Vlaamse schrijver, dichter en schilder * 1886 - 1947 *
01-08-2012
Dissertatie over Timmermans - Joris Eeckhout
Een Nederlandse Dissertatie over Felix Timmermans.
Uit De Morgenpost Antwerpsche uitgave van De Standard 15 februari 1928
Door Joris Eeckhout.
Tezamen met een uitnoodiging tot het bijwonen van thesen- en dissertatie-verdediging van den heer Th. Rutten, aan de Leuvensche Alma Mater, op heden woensdag 15 Februari, gewerd mij de bij Wolters uiterst keurig uitgegeven, dissertatie zelf. In het «Voorwoord» richt doctorandus Rutten zijn oprechte dank aan de Faculteit van Letteren en Wijsbegeerte die hem 't voorrecht heeft willen geven, als eerste tot Doctor in de Nederlandsche Letteren aan de beroemde Leuvensche Universiteit, met een proefschrift over een Vlaamsch schrijver te promoveeren. Na lezing van zijn dissertatie, is het ons een aangename plicht, den heer Th Rutten te danken voor de zeer mooie, feitelijk verrijkende hoofdstukken, gewijd aan leven en werk van Felix Timmermans.
Een dissertatie over... Timmennans! 'k Zie er enkelen, niet weinigen misschien den neus opkrullen. Een thesis over een nog levend auteur! Alsof er niets meer te ontdekken viel in onze middeleeuwsche litteratuur, of in den Renaissance-tijd. En dan, de zeventiende en achtiende eeuw te onzent : een open boek voor onze historiografen? Daar valt, ongetwijfeld, uit vroegere literaire perioden nog heel wat op te diepen; misschien zelfs, is, met het oog op een of ander tijdvak, de heele literair-historische behandeling te... herschrijven. Maar ook dit staat vast : waren we door tijdgenooten ruimer ingelicht geworden over leven en werk van menig thans nog onvoldoende bekend schrijver uit verleden eeuwen, er zouden thans stellig niet zooveel open vragen gebleven zijn op 't gebied der Nederlandsche literatuurgeschiedenis. Ook met de geschiedenis van wie nog niet tot de geschiedenis behooren, kunnen wij ruimschoots ons voordeel doen. En 't nageslacht niet minder.
Ook over vijftig jaar zal het niet zonder belang zijn te weten, hoe Timmermans' tijdgenooten oordeelden over zijn werk; hoe dit paste in de lijst van leven en milieu, van geest en techniek van den schrijver en tijd. Zoo wordt morgen tot geschiedenis gewijd, wat heden slechts bezwaarlijk dien naam dragen kan. Maar, dan moeten ook van heden af, alle bruibare ellementen worden samen gebracht. De geschiedenis immers rijstzoo maar niet als bij toverslag uit den grond. Laten we dus dankbaar zijn, wie niet alleen theoretisch, maar ook praktisch uitmaakt, dat : contemporame litteratuurgeschiedenis wetenschappelijk volkomen te verantwoorden is.
«Wij wilden aldus doctorandus Rutten leren begrijpen wat daar zo gaaf en gemakkelijk maar voor 't grijpen ligt, en laten zien hoe Timmermans begon en hoe hij gekomen is tot de hoogte waarop hij nu staat. Dus hebben wij getracht zijn levensgeschiedenis op te bouwen, belichtend zijn afkomst en kultuurmillieu, zijn opvoeding en gevoelsaanleg, zijn temperament en karakter, 't levensgevoel waaruit hij schept voor later tijd, zijn houding tegenover het leven, heel zijn aard, zijn persoonlijkheid en zijn werk. »
Het belanrijkste deel van deze dissartatie wordt dan ook ingenomen door de studie van wat Timmermans schreef. « Hoe zeer ook de wortels uit één hoofdwortel gesproten dooreengestrengeld liggen, de takken gaan uiteen. Zoo ook voor 't literair werk, waarvan de wortels zitten in den levende mens, die al zijn hoedanigheden en mogelijkheden bezit, maar vandaag eene laat vooroptreden, morgen 'n andere en overmorgen allebei, om in de schakering der werken gemeenschappelijk van oorsprong te blijven. »
Daarmee is een kunstmatige indeeling naar chronologische rangschikking volkomen, verechtvaardigd. Wij zochten telkens naar perspectieven door zijn werk, die op de toekomst een zoeklicht konden werpen. Zoo werd het hoofdstuk dat Breughel kon heeten als vanzelf 'n terugblik en de Pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt 'n samenvatting en 'n hoopvol vermoeden. »
Deze disssertatie is verdeeld over twaalfhoofdstukken.
Vooraan een noodzakelijk-vrij-uitvoerig immers niet alleen voor geleerden en vakkundigen werd deze studie geschreven situeeren van Felix Timmermans in de Vlaamsche letterkunde. Een viertal flink geborstelde litteraire tafereelen : herleving en opbloei der Vlaamsche letterkunde bij den overgang der eeuw; literaire bedrijvigheid in Vlaanderen toen Felix Timmermans opgroeide; Vlaamsch volk en Vlaamsche schrijvers; verandering van geestesgesteldheid en het optreden der Vlaamsche letterkundigen na den oorlog.
Daarop volgt een hoofdstuk over Timmermans' medewerkers, lees : Lier ent populair element. « Timmermans is Lierenaar, archeoloog, n wonderlijk-vruchtbaar levend folklorist en kunstenaar rond alles heen. Hij is meer. » Hij is inderdaad ook wat « Zijn Meesters » van hem gemaakt hebben. Hier wordt onderzocht : de algemeene geest van Timmermans' werk in 't licht zijner eerste opvoeding allereerst; en tweede : hoe 't herscheppende talent bij hem het herscheppende voorafgaat. Invloed o.m. van Breughel, Streuvels en De Laey. Dan komen aan de beurt : Timmermans' artistenjaren. Eerste kenmerk : overspannen verbeeldingen. Gevolg van pseudo-mystieke lezing. Maeterlinck meer gegeerd dan Ruusbroec. De literaire produkten van dien tijd : beloftevolle inleidingen. (Begijnhofsproken, Holdijn, Schemeringen van de Dood). De heer Rutten gewaagt op blz. 64 van Lecomte (lees Leconte) de Lisles bekend stuk en dat hij als volgt laat eindigen op : « Et jeme suis baigné sept fois dans le néant divin » ; het moet zijn : Et retourne à pus lents vers les cités infimes. Le coeur trermpt sept fois dans le Néant divin.Poèmes Antiques, blz 292.
Met Pallieter wordt Timmermans volkomen zichzelf. « Pallieter heet het in het vijfde kapitel, werd niets anders dan n dichterlijke uitbeelding van het verlangen naar leven in n onbereikbare idealiteit, 'n droom naar een gestyleerd aardeleven. t Spreeks dus vanzelf, dat er aan dit beeld generlei schaduw is; hij kon toch niet naar lijden verlangen. De grote kracht en zwakheid ligt juist in de eenzijdigheid. » En verder : « Geheel oorsponkelijk is Pallieter. Als objectief humoristies karakter heeft hij 'n plaats bezet in de letterkunde naast Reinaert en Uilespiegel, die ook in Vlaanderen leefden.» In de volgende drie hoofdstukken gaat het over : Het Kindeke Jezus in Vlaanderen, De zeer schoone Uren van Juffrouw Symforosa Begijntjen, Boudewijn, Anna-Marie, Uit mijn Rommelkas, Schoon Lier, 't Keerseken in de Lanteern, e.a.
Het negende hoofdstuk heet : « Timmermans die naar Breughel en als Breughel keek. » Daarover meer bij 't verschijnen van Timmermans' « Peter Breughel », dien den schrijver aldus begroet : « En gij, o Peter, Bruegel, Patriarch, gij zijt de lichtende Mozeszuil, die ons voorafgaat naar 't Beloofde land; dat is : waar mensch en kunstenaar elkaar begrijpen. » (Wanneer zullen wij in Utopeia aanlanden?)
Aan « Den Pastoor uit den bloeyenden Wijngaerdt » wordt het tiende hoofdstuk gewijd.
Zeer gevat wordt hier getuigd : « Dit werk kan 't begin zijn van 'n nieuwe periode in zijn literaire bedrijvigheid. Zonder twijfel is ook hier weer de persoonlijke intellektuële kracht nog niet overtuigend. Maar de stroom van z'n gevoelens kon hier wijd uitstromen in de brede bedding van die oeroude christelijke waarheid : de gemeenschap der Heiligen. Zo is deze versterking van Timmermans' katholiek bewustzijn voor z'n kunst van 't hoogste belang, en zij kan hem, indien hij de waarde daarin gelegen weet te benutten, rijke kunst voor alle eeuwen doen scheppen.» Daarop volgen opmerkingen over visie, stijl, taal en spelling.
Een nog ietwat uitvoeriger behandeling hiervan, ware zeker niet ongewenscht geweest.
Het slotkapittel stelt Timmermans tegenover de kritiek; hoe haar orakels luiden leert het opschrift : « Een hoofdstuk uit Timmermans' literaire roem ».
Met nota's en een zeer volledige bibliografie wordt deze dissertatie besloten.
Een uiterst interessante bijdrage tot dieper kennis en ruimrer waardeeren van Felix Timmermans' uvre, door iemand, die aan fijnen litterairen takt een wetenschappelijk-stevige opleiding paart.
Dit is onze hoofdindruk. Wij treden in geen bijzonderheden; en wel om een dubbele reden. Ons werd immers de tijd niet gegund tot diep instudeeren; en, zelfs ware deze voorhanden geweest, hoe zouden we 't aandurven, met ons houten sabeltje en blikken geweertje te lijve te gaan, wie daar, van kop tot teen, zoo prachtig uitgerust, ten strijde trekt?
Een wensch nog : wie schenkt ons een dissertatie over Streuvels en van de Woestijne ?
Door André Demedts uit Het Volk, 2 februari 1947.
Zulk een schoon veld moeten verlaten, doordrenkt
van mijn zweet en mijn gedachten.
Boerenpsalm, blz. 206.
Zelfs de vrienden die de verwikkelingen in de ziekte, die de grote meester teisterde, met angst en vrezen volgden, heeft de tijding van Timmermans' dood nog onverwacht getroffen. Onze letteren hebben sedert de bevrijding veel verloren. Zielens, Vermeylen, August van Cauwelaert en nu, de meest bekende van allen, degene die ons volk eens, in vertrouwelijke bewondering de Fé heeft geheten, zijn ieder op zijn beurt weggegaan. Ook dit jongste verlies komt veel te vroeg. Timmermans is overleden voor zijn taak was volbracht en het verdriet hem door sommigen berokkend was overgroeid.
Hij was te Lier op 5 juli 1886 als het dertiende van veertien kinderen geboren. Op menige voordracht in Vlaanderen of in het buitenland gehouden, heeft hij verklapt dat zijn vader een handelaar in kanten was, die voor zijn negotie met een hondekar de Kempen afreed. Hij was een opgewekt man, die hield van een grap en een feest, een sappig verteller van sprookjes en legenden, volksverhalen en evangelieparabels.
Zijn moeder was de dochter van een smid, een goede en zachte vrouw, wier leven een voortdurend zelfvergeten is geweest. Van de eerste had hij waarschijniijk de hartstochtelijke levenshonger en het oog voor het schilderachtige van zijn streek en zijn volk ; van de tweede zijn drang naar inkeer en godsdienstige verdieping, alsook zijn overgevoelige tederheid geërfd.
Als student heeft Timmermans niet veel roem geoogst. Hij kwam dikwijls helemaal achteraan in zijn klas en was nauwelijks op de middelbare school begonnen, toen hij de studie opgaf en tekenaar wilde worden. Die liefde voor lijn en kleur is hem heel zijn leven bijgebleven, zodat hij eens verklaren kon dat hij niet wist waaraan hij de meeste vreugde beleefde, aan de boeken die hij schreef of aan de verluchting die hij ervoor bezorgde.
In 1907 verscheen zijn eerste boek, een verzenbundel natuurlijk, getiteld Door de Dagen, die hij met een schuilnaam ondertekende. Drie jaar later gaf hij in de Duimpjesreeks bij Victor Delille te Maldegem zijn Schemeringen van de Dooduit, een verzameling sombere novellen, geschreven onder de invloed van Maeterlinck en van de theosofie, wier vaag mysticisme hem in die tijd gevangen hield. Zijn volgende boek, in samenwerking met Antoon Thiry ontstaan, was Begijnhofsproken, dat gezonder van inhoud is en als een eerste ontdekking van zijn eigen persoonlijkheid mag worden beschouwd.
Dan kwam, na een ziekte die hem dicht bij de dood had gebracht zijn beruchte en beroemde Pallieter (1916), een brood-dronken hymne aan de levenszatheid, even door een christelijk getinte godsdienstigheid doortrild, die zijn naam ver buiten onze grenzen bekend maakte ; gevolgd door Het Kindeke Jezus in Vlaanderen (1917) en De zeer schoone uren van juffrouw Symforosa, begijntjen(1918), schijnbaar argeloze uitbeeldingen van de volkse vroomheid en geslepenheid, waarin vooral Timmermans' verlangen naar verinnerlijking tot uiting kwam.
Beide uitzichten van zijn persoonlijkheid, nog niet tot een synthetische eenheid versmolten, wisselen met elkaar af in zijn talrijke verhalen, toneelstukken en belijdenissen uit de volgende tien jaar, tot hij in 1932 met De harp van Sint-Franciscus een nieuw hoogtepunt bereikte en de bijna tegenstrijdige strekkingen in zijn levensaanvoelen kon verzoenen.
Tot dan toe was hij de verheerlijker van zinnelijke geneugten, kermissen en drinkgelagen ; de schilder van het schone Lier en de plezierige bedevaarten ; de genieter van het leven ; ofwel de uitbeelder van zoete, bijna onwerkelijke mensen met vage mystische neigingen ; de beschrijver van een zonnige, natuurlijke godsdienstigheid en de gevangene van zijn eigen bijval geweest; nu rukt hij zich van dat beminnelijk dilettantisme los en dieper doordringend tot zijn wezensgrond, streeft hij naar een uitdrukking van zijn volledige menselijkheid en een gelijktijdige weerkaatsing van alle waarden die in het brandglas van zijn ziel werden opgevangen.
De lang verhoopte en moeilijk verworven eenheid word in Boerenpsalm (1935) verwezenlijkt. In dat boek heeft de schrijver afstand gedaan van zijn geliefkoosde uitbeelding van slampampend Kermis-Vlaanderen, om al zijn aandacht op de psychologie van zijn hoofdpersonage en de verhaalde gebeurtenissen toe te spitsen.
Timmermans' Boer Wortel heeft bijna een symbolische betekenis : hij is de verheerlijkte landsman in wie de trouw aan zijn grond, de liefde voor de natuur en het leven, de noeste vlijt en gezonde werkelijkheidszin belichaamd zijn. Niemand zal zijn gebreken en ondeugden willen goedpraten. Hij is geen heilige, maar een mens die moet kampen tegen vijandige machten, zowel binnen als buiten hem, een man die struikelt en valt, maar telkens weer opstaat en geen ogenblik zijn verbondenheid met de aarde of met zijn schepper verbreekt.
Na dat mooie boek toch geen roman voor onvolwassen lezers keerde Timmermans zich opnieuw naar de tedere stemmingskunst met Ik zag Cecilia komen (1938), een lieve idylle eindigend als een tragedie, die een wonder van fijne aanvoeling en weemoedige schoonheid is. Later verschenen nog De familie Hernat(1941) en Minneke Poes (1943), die veel minder waarde hebben.
De laatste maanden voor zijn dood had Timmermans een nieuwe roman geschreven, die over het leven van de schilder Brouwer handelt. Hij was ook wederom aan het dichten gegaan en had, door de verdieping die uit die verzen sprak de hoop gewekt, dat zijn beste tijd als schrijver nog komen zou. Nu is alles ineens gedaan.
Wij mogen geen totaalbeeld van zijn kunstenaarschap schetsen, zonder te vermelden dat hij tussenin ook talrijke verhalen voor de jeugd, dikwijls door hemzelf verlucht, had uitgegeven ; dat zijn toneelwerk, inzonderheid En waar de ster bleef stille staan, honderden keren met grote bijval werd opgevoerd en dat hij met tal van prijzen en onderscheidingen bekroond werd. Overzettingen van zijn romans verschenen in niet minder dan zestien talen.
Timmermans, onze meest gelezen Vlaamse schrijver, was een echt en belangrijk kunstenaar. Nochtans zijn wij niet blind voor zijn fouten. Hij lag dikwijls met spraakkunst en taaleigen overhoop, was weleens gemaakt in zijn stijl en gaf ondoordacht aan een zekere goedmoedige behaagzucht toe ; schreef soms naar de smaak van zijn lezers toe en minder gehoorzamend aan zijn bezieling, en scheen weleens het eigenaardige hoger dan het essentiële te stellen.
Maar als men naar zijn schoonste scheppingen verwijst, ons inziens naar Boerenpsalm, Ik zag Cecilia komen, Pallieter, Juffrouw Symforosa, begijntjenenDe harp van Sint-Franciscus, staat het onomstootbaar vast dat hij met Conscience, Buysse, Streuvels, Vermeylen en Teirlinck, tot onze beste prozaïsten behoort. Hij bezat een eigen en onvervangbare persoonlijkheid, waarin enkele trekken van onze volksziel, anders dan bij alle anderen weerspiegeld worden.
Gezien in het geheel van de wereldletterkunde was hij een kind van zijn tijd. Een naturalist die zich van het pessimisme had bevrijd ; een vitalistisch verheerlijker van het schaduwloze leven en een impressionist met mystieke bevliegingen. Zijn anders-zijn in het algemeen Europees perspectief dankte hij aan zijn Vlaamse aard, zijn geloof, zijn bratte zinnelijkheid ; aan die mengeling van enigszins rauwe realiteitszin, jool en baldadigheid met sluwe menselijkheid, oprechte bewondering voor het natuurlijke leven en kinderlijk tedere godsdienstigheid.
Daardoor verdiende hij zijn schoonste titel : meester van de stemmingskunst. Een deel van zijn werk zal slechts een kunsthistorische waarde behouden ; maar zijn sterkste verhalen zullen wij met trots en liefde bewaren, omdat zij tot de erfschat van ons volk behoren.
Door André Demedts uit het jaarboek 1974 van het Felix Timmermans Genootschap.
Meer dan vijfentwintig jaar na zijn overlijden hebben wij Timmermans ten dele herlezen. Het is een speurtocht geworden, een ontdekking, een les. Nu komen de vragen op, die het nieuw verworven inzicht vast moeten leggen. Beantwoorden de opgedane indrukken aan de verwachtingen van het herinneringsbeeld en krijgen de klemtonen nog hetzelfde belang waar ze eens gelegen hebben? Moet de lezer die intussen verder leefde en steeds hoger stapels literatuur leerde kennen, zijn vroegere meningen verzaken of volstaat het ze aan te vullen en te verbeteren?
Een eerste besluit houdt in dat Timmermans zich in zijn kunst gehandhaafd heeft. Niet het feit dat hij nog geregeld herdrukt en vertaald wordt, bracht die overtuiging bij, wel de bevinding dat de dode Timmermans als een mythische figuur is blijven bestaan. In een verstandig opgevatte Nederlandse literatuurgeschiedenis is er plaats voor maximum vijfhonderd namen van schrijvers, die om de waarde van hun werk of de betekenis van hun activiteiten een vermelding verdienen. Niettemin zijn er meer dan de helft onder hen gemummifieerde lijken, die slechts voor enkele specialisten belang opleveren en door geen anderen meer bekeken worden.
Als men het onderwijs overzichtelijk wil richten en bekendheid met waardevolle teksten boven geheugenwerk stellen, zal men eerlang verplicht zijn tientallen namen te schrappen.
Te meer omdat er in versneld tempo voortdurend nieuwe auteurs voor opneming in aanmerking komen.
Wie verdwijnt en wie houdt stand? Als wij het terrein van ons onderzoek, opdat het niet te wijdlopend zou worden, tot Vlaanderen tijdens de eerste eeuw van onze wederopstanding na 1814, dus tot bij de aanvang van de eerste wereldoorlog beperken, zullen wij ten hoogste twintig vooraanstaanden kunnen redden. Chronologisch zijn de voornaamsten uit die periode: Conscience, Gezelle, Buysse, Streuvels, Van de Woestijne, Teirlinck, Elsschot en Timmermans. Van de eerste tot de laatste zijn het persoonlijkheden, die als mens en kunstenaar een eenheid uitmaken, hoe veelzijdig sommigen ook waren. Zij doen aan standbeelden denken, die met meesterhand gebeiteld, duidelijk van elkaar te onderscheiden zijn.
Dat verschijnsel hebben zij met de groten uit de wereldletterkunde gemeen. Shakespeare had duizend zielen, zo verschillend als Hamlet en Koning Lear, Macbeth en Shylock, en toch bezitten die reuzenfiguren iets dat hen tot gelijken maakt : hun levensechtheid, een uitvloeisel van de genialiteit van hun schepper. Zij kunnen hem niet loochenen. De Vlaamse romanciers die wij genoemd hebben, staan op een lager vlak ; hun heldenbeelden zijn niet zo talrijk en belichamen een kleiner aantal levenshoudingen en karakters. In weerwil van hun geringer begaafdheid boetseerden ook zij toch enkele personages, zo eenmalig, boeiend en ontroerend, dat zij door wie er eens kennis mee maakte, niet meer vergeten worden. In onze geest staan zij rond ons terwijl wij dit schrijven, Rozeken van Dalen van Buysse, Laermans van Elsschot,Jan Vindeveughel, Johannes Vermeulen en Deken Broecke van Streuvels, naast Pallieter en Boer Wortel van Timmermans.
Mensen van bij ons, van de eerste tot de laatste, maar ieder met eigen trekken en onuitwisbare wezensgrond. Buysse heeft als naturalist gedebuteerd en ook naam verworven, maar reeds na enige jaren bleek dat zijn beschrijving van het rauwe arme-liedenbestaan uit die tijd hem niet blijvend kon begeesteren. Zijn anticlericalisme en geringschatting van de burgerlijke mentaliteit zijn gebleven, terwijl zijn sombere, door medelijden beïnvloede schildering van de arbeidende mens, slachtoffer van onwetendheid en verdrukking, voor de lichter kleurschakeringen van de humor plaats geruimd heeft.
Bijna dezelfde evolutie heeft Elsschot te aanschouwen gegeven. Misschien omdat hij een stadsbewoner was, bezat hij van eerstaf meer relativiteitszin, dat in overeenstemming met de sfeer van het illusieloze rationalisme, zoals het door een Anatole France verdedigd werd.
In de grond nochtans, als waarnemer van de zakenwereld, was hij even zwaarmoedig en opstandig. Zijn cynisme en sarcasme zijn de wapens geweest waarmee hij zijn maatschappijkritiek volgehouden heeft, tot hij overtuigd zal geweest zijn van de onverbeterlijkheid van de mens. Dicht bij hem heeft hij dan, uit vertedering om Tsjip, alle verbittering en bitterheid voelen verdwijnen voor een mild aanvaarden van de zachtheid die het leven ondanks leugen en leed te beminnen biedt.
Niet onopzettelijk hebben wij Streuvels en Timmermans tot de laatsten buiten onze bespreking gehouden, om ze nevens of tegenover elkaar op te stellen. Zij bezitten gemeenschappelijke kenmerken en tezelfdertijd opvallende verschillen. Dat laatste kan verrassend schijnen als men zijn aandacht op bepaalde overeenkomsten in hun afstamming en levensomstandigheden toespitst. Hun beider families behoorden tot de kleine middenstand, zij groeiden op in dezelfde godsdienstige sfeer en hadden niet veel aan het onderwijs dat hun te beurt viel. Westvlaming en Brabander kwamen als dichters in de openbaarheid, maar hun prozawerk liet toe van hun pen te leven. Zij zonderden zich niet af van hun volk, stonden bekend als pratikerende katholieken en kwamen er bij verschillende gelegenheden voor uit dat zij radikaal Vlaamsgezind waren. Evenmin ontbrak het hun aan sociale bewogenheid, al bleken zij afkerig van een progressiviteit die de traditionele waarden en maatschappijordening in gevaar kon brengen.
Bij het belichten van hun verschillen, wordt het mogelijk de figuur van Timmermans scherper te omlijnen. In de ogen van een buitenlands lezer is hij ongetwijfeld, als wij er de besprekingen van hun vertaalde werken op nalezen, de meest Vlaamse van de twee. Hier past voorafgaandelijk de vraag of er, artistiek beoordeeld, van nationale literaturen gewaagd mag worden. Is het niet zo dat het essentieel menselijke overal ter wereld hetzelfde blijft en waar, gebonden aan land en volk, onderscheidingen merkbaar zijn, het slechts om uiterlijkheden en oppervlakkige nuanceringen gaat, die in folkloristische gebruiken hun oorsprong hebben?
Als antwoord op die vraag riskeren wij de stelling dat de kunst van om het even welk volk, als de doorsnede van een boomstam kan beschreven worden. Het kernhout, het middenste en ook oudste deel, dat onveranderlijk blijft, hoeveel spint er omheen mag komen, is het nationale beginsel. Daarrond groeien de jaarringen van voorbijgaande stromingen en modes, die in alle cultuurlanden doorbreken en een korte tijd stand houden, om daarna voor een andere stijlvorm plaats te maken. Die bewegingen zijn als ebbe en vloed, die de diepste lagen van het zeewater onberoerd laten, niet meer dan tijdsverschijnselen, door de dialectische opeenvolging van thesis en antithesis veroorzaakt.
Wat existentieel en werkelijk belangrijk is, blijkt met het verleden en de toekomst verbonden. Wat met de actualiteit meevlot is als schuim op een rivier. Daarom doet het lachwekkend aan dat de propagandisten van al die zogeheten vernieuwingen het voorstellen alsof de laatstgekomene van die strekkingen de definitieve en alles overtreffende zou zijn. Waar wij ons na een halve eeuw lectuur een oordeel mogen vormen, geloven wij dat het voornaamste literair werk niet op de wisselende tijdsomstandigheden maar op de mens en het leven teruggaat. Internationalisme is een keuze, gesteund op een politieke voorkeur, niet een natuurgegevenheid.
Onze zintuigen zijn aan ons vaderland gewoon geworden en de zintuiglijke ervaringen van onze voorouders, van eeuwen ver ons ingeboren, hielpen het denken en oordelen van onze geest bepalen. Onvermijdelijk hebben wij ons gehecht aan de dingen en mensen die wij van oudsher kennen en voelen wij aan als vreemd wat ons niet vertrouwd is. Volgens eigen traditie werd onze geest opgevoed en onderwezen, en waar hij zich daartegen verzet, zal het wel zijn omdat hij zich van die afhankelijkheid bewust wordt en die leerschool als een misvorming verwerpt. Ook het hart erkent een vaderland in zijn beminden en die schat aan erfgoederen en waarden, die door het eigen volk geschapen en verworpen werden.
Andere volkeren mogen rijker, groter en machtiger zijn dan wij, hun kostbaarste bezit zal ons nooit zo dierbaar worden als eigen schoon.
Timmermans is in de eerste plaats een Vlaams kunstenaar. Tussen de twee oorlogen hebben veel critici die eigenschap betwist en ze hem bovendien als een fout aangerekend. Sommigen waren zijn vrienden en meenden het goed. Laten wij van de anderen aannemen dat zij slechts napraters waren. Wat dezulken vertellen heeft uiteraard geen belang.
Wij herinneren eraan dat zij Timmermans ten laste legden een onjuist en in ieder geval opzettelijk eenzijdig beeld van ons volk te schilderen. Aan de ene kant waren zijn personages bezeten door een ontembaar vitalisme, een overdadige zinnelijkheid, die vooral in schrokken en zwelgen haar voldoening vond, en anderszins maakten zij de indruk van wereldvreemde naïevelingen, misleiden van een vaag mysticisme, dat niet aan een verantwoorde godsdienstzin ontsproten scheen. In hun ogen was het resultaat een gefantaseerd Vlaanderen, een stuk opgezette en kleinerende folklore, die in de grond niets met onze werkelijkheid te maken had. Maar blijkbaar een commercieel succes afdwong en als zodanig beoogd was.
Zou dat verwijt nog gelden, in de veronderstelling dat het nooit tegen een doordachte repliek bestand bleek? Niet moeilijk om aan te tonen dat die vorm van Vlaamszijn, waarvan Timmermans en Gaston Martens, ongeveer in dezelfde jaren de meest typische exponenten waren, in het buitenland terecht of ten onrechte voor de meest authentieke gehouden werd. Dat hebben wij vooral aan een reeks Frans schrijvende Belgen te danken, die er brood in zagen zich Vlamingen te noemen.
Meer dan een eeuw geleden al is het met Charles de Coster en zijn La légende et les aventures héroïques, joyeuses et glorieuses d'Ulenspiegel et de Lamme Goedzak au pays de Flandre et ailleurs(1868) begonnen. In zijn voetspoor zijn twintig anderen gevolgd, van Emile Verhaeren en Georges Eekhoud, tot Marie Gevers en Jan Van Dorp. Maurice Maeterlinck en Georges Rodenbach vertegenwoordigden, naast die verheerlijkers van een ontembare levensdrift, het mystieke en ingetogen Vlaanderen, dat op Ruysbroeck 1'Admirable en onze middeleeuwse godsdienstige lyriek terugging. In de mémoires van de Waal Camille Lemonnier lezen wij, dat ook hij er trots op was zich met zijn bevriende Vlaamse tijdgenoten verwant te voelen (1).
Het beeld van Vlaanderen, zoals het door die verfranste Vlamingen aan de wereld geopenbaard werd, stemde overeen met de indruk die zij van onze vroegere schilderkunst, van de Gebroeders Van Eyck en Memling, tot Brueghel en Rubens bewaard hadden.
Waren behalve het proza van Timmermans ook zijn schilderijen hen onder de ogen gekomen, zij zouden er onmiddellijk hun Vlaanderen in herkend hebben. In het Duitse en Franse taalgebied, waar de kennis van onze literatuur breder verspreid is dan elders, zullen wij de daar veralgemeende visie op ons volkskarakter en scheppende bezieldheid niet gemakkelijk kunnen veranderen. Waarom zouden wij het moeten beproeven en ons schamen over onze eigenheid, al wordt ze in die landen te eenzijdig belicht?
Het moet zijn dat andere kenmerken, die ver afwijkend van Timmermans, veel sterker bij Streuvels voorkomen, de vreemdelingen minder aanspreken. Onze lijdzaamheid onder armoede en verdrukking, gebogen onder de willekeur van het noodlot, zoals ze in Streuvels' proletarische verhalen ligt, kan men in andere omstandigheden gesitueerd bij de Russen aantreffen. Het motief van de opstandigheid, belichaamd in Boer Vermeulen en Deken Broeke, die weigeren zich te onderwerpen aan machten die zij niet aankunnen, de eerste aan de veroudering met alle gevolgen die eraan vast zitten, de tweede aan de vooruitgang die een betrouwbare en vertrouwde wereld achter zich laat, kenden en Fransen en Duitsers ook uit hun literatuur, de Skandinaafse en Engelse nog daargelaten. En het thema van het geluk der onbewustheid aan de kinderen geschonken, een paradijs aan het begin van het leven, dat men verlaten moet en nooit meer mag binnen treden, zoals Streuvels het in Lente, Het KerstekindenPrutske doen opblinken heeft, is zo algemeen menselijk dat het niet als bepalend voor ons volk werd ervaren.
Onze mening, die niets afdoet aan de waarde van Streuvels' kunst, houdt alleen rekening met een bestaande mentaliteit. Tien jaar geleden al heeft een der beste en bevoegdste vrienden die wij in Frankrijk bezitten, Prof. Dr. P. Brachin, erop gewezen dat in het buitenland de aandacht in de eerste plaats gericht is op het letterkundig werk, dat om zijn sfeer en problematiek aan de eigen produktie ontbreekt(2). In die zin zijn Pallieter en Boer Wortel boeiende gestalten met indrukwekkende allure, niettegenstaande zij scheppingen van de verbeelding en niet verbeeldingen van de werkelijkheid zijn. Het zijn Vlamingen die alleen in Timmermans' wereld geleefd hebben en daar alleen tot de mogelijkheden behoren.
Dat zij buiten Vlaanderen, om hun Vlaamsheid, waardering en zelfs bewondering verwierven, lijkt ons van hun schepper ver van een vergissing of een fout, een niet geringe verdienste. In vreemde ogen heeft hij ons een herkenbaar gezicht gegeven.
De hoofdeigenschap van Timmrmans gaat aan zijn vorm van Vlaamszijn vooraf. In de klassieke en Duitse zin van het woord, heeft hij zich zelf als een dichter beschouwd.
Een schepper van poëzie. Toen Streuvels naar aanleiding van zijn 70e verjaardag door de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde gehuldigd werd, had Timmermans aanvaard een toespraak te houden. Op de plechtigheid kon hij niet aanwezig zijn, maar zijn tekst, door een collega gelezen, bleef in een uitgave van het genootschap bewaard(3).
Daarin staat dat Streuvels hem getoond had wat schrijven was. Toevallig had Timmermans de verhalenbundel Dagen in handen gekregen en daaruit het verschil tussen zo maar een opstel maken en echte literatuur geleerd. Meer dan woorden in vlotte zinnen samenvoegen, een verzinsel in leesbare taal mededelen, blijk geven van vakmanschap en handigheid, meer dan een bestaande of ingebeelde realiteit fotografisch vast leggen. Woordkunstenaar zijn was, dat aanzuigende, dat dieper trekt dan de werkelijkheid van het ding zelf. De poëzie (scheppen), die de essentie van alle groote letterkunde is.
In die betekenis heten wij Timmermans dichter. Uit een veelheid van gegevens kiest hij wat hem opvalt en bezielt. Wat hem onverschillig laat is er te veel en wordt weggeworpen ; wat hem raakt en ontroert versmelt hij tot een eenheid, die leeft van het leven dat in de schrijver zelf groeit en zich ontwikkelt naar zijn volmaaktheid toe. Zo is de natuur, zo is de waarheid. Volgens de manier waarop de dichters hun wereld waarnemen, ordenen en voor anderen toegankelijk maken, ontstaan de literaire genres. Waar het lot van de mensen, door hun karakters bepaald, afgelezen wordt uit de gebeurtenissen die zij veroorzaken en waarbij zij overwinnaars of verslagenen worden, treden verteller en dramaturg naar voren. Waar de dichter meer om eigen gedachten en overtuigingen, gevoelens en stemmingen begaan, een rechtstreekser uitdrukking van zich zelf beoogt dan in epiek en toneel doorweegt, wordt de literatuur door lyrisme en didactiek beheerst.
Wie Timmermans leest onthoudt veeleer de sfeer van zijn werk, dan het relaas van de ontwikkelingen die zijn personages doormaken. Zijn langere verhalen, beoordeeld volgens de normen van de ideale romankunst afgeleid, vertonen een zwakke structuur. Pallieter bestaat in de eerste plaats uit een reeks stemmingsbeelden, wisselend tussen overmoedige kermisjool en weemoedige hulpeloosheid 's avonds bij muziek en regen. Feitelijk bestaat het verhaal uit een reeks taferelen. Zelfs zijn boeken waarin een meer aaneensluitende actie door loopt, blijken eerder statisch dan dynamisch opgevat. Van alle Vlaamse romanciers die wij genoemd hebben, is hij de meest plastische en de minst ritmisch bewogene geweest.
Denken wij maar aan Elsschot, waar de handeling zonder stilstand, als in een voortreffelijke film, tot de ontknoping in het slothoofdstuk volgehouden wordt.
Critici die Streuvels slecht of zeer onvolledig gelezen hadden, hebben hem ooit als een beschrijver van de natuur, dus als een toeschouwer van het onwankelbare uitzicht der dingen gekenmerkt. In weerwil van die karakteristiek was hij een wijsgeer over het leven en een ontleder van mensen, die zijn wereldbeschouwing en kennis van hart en ziel in een stadig verder schrijdende noodlotsbeweging heeft uitgebeeld. Pallieter is en blijft wie hij was, Johannes Vermeulen eindigt als een andere man dan de barse ongenaakbare stijfkop, die in de eerste bladzijden van de roman naar het gure weer staat te kijken. Men kan de verhalen van Timmermans als een serie lichtbeelden projecteren, zonder hun waarde te schaden, zo bijkomend is de actie die erin haar beslag krijgt.
Het zouden prachtige lichtbeelden zijn, konden zij met de hand en bezieldheid van Timmermans uitgevoerd worden. Als lyricus is hij een onovertroffen schilder geweest.
Hij zag het leven van zijn verhaal- en toneelpersonages, zoals de emblemata-dichters : waren de woorden er nodig om de inhoud te verklaren? De prenten konden volstaan, desnoods met toevoeging van een titel of onderschrift. Hij zal het zelf wel beter dan wij beseft hebben, toen hij de hoofdstukken uit Pallieter en Het kindeke Jezus in Vlaanderen namen gaf, zoals Het vogelenbezoek, Een grijze, natte dag en De veropenbaring aan Jozef. Ter illustratie van zijn handschriften tekende hij weleens met penvaste vingeren het beeld dat hij beschreef, soms penseelde hij er zijn heldere verven met hun eigenaardige contrasten op neer en uit het samenspel van lijnen, vlakken en kleuren ontstond een harmonische eenheid.
De schilder in hem was zo sterk dat veel passages uit zijn werk, bijna ieder gedicht uit Adagio en zelfs talrijke zinnen hier en daar aangestipt, om hun plastische geladenheid onvergetelijk blijven. Op de voorlaatste bladzijde van Adriaan Brouwer, zegt de stervende schilder bij zich zelf :
Ik ben mislukt als mensch. Mijn kunst niet... Wij kletsen te veel over die dingen. 't Komt omdat wij er niets van af weten. Wij zien, om zoo te zeggen, alleen de waterspiegeling van de boomen en de huizen. Het water rimpelt, golft, kabbelt, en we denken dat zoo de huizen en de boomen zijn. De echte huizen en boomen zien wij niet, zien we nooit. Slechts als het water heel stil kan zijn, zoodat g'er kunt op schrijven, kunnen wij ons een gedacht beginnen te vormen, hoe de echte huizen en de echte boomen kunnen zijn... Ik heb maar een wensch, zoo zachtjes kunnen uitdooven, met de hand van Isabel in mijn hand...
Die laatste verzuchting alleen al stelt de grondkleur en het leidmotief van de geromanceerde levensgeschiedenis beeldend voor.
Timmermans heeft in gewone mensen, belevers van een alledaags avontuur, grote dingen gezien. De vagebonden uit En waar de ster bleef stille staan spelen ons aller rol, Pallieter kan nooit bestaan hebben, hij is een droomwens, en Wortel een gefantaseerde boer.
Pieter Brueghel heeft de schrijver betoverd omdat hij meer was dan een schilder en Brouwer is hem waarschijniijk een afstraling van zijn innerlijk wezen geweest, in zijn uiteindelijke erkenning dat wij nooit kunnen bereiken wat wij nagestreefd hebben. Maar toch vindt hij ten slotte alles goed, zodra het met een gevoel van ijle droefgeestigheid wordt aanvaard :
Des levens aanvang glinstert weer,
geen gisteren en geen morgen meer,
geen tijd meer en geen uren,
geen grenzen en geen muren ;
en alle angst voorbij,
verlost van schaduw en van schijn,
wordt pijn en smart tot vreugd verheven!
In die innige, niet tragische en ongecomplexeerde godsdienstigheid is Timmermans blijkens de Adagio-gedichten, gedurende zijn lang ziekbed geschreven, niet minder echt dan in zijn aards gebonden zinnelijkheid geweest. Men moet die levensovermoed eens vergelijken met wat hedendaagse romanciers als Geeraerts en Wolkers te lezen bieden, om te ontdekken hoe kuis de auteur van Pallieter is geweest. De twee elementen van zijn kunstenaarspersoonlijkheid waren geen tegenstellingen, wel de twee zijden van dezelfde penning. Die religiositeit van Timmermans, aanvankelijk in Schemenngen van de Dood, als een beheksing door allerlei uitingen van occultisme ondergaan, de aanbrengst van een modeverschijnsel uit de laatste decennia van de vorige eeuw, is gaandeweg gelouterd en uit het artistieke klimaat afgezonderd, de persoonlijke beleving van een meer charismatisch dan dogmatisch Christendom geworden.
Het is mogelijk dat de evolutie van Timmermans' kunst reeds voor zijn overlijden voltooid was en hij niets essentieels aan zijn werk, bij een langer leven, had toegevoegd. Het kan even goed dat door de eenheid die hij in het prijsgeven van alle gemaniëreerdheid bereikt had, niet een ander, maar een dieper liggende stem aan het woord zou komen. Wat wij wel weten is dat zij beeldend zou gesuggereerd hebben, wat zijn schildersoog en hart plastisch gezien en gaarne gezien hebben. Om hun picturale schoonheid had hij de wereld lief, om haar vergankelijkheid was weemoed de schaduw van zijn liefde.
Zo was hij Vlaams en levenswaar.
(1)Une vie d'écrivain. Mes souvenirs. Bruxelles 1945.
(2)Ons Erfdeel VII (1963) 1, blz. 6-11.
(3)Stijn Streuvels' 70ste verjaardag. Koninklijke Vlaamse Academic voor Taal- en Letterkunde. Gent 1941, blz. 6-10.
Schrijven is de hemel van mijn leven - Gaston Durnez
“Schrijven is de hemel van mijn leven.”
Door Gaston Durnez - uit de Standard 1972. Een intervieuw met José De Ceulaer.
Op zoek naar het Beloofde Land van Felix Timmermans
José DE CEULAER is een geboren en getogen Schapekop, zoals een Lierenaar sinds eeuwen wordt genoemd. Hij woont aan de rand van de stad die ligt in de zilveren knoop welke de Nete, naar het woord van «de Fee», rond Lier heeft gelegd. Zilveren knoop ?
Het metaal moet niet al te edel zijn geweest, want tegenwoordig krijgt de knoop o zo dikwijls gele en bruine en zwartgroene tinten. De Ceulaer heeft zijn woning laten bouwen onder de bomen op een plekje dat voor negen tienden op de buurtgemeente en voor één tiende op zijn vaderstedelijke grond ligt. Hij vond er een Timmermansiaanse naam voor : «Tiendelier».
In de buurt rijst het ene huis na het andere uit de grond op.
*
Nog geen vijfentwintig jaar geleden kon je hier wandelen in een groot park met veel hof en gras en helder water bij een kasteel. Hier was het dat het beroemde tweegevecht heeft plaats gehad, het duel met de baron waarin Pallieter het kanon als wapen verkoos. Nu is het park verkaveld en het kasteel een rusthuis. De Kempen worden voortdurend verder weggedrongen van hun Poort die Lier eenmaal is geweest. De eeuwige Begijnenbossen, die door de Goede Fee in zijn fantazie werden aangeplant en waar nu nog wel eens een vreemde toerist met verwilderde blik loopt naar te zoeken, zijn meer dan ooit naar het Rijk van de Onmogelijkheden verwezen.
Ik zit bij De Ceulaer op z'n ruime schrijf- en feestzolder, bij de open haard die versierd is met tegeltjes van Gommaar, de tekenende en keramiek-bakkende zoon van Felix. Tegen de wand staan glazen kasten met allerlei boeken, prenten en foto's van de vereerde meester. Daarboven en daarrond hangen kleurrijke platen uit de gloriedagen van de affichekunst. Twee blozende mannen komen met een enorme druiventros terug uit het Land van Belofte. Dat is een artistieke navolging van een uithangbord. Want in Lier is «Het Beloofde Land» een cafe.
Toen De Ceulaer in September 1940 in Leuven Germaanse talen studeerde bij prof. Sobry, koos hij Timmermans als onderwerp voor zijn licentiaatsverhandeling. («Ik gaf de voorkeur aan een levende schrijver boven oude teksten»). Daaruit groeide later zijn eerste boek, “De mens in het werk van Felix Timmermans”, dat in 1950 bij Van Kampen verscheen. Hij zocht in dat boek zowel naar de mens die Timmermans gestalte had gegeven in zijn werken (beurtelings gekonfronteerd met de natuur, de kunst, de liefde en het geloof) als naar de mens Timmermans zelf, voor zover die werd weerspiegeld in zijn werk en in de daarin voorkomende figuren. Het tweede werk van De Ceulaer was een bloemlezing, Gedachten aan Felix Timmermans, zijn derde een monografie voor de reeks «Ontmoetingen». Ten slotte publiceerde hij En Toch: Timmermans gezien in het spiegelbeeld van een aantal gesprekken.
Toen hij in 1940 voor het eerst bij de kunstenaar op bezoek ging, werd hij onmiddellijk getroffen door het feit dat Timmermans niet alleen goed kon vertellen, maar ook goed luisteren.
«Hij gaf je 't gevoel dat hij belangstelling had voor wat je vertelde. Hij kon je vertrouwen in je werk inboezemen. Zo schonk hij mij later zijn pas gepubliceerde roman « De familie Hernat ». Ik schreef er een zes-tal bladzijden over waarin ik mijn oordeel genuanceerd weergaf en ook kritiek uitbracht. Hij vroeg dat ik het stuk naar August van Cauwelaert zou zenden, die het wel in «Dietsche Warande en Belfort» zou plaatsen. Dat gebeurde dan ook. Timmermans kon kritiek verdragen. Toen ik hem bij diezelfde gelegenheid zei, dat zijn illustraties voor het boek niet goed aangepast waren, antwoordde hij : «Eigenlijk kan ik niet tekenen». Hij was zeer bescheiden over zijn talent als tekenaar, al te bescheiden.
Als auteur wist hij beter wat hij waard was.»
Genootschap
- Er worden tegenwoordig diverse initiatieven genomen om belangrijke auteurs beter te bestuderen en hun literaire nalatenschap te bewaren. Ik denk aan de reorganizatie van het Gezelle-museum, aan het genootschap dat de Gezelliana uitgeeft. Ook de Streuvels-studie wordt breder aangepakt en er verschijnen Verschaeviana.
Denkt u niet aan een dergelijk initiatief?
- Jaren geleden al heeft zulke gedachte mij beziggehouden. De stad Lier heeft wel een museum aan hem, aan Opsomer en Van Boeckel gewijd. Maar ik stel me voor, dat er méér moet gebeuren. Een aantal specialisten zouden zich in een genootschap moeten hunnen bezighouden met een jaarlijkse publikatie, waarin brieven, essays, onbekend werk (bijvoorbeeld niet-gebundelde bijdragen uit kranten of tijdschriften) worden samengebracht. Ik vind het zo jammer dat nog vele geschriften van Timmermans in privé-bezit blijven en niet naar buiten komen. Ik weet dat hij een dagboek bezat, waarin hij allerlei dingen noteerde die vooral met de dagelijkse gang van zaken te maken hadden. Je kan het niet raadplegen.
Ik hoop vurig dat zijn papieren meer toegankelijk zullen worden en dat de studie niet versnipperd blijft.
- U hebt zelf twee publikaties in voorbereiding : u werkt mede aan het groot album dat bij het Mercatorfonds gaat verschijnen en u maakt voor Orion een «Kroniek van Felix Timmermans».
- Totnogtoe ben ik in mijn studie vooral uitgegaan van zijn werk. Nu ben ik verplicht vooral biografische gegevens bijeen te brengen. In het Mercator-album zorg ik voor een levensverhaal en in de «Kroniek» werk ik naar het voorbeeld van Luc Schepens' boek over Streuvels.
- U zal daarbij wel enige moeilijkheden ondervinden. Timmermans was nu eenmaal geen «boekhouder» zoals de bewoners van het Lijsternest die een keurig archief naliet.
- Timmermans heeft flink wat over zijn jeugd verteld, maar hij bleef eigenlijk altijd vaag. Hij liet ook zijn fantazie werken. Hier en daar vertelt hij bv. dat hij op 12-jarige leeftijd in Antwerpen schilderijenvan Bruegel ging zien. Die schilderijen zijn nooit in Antwerpen geweest. Toen hij zichzelf het dertiende van zestien kinderen noemde, gaf hij zijn ouders zomaar twee babies cadeau. Vertellend over zijn begijnhofreis door Vlaanderen, zegt hij dat het in 1905 is geweest. In werkelijkheid was het in 1907. Dat kan misschien niet zo belangrijk schijnen, maar een kroniekschrijver krijgt daar nachtmerries van.
- U beschikt toch over getuigenissen van een aantal goede vrienden ?
- Tja, ook die hadden verbeelding! Renaat Veremans vertelt in zijn herinneringen dat hij Felix Timmermans, die in zijn buurt woonde, pas in 1910 voor het eerst heeft gesproken.
Hij moet hem evenwel al in 1906 hebben gekend. Ik dacht dat ik een betere gids zou vinden in de officiële gegevens. Tot ik op het stadhuis in de registers ging kijken en merkte dat vader en moeder Timmermans volgens de geboorteakte van Felix op de Kartuizersvest woonden, terwijl zij in een ander register staan ingeschreven in de Antwerpse straat! Toen ik de parochieboeken ging raadplegen, bleken Felix Timmermans en Marieke Jansens op 5 oktober 1912 in de kerk te zijn getrouwd en pas op 12 oktober 1912 op het stadhuis, wat wettelijk niet kan en door mevrouw Timmermans wordt tegengesproken. Ik bedoel maar...
- Welke dokumenten helpen u dan het meest?
- Ik bezit vele brieven of afschriften van brieven. Destijds kreeg ik er heel wat van zijn vrienden, zoals Fred Bogaerts en Flor Van Reeth, die elk een grote kollektie bezaten.
Ik raadpleegde er ook in het Archief en Museum van het Vlaamse Kultuurleven in Antwerpen. In het Letterkundig Museum in Den Haag vond ik o.m. zijn brieven aan Willem Kloos en diens vrouw, die hem bij het begin van zijn literaire carrière hebben geholpen en die hij een grote dankbaarheid en genegenheid bleef toedragen. Ik hoop dat ik er nog ontdek, want, vaak komen in die brieven fundamentele zaken ter sprake en kan je de evolutie van zijn plannen volgen. Timmermans heeft een grote korresponditie gevoerd. Vergeet niet, de telefoon was nog niet zo verspreid als nu!
Trouwe vriend
- Wat voor een mens was Felix Timmermans ?
- Ik zie bij hem nergens een breuk tussen zijn leven en zijn werk. Hij was geen Pallieter in de betekenis die populair is geworden. Pallieter was de mens die hij had willen zijn in de periode waarin hij het boek schreef : een mens die probleemloos door het leven ging en ervan genoot. Zelf kon hij vrolijk zijn en ook weemoedig. Hij maakte zich geen nutteloze zorgen, maar was helemaal niet uitbundig, eerder stil en gemoedelijk. Een uitgesproken sociaal type, Dat blijkt zowel uit zijn gevoelsverhouding tot zijn personages als in diverse uitingen van zijn leven. Hij was een biezonder trouwe vriend en deed al wat hij kon om vrienden in nood te helpen. Toen de tekenaar en schilder Fred Bogaerts in moeilijkheden zat en als aktivist in Nederland verbleef heeft Tinnmermans hem voortdurend aangemoedigd, hij heeft artiels over hem geschreven en ging op stap om zijn tekeningen te verhopen. Ook met eigen financies steunde hij hem. En hij sprak zijn relaties aan om werk voor hem te zoeken. Bogaerts bezat meer dan 70 brieven van Felix. Ze zijn ook interessant omdat zij geregeld verslag uitbrengen over de situatie van de VIaamse Beweging in de jaren twintig. In de korrespondentie merk je dat Timmermans nooit vergat wie hem een vriendschap had betoond. Daarom ook trof het hem zo pijnlijk toen sommige vroegere vrienden na de tweede wereldoorlog zich tegen hem keerden.
- Over een populair schrijver onstaan gemakkelijk misverstanden. Welke zijn de grootste over Timmermans?
- Ik geloof dat zij vooral tijdens zijn leven moeten worden gesitueerd, en dat zij geleidelijk uit de weg werden geruimd, omdat de mentaliteit sinds een paar decennia zo sterk is veranderd. Het grootste misverstand had te maken met de geest van Pallieter.
Sommigen zagen er simpelweg een «heidense levensgenieter» in. Anderen beschouwden hem, met hun bijziende politieke ogen, als een zinnebeeld voor een bepaalde myte. Je weet wel, in de tijd van de bloed-en-bodem-literatuur. Vaak heeft men Pallieter ook voorgesteld als het symbool van de VIaming, het export-portret van ons volk. Dat was helemaal niet de bedoeling van Timmermans. Er zitten in Pallieter natuurlijk karaktertrekken die je bij ons volk terugvindt. Hij is iemand die in een paradijs wil leven en van «koleuren» en feesten geniet. Maar hij wordt het meest getroffen door de stilte in de natuur. Hij kent. grote momenten van ingekeerdheid. Andere misverstanden hadden te maken met wat men wel eens «profanatie» noemde. Timmermans zou in boeken als Het Kindeke Jezus in Vlaanderen en De Harp van Sint-Franciscus al te vrijmoedig met het heilige zijn omgesprongen. Je moet dat zien in z'n tijd. En ook toen werd daarover getwist. De Franciskanen zelf waren het helemaal niet eens met die afkeuring. In een van hun uitgaven vond ik een geestdriftige bespreking van De Harp. Het boek werd iets enigs in de literatuur over Franciscus genoemd. Dat is nu allemaal geschiedenis.
« Koninkrijk Vlaanderen »
- Is er geen modern misverstand gegroeid ?
- Timmermans wordt tegenwoordig wel eens onderschat zonder dat men precies weet waarom. Hij wordt nog veel gelezen (dat bewijzen de voortdurende herdrukken) maar zij die er over praten, kennen hem vaak onvoldoende. Al te gemakkelijk zet men hem als een «heimatschrijver» opzij. Dat zijn de nadelen van de enorme populariteit : de high brows fronsen dan vlug de wenkbrauwen. Een veelgelezen auteur wordt verdacht. Wie zich op zijn werk toelegt, komt tot een juister inzicht. Mensen als Albert Westerlinck, Maurice Gilliams, Hubert Lampo hebben uitstekende dingen over hem gezegd.
- In 1904 schreef de 18-jarige Timmermans een artikel, «De taal is gansch 't volk». Het verscheen in De Nethegalm van Westerlo en het was het eerste gepubliceerde werk van de auteur...
- Een eigenaardig geva1 dat artikel. Theo Rutten vermeldt het in zijn boek over de schrijver. Niemand anders kent het en niemand heeft het ooit gezien.
- Welke waren de flamingantische opvattingen van Timmermans in zijn jeugd ?
- Dat leren ons andere artikels uit die jaren. Op 11 februari 1906 antwoordt hij in het blad «Lier Vooruit» op een bijdrage over «de helden van 1830». Hij voorspelt dat de kinderen eenmaal «de tijden (zullen) benijden toen wij bij Holland behoorden». Dan zegt hij, «zullen ze voelen in wat onnatuurlijke toestand wij tegenwoordig geprangd zitten en versmachten». Timmermans vraagt zich af wie er op het idee gekomen is «Walen en Vlamingen bijeen te duwen» en ze «Belgen» te noemen. Hij schrijft : «Belgen bestaan er niet».
Jules Destrée is dus niet de eerste geweest.
- In de eerste wereldoorlog is Timmermans activist geworden ?
- In de jaren 1911-1912 was hij te zamen met Dr. Laporta, Reimond Kimpe en Renaat Veremans lid van «De Veembroeders», een vereniging die door Fred Bogaerts was gesticht en die o.m. vergaderingen ging verstoren waar Frans werd gesproken. Onder de eerste wereldoorlog dan stond hij aan de leiding van «Volksopbeurig», die zorgde voor dagelijkse papuitdeling aan volkskinderen en die ook taal- en andere lessen organizeerde. Timmermans, die voor geen enkele aktiviteit werd betaald, richtte ook een «Soldatentroost» op, ten einde brieven en pakjes te kunnen, zenden aan krijgsgevangen Lierenaars. Op 8 november 1915 was hij, als lid van het Algemeen Nederlands Verbond, Tak Lier, mede-ondertekenaar van een brief aan René De Clercq en Antoon Jacob, waarin de 2 aktivisten werden gelukgewenst om hun houding tegenover de Belgische overheid. Kort nadien publiceerde hij in «De Vlaamsche Post» een artikel over «de droom aller Vlarningen». Die droom was volgens hem een «vrij zelfstandig Koninkrijk Vlaanderen»; «Noch Duitse kultuur, Franse beschaving of Hollandse broederlijkheid zullen ons dat ontnemen of vernielen».
- Na de wapenstilstand in november '18 is hij voor korte tijd uitgeweken naar Nederland, waar hij zeer populair werd. Is hij altijd een Vlaams-nationalist gebleven?
- In brieven aan vrienden klaagt hij in de jaren twintig geregeld over het minimalisme.
Hij hield zich buiten de partijpolitiek, maar bleef overtuigd nationalist Dat wil zeggen, elke oplossing die goed was voor het Vlaamse volk, wilde hij aanvaarden. Hij stond geen bepaalde staatsvorm voor, hij dacht alleen aan zijn volk. Aanduidingen voor zijn houding zijn ook dat hij redakteur werd van het tijdschrift «Jong Dietschland» en van "Volk". Eén keer is zijn naam op een politieke lijst verschenen. Bij de gemeenteraadsverkiezingen in 1938 steunde hij het Vlaamsch Nationaal Blok. Maar hij wilde een onverkiesbare plaats.
« Judenfreund »
- Men heeft hem wel eens nazi-sympatieën toegeschreven.
- Die had hij zeker niet! In Duitsland was hij al lang bekend voor de nationaal-socialisten de macht kregen en het wel eens deden voorkomen alsof hij hun vriend was. Zijn kontakten met de Duitsers vloeiden voort uit het sukses van zijn werk, meer niet. Ik herinner mij hoe hij mij onder de oorlog sprak over het schandaal van de jodenvervolgingen. Dat gebeurde naar aanleiding van een toneelvoorstelling. Men ging ergens een stuk opvoeren dat hij in samenwerking met Edward Veterman had geschreven. Nu was Veterman een jood en sommigen wilden zijn naam niet op de affiche. Timmermans verzette zich halsstarrig tegen de schrapping en kreeg gelijk. In die tijd heeft hij ook daadwerkelijk joden geholpen en ik weet dat hij bij de Kommandantur bekend stond als «Judenfreund».
- Toch heeft men hem na de Bevrijding in 1944 moeilijkheden berokkend.
- In de tweede wereldoorlog heeft hij de Rembrandt-prijs gekregen. Men heeft hem daarbij voor een voldongen feit geplaatst. Ik ben ervan overtuigd dat hij die prijs niet aanvaard zou hebben, indien men hem vooraf zijn mening had gevraagd. Nu durfde hij niet weigeren, uit schrik voor de gevolgen. Dat is alles. Timmermans was zo voorzichtig en wijs, dat hij zich helemaal niet met politiek inliet. Wat na de Bevrijding is gebeurd, was gewoon het gevolg van de eerste wereldoorlog, toen hij zich als aktivist manifesteerde. Hij heeft niets misdreven, integendeel. Ik weet hoe hij sommige werkweigeraars liet inschrijven in de «Vlaamse kunstenaarsgilde»,waarvan hij in Lier de voorzitter was, ten einde hen zo voor wegvoering naar Duitsland te helpen behoeden. Zijn dochter Clara vertelde mij hoe Timmermans door zijn bemiddeling meer dan dertig krijgsgevangenen uit Duitsland kon laten terugkeren.
Ze bedankten hem. Toen hun later werd gevraagd, dat schriftelijk te bevestigen, waren er slechts zes die hun handtekening plaatsten. En dat waren dan nog familieleden. Het verdriet dat men hem na de Bevrijding heeft aangedaan, heeft de hartlijder die hij was zeker veel kwaad berokkend.
«Ik kon met anders »
- Welke waren zijn opvattingen over de literatuur ?
- Hij had daar geen theoriën over. Als men hem vroeg, waarom hij zo of zo schreef, antwoordde hij : Ik kon niet anders.
- Welke theorie zoudt u in zijn plaats uit de studie van zijn werk kunnen puren ?
- Timmermans hoorde niet bij een groep, hij had geen voorgangers of epigonen. Hij stond apart. Ik geloof niet dat zijn werk tijdgebonden is. Natuurlijk draagt het de sporen van de tijd waarin het ontstond. Maar de kern blijft. En meer dan eens is hij vooruitgelopen op latere stromingen. In zijn «Schemeringen van de dood» vind je magisch-realistische elementen. «Pallieter» is een voorloper van het vitalisme, dat ook in zijn romans over Brueghel en Brouwer zit.
- Welke werken van hem houden stand ?
- Pallieter, Boerenpsalm, Brouwer, Minnekepoes, Ik zag Cecilia komen. Juffrouw Symforosa, Kersttryptiek, Bruegel. Zij zullen blijven. Terwille van de gevoelswarmte waarmee zij werden geschreven en de poëtische visie op het leven en de dingen. Terwille van de levenswaarden die er inzitten. Timmermans schrijft over een vroegere periode, maar de kern is «algemeen menselijk». De boeken die ik als verouderd beschouw (De Pastoor uit de Bloeyende Wijngaerdt, De Krabbenkoker) zijn die welke ik altijd als wat minder geslaagd heb gevonden, terwille van het gegeven en de veel te opzettelijke structuur.
Ik kan ze nog enkel fragmentarisch genieten.
- U bent leraar Nederlands, Ondervindt ge dat Timmermans de jeugd nog aanspreekt?
- In zijn werk zitten diverse elementen die jonge mensen nog kunnen boeien. Pallieter was een hippie avant la lettre. Indien de mensen hadden kunnen leven als hij, zouden wij nu geen Jaar van de Natuurbescherming nodig hebben! Pallieter is een contestant die een boom koopt om hem het leven te redden en die hem «bruur» noemt. Zodra er 'n industriekanaal en een spoorweg door zijn landschap dreigen te komen, trekt hij bedroefd naar andere streken.
- Ervaart de jonge lezer dat werkelijk zo?
- Onlangs heb ik in de twee hoogste klassen van het Lierse atheneum een opiniepeiling ondernomen. Op 84 leerlingen waren er 59 die Timmermans «goed» vonden, 12 die meer genuanceerd oordeelden en 13 die hem afkeurden. De beste verantwoording kwam van een meisje uit de tweede : «Ik vind dat Felix Timmermans zonnig schrijft. Zelfs als het iets triestig is, denk ik aan zonnige dagen». Een jongen uit dezelfde klas zegt : «Hij leert u genieten van het leven.»
- En zij die hem afwijzen ?
- Die doen dat omdat zij hem te sentimenteel, te ouderwets vinden, niet realistisch genoeg, te veel natuurbeschrijver en te weinig sensatieschenker.
En toch
- Timmermans was een vroom man. Maar het is verkeerd hem voor te stellen als een brave Hendrik zonder problemen. Zijn godsdienstige overtuiging was iets dat hij heeft moeten veroveren.
- In zijn jongelingsjaren heeft hij grote twijfels gekend, als gevolg van teosofische lektuur en okkulte geschriften die hij niet kon verwerken. In een brief uit 1909 zegde hij :«Indien ik aan God geloven moest, dan zou ik Hem bedenken als het al-zijnde dat in alles het leven geeft». Maar hij bevond zich toen «in de Doodstoestand, zoals het spiritisme zegt».
Uit die situatie werd hij gered toen hij naar het ziekenhuis moest en vreesde te zullen sterven.
- Genezen door de ziekte...
- Denkend aan de dood, ontdekte hij de waarde van het leven en uit die ontdekking is dan Pallieter geboren, de verheerlijker en genieter van het goede.
- Pallieter zegt ergens: «Fillesoof zijn, is ni schrijve, mor is leve». Welke was de levens filozofie van de schrijver ?
- Timmermans was helemaal niet zo oppervlakkig als velen hebben gemeend. Eens zegde hij mij, dat de filozofie hem meer interesseerde dan de literatuur. Hij verbaasde mij ook met zijn kennis van Kant, Spinoza en Schopenhauer. In juli 1942 vertrouwde hij mij toe; «Ik ben tot de volgende filozofie gekomen, dat God in ons leeft, dat God alles kan, maar dat wij dat toch niet begrijpen. Alle filozofen hebben op een toets geslagen en een klank gehoord : verder zijn ze niet gekomen.» Na zijn boek over Brouwer schreef hij voor mij een toelichting die ik als zijn «geestelijk testament» heb beschouwd. Zijn mening was, dat de mensen, afhangen van hun «innerlijke en uiterlijke konstellatie».
Zij kunnen alleen maar door «'t eenvoudig geloof» de grote kracht vinden om zich te verzetten tegen de faktoren die de vrije wil of keuze stremmen. «De weg van alle grote godsdiensten wijst als oplossing : 't opzij zetten van ons eigen».
- Een van de motieven die hij meer dan eens heeft getekend, is dat van de doedelzakspeler onder het motto : En Toch.
- Timmermans zei dat je het waarom van het leven niet te weten kan komen. Hij was envan overtuigd dat, het niettemin een zin heeft. Je kan muziek spelen, ondanks alles.
- Tekende hij niet liever dan hij schreef?
- Ja, maar als hij daarover sprak, bedoelde hij helemaal niet dat hij niet graag schreef. Integendeel, in een van zijn bijdragen die hij tijdens zijn verblijf in Nederland in Het Vaderland publiceerde, onder de titel «Pallieter in Holland» (een soort van dagboek) noteerde hij eens : «Schrijven vind ik toch wel 't beste wat een mens doen mag. Heel de grond van uw wezen haalt ge naar boven in het licht. Schrijven is de hemel van mijn leven».
Hij bedoelde alleen, dat hij gemakkelijker tekende en schilderde. Om te schrijven moest hij zich werkelijk inspannen. Meestal werkte hij dan ook zeer lang aan zijn boeken en bracht hij voortdurend wijzigingen aan, tot in de laatste drukproeven toe. Over zijn tekeningen en schilderijen maakte hij zich helemaal geen zorgen. Ze waren een ontspanning voor hem.
Hij tekende zeer vlug en gemakkelijk. Het genoegen dat hij er zelf aan beleefde, bepaalt helemaal de aard en het karakter ervan.
Hij was een zondagsschilder in de echte zin van het woord. Het zondagsgevoel dat erin zit, maakt zijn werk zo prettig om te bekijken. Je moet je niet gaan afvragen of het grote kunst is of niet, je moet alleen maar het gevoel ondergaan dat erin zit.
Pieter Breugel, hoe de Fé hem geroken heeft - Herman De Man
Pieter Breugel.
Hoe de Fé hem geroken heeft.
Door Herman De Man - uit van eigen en vreemde letteren.
Herman de Man (1898-1946)
De Nederlandse schrijver Herman de Man werd geboren in Woerden als Salomon Herman Hamburger.
Zoals zijn werkelijke naam reeds verraadt waren de ouders van De Man joods.
Na de ulo in Oudewater ging Herman de Man werken in de textielzaak van zijn vader.
In 1916 verhuisde het gezin naar Gouda waar de vader van Herman een winkel in tweedehands huisraad begon.
Werkzaam als journalist
Wegens dienstweigering werd Herman de Man tot twee jaar gevangenschap veroordeeld.
Na zijn vrijlating trok hij enige tijd door België en Nederland.
Na terugkomst bij zijn ouders in 1921 vond hij werk bij het Dagblad voor Gouda.
Pieter Bruegel (Zoo heb ik u uit uwe werken geroken) door Felix Timmermans.
P. N. van Kampen & Zn. Amsterdam.
Wat was er eigenlijk den laatsten tijd tusschen ons en Felix Timmermans? Met dat ons wordt hier het wereldje van schrijvers,kriticasters, boekenmotten, beterweters, bijloopers, water-en-melk-aestheten en bleekzuchtige litteraire extrêmen bedoeld. Het lezend publiek stond er, gelukkig voor Timmermans nog juist buiten, maar begon zich al eenigsins in te laten met wat er eigenlijk was tusschen ons en den plaisanten vermaarden schrijver. Als ik goed zie, komt nu Pieter Bruegel precies op tijd, vijf minuten voor twaalf, al gelijk eens Phileas Fogg.
We hadden dus iets tegen den plezierigen Felix. Wat was het precies? Bij den een dit, den ander dat; maar bij de meesten was het een slaafsch volgen van een mode. Leser, U weet nog niet half, welk een kracht de mode heeft op het hierboven geschetste, deels zeer beschimmelde gezelschap. Is eenmaal uitgemaakt, dat deze of gene schrijver een sukkel is, dan knikken alle witte hoofden mee, en deze of gene schrijver is door de bende gemerkt.
Niet altijd, maar soms toch wel, gaat dit oordeel over op het publiek. Menig stil, maar zuiver talent is versmoord door den smaad van deze levenlooze collectie. Want het komt werkelljk voor, ook bij sterke elementen, dat kritiek uit vooropgezetten afkeer ontsproten, een verbitterenden en verdrogenden invloed uitoefent.
Maar nu bestonden er, om bij dit speciale geval te blijven, toch wel talrijke grieven tegen Timmermans die niet weg te cijferen zijn. De speurders naar litteraire waarden hebben zelden van Pallieter gehouden. Maar op een zeer bijzondere wijze. Zij erkenden, dat deze, uit het niets voortgekomen, plezierige levensslurper hen uit een put had omhooggelachen, ook, dat door Pallieter heen weer nieuwe levenskrachten in hun midden begonnen te werken, maar gelijkertijd hebben zij dezen raren onwezenlijlken mensch begrepen als een ongrijpbaarheid, een legende, een onbewustheid. En zijn auteur moest nu deelen in deze al zeer bijzondere waardeering. Timmermans was in hun oogen minder een volwaardig auteur geworden, dan wel een gewillig medium dat opgekropte tijdsverlangens doorgaf, een onbewust leven opriep uit onbewustheid.
Maar toen nu de triumpheerende auteur in snel tempo verschillende werken liet drukken, waarin wel het smeuig verbijsterend knappe verteltalent werd teruggevonden, maar niet meer die blijde argeloosheid die als onbetreden sneeuw was, werden velen kriegel. En terecht. Want het betrof hier een uiterst moeilijke waardeeringskwestie. Ieder boek dat na Pallieter kwam, was een nieuw getuigenis van dat natuurlijk vakmanschap, waarin de Vlamingen, als vertellers, ons Noord-Nederlanders doorgaans overtreffen. In ieder boek viel nog zooveel te waardeeren, maar ook, in die boeken werd de opzettelijkheid, die de argeloosheid was komen verdringen, steeds hinderlijker. Er werd gezegd : Timmermans drijft op zijn vet, het vet van zijn verteltrant aan den volksmond ontleend. Het mysterie, dat nog waarde rond Pallieter, werd banale sentimentaliteit in Anna Marie, hendriksche vromerigheid in De Pastoor. We konden niet meer voluit waardeeren, we vreesden, dat Timmermans, die toch van nature geen grienerige kerel was, poogde te behagen met tranen en weesgegroetjes.
En ook moet hier eens gezegd worden, dat het op eindelooze wijze herhaalde gebabbel over Pallieter en over den Vlaamsche umor den auteur in ons oog niet sympathieker heeft gemaakt. Ieder heeft Timmermans nu we1 een keer of drie, vier gehoord, dus eigenlijk heeft hij dan een en hetzelfde verhaal gehoord van : dag vleesch en mijn vader, de vaseline Bismarck enz. enz. Vijftig grapjes, bestudeerd droog, kwamen ons vervangen, wat wij zoo vurig verlangd hadden.... een voortzetting van het ongerept echte, een voortzetting van de saamgeperste ziel van dat volk in een of enkele figuren. Het laat zich verstaan, dat we ons, verstoord, door den auteur te kort gedaan achtten, en dat we (elken keer als de vette Vlaaming weer welgedaan de zaal en het land uistapte) hem zonder veel verdriet nazegden : dag vleesch! Daar kwam nog bij, dat we om de kinderachtige verklaring voor wat eigenlijk umor is moesten glimlachen. We dachten een scherpe afdoende definitie te zullen hooren, althans dat hadden we uit den aanhef mogen verwachten, en we kregen een husje grapjes met de mededeeling tot slot : dit is nu umor. Alsof grapjes uit andere gewesten of van anderen aard, geen umor zouden zijn. En de definitie, die er werkelijk nog doorheengestrengeld was ook (umor is levensverlustiging of iets van dien aard) kon ons niet anders dan meewarig stemmen over den man, die zich zoo kennelijk in zijn levenswerk vergiste.
En het laat zich dan ook verstaan, dat vele moderne Vlaamsche schrijvers, voornamelijk de nationaal-georiënteerden, het hartgrondig betreuren, dat Timmermans in Nederland een zoo plaisant-primitieve voorstelling van den Vlaming opwekt. Zij achten terecht deze volksuitbeelding anachronistisch. Timmermans, zoo zeggen zij, beeldt een verouderd type uit; de huidige Vlaming is minder romantisch,maar feller en strijdbaarder. Zijn bestaan is tragisch geworden. Het is de vrijheidsgezinde mensch die tegen de nivelleering van de machine is, het is de taaie grond- en tradiditievaste, die tegen de modieuze verwording doormiddel van de Fransche taal en zeden vecht. Of vechten is het woord niet. Het volk vecht niet. Maar de tegenstand is er niettemin. Het is de zwijgende afwering, die door de sjieke heertjes minachtend botheid genoemd wordt.
Ja, het was noodig, dat de vader van Pallieter zich hervond. En hij hervond zich.
Het heeft; eenige jaren geduurd; Timmermans heeft zich kennelijk van dem roem vrij moeten vechten, zich moeten oprichten uit den luien stoel der adoratie. Zijn fel schrijversgeweten is dan toch tenslotte, en gelukkig, in opstand gekomen tegen het al te gemakkelijke uitbeenen van Liersche grapjes en het presenteeren van chocolade letters aan weeke juffertjes in Holland. Het is goed te merken aan het begin van den imposanten roman, dien ik voor u ga bespreken aan dit verdicht levensverhaal van den Bruegelschen Pier den Drol. Want in den beginne is het nog maar zeer onvast en we hervinden den gemakkelijken praatvaer van vroeger miet meer. Het hort en stoot, er is aarzeling en onvermogen. Dat stemt ons dadelijk gunstig, want er blijkt uit, dat de auteur met zijn stof heeft gevochten, en dat die stof weerbarstig was. Door deze aarzeling ontstond in dat begin een frissche onbeholpenheid, die denken doet aan het proza van pasbeginnende sterke, maar onvoldragen talenten.
Timmermans, die aan zijn Pieter Bruegel begon, heeft misschien overmoedig gedacht, dat manneke weer eens vlot en vroolijk, snel en handig uit te penseelen. Maar de geest van Vlaanderen, waarmede deze figuur zoo gansch en al verweven is bleek moeilijk te vangen. Hier heeft de triumphantelijke auteur aan zijn arsenaal vol grapjes en luchtige schrijfvaardigheid niet veel gehad; hij moest nu dieper graven, moeizamer graven uit het gewemel van overstelpende beelden naar een vastlijnig opgetrokken zielseenheid. Hier heeft de onbewuste mensch, die van Pallieter slechts het medium was, door een litteraire bewustwording heen, het eigene moeten terug vinden. En dat diepst-eigene is altoos wel bij iederen kunstenaar een ondefinieerbaar mysterie, maar de weg tot dat mysterie kan zoogoed de onbewustheid als de zelfverzonkenheid zijn.
Deze zelfverzonkenheid eischt stilte en overgave. Nu, stilte is er rond Timmermans niet bijster veel geweest. Ook geen stilte in hem. Al dat lief gespeel met suikeren zielen, dat onaflaatbaar grapjes-vertellen, waarbij nog komt het gevaar voor verwarring van roem met innerlijke vordering, hebben de overgave niet bevorderd. Laat ik maar eerlijk bekennen, dat ik, gezien Anna Marie en de suikeren rest, mijn hart vasthield bij de gedachte, dat mijnheer Felix bezig was Pier den Drol te ruiken.
Hoe laat zich nu verklaren, dat dit schrijvend kind van zijn volk toch zoo scherp, zoo zuiver geroken heeft? Wel, hij moet ons eenigen tijd voor den mal gehouden hebben met zijn dag vleesch. Want in zijn hart moet ook hij beangst geweest zijn om het succes van zijn later werk, welks romantisch moment verre buiten Vlaanderens huidig volkshart gelegen was. Zoo'n meneer Pirroen, hoe meesterlijk hij geteekend is, (al komt zoo'n type wel eens voor in 't Vlaanderen van toen en nu) zoo'n Pirroen, neen zoo'n meneer Pirroen is een exceptie, zijn heerig wezen stemt niet samen met het volkswezen, kortom het is een creatie niet van Timmermans, maar van meneer Timmermans. En het kind van zijn volk heeft natuurlijk in eenzame uren, als hij alleen was met zichzelf, alleen tusschen de koele lakens, het zelfverwijt gevoeld om de verzaking van dat volkshart, bij welks gratie hij zijn eerste triumphen vierde.En eenmaal beland bij Bruegel, bij dien anderen rechten Vlaming, die altoos wars is geweest van den zwier der Renaissancisten, die hij tegen zijn meester Coecke laat zeggen .... en toch zal ik niet veranderen .... is de nazaat beschaamd geworden van zijn eigen vaseline, van zijn eigen krollekes en watten. Zóó kan het geschied zijn. Want aan een herbeleving van het onbewuste gelooft men niet meer, na duizendmalen dag vleesch voor zalen vol litteraire adorateurs.
***
Na de eerste aarzelingen vat de eene meester ineens den anderen midden in de ziel, de puur-Vlaamsche bizarre maar rechtvaardige ziel. Zoo die eerste jeugd was, ach zoo kon de jeugd van veel andere Vlaamsche kunstenaars en niet-kunstenaars uit het volk zijn. Dat is er de beperking, maar mede de kracht van. Want alles aan dezen Pieter is gewoon. Een gewoon, heftig kind, dat nog boer kan worden en schilder, maar schilder met boerenaard werd.
De aarzeling is prachtig uitgeschreven, bewogen en toch sereen. De schilder wint. We wisten het al, want we kennen de paneelen van hem die later schilder werd, maar we leven toch totaal die aarzeling mee. Hoe goed is dit dus geschreven. In dat levensbegin treffen we ook nog de amusante maar op den duur vervelende schrijffoefjes van den grooten gevierden romancier aan. Hier zijn het voornamelijk plotselinge zinsovergangen als : ik mis nog oogen op mijn gat en verf om te schilderen, of : dat zal God en de mulder beslissen.
Voorts : Pieter stak zijnen mond vol tarwe en zijnen kop door 't ronde molengat. Het valt op, dat als de schrijver goed in de bezetenheid om zijn onderwerp is geraakt, hij blijkbaar geen behoefte meer gevoelt aan die grapjes, die meer om mooi te schrijven dan om raak te beelden bedoeld zijn. Ze gaan dan verderop in het boek geheel ontbreken en we zijn er niet rouwig om. De stijl wordt strakker en spant zich fel en direct om ieder nieuw figuurtje heen. Dit positieve beeld is soms verbijsterend van raakheid. Als Pieter de zee ziet, meent hij de zee niet beter te kunnen bevatten, dan door er op te gaan varen, Dat is goed en raak.
Maar niet overal is dit boek zoo rechtaf Soms moet de auteur zijn schillder aan ons vertoonen, door hem te laten klessen. Dat is gevaarlijk, ge weet het. Er bestaat een bibliotheek vol mislukte schilderromans, die alleen lijk mislukt zijn, omdat de auteurs het vermogen misten, uit het schildersleven zelf s mans geest te doen blijken. Als ersatz krijgen we dan polemieken met andersgezinden. En wat de schilder dan zegt, moeten we dan maar vertalen in wat de schrijver denkt, dat de schilder overwoog in zijn werk. Dit procedé is niet alleen vervelend van rethorisch gebaar (een kunstenaar weet meestal te weinig van zijn eigen gevecht met den weerbarstigen geest om een polemist te kunnen zijn over kernvragen zijn werk betreffend) maar 't is ook onwaar. Dat wat kunstenaars bepraten, en er zijn er die heel wat afklessen, is van hun subjectief vermogen dat talent heet, slechts de vage afschaduwing. Ik kan me voorstellen, dat Rembrandt, Saul en David schilderend, als een bot gezwegen heeft. En zoo hij al niet zweeg in die dagen, dan heeft hij zeker niet over den ontzaggelijken weemoed van Saul gesproken. Want dien weemoed begreep hij pas, toen zijn doek gereed was, gescheurd was uit zijn ziel. Als hij voor dien den weemoed begrepen had, was dat schilderij voor hem niet noodig geweest, dus ongeschilderd gebleven.
Timmermans heeft zich niet al te veelvuldig aan die klesserij schuldig gemaakt. En onder de z.g. dichterlijke uitdrukkingen die hij zijn Pier den Drol in den mond legt zijn er eenige die toch ook zoo schoon zijn van vondst en zoo aannemelijk daarbij, dat we ze maar aanvaarden. God, laat hij ergens dezen boer die schildert zeggen : God wat maakt ge schoon dingen.
door ons handen. Ja, 't is mogelijk dat de kunstenaar dat zoo heeft overdacht, dat doen we allen wel eens, al is 't niet altijd met recht en reden.
Hoe heeft de schrijver zijn figuur dan benaderd? Op een verrassend eenvoudige, afdoende wijze. Hij heeft bij zichzelf gedacht : deze Pieter Bruegel is een recht en slecht mensch, zonder koude drukte, zonder uiterlijk vertoon. Hij moet geschilderd hebben, zooals groten van zijn kaliber en eenvoudsaard altijd doen, hetgene wat hij herzag in zijn herinnering, dat wat hij eens fel maar onbewust beleefd had. Dus heeft Timmermans dat schildersleven gereconstrueerd uit diverse gegevens die hij vond uit schilderijen en printen. En de cronologische volgorde dier werken gaf op deze wijze van zichzelf den gang van zijn verhaal aan. Deze methode is nobel en in haar eenvoud groot. Timmermans heeft dus de autobiografie uit de werken gelicht, niet voornamelijk door een reconstructie van het schildersleven uit de veronderstelde gesteldheid onder het schilderen, maar uit de vertoonde voorkeur voor de opvolgende onderwerpen. Zijn boek werd aldus een reeks onderschriften onder een geschilderde zelfverbeelding van een man, die te eerlijk was om iets te bedenken, dat buiten hem lag door dien aard.
En het resultaat is prachtig. Allengs rijst de zestiende-eeuwse in-zichzelf-verscheurde Vlaming, wankelend tusschen de H. kerk en doorgeërfde geloofsvastheden en de uiterlijke waarheidskern der opstandigen. En, wat daar alvast belangrijk is, de schilder rijst op met de natuurlijke teekendrift. Dat groots ogenblik, waarop Pieter, in de isolatie verkeerend een ketter tegenkomt, die als marskramer het land afreist, en in een geheim vak van zijn kaske een pak traktaatjes medevoert, en hij tot het besef komt, dat daar papier is, is weer eens beslissend in zijn aarzelenden levenstaat. Hij neemt dat papier en op den achterkant van de rebellische voorstellingen werpt hij in woeste overgaaf al zijn opgekropte ervaringsbeelden.
Merkwaardig is het, dat het boek allengs niet alleen aan stylistische ernst wint, maar meer aan diepte. De gememoreerde grapjes aan het begin gaan parallel aan grappige bijzonderheden uit het leven van t kind Pieter. Deze bijzonderheden missen soms zin, als symbool ofwel als aanleiding tot de vorming van den schilder. Maar als Pieter door den Bruin Pater bij den rijken Kwabberbil als boerenknechtje wordt ondergebracht, komt er groote lijn in het werk. Deze Kwabberbil, behoorend tot de kaste der Dikken, de vraatzuchtige vrekken, is hier waarlijk de uitgebeelde vraatzuchtigheid geworden en Timmermans heeft, door dezen wanstaltigen slechtaard een der hoofdzonden der zestiende eeuw in 't hart getroffen. Aanleiding tot deze figuur was de Vette Keuken, de bekende gravure. Direct er op volgt de ultbeelding van de Magere Keuken. Kostelijk is de vondst, dat in het vette tafereel Pieter Bruegel zelf de ongelukkige doedelaar is, die wordt uitgesmeten. En ook dat hij mede een der mageren is geweest, die inwoonde bij den bedelgroep van de Rattekoten. Juist in dat magere tafereel hebben we de gelegenheid den Timmermans van heden met dien van Leontientje te vergelijken. De liefde tot Veronica, deze schuchtere kinderliefde, hoe licht kon de schrijver er in sentimentaliteit bij vervallen.
Het meiske gaat dood, sterft aan tering. De tranen van glycerine, die deze schrijver blijkbaar goed weet te bekomen, heeft hij in dit boek niet noodig gehad. Ik aarzel niet, de ontmoetingsscène, en vooral het grauwe uitzichtlooze slot op pag. 88 tot het beste romanproza te rekenen, dat in onze taal geschreven is. En dan zijn desolaat bezoek aan het Klooster, waar Veronica weggeteerd en gestorven is, het is mannelijk geschreven, alhoewel de zuster, die hem bij het doode meisje brengt, wel weer wat veel verkleinwoorden bezigt, althans voor een non uit de heel niet sentimenteele zesttiende eeuw.
Maar dan eerst begint Pieter's schildersbestaan. Tot nogtoe was zijn leven een voortdurend zwalken geweest, terwijl hij werd voortgeduwd naar zijn bestemming : schilder worden.
In dit vage leven heeft Timmermans goed de vanzelfsprekendheid gesymboliseerd van Pieter's roeping. En daarnaast ook : de aarzeling, het verkeeren op een kentering. Het telkens misloopen van zijn ouden parochiepater, die hem bij den schilder Goecke in Antwerpen wil brengen, is, zoo bezien, meer dan een toevallig grappig intermezzo. Als Pieter ten slotte, op eigen gelegenheid, toch bij den beroemden arrivist Coecke belandt, zuchten wij voldaan : het heeft toch zoo moeten zijn. Inderdaad, deze jongen moest schilder worden, al had hij eerst, als wijlen Jonas, een zeereis in een groote visch moeten maken. Die Coecke is op meesterlijke wijze uitgebeeld. Ha, we kennen zeallen, deze fortuinlijke portretschilders, deze fondanten paletridders zonder eigen stijl, die alleenlijk verlangen hun rijk publiek te behagen en daarvoor leven in een eleganten leugenroes. 't Is, dat deze Coecke zich somwijlen zijn eigen nulliteit bewust was, waardoor hij zich onderscheidt van het gewone type waartoe hij behoort, anders zou men geneigd zijn hier te denken aan het portret van een portrettist.
In een caleidoscopische wemeling schuiven we een massa figuurtjes en figuren voorbij, velen ervan zijn zookarakiteristiek voor hun tijd, dat ze als in Molière's comedies, elk op zichzelf de uitbeelding worden van een onderdeel van het algemeen volkskarakter. Jan Nagel, Jefke Slagkop en de bonte stoeterij meisjes, dat zijn geen enkelingen meer, al dezen hebben duizenden broers en zusters in Vlaanderen, 't zijn geen aparte sierbloemen meer, maar sterke boerenblommen die overal op dezen grond tieren.
Wat is het passioneel leugenaarstertje Anneke uit d' Ekster in enkele trekken prachtig uitgeteekend als met rake penseelstreken van Frans Hals. We zien haar, ineens. En overal in het verhaal blijft dit goede lieveke, dat zooveel is gaan beteekenen in het leven van Pieter, een tastbaar wezen, het papier en der letters ontgroeid.
Als Pieter eenige jaren bij den protser Coecke heeft gediend, gaat hij op zijn eigen. Anneke trekt hem; hij gaat in d' Ekster wonen.En alweer is het tafereel van Pieter vechtend met de zonde, Pieter schijnbaar overwinnend, die zich terugtrekt in zijn werk, heel voornaam en zonder tierlantijn verteld. Maar al wijst hij de zonde, het samenzijn met Anneke af, als ze heentrekt, voelt Pieter, dat hij om haar naar d' Ekster was gekomen. En de herberg mist een bekoring, sinds hij er niet meer hoeft te vechten, en kan overwinnen, op de begeerte.
Dit is psychologisch zeer raak.
Nu volgt Pieter's opgang. Timmermans heeft eigenlijk nagelaten, ons aan te toonen, hoe deze boerige, op de Gothieken afgestemde knaap, allengs tot vermaardheid kon komen.
We gaan uit zijn boek vermoeden, dat er onder het volk toen nog altijd een sterk verzet tegen den Latijnschen zwier bestond en dat de richtting, waar Coecke zoo'n gewatteerd epigoon van was, eigenlijk nog voor avantgarde gold; stellig blijkt het niet.
Dit is een van de geringe gebreken van het boek.
Overigens rijst die verscheurde tijd wel op aannemelijke wijze voor ons op, en heel wat zuiverder dan in menigen hervormingsroman. Alleen moet bezwaar gemaakt worden tegen de ook door Timmermans maar weer eens overgenomen theorie, dat de gisting zoo algemeen was. Er waren toentertijd in deze gewesten heel wat aanhangers van Philips' staatsidee, die de barbarie van zijn regeering uit de noodzaak verklaarden. En het volk was werkelijk minder geagiteerd dan ook hij weer doet voorkomen. Het doet echter weldadig aan, dat Timmermans laat zien, dat er tal van kloosters waren, die ook toen in contemplatieve sereniteit leefden en waar de verwording niet was ingedrongen. Ach, ten plattelande bewoog er zoo weinig in deze beroerde jaren. De opstandsgeest van de stad heeft menig dorp meegetrokken; de verwoesting door vreemde benden heeft op verspreide plaatsen den vrede des gemoeds verscheurd, de plakkaten hebben ook op de dorpen de vrees en de verbittering doen ontwaken, maar toch, het Vlaamsche volk was in dien kentertijd nog zoo diep gedoken in de onbevangenheid der middeleeuwen. Een bewijs ervoor kan men vinden in de huidige gesteldheid in 't eenzame land : daar is het tijdperk van het individueel onderzoek nog niet begonnen. Dat voor Vlaanderen de renaissance, en alles wat daaraan verbonden is, hoofdzakelijk een storm onder de intellectueelen is geweest, die niet doordringen kon tot het volk, heeft Timmermans niet grondig genoeg doen uitkomen. Maar met dat al, in Pieter Bruegel heeft hij een traditionalist geteekend, die het rotsvast besef had, dat de sier-fratsen der kunst het humanisme en de hervorming uitingen waren van een en hetzelfde nieuwe, aan de H. kerk vijandige besef.
Hij begreep niet, waarom hij de Paapsche Kerk trouw bleef. Wij, gesteund door de lessen van de historie weten het wel : omdat fouten door dragers van het Goddelijk Gezag bedreven, de onwaarde van dat Gezag niet bewijzen. Men moet echter erkennen, dat het voor iemand, die pal met zijn neus op deze troebelen zat, zeer moeilijk viel,tot deze slotsom te komen. En het is goed, dat Timmermans in Bruegel's houding tegenover zijn spotprenten, het verzet tegen Spanje heeft losgemaakt van het verzet tegen de waarheid der Kerke.
Alleen alweer, rijst hier de vraag, is dit niet wat te celebraal, te academisch vertoond?
Pier den Drol, die zich over deze netelige kwestie uitspreekt, doet in het boek eer aan als iemand die een lezing houdt over zijn tijd, dan als iemand, die maar recht op zijn doel aan leeft.
***
De bezwaren heb ik nu opgesomd. Het boek wordt aan het einde matter, het lijkt ons toe, of er voor den schrijver meer sjeu zat in Pieter's zondig leven dan in zijn gezinsgeluk met het schoone dochterke van den alsdan overleden Coecke. Maar dat moet, den schrijver vergeven worden. Er zit nu eenmaal meer avontuur in den strijdenden opgang van een kunstenaar, dan in zijn bloei. Alhoewel in Pieter Bruegel's heroïek einde, dat sterven om de wereld nog even op haar kop te zien, weer veel vergoed wordt. En ook in dat laatste deel valt zooveel te bewonderen. Zoo die peperachtige weduwe van Meester Coecke wordt vertoond, zoo moet ze geweest zijn. Ik weet dat stellig, want nu, vier eeuwen nadien, wemelt het in Brussel nog van zulke dames, die op dezelfde gecompliceerde wijze moraliteit van immoraliteit schiften.
Ik verzeker u, dat ik dames van precies eendere allure, daar werkelijk ontmoet heb.
Hierin moogt u vriendelijk een bewijs zoeken, dat een menschenziel een menschenziel is, ongeacht de eeuwen. En dat een kunstenaar, die de ziel op scherpe wijze uit het hulsel van lijf en gewaden pelt, typen schept die wel aan den bodem, maar niet aan den tijd gebonden zijn.
Ook is het mogelijk, dat de schrijver zijn boek aan 't einde hartgrondig moe geworden is. Lokten hem weer de poeteloerige dametjes, de romantische heeren der 50er jaren? Wel neen, daar is de schrijver door dit ruige vierkante boek naar te verwachten valt, wel van genezen. Maar de groote vaste greep is hem zwaar, zeer zwaar tetillen geweest. Hij getuigt ervan in een slotwoord hors texte.
Laten we hem, die zoo deerlijk gezwoegd heeft, hier danken, om wat hij bereikte.
***
Nog één vraag dringt zich aan ons op : is Timmermans mogelijk zoo goed geslaagd in het voor ons realiseeren van dezen tijd en dezen grooten onwrikbaren geest, waarvan hij getuigt : Hij was in niets beslist, maar in zijn kunst, was hij beslist, gelijk een mes(pag. 310), omdat hij het vermogen mist zijn eigen tijd scherper te zien, de tragiek ervan te vangen en de markantste typen eruit af te zonderen tot tijdsbeeld? Zijn romantische visies en ja, ook de buitentijdelijkheid van Pallieter wijzen in die richting.
Wel, deze auteur heeft nog een leven voor zich, om nu ook te toonen dat hij den Vlaming van heden, zonder vermomming van crinoline en vadermoorden, zonder Lierschen umor uit de dagen van zijn vaders vader, den Vlaming wiens oogen den wereldbrand hebben gezien, ook weet te beelden. Ten profijte van zijn goed volk, dat minder Pallieterig is, dan velen in Holland, thans nog meenen.
Komaan! Hup Felix!!
***
Laat ik even nadrukkelijk vaststellen, dat Pieter Bruegel een boek is, uit een rein gemoed geschreven, doch dat het passage's bevat, waarin van een ongeoorloofde liefdesverhouding wordt verteld, waartoe nu eenmaal dit schildersleven aanleiding gaf. Ook dit geschiedt op waardige wijze, van het besef uit, dat dit zonde is.
Het boek is daardoor echter toch niet voor te jeugdige lezers geschikt.
Felix Timmermans, een vriend - Ernest van der Hallen
Felix Timmermans, een vriend.
Door Ernest van der Hallen Sleutelbloemreeks-Lier, 1 December 1947.
DE VRIEND.
Er komt in het leven van de mens een ogenblik waarop hij om zo te zeggen even stil houdt en de balans opmaakt van de jaren die achter hem liggen. Dit gebeurt op het moment dat hij plots tot het besef komt dat hij het beste en misschien het mooiste deel van zijn leven als scheppend mens achter zich heeft, en hij van nu af omzichtig en profijtig dient om te springen met de jaren die hem nog resten. Een van de mooiste dingen die hem in zijn rijpere jaren tot een verheugenis zijn is de vriendschap van hen die hem trouw bleven doorheen de donkere uren van zijn bestaan.
Felix Timmermans had enkele goede vrienden die hem van in zijn jeugd getrouw gebleven zijn, en anderzijds weet ieder die het voorrecht had hem tot vriend te hebben, dat men nooit in hem als vriend ontgoocheld werd. Het is namelijk zó dat een hoogstaand mens nooit een desillusie wordt voor wie met hem omgaat. Wie innerlijk goed is houdt zich ver van kwaadsprekerij, noch interpreteert hij de houding of de woorden van anderen in ongunstige zin. En ook wanneer hij zef de dupe is van het gepraat van anderen zal hij zich hierom niet aanstellen. Ik heb Felix Timmermans nooit een bitter woord horen zeggen over degenen die kleinerend over hem en zijn werk spraken en zich niet lieten weerhouden om dingen over hem te schrijven die kennelijk bedoeld waren om hem voor goed als kustenaar en als mens uit te schakelen. Er zijn er weinigen die hieraan op zeker ogenblik van hun leven ontsnappen, maar bij een artist zal dergelijke ervaring zoveel dieper in zijn ziel ingrijpen, wanneer men daardoor meteen zijn werk tracht stuk te maken, dat hem boven al lief is.
Tijdens de laatste maanden van zijn leven gebeurde dit herhaaldelijk in meer dan een periodiek, en deze houding was des te minder te verontschuldigen, omdat de betrokkene wegens de omstandigheden onmogelijk kon antwoorden, en weinigen het voor hem konden of dierven opnemen. In die dagen kon het gebeuren dat een bepaald auteur over Timmermans' werk schreef, dat het een schande was voor de Vlaamse letterkunde, en in de beide Nederlanden was er nauwelijks een enkel criticus die hierop reageerde. In die dagen hadden zijn huisgenoten hun zorgen om angstvallig toe te zien dat geen bladen met minachtende, kleinerende of op volkomen onware gronden gebouwde bijdragen in zijn handen vielen.
Maar boos heb ik hem nooit gezien wanneer dergelijke dingen hem toch onder ogen kwamen. Bij zijn zestigste verjaardag heb ik enkele vrienden van deze gebeurtenis verwittigd, vermoedend dat geen enkel blad haar zou vermelden. Op de vooravond van zijn verjaardag bezocht ik hem, en hij vertelde me met een weemoedige herinnering in zijn ogen hoe hij tien jaar tevoren gehuldigd werd in bergen bladen en tijdschriften hier en in het buitenland, hoe de auto's met apparaturen van radio-omroepen en filmjournaals elkaar voor zijn deur verdrongen en zijn woning onveilig maakten met hun kabels, reflectors en microfoons. Wat was er sedertdien gebeurd? Hij zat een ogenblik in weemoedig gepeins, en ik moest hem almaardoor bekijken : hoe hij, de gezonde, robuste, vriendelijke man die als het symbool gold van blijmoedige levensvreugde, innerlijke rust, vrede en geluk, in zijn ziekenstoel in elkaar gedoken zat te suffen over het vreemd raadsel dat in zijn leven gekomen was, en dat zelfs vele duizenden die hem eens vriend noemden, van hem vervreemd had. Opeens hief hij het hoofd op. ,,Vóór enkele dagen hoorde ik in de Vlaamse radio de mededeling dat Edward Veterman, die samen met mij enige mijner boeken voor het toneel bewerkte, bij een ongeval om het leven gekomen was. Men noemde hem de auteur van de bekende populaire toneelspelen "Mynheer Pirroen", "Waar de Ster bleef stillestaan", "De Pastoor uit de bloeiende Wijngaert", zonder er zelfs mijn naam bij te vermelden. Wie in Vlaanderen kent Veterman tenzij juist in verband met mijn werk? En wie is de eigenlijke auteur van deze stukken? Het was de eerste maal dat ik hem een bittere bedenking hoorde maken.
De vereenzaming die droef maakt en de voorbode is van het volstrekt alleen-zijn met het Oneindige, was reeds om hem. Feitelijk was hij de lange eenzame weg reeds opgegaan, maar dat de vrienden rondom hem zo schaars waren in die dagen, en velen zich wreekten over zijn roem met laster en kleinheid, dit maakte zijn levenseinde onuitsprekelijk zwaar. Ieder die hem in die dagen bezocht herinnert zich hoe dankbaar hij was voor elk bezoek, hoe gevoelig hij zich betoonde voor een goed woord, hoe gretig hij luisterde naar de telkens opnieuw herhaalde verzekering van zijn vrienden dat alles voor hem bezig was geleidelijk aan weer ten goede te keren. En inderdaad, alles kwam voor mekaar : deze maanden herstelden het evenwicht in een leven dat voor korte tijd alleen uit vreugde en geluk bestaan had. Hij moest een werk schrijven dat, naast God, alleen voor de zijnen en zijn laatste vrienden bestemd was. Hij schreef dit boek, met naast zich op de tafel zijn rozenkrans. Het was de synthese van zijn leven zoals weinigen dit kenden, en met dit werk heeft Felix Timmermans betaald voor een gans leven van geluk en genot : met zijn bundeltje gedichten "Adagio", en met de vereenzaming van zijn drie laatste levensjaren.
"Ik heb, zoals Rembrandt, alle roem gekend, en zal evenals Rembrandt, eenzaam sterven", zegde hij toen ik hem een der laatste keren bezocht. Hij wist toen al dat God zijn mild gelaat reeds glimlachend over hem boog. Hij voelde het, hij wist het : Gods gelaat boog zich over hem, en hij voelde reeds de adem van de eeuwigheid. Toen schreef hij het gedicht dat een dichter slechts éénmaal in zijn leven schrijft :
Ik weet het niet, ik vind geen naam,
ik krijg het met geen woorden saâm
wat er nu omgaat in mijn ziele.
Is het soms blijdschap? Is 't verdriet?
Of allebei? En ook weer niet....
Ik kan slechts zwijgend knielen.
DE LAATSTE REN.
De eindeloze grauwe, donkere winter van 1946 - '47 sleepte over de landschappen van Vlaanderen, en van uit zijn ziekenkamer spiedde Felix Timmermans naar de eeuwig gesloten lucht die grijs was en droef, met alleen de kleine donkere vlekken der kraaien die in de nabije Sint-Gummarustoren hokten, en het zwarte kruis van een eenzame ekster die zich in die grijze geslotenheid spiesde. Toen de dagen naar winterzonnewende draaiden werd het zoals in zijn boek over Pieter Breugel : het weer sloeg om, de lucht werd helder en zuiver als een geslepen beker, de zon zwaaide haar scherp winters licht over de landouwen, en een eindeloze vorstperiode zette in. De dagen waren kort en koud, maar helder en tintelend van licht. Timmermans bad, arbeidde aan zijn bundel gedichten, en zat vele uren in stil gepeins eenzaam te denken aan de dingen die achter en de andere dingen die vóór hem lagen. Geloofde hij werkelijk dat hij ging genezen, zoals hij zijn huisgenoten tegenover zijn bezoekers napraatte? Ik geloof het niet. Mij vertelde hij toen ik hem de laatste maal bezocht, dat hij in de komende lentedagen, even na Pasen, zich een of andere zonnige Zondag naar de kerk zou laten brengen. Hij zou door de straten rijden van de stad die hij sedert ruim drie jaar niet meer gezien had, en met de neus tegen het raampje van de taxi naar de bomen en het groen van de stadsvesten spieden die hij zo gaarne zag. Dan zou hij zich naar mijn woning laten voeren, waar ik hem dan wel zou onthalen op koffie en wat daarbij hoorde. Daarna zou hij dan misschien nog wel een voorzichtige wandeling riskeren langs een veldweg die achter mijn huis loopt, en waar hij al twintig jaar lang naar verlangd had, want hij was daar niet meer geweest sedert de tijd dat hij met Marieke vrijde. Hij vertelde en maakte plannen, en ik merkte dat hij me zij lings bespiedde om te zien hoe ik daar zou op ingaan.
Ik geloof dat Felix Timmermans juist in die dagen de donkere uren van de worsteling met God om het leven heeft doorgemaakt. Hij wilde van iedereen horen dat hij zou genezen, en dat het dwangbeheer dat op zijn bezittingen lag spoedig zou opgeheven worden, zoals we hem gaarne wijsmaakten. Maar het viel allen op hoe dikwijls hij daarover sprak, zodat het ging lijken alsof hij er zich voldoende van bewust was dat hij het met deze blijmoedige illusie zou moeten stellen. Hij had trouwens al een nadrukkelijke verwittiging gekregen van de kwaal die hem enige weken later zou doden. Die aanval was zo ernstig en zo vol betekenis geweest, dat de vooruitzichten welke de dokter in vertrouwen aan zijn huisgenoten meedeelde hen niet eens verrasten. De zieke zelf vertelde het verloop van de crisis, die al de symptomen droeg van een verstikking onder water, op zulke nauwkeurige wijze, dat hij die blijkbaar met volledig bewustzijn gevolgd had. Ik geloof dat hij van die nacht af, die zó na zijn laatste was, wist dat de schemering gedaald was over zijn leven, en van toen af sprak hij niet meer over het verleden. Het spel van de mensen om hem boeide hem niet meer, hij groeide nu snel los van zijn gekommernis om de dingen die het leven gestalte geven, en het was of de realiteit der mensen en wat ze deden en zeggen geleidelijk langzamer en moeilijker tot hem doordrong. Hij voelde geen heimwee naar het verleden, want neiging tot melancholie was hem altijd geheel vreemd geweest. Bovendien had hij nooit het gevoel ondergaan dat hij oud werd, en alleen wie zich voelt oud worden kent het heimwee dat hem doet terug verlangen naar wat alleen nog kan voortleven in herinneringen. En ook dit andere element dat de man zich doet vastklampen aan het leven was hem vreemd : de angst om het verleden, al zal, zoals ik hoger zegde, het verwijt dat zijn werk een min of meer hedonistische inslag had, hem in die dagen wel met bekommernis vervuld hebben.
Het is waar dat in hem en in zijn boeken de levensdrift van gans dit volk leefde, en meteen het verlangen van ieder van ons naar zijn jeugd toen het leven nog een blijmoedige verheugenis was en een argeloos lichtvoetig spel. Maar die levenshonger was in veel mindere mate geladen met passie dan bij gelijk welk ander dichter wiens werk eveneens een doorlopende hulde aan het levensgeest zou zijn. Timmermans' zinnelijkheid was meer de vreugde om de picturale schoonheid der dingen, een soort Arcadische eros, dan het woelen ener brandende passie. Arcadisch, echter niet heidens, want hij was door alles heen een Christen. Zijn aandeel in het feest der zinnen was gering : hij droomde erover, schreef erover, spiedde met een glimlach en een weemoedige blik naar de mensen hoe ze gulzig en driftig hun deel namen van het levensfestijn, maar zelf leefde hij volgens de normen van de Christelijke, van een haast burgerlijke moraal. Daarom kon hij zo moeilijk begrijpen dat men in een Calvinistisch land zich zozeer ergerde aan de zinnelijke tekening van de exuberante levensoverdaad die hij toch elk ogenblik om zich waarnam, en die hem natuurlijk en als zodanig zondeloos toescheen, waarschijnlijk zonder een ogenblik het vermoeden te hebben dat dit bij anderen de prikkel der verbeelding kon wekken. Ik was bij hem toen jaren geleden een priester die hij daartoe uitgenodigd had, met hem de bepaalde bladzijden van "Pallieter" overzag, en ik merkte hoe de keus der gewraakte passages, die trouwens tot beider verbazing opvallend zeldzaam uitvielen, hem telkens verwonderde.
Hij had het leven onuitsprekelijk lief gehad, haastop gulzige manier; het leven, het landschap, de dingen, de mensen met hun klein genoeglijk of tragisch spel, en er was maar één zaak die hem verwonderde en waarover hij zich deze laatste maanden het hoofd martelde: waarom ondervond hij van hen zo spaarzame genegenheid? Waarom bezoedelden ze zijn gedachten en herinneringen in deze uren, en verstoorden ze de rust en de vrede van zijn laatste dagen? Waarom lieten ze hem niet blijmoedig en rustig sterven? Zijn testament "Adagio" was geschreven. Bij dit schrijven waren alle dingen waar hij anders nooit placht aan te denken hem onuitsprekelijk helder geworden.
De kern van alle dingen
is stil en eindeloos.
Alleen de dingen zingen
ons lied is kort en broos.
En donker zingt mijn bloed,
van heimwee zwaar doorwogen.
Ik zeil langs regenbogen
Gods stilte tegemoet.
Adagio
De witte weg lag open voor hem, de dingen doezelden weg en vervaagden als in een verre mist, de taal der mensen drong nog moeizaam tot hem door. Het was alles goed geweest, goed en mooi en waard om beleefd te worden, alles wat hij beleefd had, de dingen die hij had gezien, de melodieën die zijn oor had vernomen, het gonzen der sterren, het lied der aarde en der zee, de jubel der zon over de landouwen en de regens die aanruisten tussen aarde en hemel; de dingen die een genot waren in hun licht en hun lijn en hun kleur, en die hij nagespeurd had in de werken der prinselijke meesters of zélf geschilderd in een jubel van licht en kleurige verf; de bomen en de weiden die groen waren als de tuinen van Angelico, de klaterende blinkende waters van de Nete en de vredige stilte der stad die zijn jeugd gekend had met het kleine, listige spel van naijver en hartstocht dat hij steeds met een glimlach bespied had. De stad die hij had verheerlijkt in een boek, en die hem nu uitgeworpen had als iemand die niet waardig was binnen haar muren te verblijven. Zijn oog werd weemoedig toen hij daaraan dacht. Hij had zijn stad liefgehad, en vooral de schamelen en eenvoudigen; zo iets kon de burgers die "veel weten, veel hebben en veel zijn" niet behagen. Hij dubde over iets, maar kon niet precies bepalen wat hem bekommerde. De ontelbare gezichten van hen die hij gekend had waren sedert lang vervaagd, zijn vrouw en kinderen waren dichtbij. Ook God was dichtbij. Plots golfden opnieuw de waters aan : ze overspoelden hem, ze namen hem op en rukten hem omhoog. Boven de aarde en de wolken glimlachte Gods gelaat hem toe, en alles was rustig en goed. Het was in de nacht van Vrijdag 24 Januari negentien honderd zeven en veertig, toen hij zestig en een half jaar oud was.
Wat een mens in ons leven betekend heeft weten we gewoonlijk pas het uur na zijn overlijden. Op een of andere manier is dit een der tragedies van de vriendschap, en wie onzer heeft niet na het sterven van een vriend rondgelopen met de folterende gedachte hoezeer hij in vriendschap tekort geschoten was tegenover de dode? En is het bijna niet legendarisch dat men telkens na het sterven van een kunstenaar erkennen moet hoezeer ieder van ons hem binst zijn leven te kort gedaan, en hem de liefde en de waardering onthouden heeft waarop hij méér dan wie ook recht had? In zover we niet lijdelijk toezagen dat zijn naam genoemd werd als die van een dwaas en een onmatige, van een onevenwichtige en een verkwister, en men hem niet smadelijk zelfs de levenskansen en het brood onthield waarop ook de schamelsten recht hebben. Is het niet zó dat we geloven al heel wat gedaan te hebben wanneer we zijn boeken kopen en zijn portret naast de boekenkast aan de wand prikken? We bergen zijn boeken in een der vakjes waarin de school ons leerde de literatuur in te delen : realistisch, romantisch, psychologisch, episch, historisch en verder eisen andere, veel belangrijker dingen onze aandacht. Wie herinnert er zich dat achter die boeken een hongerig, eenzaam mens staat die Gezelle heette, van Schendel, van de Woestijne, of Timmermans? Als hij sterft denken we op zijn best genomen gedurende drie dagen aan hem, en de man waarvan men bij zijn graf getuigt dat zijn werk onsterfelijk is, sterft voor goed zodra de inkt van de Zondagsillustratie met zijn portret droog is.
Omdat ik wil dat Felix Timmermans zou blijven leven in het hart van dit volk schreef ik deze bladzijden. Er is een roem die groter is dan die van een dichter, van een groot geleerde of van een krijgsman : het getuigenis dat men zijn volk heeft liefgehad en dit gediend heeft in het belangrijkste waarin een volk groot kan zijn : in de schoonheid die onsterfelijk is.
Een antiek dichter riep wee over het volk dat zijn dichters niet achtte, en vele eeuwen later schreef Dante misprijzende woorden over hen die van de dichter eisten dat deze bereid zou zijn zich ten dienste te stellen van de macht die het stuur van de republiek hield. Want de dichter wacht immers een groter loon dan die van een staatsambt, een prebende of de lauwerkroon der athleten : de zekerheid dat na zijn dood gans het volk zijn naam met liefde noemen zal en aan zijn kinderen zijn werk zal leren lief hebben.
Nu de dagen der grote wanorde losgebroken zijn kan men beleven dat wie gisteren nog geroemd werd als een der grootsten van het land, heden met smaad en achterdocht bejegend, en dat zijn naam slechts node en met onbehagen genoemd wordt als die van iemand waarover men zich schaamt dat men hem gekend heeft.
Omdat wij allen tekort geschoten zijn tegenover de mens en de kunstenaar Felix Timmermans, omdat gans dit volk een eerherstel schuldig is aan deze man, en omdat vooral zijn vaderstad, waartoe ook ik hoor, misdaan heeft en velerlei dingen goed te maken heeft tegenover hem, de stad die hij zo liefhad, die hij beroemd maakte en die hem niet begreep maar smadelijk verloochende en uitstiet, daarom schreef ik dit boekje bij wijze van eerherstel.
Hij was een edel, goed mens; hij was een diepgelovig en hoogstaand Christen; hij was een der zuiverste kunstenaars welke dit land ooit kende; hij was volledig en hartstochtelijk Vlaming, en tegelijk Europees burger In de mate waarin weinigen die dit woord zo lichtvaardig in de mond namen dit geweest zijn. Zelden was een dichter in dit land meer Vlaams dan hij, merk hoe de grootsten in de Vlaamse letteren : Gezelle, van de Woestijne, van Langendonck en Streuvels vóór alles hun Vlaams wezen in hun werk lieten spreken en zijn werk was het paspoort voor de Vlaamse levenskracht in Europa.
Zijn werk gaf Europa de illusie van een levend gebleven, oergezond en eenvoudig volk, een soort reservaat van allerhande krachten en energieën, aan de westelijke kust temidden van oude, moede en ten dode gedoemde volkeren. Wij wisten allen dat dit een illusie was, en alleen te Brussel ergerde men zich aan de gedachte in de ogen van Europa te moeten gelden als een curiosum of een stuk folklore dat zichzelf overleefd had. Iedereen die Vlaanderen kende wist dat Timmermans' tekening van Vlaanderen een fictie was, maar die fictie was hun lief, en ontelbaar waren de vreemde reizigers die halsstarig weigerden de realiteit van dit land en dit volk anders te zien dan Felix Timmermans ze hun had getoond. Behoort het echter niet tot het voorrecht van de dichter, het leven en de dingen de gestalte te geven die hem lief is, en het heden te herscheppen in een vriendelijk en blijmoedig verleden, indien hij hierin zijn behagen heeft?
Het is echter zó dat men in dit land niet straffeloos is en doet wat Felix Timmermans was en deed, vooral in een tijd waarin de veldheer, de politieker en de economist zoveel belangrijker en gewichtiger schijnen dan de kunstenaar. Het duurt echter nooit zo lang eer een volk zijn bezinning terugvindt, en spoedig zal men tot besef komen dat het niet de economist maar de dichter is die de tijd zijn werkelijke gestalte geeft. Daarom heeft dit eerherstel slechts een betrekkelijk belang, want allicht zal het niet zo lang meer duren eer degenen die Felix Timmermans gekend hebben zichzelf gelukkig zullen prijzen, en zijn naam zullen verbinden aan verhalen die de klank zullen hebben van legenden. Zoals dit voor Gezelle en Conscience het geval is, zal zijn naam groeien tot een symbool, en dan komt de ruimte en de aandacht die vereist zijn voor het boek dat Vlaanderen aan zijn prinselijke verteller verschuldigd is.
Intussentijd bidden ze dat God deze man, die Hem en Vlaanderen zozeer lief had, Zijn eeuwige vrede moge gunnen.
Uit de Standard der Letteren door Bernard Kemp 9 september 1967
Louis vercammen : Vijftig jaar Pallieter
Maniërisme en vitalisme maar geen filozofie...
In de Heideland-Dokumenten verscheen het voortreffelijke boek van Louis VercammenVijftig Jaar Pallieter. Dat was einde 1966 en het jubileum van Pallieter werd op treffende wijze gevierd door de aankondiging in onze krant van een definitieve « Ongekuiste » uitgave van Timmermans' meesterwerk. Schiet niet op de kroniekschrijver, die enkele boeken voor zijn zomervakantie reserveert, ook al was dit in verband met de voorbeeldige Pallieter-studie een vergissing. Het boek had recht op een spoedige bespreking, eenvoudig omdat iedereen die van Pallieter houdt en wie doet dat niet ? ook dit werk over Pallieter moet lezen. Misschien wordt de lezer afgeschrikt door de tekst op de flap : « Dit werk is geen essay, maar de afgewogen neerslag van een jarenlang opsporen van alles wat rond het boek PALLIETER aan verhelderende informatie kon worden samengebracht ».
Ik zie niet in waarop de tegenstelling in die zin kan berusten. Het boek is immers een voortreffelijk essay, vlot en boeiend geschreven je leest het als een roman « al» biedt het ook de voortreffelijke ernst van geduldig en nauwkeurig wetenschappelijk onderzoek. Een voorbeeld van een akademische skriptie ( behalve voor degenen die akademisch zouden vereenzelvigen met dor, saai, oervervelend ). Als monografie over een boek mag dit werk van pater Vercammen tot voorbeeld dienen.
Je vindt in zijn studie eenvoudig alles over Pallieter, in een glasheldere ordening : het (moeizame) ontstaan van het werk tot en met het verschijnen ervan in De Nieuwe Gids, een grondige analyse van het boek, ten slotte het relaas van het onthaal, een roman op zichzelf. Het eerste gedeelte is een voortreffelijk opstel in de soort «van het leven tot het boek».
Alle biografische faktoren die hebben samen gewerkt om het boek te laten ontstaan, worden hier samengebracht : de vrije jeugd van de auteur, zijn eerste letteroefeningen, kontakten met Lierse kunstenaars, zijn pessimistische krisis met Schemeringen van den Dood, ten slotte de losbarsting van zijn lyrisch levensgevoel na een operatie die hem het leven had kunnen kosten. De geleidelijke groei en uitzuivering van de centrale ervaring die het boek Pallieter zou worden, wordt op zeer verhelderende wijze weergegeven in het stukje Van dagboek tot Boek. Daarin ligt eigenlijk de kern van alle misverstanden die zich in de jaren hebben opgehoopt rondom het prachtige boek.
Pallieter is geen roman maar een lyrisch dagboek van iemand die juist een zware krisis heeft doorworsteld. Het is het genezingsmoment zelf : het ontwerp van een ik valt samen met een ware schrijversterapeutiek. Pallieter is geen personage, maar een idee, liever nog een levensgevoel ; Pallieter is niet het vertrekpunt, maar de uitkomst van dit schrijven. Pallieter is de empatie van een levensmoment waarop de overwinning van de ziekte en de levensangst samenvalt met de ontdekking van het leven en de prille liefde.
Louis Vercammen hangt een zeer zuiver beeld op van de manier waarop Pallieter ontstaat uit een levensgevoel, en hoe het lyrisme zich (op gelukkige wijze) losweekt uit de dreigende inivasie van folkloristische elementen. Ook over het slot openbaart de essayist boeiende gegevens. De «roman» waarin praktisch niets gebeurt kon daarom ook op geen zinnige manier eindigen, tenzij met het volstrekte « open » einde van Pallieter die met Marieke en de drieling de wereld intrekt. Hoe die ideale oplossing, die zo organisch met het wezen zelf van dit boek verstrengeld is, mede door biografische gegevens kon worden gesuggereerd, vindt men gedetailleerd in de studie terug.
De analyse van het boek biedt eveneens een aantal boeiende gegevens, alleen wil het mij voorkomen, dat de auteur te zeer op zijn - grondige - dokumentatie aangewezen is en meer rekent op zijn uitvoerige Pallieter-literatuur dan op een persoonlijke konfrontatie met het boek. Dat neemt niet weg dat men hem geboeid volgt in zijn speurtocht naar wat we de Pallieter-topografie zouden kunnen noemen. Dit is op zichzelf belangrijk : zowel uit de biografische gegevens uit het eerste deel, als uit talrijke gegevens uit dit tweede deel blijkt wat voor een afstand er bestaat tussem de realiteit Lier en datgene wat Timmermans ervan heeft gemaakt. Dat de jaarkransstruktuur van het boek de afwezigheid van enige feitelijke ontwikkeling kompenseert, houdt, zo dacht ik, precies verband met het lyrische levensgevoel waaruit het is ontstaan.
Lezers die de afwezigheid van peripetieën in onderhavige « roman » betreurden als een gebrek, hebben er wellicht geen rekeninig mee gehouden, dat Pallieter een waar keerpunt betekent in de ontwikkeling van het romanigenre : Streuvels kondigde die ommekeer reeds aan ; ze zou haar hoogtepunt bereiken met de Houtekietvan Walschap. Het drama van het boek Pallieter is geweest, dat men het als een soort Houtekiet heeft ontvangen, als een profeet van het vitalisme. Het is slechts de expressionist Walschap geweest, die het vitalisme tot een nieuwsoortig evangelie kon proklameren. Als wij hier even die persoonlijke mening poneren, dan is het omdat Louis Vercammen in zijn «portret van Pallieter» eventjes te sterke termen gebruikt : Pallieter « is een Uehermensch van het hart, niet van de macht zoals Nietzsche bedoelde ». De term Uebermensch heeft weinig of niets met Pallieter te maken, maar past regelrecht op zijn opvolger Houtekiet.
Zo lijken mij de stukken «Filozofie » (zelfs tussen aanhalingstekens) en Heiden of Kristen te vertrekken van een terminologie waarmee Pallieter niets te maken heeft. Die kategorieën zijn hier eenvoudig irrelevant. Dit verwijt treft minder de auteur van de studie dan vele van zijn voorgangers, die hem enigszins ertoe verplichten die kategorieën te hanteren. En men zou hem gaarne zijn eigen mening in vetjes hebben zien drukken : « Laten we Pallieter niet dooddrukken tussen geleerde teorieën ». Gaarne hebben we schrijvers persoonlijkeopvattingen over Timmermans' Taal en stijl in Pallieter gelezen. Maar te weinig oog heeft hij gehad voor het maniërisme van de schrijver. Ongetwijfeld is het waar dat « inhoud en vorm elkaar komplementeren » (sic). Maar precies het maniërisme van Timmermans geeft een zeer oorspronkelijke allure aan zijn «vitalisme», verliest daarin o.m. elk profetisch aksent. Timmermans' zeer eigen stijl, zijn persoonlijk omspringen met «taal» is de eigenlijke inhoud van Pallieter. Zijn woord maakt de werkelijkheid anders. Wij beleven allemaal de werkelijkheid anders als we Pallieter hebben gelezen. Timmermans' vitalisme is een krioelend miniatuur-vitalisme, heeft niets van- het tellurisch-hymnisch geweld van Streuvels' vitalisme of van het profetisch voortschrijden van Jan Houtekiet. Louis Vercammen heeft hier uit zijn voortreffelijk steekkaartensysteem niet alles gehaald wat eruit te halen was.
In het derde deel is de auteur dan echter weer op een terrein dat hem biezonder ligt, dat van de nauwkeurige dokumentatie. Het Onthaal van Pallieter is een boeiend en meeslepend hoofdstuk, geschreven met de sereniteit en de humor die passen bij de gegevens.
Vercammen maakt een voortreffelijke historiek op van de waardering van Pallieter, te beginnen met zijn triomfantelijk onthaal, met het groeiende kunstmatige (overwegendNoordnederlands) onbehagen, tot de «veroordeling», de kuising en de uiteindelijke rehabilitatie. Hier is geen samenvatten aan. Je moet het lezen, en glimlachen en grinniken, en ook wel eens kwaad worden. Het ergst bekroop mij nog de wrevel bij de makheid van de goede Fee. Jomgens, wat ben ik blij met de reaktie van Streuvels, die Felix aanmaande liever Pallieter op de Grote Markt van Lier te verbranden dan er één letter aan te veranderen.
Maar ja, we schreven 1920... en het is nog geen tien jaar geleden, dat een uitgever vlug na een proefdruk van een honderdtal eksemplaren enkele wijzigingen aanbracht om een morele (en dus financiële) bekeuring te vermijden.
Alles samen is heel de teologische herrie rondom Pallieter iets grotesks geweest indien er geen pijnlijker zijden aan vastzaten omdat oordelen werden geveld door mensen die zich niet de moeite getroostten of niet in staat waren een kunstwerk op zijn eigen artistieke noodzaak te toetsen. Timmermans is braaf, braaf, omtroerend braaf geweest ; je kunt er respekt voor hebben, maar de houding van Streuvels is mij liever. Het heeft te maken met een vraag die de zo eerlijke en milde auteur van de studie óók stelt en die in feite gebaseerd is op de miskenning van de eigen waarde van de literatuur : « Had hij (Pallieter) buiten het zuiver estetisch-literair genot nog iets wezenlijkers te bieden ?» Dat moet dan de «reëel-menselijke waarde », de « levenswaarde » van Pallieter heten.
Hier kan ik echt niet meer mee. Men zal mij (hoop ik wel) niet verdenken van estetisme, maar wat heeft een boek als Pallieter anders te brengen dan wat het kan brengen, nl. « het zuiver estetisch-literair genot ». Men kan zich voorstellen dat esssays, en wellicht ook wel een bepaalde soort van romans « nog iets wezenlijkers » hebben te bieden, maar moet dat? Vercammen plaatst in dit hoofdstukje zeer duidelijk de uiteenlopende beoordelingen tegenover elkaar, en zegt : « Men mag Timmermans niet verantwoordelijk stellen voor wat anderen er wel in meenden te zien ». Dit is een ekskuus, geen verantwoording. Men moet durven stellen dat Pallieter een prachtig werk was, als het is, omdat het er eenvoudig is.
De fout zit hem in het « zuiver » estetisch-literair genot, dat overwegend als een beperking wordt gezien. Is dit geen pijnlijke onderschatting van wat de literatuur op zichzelf betekent voor de mens ? Is het niet voldoende als Pallieter is « een grote allegorie van levensvreugde » zoals A. J. Stratemeyer het - volmaakt - heeft geformuleerd? (cit. door Vercammen).
En je moet Jan Greshoff heten om Pallieter te noemen : « een korpulente idioot en onsmakelijke blaaskaak ». (cit. ib.). Als Pallieter alleen datgene is wat Stratemeyer zegt, dan is dat genoeg, méér in elk geval dan vele boeken die menen « iets wezenlijkers » te bieden.
Je hoeft er daarom nog geen evangelie van te maken.
Ten slotte, want over de door Vercammen verzamelde gegevens zou nog veel te zeggen zijn, moet ik nog het hoofdstuk vermelden waarin plagiaat ter sprake komt. Het is hartversterkend te lezen hoe in onze literaire provincie reeds vroeg een soort van plagiatitis heeft gewoed. Als ergens over beïnvloeding, analogie of iets dergelijks wordt gesproken, is men er als de kippen bij om vervaarlijk met het plakkaat plagiaat te zwaaien.
Urbain Van de Voorde had het bij het rechte eind toen hij in 1949 schreef : « Al kan men voor Pallieter voorzaten over tien generaties aanduiden, deze laatste telg van een eventueel zeer oud geslacht heeft het bloed van dit laatste toch op een verbazende wijze weten te verjongen... en daar alleen komt het op aan.» (cit. Vercammen). Wie zei ook weer dat de roem de som is van alle misverstanden omtrent een persoon of een werk?
Lier : dit kleine oude stedeke waarin geen hevige dingen gebeuren en waar vroeger bijna nooit een tourist gezien werd, 't is het wereldje waarbinnen wij de simpelste geschiedenisjes hebben weten afspelen zooals de Meester van 't goede gulle woord ons die vertelde.
O zeker, simpele geschiedenisjes en van simpele menschen, maar ze hadden toch één kostelijk bezit, ze bezaten dàtgene wat men in zwaar ernstige breedopgezette literatuur zoo dikwijls mist : de mistiek van het woord! Dat is? Een zegening, een wijding die kan uilstralen van één enkele volzin, van twee, drie woorden die in staat zijn ons te ontroeren tot in de kern van ons hart. Waardoor 't eenvoudige woord in onze ziel een lied van liefde of verdriet of innige vreugde kan doen weerklinken.
Hier tusschen de muren van de kleine stad zijn ze gegroeid, te midden van de kleine menschjes die even trouw naar de hooge Kathedraal gaan, als wel eens een woordeke kwaad van elkander zeggen en er hun bedeesd leven uitleven, ieder naar zijnen aard en doening.
Hoe schoon ligt het hier binnen de Vestewallen, bekroond met de hooge kaarsrechte olmen. En daar staat dien fieren Sint Gomarustoren met zijn orgelachtigen rammel. Die heeft nu juist 't uur van tweeën gezongen, en omstreeks dezen tijd zou ik bij Felix zijn.
De straat waar hij woont loopt af naar 't kluizepleintje met de kerk die zoo'n naaldfijnen spitstoren heeft. Zijn huis is een oud deftig geelwit heerenhuis. 't Electrische belletje rinkelt ergens verweg, en 't duurt even voor een blond juffrouwke komt opendoen.
Of menheer Timmermans nog aan tarel zit? vraag ik. Ze zal 'ne keer gaan zien. Maar dat is niet meer noodig, want daar komt hij al de hal binnen, de korte breede figuur, de lachende kop met 't welige Pallieterachtige haar. Hij heeft een bundeltje papier in zijn hand, en doet mij binnengaan in het salon. Och, of 'k hem toch niet kwalijk wil nemen, maar hij moet nog noodzakelijk een paar regels corrigeeren, 't is rap gedaan, en hij was er nu toch sjust mee bezig. 'k Zit neer in een laag biezen zetelke, en hij werkt nog even door.
Hij leest aandachtig, zet dan hier en daar een verbetering tusschen de regeltjes, krabt 't weer door, en zet er wat anders voor in de plaats. Er hangt een fijne stilte in de hooge kamer, zoo nu en dan even onderbroken door 't krassen van zijn pen. 'k Zie eens rond. Daar hangen aan den wand al zijn bekende doeken (want Timmermans is evenveel schilder als schrijver!) O, die eenige "Landelijke Processie" in die zachte mollige tinten, en daar "Het land van Pallieter" en "De drie koningen bezoeken het Kindeke Jezus",en die andere kleine Vlaamsche landschappen in hun donkere dikke kadertjes....
Maar die twee fijn picturale stillevens...... hingen die 't vorig jaar wel......?
Want 'n jaar geleden zat 'k hier ook onder de koperen kaarsenkroon, luisterend naar wat hij ons vertellen wilde over z'n werk. O neen, Felix is geen auteur die op een vraag plichtmatig antwoord geeft, die terughoudend tegenover zijn publiek staat, en niets uitlaat van het rijke innerlijke leven dat er binnen hem bloeit, van z'n werken en z'n plannen....
Neen, hij spreekt gemoedelijk met U, vertelt maar door in zijn smeuig Vlaamsch dialect, 't dialect dat ik naast mijn eigen Brabantsche taal 't schoonste ter wereld vind.
Een tien minuten duurt dat corrigeeren. Dan is hij klaar. Een streep er onder, handteekening en datum met de zucht : « 'n Groote verlichting dat 't gedaan is! » Hij reikt mij de copy toe; "Hier zie, dat is nu die geschiedenis van Sint Elisabeth die 'k al maanden en maanden in mijn kop had steken!" En dan, eerst met langzame woorden, terwijl hij z'n pijp stopt, alsof hij zich den aanvang herinneren moet, maar dan vlotter tot dat hij er weer geheel is ingeleefd vertelt hij van Sinte Elisabeth, de geestelijke zuster van Sint Franciscus.
De Legende van Sint Franciscus zijnen mantel die hij Elisabeth schonk. En aldoor wanneer het duistere leed over haar komt gevaren dan hult zij zich in den mantel en er komt een groote geestelijke vertroosting over haar neerdalen.
In uren van beproeving en strijd, zij doet den mantel om. Niet heur gemaal, maar den strengen inquisiteur Koenraad is 't werktuig in Gods hand om haar te beproeven, haar klein te maken, haar alles en alles te ontnemen. Daarom ook laat Timmermans dat wonder van de rozen geschieden in 't bijzijn van Koenraad. Elisabeth deelt iederen dag twee brooden uit aan de armen. "Neen" zegt Koenraad, "geen twee brooden meer om de barmhertige dame uit te hangen, één brood is genoeg!" De week daarop gebiedt hij; "Brooden? geen brooden meer, verkwisting; korsten, oude korsten is schoon genoeg verstaat ge!" En zij lijk altijd : gehoorzaamt. Elisabeth verzorgt de zieken. "Geen zieken meer verzorgen" zegt heur leidsman en hij zet haar ergens op een kamertje te handwerken in 't gezelschap van een oude kwene en een stuursche non. Maar altijd brengt den mantel van den grooten Verstervingsheilige haar den verzachtenden troost.
Dien ouden ruigen mantel met zijn rustbrengende vrede...
Timmermans vertelt het met vreugde, rustig en duidelijk. Hij ziet u aan met zijn donkere oogen en maakt er de gebaren bij, hij neemt U mee, en gij gaat het ook zoo zien.
Morgen gaat het weg, en binnenkort zal 't in Holland verschijnen te samen met een andere Novelle. En dan zit hij plots in de Uitgeverij. Of ik dat nieuwe bundellje "Pijp, en Toebak" al gezien heb, dat uitgekomen is bij het Davidsfonds in Leuven? "lk kan met dat boek in Holland niets doen" zei van Kampen, de uitgever van zijn meeste werken. Het is een eenvoudige volksuitgave, ingenaaid. In Holland stellen ze zulke hooge eischen, daar moet allemaal even fijn zijn, papier en band en omslagteekening....... :
"Zijt gij 't die over mijnen Franciscus in Hooger Leven hebt geschreven vraagt hij plots. Ja menheer Timmermans. Stuur mij dat 'ns vraagt hij, ik zag het aangekondigd in een Italiaansch Tijdschrift met een heel Latijnsch relaas er bij, en nu weet ik nog niets.
Ach ja, dien Sint Franciscus...... dat boek verschijnt in Engeland niet. Hij kan maar niet met de uitgevers daar klaar komen. Vier hebben hem al steeds geschreven, hebben er op aangedrongen, maar...... hunne condities menheer.....
Daar kan ik niet op ingaan. Om geene waarom doe ik het zegt hij beslist. En toch, hoe ligt deze Franciscus hem aan 't hart. Hoeveel jaren heeft 't geduurd, vóór dat dit boek in zijn geest gerijpt was. Hij vertelt er nog veel over. En ik luister........ Buiten in de straat staat de zon op de blanke gevels van den overkant. Het blonde juffrouwke brengt thee en koekskes. "Van Pijp en Toebak" krijgt gij er eentje mee! belooft hij, maar proeft nu toch eens van die kleine koekskens, die zijn meegebracht uit Zwitserland!
Of deze Sint Elisabeth ook in het Duitsch komt? vraag ik. Ja zeker, óók in het Duitsch, want er zijn vele menschen die lezen zijn werken nog liever in 't Duitsch dan in 't Vlaamsch.
Liever in het Duitsch,......? Hij lacht om mijn verwonderd gezicht.
ln het Duitsch is de taal geschaafder zeggen ze, een Pater zei: Neen Felix..... in die Duitsche uitqaven schrijven ze alles zoo schoonekes met hoofdletters....... En hoe of 't gesprek toen draaide weet ik zoo precies niet meer, maar we zaten toch opeens weer aan de Theosofie.
O ja, in verband met de schemeringen van den dood. Geschreven in den donkeren tijd van ziele-benauwenissen, waarop later den juichenden Pallieter gevolgd is. Over die Liberaal Katholieke Kerk. Moet er daar in Brussel ook een eentje zijn? Zeker meneer, daar woont de Bisschop voor België die gewijd is door Bisschop Bonjer de wijbisschop voor Nedorland.
Dan zal hij die nog wel kennen van vroeger... Nog van den tijd toen er van een Vrij Katholieke Kerk geen sprake was. lk kan mij niet begrijpen dat die mannen dat gedaan hebben zegt hij, want voor den Theosoof is geen kerkelijk verband noodig, voor iemand die de Godheid in zich om draagt, de hoogste wijsheid binnen zich weet.... moet die naar een kerk? Vanwege die occulte stroomen uitgaande van het Hymalaiagebergte en die hun weerstraling vinden binnen de kerkwanden..... Daar heeft hij vroeger ook over gelezen.... Het was zijn drang naar Mystiek die hem 't daar deed zoeken. Maar Ons Lieve Vrouwke nietwaar..... Die bleef over hem lichten, de donkere dagen door. Neen hij is nooit geen Theosoof geweest, hij voelde wel gemeenschap met hen in hun drang naar het Hoogste, de onbewuste drang van ieder schepsel naar zijnen Schepper......
We zwijgen beiden. Hij weet het, en ik weet het uit zijn werken, uit zijn belijdenis in "Mijn Romelkas en rond het ontstaan van Pallieter" Maar ge eet niet van de koekskens! zegt hij, en laat ik U nog 'ne keer thee inschenken!
Mag ik nog iets van Uwe plannen weten menheer Timmermans? Hij lacht. Lacht nog eens. lk zou wel een boek willen schrijven dat tot titel droeg : "Engelen en Verkens", een boek waarin de goede en slechte menschen eens fel tegenover elkander wierden gezet, en hunne perten tegeneen kunnen uitspelen. Dat de menschen eens in hun ware gedaante naar voren zou schuiven zooals ze in waarheid zijn.
"Met het goede als slottriomf..........?" Hij knikt. "Het goede overwint altijd het kwaad!"
Maar die titel........ (hij lacht ondeugend) neen, die zal toch wel veranderd moeten worden denk ik.......
En U schildert nog steeds veel? Pats, daar is hij in zijn ander element. Staat op, pakt de nieuwe schilderijen, haalt andere te voorschijn, zet ze op tafel. Zie daar eens!
Het zijn eenige nieuwe landschappekens die een intense vrede en rust uitademen. "En toch niet naar de natuur gemaald menheer! Artistieke fantasie, geïnspireerd door het land van den Pallieter, zie eens dat blonde wegelingetje!" Ik weet het loopen! ,,ls het niet dat van achter den Begijnhof menheer Timmermans?" Sjust..... ge zegt het!
Maar nu kan 't al eens gebeuren dat er in een landschap een boom staat dien Felix niet bevalt: Weg boom, een kapelleke er voor in de plaats. Een landschap, schoon genoeg om af te schilderen. Mààr.... een fabriekspijp boven het geboomte. Een fabriekspijp op een schilderij van Timmermans? Ja, dat ziet ge van hier!...... Weg smerige pijp, en een slanken popel daar voor. En kleuren! Kleuren menheerke. Kleuren in een mandeken te vangen, kleuren van een kind, lijnen die ge niet vergeten kunt.
Dat land van Pallieter schijnt U toch nog maar steeds te imponeeren nietwaar? Menheer, het kan mij niet loslaten, ik ben er èèn mee geworden, dat land is eeuwig nieuw, en ik..... ik.... ben nu pas zevenenveertig geworden, maar mijn hert is lijk van 'nen jongen van twintig! Menheer, ik ga somtijds wandelen hier achter in het beemd, kan mij mestnat laten regenen, en als ik dan die symfonie van kleuren om mij heen zie.... dan voel ik mij zoo gelukkig, daar heeft het schoonste niet aan..!!
Hij laat nog eenige schilderijen zien. Dan gaan we naar boven naar zijn werkkamer.
Een groot wijd vertrek waar 't een heerlijke wanorde is van boeken, platen, tijdschriften, teekeningen en schildergerief.
Op een ezel staal een nieuwe "Bezoek der Driekoningen". Nog maar een paar vegen, en dan is het klaar. Och God, wat een geestige vrome voorstelling is me dat ! Ik vraag waarom hij toch niet eens komt exposeeren in Holland, in een klein intiem zaaltje b.v. Ewel, hij zal daar nog eens op peinzen.
Als ik nog in bewondering sta voor dat doek, heeft hij reeds 'n exemplaar van "Pijp en Toebak" gekregen, schrijft er een opdracht in, teekent er vliegensvlug een pijp met rookwolk uit onder : "Voila !"
Veel dank, veel dank menheer! Felix maakt een afwerend gebaar, wijst tegelijk op het breede venster: "Zie daar eens !"
Wat een uitzicht ! Sint Gomaar die prachtige kathedraal boven de kleine smalle roode daken uitstekend, daarnaast het spitstorentje van de Gomarus-kapel, waarin het graf van den grooten Stichter dezer stad.
Nog even over dat laatste bundeltje "Pijp en Toebak". Toch jammer dat het in Holland niet binnenkomt. Er zijn wel enkele verhalen hier reeds gepubliceerd, maar er zullen toch zeker liefhebbers zijn die wanneer ze het zien, er prijs op stellen ook dit boekske op hun plank te hebben staan.
En nu moet ik U laten gaan besluit hij, want ik moet nog een zieke gaan bezoeken.
Hij laat mij zelf uit, we spreken in de hal nog even over de litteratuur in Holland, over het bekroonde werk van Anton van Duinkerken dat toch zoo'n machtig forsch schoon boek is geworden en over de critieken van Herman de Mans' "Maria en haar Timmerman".
Ze kunnen 't daar bij U wel! zegt hij: Hij schudt hartelijk mijn hand en wuift mij nog na in de deuropening: 'ne Goeie reis verder!....
Het is over vieren, de kinderen komen uit de school en doen nakrijgerke, een klein nonneke belt aan een deftig huis, en twee preekheeren komen den hoek om met waterzware valiezen bij zich. De nanoensche menschen zitten op de terrassen van 't Vlaamsch huis, 't Groen huis en 't Hof van Commercie..... Lierke Plezierke? Schoon Lier? Stad van Pallieter!
Retrospektieve der schilderwerken van Felix Timmermans te Lier.
Door LEO ARRAS Schepen voor Kultuur, Lier - Uit de Autotoerist1972.
Leo Arras
Als Lier 1972, naar aanleiding van de 25e verjaring van Felix Timmermans' overlijden, heeft uitgeroepen tot een Timmermansjaar, dan is daar een dubbele gerechtvaardigde reden toe.
In de allereerste plaats om nog eens en hoe verdiend! hulde te brengen aan iemand, die niet alleen door zijn werk zijn proza, zijn gedichten, zijn tekeningen, zijn schilderijen en wat weet ik nog allemaal meer de bewondering en de verering van tallozen in binnen- en buitenland voor zichzelf en zijn uvre heeft opgeëist, maar die daarenboven door zijn eenvoud, zijn lieftalligheid en rechtschapenheid meteen de liefde van ontelbaren naar zich heeft toegehaald. Timmermans was een reuzegroot artiest, een onwankelbare Vlaming en boven alles een innig-goed mens.
En in de tweede plaats omdat Lier aan Felix Timmermans enorm veel te danken heeft.
Is Felix Timmermans het niet, die door zijn letterkundig uvre, meer dan wie ook, de aandacht van het Nederlands lezend publiek op Lier heeft gevestigd ? Lier, zijn geboortestad, waaraan hij zoveel ontroerend-schone bladzijden heeft gewijd, wier geest en atmosfeer hij op wondere wijze in zijn vele boeken heeft weten te kristallizeren. En de vertalingen in zowat 25 verschillende talen van zijn letterkundig uvre hebben het hunne ertoe bijgedragen om die golf van sympatie voor Lier, die het Timmermanswerk in het Nederlandstalig gebied had doen ontstaan, ver over zijn grenzen te doen uitdeinen.
Gevolg daarvan is geweest en is nog steeds, dat telkenjare, vele tienduizenden toeristen naar Lier toestromen, om er de wondere geest van deze stad te komen proeven. En ik kan mij voorstellen dat er zijn, die een tikje ontgoocheld worden omdat zij Lier niet terugvinden zoals de Fé het heeft geschilderd en getekend en beschreven.
Omdat hij altijd maar weer de droom-stad uit zijn jeugdjaren terug heeft opgeroepen.
Die droomstad waarop hij verslingerd was geraakt en verliefd.
Want natuurlijk ook aan Lier heeft de «tand des tijds» geknaagd en een wervelwind van vernieuwingen heeft ook door onze straten gewaaid. Maar wie aandachtig toekijkt vindt er toch nog steeds de essentie van al wat Timmermans heeft bekoord.
De Lierse magistraat heeft gemeend het hoofdmotief van deze hulde aan Timmermans te moeten leggen in de organizatie van een grootse retrospektieve van het schilderwerk van Felix Timmermans. En we geloven dat dit een gelukkig idee was, omdat wij daardoor een facet van het uvre van deze grote Vlaamse kunstenaar konden belichten, dat door de grote massa van het publiek minder of geheel niet bekend is.
Inderdaad kent iedereen wel één of meer of wellicht zelfs alle literaire werken van Timmermans, die werden uitgegeven. En dan kennen zij ook meteen de honderden prentjes, die hij daarbij getekend heeft, ter illustratie van zijn boeken. Maar hoe weinigen hadden ooit de gelegenheid om met zijn schilderwerk kennis te maken ?
En nochtans is ook dat een zeer belangrijke uiting van zijn schoonheidsbeleven en meteen van zijn ontembare dwang om dit schoonheidsbeleven te veruitwendigen en aan anderen mede te delen.
Het is reeds zo dikwijls gezegd en geschreven : Timmermans schilderde al schrijvend en vertelde al schilderend. Ieder van zijn schilderijtjes of tekeningen is een stuk verhaal, met ontelbare kleine, plezierige anekdootjes. En iedere bladzijde uit zijn prozawerk is een brok schildering, waarin hij op pittige wijze weet te verwoorden wat in hem leeft en wat hem beroert.
Och ik weet het : als schilder of tekenaar heeft Timmermans nooit enige akademische vorming gekregen. Tenzij dan die enkele jaartjes, dat hij «tekenlessen» is gaan volgen aan de tekenschool in zijn geboortestad, die intussen is uitgegroeid tot een bloeiende Stedelijke Akademie voor Schone Kunsten.
Het is allemaal vanzelf in hem gegroeid. En zoals hij nooit heeft «leren» schrijven en toch plots heel Vlaanderen en Nederland verbaasde en verheugde met een onbetwist meesterwerk als « Pallieter », zo heeft hij ook nooit school gelopen voor zijn schilder- en tekenwerk. Schrijven was zijn beroep. Schilderen en tekenen was zijn hobby. En toch heeft hij ook op dat gebied groots werk voortgebracht. De retrospektieve tentoonstelling, die sinds 28 mei in het StedeLijk Muzeum te Lier, aan de Florent van Cauwenberghstraat, loopt brengt daarvan het schoonste bewijs.
En die toont nadrukkelijk hoe van geest en sfeer zijn schilderwerk zeer nauw aansluit bij zijn letterkundig uvre. Zovele motieven die hij in zijn rornans en vertellingen heeft uitgesponnen, vindt men hier terug in plezierige kleuren en overlopend van pittige detaillering. In ieder doek herkent men de schrijver.
De onderwerpen lopen van het eenvoudige, sobere stilleven, over het innige, soms ietwat Breugeliaans aandoende landschap, naar religieuze motieven en folkloristische merkwaardigheden.
Wij geloven dat deze retrospektieve het hare er zal toe bijdragen om de faam van Felix Timmermans in Vlaanderen ook definitiefals «kunstschilder» te vestigen. Te meer omdat over enkele weken deze tentoonstelling van Timmermans' doeken het dekor gaat vormen voor de prezentatie van een omvangrijk boek, dat bij het Mercatorfonds te Antwerpen op de pers ligt en waaraan, naast Julien van Remoortere, die het schilder- en tekenwerk van Timmermans behandelt, medewerkten mevr. Aspeslagh-Timmermans, Hubert Lampo, José de Ceulaer en Dra Hilda van Assche, terwijl de inleiding geschreven werd door Gerard Walschap. Ook dat boek moet Timmermans' naam als schilder en tekenaar verder uitdragen.
Het Lierse stadsbestuur hoopt dat deze retrospektieve niet alleen vanuit Vlaanderen, maar van ver daarbuiten, de verdiende belangstelling zal krijgen. Een bezoek aan deze tentoonstelling weze uw bijdrage in de hulde die heel VIaanderen en vooral de stad Lier in 1972 aan Felix Timmermans wenst te brengen.
Huisnamen en uithangborden fascineerden Felix Timmermans.
Door Arthur Lens - stadsarchivaris, Lier uit de autotoerist 1972
Toen in 1924 Felix Timmermans gevraagd werd een sinteze over «Schoon Lier» te schrijven, was de Fé onmiddellijk zeer entoeziast. De grote Lierse schrijver, die zijn stad be-wonderensmooi vond en in alles het schone zag, liet de initiatiefnemer dr Marcel Cordemans, weten : « Langs een kant valt het mee dat ik juist aan zo iets bezig ben, feitelijk «Oud Lier» maar ge weet ook «Oud Lier» is «Schoon Lier».
Dus de naam van de winkel doet er niet toe, men verkoopt er ook honing».
Zo verscheen dan in 1925 Timmermans' «Schoon Lier», een ongeëvenaarde ode aan zijn geboortestad, zoals hij deze rond de eeuwwisseling had gekend en van uit zijn jeugdjaren in zijn hart had bewaard. Beweerde Timmermans zelf niet dat elk mens zeker driekwart van zijn jongelingenjeugd mee door het leven neemt? (Uit Mijn Rommelkast)
Vele verhalen en menig boek situeert hij te Lier en lokale motieven zijn niet vreemd in zijn werk. Vooral de folklore, uithangborden en huisnamen troffen hem. Het is opvallend dat schier in alle verhalen en boeken uithangborden en huisnamen aan bod komen.
Het merendeel van deze benamingen werden gekozen uit de rijke verzameling Lierse uithangtekens, terwijl andere zuiver gefantazeerd of omgevormd werden naar gelang van het verhaal.
Timmermans heeft naar het woord van Marnix Gijsen «alle folkloristische en neo-romantische elementen van het kleurig Vlaams volksleven in een aardig provinciestadje met liefde en veel handigheid verwerkt».
Zo ziet Timmermans de vorige eeuw als de tijd van de krinolines en de witte kousen, van de diligenties, het dansen op de schreef, de tijd van de faro in «'t Lieve Vrouwke», en om ter langst pijpen smoren in «St-Pieter». En 's zondags en 's maandags gaan «chauffeën» naar «Het Berdenhuis, «St-Gommer» en «de Herderin».
Met schipkenskermis was het rijstpap gaan eten buiten de Mol (de Herderin), soep met ballekens in «'t Hof van Beieren», de tijd van de taptoe en van om elf uur binnen.
De gegoeden gingen in «de Leeren Emmer» te Antwerpen een petat steken. Hij bezat de uitzonderlijke gave om de zaken rondom zich te bekijken, te tekenen en te beschrijven zoals niet een. Al deze gaven vormden bij de Fé een geheel, zijn schrijven en tekenen vulden elkaar aan als de uitdrukking van zijn gemoed.
Met passie tekende, schilderde en beschreef hij de folklore van de uithangborden. Aan zijn trouwe vriend, kunstschilder Oscar van Rompay, merkte hij eens speels op dat hij ze met een draad vermicelli tekende, zodat ze werkelijk een pittig curiosum vonnden in zijn boeken.
Zijn «Pallieter» het eerst en alle volgende boeken, tot «Boerenpsalm», verlucht hij met zijn eigen vignetten. Deze prentjes, in een dikke stevige lijn, hebben maar weinig verandering ondergaan en leunen, in uitdrukkingsvermogen alleen, bij de folklorekunst aan. (uit «Mijn Vader» door Lia Timmermans)
Zij sprankelen van leven en gemoedelijkheid.
«Schoon Lier». illustreert hij met "In't Kruis", "de Herderin" (herberg), " 't Belofte Land" en "de Schapenkop".
«Pieter Bruegel» met "In St-Stephaan", "In den vollen Pot", "d'Ekster", "In de Kat kan de Muis niet krijgen" en "de drij Gapers".
«Pijp en Toebak» met "In 't Kruis-Café Chantant" en "InSint Nikolaas" (suikerbakkerij).
«Het Keerseken in de Lanteern» met "In de Smoorenden Indiaen" en een tekening met verschillende uithangborden.
«Anna-Marie» met "de Dolfijn".
«Het Kindeken Jezus in Vlaanderen» met "In de zoeten Inval"
«Felix Timmermans verhaalt» met "In de Koninklijke Vlaai".
«De Witte» van Ernest Claes wordt versierd met "In de Keyser" (herberg) en het boekje over Tony Bergmann van Frans Verschoren met "In den Soeten Naem Jesu".
Op de kaft van «Pallieter» is " 't Belofte Land". en bij «Het Keerseken» "een lanteern" aangebracht.
In «Schoon Lier» en het verhaal «De Verliefde Moor» brengt Timmermans tientallen Lierse huisnamen en uithangborden naar voren. Wij mogen zelfs zeggen dat hij de inventaris heeft gemaakt van de Lierse uithangtekens. Maar in zijn onuitputtelijke verbeeldingskrachtwereld, schiep hij ook menig nieuw uithangbord, zo o.m.«In den smoorenden Indiaen» en «In den suyckeren Zondag». In «Schoon Lier» laat hij de huizen zich noemen naar het beeld dat boven de deur of aan de gevel is aangebracht : «Sint-Joris», «de Kemel», «de Kerpel», en «de Doornenkroon».
Hij noemt een reeks Kavesbrouwerijen : «het Dambord» (Schaakberd), «de Eenhoorn» en «de Hazewind».
Boven de deuren van de herbergen en winkeltjes hangt een vertelsel, geschilderd, gebeeldhouwd of gesmeed en die vertellen van 't Belofteland, van de vier Heemskinderen, van de drie Koningen, van de rokende negers en van Afrikaanse beesten. Een boer kan er zijn stiel vinden zegt de Fé en er is eten en drank.
Alle stielen vanaf koning tot scharensliep zijn er te leren.
Toen Timmermans dit schreef krioelden tientallen gekende uithangborden door zijn geest.
Al deze namen in dit artikel opsommen zou ons te ver brengen, daarom slechts enkele :
«de Moriaen», «de Pelikaan», «de Gouden Leeuw». (woonhuis van Georges Bergmann), «de Olifant», «de Biekorf» (ouderlijk huis van de beiaardier Toon Nauwelaerts),
«de Melkstoop» (geboortehuis van kanunnik J. B. David), «de gulden Ploeg», «In de Hesp» en «de Koning van Spanje».
Waar de verbeelding niets meer op aarde vond, sleurde hij er de zon, de maan, de sterren en de komeetsterren bij en was het firmament ook al uitgeput, greep hij naar de hemel, en zo is het dat «de Engel» en «St-Pieter» samen bierkonkurrentie doen tegen de tapperij van «'t Lieve Vrouwke».
Hier ook werd Timmermans o.m. geinspireerd door «'t Zonneke». «d'Halve Maan», «de Zevenster» (sterfhuis van Tony Bergmann, auteur van "Ernest Staas"), «de Oude Komeet» (waar Timmermans in de zomer van 1912 enkele maanden op pension was) en «'t Hemeltje», waar marskramers, bedelaars, Turken die met tapijten leuren, vloekende voerlieden en kasseiers logeerden.
Dit laatste logementhuis werd gehouden door Marie Pee (Marie Van Peborgh). Na een karig avondmaal werd een dikke koord gespannen, waarop de gasten hun hoofd en armen konden laten rusten; 's morgens werd het touw losgemaakt om de ingedutte slapers te wekken.
In «den Eycken Boom» vergaderde vroeger de rederijkerskamer «De Groeyende Boom» en in «'t Keizershof», waar eens Leopold I logeerde, hing de baas achter zijn dagblad te slapen. Op het begijnhof noemt Timmermans slechts «de Wijngaerdt des Heeren», «'t Soete Naemken», «de Berg Thabor» en «de Vlucht naar Egypte».
Het verhaal «De Verliefde Moor» uit «Het Keerseken in de Lanteern» is een fantazie rond het beeld boven een tabakswinkel aan de Grote Markt. Een stuk folklore en verbeelding, waar alle uithangborden bij te pas komen. De Fé laat ze in een stoet voorbijtrekken en op de plaat die het verhaal verlucht herkennen we : «In 't Kruis», «de Raap», «d'Ekster», «In 't Verken», «het Stalleken van Bethlehem», «de Komeet», «'t Lieve Vrouwke», «'t Parapluke»,
«In de Groote Pint», «de Drie Koningen», «'t Zonneke», «de Rozenhoed»,
«In den Blijden Speelman», «'t Eierboerinneke», «de Drie Snoeken»,«het Goede Mes »,
« de Paradijsappel», «In de Kat», «de Gouden Haan», «de Zeemeermin»,
«In de Halve Maan », «de Ouden Deken», «In den Smoorenden Indiaen»,
«In den Dolfijn» (Eycken Boom), «de Lantaarn», en «de Rooden Leeuw».
Ook uit zijn andere verhalen en boeken zijn de uithangborden niet weg te denken.
In «Een lepel herinneringen» beschrijft Timmermans het speelterrein uit zijn jeugd, het Lollepotstraatje (Kruisbogenhofstraat), schuins over hun huis aan de Antwerpsestraat.
Op de ene hoek woonde een beenhouwer, en op de andere hoek was «de Lollepot».
Als er thuis te veel werk was werd de Fé in de dag uitbesteed «In het Sneppeken», een herberg over de Slijkpoort (Rolwagenstraat) bij vader Jan (Jan de Graef) en moeder Lies (Elisabeth Potters).
Vader Jan was kleermaker en speelde bombardon in de «Grote Harmonie».
Het landschap in «Het Kindeken Jesus in Vlaanderen» beschrijft hij met katedralen, windmolens en de Lierse herbergen «de Zoeten Inval» en «de Drie Gapers» (beide gelegen aan de Lindenstraat), waar de gersten schuimend wordt gedronken.
In «Driekoningentryptiek» gaan de manke herder Suske Wiet, de palingvisser Pitjevogel en de bedelaar Schrobberbeek een krachtige borrel vitriool drinken in «het Zeemeerminneke».
«De lange stenen Pijp» is een pittig verhaal over de smoorders-maatschappij «Hoe langer, hoe liever», met als kenspreuk «Stillekens aan». Het lokaal was «'t Lieve Vrouwke», een oud stamineeke juist achter het stadhuis. Stadssekretaris Pontejour was de voorzitter.
Hij dankte zijn naam aan de herberg «Au point du jour», rechtover Timmermans' woning, aan de De Heyderstraat. Gommeer Van 't Beukeleerken, de beste om ter langste smoorder van de stad, had na een huishoudelijke twist met zijn vrouw Rosalie, zijn verzameling pijpen gebroken en deed de zoveelste dronkemanseed «Ik mag verkalken en verstenen als ik nog van ze leven een pijp smoor, jamais! ». 's Anderendaags reeds werden twee nieuwe pijpen en een pakske van de beste gehaald in «'t Moorken» (Grote Markt)
In «Jan de Kraai» looft het stadsbestuur een beloning uit voor degene die de sprekende kraai, dood of levend, op het politiebureau brengt. 's Anderendaags werd een dode kraai door twee mannen van «den Luien Hoek» (hoek Antwerpsestraat - Kartuizersvest) op het politiebureau gebracht, de beloning opgestreken en verbrast. Op de Grote Markt, in het lokaal «de Zwaan» werd de beruchte dode vogel tentoongesteld. De baas uit «de Zwaan» vaarde er goed mee, maar de baas uit «de Wildeman» (eveneens op de Grote Markt) riep luidop, dat hij nooit meer voor zo'n platzak van een burgemeester zou stemmen, omdat de vogel niet in zijn herberg te zien was.
Aan de hoge gevel van de herberg «In 't Kruis, cafe chantant» hangt een groot kruis. Van uit de herberg klinkt zatte praat, gezang en gevloek en een «tjengeltjangelorgel» speelt brutaal. Jefke Jezus strompelt de herberg uit en ziet met lamme ogen naar Jezus boven hem, groet het kruis en waggelt verder naar zijn kruip-in, in «'t Zwadderhof» aan de huidige Frederik Peltzerstraat. Vanuit deze herberg vertrok ook ieder jaar, op de vooravond van St-Gummarus (10 oktober), de processie van het Eerste Licht, naar het Sint-Gummarusfonteintje te Emblem; een processie waar alle echte Lierse typen aan deelnamen.
In «de Koninklijke vlaai» laat Soke Van der Musschen twee dagen na het historisch bezoek van Leopold II aan de Lierse nijverheidstentoonstelling, door schilder Neuteke (schilder-be-hanger Van Nueten) zijn uithangbord veranderen. Waar vroeger alleen een boer en een boerin een vlaai van de stapel namen, kwam er nu een soort koning bij te staan, een kroon en de woorden «In de Koninglijke Vlaai». De bakkerij was gelegen aan de Antwerpsestraat en droeg triomfantelijk de benaming « A la renomé des bonnes Tarte de Lierre Fournisseur de la Cour »...
In «Pieter Bruegel» laat Timmermans Pieter Coecke wonen in «de Schildpad» aan de Lombaardvest te Antwerpen, terwijl de volksoverlevering wil dat Pieter Bruegel geruime tijd heeft gewoond in de nog bestaande herberg «de Ekster» aan het Eksterlaar te Deurne. Timmermans fantazeert Bruegels kinderjaren, met zijn verblijf bij de Dikken en de Mageren, aan de Rattekoten, buiten de Leuvensepoort te Lier.
In het boek maken wij ook nog kennis met de geest van Trees uit «'t Belofte Land»,
«de Bonte Os», «In de Kat kan de Muis niet krijgen», «de Drij Gapers», «de Verkleden Aap», «de Vollen Pot», «de Eeuwige Lamp» en «'t Lammerenhof ».
Wij zouden nog verder kunnen uitweiden over «Het Plakleerken» uit «Pallieter», waar het fameuze tweegevecht plaats vond ; over de herberg «de Meloen» uit «de Krabbekoker»;
over Matantje uit «In den Smoorenden Indiaen» (de Gulden Beurs) aan de Rechtestraat; over Mie Lut, de vrouw van Pietje Wouters uit de herberg «In Transvaal», aan de Gasthuisvest; over «De Familie Hernat» met de brouwerij «het Gulden Schip» van burgemeester Lorier en over de herberg «de Regenboog», waar Sidonie woonde en de ellegoedwinkel «In den Anker» ; over mijnheer Pirroen van de Quatertemperplaats (Kluizeplein) en de brouwerij «de Eenhoorn»; over «het Blauwe Huis» aan de Lindendijk (Mosdijk); over «'t Brouwershuis» met kariatiden in de gevel, de woning van Corenhemel, op de hoek van de Grote Markt en de Ooievaarstraat (Eikelstraat); over het atelier van Livinus aan 't Ros Beyaardstraatje en over «de Koning van Spanje» te Brussel en van «de Eenhoorn» onder Grobbendonk.
Het lag niet in onze bedoeling en het was totaal onmogelijk in dit artikel al de gebruikte huisnamen en uithangborden toe te lichten, te verwerken en zo mogelijk te situeren.
Wij hebben slechts getracht een beeld op te hangen van de rijke verzameling uithangtekens welke Felix Timmermans heeft toegelaten kleur en sfeer te geven aan zijn werken.
Het loont beslist de moeite dit tema en ook de folklore in Timmermans' werk uit te diepen en te bewerken.
De tekeningen in dit artikel zijn van Felix Timmermans, overgenomen uit zijn boeken :
«Pieter Bruegel», «Schoon Lier» en «Het Keerseken in de Lanteern».
Felix Timmermans toneelschrijver - Frans Verstreken
Felix Timmermans toneelschrijver.
Door Frans Verstreken -uit de autotoerist 1972
De zachte keel
Het enige toneelspel dat Felix Timmermans alleen schreef, is «De hemelse Salome» (1930). De mislukte tragedie «Holdijn», ontstaan tussen 1907 en 1909, laat ik buiten beschouwing, omdat ze niet in boekvorm verscheen (1). Ook zijn vertaalwerk leg ik terzijde (2). Timmermans was geen dramaturg. Uit zijn boeken, die de lezer nog steeds een geluksgevoel blijven schenken, stralen zijn grootste verdiensten : een blijgeestige vertelkunst, gevoed door een sterke verbeeldingskracht, een originele beeldspraak en een onnavolgbare, dichterlijke vizie. Die karakteristieken bezorgden hem een aparte en duurzame plaats in de Nederlandse literatuur. De schrijver vermocht echter niet zijn verhalen of romans in een vlotte toneelaktie te transponeren.
Bakker Soke van der Musschen bedreigt met zijn ovenpaal het gezin van de schoenlapper Piet Lantaarn
Wereldpremière te Keulen 1937. ( Foto Max Arnecke )
Zijn meest gewaardeerde stukken rezulteerden dan ook uit samenwer-king met toneeldeskundigen. Timmermans' inbreng beperkte zich meestal tot de stof en de eindredaktie. Het aandeel van de Haagse letterkundige en regisseur Eduard Veterman is in dit opzicht belangrijk. Uit het te bewerken boek ontwierp hij het skelet met de dramatische motieven. Hij was verantwoordelijk voor de scenische vormgeving. De Lierse auteur borduurde verder op dit stramien. Hij zorgde voor een pittoreske aankleding en gaf de dialogen hun kleurige toets. Uit die innige, professioneel verantwoorde samenwerking, groeiden «Mijnheer Pirroen» (1922), de kerstlegende «En waar de Ster bleef stille staan...» (1924) en «Leontientje» (1926).
Dr. Karl Jacobs dramatizeerde «Het Kindeke Jezus in Vlaanderen» (1933); Timmermans zelf vertaalde deze Duitse toneelbewerking terug in het Nederlands (1938). «Die sanfte Kehle»
(1937) ontstond in samenwerking met dezelfde Duitse toneelauteur en kenner van de Zuidnederlandse literatuur (3). Met medewerking van de operette-librettist en regisseur Hendrik Caspeele schiep Timmermans «Het Filmspel van Sint-Franciscus»
(1938), dat als openluchtspel werd gekreëerd. Jacobs was tenslotte medewerker voor de toneelaanpassing van «Pieter Brueghel» (1943).
Toneelmatig is deze reeks stukken na 1926 vrij zwak. Het ontbreekt aan dramatische spankracht, eenheid van handeling, poëtische ontroering, een fascinerende verwikkeling en een verrassende ontknoping. In plaats van een gesloten struktuur, blijft het vaak bij een aaneenschakeling van bekoorlijke taferelen, met enkele Timmermansiaanse hoogtepunten.
De toneelbewerkingen van zijn stadsgenoot P.G. Veens (pseudoniem van Gommaar Torfs) mocht Timmermans niet meer beleven : «De Kerstmis van de Krab» (1955) en «Boerenpsalm» (1956).
Niet in Lier!
In zijn herinneringen aan zijn Lierse vriend (4) beschrijft dr. Karl Jacobs het groeiproces van het blijspel «Die sanfte Kehle». Vooraf bespraken beide auteurs het te volgen werkschema : Timmermans had het tema bedacht, Jacobs zou instaan voor de dramatische ruwbouw, waarna «de Fé» de dialogen zou schrijven. In de praktijk kwam van dit plan niet veel terecht. De taken kruisten elkaar, het werk werd vaak langdurig onderbroken, het hele opzet vorderde moeilijk per briefwisseling. Felix Timmermans had het in 1936 erg druk (5).
Het bleek noodzakelijk dat K. Jacobs te Lier kwam samenwerken. Tijdens voorbereidende wandelingen werden de inspiratiebronnen bezocht : huis en tuin van de burgemeester, winkeltjes van bakker en schoenlapper. Ze gingen praten met mensen die onbewust model stonden voor de toneelpersonages. Felix vertelde autentieke anekdoten, die in het stadje mondgemeen waren en die ze ten tonele zouden voeren. «In Lier mag het stuk in geen geval opgevoerd worden», zei Timmermans, «want dan zou ik mij niet meer op straat durven laten zien».
Uit beider samenwerking ontstond de «chronique scandaleuse». De Lierse schrijver ruilde zijn goedlachse ironie tegen een hekelende toon. De satire op bepaalde groepen uit zijn geboortestadje verdraagt wel enige charge. «Die sanfte Kehle» werd kennelijk gevoed door plaatselijke motieven. De Lierse achtergrond valt niet te loochenen en gekende situaties schemeren door de tekst In deze lachspiegel herkennen wij het door-de-weekse leventje van een gesloten en geordende gemeenschap van notabelen en kleine ambachtslieden.
De oorspronkelijke titel «Orpheus» werd gewijzigd om voor Lierenaars al te doorzichtige redenen (6).
Muziek maakt al lawaai genoeg
Deze zin wordt uitgeroepen door de pochhans Constant Snieders (7), rond wie het hele stuk cirkelt, dat zich omstreeks de jongste eeuwwisseling afspeelt. Als dirigent van de zangvereniging «De zachte Keel» komt hij de rust in het Netestadje verstoren en er de hartstochten doen oplaaien. Deze don juan waant zich een muzikaal genie. Door de verliefde dames wordt hij dan ook hoog geprezen, door de jaloerse mannen echter verguisd als «notenkraker» en «muzikale kikvors».
Nochtans is deze pierewaaier geen absoluut hoofdpersonage, want in dit web van soms kunstmatige, zonderlinge situaties treden belangrijke en dik in de verf gezette nevenfiguren op. De welgestelde burgemeester, verstrooid en karikaturaal, is voorzitter van de koorvereniging. Zijn behaagzieke vrouw flirt met meneer Constant. Maar de dandy met Parijse maniertjes heeft intussen de dochter gestrikt van de schoenlapper Piet Lantaarn.
Het meisje is op haar beurt de geliefde van Willem, zoon van de ambitieuze vlaaikensbakker Soke van der Musschen, «een beurzeke met vlooien» (8). Het derde bedrijf brengt nog meer verwikkelingen. maar het slottoneel ontwart natuurlijk alle draden.
Het gebrek aan karakterontleding wordt vergoed door de «couleur locale», de rake typering van mensen en dingen, en door de humoristische samenspraken. Alle operette-ingrediënten zijn daarbij aanwezig : muziek (9), maneschijn, een lach, een huilbui, een tuinfeest, gewichtigdoenerij, vermomming, bedrog, liefdesaffaires en schandaaltjes. Een geknipt libretto! De opbouw van deze bizarre komedie herinnert eveneens aan de struktuur van een zangspel.
De Duitse tekst verscheen in boekvorm. In de inleiding wordt het opzet verduidelijkt :
«De personen van dit blijspel zijn grote kinderen, lief en stout En zoals echte kinderen, moeten zij zichzelf erg au sérieux nemen. Aldus zullen zij de lachlust opwekken, wat de bedoeling is van de auteurs (10) ».
Timmermansiaans feestmaal.
De wereldkreatie van «Die sanfte Kehle» vond plaats in de stadsschouwburg te Keulen op 6 oktober 1937. Tot het laatste uur vóór de première bracht Timmermans nog korrekties aan, waarbij regisseur Vitus de Vries als advizeur optrad. De Lierse schrijver en illustrator ontwierp zelf dekor en kostuums. Komponist C.G. Fürstner bewerkte Vlaamse wijsjes.
Het stuk werd met nadruk aangekondigd. In het orgaan van de Keulse teaters (11) schreef Karl Jacobs een uitvoerige toelichting, geïllustreerd met een Timmermans-portret door Isidoor Opsomer. Naast de rolverdeling wordt het blijspel met «kletspraat en burgertrots, overdreven standsbewustzijn en heel veel leugenachtigheid», geestdriftig aanbevolen : «Wie zou dit Timmermansiaanse feestmaal willen missen ?» Het hoeft nauwelijks gezegd hoe groot zijn populariteit in het Rijnland was door zijn boeken, zijn lezingen en een tentoonstelling van zijn tekenwerk in het beroemde Wallraf-Richartz-muzeum. Hetzelfde nummer bracht ook het verhaal «In de Koninklijke Vlaai», waaruit het eerste bedrijf inspiratie putte.
Het sukses was enorm, JDe toneelrecensies zwaaiden hooggestemde lof over dit «volksstuk». Men noemde het blijspel «een greep uit het volksleven», «een spektakel van humor, van grappige woordspelingen, van komische situaties, van grove scherts en menselijke zwakheden, zodat het een genoegen is voor akteurs en toeschouwers».
Karl Eiland besloot : «Timmermans' sprong op het toneel is gelukt» (12). Vooral de sappige, onverbloemde taal en de plastische schildering genoten grote waardering.
Richard Litterscheid noemde het «ein Meisterwerk szenischer Kleinmalerei und warmblütiger Charakterzeichnung». (13). Het publiek voelde zich ongetwijfeld aangetrokken door de met de Rijnlandse mentalitelt verwante «flämische Gemütlichkeit».
Uit de geraadpleegde foto's (14) blijkt dat veel zorg werd besteed aan het toneelbeeld. Dekoratie, kapsel en kostumering getuigen hier en daar echter van een typisch Duitse smaak, ofschoon het stuk zich nadrukkelijk in Vlaanderen afspeelt.
Van de geslaagde opvoeringen te Essen (Duitsland) geeft het fotomateriaal (15) eveneens enige indruk, hoewel het verrast dat dirigent Snijders in een harlekijn-plunje verscheen en dat het bakkertje vertolkt werd door een gezellige dikkerd. De dekors van de drie bedrijven riepen er kennelijk de gewenste sfeer op : het bakkerswinkeltje, met doorkijk op de straat; de met lampions versierde tuin, met prieeltje en de grote veranda tegen de achtergevel van het burgemeestershuis; de spaarzaam verlichte, armoedige schoenlappers-woning, met rommelig winkeltje.
Ook elders in Duitsland kreeg «Die sanfte Kehle» open doekjes. In amper twee speelseizoenen kwam het stuk in een dozijn schouwburgen, totdat de reeks opvoeringen afbrak op een wenk van de hoogste autoriteiten.
Onthaal in Antwerpen
De Keulse première werd bijgewoond door Joris Diels, direkteur van de KNS te Antwerpen, met het inzicht; het werk ook in zijn schouwburg uit te brengen (16). Op 8 januari 1938 kwam «De zachte Keel» (17) er voor het voetlicht, in aanwezigheid van de familie Timmermans. Tevoren had de Lierse schrijver reeds een repetitie bijgewoond (18).
Pers en publiek prezen Diels' regie en de vertolking van Robert Marcel (Constant Snieders), Edward Gorle (burgemeester De Jongh), Lize van Camp (madame De Jongh), Gella Allaert (dochter Cecilia), Jan Cammans (Soke van der Musschen), Frans van de Brande (zoon Willem), Remy Angenot (Piet Lantaarn), (Jeanne de Coen (zijn vrouw Griet) en Greta Lens (dochter Anneke) (19) .
Ondanks de uitstekende rolbezetting werd het toneelwerk door de kritiek vrij algemeen ongunstig onthaald De kranten vonden het «sappige blijspel» te breed «uitgesponnen».
In «De Volksgazet» (20) noemde Lode Zielens het in bepaalde passages «uitdagend naïef en onbeholpen», terwijl Jan de Schuyter (21) het gegeven, vooral in het laatste bedrijf, zelfs als «gewaagd » bestempelde. Rip (22) vergeleek het peil van het stuk met dat van kluchten van Jos Janssen en Dirk Speelmans.
Heel de Vlaamse pers besteedde veel aandacht aan de première in eigen land (23), maar de meest deskundige recensie, tevens de meest genuanceerde, lazen wij in «Het Toneel» (24). Lode Monteyne betreurde in zijn breedvoerig stuk «onbehendige architektuur» van het werk, met "slechts een geringe dramatische potentie". Hij verwierp de «soms in boekentaalgestelde dialogen». Hierbij aansluitend moet ik toegeven dat de taal inderdaad vrij stroef klinkt. Aan de Nederlandse tekst is hier en daar voelbaar dat hij uit het Duits werd overgezet. Timmermans heeft blijkbaar wegens tijdgebrek de dialogen niet herdacht maar ze tamelijk slaafs vertaald.
De hoofdredakteur van het genoemde weekblad merkte verder op dat het onderwerp zich beter zou geleend hebben voor een verhaal of novelle. In «Ons Lier» (25) vernemen we dat dit aanvankelijk de bedoeling was geweest van Timmermans, totdat hij het tema vertelde aan Jacobs, die meteen voorstelde er samen een toneelstuk uit te distilleren.
Opvoering te Lier 1972 - Jan Hendrickx,Wiske Henderyckx en Jef Saerens
De foto's (26) tonen aan dat de dekors van Lon Landau stijlloos waren. Robert Marcel herinnert zich dat het werk geen hoogvlieger was en hij voegt er aan toe, dat er toen om de week een nieuw stuk werd gespeeld, wat een degelijke enscenering en instudering vrijwel uitsloot.
Het wil mij voorkomen dat de hoofdoorzaak van de ontgoocheling te wijten was aan de te hoog gespannen verwachtingen. Die waren het gevolg van het recent, overrompelend sukses in het buitenland en van het opgeschroefde perscommunique van de KNS, waar werd in aangekondigd dat dit blijspel een nieuwe faze zou inleiden in de artistieke loopbaan van Felix Timmermans. Anderzijds was het Antwerpse schouwburgpubliek verwend door de toneeltechnisch verantwoorde Timmermans-stukken in samenwerking met Veterman.
Daarbij leefde het jongste boek « Boerenpsalm » (1935) nog fris in het geheugen. De opvolging van die sterke roman door een op folklore geënte komedie betekende uiteraard een verzwakking.
En dat de critici voor een genie als Timmermans strenge normen aanlegden, lijkt mij logisch.
«De zachte Keel» hield een week de Antwerpse planken. De Lierse auteur was teleurgesteld. Sindsdien verdween het stuk dertig jaar van de affiche.
Het bleef in het Nederlands onuitgegeven. (27)
Eigen lachspiegel
Het Verbond der Lierse Toneelkringen komt de verdienste toe het vrijwel vergeten blijspel van Timmermans en Jacobs in januari 1968 in het stadje-van-inspiratie te hebben op-gevoerd. Voorzitter Karel Betz deed de rolverdeling. Uit het akteurspotentieel van de aangesloten liefhebbersgezelschappen koos hij de als fizisch type meest geschikte spelers. De regie werd toevertrouwd aan Jef Saerens, die in slappere speelfazen de dialogen besnoeide.
Toen ik bij die gelegenheid ontstaan en betekenis van het stuk in het programma schetste (28) , heb ik me enigszins gerezerveerd uitgelaten. Hoe kon het anders, nadat ik de afkrakende recensies van de vóóroorlogse Antwerpse voorstelling had gelezen en er de originele tekst naast had gelegd? De onverhoopte bijval te Lier bewees echter dat de komedie na drie decennia nog speelbaar bleek.
Dit sukses was in hoofdzaak toe te schrijven aan drie faktoren. Vooreerste verliep de aktie vlotter, door drastische coupures van verouderde monologen en van remmende uitweidingen en herhalingen. De taal werd versoepeld. Bovendien werden de dialogen vinnig aangekleurd met dialektvormen. Akteurs hebben tussen hun tekst geestige Lierse uitdrukkingen ingevoegd. De vaak plastische volkshumor in een smeuig taaltje kruidt het toneelwerk.
Dit uitleven in hun eigen, pittig idioom doet de spelers aan natuurlijkheid winnen.
Amateurs kruipen immers nog steeds het best in de huid van dialektsprekers. Het eksperiment om de volkslui in onvervalst Liers te laten praten en schelden en het ABN uitsluitend in de mond te leggen van de burgerij leek me in dit geval volkomen verantwoord en geslaagd. Deze prettige kontrastwerking tekent overigens de schrille tegenstelling van sociale klassen in een kleine stad van weleer.
De derde, wellicht doorslaggevende faktor om deze ingekorte, versoberde versie van «De zachte Keel» bij een Liers publiek te doen aanslaan, is het lokale tema. Aan de bazis van het pittoreske blijspel liggen duidelijk herkenbare feiten en toestanden, weliswaar met fantazie aangedikt. De satire werd gevoed door plaatselijke bronnen. Timmermans schilderde de karakteristieke trekken van de kleinburgerlijkheid in het nog romantisch dommelend provincienest uit het begin van deze eeuw.
Jef Vervloet als Soke Van der Musschen - Lier 1972
De oorspronkelijk satirische aard ontsnapt vandaag aan de Lierse toeschouwer, die zich met behagen onderdompelt in deze uiting van realistische humor-romantiek rondom zijn «Schoon Lier» uit vervlogen tijden. Ik geloof echter dat «De zachte Keel» de provinciegrenzen niet meer kan overschrijden. Het modern teaterpubliek uit de grootstad is allergisch voor zulk voorbijgestreefd onderwerp in operette-stijl en waar de lokale verf dik over uitgesmeerd ligt.
In dit Timmermans-jaar haalde het plaatselijk Toneelverbond dit toneelstuk anderrnaal uit de verborgenheid en zette het in de spotlights naast Timmermans' literaire glanspunten.
Door het volgehouden, hoge speeltempo verblijdde het pretentieloze stuk het lachgrage publiek nog meer dan voor vier jaren.
Ik schreef o.m. in het programma (29):«De zachte Keel» doet niet zo grotesk aan als «Mijnheer Pirroen», mist de poëzie van «En waar de Ster bleef stille staan», ontroert niet zoals «Leontientje» en ontbeert de dramatiek van «Boerenpsalm». De bekoring van onderhavig blijspel dient op een ander vlak gezocht dan bij de geciteerde, vaste repertoirestukken. Naar de geest lijkt mij de komedie nog het meest verwant met humoresken uit zijn verhalenbundels. Al deze werken staan dicht bij het volk, zijn sterk folkloristisch getint en werden in een Liers milieu geprojekteerd».
Het plan bestaat het stuk dit najaar met dezelfde bezetting in Lier weder op te voeren.
Een gelegenheid wellicht om, in het kader van de financiële mogelijkheden, een extra-inspanning te doen voor het dekor. Ook de belichtmg houdt nog meer sfeer-scheppende mogelijkheden in.
Wij eren de universele Lierse kunstenaar in zijn beste scheppingen, waarmee hij de tijdsmuur heeft doorbroken. Toch doen de recente opvoeringen Felix Timmermans na een kwarteeuw nog zeer nabij voelen. Al heeft «De zachte Keel» de Zuidnederlandse toneelliteratuur niet verrijkt, toch kunnen wij er niet achteloos aan voorbijgaan (30). Geen facet van zijn veelzijdig uvre mag immers onbelicht blijven voor de totale kennis van deze grote figuur.
Voetnoten
(1) Het ingekorte drama werd opgenomen in «De nieuwe Gids», oktober 1911.
(2) "O.-L-Vrouw in de Doornkens" (1927), toneelspel in drie bedrijven door Henri Ghéon.
(3) K. Jacobs (Essen) vertaalde o.m. werk van Streuvels, Claes, Van de Woestijne en Timmermans. Buiten zijn verder geciteerd gedenkboek over F.T., leverde Jacobs een bijdrage voor "Felix Timmermans, Dichter und Zeichner seines Volkes» (1935) van Adolf von Hatzfeld, en voor «Herinneringen aan Felix Timmermans» (1950) van Renaat Veremans.
(4) «Felix Timmermans, Lebenstage und Wesenszüge eines Dichters», Diisseldorf 1049, pp.207 222.
(5) Uit interviews van 1936 en 1937, opgesomd en samengevat door José de Ceulaer in zijn boek «En toch, Spiegelbeeld van Felix Timmermans» (1967), pp. 99-103, blijkt dat F.T. in die periode tussendoor aan « De zachte Keel» werkte. Bovendien schreef hij reeds gedeelten van «Ik zag Cecilia komen» (1938). Verder verleende hij zijn medewerking aan de vertaling van «Het Jaar des Heren» van Karl Heinrich Waggerl (1937) en aan het toneelstuk «Het Filmspel van Sint-Franciscus» (1938). Hij was toen ook al volop bezig de stof te verzamelen voor een «Familiekronijk», die uiteindelijk «De Familie Hernat» (1941) zou worden. Tussenin groeide het libretto van Veremans' opera «Anna-Marie» (1938) en vond hij nog tijd voor voordrachtreizen in het buitenland.
(6) Sedert het midden van vorige eeuw bestaat te Lier de zangvereniging «Orpheus». In de dertiger jaren behoorden de leden nog meestal tot de katolieke burgerij en de hogere middenstand.
Het toeval wil dat de huidige Lierse burgemeester sinds 1952 eveneens voorzitter is van deze nog steeds bloeiende vereniging. Leden van de koninklijke maatschappij «Orpheus» traden zelfs mee op in het koor uit het tweede bedrijf (opvoering van 1968 te Lier).
De naam «Orpheus» duikt bij Timmermans nog even op, maar dan als harmonie in het verhaal «Het Liefdekabinet» uit de bundel «Pijp en Toebak» (1933).
(7) In de oorspronkelijke, Duitse versie : Snijders.
(8) Deze figuur komt gewandeld uit de vertelling «In de Koninklijke Vlaai», opgenomen in «Het Keerseken in de Lanteern» (1924)
(9) Het tema van de Lierse zangvereniging werd door Timmermans achteraf opnieuw aangepakt in zijn scenario voor de film «Een Engel van een Man» (1939).
(10) Felix Timmermans und Karl Jacobs : «Die sanfte Kehle. Komodie in drei Akten», Munchen 1937, p. 4
(11) «Die Tribune», Halbmonatschrift der Bühnen der Hansestadt Köln, jg. 11, nr 3.
(12) «Rheinisch-Westfälische Zeitung», 7 oktober 1937.
(13) «National Zeitung», Essen, 8 oktober 1937. Lovende besprekingen verschenen verder in «Westdeutscher Beobachter» (7 oktober 1937), «Kölnische Zeitung» (7 oktober 1937),«Rheinische Landeszeitung»(8 oktober 1937), «Der Neue Tag» (8 oktober 1937) en «Westfalische Landeszeitung», (8 oktober 1937).
De Nederlandse citaten werden vertaald door steller van dit artikel.
(14) In het bezit van mevr. FT. en in het prospektus voor de tekstuitgave (zie voetnoot 10).
(15) In het bezit van mevr. FT. en van K. Jacobs.
(16) «Het Toneel», 23 oktober 1937.
(17) Eerst aangekondigd in de archaïstische vorm «De zachte Kele»,
(18) «Het Toneel», 1 januari 1938.
(19) Als bijrollen noteren we o.m. Henriette de Vreker, Jet Naessens, Cara van Wersch, Free Waeles en Charles Janssens.
(20) 10 januari 1938.
(21) «Het Handelsblad van Antwerpen», 9 januari 1938.
(22) Pseudoniem van August Monet; «De nieuwe Gazet», 10 januari 1938.
(23) Buiten de geciteerde kranten, verschenen besprekingen in «Gazet van Antwerpen» (9 januari 1938), «Volk en Staat» (9 januari 1938),«De Dag»(9 en 10 januari 1838) en «De Morgenpost.»( 10 januari 1938). «Zondagsvriend» (13 januari 1938) en«Ons Land» (15 januari 1938) publiceerden foto's.
(24) 15 januari 1938.
(25) 30 januari 1938.
(26) Illustraties bij de geciteerde besprekingen en één opname in het bezit van Robert Marcel.
(27) De stadsbiblioteek van Antwerpen bewaart een gestencild werkeksemplaar.
(28) «Muziek maakt al lawaai genoeg», opvoering in de stadsschouwburg Vredeberg te Lier, 30 januari 1968.
(29) «De zachte Keel», opvoeringen in de stadsschouwburg Vredeberg te Lier, 16 en 21 april 1972.
(30) Karl Jacobs bewerkte ook Timmermans' verhaal «De Bende van de onzichtbare Hand» (uit «Vertelsels» II, 1944) tot jeugdtoneel : «Die unsichtbare Hand». Exakte gegevens ontbreken mij vooralsnog. Het lijkt me de moeite waard de mogelijkheid tot opvoering in het Nederlands te onderzoeken.
Op toeristisch gebied heeft Lier zoveel aan Felix Tirnmermans te danken, dat men de Vereniging voor Vreemdelingenverkeer er gerust de Fee Fee Fee mag noemen.
Ik zeg nu Lier, maar ik denk eigenlijk aan het hele Land van Rijen en omstreken, aan het gebied waar het «spekbuikige Brabant» en «het magere, mijmerende Kempenland» met elkaar in het huwelijk zijn getreden, de buurt waar het Kindeke Jezus in Vlaanderen is gekomen, waar boer Wortel van zijn pastoor te horen kreeg dat het leven geen lach is en waar Pallieter de dagen heeft gemolken.
De legende wil dat Sint Gummarus Lier heeft gesticht. Ik neem het aan, al begrijp ik dan niet zo best waarom hij, die gevelde bomen kon doen herleven, niet een keertje uit zijn krammen schiet om onze bossen en dreven te helpen redden. Lier is zijn werk, goed. Maar Schoon Lier werd geschapen door Felix Timmermans. Hij heeft zijn geboortestad en haar omgeving herschilderd en een glans gegeven als nooit voordien.
Een der mooiste voorbeelden is « Minneke Poes ».
Er zijn maar weinig boeken die ik zo vaak heb herlezen als dit kleinood uit de Kempen.
En altijd opnieuw verrast het mij en ben ik er gelukkig om. Ik zal het nog dikwijls lezen.
Het is een boek als een kermis. Een van de beste en geestigste Timmermansen. Zijn taal verwondert mij telkens weer door haar vrolijke tinten en haar mirakuleus vermogen om de dingen uit te beelden. « Minneke Poes » behoort tot de fijnste humoristische literatuur in Vlaanderen. Ik vraag mij af waarom het lange tijd zowat op het achterplan is gebleven. Misschien omdat het maar als een intermezzo werd beschouwd?
De kunst van het intermezzo valt bij ons nog zo vaak tussen de plooien.
« Minneke Poes » bevat notities over een vakantie in een Kempens dorp. Het is een soort van dagboek waarin de atmosfeer, de klank en de kleur van de seizoenen worden gemengd met opmerkingen over mensen en dingen uit de dagelijkse gang van zaken. Timmermans kreeg de inspiratie voor dit kostelijke boekje toen hij in 1939 drie seizoenen lang rust en ontspanning zocht in het grensgebied van Lier.
De titel van het boek is de naam van een villa in de vakantiebossen van Grobbendonk, aan de rand van de gemeente, dicht bij de dorpskern van Bouwel. Zij lag er, zoals Lia Timmermans vertelt, «aan het einde van een lichtgele zandweg, tegen een laag dennenboske geduwd».
Een Lierse dokter was en is er de eigenaar van. Hij verhuurde het huis aan de schrijver toen die verandering van omgeving wilde voor hem, zijn gezin en vooral zijn vrouw.
In die moeilijke maanden voor de tweede wereldoorlog, werd de familie getroffen door 't overlijden van de grootmoeder, die al jaren bij haar inwoonde. Marieke Timmermans was nu vaak alleen thuis, terwijl haar man op reis moest voor voordrachten en de kinderen op school bleven. Zij leed erg onder het verlies. Toen ging haar man op zoek naar een middel om haar wat te bemoedigen. Hij vond het in de dennenbossen.
Van de lente tot oktober 1939 zouden zij er wonen.
Timmermans werkte in die tijd aan zijn roman «De Familie Hernat», maar eens goed en wel in het buitenverblijf liet hij het boek liggen waar het lag en leefde als God in de Kempen. Hij schetste en tekende, speelde met de kinderen, ging wandelen in bos en hei. Kalm en bedaard, want hij moest toen al «op zijn hart letten», volgde hij het leven in dat stukje verloren gelegd paradijs, keek zijn ogen uit naar schone dingen en luisterde naar zijn trouwe vriend en gids in de streek, August Keersmakers. Dat was de gemeentesekretaris van Bouwel, een oude en wijze man, die zoveel van de natuur kende, dat Timmermans hem "de begenadigde sekretaris van de vogelen, de insekten en de planten" noemde.
Aan hem zou later het boek worden opgedragen.
Timmermans heeft daar in Grobbendonk een der gelukkigste jaren van zijn leven doorgebracht Zijn familieleden hebben het getuigd. Maar zijn lezers wisten het al.
Zij voelden het op elke pagina. Het boekje is geschreven door een man die tenvolle geniet van alles wat de wereld hem op dit kleine plekje in alle eenvoud bieden kan. Over alle bladzijden ligt de heldere schijn van de humor, de glans van de blijheid omdat hij dit alles mag waarnemen. Nog mag waarnemen.
Timmermans weet het zo goed als iemand anders : terwijl hij in « Minneke Poes » naar de sterren kijkt, terwijl hij wandelt langs de groene Nete, komt de oorlog onafwendbaar dichterbij. Misschien beleeft hij daarom alles zo intens ? Vurig plukt hij de bloemen van die laatste vrije zomer. Als de winter voor de deur staat en hij besluit over deze vakantie een dagboekje te schrijven, dan begint hij met het woordje «vredig». Hij laat dan alles weg wat de idylle zou kunnen bezoedelen. De telefoonpalen zoemen wel ergens «gazettennieuws», maar wat er van de buitenwereld te vernemen valt, meldt hij niet, Nu telt nog alleen het gegons van de stilte. Hij beschrijft een stukje Kempen-buiten-de-tijd, het Eden van gisteren.
De beste humor van Timmermans leefde in de wijze waarop hij de mensen waarnam en in de taal waarrnee hij die waarneming vertolkte.
Een groot voorbeeld lees je in zijn relaas over kermiszondag. De processie trekt door het dorp en de barones stapt met haar twee dochters achter liet Allerheiligste : «Zij zijn karig gekleed, want zij willen niet opvallen en de aandacht trekken. Vlak na hen blinkt de garde-champetter met blanke sabel, zijn hoofd scheef van recht te gaan...
De onmogelijke poging tot waardigheid wordt hier met een paar woorden meesterlijk getypeerd. De champetter zal nooit meer uit zijn verbeelding verdwijnen. Sinds ik hem in dit boek heb gezien, kijk ik naar alle processies en stoeten, naar alle manifestaties en Grote Gebeurtenissen, om hem terug te vinden, en ik zie hem inderdaad overal opstappen, in allerlei uniformen en kledij, altijd hetzelfde scheve hoofd. Dit zal niemand nog ooit recht krijgen.
Sla « Minneke Poes » open, gelijk waar, en je vindt zulke verrukkelijke beelden.
Op bladzijde 10 slenteren de wolken «dik van geluk door de zondagmorgen, aan de vertelselblauwe lucht». «Een distelvink tikt gaatjes in de stilte. En op het glanzend vlies van 't diepe water ligt de hemel genietend op zijn rug met waterleliën tussen de vingeren».
Zo wordt de wereld soms in woorden opnieuw geschapen.
Op bladzijde 51 zit «een verzadigde kat, wit en zwart in ekster verkleed». Op bladzijde 52 ziet het dorp er «tevreden uit als een volle kom melk». Het is er stil, heel stil.«Geen mens te zien. Er wordt verwacht. Zo is het goed. Goed en zwaar als een meloen. Ondertussen riekt het hier naar de boer en naar warme mastebossen. Een hangklok niest ergens binnen drie slagen af. Het stof gaat op zijn tenen staan om toch eens iemand te zien aankomen; het wandelt eens rond, rolt zich op tot een torentje, niemand te zien en 't legt zich weer gelaten neer op de grond».
Wie heeft er ooit zo sterk de rust van een zomerdorp in beeld gebracht? Wie heeft er zelfs het stof van de weg zo'n persoonlijkheid gegeven?
Verleden zomer woonden wij in de buurt en zijn wij de streek van « Minneke Poes » gaan verkennen. De villa staat er nog, met haar naam in grote letters op haar voorhoofd. Maar het lage dennenbosje van toen is hoog opgeschoten. En de lichtgele zandweg ligt er assezwart bij. Hij draagt nu de naam van zijn beroemde vakantieganger. Achter de bomen aan de overkant hoor je voortdurend het snelle gezwoeg van auto's op de Boudewijnsnelweg die de Kempen doorklieft. In het dorp staan, liggen of zitten de huizen nog elk «naar eigen meug en goesting», maar de lemen hutten die Timmermans er zag, zijn al lang geëmigreerd naar Bokrijk, en in verkavelde bossen en plekjes hei pronken zomervilla's in alle vormen en kleuren achter hagen of afsluitingen van beton en groene plastic-draad. Als je hier en daar geplons hoort, komt dat niet uit de Kempense vaart, want die is gedempt Het zijn de prive-zwembaden met hun bikini's.
En toch was het niet alleen met melancholie maar met oprechte vreugde en levensblijheid dat wij daar nog eens, onder de dennebomen, naast de betonbaan, in « Minneke Poes » hebben zitten lezen. De suggestieve kracht van Timmermans' proza is zo sterk, dat zijn lezers de wereld willen zien zoals hij die eenmaal opnieuw heeft geschilderd. Zelfs het bleekste gehucht krijgt een blos op de wangen als hij het met zijn humor en poëzie heeft nagetekend en gekleurd.
Onze ogen zijn wondere kijkers. Zij zien voor een groot deel wat wij denken te zien, wat wij verwachten en dromen. En als wij ons overleveren aan een Fee als deze, dan zitten wij meteen volop in het sprookje en krijgt de wereld een ander uitzicht, alsof er nooit een oorlog is geweest. Dan vind je ook in de Kempen, hier en daar, nog een beetje vrede, verborgen tussen de trage Nete en de snelweg.
«Minneke Poes» verscheen in 1942, als nr. 3 van de serie "Blauwe Snoeckjes". bij Snoeck, Gent. U kunt er over lezen in «Mijn Vader» van Lia Timmermans (1951) en «Felix Timmermans, de mens - het werk» van Louis Vercammen (1972), waaraan de gegevens voor dit artikel werden ontleend.
Over Lia Timmermans als Eredame van Koningin Fabiola
Mon Van den heuvel-Etienne De Smedt-Zilveren Verpozingen nr 43.
Wij hadden de bedoeling om in dit nummer een tekst te wijden aan de tiende verjaardag van het plotse overlijden van Lia Timmermans op 15 juni 2002. Zij was onze Kring zeer gunstig gezind en was aanwezig op heel wat van onze ledendagen. Dan denken wij in de eerste plaats aan onze samenkomst in Veere (NL) op 27 september 1992, waar zij met haar echtgenoot, Lou Aspeslagh, een kamer had gereserveerd en reeds van de avond tevoren was aangekomen. En natuurlijk vergeten wij nooit die prachtige dag in Oostduinkerke op 21 april 1996 waar zij het woord voerde en van geen ophouden wist omdat wij zo geboeid zaten te luisteren naar een waterval van leuke wetenswaardigheden en nooit eerder gehoorde anekdotes.
Het toeval echter heeft ons hier een heel andere weg doen inslaan. In ons vorig nummer konden wij citaten aanbieden uit de briefwisseling van Lou Aspeslagh aan Lia.
In hetzelfde dossier waarover wij nu beschikken; vonden wij boeiende, originele documenten
over de periode in haar leven dat zij een zeer gewaardeerde Hofdame of Eredame was van Koningin Fabiola. Wij zijn verheugd, en ook een beetje trots, dat wij jullie de kans kunnen geven iets meer te vernemen over haar koninklijke weg.
Zolang er geen andere gegevens opduiken, durven wij veronderstellen dat de kennismaking met de koningin plaats vond naar aanleiding van de vertaling door Lia, uit het Frans, van de sprookjes van Koningin Fabiola. Het boek verscheen in 1961 in Brugge bij uitgeverij Desclée-De Brouwer.
Wij hebben niet de pretentie om volledigheid na te streven en baseren ons enkel op de documenten uit het dossier. Het staat vast dat er heel wat meer ontmoetingen tussen beiden geweest zijn dan degene die wij hier zullen vermelden.
Hoeveel contacten er ook mogen geweest zijn, zeker is dat het officiële bezoek van Koning Boudewijn en Koningin Fabiola aan de stad Lier op woendag 27 maart 1963 en aan Antwerpen op donderdag 28 maart, voor Lia een hoogtepunt is geweest op haar koninklijke weg
Zonder overdrijven kunnen wij stellen dat zij, in deze tweedaagse, een voorname rol heeft gespeeld. In het dossier bevindt zich een draaiboek, een tot in de details uitgewerkt scenario over dit bezoek, dat deze stelling ten volle bevestigt. Wij geven hier een korte samenvatting.
woensdag 27 maart 1963 In het Begijnhof
Bezoek in het Zimmerpaviljoen
Op die bewuste woensdag werd Lia rond de middag opgehaald in het Brusselse Palace Hotel waar zij waarschijnlijk de nacht had doorgebracht.
Een ceremoniewagen bracht haar naar het paleis van Laken waar rond twee uur vertrokken werd, richting Lier.
Wanneer de kolonne zich in beweging zette; bevond Lia zich in de tweede wagen, achter het voertuig met de vorsten en in gezelschap van de hofmaarschalk en de secretaris van Fabiola.
Ik tracht mij in te beelden met welk gevoel Lia, op deze manier, de stad binnenreed waar zij geboren en getogen was en waar zij vreugde en leed in het gezin Timmermans mee had beleefd!
In het dossier bevinden zich lijsten met de namen van de Lierse notabelen, die de plechtigheid op het stadhuis mochten bijwonen (ik wist niet dat er zo veel waren!) en enkele eregenodigden. Hier vermeld ik graag Marieke, De Heer en Mevrouw Zimmer en Baron Isidoor Opsomer
Lia vergezelde daarna het hoge gezelschap voor een korte wandeling in het begijnhof en een bezoek aan de Zimmertoren. Dan volgde de traditionele ceremonie aan het monument van de gesneuvelden. Het bezoek werd afgesloten met een kort, toeristisch ritje door de stad: Sint-Gummaruskerk, Aragonstraat en Vismarkt.
Aan het stadhuis volgde nog een afscheidsplechtigheid en rond vijf uur zette de stoet zich in beweging met Antwerpen als doel.
Lia tussen het koningspaar
In Antwerpen begaven de vorsten zich naar hun appartement in het koninklijk paleis op de Meir en voor Lia was er een tijdelijk verblijf in de Residentie Isabella Brand aan de Rubenslei.
Hier werd zij s avonds opgehaald naar het koninklijk paleis waar de vorsten een diner aanboden en zij mee aanzat met een achttal gasten en enkele leden van de hofhouding.
Onder de gasten ondermeer Gouverneur Declerck, Burgemeester Craeybeckx en de bisschop van Antwerpen, Monseigneur Daem.
Diezelfde avond begaf het vorstenpaar en zijn gevolg zich naar de Koninklijke Nederlandse Schouwburg voor een gala-voorstelling van De Regenmaker.
Het was reeds na middernacht toen een ceremoniewagen Lia naar Lier bracht waar zij de nacht doorbracht bij haar broer Gommaar.
donderdag28 maart 1963
De morgend daarop werd Lia tegen tien uur weer naar het Antwerpse koninklijk paleis gevoerd. Een korte rit bracht het gezelschap naar de Antwerpse haven voor een helicoptervlucht boven stad en haven. Lia nam plaats in een van de drie helicopters, samen met burgemeester Craeybeckx en de secretaris van Fabiola. Na deze vlucht werd het gezelschap opgesplitst en vervoegde de koningin de hierboven genoemde personen.
Enkele minuten later werd er geland in de buurt van het Nachtegalenpark. In deze omgeving werd een bezoek gebracht aan een kindertehuis en aan het kinderziekenhuis Louise-Marie.
Rond het middaguur was heel het koninklijk gezelschap terug in het paleis aan de Meir voor een korte pauze. Drie wagens reden toen naar het Rubenshuis, waar door de stad een lunch werd aangeboden. Lia bevond zich in de tweede wagen , samen met de grootmaarschalk van het hof.
Een kort bezoek aanhet Plantin-Moretusmuseum betekende het slot van deze tweedaagse.
Na de aankomst in Laken werd Lia weer naar het Palace Hotel gebracht waar alles begonnen was.
Wat zal Felix, vanuit een of andere bloeiende wijngaard, trots neergekeken hebben op zijn oudste telg!
Marieke ontmoet Koning Boudewijn en Koningin Fabiola
Marieke tekent het gulden boek
Tot slot nog dit: in het dossier bevinden zich nog een aantal brieven van het hof. Wij geven je hier enkele citaten uit brieven van de secretaris van de koningin, die persoonlijk aan Lia waren gericht.
10 december 1962:
De koningin heeft mij gelast U te danken voor uw lief gebaar. Zij heeft in uw aanwezigheid veel genoegen geschept.
23 september 1963:
De koningin heeft met veel genoegen de mooie ruiker rozen ontvangen die U haar heeft aangeboden bij haar terugkeer uit Spanje.
7 november 1963:
De koning en de koningin hebben met genoegen uw boek Sabine Mardagasontvangen. Zonder twijfel zal dit boek meegebracht worden naar Opgrimbie om er daar in de kalme natuur te kunnen van genieten.
6 januari 1964:
De koning en de koningin hebben met vreugde de mooie ruiker bloemen ontvangen die U hen heeft aangeboden naar aanleiding van het nieuwe jaar.
Ik heb de eer door hunne majesteiten gelast te zijn U van harte te danken voor deze vriendelijke attentie almede voor uw gebeden voor een gelukkige reis en veilige thuiskomst van de vorsten.
Bij Felix Timmermans op bezoek - Béatrice du Vinage
Van de dichter Felix Timmermans...
en zijn Lier aan de drie Nethen.
Door Béatrice du Vinage-St Peter / Nordsee1950.
Vrij vertaald uit het Duits door Louis Sneyers 2011.
Béatrice A. du Vinage. ( 1911-1993 )
Wanneer een vrouw het leven kan ingaan met zulke naam, dan kan het bijna niet anders of dat moet wel een heel bijzondere vrouw geworden zijn. En dat is geen woord te veel gezegd!
Deze Duitse dame ontpopte zich in de jaren dertig tot een befaamde fotografe, die werkte voor tijdschriften in binnen- en buitenland.
Wanneer Hitler aan de macht kwam en de Gestapo wat te opdringerig werd met opdrachten die haar niet bevielen; stopte zij totaal met haar fotografie.
Tijdens de oorlogsjaren hield zij zich opvallend stil en wachtte angstig af of haar weigering gevolgen zou hebben. Gelukkig was dit niet het geval en onmiddellijk na de oorlog migreerde zij naar Zweden waar zij in 1961 Zweeds staatsburger werd en er in 1993 overleed.
Pas in 1950 zal zij haar notas uittypen en samen met haar prachtige fotos maakt zij er een klein, uniek boekje mee. Het is dit boekje dat de Zweedse professor Borg in oktober 2011 is komen afgeven aan Gommaar Timmermans, die wij hierbij willen danken omdat wij er gebruik van mochten maken.
Waarom leven de mensen ?
Iedereen wacht op iets, dat niet komt
(Felix Timmermans.)
Tien dagen lang trok ik door Brussel, zonder met heteigenlijke werk te beginnen.
Het werkeloze belaste mijn geweten wat kon ik ook beter doen, dan eerst eens rond te kijken.
Mijn enig aanbevelingsschrijven, de brief aan Felix Timmermans, scheen mij een kostbaar bezit, waaraan ik mij in mijn onzekerheid vastklemde. Of zich met dit beschreven blad misschien de veelbeloofde deur opende, door welke ik in de nog vreemde, nieuwe wereld ingang kon vinden?
Tot nu had ik mij niet speciaal voor de dichter geïnteresseerd, omdat mij het oorspronkelijke, gezonde, niet aantrok, en zo kende ik van zijn boeken nauwelijks iets. Ik had nog niet de ontdekking gemaakt, dat onder de krachtige bonte kleuren, tedere tonen medeklingen een niet vermoede fijngevoeligheid en zielenkennis verborgen ligt. En dat de reis juist in de gelijktijdigheid van het stille, broze en wonderbare, met het sappige en natuurachtige bestaat.
Dat werd nu allemaal anders voor mij.
In de warmhartigheid van Felix Timmermans, aan de diepte van zijn gemoed, aan zijn mogelijkheid, in het kleine het grote, het geheimvolle te zien van zijn kunstenaarschap werd ik gezond. De omgang met hem gaf mijn leven een nieuwe richting en ik heb deze man, die zo eenvoudig scheen en zo veelzijdig was, voornamelijk te danken.
Ieder uur, die je met een bijzondere mens geleefd hebt, laat een spoor achter het tekent u. Neem het waar, geniet ze tot aan het einde, en zo wordt gij langzaam u zelf.
X
Dat is dus het veel bezongen Lier dacht ik ontgoochelt, als ik op de grote markt aankwam en rond zag.
In de middagshitte sliep de plaats voor zich levenloos, leeg, verlaten. Halt! daar is iemand! verder in de deur van een café leunde een dikke man, die mij met mijn vehikel reeds glimlachend opmerkte. Beheerst ging ik op hem toe. Maar mijnheer en ik verstonden mekaar helemaal niet. Hij hielt mij een enthousiaste woordvolle rede voor in echt Vlaams Liers waarvan ik helemaal geen woord begreep. Ik glimlachte vriendelijk, glimlachte en glimlachte wat bleef er mij anders over. Ten slotte maakte ik uit zijn levendige gebaren minstens de richting op, in die Felix Timmermans woonde.
En dan stopte ik voor het huis van de dichter. Het staat wand aan wand met andere in een kleine straat met hobbelige kasseien, waar aan het einde een slanke kapel met een hoge toren staat.
Ik belde. Felix Timmermans kwam in een witte schilderskiel de trap af en was zichtbaar niet zeer opgetogen van mijn bezoek. Ik had de fout gemaakt, mij op voorhand niet aangemeld te hebben.
Schuchter maakte ik mijn wensen bekend.
Ik ben juist midden in mijn werk. Maar als u lust hebt, komt u om drie uur terug, dan zien wij wel. Voorkomendbegeleid hij mij tot aan de deur en ziet mijn motorwiel.
Ik stak de startsleutel in. Is dat van u? vroeg hij en trad dichter bij. Ja, lachte ik verlegen. Zozo, hm, deed hij en stond nu neven mij. En vanwaar komt u met dat ding?Vandaag vanuit Brussel. ? ?
En daarvoor ben ik van Berlijn naar Brussel gereden.
Wat? wat zegt u daar? Van Berlijn naar Brussel? Lieve God! U helemaal alleen?
Ja, natuurlijk, lachte ik moedig en toonde trots mijn praktische inrichtingen voor de bagage.
Hebt u dan geen schrik gehad? Zo een verre afstand!
Hij monsterde mij opmerkzaam.
Angst neen. Waarom?De motor is goed, ik ken hem, en een paar dagen heb ik wel nodig gehad. Eer ik in Berlijn vertrok was het niet mooi. Daar stond ik voor mijn woning in Zehlendorf, s morgens om half tien om acht uur wou ik eigenlijk vertrekken - de motor was gepakt, ik was gereed - maar toen twijfelde ik, en ik kon geen besluit nemen. Zoals een berg rolde het op mij; die verre reis, het vreemde land, en geen mens die men kent daar had ik angst voor, hoe ik mijn opgave volbrengen zou. Ja dat was een onaangenaam moment. Maar, het ging wel voorbij en nu ben ik hier.
Hm. Heel moedig, moet ik zeggen. En dan levendig:Laat uw motor toch hier staan.
Er gebeurt niets mee. U komt toch om drie uur terug? Ik verwacht u zeker.
Hij lachte mij vriendelijk toe.
Ja zeker, ik ben om drie uur terug daar, zei ik stralend. Wij namen afscheid.
Ik trok de startsleutel uit: Ziet ge, ma chère moto, gij hebt het ijs gebroken, want eerst werd ik op een keurige wijze afgewimpeld.
x
Ik wandel de straat af, de kleine Nethebrug voorbij en sta aan de Gommaruskerk, een prachtig hoog oprijzend gebouw- een meesterwerk van Belgische laat gotiek, lees ik in de Baedeker. Hij heeft op de kleine plaats rond zich eigenlijk geen ruimte om goed te kunnen ademen, de kleine huisjes verdringen zich zoals kuikens om een hen.
Een jongen komt fluitend voorbij. Hij stuurt een met honden bespande tweewieler kar, waarop melkbussen in blank koper, waggelen.
Gekleed in een oudmodische zwarte mantel schuifelt een moedertje voorbij, die stilletjes in zichzelf praat.
Ik begin te kijken.
s Namiddags is de familie Timmermans op mijn bezoek ingesteld. Ik word in het hele huis rondgeleid en dan drinken wij gemoedelijk samen thee. Daarbij zijn ook mevrouw Timmermans en de beide jongere kinderen, Antonie en Gommarus. De oudere dochters Lia en Clara worden in Antwerpen in een Vlaams meisjespensionaat opgevoed.
Felix Timmermans spreekt uitstekend Duits en zijn echtgenote verstaat het als men langzaam praat.
Het was het enige huis in België waar ik Duits sprak.
De vrouw van de dichter is sierlijk van gestalte. Goedheid straalt haar uit de ogen. Ze is rustig, - dat is de beste weergave van haar persoon. Men voelt dat zij de teugels in handen heeft en niets gaat zonder haar, altijd is zij in beweging, altijd is er iets in de familie om voor te zorgen, maar daarvan merkt men niets. Zij is een fijn mens, weldoende in haar stil werken, bescheiden en ongedwongen tegelijk. In haar nabijheid voelt men zich geborgen.
Er heerst harmonie tussen de echtgenoten, die dat huis warm uitstraalt. De persoonlijkheid van de dichter geeft de toon aan, maar hij was niet denkbaar zonder zijn Marieken .
In het leven van zijn stad speelde hij een belangrijke rol, bij beslissingen werd zijn raad gevraagd, aan alles moest hij deel nemen. Er was geen feestelijkheid in de omgeving waar hij met zijn vrouw niet uitgenodigd werd. Processies en kermissen, gouden bruiloften, eerste steenleggingen, dienstjubileums, inwijdingen, overal was hij erbij.
(foto : Béatrice du Vinage) - 1939 - Tonet, Clara, Marieke, Gommaar, De Fé en Lia
Felix Timmermans was hartpatiënt en daardoor zwaarlijvig.
Steeds hijgde hij een beetje, het ademen was moeilijk. Hij had een opvallende kop, niet alleen wegens zijn gegolfde haren. Het waren vooral zijn doordringende ogen, die het leven met goedheid en schalksheid zagen. Alles was groot en rond in dit gezicht : de neus, de zachte mond, de grote vlakken der wangen, de oren. Rond waren ook zijn handen, rond was de ganse man, zoals zijn wezen ook rond was. En deze ronde, behaaglijke, verwarmende, de levendigheid van deze man spiegelde zich in de schaapswolkjes van zijn boeken. Maar men was niet rechtvaardig, men wou alleen deze kant van hem zien. De afgronden des levens, zijn duistere, wrede kanten, zijn wreedheden, zijn onberekenbaarheid, waren ook hem bekend. Hij zou ruw kunnen schijnen, maar hij had de fijnste, zachtste ziel, die niets ontgaat, die ook niets bespaard blijft.
Gommarus is een beeldschone jongen met zacht donker haar en donkere grote ogen, negen jaar oud. Hij heeft zijn naam naar de beschermheilige van Lier, naar wie ook de kathedraal genoemd is. Hij is de lieveling van vader, de jongste, en de zoon.
Antonie, een meisje van ongeveer twaalf jaar, eveneens donker, en licht verlegen, zoals het voor deze ouderdom past.
Eens kwam ik juist weer langs en viel midden bij haar verjaardagsfeestje binnen : een gezelschap van lustige kleine meisjes en daartussenvergenoegd de vader, met naast zich, onafscheidelijk, Gommarus.
De hele kamer iser giechelenen lachen, deftige kleedjes in wit, roos en helblauw en bonte haarlinten. Een bekorend wezen met lange kurkentrekkerkrullen draait verlegen aan de lintjes van haar schort.
Felix Timmermans lacht met hen en de hoge kinderstemmen slagen over, zo vrolijk zijn zij.
De deur gaat open en de moeder komt binnen met een reuzentablet vol met ijsschaaltjes.
Nu wordt er gesmuld! Ook de twee oudsten, Lia en Clara, die juist voor het feest thuis zijn, voelen zich goed. - bij ijsjes worden zelfs jonge dames zwak.
Grootmoeder Janssens zit de hele tijd stil in haar leunstoel. Zij is het, die nog over alle denkbarevoorvallen uit vervlogen tijd napeinst. Veel van haar verhalen heeft de dichter zelfs opgetekend.
De plaats, waar het familiefeest plaatsvindt, is de grootste kamer beneden. Op de lage boekenplanken staan meerdere kleine beelhouwwerken, Delftsaardewerk, vazen en kruiken, in de hoek een dodenmasker van Guido Gezelle. Voor deze Vlaamse dichter heeft Felix Timmermans een grote verering. Tussen de boeken zijn er talrijke kostbaarheden, een liefhebberij van de heer des huizes. Gemakkelijke zetels rond kleine tafeltjes, een dik, zacht tapijt en de kachel verhogen de gezelligheid van de hele kamer. Aan de wand hangen zoals daarnaast in de eetkamer schilderijen, de meeste door Felix Timmermans zelf geschilderd.
Dat is het ja eigenlijk had hij schilder moeten worden
(foto : Béatrice du Vinage)
Daarover vertelde hij mij eens, boven in zijn werkkamer. Hier rijken de boekenrekken bijna tot aan het plafond, boeken en tekeningen en twee grote werktafels in een rechte hoek aaneen geplaatst. Op de ene tafel stapelen zich papieren, mappen, boeken, brieven, daartussen een buikige inktpot en een rijk versierde koperen luster met kaarsen, op de ander tafel verven, penselen, krijt, potloden, flesjes.
Ik lees : terpentijnolie, mastixvernis, dammarlak, xylon, lijnolie
Ja, ja, lacht Felix Timmermans, aan deze tafel schrijf ik, en aan die daar teken ik.
Want voegt hij er langzaam aan toe, en word ernstig, dat moet u weten : tekenen en schrijven zijn aparte werelden.
x
Maar het mooiste is de blik uit het venster, die aan bonte overwelvingen van gevels en daken voorbij gaat, en die direct op de hoog opgerichte toren van St.Gommarus toe gaat.
Wij zetten ons neer, voor ons een geurige thee, en wij roken.
Ja, vangt Felix Timmermans na een tijdje aan, ik heb het dikwijls al vertelt, hoe het kwam, dat ik dan toch geen schilder werd. Maar eerst wil ik u mijn vader beschrijven. Hij was een prachtig mens, u zult het direct merken.
Mijn vader reed dus overal naartoe met een wagentje dat door vijf honden werd getrokken.
Hij verkocht kanten mutsen aan de boerinnen, wij hadden thuis namelijk een kantklos atelier.
U kent toch die fijne handgekloste kant?
Ja, noemt men ze niet Brusselse kant?
Brusselse kant - nu ja - maar ze worden hier in Lier, in Brugge en overal in de dorpen gemaakt. Vroeger tikten de klossen bijna voor ieder huis bij ons en daarbuiten, - tegenwoordig loont het niet meer zo goed. Wacht even, ik toon u direct welke, en haalt de zachte witte kant, op zwarte veloeruitgebreid allemaal rijk aan vormen, allemaal anders.
Die zijn in het atelier van mijn vader gemaakt. Hij bleef dikwijls dagenlang van huis weg.
Als hij eindelijk thuis kwam, stormden wij kinderen op hem los en moest hij verslag uitbrengen. Mijn vader kon wonderbaar vertellen en alle voorvallen had hij zelf meegemaakt. Overal was hij geweest, zelfs bij de geboortevan het Kindje Jezus. Vanzelfsprekend geloofden wij ieder woord van hem hoe kon het ook anders zijn bij zijn vader. Ook schilderde hij het zo kleurrijk en indringend, dat er geen twijfel kon zijn. Zo kwam het, dat ik mij de geboorte van onze Heiland en de overige Jezus verhalen in ons Vlaanderen voorstelde. En als de leraar ons dan in de school verklaarde, dat het zich in het Oosten had afgespeeld, dan spatte mijn wereldbeeld als een zeepbel uiteen.
Dat was nu een schone vertelling! Wie zou men nu geloven, de leraar of de vader? Ik besloot mijn vader te geloven, dat was in ieder geval zekerder.
Felix Timmermans trekt nadenkend aan zijn pijp.
En hij bracht voor ons kinderen steeds iets mee van zijn reizen. Dat was natuurlijk iedere keer iets buitengewoons. Ik herinner mij nog juist een dag. Een dolle wind floot rond het huis, het was donker en geheimzinnig, daar hoorden wij plotseling het welbekende ratelen op de hobbelige kasseien. Vader! Onmiddellijk omringden wij hem. Eerst later ondervond ik hoe het eigenlijk geweest was. Hij had niet veel geluk gehad met zijn mutsen bij de schoonheden op den buiten. Maar hij wilde toch iets meebrengen, wat hadden wij anders verwacht. Daar viel hem een slim idee binnen: hij haalde bij een boer een zak rapen, wikkelde die ieder apart in een appelsienpapiertje en reed fijn lachend huiswaarts. Nu pakte hij ze geheimzinnig uit en fluisterde: dat zijn Russische rapen, weten jullie, die smaken helemaal Russisch, let maar goed op! En werkelijk, die rapen smaakten Russisch en helemaal niet zoals die van ons.
Wij jubelden voor dat zeldzaam geschenk.
Ja, vader zat altijd vol met ideeën en wist zich te behelpen. Nooit verloor hij zijn vrolijkheid, en daarbij was het niet eenvoudig om die grote schare kinderen eten te kunnen geven. Dat wist alleen hij en moeder, een stille en goede vrouw.
In gedachten gaat Felix Timmermans met het penseel over een begonnen schets.
Tja, en in het kant-atelier heeft men regelmatig nieuwe modellen nodig voor de mutsen en linten. Daarbij mocht ik meehelpen. Was dat een plezier! De vreemdste wonderbloemen kon ik bedenken, en dat deed ik dan ook, liever dan te leren in school. Als ik juist geen papier had, krabbelde ik op de muur, en zo dat het niet bij ontwerpen voor kant bleef In mijn kop gonsde het van bonte beelden, vaders vertellingen woekerden lustig in mij verder, ik moest mij opluchten met tekenen en vertellen.
Ja, ja?
Zekere dag komt de pastoor bij vader. Dat deed hij dikwijls. Maar vandaag vertelde hij van een museum in Antwerpen en wat daar allemaal te zien was. Ik spitste mijn oren en liet niet af, tot ik eindelijk naar Antwerpen kon. Daar zag ik voor het eerst Pieter Breughel, de Boeren-Breughel. Mijn ogen vielen open, ik was niet weg te krijgen van zijn schilderijen.
Zij schokten mij, zo klein ik nog was. Maar anders dan bij Rubens, bij wie ik het gevoel had, tegenover een koning te staan. Bij Breughel was het mij te moede zoals bij een kind, dat opeens zijn ouders terug vindt. Niet verwonderd, neen, een diep geluksgevoel vervulde mij. Dat was het ja, waarnaar ik gezocht had. Op zijn schilderijen ging het juist zo, als in vaders vertellingen, ook hier was Vlaanderen het landschap dat de Heilandgeschiedenis droeg. Wat bekommerde ik mijn leraar nog met zijn Morgenland, ikwou het doen zoals deze Breughel. Dat was een bevrijding! Vanaf nu schilderde en tekende, en vertelde ik met nieuwe overtuiging, niets hielt mij tegen, het zo te doen, zoals het mij uit het hart kwam.
Zo groeide ik nu. En daar het veertiende kind van mijn ouders vroeg stierf, was ik de jongste. Toen de tijd daar was, dat ik iets had moeten leren, waren mijn oudere zusters al lang getrouwd en zorgden voor zich zelf. Mijn ouders hadden het met hun kant-handel tot welstand gebracht en vader meende, geld verdienen moet gijniet, doet iets waartoe gij lust hebt.
Ik wou schilder worden. Ik ging ook hier in Lier vlijtig naar de academie. Toen ik daar klaar was moest ik mij in Antwerpen bij de academie inschrijven als ik verder wilde geraken. Maar dat duurde nog even, want eerst was er nog de vakantie. Toen de cursussen begonnen, was ik nog niet ingeschreven. Dus ging ik er niet heen. Zo is dat. Maar de werkelijke reden was dat niet.
In werkelijkheid zag er dat zo uit: voor het onderwijs in Antwerpen had ik ieder morgen om zes uur of half zeven moeten opstaan. En, neen, dag na dag zo vroeg uit de veren moeten, dat was niets voor mij. Liever liet ik dat ganse studeren voor wat het was. En, zo ben ik dan toch geen schilder geworden. Het verlangen daarnaar is mijn ganse leven gebleven. Vandaag nog schilder ik soms liever dan schrijven. Het is meer nabij, directer weet u, het schrijven gaat mij moeizamer van de hand.
We blijven zwijgend zitten en kijken door de blauwe tabaksrook naar de St.Gommarustoren, wiensomtrekken in de avondschemeringonduidelijk worden.
Alles hier meegemaakt, dacht ik.
Later bekeken wij zijn schilderwerken.
Een boer zit in een kale kamer, de klompen zijn van zijn voeten gevallen, de pijp dampt, op de tafel een verschaalde koffie, de ronde koffiepot daarnaast. Door de geopende deur naar de kamer ernaast ziet men zijn vrouw in bed liggen. Boven haar een klein kruis. Dood. Door het venster, een besneeuwd landschap, daarvoor een met sneeuw behangen knotwilg.
Wortel treurt om Fien, komt het bij mij op.
Op ander schilderwerken, landschappelijke voorstellingen met zaaiers, vissers, boerin met eierenkorven, windmolens en knotwilgen.
Een dankfeest voor de oogst van drie naast elkaar lopende boeren met dikke jenever-neuzen, tussen hen een stok zwaarbeladen met wijndruiven en veldvruchten. Een vrolijk beeld in blauw en rood. Dat thema heeft Felix Timmermans lang beziggehouden, hij heeft het in meerdere voorstellingen geschilderd.
Opnieuw een landschap : een dorp met een kerk in de winter, de typische Vlaamse huizen, water met boot en een brug, op de oevers, knotwilgen in de sneeuw.
De knotwilgen! Overal keren zij terug, op de schilderwerken en in zijn boeken. Ter eren van hen heeft hij zelfs een aangename verhaal geschreven. Maar eigenaardig waren het enkel de knotwilgen in het geboorteland, die zijn fantasie aanwakkerde en vorm voor hem werden.
Eigenaardig is dat, niet? meent hij in gedachte. Wat heb ik voor heerlijke knotwilgen in Holland en Duitsland gezien! Maar geloof mij, kon ik iets over hun schrijven? Neen, dat ging niet. Ik wist met al hun schoonheid niets aan te vangen, ze bleven stom voor mij, waar zij ook stonden. Die bij mij thuis, dat zijn knotwilgen wiens taal ik versta, mijn vriendinnen, zegt hij lachend.
Met zijn geboortegrond was hij onlosmakelijk vergroeid, ze voedde hem, zijn diepgewortelde liefde voor haar gaf hem de dichterlijke aansporing. Hij bezong zijn Vlaanderen, dat zo dikwijls en zo lang onder vreemde heerschappij geleden had, hij voelde de krachten van dit sterk volk, dat naar ontwikkeling drong!
(foto : Béatrice du Vinage)
Eens reedt hij naar Italië, in het land van de appelsienen, zo als hij het noemde. De vrienden vroegen, wat dan het mooiste op deze reis geweest was.
Ach, antwoordde hij lachend, het moment, als wij terug in Lier aankwamen en ik onze Gommaruskerk en de markt zag, en terug de geur van de Nethe inademde.
Waar de drie Nethen hun kronkelende loop tot een zilveren knoop verenigen en zich plots het vette overvloedige Brabant van de stille magere Kempen scheidt, daar ligt zij. Daar rijst Lier met zijn rode daken, zijn witte trappen en met krullen versierde gevels, zijn kleine torens en tuinen, straten en bruggen, uit het spiegelende olijfgroene water omhoog: simpel, rustig, kleurrijk, zonnig en gelukkig zoals een droom van Vermeer uit Delft.
Met deze zinnen begint Felix Timmermans zijn schildering over Lier. Vele malen zijn wij samen door de stad gewandeld en buiten langs de Nethe, die spoedig achter de Begijnhofmuur terug tussen groene weiden loopt.
Er was daar eensmal houten bruggetje, waar juist genoeg plaats was om één persoon door te laten, aan de leuning kon men zich vasthouden.
Daar stonden wij dikwijls en leunden over de wakke bodem en keken in het water van de Nethe, die traag voortliep. Van links kwam de ene arm, van rechts de andere, en rechtuit vloeiden zij weer samen verder.
Dat, daar voor u, dat is het Pallieterland, zei Felix Timmermans, en beschreef een halve boog. Hier ging ik immer en immer heen, keek en droomde. En zekere dag was Pallieter daar, hij sprong tussen de weiden en velden in t rond, en ik ging naar huis en schreef het op.
Daar beneden woekerthet klein hoefblad, uit hun blad slurpte Pallieter de dauw. Ik zie in t rond, aan de horizont staat een rij populieren. Bomen en oeverbegroeiingspiegelen zich donker in het zilver van het water. Vooraan liggen vissersboten. Hun netten zijn aan vierkante ramen bevestigd, die aan de mast opgehangen zijn. Deze steekt schuin hoog boven het dek uit.
Hun spiegelbeeld, ineen verschoven, verdraaid kwadraat met naar boven gestulpt netwerk, verschillend gekleurde driehoeken daarin, loodrechte, diagonale, zwarte spatten fantasievan een abstracte schilder.
De zon heeft zich achter een gelijkmatige helle wolkenreeks verborgen, een merkwaardig flikkerend licht danst over het water en de weiden.
Weet u, ging hij na een poosje verder, Pallieter spookte reeds in mijn kop int rond, toen ik nog een kind was. Ik was een jongen van ongeveer tien jaar. In t school zat ik rechts op de bank, ik zie het nog voor mij. De zon scheen door het venster en opeens dacht ik, dat ik een boek schrijven wou, over een man die met dauw in de haren opgroeit. Hij heeft de nacht buiten in het veld geslapen en wordt nu wakker, haren en gezicht nat van de dauw, en rekt zich, ah, juicht hij, ah, wat is het heerlijk te leven,staatop en maakt een luchtsprong van plezier.
Dat is vele jaren laterPallieter geworden. De Pallieter, waar de zon heet op zijn rug brandde en een ander maal kletste hem de regen ruw in zijn gezicht, maar Pallieter jubelde over de zegenende regen. De velden dampten en het rook naar aarde.
De kunstenaar is een tovenaar. Van een gewone kleine stad met hare alledaagse sleur, ziet hij er het eigene, het verborgene leven van in. Onder zijn handen krijgt het slaapdronken zijn, vorm en kleur, in donkere en helle tinten en begint te schitteren. In werkelijkheid denkt hij zijn figuren niet uit, hij ziet er enkel naar., waar anderen achteloos voorbijgaan. Het onzichtbare, maar voorhanden zijn, maakt hij zichtbaar, en tekent het op. En omdat hij een tovenaar is, ontstaat er juist een kunstwerk.
In Lier is bijna alles te vinden wat Felix Timmermans in zijn boeken beschreven heeft, men moet enkel zijn ogen openen. En hij zegt mij meerdere malen : Neen, uitgevonden heb ik die mensen niet, allen zoals zij daar zijn, kunt u gemakkelijk vinden.
En terwijl wij terug langs de Nethe gingen wandelen, kwam een geestelijke op ons toe, in de lange zwarte soutane en de ronde zwarte hoed. Hij las ook werkelijk in zijn brevier.
Was hij misschien niet de pastoor uit de Bloeiende wijngaard?
Zekere dag ontmoette we op het kleine houten bruggetje met de wankele leuning een boer met een pet op zijn kop en een zware weipaal in de hand. Hij had een knolneus en stoppelige grijze haren overal in zijn gezicht. Onder zijn rechter kaak zat een dikke wrat. Vanuit kleine ietwat samengeknepen ogen lachte hij ons vriendelijk toe en kwam na enige ogenblikken met Felix Timmermans in gesprek. Daarbij lurkte hij ononderbroken aan zijn pijp. Tussendoor spuwde hij met een hoge boog in het water, dat het een lust was.
Kon hij niet gemakkelijk Boer Wortel zijn uit de Boerenpsalm? Ook Pirroen met zijn hoge stijve hoed, de voorname wandelstok en de lange meerschuimen pijp, trof ik dikwijls in de stad. Evenzo kende ik juffrouw Symforosa, het begijntje, goed. Maar Anna-Marie, die uit Italië gekomen was, die heb ik nooit gezien. Zij was een zeldzame bloem, die maar één maal gebloeid heeft.
Het liefste was ik daarachter aan de Nethe, een beetje voor de stad. Zo dikwijls ik in Lier kwam, reed ik snel daarheen, om voor een korte rustpoos mij in de ban van het Pallieterland te begeven. De stilte, die daar in de lucht hing was bijna grijpbaar! En dan kropen al die geheimzinnigheden uit de hoeken, onder de bomen vandaan die Felix Timmermans ontdekt had.
Aan de zomeravonden zat daar de krabbekoker te vissen. Hij dacht zeker aan de artiest Viktor, wiens onrustig bloed hem naar Noorwegen gedreven had. Maar s avonds op een novemberdag, vloog de deur open, en zoals een reusachtige vleermuiszweefde de artiest, binnen.
Daar ben ik! riep hij, Het leven is op postkaarten schoner dan het in werkelijkheid is.
Hij schudde zijn korte schoudermantel af en wierp de oude reistas in de hoek. En toen zij gedrieën door de nevel over de Nethe voeren om in de meloen, Viktors terugkeer uitbundig met jenever te vieren, meende hij: Hoe heerlijk is toch dit land! Men moet de dingen niet uit al te grote nabijheid willen betrachten, nooit! Noorwegen niet, een schilderij niet en ook zijn vrouw niet!
Er waren daar ook holle bomen, die dicht tegen het begijnhof stonden en achter de muur een licht stuk weide vrij lieten.
Ook wanneer ik voorbij kom, hokken daar mannen en spelen kaart. Anderen staan er rond en zien toe, handen in de zakken, en strohoed of muts scheef op de kop gedrukt. Ene houdt een vierhoekige gesloten korf achter zich, hij komt zeker direct van de vogelmarkt in Brussel.
Boven de ijverig verdiepte groep, zoemen in dichte zwermen de muggen.
Iets verder zit een schilder, in zijn arbeid verzonken.
(foto : Béatrice du Vinage)
Van Felix Timmermans heb ik geleerd, gaarne buiten in de regen te zijn. Hij ondervond welbehagen als de druppels van zijn gezicht afliepen. Hij was niet voor grote steden, omdat de mensen eraan verslaafd zijn en zich van de natuur verwijderen.
Dikwijls vergezelde ons Gommarus bij onze wandeling. Vandaag neemt hij zijn tweewielermee.
We gaan door het Sint Joachim en Sint Anna Godtshuys. Rust heet daar rust. Rond een metgroen begroeide binnenplaats zijn er kleine rijhuisjes gebouwd. In deze afgesloten wereld brengen oudere mensen hier hun oude dag door.
Het Godtshuys is geen centraal bestuurt ouderen tehuis, maar iedereen leeft er in zijn huisje voor zich zelf.
Zoals overal kent men ook hier de dichter. Vrolijk staan de oudjes voor hun deur, vensters worden geopend, iedereen wil hem een goeden dag wensen. Bij mooi weer zitten velen voor hun huis in de zon. De vrouwen hebben zwarte wollen neusdoeken met lange franjes rond hun schouders geslagen, sommige dragen zwarte hoedjes. Ze breien enkwetteren. De mannen houden zich vooral bezig met hun pijpen. Het is schoon om te zien hoe vertrouwelijk de oudere lieden met de dichter praten.
Gommarus leunt, beide armen over het stuur van zijn tweewieler gebogen, en volgtaandachtig het onderhoud. Gaarne zoekt de dichter die vriendelijke oudjes op. Altijd weten zij weer andere verhalen uit hun jeugd te vertellen, en Felix Timmermans verweeft ze in zijn boeken.
(foto : Béatrice du Vinage)
Zo harmonisch het familieleven ook is, zo schoon en gemoedelijk het huis, een dichter moet een plaatsje hebben, waar geen kinderstem binnendringt, geen geluid van schotels uit de keuken die de rust onderbreken, geen postbode en geen telefoon die hem uit zijn gepeins kunnen halen.
Hij neemt zijn wandelstok, zijn grijze vilten hoed en we gaan weg naar zijn begijnhofkamertje. Voorbij de zoetwarenwinkeltjes, over de grote markt, waar degemoedelijke bedrijvigheid van de zaterdagmarkt, de plaats levendig maakt, die mij bij de eerste ogenblik met zijn belastende leegtehad laten schrikken.
Aan de hoek van een straat groet een Madonna ons lachend toe. Men vindt dikwijls zulke kleine sculpturenvan de Moeder Gods met het Kindje of een heiligenbeeld. Ze zijn uit steen gemaakt, uit hout gesneden, sommige met bonte kleuren beschilderd, andere eenvoudig onderde bescherming van een glasplaat. Aangebracht boven poortingangen, boven huisdeuren, in begijnhoven, aan kerken, in huisnissen, aan straathoeken. Ze zijn er in Lier, in Leuven, overal in het land. Zelfs in Brussel ontdekte ik aan de St.Goedele, de kantenkerk, een wonderschone gotische engel met naar binnen gerichte blik, de handen gevouwen. Hij is uit hout gesneden, enkel een handpalm groot.
Felix Timmermans en ik komen langzaam vooruit, omdat de dichter overal begroet wordt.
De Lierenaars kennen hunnen Felix, tenslotte is hij als schooljongen met hen rond hoeken geflitst. daarom spreken de meesten hem met zijn voornaam aan.
In een kronkelende straat komen wij aan een winkel voorbij waar buiten, gerooktevissen tentoongesteld hangen. Zij zijn op een lustige manier als parels aan draden geregen, in vier rijen naast elkaar bungelen de pladijzen, de ene boven de andere. Er is wel een luifel aangebracht, maar hoe kan die ze tegen de verzengende zon beschermen. Daar zweten ook de pladijzen, waarvan het vet zo maar naar beneden druipt, daar loopt het water van in de mond?
Iets later werpen wij een blik in het intieme Lier, een huis langs achter. Dat is een beeld dat de oude meesters niet mooier hadden kunnen voorstellen, een levendige oude Hollander.
Voor de geopende deur, in het binnenste van de kamer, in het donker gehuld zit aan een borduurraam, - een primitief houten gestel, - een vrouw die pailletten borduurt op witte ondergrond. Ze draagt een kleine gebloemde schort, waaruit de diepgroene mouwen van haar wollen bloes uitsteken. Als bescherming tegen de zon heeft zij een zakdoek op haar kop gedaan, die samen met de schort lichtend fel tegen het zwart van de achtergrond staat. Aan de verweerde huiswand hangen twee schabben boven elkaar met potten, kruiken en schalen. Ook aan de muur, aan haken bevestigt, lappen en doeken, een schotel, een zeef. Een doorhangende draad met enkel wat wasklemmen, is dwars over de tuin gespannen. De vloer van de voorplaats is met bleekblauwe en aardbeirode tegels aangelegd, een paar klompen en een teljoormet melk, waarschijnlijk voor de kat, staan overal in t rond. Van voor wordt het beeld omkaderd door bloemen in oudroos, theekleuren, citroengeel, roestrood, intensief blauwe riddersporen en witte margerieten.
Onvermoeid borduurt die vrouw verder.
(foto : Béatrice du Vinage)
We gaan verder, voorbij een druppelende pomp met mooi gedraaide zwengel, en buigen door een poort in de stille wereld van het begijnhof. Kleine huisjes met kaneelrode daken, de schoorstenen op de met trappen versierde gevels, witte muren met daarvoor miniatuurtuintjes vol met bloemen. De straten zijn krom en hoekig, met onregelmatige ronde kasseien waartussen gras groeit.
Ons Begijnhof zou het schoonste van het land zijn, verklaart mij Felix Timmermans. Tegenwoordig zijn er spijtig genoeg nog maar enkele vrome vrouwen, die hier hun stil een vlijtig leven slijten. In de vrij gekomen huisjes wonen nu gewone rentenieren. Maar de stilte is gebleven zoals vroeger. En dan glimlacht hij goedmoedig: Ziet u daar die schilder eens, die houdt ook van deze vrede!
Midden op de straat ligt in een ligstoel een man te slapen. Katten rekken zich lui in de zon, een hondje trippelt onzeker in t rond. En daar komt de Begijnhof-pastoor ons te gemoed, met een rosig gezicht, ronde neus en ronde zwarte hoed. Tevreden gaat hij naar de dichter toe, kennelijk bereid voor een praatje.
Daarna staan wij voor een scheef huis met overhangende dak. Felix Timmermans belt aan een oudmodische bel. Een rimpelige vrouw opent. Wij dalen een uitgesleten trap af, die wegens zijn wormstekelig hout onder ons voeten kraakt. Een deur gaat open, wij zijn in Felix Timmermans zijn kamer.
Witgebleekte muren, een sofa, een eenvoudige tafel met bontgebloemd tafelkleed, een stoel. Aan de muur een ingekaderd Madonnabeeld, rood, blauw, wit en geel, enkele tekeningen van de dichter met papierklemmen vastgemaakt. Dat is alles. Neen, niet alles. Op tafel een kandelaar met een dikke witte kaars, een kruisbeeld waarvoor een verdroogde bloem neer hangt, een tas, een grote asbak, een paar beschilderde bladen papier. En dan dat venster! De raamvleugels zijn ver geopend, debloesemwarme zonnelucht en de stilte dringen naar binnen, de kostbare stilte der begijnen eenzaamheid.
Felix Timmermans legt hoed en stok terzijde en ademt diep. Wij kijken in het dichte groen van het Begijnenbos, waarvoor een paar huizen staan in wit en rood. Hij zet zich neer, stopt zich een nieuwe pijp en blikt afwisselend op een halfklare tekening en weer naar buiten in de milde hemel boven het zachte groen.
Wat zegt u, is het niet schoon hier?
Oh ja, zoals op reis.
Ziet u, dat is het wat ik met deze kamer wil. Want om te schrijven kom ik zelden hier.
Zekere keer heb ikmijn vulpen vergeten en de volgende keer het papier. Om te schrijven heb ik mijn stal nodig, waar alles bijeen is, mijn kamer thuis, en de grijze gezel Sint Gommarus moet ik daarbij uit het venster zien. Maar soms zit ik daar en piekeren, en het gaat en gaat eenvoudig niet verder. Dan neem ik mijn stok en wandel weg en zit ik terug en kijk naar de bomen en doe niks. Langzaam komt alles in orde en wat daarjuist nog onmogelijk leek, lost zich op en staat plots blank voor mij.
Het is de grote stilte die hij zoekt, de atmosfeer, de geest die de eeuwenoude muren uitstralen.
Een gedacht wat hem bezig houdt, een vraag waarop hij het antwoord niet kan vinden, een vaag beeld dat om een vormgeving dringt, alle geestige zweeftoestanden kunnen slechts door innerlijke kalmte bevrijd worden, en dan heeft de dichter zijn klein kamertje in het Begijnhof.
De stilte, herhaalt hij, enkel stilte. Niets dat mij afleid, niets dat mij iets aangaat. Dat is het.
Het Begijnhofkamertje van Felix Timmermans heeft grote indruk op mij gemaakt. Later ervoer ik dat hij niet de enige is, die zich zulk een toevluchtsoord geschapen heeft.
x
Tijdens een augustusnamiddag zijn wij buiten de stad gewandeld. Daar eerst ziet men hoe klein ze is.
Van overal is men direct buiten. Achter de Gommaruskerk gaat het een paar maal links en rechts en dan is men buiten in een wijd stuk niemandsland. Daar werpen de mensen puin en afval weg.
Gras en magere bloemen groeien daartussen, en trachten de ontsieringen van roestige emmers en konservendozen te verbergen. En dan komen begroeide prieëlen, kleine tuintjes, beekjes, natte beemden, sappige weiden en ordelijk beploegde velden. Lier verschijnt als een bonte spat uit het palet van een schilder genomen, en daarover rijst, met rood en wit en groen de Sint Gommarustoren omhoog in dat bloeiende hemelsblauw.
Lier, waarover Felix Timmermans zegt, komt van lier, een muziekinstrument, het symbool van de dichter, en het zou geen toeval zijn, dat het rijmt op bier en plezier.
De boeken van deze man wekken de schijn, moeiteloos neer geschreven te zijn, en men moet zich over een kunstwerk toch niet afvragen hoe het tot stand gekomen is. Het kunstwerk, eens daar, is iets een persoonlijk, dat onafhankelijk van zijn schepper en onafhankelijk van de omstandigheden waarin het groeide, een eigen leven krijgt.
Hoe boeken ontstaan, weet geen mens en hun schepper allerminst heeft een verstandig man vastgesteld.
Felix Timmermans en ik hebben dikwijls over het raadsel voorafgaand aan de schepping gesproken. Daarbij vertelde hij mij, dat hij twee volle jaren heeft nodig gehad, tot hij de eerste tien regels voor zijn boek bijeen bracht. Ja, en dan ging het ineens, zei hij tevreden, maar wat denkt u, twee jaren tot het eenmaal zo ver was.
Hij schreef op klein glad wit papier. Dikke stapels lagen daar. In de voormiddag mocht ik hem niet storen, de kalme uren van de morgen hoorden aanhet werk. Voor zoveel ik weet kwam er ook een secretaris en dicteerde de dichter. Op mijn vraag, hoe het later met zijn boeken zou gaan, zei hij: Wanneer ik ze terug lees; ben ik iedere keer opnieuw daarover verwonderd, dat ik dat zou geschreven hebben. Heb ik een werk klaar dan is het voor mij gedaan en ik vergeet ze. De volgende houdt mij dan reeds bezig.
Felix Timmermans boeken mag men niet in de metro lezen. Men moet zijn eigenwillig gekleurde taal langzaam smaken zoals een zeldzame wijn. Eerst de reuk opsnuiven, dan rustig slok voor slok nemen en slok voor slok proeven hoe de smaak het doet. Ook drinken, met volle teugen maar zonder haast. Waakzaam genietend, zodat men geen enkel druppel morst.
De dichter was katholiek, zoals de meeste Belgen. Hij ging naar de mis, keek naar de processies met een ongedwongen vanzelfsprekendheid die voor de vroomheid van dit volk betekenend is. Men denkt daar niet veel over na en men wil zijn hoofd niet stoten, zoals men niet vraagt naarherkomst van water en lucht, zo vertrouwd is men tegenover iedereen. Felix Timmermans dacht oppervlakkig na over religieuze vragen. Bekrompenheid was hem hier en overal vreemd.
Hij was een goede katholiek, omdat men nu eenmaal in België een goede katholiek is. In zijn ooghoeken had hij een klein lachje, zoals het de mensen eigen is, de verlegenheden van het leven die tot de natuur van dit volk van de levenskunstenaar hoorde.
Hij lachte graag, - met humor en blijheid hadden de muzen hem bedolven.
Hij verheugde zich over alles : over de zonneschijn, over spelende kinderen, over een rijp korenveld, over goed eten, een koel kruidig bier, en als er een feest te vieren was, was hij daar graag bij. Hij verheugde zich aan de vreugde. Hij verheugde zich aan mensen en aan muziek.
En schilder was hij zelf, en daarmee is gezegd wat schilderijen voor hem betekenden. Hij las veel. Van de Duitse dichters stond Rilke dichter bij hem dan Goethe. Zijn levendige geest was open voor alle levensuitdrukkingen. Maar niet alleen voor het heldere, ook het klinkende had hij graag. De schaduwen ondervond hij als natuurlijke vervolmaking, en daarom nam hij dood en sterven zonder vrees, als de andere kant van het leven. Tijdens een onderhoud zei hij: Er zijn mensen die zonder de dood leven, en andere die met de dood leven. Voor hen is de dood altijd daar, zij merken hem al de tijd naast zich. Zo gaat het ook bij mijn vrouw.
Ik hoor tot deze die zonder de dood leven.
Dat is een zeer merkwaardige zaak en u moet daarover eens nadenken.
Als ik in het begin van hem gezegd heb: alles aan deze man is rond, dan denk ik voor al aan zijn afgerond gezicht, dat aan iedere zijde vol ontwikkeld was en waaraan niets verschrompelt was. Van hem ging een grote kracht uit. Dat rustige, dat vastgewortelde van dezeman, de breedte van zijn geest en zijn hersens maakte iedere ontmoeting met hem tot een belevenis, watiemand verandert en liet verder gaan.
x
Felix Timmermans werd 1886 in Lier geboren en in 1947 stierf hij in Lier. Afgezien van de reizen en de onderbrekingen in de beide oorlogen heeft hij zijn hele leven in de stad van zijn vader doorgebracht!
Uit De Telegraaf (Amsterdam) door Jan Spierdijk - 2/04//1983
Op zoek naar gemoedelijke straten en klare pleintjes, proper alsof het morgen altijd zondag gaat worden.
Als je door het stadje Lier kuiert, dat op de zaterdagse marktdag overstroomt is door kijkers die allemaal wel ergens een automobiel hebben staan, vind je niet direct de sfeer die Felix Timmermans zo beeldend heeft beschreven in Schoon Lier.
Wat hij op zijn wandeling vond en vastlegde, zul je tevergeefs zoeken: De gemoedelijke straten en klare pleintjes zijn proper alsof het morgen altijd zondag gaat worden. Ze zijn belegd met gelige, bleke, bruinige, bollige kasseitjes, waar soms op malse wijze gras tussen groeit, lijk het haar rond een menselijken kletskop. Ze liggen er profijtelijk als eieren. Het is een genoegen daarover te wandelen, bezonder met klonen aan. Dat klinkt en klikt en kleppert, lijk castagnetten in een Spaanse hand.
Wat moeten wij beginnen? Ons zonder klompen overgeven aan het marktgewoel, wat best leuk is, of wachten tot de drukte is weggeëbd, wat wandelen op het Begijnhof, waar nog bollige kasseitjes zijn of een stille omgang maken in het Timmermans-Opsomer Huis aan de Kleine Nethe, een kloek, kleurloos soort schoolgebouw, dat eens Hof van Geertruyen heeft geheten.
Het museum biedt het geijkte patroon : boeken en handschriften in vitrines, ook werk van de krabbelaar en tekenaar, die zelf zo goed zijn boeken illustreerde, van de naïeve schilder.
Schrijven is voor mij te biechten gaan, tekenen te communie gaan, heeft hij gezegd.
Wel is er ook zijn werkkamer aanwezig, maar nagebootst. Je gaat er allemaal nogal gemakkelijk aan voorbij, omdat je dadelijk voelt, dat Felix Timmermans hier niet heeft gewoond en gewerkt, waardoor de binding met dit holle huis ontbreekt.
Ruiken
Echte schrijvershuizen hebben een zeker fluïdum : Streuvels' Lijsternest in Ingooyghem;dr.Johnson's House in Chough Square, Londen; de pastorie van de Brontë's in Haworth; Tolstoi's riante pand in Moskou (en natuurlijk vooral zijn residentie in Jásnaja Poljána, waar ik nooit ben geweest). Woonwerkplaatsen waarin je met en door de werken die je hebt gelezen, de schrijvers kunt opsnuiven, ruiken om met Timmermans te spreken.
Hij hangt er zinnelijk en gezapig bij met zijn olieverfportret, door Isidoor Opsomer geschilderd. Den Door, met zijn 's werkendaagsen naam, den kameradennaam. Hij noemt hem bloemig en zo ziet hij er zelf ook uit, Felix of den Fé. De echte Opsomer-zalen bewijzen de veelzijdigheid van een min of meer impressionistische schilder, die het echte Liers-Lier vertolkt.
Dat Lier vinden wij in de grijze namiddag in een begijnhof, dat ons zijn geheimen niet prijsgeeft als aan de schrijver in een tijd dat het geloof alles nog wit en stil hield.
Dat geloof lezen wij nog af van de namen op de deuren : De Wijngaerdt des Heeren, 't Zoete Naemken Jezus, Berg Thabor, De Vlucht naar Egypte.
Er schuifelen wat begijntjes langs om haastig te verdwijnen in de kleine, klamme behuizingen of de barokke kerk, maar er druppelen ook jonge mensen in en uit, kennelijk bewoners, zoals ook in onze Amsterdamse hofjes.
Bij een blauwglazen kapelletje met een O.L. Vrouwenbeeld blijven we even staan, ons afvragend, of dit het beeld was dat gestolen werd door de arme visser Vettigen Teen om alle dagen vlees te kunnen bekostigen. Het verhaal heet O.L. Vrouw der Vissen.
Er bestaan enkele misverstanden over Felix Timmermans, die tijdens onze wandeling door Lier de aandacht steeds sterker opeist. Het grootste misverstand is, dat hij vanaf 1916, toen Pallieter in sombere bezettingsjaren als een geluk brengende bom insloeg, door velen vereenzelvigd is met de uitbundige dagenmelker, die het leven ondergaat als een gezonde roes, hoewel hij ook zijn verstilde momenten had in zijn ontmoeting met de natuur.
Felix Timmermans was een rustige bonhomme; een vrome levensgenieter met, de beschouwelijkheid die past bij zijn postuur. En Pallieter, waaraan hij al in 1911 begonnen was, betekende voor hem een doorbraak naar het leven na een depressieve puberteit, waarin hij als schilder en schrijver zijn draai niet kon vinden, leed onder te weinig kennis hij was op zijn veertiende al van school twijfels, pessimisme, levensangst.
In die tijd schrijft hij sombere verzen, met Antoon Thiry de hier en daar ook van angst doortrokken Begijnhofsproken en de lugubere Schemeringen van de dood. Een ingreep in een ziekenhuis, die hem voor zijn gevoel op de rand van de dood brengt, brengt hem tot inkeer en een verlangen naar een leven zonder angst.
In Pallieter schrijft hij zijn angsten van zich af. Het komt op de lezer over als een kreet van bevrijding met als zin van het leven de zin in het leven, maar zo is het natuurlijk niet gegaan bij een schrijver voor wie het schrijven een moeizaam proces van verwerven was, het zoeken naar een eigen stijl met allerlei vormen van dialect, een eigen zinsbouw, desnoods taalfouten.
Een tweede misverstand betreft Timmermans' houding in de Tweede Wereldoorlog.
Men moet terug naar de Eerste, toen Timmermans activist was, d.w.z. de Vlaamse kwestie opgelost wilde zien met hulp van de bezettende macht. Hij week in 1918 naar Nederland uit, voor korte tijd. Maar Walen en Fransen bleven hem en de meeste Vlaamse kunstenaars wezensvreemd en boeken als Pallieter en Het Kindeke Jezus in Vlaanderen maakten in Duitsland zo'n furore, dat de schrijver ook als voorlezer werd ingehaald en vereerd.
Maar dat zijn Duitse sympathieën ooit nazi-sympathieën werden, staat nergens geschreven.Wel bleef hij in Duitsland voorlezen en accepteerde in 1942 de Rembrandt Prijs.
Het zou in September 1944, toen Lier vrij kwam, tot zijn arrestatie en verhoor hebben geleid, maar de procureur van Mechelen verhinderde het, omdat Timmermans een hartkwaal had. Hij zou er op 24 januari 1947 op zestigjarige leeftijd aan bezwijken.
Reizen deed Felix Timmermans vooral als hij het moest en dat was vrij veel, vanwege wat men toen spreekbeurten noemde. Nederland, Duitsland (vanaf 1928 jaarlijks), Luxemburg, Oostenrijk, Denemarken, Polen, Hongarije. Ook in eigen land natuurlijk. Hij was een gelukkige huisvader geworden en altijd blij als hij de Sint Gummarustoren weer boven de daken zag oprijzen. En als hij al eens voor een nieuw onderwerp op reis gaat, naar waar de appelsienen groeien om Assisi te leren kennen, schrijft hij na zijn terugkeer :
Molens.
Ik zoek naar iets wat in een landschap het gemoed verheugt : windmolens, maar die zijn er niet; 'k heb er in heel Italië nog geen gezien en dat spijt mij danig. Doch ik voel het wel, als ik van Sint-Franciscus ga vertellen, zal ik mij niet kunnen tegenhouden toch windmolens in het landschap kruisen te laten slaan. Hij redt er De Harp van Sint Franciscus niet mee; is tegen dit heiligenleven niet geheel opgewassen.
Het wachten is op zijn meesterwerk. Het komt in 1935, bijna twintig jaar na Pallieter. Het heet Boerenpsalm' en is opnieuw een lofzang op het boerenleven, maar nu niet van een lyrische flierefluiter die leeft in een aards (Brabants) paradijs, maar van een stugge werker die, als in de schrale Kempen, met het zweet van zijn arbeid de vruchten van zijn aarde moet verwerven. Boer Wortel vertelt zijn levensverhaal zelf en eindigt met een dankgebed waarvan het slot luidt : En uwen Wortel als tegendank nog vele jaren op Uw veld (dat, spijtig, ook van 't kasteel is) in het zweet zijns aanschijns mogen werken.
Dank op voorhand.
Lier ligt tussen de Kempen, een ingetogen, arme streek, en het malse Brabant, waar men God looft met een stuk spek in de mond. De oude stad is nog mooi, met zijn stadhuis en belfort, de St. Gummarus-kerk, de peperbus van Lier, de vierkante Zimmertoren met zijn astronomisch uurwerk, zijn gildehuizen en andere rijkeluiswoningen, zijn propere kleine behuizingen, zijn riante vesten, zijn straten gegroeid naar pleinen, kromme zwerf straten, stegen en zakstraten als het Forum van Fé en zijn vriendjes, de Lollepotstraat.
Maar in een tijd van de Media, die het leven en uitgaansleven dicteren, is het niet het Lier van Felix Timmermans, die zegt : Lier rijmt niet voor niets op bier en op plezier en heeft op elke vijftien huizen een herberg.
Zijn Lier is van 1898, hetgeen gestaafd wordt met zijn uitspraak : Bij mij is de jeugd 90% de inspiratieve kracht voor mijn werk. Zo bv. wanneer ik iets over Lier vertel, dan stel ik mij het Lier voor toen ik twaalf jaar oud was. Zelfs nu, als ik van mens tot mens spreek en 't gaat bv. over de Antwerpstraat of over de Grote Markt en andere plaatsen, over iets van deze tijd, dan moet ik dat in de geest vertalen tot wat die plaatsen op de huidige dag zijn, want ik zie ze nog altijd zoals ze waren.
Dat Lier wemelt van de schilderachtige figuren : Ambiorex, de bakker; Kaluiken, de schoenlapper; Suske Niks, de straatnachtwaker; Vettigen Teen, de zoetwatervisser; de veelvellige koster Landieke; pastoor Rits; Jefken Pajas, een oude schoenmaker, die trouwt met de weduwe Pollien de Zucht, mosselleurster ; meester Luppekens en meester Bollekensberg, die zo gaarne Frans spreken; Heilige Frans, simpel en steeds biddend voor zijn stadgenoten; madame Potjeer heur parasolleken open en het griffoenhondje aan een lint.
Stemmenspel.
Felix Timmermans schildert hen in hun doen en laten en het doet denken aan de schildering van Dylan Thomas van zijn stadje in Wales in Onder het Melkwoud. Voor mijn gevoel zit er ook een stemmenspel in Timmermans' Ordinaire dag (Schoon Lier.)
Vader Gommaar Timmermans zou als verteller kunnen optreden, zoals Kapitein Kat bij Dylan Thomas. Hij was een vreemde vogel, vol grappige, fantasievolle verhalen en moet gewoon het schrijversschap in zijn dertiende kind Felix (de naam betekent gelukkig of gelukkig makend) onbewust hebben gewekt.
Hij was veel op pad en als hij thuis kwam, was het feest.
Hij handelde in boerinnekantenmutsen, ging daarmee te voet den buiten op, de binnenwegen van de Kempen in, en trok van hoeve tot hoeve, van dorp tot dorp, altijd gekleed als een boer, met langen, blauwen kiel, roden halsdoek, en een hoge, zijden muts op het hoofd. Want van een menheer wilden de boerinnen niet kopen, dan zijn ze bedrogen. Daarom kleedde hij zich in boer en dan waren ze niet bedrogen. Hij bleef soms een week en nog langer van huis weg, want trams of treinen dierven de stilte der Kernpen niet storen. Om meer zaken te kunnen doen en rapper thuis te kunnen zijn, verzon hij er iets op met een hondekar, met vijf honden bespannen, de afgelegen dorpen te bezoeken.
Russische rapen.
Als hij thuis kwam, had hij voor elk kind een presentje. Was er geen geld, dan verzon hij wat : een doos met vijfduizend meikevers of ordinaire rapen. Maar die wikkelde hij dan in appelsienenpapier en noemde ze Russische rapen. Ik heb ze van Russische reizigers gekocht op de grenzen van Holland.
Ook vertelde hij van zijn ontmoetingen met Sneeuwwitje, Duimke mijn zoon, de drie Koningen. De zwarte, waar ik (d.i. Felix) zo bang voor was, was van zijnen olifant gekomen en had aan mijn rillenden vader gezegd : Doe thuis aan Felix mijn complimenten.
's Anderendaags ging ik met mijn vrienden naar de plaats zien, waar mijn vader met de drie koningen gesproken had.
Dan weer ontmoette hij in een sneeuwbui op een van de binnenwegen een ouden man, die een ezeltje voort trok, dat op zijn rug een vrouw droeg, die onder haren kapmantel een kindeken verborg. Die oude man vroeg aan mijn vader : Baas timmermans, gij die zo goed de binnenwegen kent, kunt gij mij niet de weg naar Egypte wijzen? En mijn vader wees hem de weg naar Egypte.
Teleurgesteld.
Toen Felix naar school ging en vernam dat het Evangelie zich niet rond Lier, maar in Palestina had afgespeeld, was hij danig teleurgesteld. Eigenlijk werd in het brein van de vader Het Kindeke Jezus in Vlaanderen geboren, dat de zoon later schrijven zou.|
Vertellers verwekken vertellers.
Er wordt dan ook terecht van een geboren verteller gesproken.
En zo'n verteller, zo'n gelukkig makende geluksvogel was Felix Timmermans.
Een bijdrage, in de Letterkundige Jeugdbibliotheek, van Rob De Graeve, een tijdsgenoot van Timmermans,
Hoe een bloempotteke, waarin twee geurige hyacinten bloeiden, het leven van Felix Timmermans weer recht zette.
Dat triestige, ongezonde boek, het was een spiegel van Timmermans' ziekelijk gemoed. Veel kerkhof- en spookhuishistories, veel griezelige verhalen uit het geheimzinnig verleden, veel doedelzakmuziek dat huiveren doet. Over elke bladzijde lag wel wezenlijk de schemering van den dood. Ook zoo het leven van den jongen dichter.
Maar er stond geschreven dat het anders ging worden. Uit die doodsvizioenen zou opstaan het frissche, borrelende, overweldigende leven. Uit den doodsangst zou loskomen de eeuwige schaterlach te midden van het blijde, triomfeerende leven.
« Er was geen tintelend jeugdleven meer in mij... geen leven dat opwekt, een voet grooter maakt en achter elken berg een schoone, fijne verte weet » zegt Timmermans.
« Het moest veranderen ! Het moest ! Doch ik voelde er mij niet machtig genoeg toe....
Er moest iets sterker zijn dan mij-zelf. En ik wachtte er naar.
Toen kwam er een gelukkig ongeluk over mij ».
In Februari 1910 moest Timmermans naar het gasthuis. Een lichte breuk-operatie.
Er kwam echter een verwikkeling bij, 't geval werd ernstig en de Dood stond aan de sponde. Felix die het vrome, hoopvolle bidden wel een beetje verleerd had, begon te vreezen en den hemel te smeeken. Hij verlangde terug te leven, eenvoudig te leven als in den vroegeren goeden tijd. « Daar lag ik nu met al mijn wijsheid en geredetwist, nietig en onaanzienlijk te bed, met de tien teenen naar omhoog. Het bleeke postuur van den Dood zat met het uurwerk in de hand nevens mij te wachten. Mijn stonden waren geteld. Ik voelde dat ik niets meer had te doen dan mijn asem uit te blazen ».
Plots zag Timmermans hoe eenvoudig het leven is ! En hij snakte er naar, als een visch naar water. Hij had tot hiertoe meer lust gevonden in duisternis en nachtelijke zwerftochten, dan in licht en zon. En nu hunkerde hij naar felle kleuren, schitterende klanken en jubelende luchten. Niet langer redeneeren over de gezochte geheimzinnigheden, maar leven, simpel en krachtig, gezond naar ziel en vleesch !
Al het geredeneer het verdween lijk Maartsche sneeuw voor de jeugdige verschijning van de jonge zon. « Ik had van woorden en schijnen geleefd, en daarop mijn heilig huizeken neergezet. De drift naar 't volle leven spoelde dat alles weg ; ik zwom naar kant, en zag vandaar neer, vermoeid, maar blij, op iets wat voorbij was, op puinen, wegspoelende puinen ; een wereld die vergaat ».
Na de schemeringen, van den Dood, de schemeringen van het Leven. Gedaan met de triestige zangen uit den triestigen doedelzak !
Hoe dat leven ten slotte aan 't schemeren ging en eindelijk ! naar vollen bloei kwam, hoe een eenvoudig gasthuiszusterke met een bloempotteke dat mirakel wist te verwezenlijken, moet ge van Timmermans zelf vernemen :
« Terwijl de nieuwe geest frisch als appelensap door mijn wezen voer, lag mijn lichaam nog altijd strijk, en moest nu ook nog genezen. Dan heb ik gebeden lijk een kind, vroom en zonder muizenissen, om terug in 't leven te staan ; maar met de deuren en de vensters wijd open, opdat langs alle kanten de zon mijn zielekamer kon verlichten.
En den Baas van hierboven zette terug mijn leven recht !
Het was juist in die dagen, als ook buiten in de natuur, het leven zich losmaakt uit den winterdood.
't Was omtrent Paschen, in den grooten vasten, als de boomen hunne botten uitwringen en de windmolens opnieuw geschilderd worden.
Het nonneken dat mij oppaste, zuster Dymphna, bracht mij een bloempotteken waarin twee hyacinten bloeiden, een roze en een blauwe....
Ze stonden daar nevens mij in hunne vleezige, sappige frischheid ; overstreeld door een kladdeken zon dat door 't gordijntje kwam. In hunnen eenvoud, met hun zachte kleuren, hun teederen reuk, vertelden ze dat daarbuiten, buiten mijne witte ziekencel, de Lente op den horen blies, en het oude hart der aarde met nieuwe krachten beroerde.
Zij openden mij deuren op schoone vergezichten en pastorale horizonnen.
Ik zag de lente klaar en blinkend als op kerkramen, waar de zon achter staat. Ik zag in mijn vizie schooner landschappen, dan ik er ooit met mijn oogen had gezien. Die bloemekens trokken stoffige gordijnen weg ; ik zag een nieuwe wereld.
En 't begon in mijn lijf te jeuken om buiten te zijn, om te zien en te voelen met al mijn vleeschelijke zinnen, wat die twee arme bloemekens in mijn verbeelding opriepen.
Doch mijn ziekte hield mij te bed, en om dan toch maar iets van die rustieke schoonheid mogen in te drinken, vroeg ik het venster te openen.
Het nonneken proefde eerst aan 't weer, en voldeed dan aan mijn verlangen. Wat een feest was het reeds voor mij. 't Was als 't begin van een schoon, vergeten lied. De blauwe, zachte, van geuren doordrenkte lucht met volle liters in te drinken, ze over mij te voelen liggen, die lucht, koel aan mijn gelaat, teeder om mijn handen.
Met spijt herdacht ik de slecht-gebruikte dagen van 't verleden. Maar nu zou ik mijn scha inhalen ! O, mocht ik nu terug beginnen ; hoe zou ik luisteren naar 't minste gevezel der dingen, pieren naar de gebaren van de lucht.
Het leven was grootsch en simpel, goed en eenvoudig als het gras.
Wat was het vraagstuk van het leven ! Er was geen vraagstuk meer. Het was maar iets dat te bewonderen was. Er is niets te doen dan te bewonderen. Bewondering en anders niet ! »
Daarmee viel alle vroegere pezeweverij in de diepte van een afgrond. Timmermans wou een tweede Sint Franciscus worden die de natuur in het hart droeg en sprak tot de zon en de vogels.
Hij snakte naar het oogenblik dat hij de kamer zou mogen verlaten, al was 't voor één moment slechts ! Eindelijk kwam de toelating in den hof te wandelen. 't Sprak daar allemaal een nieuwe taal. De snoeier die in de boomen zat, de hoveniers die de groentenbedden klaar legden, en dan bovenal, die eerste tulpen en dat gekwetter van musschen en het liefgetaal van een paar merels.
Hij dacht opnieuw aan het Salon, dat stuk land langs de Nethe, waar ze een tijd geleden redetwisten over allerlei en declameerden de felle taal hunner verwarde ziel. En voor hij volledig hersteld was, trok hij met zijn hart en zijn zinnen de stad uit en het veld in....
Het gistend jonge Lente-leven overdaverde hem. Hij was de ontdekkingsreiziger in het land van honig en wonne. Het brave kloosterzusterke had hem eens, om hem op te beuren, op een rijmpje vergast :
Zoowel van buiten en van binnen
gaat er een nieuw geluk beginnen.
En zoo was 't !
Het vernieuwde leven lag allenthenen open. Het was één gedicht van luister en weelde. Schooner en heerlijker dan de nobelste bladzijden uit het heldere boek « De zeer schoone uren ».
O ! die Lente met haar bruischende kracht in de spannende botten, met haar geur uit den dampenden grond. Was 't niet op-en-top het klare beeld van zijn eigen leven ? Ook over hem had de guurheid van den Winter dag en nacht haar nijd en haar felheid bot gevierd, en nu was 't Lente en Leven !
« Die schoonheid, die goedheid, dat moet ik schrijven, zei Timmermans. Dat moest geschreven worden ! En de drang om mij te uiten waste en welde naar boven.
Seffens vond ik wat. Ik zou de natuur bezingen heel het jaar door ; een lyrisch dagboek houden van de wolken en de vruchten, van de waterkens en de boomen en van alles wat er op de velden roert en staat.
Het moest iets in den geest zijn van het Hooglied.
En weet nu hoe ik begon. Ik kocht een boek met oud, geel papier, en met een ronde pen en twee gekleurde inkten schreef ik den eersten dag.
De eerste letter duurde wel drie uur. Want het werk moest geënlumineerd worden als d'oude getijden-boeken. Ik schreef den eersten dag, den tweeden en den derden.... »
Gedaan met die griezeligheid en die spookhistories uit de Schemeringen van den Dood.
Van die oude dingen en die sombere boeken moest hij niet meer weten. Al wat hij gelezen had en geleerd, zou hij van zich schudden als een hinderenden last. Hij zou opnieuw door de velden gaan en kijken met eigen « gewasschen oogen », hij zou luisteren naar den zang der vogels en het ruischen der boomen.
Hij zou doen als Rubens en Breughel, de vette weelderigheid en het machtig vertoog van eigen streek en eigen volk in zijn ziel opnemen, voedsel geven, en dan dit alles uitbeelden met eigen woord en eigen wending. Het triomfeerende Leven zonder kleinheid en zonder gelul, zonder pezeweverij en zonder dom gefilosofeer.
Hij zou den raad volgen van dien simpelen vent die hem eens zei, terwijl hij in het veld met zijn hoofd over een boek hing : « Dor is ginnen boek zoo schoon als te zwerven en te marcheeren, zoo maar op 't goe val het uit. »
Weg ! die suffe boeken over tooverij en geheimzinnigheid. Liever een uurtje praten met de eenvoudigen van te lande. « Het is een geluk bevriend te zijn met een hovenier en een molenaar. Hun oogen hebben de kleuren en de verten gedronken. Hun geest en hun sprake is vol verwen en tinten en geluk ».
En als hij tusschen zijn werk door, nog eens sombere slagen voelt overwaaien, en de drang naar boeken hem te machtig wordt, dan grijpt hij naar Gezelle die eenvoud is en 't eenvoudig zegt :
Als de ziele luistert
spreekt het al een taal dat leeft.
Naast Gezelle ligt ook, open en vertrouwd, een oude, beduimelde Bijbel. En verder, wat boeken en tijdschriften over tuin- en landbouw....
En wijl het leven zoo klaar en zoo gezond voor hem staat, schenkt hij ook zijn liefde... aan Marieke Janssens.
Den 5 Oktober wordt Marieke zijn vrouw. In een nederig huisje op de Karthuizersvest gaan zij hun intrek nemen en dapper werken in het kantbedrijf.... En Felix wordt een gulle levenslustige handelaar, juist als zijn vader : zon in het gemoed en zon in het huis !...
Als hij dan, met een steekkarretje door de Liersche straten rijdt, om de stapels kanten af te halen, dan is hij de gelukkigste man der wereld. En wanneer de Liersche kleuters de bel der voordeur doen rinkelen, en om een paar centen muntebollen komen want het voorkamertje was een winkeltje met allerlei snoepgoed aan het raam dan weet hij eens te meer dat het leven eenvoudig en goed is.
Een bijdrage, in de Letterkundige Jeugdbibliotheek, van Rob De Graeve, een tijdsgenoot van Timmermans,
Vader Timmermans, handelaar in witte kanten te Lier, was een levenslustige kerel.... Met zijn karretje» voortgesjouwd door vier, vijf honden, reed hij door de Kempen om de kanten mutsen aan den man te brengen. En hoe het waaide of regende, hoe slecht de wegen waren of de karresporen te diep, nooit verliet hem zijn blijmoedig humeur.
Moeder Timmermans, een dochter uit een smederij, was een zachtzinnige, zeer bezorgde vrouw.... Maar of ze haar handen vol had ! De kantenzaak helpen beredderen en... veertien kinderen kweeken. Geen wonder dat vader Timmermans er al eens een kwinkslag moest uitlappen om het drukke huis in zon te zetten.
Het dertiende kind, het was dikwijls ziek, en 't moest voor een tijdje worden toevertrouwd aan de zorg van een brave vrouw die de handen wat vrijer had. Dat dertiende kind, het was geboren den 5 Juli 1886 en 't werd gedoopt :
Leopoldus Maximilianus FELIX TIMMERMANS.
Spoedig nochtans werd de kleine Felix huiswaarts gebracht en hij ook, hij mocht luisteren, menigen avond, naar de sappige vertellingen van vader. Het was immers de gewoonte dat vader als hij tijdig te huis was van de reis de kinderen naar boven bracht, ze warmpjes induffelde en dan... aan 't vertellen ging. Vertellen, van wat hij gedurende zijn reizen gezien en gehoord had ; ook wel van dingen die hij nooit beleefd had, maar die eenvoudig in zijn durvende verbeelding opkwamen.... Vertellen van Alli-Baba en van Roodkapje, van toovenaars en geheimzinnige mannen, van nonkel Rik die tegen de Russen gevochten had, van den Paus van Rome die een paleis bewoonde zoo groot als Mechelen, van 't Kindeke Jezus en van de Drie Koningen.
Vertellen, daar had vader Timmermans de kneep van ! Hij deed het altijd alsof hij zelf het gezien had, en alsof 't pas gisteren geschied was. Hij wist het te draaien en te wenden, zoo dat het gebeurd was in de eigen omgeving, aan de hoekjes en kanten door de luisterende kleuters gekend. Hij vertelde liefst alles in den « ik-vorm » ; hij had het immers zelf gezien.... Als het bijvoorbeeld over de Drie Koningen ging, dan zei hij : « Ik ben daar op den steenweg van Berlaer de Drie Koningen tegen gekomen en de zwarte heeft u de complimenten laten doen. » Ofwel wist hij te zeggen dat hij de Drie Koningen een eindeke had laten meerijden op zijn hondenkar.... Of de kleine luisteraars daardoor aan de lippen hingen ! En dan ook vredig verder droomden wanneer de slaap overviel en.., vader reeds lang beneden en buiten was, zijn dagelijksch pintje gaan pakken !
Binst den dag, wanneer de zaken hem niet op de baan riepen, wist vader Timmermans zijn gastjes dikwijls op allerlei andere manieren feestelijk bezig te houden. Hij leerde hun de gebedekens op rijm, hij vulde teekenplaatjes in met hevige, felsprekende kleuren, hij timmerde een poppentheater en speelde zelf de schitterende rollen.
Kortom, over het drukke bedrijf in het huishouden van moeder Timmermans, wist vader Timmermans den lach en de weelde te leggen van een langen, heerlijken Sint-Niklaas-avond.
En dat dienen wij te onthouden ! Want Felix Timmermans zal uit die eerste Jeugd heel wat meedragen voor zijn latere kunst.
Het eerste schoolgaan ging maar zeer onregelmatig. Felix ging liever het kantwerk afhalen of velerlei boodschappen doen bij vrouwkens die werkten voor zijn ouders.
De geschiedenissen en legenden die hij daar afluisterde waren hem interessanter dan de dingen ter school. Vooral het rekenen was een kwelling !
Toen hij, als jongen van een jaar of twaalf, naar de Middelbare school trok, werd het geen ziertje beter. Zelfs in het stellen was hij bijlange geen uitblinker ! Alleen de boeken over zonnestelsels en eklipsen en andere ondoorgrondelijke geheimzinnigheden konden hem geboeid houden. Daarover kon hij zelfs, heel geleerd-doende, aan 't twisten gaan met zijn leeraar. Doch boven alles had hij lief, buiten de school, de vele avonden bij den schoenlapper. Die kon pijpen rooken ! En zingen ! En vertellen !
Dat de uitslagen van zoo'n geringen ijver ook gering moesten zijn, 't kon natuurlijk niet anders. En wanneer de dag der prijsuitdeeling daar was, hoorde Felix Timmermans zich niet afroepen... want hij was wel niet heelemaal de laatste... doch 't scheelde bitter weinig !
Vader Timmermans nam dat echter niet al te kwalijk op, want hij had bij het buitenstappen uit de zaal nog spotlust genoeg om er wat uit te flappen : « Hier, zei hij, z' hebben u vergeten af te roepen. Ge zijt de vijfde. » En de man haalde van onder zijn jas een heelen hoop boeken te voorschijn.... Felix was content omdat hij, met zoo weinig te leeren, nog de vijfde was !
En hij ging met zijn prijzen rond bij heel de familie en kreeg veel centen. Maar... zijn zuster moest de helft van de centen hebben, want, zegde ze, « dat zijn mijn prijs-boeken van verleden jaar ».
Doch alle gekheid ter zijde, vader Timmermans begreep dat alle hout geen timmerhout is en dat alle schooljongens geen studenten zijn.
Nauwelijks was Felix vijftien jaar oud, en 't was amen en uit met het schoolgaan.
De flauwe student zou wellicht een knap zakenman worden ! Alleszins, er was werk genoeg in het bedrijf van vader....
En Felix zou stilaan in de wereld van witte kanten en onmiddellijke broodwinning worden ingelijfd.
Maar wat den mislukten student het meest toelachte, het was het vrije leven buiten de schoolmuren en het vrije bewegen in zijn goede stad Lier. Dat genieten van wat elken dag brengen zou, dat stappen door weer en wind, zonder huiswerk noch lessen, zoo iets stond hem eigenlijk nog het dichtst bij het hart ! En daarbij dat spetterende leventje te midden van die babbelende kantwerksters en die bluffende duivemelkers ! Hij zou er kunnen van zingen hebben, louter van overdadig genot.
Intusschen voelde hij zich ook aangetrokken tot de schilderkunst. Was zijn vader hem niet voorgegaan in het kleuren van allerlei teekeningen en prentjes ? Had hij zelf, vroeger reeds, met schreeuwende verfkladden niet overstreken de vele plaatjes in de school-en vertelboekjes? Had hij zelf, menigen keer reeds, niet geprobeerd tafereelen te teekenen uit het leven van Jezus, met in de verte vlaamsche molens en spitse kerktorens ?
Felix trok naar de Liersche teekenacademie ! En 't ging er goed. Hij leerde teekenen, en maakte ondertusschen ook zoowat kennis met dingen en meesters uit de kunstwereld.
Glasschilder wou hij worden ! Dat was zoo ineens zijn droom en zijn ideaal. Die gebrande glasramen, met die kleuren trillend van licht en van hevigheid, dat was iets naar zijn zin !
In een gekleurd glasraam zit meer bloei en meer felheid dan in een schilderij, waar alles zachter en zoeter ineen-bloeit. Een glasraam, dat was óók de kunst der kleuren, maar meer jubelend en stralend dan in een werk van 't penseel.
Schoone tijd vol stoute droomen ! Maar het bleef bij geen louter droomen. Hij wou ook iets verwezenlijken, iets tot een tastbare werkelijkheid scheppen. Hij had intusschen ook boeken gelezen :H. Conscience, A. Snieders, J. van Beers en nog en nog. Hij had ook al museums bezocht, en de okerkleurige schilderijen vanBreughel bewonderd....
Het glasschilderen geraakte uit zijn hoofd. Doch, kunstenaar worden, dat stond vast.
Met verf of met inkt, om het even ; zich langer bedwingen, dat kon hij echter niet.
Vader helpen in de kantenzaak : goed en wel, omdat het moest ! Maar 't borrelde en bruischte in hem al te geweldig, om het daar bij te laten !
In zijn rommelkas lagen al een heele boel teekeningen, schetsen, ja ook, gedichten, vertellingen.... Hij had zelfs al eens geprobeerd zijn schrifturen gedrukt te zien in een of ander weekblad. Daar kwam echter niets van in orde....
Toch wel !
Hoe Timmermans zijn eerste opstellen uit de pen liet vloeien hoe hij eindelijk een allereerste vrucht van eigen werk gedrukt in handen kreeg, en hoe hij een poos later een groote, een nieuwe ontdekking deed, laten wij hem dat zelf vertellen :
« 't Was in Westerloo. Ik bracht er mijne vacantie door in « Den Hert ». « Ik had al veel geschreven, maar nog nooit was er iets van gedrukt geweest. Ik had weigering op weigering opgeloopen. Maar ik hield vol. Toch schrijven. Omdat ik het niet laten kon. Ik schreef zooals men het ons in de school geleerd had, en zooals ik het gelezen had in de boeken van Hendrik Conscience. Hier en daar was er wel eens een zinneke dat niet naar de school rook. Ik hield geweldig van die zinnekens. Maar ik dacht er niet aan om zoo heelemaal te schrijven.
Voor sneeuw schreef ik als iedereen : een lijkwade ligt over de slapende natuur uitgespreid, enz. Voor de morgen : De dagvorstin maalt een gloed van koninklijke kleuren aan het uitspansel, enz. Daar tusschen kon dan wel eens een zin komen als : en de boomen staan in den mist, als met verslapten chineeschen inkt geteekend.
Maar zulke zinnen dierf ik niet veel te schrijven....
En eindelijk verscheen de blijde dag dat er van mij iets gedrukt was ; in de Nethegalm !
Fier en blij dat ik was ! Ge kunt het niet gelooven ! In die dagen wierd Pater Servaes Daems begraven. En pastoor Claessen, familie van familie, stapte van den tram. Ik liep naar hem toe. Seffens was het over Letterkunde. « Felix, » zei hij, « 'k heb dat ding van u gelezen. Maar voor ge nog iets schrijft moet ge Guido Gezelle lezen, en het werk van zijn neef, ja hij noemde me daar een naam dien ik niet onthouden kon. Pastoor Claessen spoedde zich verder naar de begravenis.
Ik zocht naar boeken van Guido Gezelle, maar niemand wist er iets van, die ik er over aansprak. En als ik nu maar den naam van dien neef wist ! En 't kan een Zondag of twee na datum geweest zijn, dat ik na een wandeling terug in 't Hotel Den Hert kwam. Er was gisteren Zaterdag, nieuw volk aangekomen. Een menheer zat in een boek te lezen in de zaal.
Een kind, zijn dochtertje wellicht, riep hem. Hij liet het boek liggen. En kurieus naar boeken, ging ik eens langs die tafel om en piepte naar den titel. Er stond op te lezen. « Dagen » doorStijn Streuvels ! Dat was hij ! Streuvels ! De neef ! De menheer bleef weg, en direkt heb ik het boek opengeslagen, en begon te lezen : De Kalfkoe.
Hoe stond het daar ! Hoe vinnig aangevoeld en duidelijk meegedeeld de stemming van den Winterzondag over het land ! Ik kreeg als een klets op mijn gezicht. 't Zakte in mijn beenen. Dat is 't ! Zoo moet het zijn. Gulzig probeerde ik met vijf regels ineens te lezen. Geweldig.
't Sloeg heel mijn werk overhoop !
Maar daar hoorde ik den menheer terug komen. Ik sloeg het boek toe, gebaarde van niets, en ging naar mijn kamer, gelijk een ongeloovige die plots bekeerd is, en niet weet wat doen, omdat het ineens te veel is. Na het eten deed ik de afgesproken wandeling met zuster en kennissen niet mee, maar bleef in mijne papieren frutselen. Ze waren om zoo te zeggen als assche geworden.
Ik had zoo vroeger nog eens een klop gehad door het werk van Breughel te zien, nu kwam de klop van Stijn Streuvels. Niet dat ik wou navolgen, dit juist niet. Maar Streuvels had mij de dingen laten zien zooals ze waren. Van toen af was het uit met : de wereld ontving den groet der dagvorstin. Ik wou van nu af aan de dingen met hunnen waren naam noemen. Dat is zeer moeilijk. dat is de strijd van elken dag. Maar een frissche, vroolijke strijd. Die poging, heb ik aan den strafsten onzer schrijvers, Stijn Streuvels, te danken ».
Intusschen maakt de jonge Timmermans ook kennis met een student aan de normaalschool, namelijkAntoon Thiry. Het bleek onmiddellijk dat deze normalist óók een vurige liefhebber was van letterkunde en schoonheid. Timmermans en Thiry werden innige vrienden. Samen wandelen zij door de zonnige velden, maar 't liefst nog door de stille straatjes van het Liersche Begijnhof. En 't gaat over sprookjes en vrome vertellingen....
Zoo valt op zekeren dag hun oog en hun aandacht op een Ecce Homo, die naast de Begijnhofkerk in een getralied kapelleken neer zit met een 'n brandenden lantaarn voor,
Thiry wist het algauw in een verhaal te zetten en... samen vatten zij het plan op een Begijnhof-sproke te schrijven. 't Wordt een schoon genot in vreedzamen, ernstigen arbeid.
Zij sturen het verhaal naar Nederland, naar den strengen kunstkennerWillem KIoos....
En wat een vreugdevolle triomf ! die hoog-gezeten kunstrechter laat hun opstel verschijnen in zij'n tijdschrift De Nieuwe Gids.
Het was dus beslist dat de twee vrienden verder den weg der kunst zouden opgaan.
Hun liefde en hun aandacht ging vooral naar het stemmige, gemoedelijke Begijnhof.
Zij stonden trouwens niet alleen met hun hart. Andere kunstenaars en schilders kwamen ook zoo graag naar deze mijmerende plekjes. Er werd geen tentoonstelling ingericht waar de begijntjes niet stonden gekonterfeit, en de stille binnenkamers, de smalle straatjes, de rustige kappellekens prijkten overal waar men van schoone doeken hield. Op alle wijzen en in alle belichting wou men den Begijnhofvrede vastzetten.
In 1907 moest A. Thiry naar Gent om verder te studeeren.
En... Felix Timmermans gaat met zijn ziel naar andere dingen... Heel de rust van zijn geestesleven schokt uiteen....
Felix Timmermans had van huize uit een ongerepte godsdienstige opvoeding meegekregen. Vooral een teedere liefde voor O. L. Vrouwe was zijn katholieke erfschat. Doch, al lezend in vele boeken, rijp en onrijp, was hij op den weg der onzekerheid versukkeld. De religieuze gevoelvolle dingen trokken hem nog wel aan, maar 't was niet langer die rustige, krachtgevende zekerheid. De boeken van Maeterlinck onder ander, hadden een eerste verwarring en een eersten twijfel gegeven. Wijsheid en schijnwijsheid, geloof en ongeloof, vastheid en onvastheid, 't stond daar alles zoo verlokkend gezegd, en Timmermans zat in de klem ! Deze volksjongen zonder stevig-gebouwde filosofie begon te « filosofeeren » : het allergevaarlijkste bedrijf voor iemand die geen vaste leiding heeft.
Op dat bange oogenblik kwam een oudere vriend, een kunstschilder, een besliste intrede doen in het gemoedsle-ven van den zoekenden Timmermans.
Die kunstschilder was een idealist en een meeslepende zegger ; zijn verschijning had iets «apostelachtigs » zegt Timmermans. Hij vertelde over sterrekunde, over allerlei godsdiensten en over al wat mysterie en ondoorgrondelijk was.... Hij vertelde over het doel van het leven, over de diepste dingen der wereld, en zag alles gehuld in een waas van onbegrijpelijkheid en hoogste vereering. Zeker, Timmermans had vroeger al eens gelezen in de boeken van Johannes Ruysbroeck, en ook al eens gelezen De Visioenen vanCatharina Emmerich. Doch, van dat hooger schouwen in opperste vervoering, van dat diepste gebed om zich volledig te vereenigen met het Opperwezen, had hij weinig begrepen. Zou hij nu begrijpen ? Zou hij uit den zoetsprekenden mond van zijn vriend eindelijk de echte en klare waarheid verstaan kunnen ? Laten wij Felix Timmermans zijn eigen herinnering ophalen :
« Wij wandelen door 't veld, waarover de zoete avond met zijn goedheid neergezegen kwam ; het westen was een wijding als een kathedraal van goud. Terwijl hij vertelde dronken zijn klare, bruine oogen de weelde van dien stervenden zonneluister, en stap na stap wierd ik verbaasder van hem.
Hij vertelde over dingen waarvan ik nooit had gehoord of gedroomd.
Met een innerlijke, kalme overtuiging vertelde hij.... Hij sprak over de schoonheid en het doel van 't heelal, over het zieleleven, de godsdiensten, en bracht alles onder het licht van een mystiek, waarvan ik nooit een woord had vernomen.... Zijn woorden maakten een zalvenden, geweldigen indruk op mij. Het nieuwe inzicht in het leven, het mysterieuze verband der dingen, het achter de verschijnselen zien, trokken mij zoo aan, als een slang naar zoet muziek, dat ik niet meer dacht, maar alleen verbaasd en vol wondere ontroering was, als voor nieuw licht dat over mijn leven schoof.
Mijn klein, alledaagsch en zoekend schrijvers-leventje kreeg er een geweldigen schok door en keerde zich om.... Ik zag nu naar de ziel der dingen. Ik was geestdriftig. Ik had het gevonden !
Die dagen waren feesten ! AIle dagen zag ik hem weer en voelde meer en meer eerbied voor hem aangroeien. Hij was een hoogstaand mensch. Sterk en nobel van geest, verstandelijk, en belezen.
Ik trachtte naar de uren dat ik zijn woord kon hooren, en als ik hem van ver zag gaan, liep ik om bij hem te zijn ! Ik redeneerde niet over wat hij zei, ik slikte het, in een gelukzaligen roes maar door, en had er nooit genoeg van. Het was muziek !
Het muziek der mysterien.
Het was wel een heele verandering in mijn leven.
Ik was van huize uit Katholiek, had van jongs af een groote vereering en aanbidding voor O. L. Vrouw. O. L. Vrouw was heel mijn Katholicisme. Ik voelde haar over mij gebogen vol liefde en toewijding, en ik had er een schuchtere, weeke liefde voor. 't Ontroerde mij soms zoo, dat ik wel in een klooster zou willen gaan om gansch mijn zieleleven aan haar te wijden. Doch al de andere geloofspunten van het Katholicisme waren niet diep in mij doorweekt....
Maar ik weet nog altijd goed hoe alles van het Katholicisme verdween of veranderde... maar een ding bleef als een schoone, witte wolk met gouden randen aan mijn levensbeschouwing staan, en dat was O. L. Vrouw ».
Kortom, het schoone, vreedzame leven van den inwendigen Timmermans werd onderste-boven gegooid. Hij trok ten slotte op zoek naar boeken die over deze geheimzinnige dingen handelden, en sloot zich op in studie en verdieping. Hij zonderde zich af van de wereld en leefde afgetrokken, in strenge eenzaamheid. Hij voelde uiteindelijk de groote kloof hoe langer hoe breeder worden tusschen hem en zijn familieleden, tusschen hem en vele vroegere vrienden.
Het werd hem een folterende angst, een bezetenheid, een innerlijk torment. Vrede ! was datgene waar hij naar verlangde met al de vezels van zijn hart en zijn geest. Maar in hem was alles onrust, twijfel, verwarring, zielebrand ! En hij dichtte :
« 'k Heb dorens om mijn hoofd gedragen
en dorre bloemen in mijn hand.
'k Heb kruisen langs mijn weg geplant....
'k Heb àlles, àlles afgebroken
hetgeen ik ooit bewierookt had. »
Om die ziekelijke gemoedskwelling eenigszins aan 't kalmeeren te krijgen, trok hij samen met een ander vriend, naar een Trappistenklooster. Die retraite en die kalmte was, tijdelijk toch, een balsem.
Maar volledige rust en stellige zekerheid kwam er niet. Daarvoor was zijn hoofd al te zeer op hol. Het leven was een sombere en dagelijksche schrik geworden. En op zijn werktafel stond een doodshoofd. « Och, hoe heb ik niet alles gedaan zegt hij later wat in mijn macht lag, en wat ik goed dacht, om kalm, eenvoudig, lijk den eersten den besten boer tegenover God en het leven te staan. Zonder muizenissen, klaar en kloek en sterk ! »
Felix trok naar het Walenland, om de omgeving, de boeken en die vrienden te ontglippen. Naar een stil dorp, om daar wellicht den vrede terug te winnen.
Hij hield het daar enkel een drietal maanden uit. Het verlangen naar een gezellig, vreedzaam tehuis, was hem te sterk geworden. Maar Waarheid en Vrede had hij nog niet !
Opnieuw dan naar het Trappistenklooster.... Zal al dat Maeterlinck-gedoe hem eindelijk eens los laten ?
« De eerste dagen waren een zoete balsem. Heel de omgeving ; de vlakke, oneindige hei met haar mysterieuze vennen, de stilte die er over gevezen stond ; dan het stemmig klooster met zijn lange, witte gangen, en op de vele deuren, de beelden van boetedoende heiligen, de stipt-liturgische diensten, en de ontroerende, zielverheffende Gregoriaansche zang onder leiding van een grooten kunstenaar ; die zang die goed en schoon gedaan wordt, zuiver en alleen voor God's eer ; dan de geweldige stilte, het zwijgen der monniken, de boeken en heel die atmosfeer van eenzaamheid en godsvrucht, dat dauwde als een genade over mijn krank gemoed.
Ook zoo nederig en eenvoudig het geloof aan te nemen en daar naar te leven !
Ik verdiepte mij in Thomas à Kempis, in mijn kleine, witte cel. Oh, dat was het. Stil en vredig te worden, van binnen wit als een hostie !
Zoo op een avond zat ik te lezen in mijn cel. De paters waren slapen aan den anderen kant der kerk ; ik zat alleen bij een kaars in den zoetgevooisden Gezelle te lezen. Ik voelde mij plots alleen. Alle kamers in de lange gang wist ik ledig, Ik voelde de stilte als een wezen nevens mij staan, en den nacht als een draak rond het klooster kruipen. Ik wierd bang, niet dat ik vreesde iets te zien of dat er mij iets overkomen zou. Ik wierd slechts bang van mijn eenzaamheid, niet van deze eenzaamheid alleen, maar de eenzaamheid van me zelf.
De eenzaamheid van het klooster deed mij denken aan de eenzaamheid van mijn ziel.
Het niet mee kunnen verbroederen met andere zielen. Het zoo alleen staan met me zelf, een verloren zaad in 't heelal. Niet gehoord te worden op mijn zielekreten ! Toen heb ik al de kleinheid van den mensch gevoeld ! Ik weende om mijn onmacht. Het was ook nacht in mij.
Ik ben hopeloos weer naar huis gegaan, benijdend de geestelijke kalmte van die paters. »
Felix trok inderdaad hopeloos naar huis. Hij die voluit mensch wilde zijn, een mensch die zijn taak verricht met levenslust en zijn God wil dienen, 't bleef zoo stuurloos in zijn hoofd en zoo wrang in zijn hart. Die doodskop op zijn werktafel trok hem oneindig feller aan dan de open, blijde natuur.
Nog eens een poging ! In het Begijnhof gaan wonen.... Dit kalme oord waar de ziel zuiver en eenvoudig haar opperste heil vindt. Ditmaal scheen de vrede niet langer vóór den drempel van zijn inwendig huis te blijyen staan. Er kwam stilaan gerustheid van gemoed en vertrouwen in het geloof.
Doch, nog was het uur niet gekomen ! Het waren nu de vrienden die herrie verwekten, want zij kwamen bij hem, op zijn kamer, aan spiritisme doen....
En Timmermans moest weg ! Weg uit het Begijnhof !
Gelukkig, de vrienden ontdekten een nieuwe kamer voor hun bijeenkomsten, voor hun letterkundige en kunstminnende onder-onsjes. Zij hadden namelijk een partij land gevonden waar zij vrij en onbelemmerd hun ontroeringen en hun genoegens konden uitvieren. Dat was nu hun kamer ! Een kamer met het heerlijk groen als tapijt, met de boomen en struiken als wanden, met de blauwe lucht als plafond.... En als lamp de glorierijke zon of de geheimzinnige maan.... Daar werd gezongen en gedeclameerd, daar gaf de viool een fluweelen muziek wijl de boomen mee-ruischten.... En als het leven hun te machtig werd, verlieten zij hun Salon en deden een tochtje met de schuit op het maan-verlichte water van de Nethe. Geen wonder dat een dezer vriendenRenaat Veremans later eens zingen zou :
« Mijn land is het land van de stille, de vreedzame, breede natuur ».
Met dat alles was 't echter nog geen opperste rust in de ziel van Felix Timmermans. Tot zijn bitter wee bleven de verkeerde boeken nog steeds zijn vergiftigende spijs. Telkens en telkens voelde hij een nieuwe rilling van vertwijfeling over hem komen wanneer hij de werken opensloeg van 'nDostojefsky, van 'nIbsen, van 'nMaeterlinck.
Overheen alles wat hij dacht of droomde, dichtte of schreef lag de somberste zwaarmoedigheid. Liefde voor het schoone, vooral voor het voorbije en weemoedige....
Ja, doch de rechte lijn ontbrak om zichzelf een dapper leven op te bouwen.
Af en toe, zoo een beetje uitbundig Bohemersgenot ! Maar diep in de ziel, gekneusd en gewond !
In die gesteltenis schreef Timmermans zijn triestig boek Schemeringen van den Dood (1910).
Een wereldje vol grauwe griezeligheid. Het is een boek dat ons brengt heeft iemand gezegd in donkere kelders waar flauwe kaarsjes magere, bleeke handen belichten en duistere schaduw werpen op de witte muren.
Een boek van iemand die op 't kantje af neurastheniek is...,
Een bijdrage, in de Letterkundige Jeugdbibliotheek, van Rob De Graeve, een tijdsgenoot van Timmermans,
Toen Felix Timmermans het hospitaal verliet en zijn gansche wezen doortinteld voelde van het volle, triomfeerende leven, toen stond dus ook onmiddellijk het plan gereed : van die schoone dagen wil ik vertellen.
Vertellen in frissche, nieuwe kleuren den opgang van een verloste ziel die terug het geluk, de vreugde, de goedheid, de liefde en het licht ziet.
Vertellen in blijde woorden van de jubelende bewondering voor al het heerlijke werk van God : de menschen met hun jonge kracht, de planten en de boomen met hun groen en hun geruisch, de vogels met hun gekwetter en hun rappe vlucht, de zon die alles overgiet met haar spetterend licht.
Vertellen van de natuur die er uitziet als een nieuw aardsch Paradijs ; een nieuw Paradijs waar alleen schoone menschen zijn zonder zonde noch onedel bedrijf, waar alleen engelen en heiligen zijn die klaroenen den jongen feestelijken zomerdag.
Aan die vertelling is hij begonnen in 't jaar 1911. Zij is niet ontstaan in één geut, in één haal van de pen.
Hij liep er mee in het hoofd, een gansche, volle maand ongeveer. Het was die zalige tijd dat zijn open, ontvankelijke ziel rechtstreeks de schoonheid en de weelde dronk van den komenden Zomer.
« Het was de Lente die openberstte, de eerste verroering van het leven der aarde ».
Zag hij een boom, hij wou er opklimmen ; stond hij voor een beek, hij wou er doorwaden ; rook hij, door een openstaande tafel, een wafelenbak, hij zat er in zijn verbeelding aan tafel ; hoorde hij uit van een kapelleke een gebed opklinken, hij bad mee in opperste begrip.
Hij leefde in een door-durend genot, in een bewust-wording van zijn nieuw bestaan. Dauw en regen, zon en wolken, stilte en deemstering, donder en onweer, lach en grap, mensch en dier, muziek en dans, gebed en wierook, kermis en processie, 't kwam al tot hem in duidelijkste aanvoeling en klaarste besef.
En 't bleef niet bij een simpele vaststelling, bij een eenvoudige opname in zijn aan-grijpend gemoed. De verbeelding stond in laai ! Wat stil en teeder tot hem kwam, werd innerlijk een rijke weelde. Wat bescheiden en gering was, groeide en nam feller afmetingen. Een enkele reeks boomen met wat schaduw op den grond, hij dacht zich in een weelderig, lommerrijk bosch. Een enkele vogel die schuchter kweelde, en Timmermans hoorde een weelderig orkest van velerhande instrumenten. Een nietig beekje met wat kabbelend water, en Timmermans was aan 't baden en voelde het genot van een weelde-uur aan zee. Een windeke, zacht en frisch, over het warme gelaat en Timmermans meende een zegetocht te doen op een volbloedig paard, hoog, doorheen de waaiende wolken aan den hemel.
De minste gebeurtenis uit het dagelijksch leven, 't wordt hem steeds nieuw voedsel en nieuw vleesch voor zijn scheppingsdrang. Met open zintuigen vangt hij alles op, gulzig, en geeft het verderen groei in zijn verbeelding.
Een gezellig samenzijn met de vrienden, waar aan tafel, wat geëten en gezongen wordt, en Timmermans weet er uit op te bouwen een overdadigheid van worsten en rijstpap en taarten.
Een vrouw roept van uit de keuken haar man die buiten aan de deur zit, een gazet lezend :
« Ga eens om wat groensel voor de soep » ; de man gaat er om, naar de groenselmarkt, blootshoofds, in zijn hemdsmouwen ; doch een vriend lokt hem binnen en... van d'eene herberg naar de andere... drie dagen aan een stuk... en komt dan, doodbedaard, thuis met zijn boodschap : « Maak nu eens een goede soep gereed, Sophie ! »
En daarmee heeft Timmermans een nieuwe type voor zijn verbeelding en voor zijn wordend boek....
Verbeelding dus ! Louter verbeelding. Maar een verbeelding die zoo frisch, zoo rijk, zoo feestelijk alles wist op te bouwen, doordat het inwendige leven van den dichter ook zoo jong, zoo vurig, zoo hartstochtelijk oplaaide.
Na die eerste innerlijke spanning, na dien schoonen tijd der eerste bezieling, moest nu het werk met de pen gebeuren. Ook dat is niet vanzelf gegaan. Van 1911 tot 1914 is het een periode geweest van schrijven en herschrijven, van veranderen en verbeteren. De algemeene lijn en het grootere plan, waren wel klaar ; doch landschap en lieden moesten nu meer bepaald, meer omlijnd geraken.
Luister hoe Timmermans te werk ging : « Als ik zeg vier jaar er aan gewerkt te hebben, dan is dat niet dag aan dag, en 't is er ook zoo niet in een geut uitgeloopen lijk het gedrukt staat.
Er is aan geschreven en herschreven, uitgelaten en bijgedaan. De geest van het werk bleef het zelfde, maar de uitwendigheden veranderden veel.
Het is dus alles verbeelding, maar die dingen schrijf ik zoo maar niet. Die moet ik eerst op mijn oogen geschilderd hebben, zien in den geest, en kan ik dat, dan is 't schrijven een niemendal meer. Dan schrijf ik wat ik zie. Alles wat ik schrijf, de minste kleur, het minste woord, elk gebaar van mensch en dier, 't beweeg van boom en wolken, een rimpel op de Nethe, ik moet het eerst kristal-duidelijk in mijn verbeelding zien.
Dat komt al peinzende, al schrijvende, al droomende, en soms terwijl ik met andere dingen en menschen bezig ben.
Schrijf ik weinig of veel over iets, 'k moet het alles eerst duidelijk zien ».
Alzoo is Pallieter geboren ! Pallieter, het geweldige sprookje van een geweldige verbeelding. Pallieter - zoo heet de held van het boek - is de overkrachtige natuurmensch die het leven geniet met al zijn geweld en zijn heerlijkheid, die met al zijn gulzige zinnen de jubelende vreugde van een overweldigende natuur in zich opneemt.
PALLIETER, DE DAGENMELKER...
God schept den dag, en Pallieter profiteert er van ! Dat de wereld geen droom, geen sprookje is, daar denkt Pallieter maar geen oogenblik aan. Het leven is een weelde, een roes, en Pallieter heeft zijn zinnen om te drinken van den lokkenden rijkdom der geneuchten.
Pallieter maakt met speeksel zijn wijsvinger nat, steekt hern in de lucht en als hij voelt dat zijn vinger koel wordt langs den Zuiderkant, dan schiet hij in een luiden lach, want... 't zal nog eens goed weer worden....
Zoo stapt Pallieter over de wereld, omdaverd door zon en lucht, gespijsd door vruchten en sappen die geen werk vragen, in een omgang met menschen die last noch zonde kennen... Pallieter is de natuurmensch die noch winst noch verlies berekent maar alleen geniet, geniet met overmaat van den eersten morgenglans tot de laatste ster, geniet van de eerste Lente tot den laatsten Zomer.... Ziet hoe Pallieter een nieuwen dag aanvangt :
« Hij stopte zijn pijp, en haalde uit den stal den geweldigen geitebok. Deze was pikzwart van koleur met een blauwe glans erover, droeg gele hoornen en had twee groote licht-grijze oogen. Zijn naam was Lucifer.
Als het beest buiten kwam, snoof het een stond de frissche buitenlucht op en wilde dan met zijwippen vooruit, maar Pallieter greep hem bij de horens, sloeg zijn beenen scherlings over den hoogen rug, stak zijn pijp aan, en reed dan, gemakkelijk gezeten op Lucifer, die den kop onstuimig vooroverboog, den hof door. Pallieter klapte in zijn handen, en daar kwamen de vijf honden aangebast en liepen met lange pooten dol vooruit. Lucifer droeg Pallieter door het achterpoortje dat op de Nethe uitgaf, en volgde dan den slingerenden waterdijk.
Langs alle kanten opende zich nu in een nieuwe heerlijkheid het wilde, zonnige, meigroene land dat heel in de verte in zilveren misten verblauwde ».
PALLIETER KENT GEEN ZORGEN....
Hoe zou Pallieter zich bezorgd maken over brood of slaapgelegenheid, over kleed of woon ? Hij heeft maar te gaan en te nemen, zich neer te leggen en te rusten, uit zijn bed te wippen en er op uit te trekken.... 't Ligt alles klaar en wacht hem ! Zoo paradijselijk is hem de wereld dat zorg noch ziekte, last noch wee hem bekruipen kunnen.
Wanneer hij dorst en honger kreeg, dan trok hij naar « de vette weiden, overgoten reeds van zware sterke zon, en bevlekt met bruine, witte en zwarte koeien. Hij ging door het losse gers, en de opgekomen honger deed hem zien naar de roze uiers, die vol zoete, warme melk hingen. Het water kwam hem in den mond. Hij had maar te trekken om ervan te genieten.... Hij rolde een stuk papier tot een puntzak, zette zich onder een koe, trok met eene der tepels, en zie ! de straal witte melk spoot ruischend en schuimend in 't papier. Als 't vol was, dronk hij hem leeg, en het bekwam hem zoo goed dat hij er drie zakskes van tapte. Hij hoorde de naar boter smakende melk in zijn holle maag boebelen ; het lekte van zijn kin tot in zijn hals, en hij zei tot de koe : O wandelende herberg, wees gedankt ».
PALLIETER IS DICHTER....
Wanneer Pallieter het eene beu is, vindt hij zonder veel zoeken het andere. Het is een leven van afwisselend, nooit verzwakkend, altijd durend genieten ! Wanneer bij voorbeeld de oververzadigde kermisgasten heen zijn, na de verovering der tafels vol vlaaien en schuimende glazen, gaat deze genotsmensch een poosje dichter zijn en weemoedig mijmeren in het maanlicht :
« Heel ver in de stad was er nog kermismuziek, en een nachtegaal floot dicht bij hem.
Hij zag hem zitten met den staart scherp geteekend op den zilveren manebol. Hij floot kort, beluisterde lang zijn eigen, maar elke klank was goud waard. Zoo zat Pallieter daar lang met den schijn der maan op zijn handen, en de nacht sprak tot zijn hart,
Hij ging wandelen.
De Nethe was stil, en slechts nu en dan lekte de maan een guldene plooi in het donkere water.
De beemden lagen vol doom en het gers was nat van den dauw.
De stilte was heilig.
Pallieter wandelde langzaam voort, plukte een natte bloem, die hij tusschen de tanden wiegelen liet, en zijn schaduw wandelde met hem mee.
Hij kwam in het veld waar de vruchten roerloos in den lagen nevel stonden.
Het koren glom, strunken bogen maanbelicht over met witte bloemen begroeide grachtjes, en de berkeboomen ritselden blinkend hun ijlen blarenregen. Na al het rumoer en de uiterlijke vreugde van dezen kermisdag was hij door dezen volle-maanbelichten nacht geroerd tot in de ziel, en zijn hart smolt van ongekende goedheid in zijn lijf ».
ALLES IS PALLIETER EEN VREUGD....
Pallieter wist van alle vuur een feestvuur te maken, van alle lied een triomflied, van alle eetgelegenheid een kermismaal. Niet alleen de zon was hem een glorie, ook de sneeuw, en het ijs, en het winterlandschap.... Eens bleef de sneeuw een tijdje weg, toen het reeds vele dagen winter en stilte was.
En Pallieter morde « Ne winter zonder snie is lak ne zomer zonder zon... »
Maar in den nacht voor Kerstmis was de sneeuw gevallen, zacht en ongezien, in dikke, vette vlokken, aanhoudend en menigvuldig, tot het morgend werd.... Pallieter reed met de slee naar de kerk, klom den killen wenteltrap op naar den toren, want hij wou de sneeuw zien, heinde en verre.... Verroerd riep hij toen uit : « De aarde bidt ! Laat alle klokken los ! »
En : « Pallieter liep naar de klokken, zette zich op den houten balk, duwde en duwde ; en de klok begost te zwieren, de klepel ronkte tegen het brons, nog een klank, en plots was het in vollen gang. Het klokkengelui vulde de torenkamer en viel langs de galmgaten over de wijde, witte wereld met een zot gejubel. Pallieter was lijk dronken, de klanken gonsden en ronkten door hem heen, en bij elk omhooggaan zag hij door de galmgaten de wereld wit in sneeuw !»
PALLIETER ZIET DEN HEMEL....
Deze Pallieter voor wien elken dag overgoten werd met den toren van overvloed, overvloed van zinnelijke geneuchten, kon toch ook wel eens tot stillen inkeer komen bij het aanzien van hooger, nobeler dingen. Er kon ook event jes een edeler verrukking over hem neerdalen en een inniger vreugde. Tusschen het overdadig zinnen-genot was ook al eens plaats voor een vromer ziele-genot. Eventjes toch maar....
De kruisprocessie gaat door de velden, om den zegen af te smeeken over de vruchten. Pallieter trekt mee op zijn paard, natuurlijk ! achter de roode misdienaars met rinkelende bellen en geurigen, blauwen wierook, achter den pastoor in gouden-purperen koorkleed met het sprenkelend wijwater : « Pallieter bad innig mee. Hij was vol licht en leven. 't Kraakte in hem van geestelijken wellust. Hij had willen vlaggen zwaaien en mede rollen in den wind.
Het bidden was hem te stil en hij verhief zijn stem en zong zoo luid hij kon met de Priesters : De profundis clamavi ad te Domini !.. »
Het was heerlijk al dat bloeiende wit op de boomen !... De groote, blijde wind zoefde door de lucht en bromde in de boomen....
Verder gingen de kruisen, wit en rood, langs de blonde wegen, en overal sloegen de molens lijk de priesters kruisen over 't veld.... »
Pallieter, het boek, is bijna onmiddellijk een succes geworden. Het was eerst verschenen, broksgewijze, in een Nederlandsch tijdschrift De Nieuwe Gids. Maar toen het in 1916 in boekvorm van de pers kwam was 't werkelijke « een blijde intrede » met gejuich en hoera !
Niet één letterkundige maar velen, zeer velen meenden het aldus : « Pallieter was niet alleen een verrassing. Het was een openbaring. Er is maar één stem opgegaan in Vlaanderen en Holland om dit merkwaardigste boek der laatste tientallen van jaren te noemen ; ja, men zou ver in de geschiedenis moeten opklimmen om een werk te ontdekken dat zulken ophef maakte, niet alleen door de groote schoonheidsverdiensten, maar vooral met zijn eigenaardigen geest ».
Dat was de meening der heeren die rond 1917 verslag moesten uitbrengen over den Staatsprijskamp voor de Vlaamsche Letterkunde.
Het boek dat siddert van verrukking voor de natuur, dat op elke bladzijde het leven bruisen doet, viel dus algemeen in den smaak. Bij ons, en ook buiten onze grenzen, waar het onmiddellijk in vele landen vertaald, gedrukt en herdrukt werd.
Zeer begrijpelijk ! Het was een boek dat het leven deed inzien in al zijn jolijt en in al zijn kracht, het was een boek dat genoemd mocht worden : het hooglied van het natuurleven.
De taal was daarbij zoo kleurig en zoo volksch, zoo zwierig en zoo sappig, zoo frisch en zoo rijk aan beeld en geluid ; een taal die doortrokken en doortinteld was van fel en lustig leven, zooals ook Pallieter zelf een hartstochtelijkheid en een zinnengeweld was.
En daarbij nog, dit boek verscheen op het passend oogenblik ; de menschen hadden nood aan opgewektheid en nieuwen moed, aan een verlossenden lach en een blijden klank : want gekneusd en gebroken lagen zij onder de ellende van den gruwelijken wereldoorlog....
Pallieter heeft dus, inderdaad, en zeer begrijpelijk, een triomf gekend over de gansche wereld ; ja, over de gansche wereld !
En toch !...
Wij hebben zeer openhartig en eerlijk het Pallieter-boek in zijn wording en in zijn beteekenis uiteengezet. Timmermans doen kennen, zonder te spreken over dat machtig boek, ware een onmogelijkheid. Timmermans zonder zijn Pallieter zou de ware Timmermans niet zijn. Daarom, nog eens gezegd, hebben wij over dit werk uitvoerig willen spreken.
We kennen nu, in de groote lijnen, den inhoud en de schoonheid van dit werk. We weten nu voldoende hoe Pallieter altijd de natuurmensch is die zijn leven ongebreideld en spetterend uitviert, en hoe Pallieter daar geteekend staat in een springlevende, kleurrijke taal.
Doch dit, vrienden van de Letterkundige Jeugdbibliotheek, weze u thans voldoende !
We zeggen voor het overige, doch met nadruk : Handen af van dat boek !
Want, er zijn vele redenen daartoe....
Het boek is in zijn natuurliefde te sterk. De mensch is ten slotte heel wat anders dan een natuurdier.... Het is wel waar dat O. L. Heer ons geplaatst heeft te midden van den heerlijken bloei zijner velden en bosschen. Doch de natuur, en niets dan de natuur : 't is verkeerd !
Genieter zijn, en almaardoor genieten is ook een noodlottige filosofie. En van die verkeerde filosofie is Pallieter, de dagenmelker, de zinnenmensch, zeker het slachtoffer. Het leven kan niet zijn, mag niet zijn een slampamperij. Aanzitten aan een feesttafel, wil nog niet zeggen dat die tafel moet doorwegen van de bergen worsten, rijstpap en fruit. Het moet er heel wat evenwichtiger gaan in deze wereld, óók als het feest is !
Het boek is soms ook te ruw, te plat. Geweldigaards letten niet altijd op hun woorden ; zoo klinkt het niet, zoo botst het. En Pallieter is van die kategorie. Hij houdt geen blad voor den mond, en fijn of grof, hij flapt het er uit. Overdadig in zijn genot, is hij ook meer dan eens overdadig in zijn woorden ! Ongebonden in zijn leven, is hij ook ongebonden in zijn zeggen !
Omdat Pallieters lofzang aan de natuur al te dikwijls in zulke ruwe, realistische bewoording klinkt, laten wij dat boek verder dus gesloten.... Hij wil altijd het woord dat effect geeft ! Maar... dat is gevaarlijk ; want wie geen Pallieter is voelt een verkeerd effect.
Duidelijke woorden zijn niet altijd kiesche, nobele woorden....
Timmermans meende dat zijn Pallieter een hymne ging beteekenen aan Hem die al die weelde en al die schoonheid geschapen had.... Dan is het toch een averechtsche hymne !
Om die redenen, vrienden van de Letterkundige Jeugd-bibliotheek, is het boek Pallieter, in zijn geheel genomen, voor u absoluut een ongepaste lezing ! En we begrijpen dan heel goed waarom de geestelijke Overheid dit boek, vooral de eerste uitgaven, « voor de zielen zeer gevaarlijk » heeft geheeten.
Handen af daarom ! Met vuur spelen is een gevaarlijk bedrijf !
Heb dus karakter en laat dit boek ter zijde liggen....
Open brief aan Felix Timmermans-Maria-Francisca Van Leer
Krantenartikel uit De Standaard 1929.
Ge hebt het niet willen hooren en gelooven, Felix Timmermans, dat uwe komst naar München een gebeurtenis was. Ge vindt dat zoo alledaags en van zelf sprekend, dat ge telkens vreest hen te vervelen. En daarom moet ik aan u en Vlaanderen nog eens komen zeggen, hoe dankbaar uwe Munchener vrienden U zijn, dat ge tot ons zijt gekomen.
t Was alles zo eenvoudig : de aanplakbrieven in de straten naast groote schreeuwende reclaamplaten. « Felix Timmermans, der Flämische Dichter, erzählt aus seiner Jugend und liest aus seinen Wirke ».
Zoo hoorde ik, dat ge ging komen, uitgenodigd door het Goethe - Gezelschap
Wat was ik blij lijk een kind, dat in den vreemde iemand van thuis gaat ontmoeten.
De Cherubin zaal van het Hotel Vier Jahreszeiten was zoo bezet, dat ik bijna trotsch was, dat ge hier zoo bekend zijt.
En toen kwaamt ge : uw hart klopte, toen ge op het podium zijt gestapt.
En uwe stem was zo zacht, dat allen heel stil moesten zijn. Ik was bang dat ge misschien in schoon opgezet literair Duitsch, zooals men dat in het Goethe-Gezelschap verwacht, zou spreken. En het zou me zoo gespeten hebben. Maar uw Duitsch was niets dan letterlijk vertaald Vlaamsch, en uw gehoor raakte onder de bekoring van die taal, zonder het zelf te weten.
Eerst uwe jeugd : hoe hebt ge ons doen meegenieten van uwe kinderjaren. Wij zagen die 14 kinders, die Moeder s avonds voor t naar bed gaan, moest tellen en waarover een groot kruis geslagen werd, als ze gingen slapen. We zagen uwen lieven vader als boer verkleed op zijn hondenkar lijk een romeinsch triomphator de dorpen oprijden om hout aan de boeren te verkopen, en hoe hij thuis kwam, altijd blij, ook al had hij te weinig verdiend, met een verrassing voor elk van de veertien. Eens een hoedendoos met meikevers, een ander keer met rapen, zooals ze naast uw huis groeiden, maar... vader had ze in sinaasappel-papieren gedraaid en noemde ze russische rapen.
En de sprookjes die vader vertelde! Dezelfde die wij gehoord hebben... men strooide rozen en bad, terwijl gij spraakt, dat uwe woorden als levend zaad in de zielen mochten ontkiemen.
Want gij waart en zijt Apostel, Felix Timmermans, ook al weet niemand, dat het Brood des Levens uw dagelijksch voedsel is.
Maar daar gaat een verborgen kracht van uw woord uit, wat mij aan Pr. Poppe zaliger doet herinneren, die op zijn sterfbed schreef :
Woorden voeden maar als de ziel van den spreker is gevoed.
Het Brood van Gods woord moet ge opmaken met de kracht van het Brood des levens.
Wij danken God en Vlaanderen, die U aan ons geschonken hebben, Felix Timmermans. Wij danken U, dat ge tot ons gekomen zijt en in het duister van onze groote, moderne internationale, beiersche hoofdstad een lichtje hebt ontstoken, al was het niet grooter dan het kaarske in den brandenden lantaarn, die Schrobberbeek mee nam naar de middernachtmis. Want het zal, zoo hopen en bidden wij, een Gods-lampje zijn, dat niet meer uitdooft.
Vlaanderen in München! Felix Timmermans in het Goethe-Gezelschap! Geloof, Liefde, Deemoed te midden van verstand, geleerdheid, mensenwijsheid. Zomer in de winter.
Het Kindeke Jesus van Vlaanderen op bezoek in de Cherubijn-zaal, bij het Goethe-Gesellschaft.
Ik ben Mon Van den heuvel
Ik ben een man en woon in Lier (België) en mijn beroep is op pensioen.
Ik ben geboren op 19/06/1944 en ben nu dus 80 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Felix Timmermans - Geschiedenis van Lier in de ruimste zin genomen.