie of opgave van enige andere redenen) ontnomen en leefde hij van zijn kunst.
Fred Bogaerts overleed op 81-jarige leeftijd op 20 november 1963 te Lier.
Pastels en tekeningen
Niettegenstaande zijn langdurig verblijf in Nederland was Fred Bogaerts een typische, provinciale Lierse kunstenaar gebleven. De kwalificering provinciale kunstenaar had in de eerste helft van de vorige eeuw geen pejoratieve betekenis. Walter van den Broeck schreef in een recent verschenen essay (Op gelijke voet) over dat provincialisme in de kunst :
Tot voor 1950 kende Vlaanderen een bloeiende provinciale cultuur. In het Lier van Felix Timmermans bijvoorbeeld struikelde je over de schrijvers, dichters, architecten, kunstsmeden, beeldhouwers, kunstschilders, componisten, acteurs, actrices, regisseurs... [Al die artiesten waren niet blind voor wat er in de wereld gebeurde.]
Zij wisten evenwel uit al het nieuwe datgene te kiezen wat hen bruikbaar leek en pasten het schier moeiteloos in de eigen traditie in. Zij wilden wel in hun tijd staan, maar ze wilden hun publiek niet het nakijken geven. Ze wilden respons krijgen van iedereen, maar in de eerste plaats van hun directe omgeving. Dus niet alleen van de zogenaamde kunstkenners, maar ook en vooral van de gewone man. De ervaringen van hun buren waren hen kennelijk dierbaarder dan de meningen van hun critici. (...) Wie meent smalend te moeten doen over iemand als Timmermans, doet er goed aan te weten dat hij in heel literair Europa wel degelijk voor vol werd aangezien. Het is heus niet toevallig dat, toen in de jaren twintig een comité werd opgericht om de dichter Heinrich Heine te herdenken, naast Duitstalige schrijvers als Thomas Mann, Alfred Döblin, Gerard Hauptmann, Stefan Zweig, Käthe Kollwitz, en Vertretern des Auslandes als Benedetto Croce, John Galsworthy, Maxim Gorki, Selma Lagerlöff, Romain Rolland, Armando Palacio Valdés, Rabindranath Tagore en Upton Sinclair, ook Felix Timmermans zitting had.
Zoals we reeds hoger schreven waren de eenvoudigen van hart, de allerarmsten die door de samenleving werden uitgestoten, en de gewone man en vrouw van het Neteland, van Lier en het begijnhof voor Fred Bogaerts dé bron van inspiratie. Bogaerts gaat op zijn manier met de werkelijkheid om en kleurt ze bij. Hij heeft de vele sukkelaars op zijn prenten met mededogen uitgebeeld zoals het leven ze reeds heeft getekend : gebocheld en kreupel, krom geworden van armoede en ellende.
Ze krijgen een individuele expressie die in de hele context van de prent past.
De waarheid, de echtheid zoekt hij bij het gewone volk. Ik denk onder andere aan werken als Dansende boer, Voor 't kapelletje, Het gevecht voor de herberg, De zwerver, Kruisdagen, Beeweg en aan zijn mooiste pastel Gevecht tussen de mageren en de vetten.
Voor 't kapelletje
Voor 't kapelletje (pastel, 1944) is een devote, ontroerende pasteltekening. Links onderaan knielt een man die met opgeheven armen om hulp bidt. In een diagonale, opgaande lijn staan de gelovigen voor het kapelletje, de zwakste achteraan: krom leunend op twee stokken. Bogaerts heeft meermaals die kleine bedevaarten gezien. De figuren zijn uit een intens medeleven op Bogaerts' netvlies tot zijn mensen gegroeid. Om met Timmermans te spreken: Hij is er onbewust toe gedwongen geweest, dit alzoo te vertellen om zijn gevoel over den geest van tegenstrijdigheid in den mensch, en misschien ook in hem, duidelijk mee te delen.
Gevecht tussen de Mageren en de Vetten.
Een stuksken van het hoofdstuk De Mageren in Timmermans' Pieter Bruegel is opgedragen aan Fred Bogaerts. Op 20 april 1928 schreef Timmermans aan Fred Bogaerts over Pieter Bruegel : Dit boek is verdeeld in kleine stukskens, en vele ervan heb ik opgedragen aan hen die door hun werk of hun manier van leven mij wat van Bruegel hebben geïnspireerd, en natuurlijk is er dan ook een voor u bij, nl. het gevecht tussen de Mageren en de Dikken, dat ge nog zo schoon geïllustreerd hebt.
Reeds in 1927 maakte Fred Bogaerts een tekening als illustratie bij De Mageren en de Dikken, een fragment uit Timmermans' Pieter Bruegel, dat werd opgenomen in het kerstnummer 1927 van De Groene Amsterdammer. Het fragment werd echter opgenomen zonder Bogaerts' illustratie. In 1944 werkte Bogaerts het thema verder uit tot een grote pastelcompositie, die volgens Frans Verstreken als zijn meesterwerk kan beschouwd worden.
Voor een beter begrip van Bogaerts' pasteltekening geef ik eerst een fragment uit het stuksken De Mageren, opgedragen aan Fred Bogaerts
Voor Fred Bogaerts
Omringd door spelers, kinderen, volk, armen, kreupelen, kwamen daar de dikke boeren met den lepel op den hoed, zingend, te voet of op wagens, eens laten zien wat ze vanavond zouden eten. Vooraf gingen de knechten en meiden, die op berries en afgehaakte deuren, in tinnen schotels en manden het eten droegen. Een uittarting om de arme mensen in vlam te doen schieten: verkenskoppen, rosbiefen, stapels biefstukken, schapeschouders, verkensribben, speenverkens. Twee knechten schouderden tesamen een worst, een bil dik; twee andere, lijk de druivendragers uit Het Belofte Land, 'nen trossel aaneengeregen oren en poten; twee andere droegen op een afgehaakte deur 'nen berg vette ganzen; andere pronkten met hazen, schone vissen en kransen watersneppen. De vette vrouwen en mannen, die te voet liepen, dansten in zigzag bij 't gespeel van de doedelzakken. Die op de wagens zaten, wierpen centen en koeken te grabbel, en liefst een winkeltje of huizen binnen om de kinderen en de bedelaars daar te zien binnen dressen en wat te horen breken en ze te zien vechten met de bewoners. En dan die bedelaars, groot en klein, mank en kreupel, die meegulpten, meestrompelden met uitgestoken handen!
De Dikken glansden van pronkerij.
Bogaerts heeft Timmermans' De Mageren en de Dikken beeldend ontvouwd. Voor een decor van oude Vlaamse gebouwen, met in het midden een kapel, speelt het hele tafereel zich af in een brede panoramische scène. Links schouderen twee knechten tezamen een worst, een bil dik en lopen met de reuzenworst naar het midden van de scène waar het gevecht in volle hevigheid losbarst.
De Dikken waren nu van alle kanten bedreigd; maar eraan gewoon baas te blijven, sloegen en stampten ze met de blote, os-achtige zekerheid te zullen winnen. We zien een Dikken een mager scharminkel in een wurggreep optillen en een tweede vette dikzak gebruikt een koppel zware kapoenen als dreigende knotsen om twee Mageren te slaan die reeds op de grond liggen. Achter zijn rug vlucht een Magere weg met een varkenskop. Door de sterke mise-en-scène creëert Bogaerts een evenwichtige dynamische prent die hij in een warm koloriet heeft gegoten.
Het getuigt van een groot compositorisch vermogen. Verder zullen we zien dat in de periode dat de Reinaertkalender wordt ontworpen, bij autodidact Bogaerts het meesterschap over de compositie nog niet op dat niveau staat.
Reinaert de Vos Kalender 1936-1937
Vóór Bogaerts van de verzekeringsmaatschappij Mercator de opdracht kreeg om een twee jaar (1936-1937) overspannende kalender te maken, had hij al enkele ingekleurde Reynaerttekeningen gemaakt. Voor die opdracht zal hij deze kleine reeks verder uitwerken tot hij dertien prenten heeft : telkens één prent boven twee maanden en een omslagprent. Over de kwaliteit van die kalenderbladen schrijft Frans Verstreken : De uitgave was echter niet gelukkig; het pittige coloriet werd in reproductie flauw en arm. Mocht deze platenreeks ooit in een waardevolle editie op de markt komen.
Op de omslag van de kalender staat Reinaert als pelgrim: schalks en pittig. Er valt niet aan te twijfelen : deze vos zal verder een belangrijke rol spelen.
Veel types die Bogaerts in zijn ander werk een plaats gaf, komen op diverse kalenderbladen terug. Op de eerste plaat : Hoe Koning Nobel, de leeuw, koning aller dieren, zijne onderdanen ten hove ontbiedt om daar den vrede uit te roepen en tevens gerechtigheid te plegen, figureren echter enkel dieren.
Vele bewerkers en illustratoren plaatsen de Reynaert graag in hun eigen streek, zo ook Fred Bogaerts. De wegwijzer is een eerste hint : Malpertuus situeert Bogaerts twaalf kilometer van Lier. Ook de kleine kerktorens (op verscheidene platen) op de achtergrond kunnen voor kenners van het Neteland en Lier een wenk zijn.
Deze reeks Reynaertprenten is in Bogaerts' interpretatie een soort parafrase van het Reynaertverhaal. De uitbeelding van de tocht naar de hofdag evoceert door deze eigen inbreng al een nieuwe openingsscène. Reinaert zelf leidt de tocht en heeft de koningskroon, als vooruitblik op de gebeurtenissen die gaan komen, aan zijn pelgrimsstaf hangen.
Nobel mag enkel volgen en oogt eerder zwak en gelaten.
Bruin draagt nu nog de galg, maar de kunstenaar geeft hier weer een belangrijke vooruitwijzing: de traan die van Bruins wangen rolt en de tranen die we bij Tybaert en Belyn zien, laten een slechte afloop vermoeden. Zoals in veel van zijn ander werk is ook hier de invloed van Felix Timmermans duidelijk : op de omslag van Timmermans' Boudewijn staat een tranende ezel afgebeeld en in zijn tekst hangen er bij de dieren wel eens groote tranen aan bleke wangen. Op nog andere kalenderplaten zullen we nog meer invloed van Timmermans terugvinden. Dit eerste kalenderblad ademt tevens de sfeer van Bogaerts' vele droeve dagen en jaren ballingschap.
Bovenaan het kalenderblad van maart-april 1936 houdt Nobel hofdag: Hoe Canteclaer, de Haan, diep bedroefd ten hove komt en aldaar Reinaert aanklaagt en zijne misdaad aan den koning bewijst. Goed beschermd tegen de felle zon tronen Nobel en koningin Gente onder een baldakijn. Centraal staat de uitbeelding van Canteclaers klacht. Canteclaer, opvallend blauw gekleurd, imponeert met gespreide vleugels en staat bij de dode Coppe als bewijs van zijn grieven tegen Reinaert.
Door de cirkelvormige plaatsing van de andere dieren creëert de kunstenaar als het ware een arena rond de Coppescène. Deze compositorische handigheid (en de plaatsing van het baldakijn) zien we ook op de openingsprent in Felix Timmermans' Boudewijn (1919). Het is duidelijk dat Fred Bogaerts hier zijn compositie aan Timmermans heeft ontleend.
Bogaerts ironiseert het tafereel ook enigszins met fantasierijke details : de koningin waait zich koelte toe met een waaier, waar ze zich ook wat achter verbergt, en een soortgenoot van Bruin, een witte ijsbeer, duwt zelfs een ijskarretje.
Het honingavontuur staat boven de maanden mei-juni 1936 : Hoe Bruin, de Beer, honig snoept, in de klem geraakt en heel het dorp op het lijf krijgt, om halfdood nog te ontsnappen. Rechts boven staat een bloederige Bruin dominant naast de gekliefde boom. Een dulle griet, recht uit een Breugelprent gestapt, belaagt hem met een zeis. De prent is wat uitbeelding betreft, door een diagonale lijn van links boven naar rechts beneden in tweeën gedeeld: onder die denkbeeldige lijn is een stoet dorpers op weg om Bruin op het lijf te vallen. Als we die stoet belagers op de voorgrond nader bekijken, zitten we midden in een echte Bogaertsprent. De figuren zijn als het ware vanuit zijn andere prenten op de scène geprojecteerd. De beer zit nog niet in de rivier, maar het wijf van de pape wordt als vooruitblik al uit de rivier gevist.
Alhoewel de prent mooi oogt, missen we toch een harmonische plaatsing van de scènes zoals op de middeleeuwse verluchtingen, de Reynaertvolksboekenprenten en de Reynaertillustraties van Gustaaf van de Woestijne.
De tweede daging : Hoe door Reinaet's verraad Tybaert de Kater in den strop geraakt en deerlijk wordt afgeranseld is qua kleding en uitgebeelde actie van Tybaert braaf. We zijn dan ook in 1936. Bogaerts kiest de fase vóór de fatale sprong. De pape is overmoedig, slagklaar en zich nog van geen gevaar bewust. Zijn wijf echter houdt de rokken goed samen.
Achter de muur van de als speelscène opengewerkte schuur, mag Reynaert door het gat loeren. Tybaerts' scherpe poten en expressieve bek vol uitzinnige woede, laten het ergste vermoeden. Hoewel, als we de blik van Tybaert volgen, is eerder de neus (zoals meestal in die tijd) dan het klokkenspel van de pape in gevaar.
De derde daging : Hoe Grimbeert, de Das, te Malpertuus aankomt, om Reinaert aan 's Konings hof te ontbieden, speelt zich af voor een sterke burcht.
Op de zware trappen zien we een nederige, gebogen Grimbeert Reynaert toespreken. Voor de massieve poort staat Hermeline met een welpje in haar armen. Wat het decor betreft, een totaal andere prent dan de voorafgaande. Reynaerd hadde so menich huus, maar deze massieve burcht, die beste van sinen borghen, zal op Bogaerts' verdere kalenderprenten terugkomen en oogt ontoegankelijk.
Op het laatste blad van 1936: Hoe Reinaert door Koning Nobel tot de galg veroordeeld wordt, wijst de wegwijzer, net als Nobel van op zijn troon, met uitgestoken poot, Bruin, Isegrim en Tybaert de weg naar het galgenveld. Naast de troon zit Boudewijn de ezel.
Hoewel Boudewijn éénmaal vernoemd wordt in Reynaerts historie (Dit sach die ezel Boudewijn, v. 5691), verwijst deze ezel naar Timmermans' Boudewijn. Rechts van Nobel zit een varken met een pastoorsbefje. Op de openingsprent van Timmermans' Boudewijn figureert ook een varken, evenals op de mooie initiaal (als beginletter) van het hoofdstuk De kamp, waar Forcondet het Everzwijn (Fortadent in Reynaert I) bij de krijgsheren staat die Boudewijn aanmoedigen.
Op de volgende plaat is het galgenveld verlaten en dreigend. Bogaerts toont ons: Hoe Isegrim, Bruin en Tybaert, de drie beulen, de galg rechten en hoe Ticellyn, de Raaf, hen spottend de boodschap brengt, dat ze in ongenade gevallen zijn. Onder een dreigende onweerslucht, met op de achtergrond enkel het robuuste kasteel van Nobel, staat de galg bijna recht. Tybaert klautert al de ladder op en kijkt naar Ticellyn, die in de krul van de onweerswolk het slechte nieuws uitkraait.
De prent oogt als een onheilsdag, zo dreigend als op vele afbeeldingen van kruisigingen.
Bogaerts werkt graag met wegwijzers (dit is niet nieuw in de Reynaerticonografie) en borden. Op de plaat : Hoe, door Reinaert's toedoen, Bruin, de Beer, en Isegrim, gevangen genomen en ontschoeid worden zit Isegrim aan een paal gebonden onder een bord verrader, met tegenover hem Bruin, die op zijn beurt aan een zware steen is gebonden. De ezel en het varken zijn weer prominent aanwezig : op de eerste rij kijken ze toe hoe Hersinde ontschoeid wordt. In deze uitbeelding zit weinig diepte en gelaagdheid. Daardoor creëert Bogaerts op dit blad ook geen chronologische beeldende vertelling.
In mei 1937 laat Bogaerts Reinaert op bedevaart vertrekken. Hij gebruikt weer een wegwijzer om ons een hint te geven: Hoe Reinaert ter bedevaart naar Rome trekt en door Belyn, de Ram, belezen wordt en hoe hij door het hof uitgeleide wordt gedaan. Gevolgd door Nobel en een lange rij hovelingen vertrekt Reinaert richting Rome. Opvallend is dat ook hier weer Boudewijn direct na de koning volgt. Op deze prent is Bogaerts er wel in geslaagd diepte en dynamiek te creëren.
Tussen een stukje muur van de trappen naar de poort van Malpertuus en Nobels kasteel (bijna buiten beeld) raast Belyn als een bolide zijn onheil tegemoet. Hoe Reinaert aan Belyn twee brieven voor Koning Nobel overhandigt en hoe de Ram er fier mede naar het hof snelt en hoe Reinaert zijn buikje vasthoudt van het lachen, schrijft Fred Bogaerts als onderschrift. Belyn snelt met zo'n vaart weg dat het erop lijkt dat zijn lichaam ieder ogenblik de grond kan verlaten. Hij wil als het ware met zijn twee brieven naar Nobel vliegen. Merkwaardig is hier de vermelding van twee brieven : op de vorige prent (het zogenaamde vertrek naar Rome) zien we maar één haas die Reinaert vergezelt. Ik kan voor deze twee brieven geen verklaring vinden.
Nobel ontvangt Belyn voor de trappen van zijn kasteel en Bogaerts toont ons : Hoe het bedrog ontdekt wordt bij 't openen van de reistasch, tot groote rouwe van Koning Nobel. Bogaerts is consequent en toont twee hazenkoppen.
De expressie van Nobels kop suggereert meer ontsteltenis en woede dan groote rouwe en koningin Gente verliest haar kroon. Ze loert van achter haar poot met opengesperde ogen naar de bloederige hazenkoppen. Bruin en Isegrim staan hier nog altijd aan hun zelfde paal met bord en steen gebonden. Maar... Bogaerts is hier blijkbaar het decor van zijn achtste plaat vergeten, daar waren paal en steen voor een totaal andere achtergrond geplaatst.
Deze beeldende vrijheid is niet echt belangrijk, maar toch wat storend.
We eindigen voor de poort van Reinaerts borghe met het opschrift Malpertus : Hoe Bruin en Isegrim in eere hersteld, en Belyn hun overgeleverd wordt. Hoe Koning Nobel, zijn edele gade en Firapeel aan het verlaten Malpertuus aankloppen. Terwijl Nobel en Gente tevergeefs aankloppen aan de poort van Malpertus zijn Bruin en Isegrim Belyn al aan het roosteren. Naast de rookpluim zien we weer de twee (bekende?) torens op de achtergrond.
Dit feesttafereel (links op de prent) wordt op de voorgrond aangevuld met twee dansende broeders van Cuwaert. Op de poort zien we even een humoristische Bogaerts aan het werk: Reinaert de vos, als jonge snaak afgebeeld, zet ze allen een neus. De cirkel is rond, de eerste plaat zette de toon en nu heeft Reinaert ze allen in de vernieling gewerkt
Waardering
Het plastische universum van Fred Bogaerts is getekend door tragiek, veroorzaakt door de twee wereldoorlogen en het leed dat hij tijdens en na die rampzalige jaren moest ondergaan: ballingschap, broodroof en armoede. Daardoor toont zijn werk ons vooral de allerarmsten, de lichamelijk gehandicapten en de verschoppelingen.
Zelfs onder het vleugje humor dat hij soms in zijn werk verwerkt, verschijnt dikwijls de tragiek. Het karikaturale is veelal meer een uiting van de miserie van de mens dan echte karikatuur. Bogaerts zelf zocht zoals Felix Timmermans en veel van hun figuren troost in het geloof. Zijn werk is bezaaid met kapelletjes en mensen die op bedevaart zijn of vol overgave voor een Mariakapelletje staan of knielen.
'k Zocht U altijd buiten mij,
tot het leven mij verwondde,
en ik U, o zaalgestonde,
in mij zelven heb gevonden!
(Felix Timmermans, Adagio)
Bogaerts is het sterkst, zegt zijn vriend Felix Timmermans, in die prenten die van dat kruis in den mensch vertellen. Hij zal veelal de werkelijkheid vervormen in functie van het gevoel dat hij wil uitdrukken. Ook in zijn Reynaertprenten heeft hij dikwijls zijn levensvisie verwerkt.
Fred Bogaerts was als tekenaar een autodidact. Hij mist de vaste hand van de geschoolde kunstenaar. Zijn figuren zijn niet met enkele rake lijnen, maar met een trillende lijn op papier gezet. Hij haalt dan ook niet het niveau van zijn grote voorbeeld Felix Timmermans, die met minder lijnen sterkere prenten creëerde. Bogaerts moet het meer hebben van de sfeer en het tonen van zijn innerlijke, getormenteerde leefwereld die hij vastlegde in prenten vol mededogen.
Geraadpleegde literatuur
F. Bogaerts, Reinaert de Vos Kalender 1936-1937, Antwerpen, 1935.
J. De Ceulaer, Kroniek van Felix Timmermans, Brugge, 1972.
W. Doevenspeck en F. Verstreken, Fred Bogaerts, Lier, 1952.
G. Durnez, Felix Timmermans, een biografie, Tielt, 2000.
J. Janssens en R. van Daele, Reinaerts streken. Van 2000 voor tot 2000 na Christus, Leuven, 2001
F. Timmermans, Pieter Bruegel, in: Omnibus Felix Timmermans, Amsterdam, 1961.
F. Timmermans, Het werk van Fred. Bogaerts, Den Haag, 1929.
F. Timmermans, Boudewijn, Amsterdam, z.j. (tweede druk).
W. van den Broeck, Op gelijke voet. Brief aan cultureel Vlaanderen, Leuven, 2003.
F. Verstreken, Het gevecht tussen de Vetten en de Mageren. Kanttekeningen bij een werk van Fred Bogaerts, in: 't Land van Ryen, II, 3, (1952), p. 111-121.
N. Wouters, Bogaerts, Fred (eigenlijk Alfred), in: Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, Tielt, Lannoo, 1998.
Met dank aan Peter Everaers (antiquariaat Secundus) voor het verstrekken van de documentatie.
Op dien bruinen namiddag, voorbij t Moorke en voorbij de Roode Flesch, voorbij den Sinterklaas op den topgevel, met een ijzeren stang in zijn rug tot steun, voorbij de Fortuin die in t goud op een anderen gevel in de Nethe spiegelt, en waar, in de buurt, een schoon ijzeren vrouwken op een lier zit te spelen boven een hoog raam, voorbij het Kruisken, en voorbij het huis waar, in t Fransch gebeiteld staat, dat Christiaan II, koning van Denemarken, aldaar vertoefde van 1524 tot1530, daar allemaal voorbij; wij zegden het al, vinden wij Felix Timmermans thuis in zijn huis, en hij zegt :
- Kunst is gelijk wijn. Ze moet klaar zijn en beter worden met de tijd.
Klaarte en eenvoud.
- Een kunstenaar, zeggen wij om niet onder te doen, staat tot het leven, gelijk een juwelier tot de ambachten. Hij maakt het leven mooier en versiert het.
- Maar hij moet er zich voor wachten, zegt Timmermans, overdreven te versieren. Ge moet nooit de grondstof verdoezelen, en achter een versiering mag geen leegte zijn.
- Simpel zijn menen wij.
- En klaar, herhaalt Timmermans met nadruk. Ik schuw den schrijver die duister is. Laat ik op mijn beurt klaar zijn. Duisterheden in den vorm, door onmacht, slordigheid of pose niet de moeite waard. Duisterheden in den inhoud, door de mikroskopische fijnheid van het weefsel of door eigen onvoorbereidheid : die moeten overpeind worden. Komt zij uit duisterheid in den geest van den schrijver niet de moeite waard.
- Gij zijt ook schilder en tekenaar, zeggen wij, ge schildert en ge teekent gelijk gij schrijft, met volkse kleuren en krullekes, met tonen, tinten en lijnen van alleman waarin ge uw bezieling legt. Algemeene kunst verpersoonlijkt... of beter, persoonlijke kunst veralgemeend. Mag ik uw muren eens even langs gaan?
- Ga.
De eerste schildertijd.
Wij gaan, kijken en zeggen :
- Ik vermoed dat er twee tijden zijn in uw schilderwerk, gelijk in uw schrifturen. Uw boeken krijgen meer diepte, geven blijk van zoeken naar de ziel, trachten naar hooger. Alzoo uw schilderwerk, dat eerst als met een verzwaard penseel van Breugel gemaakt is. Daar is dat doek met die twee dikke venten die een vracht fruit dragen op een stok...
- Afgekeken van een gevelsteen, bij t Begijnhof, zei Timmermans, in het Land van Belofte.
- Dat doek is nog buiten verhouding stoffelijk en zinnelijk, oordeelen wij. Uw plezante Drie Koningen, die uitkomen op donkeren achtergrond gelijk drie clowns zoo kleurig, zijn een zeer geestig gezicht. Maar dan is daar die processie, met haar naïeve menschen uit den tijd dat er zulke nog bestonden, en die zoo feestelijk uitlijnen op het vlakke landschap, dat is al lichter en... ik vind niet het woord.
- Ik zie het als een zondagsdoek, zei Timmermans
- Dat is het woord... Er is ook iets van schalksheid van Edgard Tijtgat in.
- Ik maakte ze voor ik iets van Tijtgat zag...
De tweede schildertijd.
- En dan is er ginder dat zeer mooie Winterlandschap en is er dat bruine Landgezicht : minder fantazie, meer werkelijkheid, en eigenlijk meer kijken naar wat die werkelijkheid aan eeuwige beteekenis heeft.
- Hebt ge dat Stilleven gezien?
- Ik heb dat Stilleven gezien, met die fijne schakeeringen in de kleuren. Uw kleuren vergeestelijken. Ze worden eigenlijk serieuzer, gelijk veel in uw Franciskus... Alzoo zijn uw twee tijden : een van zinnelijke fantazie en een van geestelijk realisme.
- Houdt ge van dit gezicht op Lier?
- Het heeft allicht dokumentarische waarde
- Het stelt Lier voor aan een kant die nu verdwenen is. Daar was een waterke dat zoo ijl wegging in de verte, dat het u naar de eeuwigheid kon voeren.
Potten en tegelwerk.
- Ik zie dan nog al die blauwe potten, met teekeningen uit uw boeken er op, die borden met uw figuren, die tegels ook met Leve Marieke... en met overal die eenzame en bescheiden F van u...
- Ik teekende en schilderde dat allemaal zelf. En ga dat zelf laten bakken in « De Sfinx », te Maastricht. Voor het stadhuis te Waalwijk heb ik zoo een schildering op wandtegels gemaakt, die Chrispinus en Chrispianus voorstelt...
- En is dat dorpgezicht Breugel niet?
- Dat is het Noord-Brabantsche dorpke Breugel, waar ik onzen Breugel laat vandaan komen.
- En dat portret van u op den grond? En die schone, levendige Timmermans-kop op die kast?
- Dat portret is door Van Rompaey, een schilder uit Lier. Die kop is t werk van Achille Moortgat.
- Zoo is deze kamer een museum van de menschen uit uw boeken en van den mensch die ze maakte.
Elk op zijn manier.
Hier kan ik komen zitten peinzen over wat ik maakte en niet maakte... Ik kan hier zitten peinzen aan wat anderen schreven, en kan ze bewonderen in mijn binnenste, als zij zichzelf zijn. Zoo Streuvels, die zoo diep met zijn volk en met de grond van zijn volk verbonden is. Ik wou ook zoo kunnen schrijven...
- Dat zou jammer zijn. Elk zijn manier.
- Ik doe het op mijn manier, en schilder op mijn manier, en zoek mezelf, mijn taal en den eenvoud.
- Gij houdt van Lier. Lier houdt van u. Wat is voor u het schoonste in Lier, buiten t volk van Lier natuurlijk?
t Begijnhof.
- t Begijnhof. Daar ligt het verleden vast, en komt ge de vorige eeuwen tegen.
- Ei, ge doet mij aan Ernest Staes uit het Pannenhuis, zijn oordjesschool denken. Die lag, gelijk mevrouw Bergmann mij zegde, aan den ingang links, in het pand nummer 3, en niet in de straat t Hemdsmouwken. Daar was het dat juffrouw Monnier school hield... Edward Peeters schreef me onlangs - zijn vrouw is een afstammelinge van mevrouw Courtmans en hij kan dus veel weten uit vroegeren tijd - dat juffrouw Monnier eigenlijk « uffra Wabbes » werd genoemd, en niemand anders was dan juffrouw Wappers, zuster van de Antwerpschen schilder. De vader van Tony was toen burgemeester, bekend en zeer graag gezien onder de naam « de Duitse Geus ». In dien tijd was er te Lier een kniedichter, Voorhoofd geheten, die erg arm was en eens vader Bergmann om steun vroeg. Al lachend gaf deze hem ze, op voorwaarde dat Voorhoofd op staanden voet een versje maakte. Voorhoofd dacht even na, en zei plechtig : De Noorderwind is koud, Hij snijdt door mond en neus.
De braafste mensch van t stad
Dat is de Duitse Geus...
Verontschuldig mij. Ik spreek Peeters na, en gij zult dat allemaal wel weten.
- Wij kregen mevrouw Bergmann vaak thuis. Ik weet dat nog. Ik stond dan aan ons deur te droomen. Zij moet mij voor een lanterfant versleten hebben... Ook dat is al lang voorbij. Kom, laat ons niet melankoliek worden... Even Rooken?
Een laatste vraag
- Nog een vraag...
- Journalist !
- Hadt ge geen journalist willen zijn?
- Ik ben het geweest. Pas drie weken na mijn opdracht kwam ik met het verslag. t Was over een begrafenis... Uw vraag?
- Waaraan werkt ge nu?
- Ik maak oude vertellingen af en bereid een roman voor over Lier.
Nu dampt weer Timmermans zijn pijp voor zijn bekende kop, alzoo door de natuur gemaakt om door Opsomer te worden nageschilderd, bruin, kloek en Liersch.
In de gang, voorgeborgte van het museum daarbinnen, zien we nog een repliek van De Processie.
- Niet geslaagd, morde Timmermans, veel te zwaar, ik kan mezelf niet naschilderen, ik kan geen twee keren het zelfde doen. Wat ik eens maakte is zonder belang voor mij, t dood... Wanneer keert ge hier terug?
Als we buiten komen dan speelt daar nog een straal door de ondergaande zon vergeten, vlak voor Timmermans zijn huis en boven Lier, en schildert jonge kleuren op oude muren.
Eeuwige dichter van de schoonheid der dingen, van de poëzie in het leven van iedere dag.
Uit de zondag, Het belang van Limburg 1967.
Twintig jaar geleden, op 24 januari '47, stierf Felix Timmermans. Toen hij begraven werdlag Lier, de stad waar hij geboren en getogen was, onder een sneeuwvacht, «een laag witte meelsuiker, waarin de zon karren vol robijnen had getoverd», zou hij geschreven hebben...
Er is nadien over de Fee zeer veel geschreven en zijn eigen dochter Lia heeft in «Herinneringen aan mijn vader»een ontroerend beeld van hem gerekonstrueerd. Maar wie hem nog beter gekend heeft was zijn eigen vrouw Marieke, die wij vandaag in een exclusief interview aan't woord laten.
Dit interview is van de hand van José De Ceulaer uit Kessel, bij Lier, die op deze pagina ook een bijdrage wijdt aan de mens en de schrijver Felix Timmermans.
José De Ceulaer, licentiaat Germaanse filologie met een verhandeling over «De motieven in het prozawerk van Felix Timmermans» heeft over zijn streekgenoot na diens overlijden verscheidene bijdragen geschreven en bereidt thans de uitgave voor van een reeks gesprekken met Felix Timmermans, die nog dit jaar bij uitgeverij Van In te Lier zullen verschijnen.
José De Ceulaer heeft tijdens de laatste levensjaren van Felix Timmermans talrijke gesprekken met hem gevoerd, waarvan hij achteraf de essentie in nota's heeft vastgelegd. Beter dan wie ook in Vlaanderen leek hij ons de aangewezen man om, bij gelegenheid van de twintigste verjaardag van Timmermans' overlijden, deze piëteitsvolle herdenkingsbijdrage samen te stellen.
***
Een foto die genomen werd toen de gedenksteen aan het huis van Timmermans werd onthult. Van rechts naar links : Emiel Van Hemeldonck, Marieke, Ernest Claes, Burgemeester Van Hoof, Clara Timmermans met echtgenoot en kinderen.
Exclusief intervieuw door José De Ceulaer.
Ik vond alles goed aan Felix, zegt Marieke...
Op 31 januari 1910 woonde de 24-jarige Felix Timmermans als korrespondent van het Brussels weekblad « Onze Tijd » te Lier een toneelopvoering bij, waarin een zeventienjarig meisje met een biezonder mooie stem optrad. Haar naam was Marieke Janssens. In zijn verslag over de voorstelling sprak Felix Timmermans de hoop. uit «die jonge juffer in kinderrollen nog dikwijls weer te zien». Toen hij haar anderhalf jaar later terugzag, vergat hij de kinderrollen.
Een jaar later trad hij met haar in het huwelijk. Zij waren samen zeer gelukkig en kregen vier kinderen. Het klinkt als een sprookje... dat plots afbrak op 24 januari 1947.
Marieke is nu reeds twintig jaar weduwe. De vier kinderen zijn gehuwd. Zij woont alleen in het grote huis aan de stille De Heyderstraat waar ze zoveel lief en zoveel leed met haar man heeft gedeeld. Misschien voelt ze zich wel eens eenzaam, maar als ze dan haar blik laat rondwandelen langs de boekenrekken en langs de wanden met schilderijen en tekeningen van haar echtgenoot in die grote woning vol herinneringen, is het soms alsof het sprookje nog voortduurt.
Dit jaar wordt ze er vijfenzeventig, maar ze gelijkt nog altijd erg op het meisje met de mooie donkerbruine ogen dat kinderrollen speelde toen ze zeventien was...
Ze vertelt mij over hun eerste ontmoeting :
- Er was een openluchtkoncert op de Grote Markt. Ik wandelde met een vriendin rond de kiosk. Felix kwam ons tegen en nam zijn hoed af. Dat had iets te betekenen, maar ik dacht dat hij het deed voor mijn vriendin, want ik kende hem niet. Toch bleek de groet voor mij bestemd te zijn. Toen ik hem daarna terugzag, maakten wij een afspraak in een cafe.
- Wist gij niet dat Felix schreef ?
- Neen, ik kende hem helemaal niet. Ik wist helemaal niets van literatuur af. Felix heeft er mij over verteld. Het eerste boek dat hij mij liet lezen was « Witte Nachten » van...
- Dostojewski.
- Juist.
- Wat waren uw eerste indrukken over Felix ?
- Dat is moeilijk te zeggen : wij hielden van elkaar en maakten huwelijksplannen.
- Wat vondt gij zijn meest aantrekkelijke karaktertrek ?
- Om het heel eenvoudig te zeggen : ik vond alles goed aan hem.
Haar tweede oudste dochter Clara, de enige die Lier nooit heeft verlaten, loopt even binnen. Als ze in een andere kamer is, zegt haar moeder :
- Zij gelijkt het meest op Felix : zij is ook zo zacht van karakter.
- Was Felix als jongeman een levenslustige kerel of was hij eerder weemoedig ?
- Ik kan alleen maar zeggen dat wij samen zeer gelukkig waren. Wij zijn het altijd gebleven. Felix was geen Pallieter, maar hij was ook geen pessimist zoals wel eens werd beweerd.
Hij was altijd opgeruimd, maar niet uitgelaten zoals velen hebben gemeend.
- Hoever stond zijn « Pallieter » toen gij hem leerde kennen ?
- Hij had toen nog maar enkele losse nota's. Wij spraken samen over zijn werk en hij vroeg altijd mijn indrukken als hij iets geschreven had.
- Deed hij dat later ook nog ?
- Hij heeft mij alle boeken voorgelezen die hij geschreven heeft.
- Herinnert gij U dingen uit Pallieter die werkelijk gebeurd zijn ?
- Neen, Pallieter was een fiktie en geen beschrijving van een werkelijk gebeuren.
- Meent gij niet dat het Marieke van Pallieter op u geleek ?
- Marieke geleek op geen enkele manier, noch innerlijk, noch uiterlijk op mij. Felix heeft haar enkel mijn naam gegeven om mij op die manier in zijn werk te laten meeleven.
- In hoeverre had Pallieter karaktertrekken van Felix zelf ?
- Mijn man had helemaal niets van de uitbundigheid van Pallieter. Wel voelde hij een diepe dankbaarheid voor het leven dat God ons geeft en hij voelde de schoonheid van de natuur in alle seizoenen diep aan.
- Meent gij dat Felix zich gelukkig voelde toen hij zijn Pallieter schreef ?
- Daarvan ben ik zeker. Hij was zeer gelukkig toen hij Pallieter schreef.
- Hoe is het boek, waaraan Felix reeds in 1911 begon en dat af was juist voor het uitbreken van de oorlog, uiteindelijk pas in 1916 bij de Nederlandse uitgever Van Kampen terechtgekomen ?
- Felix had het boek reeds aan verscheidene uitgevers aangeboden, maar het was zo origineel dat ze het niet durfden uitgeven. De zoon Van Kampen zag echter onmiddellijk de waarde van het boek in en was zeker dat het sukses zou hebben. Hij heeft dan ook niet geaarzeld om het onmiddellijk uit te geven en... het had groot sukses.
- Leest gij soms nog in Pallieter ?
- Ik heb het altijd een heerlijk boek gevonden en ik lees er nog dikwijls in.
- Is er een bepaalde passage waarvan gij biezonder veel houdt ?
- Ik weet het niet. Of toch : wanneer de regen wordt beschreven.
- Van welk werk van uw man houdt gij het meest ?
- Ik heb al zijn werken zien groeien en dus voel ik mij met elk werk innig verbonden. Ik kan dan ook niet een enkel boek uitkiezen, want er zijn er zoveel waarvan ik hou, om verschillende redenen : Pallieter, omdat het mij altijd weer vreugde geeft; De Pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt, omdat ik het zo stemmig vind; Pieter Bruegel, omdat ik, juist zoals Felix zoveel van zijn schilderijen hou; Boerenpsalm en Adriaan Brouwer, dat ik zo aangrijpend vind; Adagio, waarvan elk gedicht even diep aangevoeld is.
- Krijgt gij nog dikwijls bezoek van vrienden van uw man ?
- Ach, toen Felix nog leefde, waren wij bijna nooit alleen, maar dat gaat allemaal voorbij...
Mevrouw Timmermans is weer alleen met haar herinneringen....
Zij luistert naar het tikken van de oude hangklok....
Een uurtje bij Felix Timmermans - redactie De Nethe
Een uurtje bij Felix Timmermans.
Uit De Nethe - Katholiek - Vlaamsch weekblad voor Lier en omstreken 21/11/1926.
De Nethe wil geen enkele gelegenheid laten voorbij gaan om hare lezers op de hoogte te houden van alles wat er in Lier zooal gebeurt. Het sukses dat onze stadsgenoot Felix Timmermans zoo juist in Den Haag komt te oogsten met zijn laatste tooneelstuk «Leontientje» scheen ons dan ook de beste gelegenheid om onze lezers eens nader te laten kennis nemen met dezen bekenden schrijver.
Wij laten dus verder onzen medewerker aan 't woord.
Wanneer de berg niet tot Mohamed kwam, ging Mohamed zelf tot den berg.
Wanneer Felix Timmermans ons niet vertelt zonder dat wij het vragen, zullen wij hem alles vragen tot hij ons alles vertelt.
Toen wij dus weer langs alle kanten hoorden spreken over het reuzensukses van een nieuw stuk van de «Fee», namelijk over «Leontientje», dan waren we wel eenigzins gestoord over 't feit dat wij, te Lier, er weeral zoo weinig van af wisten. 't Zal niet meer voorvallen, we zullen ons in 't vervolg op de hoogte weten te houden. Wij hebben reeds de daad bij het woord gevoegd, en met opdracht van «De Nethe» zijn wij in De Heyderstraat gaan aanbellen.
Nog voor ge binnen gaat, kunt ge reeds aan de fijn opgevatte, versierde deur bemerken, dat hier een mensch woont die een beetje van de anderen verschilt. De gang, een prachtstuk, doet u vergeten naar de mat te zoeken om uw voeten af te kuischen. Een breede trap leidt u naar de werkkamer van den schrijver, maar we mochten daar nu niet binnen, waarschijnlijk omdat er geen vuur brandde, want we werden nu in eene «verwarmde kamer» gebracht.
We leggen onmiddelijk het doel van ons bezoek uit, er bij voegende : Mijnheer Timmermans, ge moet u niet haasten hoor, wij hebben tijd genoeg! O neeje, klinkt het schalksch, hier op den hoek van de kas liggen nog wat koekskens van m'n klein gasten. Amuzeert er u maar een bitje mee.
Van dit oogenblik verpoozing maken wij gebruik om de kamer eens in oogenschouw te nemen, ze is zeer eenvoudig en toch zoo lieflijk en aangenaam. Een simpele luster, vervaardigd met de kettingen «waarmee Borms eens was geboeid» zoo beweert de eigenaar een ruim bibliotheekschab met enkele boeken ; een paar kandelaars met een halve flambeeuw in, die enkel bij 't voorbijtrekken der processie worden aangestoken en uitgeblazen... door den wind ; een... wij zullen maar liever zwijgen en dadelijk ons interview beginnen.
Op onze vraag hoe hij eigenlijk op de gedachte gekomen is zijn romans in tooneel om te zetten, en hoe hij Mr. Veterman, zijn medewerker, heeft leeren kennen vertelt Timmermans ons dat hij zich van nature uitgeroepen voelde om tooneel te schrijven.
Vroeger, voor ik ooit met Mr. Veterman in aanraking ben geweest, zegt hij ons, heb ik tooneelwerk geschreven. Zelfs is het stuk «De Zending» geprimeerd. Ook in de «De Nieuwe Gids» is er een verschenen, namelijk «Holdijn». Ik voel dat ik niet alleen moet vertellen en schilderen maar ook iets in werkelijke beelden op het tooneel brengen. Kunst moet geheel medegeleefd worden, niet enkel het zien, het lezen, maar ook het hooren zijn van tel.
Maar dat ik zoo weinig aan tooneelwerk doe, ligt aan het tijdgebrek. Ik heb zooveel werk dat ik me werkelijk zou moeten kunnen in twee hakken om een zeker deel te kunnen doen van al't gene me gevraagd is. Nadat Mr. Veterman, die mij dus reeds kende door mijn werken, mijn boek «Anna-Marie» gelezen had, en mij vroeg om het in tooneel te mogen omwerken, heb ik dit enkel toegestaan onder voorwaarde dat ik kon meedoen, daar ik er zelf al aan begonnen was.
Het groot sukses dat bij 't opvoeren van «Mijnheer Pirroen» (de tooneelomwerking van «Anna-Marie») geoogst werd, gaf natuurlijk ons een spoorslag tot voortwerken.
Daarbij drong Notaris Thuysbaerts, van Lokeren, voortdurend aan om toch een Vlaamsch mirakel-spel te schrijven. En zoo werd een tweede verhaal, «'t Kindeken Jezus in Vlaanderen» omgezet in «en waar de de Sterre bleef stille staan».
Bij de creatie van dit stuk had de vrouw van den bestuurder van «Het Hofstad Tooneel» in den Haag, Mevrouw Annie van Ees, de rol van Onze Lieve Vrouw vertolkt, en deze zoo medegevoeld dat zij bij mij aandrong om nog in een nieuw stuk te mogen spelen.
De bijval van «De Sterre...» en dit aandringen, zouden «Leontientje» doen geboren worden.
Besprekingen met Mr. Veterman begonnen, en er werd besloten «De Pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerd» in een tooneelspel om te zetten. De première zou opgevoerd worden in den Haag, ter gelegenheid van het tooneel-jubilieum van Mevrouw Annie Van Ees, gespeeld door eerste-klas akteurs, voor het uitgelezen publiek van «Het Hofstad Tooneel». Het was zeker dat het stuk een enorm sukses zou oogsten, hetgeen ook werkelijk gebeurde.
«Leontientje» is bijna dezelfde opvatting als «de Sterre...» doch er zit eene grootere geestelijke kracht in, namelijk : het offer. In de «Sterre...» zien wij de drie Genaden, waardoor zaligheid kan verworven worden. Suskewiet wordt geleid door zijne kinderlijke liefde. Schrobberbeeck is meer aangetast door de vrees. De Vrees des Heeren zal hem verlichten en doen bekeeren. Pitje Vogel heeft berouw, zijne ziel kan alles niet meer kroppen, hij heeft spijt, hij wil en zal beter worden.
Dat is in enkele woorden de ontleding van «de Sterre..»
In «Leontientje» zien we Isidoor ook bekeeren, doch niet geleid door de kinderlijke liefde, niet door de vrees, noch door het berouw, maar door het offer van haar leven dat door Leonietje gebracht wordt. Alhoewel Leontientje gedurende haar leven het liefdegeluk niet heeft kunnen smaken, sterft ze toch gelukkig, blij om haar offer, en innig overtuigd dat Isidoor na hare dood geen weerstand meer zal kunnen bieden aan de genade, en zich zal bekeeren.
Een bizondere moeilijke rol is wel deze van «Leontientje». Niets uitwendige kleur, altijd even stil, deemoedig, maar toch in kracht moetende winnen, een ware climax met vermindere gebaren. De «Pastoor» is niet gemakkelijk, en moet eveneens in goede handen vertrouwd worden, zooniet haalt hij niets uit. In een woord «Leontientje» is een stuk dat enkel door goede artisten mag vertolkt worden, zooniet haalt de schrijver er geen eer van.
Dat dus Timmermans zijn stukken eerst in goede handen geeft, kan niemand hem ten euvel duiden. De stukken kunnen altijd tot zero geleid worden door nietswaardige akteurs.
Dit wil niet zeggen, verteld Timmermans verder, dat ik het niet zou aandurven een «première» hier te Lier te doen opvoeren, geenszins, doch voor 't oogenblik was ik zedelijk verplicht mijn stuk aan «Het Hofstad Tooneel» in Den Haag te geven.
Op de vraag of hij nog tooneel in 't verschiet had, vernamen we dat Timmermans reeds een plan bezat voor een klucht. Dit zou geen alledaagsche klucht zijn, wel iets om eens hartelijk te lachen, maar ook om ons volk te verheffen en het te verheugen, en het bewustzijn wakker te schudden dat zij Vlamingen zijn.
Verders ligt «Breugel» nog te wachten. Een beetje tijd is er nog noodig en dan zou dit werk rap ter perse gaan.
Daarna zou het de beurt zijn van de beschrijving van het «Leven van Sint-Franciscus».
Tusschendoor schrijft Timmermans ook eenige verhalen en zoomeer. «Werk is er genoeg op den winkel, doch enkel ontbreekt de tijd». Gedurig wordt hij gevraagd als voordrachtgever, hetgeen hij niet kan noch mag weigeren, maar opdat zijn schrijvers-werk er niet zou door lijden, heeft hij thans besloten een vast bepaalde tijdsperiode aan de voordrachten te besteden, en voorts geen enkele buiten die tijd te aanvaarden.
Mijnheer Timmermans, vragen wij nog, zeg ons eens of gij nog schildert ?
Wel om rechtuit te zeggen. Ik heh vroeger veel geteekend en geschilderd.
In 1920 had ik 7 schilderijen, ik verkocht ervan en legde het geld weg om verf en andere gereedschappen te koopen. Ik huurde een kamer op het Begijnhof en vormde daar mijn atelier. Ik meubileerde ze, zette er alles in wat kon noodig zijn voor een schilder en kocht onder andere nen schildersezel. Ewel, ge zult het niet gelooven, maar 't is toch waar : sinds ik mijn schilderezel gekocht heb, heb ik nooit meer geschilderd.
Verder deelde Timmermans ons nog mee dat hij niet schildert voor anderen. Het laat hem heel onverschillig hoe anderen over zijn opvatting denken. Vinden zij het goed en schoon dan is dit ook goed voor hem en voor hen zelf, in het tegenovergestelde geval is het voor beiden spijtig.
De Kruisweg van het Begijnhof, waarvan nog een twee, drietal tafereeltjes bestonden, en dien hij bezig is te hernieuwen vordert steeds, doch nogmaals laat de tijd hem niet toe er gestadig aan voort te werken.
Weer zijn we op het punt : «tijd» gekomen en waarlijk moesten we bekennen, na een opsomming van zijne bezigheden voor deze week, dat zijn uurtjes geteld zijn.
En om Mr Timmermans dan niet verder lastig te vallen besloten we maar 't gesprek te staken, hem te bedanken en te vertrekken.
Een laatste vraag, Mr Timmermans, zijt ge geabonneerd op «De Nethe» ? Zeker, ik ben van de eerste geabonneerden! 't Lezen van «De Nethe» doet me altijd veel plezier.
Na hem nogmaals bedankt te hebben over zijn onthaal, 't gene we hier nogmaals herhalen, zijn we dan vertrokken, hem verzekerende dat we zouden terugkeeren.
Felix Timmermans was geen Pallieter - José De Ceulaer
Felix Timmermans was geen Pallieter.
Door José De Ceulaer
Uit de zondag Het belang van Limburg 1967.
Op 5 juli 1886 werd Felix Timmermans te Lier geboren, als dertiende kind van een kanthandelaar. Zijn moeder was de dochter van een smid uit de Kempen en schonk later nog het leven aan een veertiende kind, dat geen vier weken oud werd. Felix bleef dus de benjamin. Als kind was hij dikwijls ziek, zodat hij er maar weinig van terechtbracht op school. Hij heeft later eens verteld dat hij zo' n zwak geheugen had dat hij zelfs « Jantje zag eens pruimen hangen » nooit van buiten heeft gekend. Toen hij vijftien jaar oud werd, had hij pas het zesde studiejaar achter de rug. Verder heeft hij het nooit gebracht. Voor zijn opstellen kreeg hij gewoonlijk « slecht » of « zeer slecht ». Enkele jaren later droeg hij een van zijn eerste schetsen aan zijn vroegere taalleraar op. Niets scheen er op te wijzen dat hij eens de meest gelezen en meest vertaalde Vlaamse schrijver zou worden.
Zijn sukses was in hoofdzaak te danken aan zijn eerste roman - in de ruime zin van het woord -, Pallieter. Hij voltooide dat werk enkele dagen vóór het uitbreken van de eerste wereldoorlog. Hoewel Willem Kloos het reeds had gepubliceerd in «De Nieuwe Gids», duurde het nog twee jaar voor Timmermans een uitgever bereid vond het boek te laten drukken. Het werd spoedig vertaald in het Duits, het Frans, het Engels, het Zweeds, het Tsjechisch, het Italiaans, het Esperanto en het Fins. Andere werken werden omgezet in het Pools, het Servokroatisch, het Noors, het Hongaars, het Sloveens, het Slowaaks, het Spaans, het Portugees, het Lets, het Hebreeuws, het Zuidafrikaans, het Chinees, het Japans en het Hindi.
Er verschenen ook fragmenten uit zijn werk in Russische bloemlezingen. Overal werd Timmermans gevraagd om uit zijn werk voor te lezen. Hij sprak in Nederland, Duitsland, Zwitserland, Engeland (in het Nederlands), Oostenrijk, Hongarije, Denemarken en Polen.
Hij kreeg zelfs een uitnodiging om in Alaska te gaan spreken, maar dat vond hij wel iets te ver.
Zijn pad liep echter niet altijd over rozen. In de dertiger jaren, de periode van de vernieuwing van de roman in onze literatuur, kreeg hij heel wat kritiek. Met zijn «Boerenpsalm» legde hij de kritiek het zwijgen op. Toen hij kort daarop vijftig jaar werd, verschenen er in tientallen binnen- en buitenlandse kranten en magazines uitgebreide fotoreportages, gelegenheidsartikels en interviews. Tien jaar later ging zijn zestigste verjaardag onopgemerkt voorbij. In augustus 1944 had hij een ernstige hartaanval gehad. Kort daarop was de bevrijding gekomen. Hij werd verdacht van kollaboratie, omdat hij in 1942 de Rembrandt-prijs had ontvangen. Hij lag vereenzaamd te wachten op zijn dood, terwijl hij zijn geestelijk testament schreef in zijn serene Adagio-gedichten.
Op 24 januari 1947, nadat hij nog geluisterd had naar radio Bern, dat zijn «Kerstmissater» uitzond, stierf hij. Toen hij begraven werd, viel de eerste sneeuw van een late, strenge winter...
Maar degenen die, uit broodnijd en jaloersheid om zijn sukses, van de voor hen gunstige naoorlogse omstandigheden gebruik gemaakt hadden om te voorspellen dat hij weldra zijn lezers zou verliezen, hadden zich erg vergist. Want de tijd is een rechtvaardige rechter.
Vele van zijn tijdgenoten zijn reeds vergeten, maar Timmermans wordt nog altijd opnieuw gelezen en vertaald, nog altijd geliefd.
De plotse ommekeer.
Enkele jaren nadat hij de school had verlaten, kwam Felix Timmermans in kontakt met de kunstschilder Raymond De la Haye, die enkele jaren ouder was dan hij en langer had gestudeerd. Deze hield zich bezig met de studie van de theosofie en de okkulte wetenschappen, die toen zeer in de mode waren. De jonge Felix, die zich altijd aangetrokken gevoeld had tot al wat geheimzinnig en raadselachtig was, begon zich daarin eveneens te verdiepen. Zijn geest geraakte echter zo zeer in de war, dat hij aan alles begon te twijfelen, zwaarmoedig werd en door een soort levensangst - hij noemde het zelf, zoals Maeterlinck : «peur de vivre »- aangegrepen werd.
In die periode van zijn leven schreef hij melancholiche verzen en de lugubere «Schemeringen van de dood», waarvan één verhaal ontstond tijdens een retraite in de abdij te Ache1. Het toeval wilde dat hij in februari 1911 naar de kliniek moest voor een lichte heelkundige bewerking. Na de operatie kwamen er echter verwikkelingen, zodat hij op een bepaald ogenblik vreesde te zullen sterven. Dat moment bracht een plotse ommekeer teweeg in zijn gemoedsleven. Door het besef dat hij vreesde het leven te verliezen, zag hij voor het eerst de waarde van het leven in. Een intens verlangen om zich te bevrijden van al de problemen die hem tevoren hadden gekweld, maakte zich van hem meester.
Uit dat verlangen, een heimwee naar een kommerloos leven in direkt kontakt met de natuur, werd zijn «Pallieter» geboren. Onmiddellijk na zijn genezing begon hij een reeks natuurbeschrijvingen te maken.
Hij voelde echter weldra dat er nog iets ontbrak aan zijn boek : een figuur die met al zijn zintuigen genoot van het leven in de natuur doorheen de wisselende seizoenen. Die figuur noemde hij Pallieter. Het was de mens die hij had willen zijn op het moment dat hij gezweefd had tussen leven en dood : een mens zonder angst, twijfels en onzekerheden. Doordat zijn verlangen naar een dergelijk leven zo intens was, werd «Pallieter» de vitalistische roman van een onverzadigbare « dagenmelker ». Hoe uitbundig Pallieter ook kon zijn, toch kende hij ook momenten van verinnerlijking, van diepe ontroering om de schoonheid, de rust en de stilte in de natuur, van dankbaarheid tegenover de Schepper voor de vruchtbaarheid van de aarde en al de heerlijkheden van de schepping. In die momenten was Felix Timmermans zichzelf. Hij was zelf immers helemaal niet zo uitbundig als vele van zijn lezers hebben gemeend.
Eenvoudig en schuchter.
Ik heb Felix Timmermans leren kennen in September 1940, toen ik mij had voorgenomen mijn licentiaatsverhandeling te wijden aan de motieven in zijn prozawerk. Van toen af tot aan zijn dood heb ik hem geregeld bezocht en hem niet enkel als schrijver, maar ook als mens leren kennen en waarderen. Hij was een stille, rustige, zachtaardige mens; gezellig en gemoedelijk in de omgang ; meestal opgeruimd, maar ook geneigd tot een zekere weemoed, al liet hij dat uiterlijk niet merken. Hij was helemaal niet zelfzeker, maar eerder schuchter en voorzichtig, zelfs enigszins vreesachtig. Hij had een zachte, enigszins schorre stem, sprak traag en nagenoeg zonder stemverheffingen. Als hij prettige anekdoten vertelde kwam er nauwelijks een schuchtere glimlach op zijn lippen. Hij lachte meer met zijn ogen dan met zijn mond. Hij had een bijzonder scherp observatievermogen : niets ontging hem.
Wat vooral bij hem opviel was zijn eenvoud, zijn ongedwongenheid. Hij kon niet alleen goed vertellen, hij bezat ook de zeldzame gave te kunnen luisteren. Hij had een ongeveinsde interesse voor al wat men hem vertelde, want iedereen, jong of oud, geleerd of analfabeet, rijk of arm, was voor hem een mens. Hij hield ontzettend veel van de mensen. Zelfs over mensen die hem verkeerd beoordeelden, sprak hij vergoelijkend. Hij kon niemand iets weigeren : daanvoor was hij te goedhartig.
De goede Fee
Toen Felix Timmermans gestorven was en ik zijn stoffelijk overschot een laatste maal ging groeten, kwam er toevallig een oude vriend van hem binnen : de tekenaar Fred Bogaerts.Deze stond snikkend bij het doodsbed en herhaalde voortdurend :« Goeie Fee, goeie Fee ».
Later heb ik beter begrepen waarom die oude vriend zo ontroerd was toen hij mij een zeventigtal brieven toonde die Felix Timmermans hem tussen 1920 en 1929 had geschreven.
Beiden waren beschuldigd van aktivisme en bij het einde van de eerste wereldoorlog naar Nederland uitgeweken. Hun aktiviteit onder de oorlog was nochtans hoofdzakelijk van rnenslievende aard geweest. Felix Timmermans was voorzitter van de plaatselijke afdeling voor « Volksopbeuring ». Dagelijks zorgde hij voor de « papbedeling » van de Lierse jeugd. Onder het eten vertelde hij en maakte hij tekeningen. Fred Bogaerts was sekretaris van het plaatselijk hulp- en voedingskomitee en legde er de grondslag van het latere « Kinderheil » door een bijkomend rantsoen te bezorgen aan de jonge moeders en de kinderzorg te organiseren.
In december 1919 kon Felix Timmermans ongehinderd terugkeren, de ballingschap van Fred Bogaerts duurde echter tot 1929. Gedurende al die jaren heeft Felix Timmermans, die zijn intrek had genomen in het huis van zijn vriend te Lier, al het mogelijke gedaan om de terugkeer van Fred Bogaerts te bespoedigen hem ondertussen werkgelegenheid te verschaffen. Toen Bogaerts hem in 1924 zijn eerste tekeningen toestuurde, moedige Felix Timmermans hem aan om voort te doen. Hij gaf hem niet alleen kostbare raad, maar hij beijverde er zich ook voor dat de tekeningen van zijn vriend werden opgenomen in Nederlandse weekbladen. Hoewel hij zijn verhalen meestal zelf illustreerde, zorgde hij ervoor dat «Het Haaske» in «De Groene Amsterdammer» verscheen met tekeningen van Fred Bogaerts.
Hij deed nog meer. Hij vroeg Bogaerts om hem tekeningen toe te sturen en ging ze zelf zonder enige vergoeding, aan vrienden en kennissen verkopen. In 1927 liet hij in «Hoger Leven» drie bijdragen over zijn vriend verschijnen : een van Ernest Van der Hallen, een van Flor Van Reeth en een van hemzelf.
In 1929 leidde hij een uitgave van «het Werk van Fred Bogaerts» in. Aldus zorgde hij ervoor dat het werk van zijn vriend reeds voor diens terugkeer overal bekend was. In 1926 was de vrouw van Fred Bogaerts ziek en zijn kinderen zouden dat jaar hun kommunie doen.
Felix Timmermans vond er iets op om hem op een delikate manier uit de nood te helpen : hij stuurde hem geld op om een geschenk voor de kinderen te kopen. Hij beoefende de ware naastenliefde, zonder dat iemand het wist.
Toen hij in Nederland eens een spreekbeurt moest houden voor een liefdadig doel, schreef hij dat hij liever had dat dit niet zou vermeld worden : « want dit is van mij zo aanstellerig, voor een liefdadig doel».
Uit zijn korrespondentie met Fred Bogaerts heb ik de bevestiging gekregen van wat een eenvoudige vrouw mij eens heeft verteld :
« Ik heb nooit een betere mens gekend dan Felix Timmermans ».
Gelukkig maken
Het geheim van het sukses van Timmermans' werk bij een zeer ruim lezerspubliek zit in het feit dat de lektuur ervan een geluksgevoel opwekt. Dikwijls krijgt men de indruk dat vele schrijvers enkel schrijven om hun lezers met hun eigen problemen te bezwaren. Timmermans daarentegen maakt zijn lezers gelukkiger. Talloze brieven die hem werden toegestuurd bewijzen dat. Eens schreef hem een Duits meisje dat ze haar stervende vader uit « Pallieter » had voorgelezen om het afscheid lichter voor hem te maken.
De Nobelprijswinnaar Herman Hesse schreef na de dood Timmermans een brief, waarin hij herinnerde aan het geluk dat de lektuur van Pallieter hem had verschaft Enkele jaren geleden kreeg ik zelf een brief van een Engelse dokter, hoofd van een kliniek voor geestesgestoorden. Hij vroeg mij inlichtingen over de Engelse vertalingen van Timmermans en schreef mij welke gunstige invloed de werken van de Vlaamse auteur op zijn patienten hadden.
Poëtisch proza.
Kan het werk het werk van Timmermans de eenvoudigen van harte en zelfs de simpelen van geest gelukkig maken, het heeft ook nog andere karakteristieken. De belangrijkste kwaliteit van zijn proza lijkt mij de poëtische visie op de buitenwereld. Zoals een kind bekeek hij de dingen alsof hij ze voor het eerst zag en gaf hij ze namen alsof er nog geen woorden voor bestonden. Daarin ligt de originaliteit van zijn beeldspraak. Een van zijn meest poëtische prozawerken is wel « Ik zag Cecilia komen ». Anton Van Duinkerken schreef ooit een brief aan Timmermans, waarin hij vertelde dat hij die novelle reeds viermaal gelezen had en ze op een nacht onder een lantaarn volledig voorgelezen had aan een kollega-hoogleraar. Een Zwitsers kriticus, Dr. Streicher, gaf aan zijn essay over de Lierse auteur de titel :
« Timmermans, der ewige Poet ». Hij was inderdaad de eeuwige dichter van de schoonheid der dingen, van de poëzie in het leven van elke dag.
Inspiratie
Felix Timmermans vond zijn inspiratie niet in de tijdsproblematiek. Slechts terloops maakte hij hier en daar een zinspeling op het tijdsgebeuren. Meestal schreef hij vanuit zijn herinneringen. Hij beschreef zijn kleine stad zoals zij was in zijn jeugd en schreef de verhalen die zijn vader, zijn familieleden en zijn buren hem hadden verteld toen hij als kleine jongen in de lange winteravonden bij de warme kachel zat te luisteren. Hij verwerkte die vertellingen met zijn eigen fantasie. Hij ging meestal uit van een anekdoot, maar bij het schrijven vervaagde die en bleef er bijna niets van over. Beginnen was voor hem altijd het moeilijkst, want hij schreef niet gemakkelijk. Hij heeft mij verteld dat hij sommige werken tot twintigmaal toe opnieuw begon. Meestal was hij niet helemaal tevreden over het resultaat, achteraf zag hij zeer goed in waar en wanneer hij had gefaald.
Zo noemde hij « De Familie Hernat » een onvoltooide symfonie. De drie werken waarvan hij zelf het meest hield waren : «De Zeer Schone Uren van Juffrouw Symforosa», «Pallieter» en « Boerenpsalm ».
Veelzijdigheid
Albert Westerlinck heeft Felix Timmermans eens « een briljante vertegenwoordiger vande volkskunst » genoemd. Hij heeft zich inderdaad nooit losgemaakt van het gewone volk, hij heeft zich nooit superieur gevoeld. Zijn kijk op het leven, op mensen en dingen, was niet die van een intellektueel, maar die van een doodgewone man uit het volk. Hij kende zijnspraakkunst niet, maakte stijlfouten en beging fouten tegen de schrijftechniek. Maar hij schreef spontaan, had een ongerepte kijk op de dingen, die soms verrassend nuchter was en ook dikwijls verrassend poëtisch. Dat kwam zowel tot uiting in zijn gedichten als in zijn romans, in zijn beschouwend proza en zijn pittige toespraken. Wanneer zijn toneelstukken het volk aanspreken, dan is dat niet omdat hij een specifieke toneelschrijver was, want de meeste van zijn stukken werden door andere auteurs bewerkt, terwijl hij zelf er enkel voor zorgde dat de atmosfeer van de oorspronkelijke verhalen en romans erin bewaard bleef.
Technisch zijn de talrijke tekeningen, schilderijen, linosneden en glasramen die hij maakte, helemaal niet perfekt. Soms zei hij zelf, dat hij niet kon tekenen. Maar hij beleefde er ontzettend veel genoegen aan. Hij wilde aanvankelijk schilder worden, en meer dan eens heeft hij verklaard dat hij liever tekende en schilderde dan schreef. Schrijven kostte hem moeite, schilderen niet. Mijn verhalen zijn schilderijen, zei hij eens, mijn schilderijen vertellingen. En toch heeft zijn grafisch en plastisch werk weer een eigen charme : het is naiëf en spontaan. In alles wat hij deed en voortbracht, was hij zichzelf. «Ik kon niet anders », zei hij. Het klinkt als een verontschuldiging, maar het was zijn grote kracht. Al wat hij deed, deed hij met het hart. Dat milde, warme hart, dat zo rijk was en zo broos.
Een Nederlandse Dissertatie over Felix Timmermans.
Uit De Morgenpost Antwerpsche uitgave van De Standard 15 februari 1928
Door Joris Eeckhout.
Tezamen met een uitnoodiging tot het bijwonen van thesen- en dissertatie-verdediging van den heer Th. Rutten, aan de Leuvensche Alma Mater, op heden woensdag 15 Februari, gewerd mij de bij Wolters uiterst keurig uitgegeven, dissertatie zelf. In het «Voorwoord» richt doctorandus Rutten zijn oprechte dank aan de Faculteit van Letteren en Wijsbegeerte die hem 't voorrecht heeft willen geven, als eerste tot Doctor in de Nederlandsche Letteren aan de beroemde Leuvensche Universiteit, met een proefschrift over een Vlaamsch schrijver te promoveeren. Na lezing van zijn dissertatie, is het ons een aangename plicht, den heer Th Rutten te danken voor de zeer mooie, feitelijk verrijkende hoofdstukken, gewijd aan leven en werk van Felix Timmermans.
Een dissertatie over... Timmennans! 'k Zie er enkelen, niet weinigen misschien den neus opkrullen. Een thesis over een nog levend auteur! Alsof er niets meer te ontdekken viel in onze middeleeuwsche litteratuur, of in den Renaissance-tijd. En dan, de zeventiende en achtiende eeuw te onzent : een open boek voor onze historiografen? Daar valt, ongetwijfeld, uit vroegere literaire perioden nog heel wat op te diepen; misschien zelfs, is, met het oog op een of ander tijdvak, de heele literair-historische behandeling te... herschrijven. Maar ook dit staat vast : waren we door tijdgenooten ruimer ingelicht geworden over leven en werk van menig thans nog onvoldoende bekend schrijver uit verleden eeuwen, er zouden thans stellig niet zooveel open vragen gebleven zijn op 't gebied der Nederlandsche literatuurgeschiedenis. Ook met de geschiedenis van wie nog niet tot de geschiedenis behooren, kunnen wij ruimschoots ons voordeel doen. En 't nageslacht niet minder.
Ook over vijftig jaar zal het niet zonder belang zijn te weten, hoe Timmermans' tijdgenooten oordeelden over zijn werk; hoe dit paste in de lijst van leven en milieu, van geest en techniek van den schrijver en tijd. Zoo wordt morgen tot geschiedenis gewijd, wat heden slechts bezwaarlijk dien naam dragen kan. Maar, dan moeten ook van heden af, alle bruibare ellementen worden samen gebracht. De geschiedenis immers rijstzoo maar niet als bij toverslag uit den grond. Laten we dus dankbaar zijn, wie niet alleen theoretisch, maar ook praktisch uitmaakt, dat : contemporame litteratuurgeschiedenis wetenschappelijk volkomen te verantwoorden is.
«Wij wilden aldus doctorandus Rutten leren begrijpen wat daar zo gaaf en gemakkelijk maar voor 't grijpen ligt, en laten zien hoe Timmermans begon en hoe hij gekomen is tot de hoogte waarop hij nu staat. Dus hebben wij getracht zijn levensgeschiedenis op te bouwen, belichtend zijn afkomst en kultuurmillieu, zijn opvoeding en gevoelsaanleg, zijn temperament en karakter, 't levensgevoel waaruit hij schept voor later tijd, zijn houding tegenover het leven, heel zijn aard, zijn persoonlijkheid en zijn werk. »
Het belanrijkste deel van deze dissartatie wordt dan ook ingenomen door de studie van wat Timmermans schreef. « Hoe zeer ook de wortels uit één hoofdwortel gesproten dooreengestrengeld liggen, de takken gaan uiteen. Zoo ook voor 't literair werk, waarvan de wortels zitten in den levende mens, die al zijn hoedanigheden en mogelijkheden bezit, maar vandaag eene laat vooroptreden, morgen 'n andere en overmorgen allebei, om in de schakering der werken gemeenschappelijk van oorsprong te blijven. »
Daarmee is een kunstmatige indeeling naar chronologische rangschikking volkomen, verechtvaardigd. Wij zochten telkens naar perspectieven door zijn werk, die op de toekomst een zoeklicht konden werpen. Zoo werd het hoofdstuk dat Breughel kon heeten als vanzelf 'n terugblik en de Pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt 'n samenvatting en 'n hoopvol vermoeden. »
Deze disssertatie is verdeeld over twaalfhoofdstukken.
Vooraan een noodzakelijk-vrij-uitvoerig immers niet alleen voor geleerden en vakkundigen werd deze studie geschreven situeeren van Felix Timmermans in de Vlaamsche letterkunde. Een viertal flink geborstelde litteraire tafereelen : herleving en opbloei der Vlaamsche letterkunde bij den overgang der eeuw; literaire bedrijvigheid in Vlaanderen toen Felix Timmermans opgroeide; Vlaamsch volk en Vlaamsche schrijvers; verandering van geestesgesteldheid en het optreden der Vlaamsche letterkundigen na den oorlog.
Daarop volgt een hoofdstuk over Timmermans' medewerkers, lees : Lier ent populair element. « Timmermans is Lierenaar, archeoloog, n wonderlijk-vruchtbaar levend folklorist en kunstenaar rond alles heen. Hij is meer. » Hij is inderdaad ook wat « Zijn Meesters » van hem gemaakt hebben. Hier wordt onderzocht : de algemeene geest van Timmermans' werk in 't licht zijner eerste opvoeding allereerst; en tweede : hoe 't herscheppende talent bij hem het herscheppende voorafgaat. Invloed o.m. van Breughel, Streuvels en De Laey. Dan komen aan de beurt : Timmermans' artistenjaren. Eerste kenmerk : overspannen verbeeldingen. Gevolg van pseudo-mystieke lezing. Maeterlinck meer gegeerd dan Ruusbroec. De literaire produkten van dien tijd : beloftevolle inleidingen. (Begijnhofsproken, Holdijn, Schemeringen van de Dood). De heer Rutten gewaagt op blz. 64 van Lecomte (lees Leconte) de Lisles bekend stuk en dat hij als volgt laat eindigen op : « Et jeme suis baigné sept fois dans le néant divin » ; het moet zijn : Et retourne à pus lents vers les cités infimes. Le coeur trermpt sept fois dans le Néant divin.Poèmes Antiques, blz 292.
Met Pallieter wordt Timmermans volkomen zichzelf. « Pallieter heet het in het vijfde kapitel, werd niets anders dan n dichterlijke uitbeelding van het verlangen naar leven in n onbereikbare idealiteit, 'n droom naar een gestyleerd aardeleven. t Spreeks dus vanzelf, dat er aan dit beeld generlei schaduw is; hij kon toch niet naar lijden verlangen. De grote kracht en zwakheid ligt juist in de eenzijdigheid. » En verder : « Geheel oorsponkelijk is Pallieter. Als objectief humoristies karakter heeft hij 'n plaats bezet in de letterkunde naast Reinaert en Uilespiegel, die ook in Vlaanderen leefden.» In de volgende drie hoofdstukken gaat het over : Het Kindeke Jezus in Vlaanderen, De zeer schoone Uren van Juffrouw Symforosa Begijntjen, Boudewijn, Anna-Marie, Uit mijn Rommelkas, Schoon Lier, 't Keerseken in de Lanteern, e.a.
Het negende hoofdstuk heet : « Timmermans die naar Breughel en als Breughel keek. » Daarover meer bij 't verschijnen van Timmermans' « Peter Breughel », dien den schrijver aldus begroet : « En gij, o Peter, Bruegel, Patriarch, gij zijt de lichtende Mozeszuil, die ons voorafgaat naar 't Beloofde land; dat is : waar mensch en kunstenaar elkaar begrijpen. » (Wanneer zullen wij in Utopeia aanlanden?)
Aan « Den Pastoor uit den bloeyenden Wijngaerdt » wordt het tiende hoofdstuk gewijd.
Zeer gevat wordt hier getuigd : « Dit werk kan 't begin zijn van 'n nieuwe periode in zijn literaire bedrijvigheid. Zonder twijfel is ook hier weer de persoonlijke intellektuële kracht nog niet overtuigend. Maar de stroom van z'n gevoelens kon hier wijd uitstromen in de brede bedding van die oeroude christelijke waarheid : de gemeenschap der Heiligen. Zo is deze versterking van Timmermans' katholiek bewustzijn voor z'n kunst van 't hoogste belang, en zij kan hem, indien hij de waarde daarin gelegen weet te benutten, rijke kunst voor alle eeuwen doen scheppen.» Daarop volgen opmerkingen over visie, stijl, taal en spelling.
Een nog ietwat uitvoeriger behandeling hiervan, ware zeker niet ongewenscht geweest.
Het slotkapittel stelt Timmermans tegenover de kritiek; hoe haar orakels luiden leert het opschrift : « Een hoofdstuk uit Timmermans' literaire roem ».
Met nota's en een zeer volledige bibliografie wordt deze dissertatie besloten.
Een uiterst interessante bijdrage tot dieper kennis en ruimrer waardeeren van Felix Timmermans' uvre, door iemand, die aan fijnen litterairen takt een wetenschappelijk-stevige opleiding paart.
Dit is onze hoofdindruk. Wij treden in geen bijzonderheden; en wel om een dubbele reden. Ons werd immers de tijd niet gegund tot diep instudeeren; en, zelfs ware deze voorhanden geweest, hoe zouden we 't aandurven, met ons houten sabeltje en blikken geweertje te lijve te gaan, wie daar, van kop tot teen, zoo prachtig uitgerust, ten strijde trekt?
Een wensch nog : wie schenkt ons een dissertatie over Streuvels en van de Woestijne ?
Door André Demedts uit Het Volk, 2 februari 1947.
Zulk een schoon veld moeten verlaten, doordrenkt
van mijn zweet en mijn gedachten.
Boerenpsalm, blz. 206.
Zelfs de vrienden die de verwikkelingen in de ziekte, die de grote meester teisterde, met angst en vrezen volgden, heeft de tijding van Timmermans' dood nog onverwacht getroffen. Onze letteren hebben sedert de bevrijding veel verloren. Zielens, Vermeylen, August van Cauwelaert en nu, de meest bekende van allen, degene die ons volk eens, in vertrouwelijke bewondering de Fé heeft geheten, zijn ieder op zijn beurt weggegaan. Ook dit jongste verlies komt veel te vroeg. Timmermans is overleden voor zijn taak was volbracht en het verdriet hem door sommigen berokkend was overgroeid.
Hij was te Lier op 5 juli 1886 als het dertiende van veertien kinderen geboren. Op menige voordracht in Vlaanderen of in het buitenland gehouden, heeft hij verklapt dat zijn vader een handelaar in kanten was, die voor zijn negotie met een hondekar de Kempen afreed. Hij was een opgewekt man, die hield van een grap en een feest, een sappig verteller van sprookjes en legenden, volksverhalen en evangelieparabels.
Zijn moeder was de dochter van een smid, een goede en zachte vrouw, wier leven een voortdurend zelfvergeten is geweest. Van de eerste had hij waarschijniijk de hartstochtelijke levenshonger en het oog voor het schilderachtige van zijn streek en zijn volk ; van de tweede zijn drang naar inkeer en godsdienstige verdieping, alsook zijn overgevoelige tederheid geërfd.
Als student heeft Timmermans niet veel roem geoogst. Hij kwam dikwijls helemaal achteraan in zijn klas en was nauwelijks op de middelbare school begonnen, toen hij de studie opgaf en tekenaar wilde worden. Die liefde voor lijn en kleur is hem heel zijn leven bijgebleven, zodat hij eens verklaren kon dat hij niet wist waaraan hij de meeste vreugde beleefde, aan de boeken die hij schreef of aan de verluchting die hij ervoor bezorgde.
In 1907 verscheen zijn eerste boek, een verzenbundel natuurlijk, getiteld Door de Dagen, die hij met een schuilnaam ondertekende. Drie jaar later gaf hij in de Duimpjesreeks bij Victor Delille te Maldegem zijn Schemeringen van de Dooduit, een verzameling sombere novellen, geschreven onder de invloed van Maeterlinck en van de theosofie, wier vaag mysticisme hem in die tijd gevangen hield. Zijn volgende boek, in samenwerking met Antoon Thiry ontstaan, was Begijnhofsproken, dat gezonder van inhoud is en als een eerste ontdekking van zijn eigen persoonlijkheid mag worden beschouwd.
Dan kwam, na een ziekte die hem dicht bij de dood had gebracht zijn beruchte en beroemde Pallieter (1916), een brood-dronken hymne aan de levenszatheid, even door een christelijk getinte godsdienstigheid doortrild, die zijn naam ver buiten onze grenzen bekend maakte ; gevolgd door Het Kindeke Jezus in Vlaanderen (1917) en De zeer schoone uren van juffrouw Symforosa, begijntjen(1918), schijnbaar argeloze uitbeeldingen van de volkse vroomheid en geslepenheid, waarin vooral Timmermans' verlangen naar verinnerlijking tot uiting kwam.
Beide uitzichten van zijn persoonlijkheid, nog niet tot een synthetische eenheid versmolten, wisselen met elkaar af in zijn talrijke verhalen, toneelstukken en belijdenissen uit de volgende tien jaar, tot hij in 1932 met De harp van Sint-Franciscus een nieuw hoogtepunt bereikte en de bijna tegenstrijdige strekkingen in zijn levensaanvoelen kon verzoenen.
Tot dan toe was hij de verheerlijker van zinnelijke geneugten, kermissen en drinkgelagen ; de schilder van het schone Lier en de plezierige bedevaarten ; de genieter van het leven ; ofwel de uitbeelder van zoete, bijna onwerkelijke mensen met vage mystische neigingen ; de beschrijver van een zonnige, natuurlijke godsdienstigheid en de gevangene van zijn eigen bijval geweest; nu rukt hij zich van dat beminnelijk dilettantisme los en dieper doordringend tot zijn wezensgrond, streeft hij naar een uitdrukking van zijn volledige menselijkheid en een gelijktijdige weerkaatsing van alle waarden die in het brandglas van zijn ziel werden opgevangen.
De lang verhoopte en moeilijk verworven eenheid word in Boerenpsalm (1935) verwezenlijkt. In dat boek heeft de schrijver afstand gedaan van zijn geliefkoosde uitbeelding van slampampend Kermis-Vlaanderen, om al zijn aandacht op de psychologie van zijn hoofdpersonage en de verhaalde gebeurtenissen toe te spitsen.
Timmermans' Boer Wortel heeft bijna een symbolische betekenis : hij is de verheerlijkte landsman in wie de trouw aan zijn grond, de liefde voor de natuur en het leven, de noeste vlijt en gezonde werkelijkheidszin belichaamd zijn. Niemand zal zijn gebreken en ondeugden willen goedpraten. Hij is geen heilige, maar een mens die moet kampen tegen vijandige machten, zowel binnen als buiten hem, een man die struikelt en valt, maar telkens weer opstaat en geen ogenblik zijn verbondenheid met de aarde of met zijn schepper verbreekt.
Na dat mooie boek toch geen roman voor onvolwassen lezers keerde Timmermans zich opnieuw naar de tedere stemmingskunst met Ik zag Cecilia komen (1938), een lieve idylle eindigend als een tragedie, die een wonder van fijne aanvoeling en weemoedige schoonheid is. Later verschenen nog De familie Hernat(1941) en Minneke Poes (1943), die veel minder waarde hebben.
De laatste maanden voor zijn dood had Timmermans een nieuwe roman geschreven, die over het leven van de schilder Brouwer handelt. Hij was ook wederom aan het dichten gegaan en had, door de verdieping die uit die verzen sprak de hoop gewekt, dat zijn beste tijd als schrijver nog komen zou. Nu is alles ineens gedaan.
Wij mogen geen totaalbeeld van zijn kunstenaarschap schetsen, zonder te vermelden dat hij tussenin ook talrijke verhalen voor de jeugd, dikwijls door hemzelf verlucht, had uitgegeven ; dat zijn toneelwerk, inzonderheid En waar de ster bleef stille staan, honderden keren met grote bijval werd opgevoerd en dat hij met tal van prijzen en onderscheidingen bekroond werd. Overzettingen van zijn romans verschenen in niet minder dan zestien talen.
Timmermans, onze meest gelezen Vlaamse schrijver, was een echt en belangrijk kunstenaar. Nochtans zijn wij niet blind voor zijn fouten. Hij lag dikwijls met spraakkunst en taaleigen overhoop, was weleens gemaakt in zijn stijl en gaf ondoordacht aan een zekere goedmoedige behaagzucht toe ; schreef soms naar de smaak van zijn lezers toe en minder gehoorzamend aan zijn bezieling, en scheen weleens het eigenaardige hoger dan het essentiële te stellen.
Maar als men naar zijn schoonste scheppingen verwijst, ons inziens naar Boerenpsalm, Ik zag Cecilia komen, Pallieter, Juffrouw Symforosa, begijntjenenDe harp van Sint-Franciscus, staat het onomstootbaar vast dat hij met Conscience, Buysse, Streuvels, Vermeylen en Teirlinck, tot onze beste prozaïsten behoort. Hij bezat een eigen en onvervangbare persoonlijkheid, waarin enkele trekken van onze volksziel, anders dan bij alle anderen weerspiegeld worden.
Gezien in het geheel van de wereldletterkunde was hij een kind van zijn tijd. Een naturalist die zich van het pessimisme had bevrijd ; een vitalistisch verheerlijker van het schaduwloze leven en een impressionist met mystieke bevliegingen. Zijn anders-zijn in het algemeen Europees perspectief dankte hij aan zijn Vlaamse aard, zijn geloof, zijn bratte zinnelijkheid ; aan die mengeling van enigszins rauwe realiteitszin, jool en baldadigheid met sluwe menselijkheid, oprechte bewondering voor het natuurlijke leven en kinderlijk tedere godsdienstigheid.
Daardoor verdiende hij zijn schoonste titel : meester van de stemmingskunst. Een deel van zijn werk zal slechts een kunsthistorische waarde behouden ; maar zijn sterkste verhalen zullen wij met trots en liefde bewaren, omdat zij tot de erfschat van ons volk behoren.
Door André Demedts uit het jaarboek 1974 van het Felix Timmermans Genootschap.
Meer dan vijfentwintig jaar na zijn overlijden hebben wij Timmermans ten dele herlezen. Het is een speurtocht geworden, een ontdekking, een les. Nu komen de vragen op, die het nieuw verworven inzicht vast moeten leggen. Beantwoorden de opgedane indrukken aan de verwachtingen van het herinneringsbeeld en krijgen de klemtonen nog hetzelfde belang waar ze eens gelegen hebben? Moet de lezer die intussen verder leefde en steeds hoger stapels literatuur leerde kennen, zijn vroegere meningen verzaken of volstaat het ze aan te vullen en te verbeteren?
Een eerste besluit houdt in dat Timmermans zich in zijn kunst gehandhaafd heeft. Niet het feit dat hij nog geregeld herdrukt en vertaald wordt, bracht die overtuiging bij, wel de bevinding dat de dode Timmermans als een mythische figuur is blijven bestaan. In een verstandig opgevatte Nederlandse literatuurgeschiedenis is er plaats voor maximum vijfhonderd namen van schrijvers, die om de waarde van hun werk of de betekenis van hun activiteiten een vermelding verdienen. Niettemin zijn er meer dan de helft onder hen gemummifieerde lijken, die slechts voor enkele specialisten belang opleveren en door geen anderen meer bekeken worden.
Als men het onderwijs overzichtelijk wil richten en bekendheid met waardevolle teksten boven geheugenwerk stellen, zal men eerlang verplicht zijn tientallen namen te schrappen.
Te meer omdat er in versneld tempo voortdurend nieuwe auteurs voor opneming in aanmerking komen.
Wie verdwijnt en wie houdt stand? Als wij het terrein van ons onderzoek, opdat het niet te wijdlopend zou worden, tot Vlaanderen tijdens de eerste eeuw van onze wederopstanding na 1814, dus tot bij de aanvang van de eerste wereldoorlog beperken, zullen wij ten hoogste twintig vooraanstaanden kunnen redden. Chronologisch zijn de voornaamsten uit die periode: Conscience, Gezelle, Buysse, Streuvels, Van de Woestijne, Teirlinck, Elsschot en Timmermans. Van de eerste tot de laatste zijn het persoonlijkheden, die als mens en kunstenaar een eenheid uitmaken, hoe veelzijdig sommigen ook waren. Zij doen aan standbeelden denken, die met meesterhand gebeiteld, duidelijk van elkaar te onderscheiden zijn.
Dat verschijnsel hebben zij met de groten uit de wereldletterkunde gemeen. Shakespeare had duizend zielen, zo verschillend als Hamlet en Koning Lear, Macbeth en Shylock, en toch bezitten die reuzenfiguren iets dat hen tot gelijken maakt : hun levensechtheid, een uitvloeisel van de genialiteit van hun schepper. Zij kunnen hem niet loochenen. De Vlaamse romanciers die wij genoemd hebben, staan op een lager vlak ; hun heldenbeelden zijn niet zo talrijk en belichamen een kleiner aantal levenshoudingen en karakters. In weerwil van hun geringer begaafdheid boetseerden ook zij toch enkele personages, zo eenmalig, boeiend en ontroerend, dat zij door wie er eens kennis mee maakte, niet meer vergeten worden. In onze geest staan zij rond ons terwijl wij dit schrijven, Rozeken van Dalen van Buysse, Laermans van Elsschot,Jan Vindeveughel, Johannes Vermeulen en Deken Broecke van Streuvels, naast Pallieter en Boer Wortel van Timmermans.
Mensen van bij ons, van de eerste tot de laatste, maar ieder met eigen trekken en onuitwisbare wezensgrond. Buysse heeft als naturalist gedebuteerd en ook naam verworven, maar reeds na enige jaren bleek dat zijn beschrijving van het rauwe arme-liedenbestaan uit die tijd hem niet blijvend kon begeesteren. Zijn anticlericalisme en geringschatting van de burgerlijke mentaliteit zijn gebleven, terwijl zijn sombere, door medelijden beïnvloede schildering van de arbeidende mens, slachtoffer van onwetendheid en verdrukking, voor de lichter kleurschakeringen van de humor plaats geruimd heeft.
Bijna dezelfde evolutie heeft Elsschot te aanschouwen gegeven. Misschien omdat hij een stadsbewoner was, bezat hij van eerstaf meer relativiteitszin, dat in overeenstemming met de sfeer van het illusieloze rationalisme, zoals het door een Anatole France verdedigd werd.
In de grond nochtans, als waarnemer van de zakenwereld, was hij even zwaarmoedig en opstandig. Zijn cynisme en sarcasme zijn de wapens geweest waarmee hij zijn maatschappijkritiek volgehouden heeft, tot hij overtuigd zal geweest zijn van de onverbeterlijkheid van de mens. Dicht bij hem heeft hij dan, uit vertedering om Tsjip, alle verbittering en bitterheid voelen verdwijnen voor een mild aanvaarden van de zachtheid die het leven ondanks leugen en leed te beminnen biedt.
Niet onopzettelijk hebben wij Streuvels en Timmermans tot de laatsten buiten onze bespreking gehouden, om ze nevens of tegenover elkaar op te stellen. Zij bezitten gemeenschappelijke kenmerken en tezelfdertijd opvallende verschillen. Dat laatste kan verrassend schijnen als men zijn aandacht op bepaalde overeenkomsten in hun afstamming en levensomstandigheden toespitst. Hun beider families behoorden tot de kleine middenstand, zij groeiden op in dezelfde godsdienstige sfeer en hadden niet veel aan het onderwijs dat hun te beurt viel. Westvlaming en Brabander kwamen als dichters in de openbaarheid, maar hun prozawerk liet toe van hun pen te leven. Zij zonderden zich niet af van hun volk, stonden bekend als pratikerende katholieken en kwamen er bij verschillende gelegenheden voor uit dat zij radikaal Vlaamsgezind waren. Evenmin ontbrak het hun aan sociale bewogenheid, al bleken zij afkerig van een progressiviteit die de traditionele waarden en maatschappijordening in gevaar kon brengen.
Bij het belichten van hun verschillen, wordt het mogelijk de figuur van Timmermans scherper te omlijnen. In de ogen van een buitenlands lezer is hij ongetwijfeld, als wij er de besprekingen van hun vertaalde werken op nalezen, de meest Vlaamse van de twee. Hier past voorafgaandelijk de vraag of er, artistiek beoordeeld, van nationale literaturen gewaagd mag worden. Is het niet zo dat het essentieel menselijke overal ter wereld hetzelfde blijft en waar, gebonden aan land en volk, onderscheidingen merkbaar zijn, het slechts om uiterlijkheden en oppervlakkige nuanceringen gaat, die in folkloristische gebruiken hun oorsprong hebben?
Als antwoord op die vraag riskeren wij de stelling dat de kunst van om het even welk volk, als de doorsnede van een boomstam kan beschreven worden. Het kernhout, het middenste en ook oudste deel, dat onveranderlijk blijft, hoeveel spint er omheen mag komen, is het nationale beginsel. Daarrond groeien de jaarringen van voorbijgaande stromingen en modes, die in alle cultuurlanden doorbreken en een korte tijd stand houden, om daarna voor een andere stijlvorm plaats te maken. Die bewegingen zijn als ebbe en vloed, die de diepste lagen van het zeewater onberoerd laten, niet meer dan tijdsverschijnselen, door de dialectische opeenvolging van thesis en antithesis veroorzaakt.
Wat existentieel en werkelijk belangrijk is, blijkt met het verleden en de toekomst verbonden. Wat met de actualiteit meevlot is als schuim op een rivier. Daarom doet het lachwekkend aan dat de propagandisten van al die zogeheten vernieuwingen het voorstellen alsof de laatstgekomene van die strekkingen de definitieve en alles overtreffende zou zijn. Waar wij ons na een halve eeuw lectuur een oordeel mogen vormen, geloven wij dat het voornaamste literair werk niet op de wisselende tijdsomstandigheden maar op de mens en het leven teruggaat. Internationalisme is een keuze, gesteund op een politieke voorkeur, niet een natuurgegevenheid.
Onze zintuigen zijn aan ons vaderland gewoon geworden en de zintuiglijke ervaringen van onze voorouders, van eeuwen ver ons ingeboren, hielpen het denken en oordelen van onze geest bepalen. Onvermijdelijk hebben wij ons gehecht aan de dingen en mensen die wij van oudsher kennen en voelen wij aan als vreemd wat ons niet vertrouwd is. Volgens eigen traditie werd onze geest opgevoed en onderwezen, en waar hij zich daartegen verzet, zal het wel zijn omdat hij zich van die afhankelijkheid bewust wordt en die leerschool als een misvorming verwerpt. Ook het hart erkent een vaderland in zijn beminden en die schat aan erfgoederen en waarden, die door het eigen volk geschapen en verworpen werden.
Andere volkeren mogen rijker, groter en machtiger zijn dan wij, hun kostbaarste bezit zal ons nooit zo dierbaar worden als eigen schoon.
Timmermans is in de eerste plaats een Vlaams kunstenaar. Tussen de twee oorlogen hebben veel critici die eigenschap betwist en ze hem bovendien als een fout aangerekend. Sommigen waren zijn vrienden en meenden het goed. Laten wij van de anderen aannemen dat zij slechts napraters waren. Wat dezulken vertellen heeft uiteraard geen belang.
Wij herinneren eraan dat zij Timmermans ten laste legden een onjuist en in ieder geval opzettelijk eenzijdig beeld van ons volk te schilderen. Aan de ene kant waren zijn personages bezeten door een ontembaar vitalisme, een overdadige zinnelijkheid, die vooral in schrokken en zwelgen haar voldoening vond, en anderszins maakten zij de indruk van wereldvreemde naïevelingen, misleiden van een vaag mysticisme, dat niet aan een verantwoorde godsdienstzin ontsproten scheen. In hun ogen was het resultaat een gefantaseerd Vlaanderen, een stuk opgezette en kleinerende folklore, die in de grond niets met onze werkelijkheid te maken had. Maar blijkbaar een commercieel succes afdwong en als zodanig beoogd was.
Zou dat verwijt nog gelden, in de veronderstelling dat het nooit tegen een doordachte repliek bestand bleek? Niet moeilijk om aan te tonen dat die vorm van Vlaamszijn, waarvan Timmermans en Gaston Martens, ongeveer in dezelfde jaren de meest typische exponenten waren, in het buitenland terecht of ten onrechte voor de meest authentieke gehouden werd. Dat hebben wij vooral aan een reeks Frans schrijvende Belgen te danken, die er brood in zagen zich Vlamingen te noemen.
Meer dan een eeuw geleden al is het met Charles de Coster en zijn La légende et les aventures héroïques, joyeuses et glorieuses d'Ulenspiegel et de Lamme Goedzak au pays de Flandre et ailleurs(1868) begonnen. In zijn voetspoor zijn twintig anderen gevolgd, van Emile Verhaeren en Georges Eekhoud, tot Marie Gevers en Jan Van Dorp. Maurice Maeterlinck en Georges Rodenbach vertegenwoordigden, naast die verheerlijkers van een ontembare levensdrift, het mystieke en ingetogen Vlaanderen, dat op Ruysbroeck 1'Admirable en onze middeleeuwse godsdienstige lyriek terugging. In de mémoires van de Waal Camille Lemonnier lezen wij, dat ook hij er trots op was zich met zijn bevriende Vlaamse tijdgenoten verwant te voelen (1).
Het beeld van Vlaanderen, zoals het door die verfranste Vlamingen aan de wereld geopenbaard werd, stemde overeen met de indruk die zij van onze vroegere schilderkunst, van de Gebroeders Van Eyck en Memling, tot Brueghel en Rubens bewaard hadden.
Waren behalve het proza van Timmermans ook zijn schilderijen hen onder de ogen gekomen, zij zouden er onmiddellijk hun Vlaanderen in herkend hebben. In het Duitse en Franse taalgebied, waar de kennis van onze literatuur breder verspreid is dan elders, zullen wij de daar veralgemeende visie op ons volkskarakter en scheppende bezieldheid niet gemakkelijk kunnen veranderen. Waarom zouden wij het moeten beproeven en ons schamen over onze eigenheid, al wordt ze in die landen te eenzijdig belicht?
Het moet zijn dat andere kenmerken, die ver afwijkend van Timmermans, veel sterker bij Streuvels voorkomen, de vreemdelingen minder aanspreken. Onze lijdzaamheid onder armoede en verdrukking, gebogen onder de willekeur van het noodlot, zoals ze in Streuvels' proletarische verhalen ligt, kan men in andere omstandigheden gesitueerd bij de Russen aantreffen. Het motief van de opstandigheid, belichaamd in Boer Vermeulen en Deken Broeke, die weigeren zich te onderwerpen aan machten die zij niet aankunnen, de eerste aan de veroudering met alle gevolgen die eraan vast zitten, de tweede aan de vooruitgang die een betrouwbare en vertrouwde wereld achter zich laat, kenden en Fransen en Duitsers ook uit hun literatuur, de Skandinaafse en Engelse nog daargelaten. En het thema van het geluk der onbewustheid aan de kinderen geschonken, een paradijs aan het begin van het leven, dat men verlaten moet en nooit meer mag binnen treden, zoals Streuvels het in Lente, Het KerstekindenPrutske doen opblinken heeft, is zo algemeen menselijk dat het niet als bepalend voor ons volk werd ervaren.
Onze mening, die niets afdoet aan de waarde van Streuvels' kunst, houdt alleen rekening met een bestaande mentaliteit. Tien jaar geleden al heeft een der beste en bevoegdste vrienden die wij in Frankrijk bezitten, Prof. Dr. P. Brachin, erop gewezen dat in het buitenland de aandacht in de eerste plaats gericht is op het letterkundig werk, dat om zijn sfeer en problematiek aan de eigen produktie ontbreekt(2). In die zin zijn Pallieter en Boer Wortel boeiende gestalten met indrukwekkende allure, niettegenstaande zij scheppingen van de verbeelding en niet verbeeldingen van de werkelijkheid zijn. Het zijn Vlamingen die alleen in Timmermans' wereld geleefd hebben en daar alleen tot de mogelijkheden behoren.
Dat zij buiten Vlaanderen, om hun Vlaamsheid, waardering en zelfs bewondering verwierven, lijkt ons van hun schepper ver van een vergissing of een fout, een niet geringe verdienste. In vreemde ogen heeft hij ons een herkenbaar gezicht gegeven.
De hoofdeigenschap van Timmrmans gaat aan zijn vorm van Vlaamszijn vooraf. In de klassieke en Duitse zin van het woord, heeft hij zich zelf als een dichter beschouwd.
Een schepper van poëzie. Toen Streuvels naar aanleiding van zijn 70e verjaardag door de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde gehuldigd werd, had Timmermans aanvaard een toespraak te houden. Op de plechtigheid kon hij niet aanwezig zijn, maar zijn tekst, door een collega gelezen, bleef in een uitgave van het genootschap bewaard(3).
Daarin staat dat Streuvels hem getoond had wat schrijven was. Toevallig had Timmermans de verhalenbundel Dagen in handen gekregen en daaruit het verschil tussen zo maar een opstel maken en echte literatuur geleerd. Meer dan woorden in vlotte zinnen samenvoegen, een verzinsel in leesbare taal mededelen, blijk geven van vakmanschap en handigheid, meer dan een bestaande of ingebeelde realiteit fotografisch vast leggen. Woordkunstenaar zijn was, dat aanzuigende, dat dieper trekt dan de werkelijkheid van het ding zelf. De poëzie (scheppen), die de essentie van alle groote letterkunde is.
In die betekenis heten wij Timmermans dichter. Uit een veelheid van gegevens kiest hij wat hem opvalt en bezielt. Wat hem onverschillig laat is er te veel en wordt weggeworpen ; wat hem raakt en ontroert versmelt hij tot een eenheid, die leeft van het leven dat in de schrijver zelf groeit en zich ontwikkelt naar zijn volmaaktheid toe. Zo is de natuur, zo is de waarheid. Volgens de manier waarop de dichters hun wereld waarnemen, ordenen en voor anderen toegankelijk maken, ontstaan de literaire genres. Waar het lot van de mensen, door hun karakters bepaald, afgelezen wordt uit de gebeurtenissen die zij veroorzaken en waarbij zij overwinnaars of verslagenen worden, treden verteller en dramaturg naar voren. Waar de dichter meer om eigen gedachten en overtuigingen, gevoelens en stemmingen begaan, een rechtstreekser uitdrukking van zich zelf beoogt dan in epiek en toneel doorweegt, wordt de literatuur door lyrisme en didactiek beheerst.
Wie Timmermans leest onthoudt veeleer de sfeer van zijn werk, dan het relaas van de ontwikkelingen die zijn personages doormaken. Zijn langere verhalen, beoordeeld volgens de normen van de ideale romankunst afgeleid, vertonen een zwakke structuur. Pallieter bestaat in de eerste plaats uit een reeks stemmingsbeelden, wisselend tussen overmoedige kermisjool en weemoedige hulpeloosheid 's avonds bij muziek en regen. Feitelijk bestaat het verhaal uit een reeks taferelen. Zelfs zijn boeken waarin een meer aaneensluitende actie door loopt, blijken eerder statisch dan dynamisch opgevat. Van alle Vlaamse romanciers die wij genoemd hebben, is hij de meest plastische en de minst ritmisch bewogene geweest.
Denken wij maar aan Elsschot, waar de handeling zonder stilstand, als in een voortreffelijke film, tot de ontknoping in het slothoofdstuk volgehouden wordt.
Critici die Streuvels slecht of zeer onvolledig gelezen hadden, hebben hem ooit als een beschrijver van de natuur, dus als een toeschouwer van het onwankelbare uitzicht der dingen gekenmerkt. In weerwil van die karakteristiek was hij een wijsgeer over het leven en een ontleder van mensen, die zijn wereldbeschouwing en kennis van hart en ziel in een stadig verder schrijdende noodlotsbeweging heeft uitgebeeld. Pallieter is en blijft wie hij was, Johannes Vermeulen eindigt als een andere man dan de barse ongenaakbare stijfkop, die in de eerste bladzijden van de roman naar het gure weer staat te kijken. Men kan de verhalen van Timmermans als een serie lichtbeelden projecteren, zonder hun waarde te schaden, zo bijkomend is de actie die erin haar beslag krijgt.
Het zouden prachtige lichtbeelden zijn, konden zij met de hand en bezieldheid van Timmermans uitgevoerd worden. Als lyricus is hij een onovertroffen schilder geweest.
Hij zag het leven van zijn verhaal- en toneelpersonages, zoals de emblemata-dichters : waren de woorden er nodig om de inhoud te verklaren? De prenten konden volstaan, desnoods met toevoeging van een titel of onderschrift. Hij zal het zelf wel beter dan wij beseft hebben, toen hij de hoofdstukken uit Pallieter en Het kindeke Jezus in Vlaanderen namen gaf, zoals Het vogelenbezoek, Een grijze, natte dag en De veropenbaring aan Jozef. Ter illustratie van zijn handschriften tekende hij weleens met penvaste vingeren het beeld dat hij beschreef, soms penseelde hij er zijn heldere verven met hun eigenaardige contrasten op neer en uit het samenspel van lijnen, vlakken en kleuren ontstond een harmonische eenheid.
De schilder in hem was zo sterk dat veel passages uit zijn werk, bijna ieder gedicht uit Adagio en zelfs talrijke zinnen hier en daar aangestipt, om hun plastische geladenheid onvergetelijk blijven. Op de voorlaatste bladzijde van Adriaan Brouwer, zegt de stervende schilder bij zich zelf :
Ik ben mislukt als mensch. Mijn kunst niet... Wij kletsen te veel over die dingen. 't Komt omdat wij er niets van af weten. Wij zien, om zoo te zeggen, alleen de waterspiegeling van de boomen en de huizen. Het water rimpelt, golft, kabbelt, en we denken dat zoo de huizen en de boomen zijn. De echte huizen en boomen zien wij niet, zien we nooit. Slechts als het water heel stil kan zijn, zoodat g'er kunt op schrijven, kunnen wij ons een gedacht beginnen te vormen, hoe de echte huizen en de echte boomen kunnen zijn... Ik heb maar een wensch, zoo zachtjes kunnen uitdooven, met de hand van Isabel in mijn hand...
Die laatste verzuchting alleen al stelt de grondkleur en het leidmotief van de geromanceerde levensgeschiedenis beeldend voor.
Timmermans heeft in gewone mensen, belevers van een alledaags avontuur, grote dingen gezien. De vagebonden uit En waar de ster bleef stille staan spelen ons aller rol, Pallieter kan nooit bestaan hebben, hij is een droomwens, en Wortel een gefantaseerde boer.
Pieter Brueghel heeft de schrijver betoverd omdat hij meer was dan een schilder en Brouwer is hem waarschijniijk een afstraling van zijn innerlijk wezen geweest, in zijn uiteindelijke erkenning dat wij nooit kunnen bereiken wat wij nagestreefd hebben. Maar toch vindt hij ten slotte alles goed, zodra het met een gevoel van ijle droefgeestigheid wordt aanvaard :
Des levens aanvang glinstert weer,
geen gisteren en geen morgen meer,
geen tijd meer en geen uren,
geen grenzen en geen muren ;
en alle angst voorbij,
verlost van schaduw en van schijn,
wordt pijn en smart tot vreugd verheven!
In die innige, niet tragische en ongecomplexeerde godsdienstigheid is Timmermans blijkens de Adagio-gedichten, gedurende zijn lang ziekbed geschreven, niet minder echt dan in zijn aards gebonden zinnelijkheid geweest. Men moet die levensovermoed eens vergelijken met wat hedendaagse romanciers als Geeraerts en Wolkers te lezen bieden, om te ontdekken hoe kuis de auteur van Pallieter is geweest. De twee elementen van zijn kunstenaarspersoonlijkheid waren geen tegenstellingen, wel de twee zijden van dezelfde penning. Die religiositeit van Timmermans, aanvankelijk in Schemenngen van de Dood, als een beheksing door allerlei uitingen van occultisme ondergaan, de aanbrengst van een modeverschijnsel uit de laatste decennia van de vorige eeuw, is gaandeweg gelouterd en uit het artistieke klimaat afgezonderd, de persoonlijke beleving van een meer charismatisch dan dogmatisch Christendom geworden.
Het is mogelijk dat de evolutie van Timmermans' kunst reeds voor zijn overlijden voltooid was en hij niets essentieels aan zijn werk, bij een langer leven, had toegevoegd. Het kan even goed dat door de eenheid die hij in het prijsgeven van alle gemaniëreerdheid bereikt had, niet een ander, maar een dieper liggende stem aan het woord zou komen. Wat wij wel weten is dat zij beeldend zou gesuggereerd hebben, wat zijn schildersoog en hart plastisch gezien en gaarne gezien hebben. Om hun picturale schoonheid had hij de wereld lief, om haar vergankelijkheid was weemoed de schaduw van zijn liefde.
Zo was hij Vlaams en levenswaar.
(1)Une vie d'écrivain. Mes souvenirs. Bruxelles 1945.
(2)Ons Erfdeel VII (1963) 1, blz. 6-11.
(3)Stijn Streuvels' 70ste verjaardag. Koninklijke Vlaamse Academic voor Taal- en Letterkunde. Gent 1941, blz. 6-10.
Schrijven is de hemel van mijn leven - Gaston Durnez
“Schrijven is de hemel van mijn leven.”
Door Gaston Durnez - uit de Standard 1972. Een intervieuw met José De Ceulaer.
Op zoek naar het Beloofde Land van Felix Timmermans
José DE CEULAER is een geboren en getogen Schapekop, zoals een Lierenaar sinds eeuwen wordt genoemd. Hij woont aan de rand van de stad die ligt in de zilveren knoop welke de Nete, naar het woord van «de Fee», rond Lier heeft gelegd. Zilveren knoop ?
Het metaal moet niet al te edel zijn geweest, want tegenwoordig krijgt de knoop o zo dikwijls gele en bruine en zwartgroene tinten. De Ceulaer heeft zijn woning laten bouwen onder de bomen op een plekje dat voor negen tienden op de buurtgemeente en voor één tiende op zijn vaderstedelijke grond ligt. Hij vond er een Timmermansiaanse naam voor : «Tiendelier».
In de buurt rijst het ene huis na het andere uit de grond op.
*
Nog geen vijfentwintig jaar geleden kon je hier wandelen in een groot park met veel hof en gras en helder water bij een kasteel. Hier was het dat het beroemde tweegevecht heeft plaats gehad, het duel met de baron waarin Pallieter het kanon als wapen verkoos. Nu is het park verkaveld en het kasteel een rusthuis. De Kempen worden voortdurend verder weggedrongen van hun Poort die Lier eenmaal is geweest. De eeuwige Begijnenbossen, die door de Goede Fee in zijn fantazie werden aangeplant en waar nu nog wel eens een vreemde toerist met verwilderde blik loopt naar te zoeken, zijn meer dan ooit naar het Rijk van de Onmogelijkheden verwezen.
Ik zit bij De Ceulaer op z'n ruime schrijf- en feestzolder, bij de open haard die versierd is met tegeltjes van Gommaar, de tekenende en keramiek-bakkende zoon van Felix. Tegen de wand staan glazen kasten met allerlei boeken, prenten en foto's van de vereerde meester. Daarboven en daarrond hangen kleurrijke platen uit de gloriedagen van de affichekunst. Twee blozende mannen komen met een enorme druiventros terug uit het Land van Belofte. Dat is een artistieke navolging van een uithangbord. Want in Lier is «Het Beloofde Land» een cafe.
Toen De Ceulaer in September 1940 in Leuven Germaanse talen studeerde bij prof. Sobry, koos hij Timmermans als onderwerp voor zijn licentiaatsverhandeling. («Ik gaf de voorkeur aan een levende schrijver boven oude teksten»). Daaruit groeide later zijn eerste boek, “De mens in het werk van Felix Timmermans”, dat in 1950 bij Van Kampen verscheen. Hij zocht in dat boek zowel naar de mens die Timmermans gestalte had gegeven in zijn werken (beurtelings gekonfronteerd met de natuur, de kunst, de liefde en het geloof) als naar de mens Timmermans zelf, voor zover die werd weerspiegeld in zijn werk en in de daarin voorkomende figuren. Het tweede werk van De Ceulaer was een bloemlezing, Gedachten aan Felix Timmermans, zijn derde een monografie voor de reeks «Ontmoetingen». Ten slotte publiceerde hij En Toch: Timmermans gezien in het spiegelbeeld van een aantal gesprekken.
Toen hij in 1940 voor het eerst bij de kunstenaar op bezoek ging, werd hij onmiddellijk getroffen door het feit dat Timmermans niet alleen goed kon vertellen, maar ook goed luisteren.
«Hij gaf je 't gevoel dat hij belangstelling had voor wat je vertelde. Hij kon je vertrouwen in je werk inboezemen. Zo schonk hij mij later zijn pas gepubliceerde roman « De familie Hernat ». Ik schreef er een zes-tal bladzijden over waarin ik mijn oordeel genuanceerd weergaf en ook kritiek uitbracht. Hij vroeg dat ik het stuk naar August van Cauwelaert zou zenden, die het wel in «Dietsche Warande en Belfort» zou plaatsen. Dat gebeurde dan ook. Timmermans kon kritiek verdragen. Toen ik hem bij diezelfde gelegenheid zei, dat zijn illustraties voor het boek niet goed aangepast waren, antwoordde hij : «Eigenlijk kan ik niet tekenen». Hij was zeer bescheiden over zijn talent als tekenaar, al te bescheiden.
Als auteur wist hij beter wat hij waard was.»
Genootschap
- Er worden tegenwoordig diverse initiatieven genomen om belangrijke auteurs beter te bestuderen en hun literaire nalatenschap te bewaren. Ik denk aan de reorganizatie van het Gezelle-museum, aan het genootschap dat de Gezelliana uitgeeft. Ook de Streuvels-studie wordt breder aangepakt en er verschijnen Verschaeviana.
Denkt u niet aan een dergelijk initiatief?
- Jaren geleden al heeft zulke gedachte mij beziggehouden. De stad Lier heeft wel een museum aan hem, aan Opsomer en Van Boeckel gewijd. Maar ik stel me voor, dat er méér moet gebeuren. Een aantal specialisten zouden zich in een genootschap moeten hunnen bezighouden met een jaarlijkse publikatie, waarin brieven, essays, onbekend werk (bijvoorbeeld niet-gebundelde bijdragen uit kranten of tijdschriften) worden samengebracht. Ik vind het zo jammer dat nog vele geschriften van Timmermans in privé-bezit blijven en niet naar buiten komen. Ik weet dat hij een dagboek bezat, waarin hij allerlei dingen noteerde die vooral met de dagelijkse gang van zaken te maken hadden. Je kan het niet raadplegen.
Ik hoop vurig dat zijn papieren meer toegankelijk zullen worden en dat de studie niet versnipperd blijft.
- U hebt zelf twee publikaties in voorbereiding : u werkt mede aan het groot album dat bij het Mercatorfonds gaat verschijnen en u maakt voor Orion een «Kroniek van Felix Timmermans».
- Totnogtoe ben ik in mijn studie vooral uitgegaan van zijn werk. Nu ben ik verplicht vooral biografische gegevens bijeen te brengen. In het Mercator-album zorg ik voor een levensverhaal en in de «Kroniek» werk ik naar het voorbeeld van Luc Schepens' boek over Streuvels.
- U zal daarbij wel enige moeilijkheden ondervinden. Timmermans was nu eenmaal geen «boekhouder» zoals de bewoners van het Lijsternest die een keurig archief naliet.
- Timmermans heeft flink wat over zijn jeugd verteld, maar hij bleef eigenlijk altijd vaag. Hij liet ook zijn fantazie werken. Hier en daar vertelt hij bv. dat hij op 12-jarige leeftijd in Antwerpen schilderijenvan Bruegel ging zien. Die schilderijen zijn nooit in Antwerpen geweest. Toen hij zichzelf het dertiende van zestien kinderen noemde, gaf hij zijn ouders zomaar twee babies cadeau. Vertellend over zijn begijnhofreis door Vlaanderen, zegt hij dat het in 1905 is geweest. In werkelijkheid was het in 1907. Dat kan misschien niet zo belangrijk schijnen, maar een kroniekschrijver krijgt daar nachtmerries van.
- U beschikt toch over getuigenissen van een aantal goede vrienden ?
- Tja, ook die hadden verbeelding! Renaat Veremans vertelt in zijn herinneringen dat hij Felix Timmermans, die in zijn buurt woonde, pas in 1910 voor het eerst heeft gesproken.
Hij moet hem evenwel al in 1906 hebben gekend. Ik dacht dat ik een betere gids zou vinden in de officiële gegevens. Tot ik op het stadhuis in de registers ging kijken en merkte dat vader en moeder Timmermans volgens de geboorteakte van Felix op de Kartuizersvest woonden, terwijl zij in een ander register staan ingeschreven in de Antwerpse straat! Toen ik de parochieboeken ging raadplegen, bleken Felix Timmermans en Marieke Jansens op 5 oktober 1912 in de kerk te zijn getrouwd en pas op 12 oktober 1912 op het stadhuis, wat wettelijk niet kan en door mevrouw Timmermans wordt tegengesproken. Ik bedoel maar...
- Welke dokumenten helpen u dan het meest?
- Ik bezit vele brieven of afschriften van brieven. Destijds kreeg ik er heel wat van zijn vrienden, zoals Fred Bogaerts en Flor Van Reeth, die elk een grote kollektie bezaten.
Ik raadpleegde er ook in het Archief en Museum van het Vlaamse Kultuurleven in Antwerpen. In het Letterkundig Museum in Den Haag vond ik o.m. zijn brieven aan Willem Kloos en diens vrouw, die hem bij het begin van zijn literaire carrière hebben geholpen en die hij een grote dankbaarheid en genegenheid bleef toedragen. Ik hoop dat ik er nog ontdek, want, vaak komen in die brieven fundamentele zaken ter sprake en kan je de evolutie van zijn plannen volgen. Timmermans heeft een grote korresponditie gevoerd. Vergeet niet, de telefoon was nog niet zo verspreid als nu!
Trouwe vriend
- Wat voor een mens was Felix Timmermans ?
- Ik zie bij hem nergens een breuk tussen zijn leven en zijn werk. Hij was geen Pallieter in de betekenis die populair is geworden. Pallieter was de mens die hij had willen zijn in de periode waarin hij het boek schreef : een mens die probleemloos door het leven ging en ervan genoot. Zelf kon hij vrolijk zijn en ook weemoedig. Hij maakte zich geen nutteloze zorgen, maar was helemaal niet uitbundig, eerder stil en gemoedelijk. Een uitgesproken sociaal type, Dat blijkt zowel uit zijn gevoelsverhouding tot zijn personages als in diverse uitingen van zijn leven. Hij was een biezonder trouwe vriend en deed al wat hij kon om vrienden in nood te helpen. Toen de tekenaar en schilder Fred Bogaerts in moeilijkheden zat en als aktivist in Nederland verbleef heeft Tinnmermans hem voortdurend aangemoedigd, hij heeft artiels over hem geschreven en ging op stap om zijn tekeningen te verhopen. Ook met eigen financies steunde hij hem. En hij sprak zijn relaties aan om werk voor hem te zoeken. Bogaerts bezat meer dan 70 brieven van Felix. Ze zijn ook interessant omdat zij geregeld verslag uitbrengen over de situatie van de VIaamse Beweging in de jaren twintig. In de korrespondentie merk je dat Timmermans nooit vergat wie hem een vriendschap had betoond. Daarom ook trof het hem zo pijnlijk toen sommige vroegere vrienden na de tweede wereldoorlog zich tegen hem keerden.
- Over een populair schrijver onstaan gemakkelijk misverstanden. Welke zijn de grootste over Timmermans?
- Ik geloof dat zij vooral tijdens zijn leven moeten worden gesitueerd, en dat zij geleidelijk uit de weg werden geruimd, omdat de mentaliteit sinds een paar decennia zo sterk is veranderd. Het grootste misverstand had te maken met de geest van Pallieter.
Sommigen zagen er simpelweg een «heidense levensgenieter» in. Anderen beschouwden hem, met hun bijziende politieke ogen, als een zinnebeeld voor een bepaalde myte. Je weet wel, in de tijd van de bloed-en-bodem-literatuur. Vaak heeft men Pallieter ook voorgesteld als het symbool van de VIaming, het export-portret van ons volk. Dat was helemaal niet de bedoeling van Timmermans. Er zitten in Pallieter natuurlijk karaktertrekken die je bij ons volk terugvindt. Hij is iemand die in een paradijs wil leven en van «koleuren» en feesten geniet. Maar hij wordt het meest getroffen door de stilte in de natuur. Hij kent. grote momenten van ingekeerdheid. Andere misverstanden hadden te maken met wat men wel eens «profanatie» noemde. Timmermans zou in boeken als Het Kindeke Jezus in Vlaanderen en De Harp van Sint-Franciscus al te vrijmoedig met het heilige zijn omgesprongen. Je moet dat zien in z'n tijd. En ook toen werd daarover getwist. De Franciskanen zelf waren het helemaal niet eens met die afkeuring. In een van hun uitgaven vond ik een geestdriftige bespreking van De Harp. Het boek werd iets enigs in de literatuur over Franciscus genoemd. Dat is nu allemaal geschiedenis.
« Koninkrijk Vlaanderen »
- Is er geen modern misverstand gegroeid ?
- Timmermans wordt tegenwoordig wel eens onderschat zonder dat men precies weet waarom. Hij wordt nog veel gelezen (dat bewijzen de voortdurende herdrukken) maar zij die er over praten, kennen hem vaak onvoldoende. Al te gemakkelijk zet men hem als een «heimatschrijver» opzij. Dat zijn de nadelen van de enorme populariteit : de high brows fronsen dan vlug de wenkbrauwen. Een veelgelezen auteur wordt verdacht. Wie zich op zijn werk toelegt, komt tot een juister inzicht. Mensen als Albert Westerlinck, Maurice Gilliams, Hubert Lampo hebben uitstekende dingen over hem gezegd.
- In 1904 schreef de 18-jarige Timmermans een artikel, «De taal is gansch 't volk». Het verscheen in De Nethegalm van Westerlo en het was het eerste gepubliceerde werk van de auteur...
- Een eigenaardig geva1 dat artikel. Theo Rutten vermeldt het in zijn boek over de schrijver. Niemand anders kent het en niemand heeft het ooit gezien.
- Welke waren de flamingantische opvattingen van Timmermans in zijn jeugd ?
- Dat leren ons andere artikels uit die jaren. Op 11 februari 1906 antwoordt hij in het blad «Lier Vooruit» op een bijdrage over «de helden van 1830». Hij voorspelt dat de kinderen eenmaal «de tijden (zullen) benijden toen wij bij Holland behoorden». Dan zegt hij, «zullen ze voelen in wat onnatuurlijke toestand wij tegenwoordig geprangd zitten en versmachten». Timmermans vraagt zich af wie er op het idee gekomen is «Walen en Vlamingen bijeen te duwen» en ze «Belgen» te noemen. Hij schrijft : «Belgen bestaan er niet».
Jules Destrée is dus niet de eerste geweest.
- In de eerste wereldoorlog is Timmermans activist geworden ?
- In de jaren 1911-1912 was hij te zamen met Dr. Laporta, Reimond Kimpe en Renaat Veremans lid van «De Veembroeders», een vereniging die door Fred Bogaerts was gesticht en die o.m. vergaderingen ging verstoren waar Frans werd gesproken. Onder de eerste wereldoorlog dan stond hij aan de leiding van «Volksopbeurig», die zorgde voor dagelijkse papuitdeling aan volkskinderen en die ook taal- en andere lessen organizeerde. Timmermans, die voor geen enkele aktiviteit werd betaald, richtte ook een «Soldatentroost» op, ten einde brieven en pakjes te kunnen, zenden aan krijgsgevangen Lierenaars. Op 8 november 1915 was hij, als lid van het Algemeen Nederlands Verbond, Tak Lier, mede-ondertekenaar van een brief aan René De Clercq en Antoon Jacob, waarin de 2 aktivisten werden gelukgewenst om hun houding tegenover de Belgische overheid. Kort nadien publiceerde hij in «De Vlaamsche Post» een artikel over «de droom aller Vlarningen». Die droom was volgens hem een «vrij zelfstandig Koninkrijk Vlaanderen»; «Noch Duitse kultuur, Franse beschaving of Hollandse broederlijkheid zullen ons dat ontnemen of vernielen».
- Na de wapenstilstand in november '18 is hij voor korte tijd uitgeweken naar Nederland, waar hij zeer populair werd. Is hij altijd een Vlaams-nationalist gebleven?
- In brieven aan vrienden klaagt hij in de jaren twintig geregeld over het minimalisme.
Hij hield zich buiten de partijpolitiek, maar bleef overtuigd nationalist Dat wil zeggen, elke oplossing die goed was voor het Vlaamse volk, wilde hij aanvaarden. Hij stond geen bepaalde staatsvorm voor, hij dacht alleen aan zijn volk. Aanduidingen voor zijn houding zijn ook dat hij redakteur werd van het tijdschrift «Jong Dietschland» en van "Volk". Eén keer is zijn naam op een politieke lijst verschenen. Bij de gemeenteraadsverkiezingen in 1938 steunde hij het Vlaamsch Nationaal Blok. Maar hij wilde een onverkiesbare plaats.
« Judenfreund »
- Men heeft hem wel eens nazi-sympatieën toegeschreven.
- Die had hij zeker niet! In Duitsland was hij al lang bekend voor de nationaal-socialisten de macht kregen en het wel eens deden voorkomen alsof hij hun vriend was. Zijn kontakten met de Duitsers vloeiden voort uit het sukses van zijn werk, meer niet. Ik herinner mij hoe hij mij onder de oorlog sprak over het schandaal van de jodenvervolgingen. Dat gebeurde naar aanleiding van een toneelvoorstelling. Men ging ergens een stuk opvoeren dat hij in samenwerking met Edward Veterman had geschreven. Nu was Veterman een jood en sommigen wilden zijn naam niet op de affiche. Timmermans verzette zich halsstarrig tegen de schrapping en kreeg gelijk. In die tijd heeft hij ook daadwerkelijk joden geholpen en ik weet dat hij bij de Kommandantur bekend stond als «Judenfreund».
- Toch heeft men hem na de Bevrijding in 1944 moeilijkheden berokkend.
- In de tweede wereldoorlog heeft hij de Rembrandt-prijs gekregen. Men heeft hem daarbij voor een voldongen feit geplaatst. Ik ben ervan overtuigd dat hij die prijs niet aanvaard zou hebben, indien men hem vooraf zijn mening had gevraagd. Nu durfde hij niet weigeren, uit schrik voor de gevolgen. Dat is alles. Timmermans was zo voorzichtig en wijs, dat hij zich helemaal niet met politiek inliet. Wat na de Bevrijding is gebeurd, was gewoon het gevolg van de eerste wereldoorlog, toen hij zich als aktivist manifesteerde. Hij heeft niets misdreven, integendeel. Ik weet hoe hij sommige werkweigeraars liet inschrijven in de «Vlaamse kunstenaarsgilde»,waarvan hij in Lier de voorzitter was, ten einde hen zo voor wegvoering naar Duitsland te helpen behoeden. Zijn dochter Clara vertelde mij hoe Timmermans door zijn bemiddeling meer dan dertig krijgsgevangenen uit Duitsland kon laten terugkeren.
Ze bedankten hem. Toen hun later werd gevraagd, dat schriftelijk te bevestigen, waren er slechts zes die hun handtekening plaatsten. En dat waren dan nog familieleden. Het verdriet dat men hem na de Bevrijding heeft aangedaan, heeft de hartlijder die hij was zeker veel kwaad berokkend.
«Ik kon met anders »
- Welke waren zijn opvattingen over de literatuur ?
- Hij had daar geen theoriën over. Als men hem vroeg, waarom hij zo of zo schreef, antwoordde hij : Ik kon niet anders.
- Welke theorie zoudt u in zijn plaats uit de studie van zijn werk kunnen puren ?
- Timmermans hoorde niet bij een groep, hij had geen voorgangers of epigonen. Hij stond apart. Ik geloof niet dat zijn werk tijdgebonden is. Natuurlijk draagt het de sporen van de tijd waarin het ontstond. Maar de kern blijft. En meer dan eens is hij vooruitgelopen op latere stromingen. In zijn «Schemeringen van de dood» vind je magisch-realistische elementen. «Pallieter» is een voorloper van het vitalisme, dat ook in zijn romans over Brueghel en Brouwer zit.
- Welke werken van hem houden stand ?
- Pallieter, Boerenpsalm, Brouwer, Minnekepoes, Ik zag Cecilia komen. Juffrouw Symforosa, Kersttryptiek, Bruegel. Zij zullen blijven. Terwille van de gevoelswarmte waarmee zij werden geschreven en de poëtische visie op het leven en de dingen. Terwille van de levenswaarden die er inzitten. Timmermans schrijft over een vroegere periode, maar de kern is «algemeen menselijk». De boeken die ik als verouderd beschouw (De Pastoor uit de Bloeyende Wijngaerdt, De Krabbenkoker) zijn die welke ik altijd als wat minder geslaagd heb gevonden, terwille van het gegeven en de veel te opzettelijke structuur.
Ik kan ze nog enkel fragmentarisch genieten.
- U bent leraar Nederlands, Ondervindt ge dat Timmermans de jeugd nog aanspreekt?
- In zijn werk zitten diverse elementen die jonge mensen nog kunnen boeien. Pallieter was een hippie avant la lettre. Indien de mensen hadden kunnen leven als hij, zouden wij nu geen Jaar van de Natuurbescherming nodig hebben! Pallieter is een contestant die een boom koopt om hem het leven te redden en die hem «bruur» noemt. Zodra er 'n industriekanaal en een spoorweg door zijn landschap dreigen te komen, trekt hij bedroefd naar andere streken.
- Ervaart de jonge lezer dat werkelijk zo?
- Onlangs heb ik in de twee hoogste klassen van het Lierse atheneum een opiniepeiling ondernomen. Op 84 leerlingen waren er 59 die Timmermans «goed» vonden, 12 die meer genuanceerd oordeelden en 13 die hem afkeurden. De beste verantwoording kwam van een meisje uit de tweede : «Ik vind dat Felix Timmermans zonnig schrijft. Zelfs als het iets triestig is, denk ik aan zonnige dagen». Een jongen uit dezelfde klas zegt : «Hij leert u genieten van het leven.»
- En zij die hem afwijzen ?
- Die doen dat omdat zij hem te sentimenteel, te ouderwets vinden, niet realistisch genoeg, te veel natuurbeschrijver en te weinig sensatieschenker.
En toch
- Timmermans was een vroom man. Maar het is verkeerd hem voor te stellen als een brave Hendrik zonder problemen. Zijn godsdienstige overtuiging was iets dat hij heeft moeten veroveren.
- In zijn jongelingsjaren heeft hij grote twijfels gekend, als gevolg van teosofische lektuur en okkulte geschriften die hij niet kon verwerken. In een brief uit 1909 zegde hij :«Indien ik aan God geloven moest, dan zou ik Hem bedenken als het al-zijnde dat in alles het leven geeft». Maar hij bevond zich toen «in de Doodstoestand, zoals het spiritisme zegt».
Uit die situatie werd hij gered toen hij naar het ziekenhuis moest en vreesde te zullen sterven.
- Genezen door de ziekte...
- Denkend aan de dood, ontdekte hij de waarde van het leven en uit die ontdekking is dan Pallieter geboren, de verheerlijker en genieter van het goede.
- Pallieter zegt ergens: «Fillesoof zijn, is ni schrijve, mor is leve». Welke was de levens filozofie van de schrijver ?
- Timmermans was helemaal niet zo oppervlakkig als velen hebben gemeend. Eens zegde hij mij, dat de filozofie hem meer interesseerde dan de literatuur. Hij verbaasde mij ook met zijn kennis van Kant, Spinoza en Schopenhauer. In juli 1942 vertrouwde hij mij toe; «Ik ben tot de volgende filozofie gekomen, dat God in ons leeft, dat God alles kan, maar dat wij dat toch niet begrijpen. Alle filozofen hebben op een toets geslagen en een klank gehoord : verder zijn ze niet gekomen.» Na zijn boek over Brouwer schreef hij voor mij een toelichting die ik als zijn «geestelijk testament» heb beschouwd. Zijn mening was, dat de mensen, afhangen van hun «innerlijke en uiterlijke konstellatie».
Zij kunnen alleen maar door «'t eenvoudig geloof» de grote kracht vinden om zich te verzetten tegen de faktoren die de vrije wil of keuze stremmen. «De weg van alle grote godsdiensten wijst als oplossing : 't opzij zetten van ons eigen».
- Een van de motieven die hij meer dan eens heeft getekend, is dat van de doedelzakspeler onder het motto : En Toch.
- Timmermans zei dat je het waarom van het leven niet te weten kan komen. Hij was envan overtuigd dat, het niettemin een zin heeft. Je kan muziek spelen, ondanks alles.
- Tekende hij niet liever dan hij schreef?
- Ja, maar als hij daarover sprak, bedoelde hij helemaal niet dat hij niet graag schreef. Integendeel, in een van zijn bijdragen die hij tijdens zijn verblijf in Nederland in Het Vaderland publiceerde, onder de titel «Pallieter in Holland» (een soort van dagboek) noteerde hij eens : «Schrijven vind ik toch wel 't beste wat een mens doen mag. Heel de grond van uw wezen haalt ge naar boven in het licht. Schrijven is de hemel van mijn leven».
Hij bedoelde alleen, dat hij gemakkelijker tekende en schilderde. Om te schrijven moest hij zich werkelijk inspannen. Meestal werkte hij dan ook zeer lang aan zijn boeken en bracht hij voortdurend wijzigingen aan, tot in de laatste drukproeven toe. Over zijn tekeningen en schilderijen maakte hij zich helemaal geen zorgen. Ze waren een ontspanning voor hem.
Hij tekende zeer vlug en gemakkelijk. Het genoegen dat hij er zelf aan beleefde, bepaalt helemaal de aard en het karakter ervan.
Hij was een zondagsschilder in de echte zin van het woord. Het zondagsgevoel dat erin zit, maakt zijn werk zo prettig om te bekijken. Je moet je niet gaan afvragen of het grote kunst is of niet, je moet alleen maar het gevoel ondergaan dat erin zit.
Pieter Breugel, hoe de Fé hem geroken heeft - Herman De Man
Pieter Breugel.
Hoe de Fé hem geroken heeft.
Door Herman De Man - uit van eigen en vreemde letteren.
Herman de Man (1898-1946)
De Nederlandse schrijver Herman de Man werd geboren in Woerden als Salomon Herman Hamburger.
Zoals zijn werkelijke naam reeds verraadt waren de ouders van De Man joods.
Na de ulo in Oudewater ging Herman de Man werken in de textielzaak van zijn vader.
In 1916 verhuisde het gezin naar Gouda waar de vader van Herman een winkel in tweedehands huisraad begon.
Werkzaam als journalist
Wegens dienstweigering werd Herman de Man tot twee jaar gevangenschap veroordeeld.
Na zijn vrijlating trok hij enige tijd door België en Nederland.
Na terugkomst bij zijn ouders in 1921 vond hij werk bij het Dagblad voor Gouda.
Pieter Bruegel (Zoo heb ik u uit uwe werken geroken) door Felix Timmermans.
P. N. van Kampen & Zn. Amsterdam.
Wat was er eigenlijk den laatsten tijd tusschen ons en Felix Timmermans? Met dat ons wordt hier het wereldje van schrijvers,kriticasters, boekenmotten, beterweters, bijloopers, water-en-melk-aestheten en bleekzuchtige litteraire extrêmen bedoeld. Het lezend publiek stond er, gelukkig voor Timmermans nog juist buiten, maar begon zich al eenigsins in te laten met wat er eigenlijk was tusschen ons en den plaisanten vermaarden schrijver. Als ik goed zie, komt nu Pieter Bruegel precies op tijd, vijf minuten voor twaalf, al gelijk eens Phileas Fogg.
We hadden dus iets tegen den plezierigen Felix. Wat was het precies? Bij den een dit, den ander dat; maar bij de meesten was het een slaafsch volgen van een mode. Leser, U weet nog niet half, welk een kracht de mode heeft op het hierboven geschetste, deels zeer beschimmelde gezelschap. Is eenmaal uitgemaakt, dat deze of gene schrijver een sukkel is, dan knikken alle witte hoofden mee, en deze of gene schrijver is door de bende gemerkt.
Niet altijd, maar soms toch wel, gaat dit oordeel over op het publiek. Menig stil, maar zuiver talent is versmoord door den smaad van deze levenlooze collectie. Want het komt werkelljk voor, ook bij sterke elementen, dat kritiek uit vooropgezetten afkeer ontsproten, een verbitterenden en verdrogenden invloed uitoefent.
Maar nu bestonden er, om bij dit speciale geval te blijven, toch wel talrijke grieven tegen Timmermans die niet weg te cijferen zijn. De speurders naar litteraire waarden hebben zelden van Pallieter gehouden. Maar op een zeer bijzondere wijze. Zij erkenden, dat deze, uit het niets voortgekomen, plezierige levensslurper hen uit een put had omhooggelachen, ook, dat door Pallieter heen weer nieuwe levenskrachten in hun midden begonnen te werken, maar gelijkertijd hebben zij dezen raren onwezenlijlken mensch begrepen als een ongrijpbaarheid, een legende, een onbewustheid. En zijn auteur moest nu deelen in deze al zeer bijzondere waardeering. Timmermans was in hun oogen minder een volwaardig auteur geworden, dan wel een gewillig medium dat opgekropte tijdsverlangens doorgaf, een onbewust leven opriep uit onbewustheid.
Maar toen nu de triumpheerende auteur in snel tempo verschillende werken liet drukken, waarin wel het smeuig verbijsterend knappe verteltalent werd teruggevonden, maar niet meer die blijde argeloosheid die als onbetreden sneeuw was, werden velen kriegel. En terecht. Want het betrof hier een uiterst moeilijke waardeeringskwestie. Ieder boek dat na Pallieter kwam, was een nieuw getuigenis van dat natuurlijk vakmanschap, waarin de Vlamingen, als vertellers, ons Noord-Nederlanders doorgaans overtreffen. In ieder boek viel nog zooveel te waardeeren, maar ook, in die boeken werd de opzettelijkheid, die de argeloosheid was komen verdringen, steeds hinderlijker. Er werd gezegd : Timmermans drijft op zijn vet, het vet van zijn verteltrant aan den volksmond ontleend. Het mysterie, dat nog waarde rond Pallieter, werd banale sentimentaliteit in Anna Marie, hendriksche vromerigheid in De Pastoor. We konden niet meer voluit waardeeren, we vreesden, dat Timmermans, die toch van nature geen grienerige kerel was, poogde te behagen met tranen en weesgegroetjes.
En ook moet hier eens gezegd worden, dat het op eindelooze wijze herhaalde gebabbel over Pallieter en over den Vlaamsche umor den auteur in ons oog niet sympathieker heeft gemaakt. Ieder heeft Timmermans nu we1 een keer of drie, vier gehoord, dus eigenlijk heeft hij dan een en hetzelfde verhaal gehoord van : dag vleesch en mijn vader, de vaseline Bismarck enz. enz. Vijftig grapjes, bestudeerd droog, kwamen ons vervangen, wat wij zoo vurig verlangd hadden.... een voortzetting van het ongerept echte, een voortzetting van de saamgeperste ziel van dat volk in een of enkele figuren. Het laat zich verstaan, dat we ons, verstoord, door den auteur te kort gedaan achtten, en dat we (elken keer als de vette Vlaaming weer welgedaan de zaal en het land uistapte) hem zonder veel verdriet nazegden : dag vleesch! Daar kwam nog bij, dat we om de kinderachtige verklaring voor wat eigenlijk umor is moesten glimlachen. We dachten een scherpe afdoende definitie te zullen hooren, althans dat hadden we uit den aanhef mogen verwachten, en we kregen een husje grapjes met de mededeeling tot slot : dit is nu umor. Alsof grapjes uit andere gewesten of van anderen aard, geen umor zouden zijn. En de definitie, die er werkelijk nog doorheengestrengeld was ook (umor is levensverlustiging of iets van dien aard) kon ons niet anders dan meewarig stemmen over den man, die zich zoo kennelijk in zijn levenswerk vergiste.
En het laat zich dan ook verstaan, dat vele moderne Vlaamsche schrijvers, voornamelijk de nationaal-georiënteerden, het hartgrondig betreuren, dat Timmermans in Nederland een zoo plaisant-primitieve voorstelling van den Vlaming opwekt. Zij achten terecht deze volksuitbeelding anachronistisch. Timmermans, zoo zeggen zij, beeldt een verouderd type uit; de huidige Vlaming is minder romantisch,maar feller en strijdbaarder. Zijn bestaan is tragisch geworden. Het is de vrijheidsgezinde mensch die tegen de nivelleering van de machine is, het is de taaie grond- en tradiditievaste, die tegen de modieuze verwording doormiddel van de Fransche taal en zeden vecht. Of vechten is het woord niet. Het volk vecht niet. Maar de tegenstand is er niettemin. Het is de zwijgende afwering, die door de sjieke heertjes minachtend botheid genoemd wordt.
Ja, het was noodig, dat de vader van Pallieter zich hervond. En hij hervond zich.
Het heeft; eenige jaren geduurd; Timmermans heeft zich kennelijk van dem roem vrij moeten vechten, zich moeten oprichten uit den luien stoel der adoratie. Zijn fel schrijversgeweten is dan toch tenslotte, en gelukkig, in opstand gekomen tegen het al te gemakkelijke uitbeenen van Liersche grapjes en het presenteeren van chocolade letters aan weeke juffertjes in Holland. Het is goed te merken aan het begin van den imposanten roman, dien ik voor u ga bespreken aan dit verdicht levensverhaal van den Bruegelschen Pier den Drol. Want in den beginne is het nog maar zeer onvast en we hervinden den gemakkelijken praatvaer van vroeger miet meer. Het hort en stoot, er is aarzeling en onvermogen. Dat stemt ons dadelijk gunstig, want er blijkt uit, dat de auteur met zijn stof heeft gevochten, en dat die stof weerbarstig was. Door deze aarzeling ontstond in dat begin een frissche onbeholpenheid, die denken doet aan het proza van pasbeginnende sterke, maar onvoldragen talenten.
Timmermans, die aan zijn Pieter Bruegel begon, heeft misschien overmoedig gedacht, dat manneke weer eens vlot en vroolijk, snel en handig uit te penseelen. Maar de geest van Vlaanderen, waarmede deze figuur zoo gansch en al verweven is bleek moeilijk te vangen. Hier heeft de triumphantelijke auteur aan zijn arsenaal vol grapjes en luchtige schrijfvaardigheid niet veel gehad; hij moest nu dieper graven, moeizamer graven uit het gewemel van overstelpende beelden naar een vastlijnig opgetrokken zielseenheid. Hier heeft de onbewuste mensch, die van Pallieter slechts het medium was, door een litteraire bewustwording heen, het eigene moeten terug vinden. En dat diepst-eigene is altoos wel bij iederen kunstenaar een ondefinieerbaar mysterie, maar de weg tot dat mysterie kan zoogoed de onbewustheid als de zelfverzonkenheid zijn.
Deze zelfverzonkenheid eischt stilte en overgave. Nu, stilte is er rond Timmermans niet bijster veel geweest. Ook geen stilte in hem. Al dat lief gespeel met suikeren zielen, dat onaflaatbaar grapjes-vertellen, waarbij nog komt het gevaar voor verwarring van roem met innerlijke vordering, hebben de overgave niet bevorderd. Laat ik maar eerlijk bekennen, dat ik, gezien Anna Marie en de suikeren rest, mijn hart vasthield bij de gedachte, dat mijnheer Felix bezig was Pier den Drol te ruiken.
Hoe laat zich nu verklaren, dat dit schrijvend kind van zijn volk toch zoo scherp, zoo zuiver geroken heeft? Wel, hij moet ons eenigen tijd voor den mal gehouden hebben met zijn dag vleesch. Want in zijn hart moet ook hij beangst geweest zijn om het succes van zijn later werk, welks romantisch moment verre buiten Vlaanderens huidig volkshart gelegen was. Zoo'n meneer Pirroen, hoe meesterlijk hij geteekend is, (al komt zoo'n type wel eens voor in 't Vlaanderen van toen en nu) zoo'n Pirroen, neen zoo'n meneer Pirroen is een exceptie, zijn heerig wezen stemt niet samen met het volkswezen, kortom het is een creatie niet van Timmermans, maar van meneer Timmermans. En het kind van zijn volk heeft natuurlijk in eenzame uren, als hij alleen was met zichzelf, alleen tusschen de koele lakens, het zelfverwijt gevoeld om de verzaking van dat volkshart, bij welks gratie hij zijn eerste triumphen vierde.En eenmaal beland bij Bruegel, bij dien anderen rechten Vlaming, die altoos wars is geweest van den zwier der Renaissancisten, die hij tegen zijn meester Coecke laat zeggen .... en toch zal ik niet veranderen .... is de nazaat beschaamd geworden van zijn eigen vaseline, van zijn eigen krollekes en watten. Zóó kan het geschied zijn. Want aan een herbeleving van het onbewuste gelooft men niet meer, na duizendmalen dag vleesch voor zalen vol litteraire adorateurs.
***
Na de eerste aarzelingen vat de eene meester ineens den anderen midden in de ziel, de puur-Vlaamsche bizarre maar rechtvaardige ziel. Zoo die eerste jeugd was, ach zoo kon de jeugd van veel andere Vlaamsche kunstenaars en niet-kunstenaars uit het volk zijn. Dat is er de beperking, maar mede de kracht van. Want alles aan dezen Pieter is gewoon. Een gewoon, heftig kind, dat nog boer kan worden en schilder, maar schilder met boerenaard werd.
De aarzeling is prachtig uitgeschreven, bewogen en toch sereen. De schilder wint. We wisten het al, want we kennen de paneelen van hem die later schilder werd, maar we leven toch totaal die aarzeling mee. Hoe goed is dit dus geschreven. In dat levensbegin treffen we ook nog de amusante maar op den duur vervelende schrijffoefjes van den grooten gevierden romancier aan. Hier zijn het voornamelijk plotselinge zinsovergangen als : ik mis nog oogen op mijn gat en verf om te schilderen, of : dat zal God en de mulder beslissen.
Voorts : Pieter stak zijnen mond vol tarwe en zijnen kop door 't ronde molengat. Het valt op, dat als de schrijver goed in de bezetenheid om zijn onderwerp is geraakt, hij blijkbaar geen behoefte meer gevoelt aan die grapjes, die meer om mooi te schrijven dan om raak te beelden bedoeld zijn. Ze gaan dan verderop in het boek geheel ontbreken en we zijn er niet rouwig om. De stijl wordt strakker en spant zich fel en direct om ieder nieuw figuurtje heen. Dit positieve beeld is soms verbijsterend van raakheid. Als Pieter de zee ziet, meent hij de zee niet beter te kunnen bevatten, dan door er op te gaan varen, Dat is goed en raak.
Maar niet overal is dit boek zoo rechtaf Soms moet de auteur zijn schillder aan ons vertoonen, door hem te laten klessen. Dat is gevaarlijk, ge weet het. Er bestaat een bibliotheek vol mislukte schilderromans, die alleen lijk mislukt zijn, omdat de auteurs het vermogen misten, uit het schildersleven zelf s mans geest te doen blijken. Als ersatz krijgen we dan polemieken met andersgezinden. En wat de schilder dan zegt, moeten we dan maar vertalen in wat de schrijver denkt, dat de schilder overwoog in zijn werk. Dit procedé is niet alleen vervelend van rethorisch gebaar (een kunstenaar weet meestal te weinig van zijn eigen gevecht met den weerbarstigen geest om een polemist te kunnen zijn over kernvragen zijn werk betreffend) maar 't is ook onwaar. Dat wat kunstenaars bepraten, en er zijn er die heel wat afklessen, is van hun subjectief vermogen dat talent heet, slechts de vage afschaduwing. Ik kan me voorstellen, dat Rembrandt, Saul en David schilderend, als een bot gezwegen heeft. En zoo hij al niet zweeg in die dagen, dan heeft hij zeker niet over den ontzaggelijken weemoed van Saul gesproken. Want dien weemoed begreep hij pas, toen zijn doek gereed was, gescheurd was uit zijn ziel. Als hij voor dien den weemoed begrepen had, was dat schilderij voor hem niet noodig geweest, dus ongeschilderd gebleven.
Timmermans heeft zich niet al te veelvuldig aan die klesserij schuldig gemaakt. En onder de z.g. dichterlijke uitdrukkingen die hij zijn Pier den Drol in den mond legt zijn er eenige die toch ook zoo schoon zijn van vondst en zoo aannemelijk daarbij, dat we ze maar aanvaarden. God, laat hij ergens dezen boer die schildert zeggen : God wat maakt ge schoon dingen.
door ons handen. Ja, 't is mogelijk dat de kunstenaar dat zoo heeft overdacht, dat doen we allen wel eens, al is 't niet altijd met recht en reden.
Hoe heeft de schrijver zijn figuur dan benaderd? Op een verrassend eenvoudige, afdoende wijze. Hij heeft bij zichzelf gedacht : deze Pieter Bruegel is een recht en slecht mensch, zonder koude drukte, zonder uiterlijk vertoon. Hij moet geschilderd hebben, zooals groten van zijn kaliber en eenvoudsaard altijd doen, hetgene wat hij herzag in zijn herinnering, dat wat hij eens fel maar onbewust beleefd had. Dus heeft Timmermans dat schildersleven gereconstrueerd uit diverse gegevens die hij vond uit schilderijen en printen. En de cronologische volgorde dier werken gaf op deze wijze van zichzelf den gang van zijn verhaal aan. Deze methode is nobel en in haar eenvoud groot. Timmermans heeft dus de autobiografie uit de werken gelicht, niet voornamelijk door een reconstructie van het schildersleven uit de veronderstelde gesteldheid onder het schilderen, maar uit de vertoonde voorkeur voor de opvolgende onderwerpen. Zijn boek werd aldus een reeks onderschriften onder een geschilderde zelfverbeelding van een man, die te eerlijk was om iets te bedenken, dat buiten hem lag door dien aard.
En het resultaat is prachtig. Allengs rijst de zestiende-eeuwse in-zichzelf-verscheurde Vlaming, wankelend tusschen de H. kerk en doorgeërfde geloofsvastheden en de uiterlijke waarheidskern der opstandigen. En, wat daar alvast belangrijk is, de schilder rijst op met de natuurlijke teekendrift. Dat groots ogenblik, waarop Pieter, in de isolatie verkeerend een ketter tegenkomt, die als marskramer het land afreist, en in een geheim vak van zijn kaske een pak traktaatjes medevoert, en hij tot het besef komt, dat daar papier is, is weer eens beslissend in zijn aarzelenden levenstaat. Hij neemt dat papier en op den achterkant van de rebellische voorstellingen werpt hij in woeste overgaaf al zijn opgekropte ervaringsbeelden.
Merkwaardig is het, dat het boek allengs niet alleen aan stylistische ernst wint, maar meer aan diepte. De gememoreerde grapjes aan het begin gaan parallel aan grappige bijzonderheden uit het leven van t kind Pieter. Deze bijzonderheden missen soms zin, als symbool ofwel als aanleiding tot de vorming van den schilder. Maar als Pieter door den Bruin Pater bij den rijken Kwabberbil als boerenknechtje wordt ondergebracht, komt er groote lijn in het werk. Deze Kwabberbil, behoorend tot de kaste der Dikken, de vraatzuchtige vrekken, is hier waarlijk de uitgebeelde vraatzuchtigheid geworden en Timmermans heeft, door dezen wanstaltigen slechtaard een der hoofdzonden der zestiende eeuw in 't hart getroffen. Aanleiding tot deze figuur was de Vette Keuken, de bekende gravure. Direct er op volgt de ultbeelding van de Magere Keuken. Kostelijk is de vondst, dat in het vette tafereel Pieter Bruegel zelf de ongelukkige doedelaar is, die wordt uitgesmeten. En ook dat hij mede een der mageren is geweest, die inwoonde bij den bedelgroep van de Rattekoten. Juist in dat magere tafereel hebben we de gelegenheid den Timmermans van heden met dien van Leontientje te vergelijken. De liefde tot Veronica, deze schuchtere kinderliefde, hoe licht kon de schrijver er in sentimentaliteit bij vervallen.
Het meiske gaat dood, sterft aan tering. De tranen van glycerine, die deze schrijver blijkbaar goed weet te bekomen, heeft hij in dit boek niet noodig gehad. Ik aarzel niet, de ontmoetingsscène, en vooral het grauwe uitzichtlooze slot op pag. 88 tot het beste romanproza te rekenen, dat in onze taal geschreven is. En dan zijn desolaat bezoek aan het Klooster, waar Veronica weggeteerd en gestorven is, het is mannelijk geschreven, alhoewel de zuster, die hem bij het doode meisje brengt, wel weer wat veel verkleinwoorden bezigt, althans voor een non uit de heel niet sentimenteele zesttiende eeuw.
Maar dan eerst begint Pieter's schildersbestaan. Tot nogtoe was zijn leven een voortdurend zwalken geweest, terwijl hij werd voortgeduwd naar zijn bestemming : schilder worden.
In dit vage leven heeft Timmermans goed de vanzelfsprekendheid gesymboliseerd van Pieter's roeping. En daarnaast ook : de aarzeling, het verkeeren op een kentering. Het telkens misloopen van zijn ouden parochiepater, die hem bij den schilder Goecke in Antwerpen wil brengen, is, zoo bezien, meer dan een toevallig grappig intermezzo. Als Pieter ten slotte, op eigen gelegenheid, toch bij den beroemden arrivist Coecke belandt, zuchten wij voldaan : het heeft toch zoo moeten zijn. Inderdaad, deze jongen moest schilder worden, al had hij eerst, als wijlen Jonas, een zeereis in een groote visch moeten maken. Die Coecke is op meesterlijke wijze uitgebeeld. Ha, we kennen zeallen, deze fortuinlijke portretschilders, deze fondanten paletridders zonder eigen stijl, die alleenlijk verlangen hun rijk publiek te behagen en daarvoor leven in een eleganten leugenroes. 't Is, dat deze Coecke zich somwijlen zijn eigen nulliteit bewust was, waardoor hij zich onderscheidt van het gewone type waartoe hij behoort, anders zou men geneigd zijn hier te denken aan het portret van een portrettist.
In een caleidoscopische wemeling schuiven we een massa figuurtjes en figuren voorbij, velen ervan zijn zookarakiteristiek voor hun tijd, dat ze als in Molière's comedies, elk op zichzelf de uitbeelding worden van een onderdeel van het algemeen volkskarakter. Jan Nagel, Jefke Slagkop en de bonte stoeterij meisjes, dat zijn geen enkelingen meer, al dezen hebben duizenden broers en zusters in Vlaanderen, 't zijn geen aparte sierbloemen meer, maar sterke boerenblommen die overal op dezen grond tieren.
Wat is het passioneel leugenaarstertje Anneke uit d' Ekster in enkele trekken prachtig uitgeteekend als met rake penseelstreken van Frans Hals. We zien haar, ineens. En overal in het verhaal blijft dit goede lieveke, dat zooveel is gaan beteekenen in het leven van Pieter, een tastbaar wezen, het papier en der letters ontgroeid.
Als Pieter eenige jaren bij den protser Coecke heeft gediend, gaat hij op zijn eigen. Anneke trekt hem; hij gaat in d' Ekster wonen.En alweer is het tafereel van Pieter vechtend met de zonde, Pieter schijnbaar overwinnend, die zich terugtrekt in zijn werk, heel voornaam en zonder tierlantijn verteld. Maar al wijst hij de zonde, het samenzijn met Anneke af, als ze heentrekt, voelt Pieter, dat hij om haar naar d' Ekster was gekomen. En de herberg mist een bekoring, sinds hij er niet meer hoeft te vechten, en kan overwinnen, op de begeerte.
Dit is psychologisch zeer raak.
Nu volgt Pieter's opgang. Timmermans heeft eigenlijk nagelaten, ons aan te toonen, hoe deze boerige, op de Gothieken afgestemde knaap, allengs tot vermaardheid kon komen.
We gaan uit zijn boek vermoeden, dat er onder het volk toen nog altijd een sterk verzet tegen den Latijnschen zwier bestond en dat de richtting, waar Coecke zoo'n gewatteerd epigoon van was, eigenlijk nog voor avantgarde gold; stellig blijkt het niet.
Dit is een van de geringe gebreken van het boek.
Overigens rijst die verscheurde tijd wel op aannemelijke wijze voor ons op, en heel wat zuiverder dan in menigen hervormingsroman. Alleen moet bezwaar gemaakt worden tegen de ook door Timmermans maar weer eens overgenomen theorie, dat de gisting zoo algemeen was. Er waren toentertijd in deze gewesten heel wat aanhangers van Philips' staatsidee, die de barbarie van zijn regeering uit de noodzaak verklaarden. En het volk was werkelijk minder geagiteerd dan ook hij weer doet voorkomen. Het doet echter weldadig aan, dat Timmermans laat zien, dat er tal van kloosters waren, die ook toen in contemplatieve sereniteit leefden en waar de verwording niet was ingedrongen. Ach, ten plattelande bewoog er zoo weinig in deze beroerde jaren. De opstandsgeest van de stad heeft menig dorp meegetrokken; de verwoesting door vreemde benden heeft op verspreide plaatsen den vrede des gemoeds verscheurd, de plakkaten hebben ook op de dorpen de vrees en de verbittering doen ontwaken, maar toch, het Vlaamsche volk was in dien kentertijd nog zoo diep gedoken in de onbevangenheid der middeleeuwen. Een bewijs ervoor kan men vinden in de huidige gesteldheid in 't eenzame land : daar is het tijdperk van het individueel onderzoek nog niet begonnen. Dat voor Vlaanderen de renaissance, en alles wat daaraan verbonden is, hoofdzakelijk een storm onder de intellectueelen is geweest, die niet doordringen kon tot het volk, heeft Timmermans niet grondig genoeg doen uitkomen. Maar met dat al, in Pieter Bruegel heeft hij een traditionalist geteekend, die het rotsvast besef had, dat de sier-fratsen der kunst het humanisme en de hervorming uitingen waren van een en hetzelfde nieuwe, aan de H. kerk vijandige besef.
Hij begreep niet, waarom hij de Paapsche Kerk trouw bleef. Wij, gesteund door de lessen van de historie weten het wel : omdat fouten door dragers van het Goddelijk Gezag bedreven, de onwaarde van dat Gezag niet bewijzen. Men moet echter erkennen, dat het voor iemand, die pal met zijn neus op deze troebelen zat, zeer moeilijk viel,tot deze slotsom te komen. En het is goed, dat Timmermans in Bruegel's houding tegenover zijn spotprenten, het verzet tegen Spanje heeft losgemaakt van het verzet tegen de waarheid der Kerke.
Alleen alweer, rijst hier de vraag, is dit niet wat te celebraal, te academisch vertoond?
Pier den Drol, die zich over deze netelige kwestie uitspreekt, doet in het boek eer aan als iemand die een lezing houdt over zijn tijd, dan als iemand, die maar recht op zijn doel aan leeft.
***
De bezwaren heb ik nu opgesomd. Het boek wordt aan het einde matter, het lijkt ons toe, of er voor den schrijver meer sjeu zat in Pieter's zondig leven dan in zijn gezinsgeluk met het schoone dochterke van den alsdan overleden Coecke. Maar dat moet, den schrijver vergeven worden. Er zit nu eenmaal meer avontuur in den strijdenden opgang van een kunstenaar, dan in zijn bloei. Alhoewel in Pieter Bruegel's heroïek einde, dat sterven om de wereld nog even op haar kop te zien, weer veel vergoed wordt. En ook in dat laatste deel valt zooveel te bewonderen. Zoo die peperachtige weduwe van Meester Coecke wordt vertoond, zoo moet ze geweest zijn. Ik weet dat stellig, want nu, vier eeuwen nadien, wemelt het in Brussel nog van zulke dames, die op dezelfde gecompliceerde wijze moraliteit van immoraliteit schiften.
Ik verzeker u, dat ik dames van precies eendere allure, daar werkelijk ontmoet heb.
Hierin moogt u vriendelijk een bewijs zoeken, dat een menschenziel een menschenziel is, ongeacht de eeuwen. En dat een kunstenaar, die de ziel op scherpe wijze uit het hulsel van lijf en gewaden pelt, typen schept die wel aan den bodem, maar niet aan den tijd gebonden zijn.
Ook is het mogelijk, dat de schrijver zijn boek aan 't einde hartgrondig moe geworden is. Lokten hem weer de poeteloerige dametjes, de romantische heeren der 50er jaren? Wel neen, daar is de schrijver door dit ruige vierkante boek naar te verwachten valt, wel van genezen. Maar de groote vaste greep is hem zwaar, zeer zwaar tetillen geweest. Hij getuigt ervan in een slotwoord hors texte.
Laten we hem, die zoo deerlijk gezwoegd heeft, hier danken, om wat hij bereikte.
***
Nog één vraag dringt zich aan ons op : is Timmermans mogelijk zoo goed geslaagd in het voor ons realiseeren van dezen tijd en dezen grooten onwrikbaren geest, waarvan hij getuigt : Hij was in niets beslist, maar in zijn kunst, was hij beslist, gelijk een mes(pag. 310), omdat hij het vermogen mist zijn eigen tijd scherper te zien, de tragiek ervan te vangen en de markantste typen eruit af te zonderen tot tijdsbeeld? Zijn romantische visies en ja, ook de buitentijdelijkheid van Pallieter wijzen in die richting.
Wel, deze auteur heeft nog een leven voor zich, om nu ook te toonen dat hij den Vlaming van heden, zonder vermomming van crinoline en vadermoorden, zonder Lierschen umor uit de dagen van zijn vaders vader, den Vlaming wiens oogen den wereldbrand hebben gezien, ook weet te beelden. Ten profijte van zijn goed volk, dat minder Pallieterig is, dan velen in Holland, thans nog meenen.
Komaan! Hup Felix!!
***
Laat ik even nadrukkelijk vaststellen, dat Pieter Bruegel een boek is, uit een rein gemoed geschreven, doch dat het passage's bevat, waarin van een ongeoorloofde liefdesverhouding wordt verteld, waartoe nu eenmaal dit schildersleven aanleiding gaf. Ook dit geschiedt op waardige wijze, van het besef uit, dat dit zonde is.
Het boek is daardoor echter toch niet voor te jeugdige lezers geschikt.
Ik ben Mon Van den heuvel
Ik ben een man en woon in Lier (België) en mijn beroep is op pensioen.
Ik ben geboren op 19/06/1944 en ben nu dus 80 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Felix Timmermans - Geschiedenis van Lier in de ruimste zin genomen.