Bekend is zijn Nederlandse literatuurgeschiedenis in vijf delen.
Uit de Bibliotheek der Nederlandse Letteren.
Om de verschijningsdata van zijn werken hoort tot deze periode ook Felix Timmermans. Timmermans debuteerde in 1910 met Schemeringen van den dood. In zijn jonge jaren hield hij zich danig bezig met de lectuur van occultistische en spiritistische geschriften. De invloed hiervan, samen met de indruk die Maeterlincks symbolistische drama's op hem maakten, resulteerde in, enerzijds, de quasi-mystieke Bagijnhofsproken (samen met Anton Thiry, 1911), en anderzijds, de Schemeringen van den dood (1910), dit laatste zijn eerste zelfstandige werk van langere adem; de schemeringen zijn vol duistere geheimen en spokerijen. Weinig deden zij vermoeden dat Timmermans in zijn Pallieter (1916) de panische verheerlijker van het vreugdevolle leven van de zinnen worden zou, te gast gaande aan al het genot dat de natuur de dagenmelker Pallieter schenken kon. Tegen de voorstelling dat de genotzieke, wel eens grof genietende mens-van-vlees-en-bloed bij uitstek de Vlaming representeren zou, hebben de Vlamingen-zelf op de eerste plaats protest aangetekend. Pallieter heeft dan ook een geheel eigen betekenis in de Vlaamse letterkunde. Timmermans zelf heeft ervoor gewaarschuwd in zijn boek niet een weergave van werkelijkheid te zien, maar de uitbeelding van een verlangen; de landschappen erin zijn niet reëler dan de hoofdfiguur. Het is een verbeeldingswerk, dat in zekere zin de nieuwe tijd aankondigt, die van het expressionisme: de werkelijkheid vervormend, chargerende beeldspraak, een visie die niet realistisch, maar lyrisch en synthetisch te werk gaat, de schepping van een nieuw wereldbeeld. Het boek - aldus Lissens - is een weelderig brok natuur. Uit de Vlaamse, bepaaldelijk Lierse heimat ontstaan, breekt het krakend en vlammend door de waarneming van het milieu heen en wordt het een visioen, waarin men het laaiende sensitivisme niet meer kan onderscheiden van het beeldende en kosmische expressionisme. Van Nu en Straks is hiermee in de roman voorgoed voorbijgestreefd. Wat de Van Nu en Straksers niet gelukte, gelukte Timmermans: een type scheppen dat uit eigen kracht voortbestaat.
Die eigen kracht bestaat intussen stellig niet uitsluitend in een blind aanvaarden en genieten van het aardse en zintuiglijke zonder meer. Pallieter is een levensgenieter, een man die vreugdevol de goede gaven, ook de stoffelijke, van het leven van iedere dag aanvaardt. Maar hij aanvaardt die duidelijk als gaven Gods, gaven die zó, en niet anders, de mens ten dienste geschapen werden. Zijn boek is minder schepping van een karakter dan van een type; het is vooral hymnische lofzang op het door de schepper geschonken goede der aarde.
A. Westerlinck heeft, in De innerlijke Timmermans, betoogd, en zijn betoog van argumenten voorzien, dat Timmermans-zelf bepaald niet de oppervlakkige levensgenieter was waarvoor velen hem op grond van zijn boeken hebben gehouden, maar dat deze boeken ook getuigenis afleggen van een rijke innerlijkheid en diepe gemoedsbewogenheid. Hij ziet in veel werk van Timmermans veeleer een romantische natuur dan een realistische. Uitgangspunt van zijn behandeling van dit thema is de gedichtenbundel Adagio (1947), maar van dit uitgangspunt uitgaande, wijst Westerlinck telkens op vanuit de gelijke gemoeds- en geestesbeweging geschreven oudere prozateksten. Het romantisch-religieus beleven kwam al bijna direct na Pallieter tot uitdrukking in het volgende grotere werk dat hij schreef Het kindeken Jesus in Vlaanderen (1918). Dit beleven wordt gekenmerkt door een sterk intimisme en een zuivere ingetogenheid. Daarnaast door de warmte die het leven als nabij doet gevoelen, en een krachtig plastisch uitbeeldingsvermogen.
Om detailschoonheid en aantrekkelijke atmosfeer bekoort ook het bescheiden, sobere en gevoelige De zeer schoone uren van juffrouw Symforosa, begijntje (1918). Timmermans' levensliefde verdiepte en verinnigde zich verder, zodat uit zijn werk een vollediger levensaanvoeling ging spreken. De auteur bleef beschikken over een sterke kracht van waarneming, die met zijn innigheid van gemoed tot een zeer persoonlijke en aantrekkelijke eenheid versmolt. In Anne-Marie (1921) leeft de lezer mee met de liefdesidylle uit het kalm-burgerlijke gezelligheidsleven van de achttiende eeuw, in De pastoor uit den bloeyenden wijngaerdt (1923) met een liefdesconflict omwille van de religieuze verscheidenheid, maar vooral met de weelderig rankende fantasie van de zeereerwaarde heer die zijn eigen verbeeldingsrijk te scheppen weet. - Bezwaar kan men maken naar aanleiding van Pieter Breugel, zoo heb ik u uit uwe werken geroken (1928): bij alle kleurigheid en oubolligheid van fantasierijke voorstelling doet het werk de grote innerlijke bewogenheid en de dramatiek van de Brabants-Vlaamse schilder niet geheel tot hun recht komen. Bóven zijn krachten ook greep de verteller met De harp van Sint Franciscus (1931) en het verhaal dat verscheen in de allereerste oorlogsjaren: het verhaal over een Vlaams geslacht De familie Hernat (1941), waarmee hij bedoeld zou kunnen hebben zijn volk moed in te spreken tijdens de bezetting: het verhaalt de geschiedenis van de familie tijdens de Oostenrijkse en de Franse bezetting, met de intermezzi van Brabantse omwenteling en Boerenkrijg, rampzalige gebeurtenissen die echter zijn voorbij gegaan. Postuum verscheen Adriaan Brouwer (1948).
Het bezwaar dat tegen zijn werken gemaakt wordt is niet zozeer dat zij aan het anekdotische een ruime plaats toebedelen als wel dat door dit anekdotische - en niet zo heel veel meer - geen recht gedaan wordt aan het onderwerp dat zij geacht worden te behandelen. Kennelijk waren Timmermans' intellectuele vermogens niet toereikend om het niveau van de problematiek, die het onderwerp stelde, volledig tot hun recht te doen komen.
Tegen zijn vijftigste levensjaar heeft hij echter nog eenmaal duidelijk een meesterlijk werk geschreven, zijn Boerenpsalm (1935): het verhaal van de aarde en van reële mensen op die vaste grond, mensen - met name boer Wortel - die het leven nu niet meer alleen vreugdevol aanvaarden zoals Pallieter deed, maar dit leven reeds in tal van aspecten doorleefd hebben: de zinnelijke en geestelijke aspecten ervan, vreugde en leed, zorgen en bevrijding. In wezen toch ook weer een lofzang op het leven, maar nu het leven in zijn volheid en met al zijn facetten, - lofzang, uiteindelijk, aan de eeuwige oneindige God die dit alles in het leven riep.
Hiervoor werd al genoemd de gedichtenbundel Adagio (1947), die de neoromantische, inclusief religieuze geaardheid van Timmermans nadrukkelijk tot uitdrukking brengt.
De strijd tussen het zintuiglijke genot en het zielsverlangen vindt niet zelden in angstgevoelens een weerslag, in schuldgevoel, en in het verlangen naar een uiteindelijk zuiver spirituele beleving. De bundel geeft de neerslag van dit verlangen in het verzinken der ziel in het mysterie van haar eigen stilte en die drang van de dichterlijke intuïtie om achter de zinnelijke vormen de mystieke essentie van de bestaande dingen te ontdekken.
Ter uitdrukking van dit verlangen fungeren met name de motieven van de stilte, de nacht en de muziek. Timmermans miste echter de artistieke vormkracht om wat hij zeggen wilde in een eigen spraak te formuleren. Als dichtkunst zijn de gedichten dan ook niet van bijzondere waarde, ze dragen er wel toe bij een veelal nog vertekend beeld van Timmermans te corrigeren en de innerlijke te doen herkennen.
Deze innerlijke Timmermans heeft er ook voor gezorgd, dat hij niet alleen het reëel, maar ook het intiem beeld van Vlaanderen (Brabant) gaf; aan wat aan hem voorafgaande auteurs al hadden doen zien, voegde Timmermans de intimiteit toe, waarin de mensen en het uitzicht der dingen tegelijk reëel en archaïsch verschenen, zoat wij weer plots bewust werden van onze oude adel en de verbondenheid aanvoelden met het beste dat hier tot stand kwam van Jan van Eyck tot Rubens. Hij kon dit geven krachtens het hem aangeboren vertelvermogen. Hij is een der beste vertellers van de zuidelijke Nederlanden, beschikkend over een uitzonderlijk gave om verbeeldingen en gemoedsbewogenheden, geestelijke en zintuiglijke ervaringen adequaat onder woorden te brengen. Zijn natuurlijk talent in dit opzicht heeft hij voortdurend verrijkt, doordat zijn persoonlijkheid verrijkt werd aan en door het leven.
Hij is geen individualist in de moderne zin van het woord, maar beleeft het algemene leven zeer persoonlijk, gevoelig en bewogen. Deze persoonlijke beleving wordt gekenmerkt door haar natuurlijkheid, die, bij alle erkenning van de smartelijkheid van het leven en de tragiek die het bezit, wezenlijk gelooft in de mens, in de natuur als filosofisch begrip van orde en zinrijkheid, en in God die de eeuwige zin en grond van heel de natuur is. Daardoor leefde hij vanuit een zeker eenheidsgevoel, dat ook in toenemende mate berustte op een doorleefd gevoel van de verbondenheid van de geest met de menselijke natuur, (al was het angstgevoel, dat voortvloeide uit de ervaring van de menselijke gebrokenheid, hem zeer wel bekend).
Men kan zich, zoals Westerlinck heeft opgemerkt, een harmonie denken die anders en ook rijker is dan die van Timmermans, een eenvoud waarin de geest ruimer aandeel heeft en waarin talrijker levenswaarden worden geïntegreerd, dit betekent allerminst dat die van Timmermans als primitief kan worden afgedaan. Hij gaf de zuiverste uitdrukking van onzen aangeboren natuurlijken levenszin, - ons, dat wil zeggen : de Brabantse Nederlanden uit de provincie Antwerpen. Hij is daarvan een der glories krachtens zijn diepe en rijke zielsrijkdom, krachtens zijn vermogen gewone dingen te zeggen op een manier, waarop niemand anders ze zegt in onze taal en die dan toch de enige manier schijnt, waarop ze zuiver gezegd kunnen worden.
Herman Teirlinck noemt in zijn Uitvaart van Felix Timmermans van 1947 als de drie die de fraaiste en meest spectaculaire worpen gedaan hebben naar een eigen stijl :
Stijn Streuvels, Karel van de Woestijne en Felix Timmermans (zichzelf laat hij buiten beschouwing). Rijkelijk hebben zij, aldus Teirlinck, geput uit de eigen volkstaal: Streuvels uit de Westvlaamse, Van de Woestijne uit de Oostvlaamse, Timmermans uit de Kempische.
Maar zij hebben er op uiteenlopende wijze gebruik van gemaakt.
Bij alle kritiek echter die Teirlinck op Timmermans' stijlvermogen heeft, ruimt hij hem een royale plaats in binnen het kader van dit triumviraat.
In de periode tussen de twee wereldoorlogen doen zich in de Vlaamse romanproduktie twee tegenstrijdige tendensen gelden.
Vooreerst blijkt met Timmermans, Claes en anderen de boerenroman een vaste waarde te worden, die aan de smaak van het grote lezerspubliek tegemoet komt en nadien des te moeilijker van haar voetstuk zal kunnen worden gestoten. Op het eerste gezicht, d.i. naar onderwerp, sfeer en milieu te oordelen, lijken die schrijvers in het voetspoor van Buysse en Streuvels te moeten worden gesitueerd. Maar van hun modellen missen zij het scherpe inzicht in het menselijk tekort, de sociale bewogenheid en de interesse voor algemeen menselijke problemen. Hun voorliefde voor de couleur locale, de folklore en het strikt regionale sluit hun kunst in een soort van klein-realisme op. Hieraan verlenen lyrisme - bij Timmermans - of epische levendigheid - bij Claes - wel eens een bijzonder cachet, maar zelden komen de intellectuele bekommernissen of de culturele bagage van de moderne mens in deze literatuur tot hun recht.
Hierop zou pas later een nieuwe generatie die omstreeks 1930 aan het woord kwam en het literaire podium mede bezette, de volle klemtoon leggen. Bewust verzetten deze jongeren, die zich het eerst met Roelants en Walschap manifesteren, zich tegen de traditionele streekroman. Doch dat verschijnsel mag niet worden gedefinieerd als een plotselinge omwenteling. In feite gaat de nieuwe tendens om psychologische, morele en sociale problemen op de voorgrond te doen treden, op vroegere initiatieven terug. Reeds had Van Nu en Straks, in zijn poging om de Vlaamse literatuur bij de Europese geestes- en kunststromingen in te schakelen, de nadruk gelegd op de rol van het intellect en van de cultuur in de kunst, alsook op het belang van de psychologische en maatschappelijke realiteit. Hierbij had tevens het stadsleven als verkenningsterrein zijn intrede gedaan in onze romanliteratuur (De Bom, H. Teirlinck; vgl. iets later ook Elsschot).
Omstreeks 1910 werd deze stroming, die door de toenemende verspreiding van de streekroman dreigde vast te lopen, opnieuw vooruitgeholpen door de Boomgaard-schrijvers. Maar een beslissende invloed op de romanvernieuwing in 1927 had ook en vooral het expressionisme uitgeoefend.
Het expressionisme is op dat moment weliswaar reeds voorbij, en de nieuwe romanciers vertonen én opmerkelijke verschillen t.o.v. de avant-garde, én een onderlinge diversiteit die het niet mogelijk maakt ze onder één noemer te brengen. Toch is bij het verinnerlijkings- en verruimingsproces dat de Vlaamse roman dan ondergaat, de fundamentele bijdrage van het expressionisme niet weg te denken. Wel dient erop gewezen te worden dat er in dit geval geen sprake kan zijn van een expressionistische romankunst. Hoogstens gaan de jongeren, onder impuls van het expressionisme, bepaalde richtingen uit die anders maar weinig toegankelijk zouden zijn geweest. Zelf had het expressionisme slechts weinig romans opgeleverd: het was in de eerste plaats een verschijnsel dat, wegens zijn gerichtheid op het zichtbaar maken van het ik, vooral de poëzie en in zekere zin ook het toneel aanging. Doch in het verlengde daarvan liggen niet alleen de experimentele tendensen die zich in de jaren dertig bij Gilliams en later bij Van Baelen, Daisne en Claus zouden manifesteren, maar ook een aantal hoofdkenmerken van de roman vanaf Roelants en Walschap.
Een van die kenmerken, dat men zowel door de invloed van het expressionisme als door de afkeer van de boerenroman kan verklaren, geldt de grotere zorg besteed aan de functionaliteit van de verhaalcomponenten t.o.v. een idee, een thematische opzet die aan het hele verhaal ten grondslag ligt. Een psychologisch, filosofisch of sociaal hoofdthema werkt het evenwicht van het geheel in de hand, het legt zijn orde aan de romanarchitectuur op. Waar b.v. de schrijver van streekromans zich vermeide in ellenlange, met nutteloze details doorspekte milieubeschrijvingen, wordt voortaan het decor verbannen - of althans handhaaft men er slechts de aspecten van, die aan de hoofdopzet dienstbaar kunnen worden gemaakt. Ook de impressionistische woordkunst wordt als overbodige ballast overboord gegooid, inzoverre die niet tot uitdrukking van de menselijke inhoud bijdraagt. In navolging van Elsschot, die in vele opzichten een baanbreker is geweest, zetten zowel Walschap als Roelants zich schrap tegen de weergave van de zielloze buitenwereld en houden zich aan een functioneel bericht over nu eens de daden dan weer de karaktertrekken van hun personages. Dat doen zij bovendien met behulp van een soberder, soms direct mededelende taal. Wanneer de buitenwereld door schrijvers als Gilliams of De Pillecyn gerehabiliteerd wordt, dan krijgt deze slechts waarde inzoverre zij als toetssteen fungeert voor een Ik dat als thema centraal staat.
En wanneer Walschap de introspectie geheel en al door de handeling vervangt, dan ontspruit dit eerherstel van het zintuiglijk waarneembare slechts aan het verlangen, de psyche via haar uitingsvormen aanschouwelijk te maken.
Het hoofdonderwerp van de nieuwe roman is thans inderdaad de Mens geworden. Ook op thematisch gebied was de bijdrage van het expressionisme niet beperkt tot afzonderlijke verschijnselen - zoals b.v. het vitalisme dat bij Walschap en Teirlinck ingang vond. De humanitaire idealen die het verspreidde, droegen hun steentje bij tot een steeds grotere en meer exclusieve belangstelling voor de Mens en zijn situatie in de moderne wereld. Dat wordt inderdaad een gemeenschappelijk doel bij romanschrijvers van even diverse pluimage als Roelants, Walschap of Brulez. De nieuwe roman doet innerlijk sterk levende individuen optreden, van wie de situatie midden in een netwerk van betrekkingen onder de loep wordt genomen. Bij sommigen krijgt het maatschappelijk verband meer reliëf doordat het als het voornaamste element naar voren treedt waardoor het individu wordt beïnvloed (Elsschot, Zielens, Matthijs). Bij anderen valt de klemtoon eerder op de individuele psychologie, de persoonlijkheid: de mens zoekt dan zijn toestand te bepalen t.o.v. zichzelf, zijn eigen verleden en meestal ook zijn ethische waarden (Roelants, Demedts, Berghen, Lebeau, Van Hoogenbemt). Hoe dan ook: steeds krijgt het denkende en handelende subject de volle aandacht, of het nu als produkt van de maatschappij, als verantwoordelijke deelnemer aan een moreel-godsdienstige proef, als intellectuele vrijheidsstrever (Brulez) of als vorser van zijn eigen onbewuste leven (Gilliams) onderzocht wordt. Overigens gaan al die tendensen, ondanks individuele verschillen en accentverschuivingen, vaak samen bij dezelfde schrijver: zij vormen immers het gemeenschappelijk produkt van een ontwikkeling, en wortelen in een zelfde culturele achtergrond.
Dat deze geestelijke context voor punten van overeenkomst zorgt, bewijzen verder enkele kenmerken van deze romanliteratuur die met een zuiver literaire vernieuwing weinig te maken hebben, doch eerder een sociale oorsprong hebben. Een daarvan is de voorliefde voor non-conformistische houdingen - een non-conformisme dat overigens beperkt blijft doordat het zich nu eens als gematigd voordoet, dan weer tot verzaken of compromissen leidt. De romanhelden van Elsschot en Roelants komen zwakjes in opstand tegen de verstikkende sleur van de kleine burger - maar zij verzoenen zich met hun beperktheid. De Pillecyn, Demedts en Lebeau verzetten zich tegen de clerus - maar weinig schrijvers verdienen zo duidelijk als de laatste twee de benaming katholieke romanciers. Walschap verwerpt de cultuur, waarmee hij echter hoe langer hoe meer een compromis aangaat. Brulez' sceptische figuren nemen afstand van alle waarden, doch blijven verbitterd achter Dit schema van het gesmoorde, verzachte of nutteloze verzet tegen het establishment lijkt wel typisch te zijn voor de Vlaamse romanschrijvers uit deze generatie.
Zoals Weisgerber aantoonde, heeft dat verschijnsel o.m. wortels in de maatschappelijke status van de Vlaamse bourgeois (en schrijver). Bij deze zijn inderdaad alsnog tegenstrijdige gevoelens werkzaam aangaande zijn maatschappelijke identiteit en zelfstandigheid. Ook al heeft hij, uit een cultureel en sociaal oogpunt bekeken, alle achterstand bij de Franstalige bourgeoisie ruimschoots ingehaald, toch blijft hij een malcontent wiens idealisme niet op bevredigende wijze door de feiten wordt waargemaakt. Bovendien zit hem niet alleen opstandigheid in het merg, maar achteraf ook het verzaken, het afzien van de begeerde vrijheid: van psychologische ontvoogding is dus nog niet helemaal sprake, de mentaliteit van de malcontent blijft enige tijd nog nawerken - daar komen wij bij gelegenheid op terug. In elk geval hebben wij hier te doen met een verschijnsel waarbij een sociale en culturele situatie zich op collectieve manier voelbaar maakt op het gebied van de romanstof. Dat is ongetwijfeld niet het enige, dat een onderzoek waard zou zijn. Laten wij hier echter volstaan met nog een algemene opmerking wat de romanpsychologie betreft. Hoewel de vernieuwing zich vooral op dat gebied manifesteerde, vallen juist in de psychologische visie remmende factoren en grenzen te bespeuren. Behalve bij Walschap, Gilliams en Berghen blijkt nl. de psychoanalyse bij al die schrijvers geen ingang te vinden. Bij Roelants b.v. zal de psychologische ontleding daar ophouden waar de christelijke moraal hem het zwijgen oplegt. Het is verder geen toeval dat de psychologische roman vaak tevens een ideënroman blijkt te zijn: zo b.v. bij Demedts, Van Hoogenbemt, Berghen of Lebeau. Deze dubbele functie van het psychologische genre zou wel eens het onvermogen of de onwil kunnen maskeren om psychische verschijnselen los te zien van een als onaantastbaar beschouwd waardenstelsel. Op enkele uitzonderingen na wordt - althans vóór 1940 - van iedere verkenning van het onbewuste afgezien, zoals ook de seksualiteit nauwelijks door iemand anders dan Walschap wordt aangedurfd. Terughoudendheid en gematigdheid zijn dus zowel op psychologisch als op sociaal gebied karakteristieken van de nieuwe Vlaamse roman. De nieuwe belangstelling voor de individuele psychologie en het vermengen daarvan met traditionele morele waarden; het verlangen om maatschappelijke vraagstukken tegen een authentieke achtergrond te behandelen; ten slotte de aarzeling om, ondanks het non-conformisme, met de gevestigde waarden schoon schip te maken: al deze wezenstrekken verklaren ook in zekere zin waarom het realisme de gemene deler is van al die schrijvers. Realisme immers impliceert aanvaarding van een gangbaar wereldbeeld zoals dat met de zintuigen wordt waargenomen, en dat in grote trekken overeenstemt met de gegevens van de ratio; verder stelt het een voor iedereen gelijkwaardige zienswijze voorop.
Doch dat beperkte vormbeginsel, dat op een in wezen conservatieve visie steunt, begint met sommige schrijvers zoals Walschap, Brulez en Gilliams al aardig te slijten. Walschaps Houtekiet b.v. doet een expressionistische gestalte, een mensgeworden idee optreden midden in een utopische gemeenschap. De realiteit fungeert daarbij slechts als referentiekader, als model waar het niet realistische verhaal slechts op indirecte wijze naar verwijst. En in Gilliams' romans is de waarneembare werkelijkheid, zoals reeds aangestipt, evenmin het voorwerp van de aandacht : centraal staat hier het subject waardoor die ervaren wordt. Bovendien is in Elias de orde waar de romanbouw zich naar schikt, niet enkel en alleen die van de chronologie; het is er ook een die aan een andere kunstvorm, met name de muziek, wordt ontleend.
Duidelijk genoeg hebben wij, met de laatstgenoemde figuren, te maken met voorlopers van de modernistische roman, zoals die pas omstreeks 1940 de Vlaamse literatuur zal binnenstappen met Van Baelen, Schepens, Daisne en later Claus.
1913-1927
Hoewel hij ook gedichten (Door de dagen, 1907; Adagio, 1947), toneelstukken (Mijnheer Pirroen, 1922; Leontientje, 1926; De hemelse Salome, 1930; Het filmspel van Sint Franciscus, 1938; De zachte keel, 1943) en bewerkingen van middeleeuwse teksten (Karel en Elegast, 1921) publiceerde, is Felix Timmermans (1886-1947) in de eerste plaats de auteur van romans, geromanceerde biografieën en verhalen.
Hij debuteerde op dit gebied met de novellenbundels Schemeringen van de dood (1910) en Begijnhofsproken (1912), waarvan de tweede in samenwerking met Anton Thiry ontstond. De titel van de eerste bundel laat al iets vermoeden van de pessimistische sfeer waarvan deze verhalen doordrongen zijn. Deze grondtoon is vooral opmerkelijk daar hij in schrille tegenstelling staat met hetgeen de schrijver ons in het vervolg te bieden zou hebben - in het bijzonder met Pallieter (1916), een lofzang op de levensvreugde. Ook al is het hier de plaats niet om op de mens Timmermans in te gaan, een korte beschouwing dringt zich op indien wij het oeuvre in een geschikt perspectief willen situeren. De doodsobsessie en het ontredderingsgevoel die de schrijver in zijn eerste verhalen tot uiting bracht, dienen wij inderdaad als symptomen van een typische ontwortelingsstemming te zien: met name die van de ongecompliceerde mens wiens veilige denkwereld door bepaalde omstandigheden in de war is gebracht. Geloofstwijfels en later ziekte bezorgden Timmermans de angst die de voedingsbodem van haast zijn hele werk zou worden. Gaf hij zich in Schemeringen van de dood aan vertwijfeling over, dan zou zijn verdere werk blijk geven van zijn verlangen die te bezweren - het koste wat het wil. Hij zou b.v. een romanfiguur scheppen die kommerloos en boordevol levensvreugde is. Elders zou hij belangstelling tonen voor historische figuren die - althans in zijn ogen - hun zwakheid als mens in de kunst of in de heiligheid weten goed te maken. Hij zou de psychologie en het intellect mijden en zich hierbij aan Vermeylens more brains weinig gelegen laten liggen. Hij zou met onvermoeibare ijver blijven hameren, op gevaar af er zijn romans mee te overladen, op een onvoorwaardelijk Godsvertrouwen, de alomtegenwoordigheid van Gods wil en de blinde berusting in de Voorzienigheid. Insgelijks zouden de heimatliefde, de gehechtheid aan de grond en de traditie steeds weer luidkeels worden bezongen. Al deze elementen, waarmee reeds enkele van zijn hoofdthema's zijn aangegeven, verkrijgen reeds samenhang in de boven geschetste toestand - al zijn hierbij het belang van de traditie en dat van de sociologische context niet uit het oog te verliezen. Hoe dan ook, een verklaring voor een aantal kenmerken van Timmermans' romanwereld dient men te zoeken in de individuele motivering waarop het oeuvre berust, veel minder in het bewuste verlangen ideeën te verspreiden, of zich formeel of inhoudelijk aan te sluiten bij een of andere kunststroming.
Wie dat niet beseft, zou wel eens geneigd kunnen zijn Pallieter (1916) als een vroege uiting van het expressionisme in de roman te beschouwen. Bij Pallieter zijn er geen psychologische vraagstukken en geen innerlijke verscheurdheid, hij is uit één stuk gemaakt. Men zou hierbij kunnen denken aan de latere, duidelijker onder de invloed van het expressionisme ontstane Houtekiet-figuur bij Walschap, te meer daar ook Pallieter een vitalistische verschijning is die in een soort van voorgeschiedenis gesitueerd is. Pallieter kent bij voorbeeld geen zondebesef, hij geniet van het eenvoudige natuurleven, hij melkt de dag. Maar hij mag dan geen weergave van de werkelijkheid, maar de belichaming van een idee zijn, toch mist hij de forse consistentie van de moderne vitalist in de trant van Houtekiet. Bovendien ontbreekt hier volkomen het bestaansdynamisme waardoor de mensgeworden idee, zodra die in het bestaan geworpen is, aan een of andere conflictsituatie onderworpen zou worden. Juist hierdoor kan een expressionistische gestalte verwijzingswaarde krijgen t.o.v. een hedendaagse problematiek: zij wordt in haar aanvankelijke gaafheid aan de werkelijkheid getoetst, ondergaat aanvechtingen van de buitenwereld en bewijst, of zij overwint of niet, haar leefbaarheid als utopie. Pas met Boerenpsalm (1935) zou Timmermans een moderne roman schrijven, waarin een Ik tegenover de buitenwereld als bron van problemen wordt geplaatst. Hoe het ook zij, de eendimensionale held Pallieter is al te schraal om conflicten met de realiteit uit te lokken. Ook deze is trouwens even onproblematisch en eendimensionaal als hij, zij biedt geen weerstand. De wereld ligt aan Pallieters voeten, doch slechts als verblijfplaats en als object van beschouwing, niet als dynamisch krachtveld te midden waarvan hij zich als idee waar te maken zou hebben. Zelfs als natuurbeschouwer, ten slotte, hoedt de dagenmelker er zich wel voor, welke moderne problematiek ook aan te snijden: hij doet niets anders dan beamen, projecteert eenzijdig in zijn natuurbeleving een zelfde, sluitende geloofsovertuiging. Pallieter is, inderdaad, geen zuiver heidens genieter. Zijn vreugde om het bestaan midden in de natuur puurt hij slechts gedeeltelijk uit de bevrediging van zijn aardse verlangens. Grotendeels is zijn genot terug te brengen tot dat van de simpele ziel die nergens tegenspraak of tegenstand ontmoet, en die juist daardoor aan zijn beamen van het leven een onvermengde vreugde beleeft. Door de ondubbelzinnigheid van zijn levensvisie en de kantigheid van zijn gedachtenwereld roept Pallieter eerder een geïdealiseerde boerenfiguur op dan een expressionistische gestalte die uit een modern werkelijkheidsbesef voortgesproten zou zijn. Duidelijk blijkt dus reeds dat de inhoud van deze boerenroman niet, zoals dat bij Streuvels wel het geval is, tot een algemeen menselijk, haast mythisch gebeuren uitgroeit. De mens wordt hier niet bij het natuurgebeuren ingelijfd; hij participeert er bijna als buitenstaander aan. Timmermans heeft bovendien ook geen noemenswaardige visie op de maatschappij. Het boerenleven neemt hij noch als zelfstandig verschijnsel onder de loep, noch in zijn verhouding tot andere gemeenschapsvormen, noch ten slotte uit het oogpunt van de maatschappelijke ontwikkeling. Hij beperkt zich tot het opnemen, door een idealiserende lens heen, van taferelen uit het leven in de heimat - Lier, het Neteland. Heimatliteratuur, Biedermeierrealisme, folklorisme resumeren de sfeer van dit werk.
De volle nadruk wordt er gelegd op o.m. boerse vroomheid en processies, plattelandse types zoals de dorpspastoor en de bigotte dienstmeid, braspartijen onder boeren, openluchtmaaltijden enz. Timmermans doet zich hierbij voor als klein-realist, als miniaturist - een beperktheid die toch weer goedgemaakt wordt door een originele, fantasierijke beeldspraak.
Veel van deze kenmerken zouden in het overige werk van Timmermans blijven overheersen.
Van zijn voorliefde voor anekdoten is hij b.v. lang niet af geraakt wanneer hij met Het Kindeken Jezus in Vlaanderen (1917) het Christusverhaal naar een anachronistisch Vlaanderen verplaatst. Een lichte intellectualisering van de anekdote zal zich echter in het vervolg manifesteren, zij het maar doordat het godsdienstige gevoel uit Pallieter in verscheidene vormen toegepast wordt op wat levendiger handelingen, die de waarde van een allegorie of een fabel krijgen. Zulks is b.v. het geval met het kerstverhaal Driekoningentriptiek (1923), waarin drie boeren met Kerstmis het door hen ingezamelde drinkgeld afstaan aan een oude man, een jonge vrouw en een pasgeborene, die zij in een kermiswagen ontmoeten - ieder op zijn manier zullen zij daarna door de genade worden getroffen. De Zeer Schone Uren van Juffrouw Symforosa, Begijntjen (1918), Anne-Marie (1921), De Pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt(1924) zijn, evenals het latere Ik zag Cecilia komen (1938), romantische liefdesverhalen, waarvan het stramien meestal niet vreemd is aan de - al dan niet bewuste - stilering van een stichtelijke zedenles. Zo geven o.m. zelfverloochening, deemoed, verzaken, vergeestelijking van de liefde hierbij de toon aan.
De subjectieve en anachronistische behandeling van een historisch gegeven vat Timmermans na Het Kindeken Jezus in Vlaanderen weer op in twee geromanceerde biografieën, namelijk in Pieter Breughel,zoo heb ik U uit uwe werken geroken (1928) en De Harp van Sint-Franciscus (1932). Ondanks het feit dat hij in verband met deze figuren een omvangrijke documentatie bij elkaar bracht, hebben deze werken weinig gemeen met een verhelderend getuigenis. Niet alleen vervalt de schrijver zeer vaak in anekdotiek, maar zijn visie op de hoofdpersonen is sterk intuïtief en vervormend. Dit is geen wonder: evenals Pallieter worden hier Breughel en de Heilige van Assisi opgevat als projecties van mogelijke oplossingen voor Timmermans' primaire levensangst.
Franciscus vindt een steun en een bestaansreden in het volledig opgaan in de heiligheid, Breughel sublimeert als zwak mens zijn levensangst in de kunst. Op dit laatste schema is eveneens de postuum uitgegeven roman Adriaan Brouwer (1948) gebouwd: ook de lichtmis, de levensgenieter ontleent juist aan zijn zwakheid zijn scheppende kracht.
Op een literair veel hoger peil dan al het voorgaande en b.v. ook dan de familieroman De Familie Hernat (1941), staat Boerenpsalm (1935), een boerenroman die terecht als Timmermans' meesterwerk wordt beschouwd. In tegenstelling met wat in Pallieter het geval was, wordt de aandacht hier gevestigd minder op de folkore, de natuur of de buitenwereld dan wel op het innerlijk van de mens. Aanschouwelijk gemaakt wordt de manier waarop Wortel, een meer genuanceerde erfgenaam van Pallieter, met zijn geweten in het reine komt. Wortel is een vrome boer en de beste vriend van de pastoor, maar kent ook vlagen van lichtzinnigheid en van bijgeloof. Een eenvoudig blok zoals Pallieter is hij niet, maar hem wordt ook geen onvermengd gelukkig lot beschoren.
Hij ondervindt zowel zware beproevingen als diepe vreugden, worstelt met zijn geweten en zijn geloof. Zijn verknochtheid aan de eigen grond en zijn onwankelbaar berusten in de Voorzienigheid helpen hem ten slotte zijn lot aanvaarden. Hoofdzaak is in elk geval dat Timmermans er ditmaal in slaagt, een authentiek mensentype te scheppen en psychologisch geloofwaardig te maken. Niet het minst wordt dit in de hand gewerkt door het gebruik van de ik-vorm en de methode van de biecht a posteriori. Deze werkwijze verhoogt a.h.w. de leesbaarheid van het geheel, doordat Timmermans hier niet probeert een of andere levenswijsheid via een stichtelijk feitenpatroon aan de lezer op te dringen; veeleer schrijft hij die als een geheel van overtuigingen toe aan de persoonlijkheid van Wortel, waardoor zij samenhang verkrijgt. Centraal staat nu inderdaad een Ik, een problematisch individu zoals het zich tot zijn eigen daden, tot de buitenwereld en tot de transcendentie verhoudt. Samen met de versobering van de stijl en de adequate aanpassing ervan aan de eisen van het belijdenisgenre maakt de psychologische samenhang dit werk tot het gaafste dat Timmermans ooit geschreven heeft. Blijkbaar had hij toen de invloed van de vernieuwing na 1927 ondergaan.
Timmermans was zeker geen alleenstaande figuur. Heimatliteratuur, met als voornaamste kenmerk de voorliefde voor miniatuur en anekdote, vormde werkelijk een stroming, hoewel van geringe literaire kracht. Min of meer in dezelfde trant als Timmermans schreven b.v. ook E. Claes, J. Arras en A. Thiry.
Jozef Arras (1890-1919) schrijft volksliteratuur, o.m. sprookjes Anders dan Timmermans is hij minder eenzijdig gericht op de veraanschouwelijking van het goede, en van humor is hij in zijn Gekke sprookjes (1909) en Gekke vertelsels (1924) niet verstoken. Hij publiceerde ook Begijnhofsprookjes (1924), zoals Timmermans in 1912 had gedaan in samenwerking met Anton Thiry (1888-1954). De laatste echter onderscheidt zich door zijn belangstelling voor de kleine stad; hiervan is zijn proza een soort van kroniek. Hij publiceerde o.m. Het schone jaar van Carolus (1920), Onder Sint Gomarus' wake (1924), De Izengrim (1929) en Kiroeme, Kiroeme (1930).
In een trillende lijn of in zachte pastelkleuren gaf Bogaerts een visie op mensen en dingen die je vaak humoristisch-realistisch kunt noemen, ook wel karikaturaal, maar meestal lag er een tragische ondertoon in. Dat hij bij voorkeur kleine lieden tekende, bedelaars en kreupele bedevaartgangers, sukkelaars en zwervers, was niet om mee te doen met een folkloristische mode. Bogaerts had zelf veel droeve omstandigheden meegemaakt en dat bleef hem beïnvloeden.
(Gaston Durnez, in: Felix Timmermans, een biografie, p. 470)
Een leven door twee wereldoorlogen getekend
Alfred Bogaerts werd op paasdag 9 april 1882 te Schaarbeek geboren.
Zijn vader, Gustaaf Jos Bogaerts, was een talentvol Liers decoratieschilder die zich na zijn huwelijk te Schaarbeek vestigde. Vader Bogaerts schilderde bloemen en mythologische figuren op porseleinen serviezen die hij in een eigen oven bakte.
Hij schilderde ook bloemstukken, landschappen en idyllische portretten. De moeder van Fred, Melania van den Bulck, was kleermaakster. Haar haute couture viel zeer in de smaak bij de hogere burgerij. Als jonge naaister werkte ze mee aan het bruidskleed van mevrouw Anton Bergmann. Bij de dood van haar zoon, de bekende Lierse auteur Tony Bergmann, werd het lijk in dit kleed gewikkeld. In 1884 vestigde het gezin Bogaerts zich alweer in Lier, waar ze herhaaldelijk verhuisden om uiteindelijk definitief in de Schoolstraat te belanden.
Alhoewel Fred Bogaerts 31 jaar oud was toen zijn vader op 69-jarige leeftijd stierf, is de invloed van de kunstzinnige vader niet zo groot geweest als men zou vermoeden. De zoon kreeg wel de goede smaak en de kunstzin van zijn ouders mee, maar behalve enig boetseerwerk en een jaar les tekenen was hij artistiek niet actief. Later zou Bogaerts ook geen academische opleiding volgen. Het tekenen zat hem wel in het bloed en hij zal die gave later onder de druk van de omstandigheden autodidactisch ontwikkelen en vervolmaken.
Zijn vriend Felix Timmermans getuigt hierover : Zonder zijn tocht naar Holland, zonder dit heimwee naar zijn stad en land zou hij zeker nooit aan het schilderen zijn gegaan. Bogaerts was een fervent lezer in zijn kinderjaren, passie die ook later zijn vrije tijd vulde. Als kind las hij vooral Conscience en Jules Verne. Na de lagere school volgde hij de opleiding voor onderwijzer aan de Lierse Rijksnormaalschool. Hier toonde de jonge student in zijn opstellen reeds zijn fijn waarnemingsvermogen. Dit talent zal een van de belangrijkste kenmerken van zijn latere tekeningen worden.
In 1903 werd Bogaerts te Sint-Pieters-Jette aangesteld als onderwijzer. Hij zou daar voor de klas staan tot 1916. Hij was een uitstekende opvoedkundige en kon de kinderen boeien door zijn vertellingen die hij ter plekke illustreerde met tekeningen op het bord. Elke ochtend vertrok hij met de trein van 5.50 uur uit Lier. Tijdens de treinritten verdiepte hij zich in de poëzie van Baudelaire. Van deze lectuur vinden we de neerslag in enkele tekeningen. In Lier ontmoette Bogaerts geregeld De la Haye, Timmermans, Thiry, Veremans, Verschoren en Kimpe.
Bijna iedere zondagvoormiddag nam hij deel aan de wandelvoordrachten van Pol de Mont in de Antwerpse musea en tijdens zijn vrije namiddagen bezocht hij in de hoofdstad de belangrijkste tentoonstellingen. Zo leerde hij het werk kennen van Eugeen Laermans, James Ensor, Emiel Claus, Emmanuel Viérin en Edmond Verstraeten. Hij stond militant achter de ideeën van de Vlaamse Beweging en ijverde mee voor de vernederlandsing van de Rijksuniversiteit te Gent. Hij bouwde een bibliotheek op met werken van Maeterlinck, J.K. Huysmans, Verschaeve, Multatuli, Tolstoi, Dostojewski, Flaubert, Shakespeare, Lagerlöf, de sprookjes van Grimm, Andersen en de belangrijkste dichters van zijn tijd.
In januari 1914 trouwde hij met Bertha de Weert, zuster van de dichters Ernest en Antoon. Zij vestigden zich in de Boomlaarstraat. In hetzelfde huis zou Felix Timmermans later nog een periode wonen. Bogaerts zette zich altijd in voor de mensen die het moeilijk hadden. Vanuit dit engagement werd hij tijdens de Eerste Wereldoorlog secretaris van het Lierse Nationaal Hulp- en Voedingscomité, dat in ons land met de financiële steun van de Hooverstichting de levensmiddelenvoorziening organiseerde. Zo had hij bijna dagelijks contact met sukkelaars en oorlogsslachtoffers : jaren later zal hij deze mensen in zijn prenten verwerken. Samen met Felix Timmermans, Antoon Thiry en zijn vrouw, reed Fred Bogaerts op 9 november 1918 met een huifkar naar Antwerpen en vluchtte verder met de trein naar Nederland. Bogaerts had zich volgens Timmermans met lijf en ziel in de Vlaamsche activistische beweging gestort. Timmermans, die eveneens naar Nederland was gevlucht, keerde al in 1920 terug naar België en betrok Bogaerts' woning aan de Boomlaarstraat 34 te Lier. Fred Bogaerts zelf zou pas negen jaar later de Netestad weerzien. Over deze periode van april 1920 tot maart 1929 zijn we gedocumenteerd door een zeventigtal brieven en kaartjes van zijn vriend Felix Timmermans (nu in het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven (AMVC) te Antwerpen gearchiveerd).
Uit deze geschriften blijkt dat hun wederzijdse genegenheid zich niet beperkte tot een oppervlakkig vriendschappelijk contact. Ze belichten niet alleen een levensepisode van twee Lierenaars, maar er spreekt bovendien Timmermans' verregaande goedheid uit en een onbaatzuchtige liefdadigheid die zichzelf vergeet. Timmermans bezocht zijn vriend regelmatig te Scheveningen nabij de zee en later in Den Haag, tijdens doortochten op voordrachtreizen. (F. Verstreken)
Met de hulp van Timmermans werd Bogaerts in voorname Hollandse families geïntroduceerd. Hij maakte kennis met de typische Noord-Hollandse sfeer en ontmoette er Anton Pieck en Eduard Veterman. Op aanraden van Timmermans was de inmiddels veertigjarige Bogaerts volop begonnen met tekenen. In de brieven van Timmermans aan Fred Bogaerts lezen we onder andere: Ik zal voor u eens naar 't begijnhof gaan, morgen en: Als ik nog eens naar Holland koom, dan koom ik ne gieter thee drinken. Een brief begint met: Kort, rap en veel! en een andere eindigt met een regenboog van groeten van huis tot huis! of met een wolk groeten, die juist over Lier naar Den Haag drijft, en daar uiteenwaait boven uw huis vol zegen en nieuwe blijheid.
Op 4 februari 1924 schreef Timmermans: Ik zit ook volop te illustreeren voor boeken, 't Is plezant. Spijtig dat ik niet eens komen kan. Ik zou u veel wenken kunnen geven, want ik begin er zoo stilaan thuis in te geraken. En 'k geloof ook dat gij in die richting slagen zult. Want ge zijt een geboren verteller, daarom kom ik zoo gaarne bij U, en uwe vertellingen van 't Kinderuur tijdens den oorlog bewezen dat fijn! Ook houdt ge van kinderen, en als ge dan wat goesting en teekenlust hebt, dan moet ge kunnen illustreeren. Zijt vooral klaar en zoo weinig détail mogelijk, als ge ze kleurt met vlakke kleuren. De beste leermeester zijn de beeldekens van 1 cent.
En een paar weken later lezen we: Laat mij u eerst hertelijk danken om de toezending van de drie schoenmakers, en u dan een vlammend proficiat wenschen. (citaten samengebracht door F. Verstreken).
Door toedoen van Timmermans verschenen er in februari 1927 in twee nummers van Hooger Leven artikels van Timmermans, Flor van Reeth en Ernest van der Hallen over het werk van Bogaerts. In 1929 verscheen er een album met 32 tekeningen van Bogaerts met een inleiding van Timmermans. Niet alleen door de naoorlogse omstandigheden, maar ook door hun kunst waren Timmermans en Bogaerts dicht tot elkaar gekomen. Ze hadden dikwijls dezelfde inspiratiebronnen.
Door zijn ballingschap in Nederland was Bogaerts afgesneden van zijn grote inspiratiebronnen : Lier, het Neteland en de Lierenaars. Het grote heimwee naar het stadje aan de Nete inspireerde hem tot het plastisch oproepen van de pittoreske gebouwen, de sfeervolle waterlopen, de processies, de folkloristische stoeten en de straatmuzikanten. Met potlood en pastel was hij terug in Lier en hij kon deze nostalgische prenten plaatsen in De Haagsche Post, De Groene Amsterdammer en andere uitgaven.
Bogaerts was een vroom man die meeleefde met de gang van het kerkelijk jaar. Hij prijsde zich gelukkig dat hij toevallig op een paasdag was geboren en nog gelukkiger was hij, toen hij op Goede Vrijdag 1929 (door de uitdovingswet) kon terugkeren naar Lier. Hij werd in Antwerpen secretaris van het Vlaams Geneesheren Verbond en Het Vlaamse Kruis (Vlaamse equivalent van het Rode Kruis). Hij woonde aan de rand van de stad en zoals zoveel Lierse kunstenaars richtte hij een werkkamertje in op het begijnhof in een huisje aan de Grachtkant. Vanaf 1934 tot zijn pensionering in 1942 werkte hij in Antwerpen als onderwijzer op de Joodse school Tachemoni. Na het einde van de Tweede Wereldoorlog werd zijn pensioen hem (zonder beschuldiging van actieve collaboratie of opgave van enige andere redenen) ontnomen en leefde hij van zijn kunst.
Fred Bogaerts overleed op 81-jarige leeftijd op 20 november 1963 te Lier.
Pastels en tekeningen
Niettegenstaande zijn langdurig verblijf in Nederland was Fred Bogaerts een typische, provinciale Lierse kunstenaar gebleven. De kwalificering provinciale kunstenaar had in de eerste helft van de vorige eeuw geen pejoratieve betekenis. Walter van den Broeck schreef in een recent verschenen essay (Op gelijke voet) over dat provincialisme in de kunst :
Tot voor 1950 kende Vlaanderen een bloeiende provinciale cultuur. In het Lier van Felix Timmermans bijvoorbeeld struikelde je over de schrijvers, dichters, architecten, kunstsmeden, beeldhouwers, kunstschilders, componisten, acteurs, actrices, regisseurs... [Al die artiesten waren niet blind voor wat er in de wereld gebeurde.]
Zij wisten evenwel uit al het nieuwe datgene te kiezen wat hen bruikbaar leek en pasten het schier moeiteloos in de eigen traditie in. Zij wilden wel in hun tijd staan, maar ze wilden hun publiek niet het nakijken geven. Ze wilden respons krijgen van iedereen, maar in de eerste plaats van hun directe omgeving. Dus niet alleen van de zogenaamde kunstkenners, maar ook en vooral van de gewone man. De ervaringen van hun buren waren hen kennelijk dierbaarder dan de meningen van hun critici. (...) Wie meent smalend te moeten doen over iemand als Timmermans, doet er goed aan te weten dat hij in heel literair Europa wel degelijk voor vol werd aangezien. Het is heus niet toevallig dat, toen in de jaren twintig een comité werd opgericht om de dichter Heinrich Heine te herdenken, naast Duitstalige schrijvers als Thomas Mann, Alfred Döblin, Gerard Hauptmann, Stefan Zweig, Käthe Kollwitz, en Vertretern des Auslandes als Benedetto Croce, John Galsworthy, Maxim Gorki, Selma Lagerlöff, Romain Rolland, Armando Palacio Valdés, Rabindranath Tagore en Upton Sinclair, ook Felix Timmermans zitting had.
Zoals we reeds hoger schreven waren de eenvoudigen van hart, de allerarmsten die door de samenleving werden uitgestoten, en de gewone man en vrouw van het Neteland, van Lier en het begijnhof voor Fred Bogaerts dé bron van inspiratie. Bogaerts gaat op zijn manier met de werkelijkheid om en kleurt ze bij. Hij heeft de vele sukkelaars op zijn prenten met mededogen uitgebeeld zoals het leven ze reeds heeft getekend : gebocheld en kreupel, krom geworden van armoede en ellende.
Ze krijgen een individuele expressie die in de hele context van de prent past.
De waarheid, de echtheid zoekt hij bij het gewone volk. Ik denk onder andere aan werken als Dansende boer, Voor 't kapelletje, Het gevecht voor de herberg, De zwerver, Kruisdagen, Beeweg en aan zijn mooiste pastel Gevecht tussen de mageren en de vetten.
Voor 't kapelletje
Voor 't kapelletje (pastel, 1944) is een devote, ontroerende pasteltekening. Links onderaan knielt een man die met opgeheven armen om hulp bidt. In een diagonale, opgaande lijn staan de gelovigen voor het kapelletje, de zwakste achteraan: krom leunend op twee stokken. Bogaerts heeft meermaals die kleine bedevaarten gezien. De figuren zijn uit een intens medeleven op Bogaerts' netvlies tot zijn mensen gegroeid. Om met Timmermans te spreken: Hij is er onbewust toe gedwongen geweest, dit alzoo te vertellen om zijn gevoel over den geest van tegenstrijdigheid in den mensch, en misschien ook in hem, duidelijk mee te delen.
Gevecht tussen de Mageren en de Vetten.
Een stuksken van het hoofdstuk De Mageren in Timmermans' Pieter Bruegel is opgedragen aan Fred Bogaerts. Op 20 april 1928 schreef Timmermans aan Fred Bogaerts over Pieter Bruegel : Dit boek is verdeeld in kleine stukskens, en vele ervan heb ik opgedragen aan hen die door hun werk of hun manier van leven mij wat van Bruegel hebben geïnspireerd, en natuurlijk is er dan ook een voor u bij, nl. het gevecht tussen de Mageren en de Dikken, dat ge nog zo schoon geïllustreerd hebt.
Reeds in 1927 maakte Fred Bogaerts een tekening als illustratie bij De Mageren en de Dikken, een fragment uit Timmermans' Pieter Bruegel, dat werd opgenomen in het kerstnummer 1927 van De Groene Amsterdammer. Het fragment werd echter opgenomen zonder Bogaerts' illustratie. In 1944 werkte Bogaerts het thema verder uit tot een grote pastelcompositie, die volgens Frans Verstreken als zijn meesterwerk kan beschouwd worden.
Voor een beter begrip van Bogaerts' pasteltekening geef ik eerst een fragment uit het stuksken De Mageren, opgedragen aan Fred Bogaerts
Voor Fred Bogaerts
Omringd door spelers, kinderen, volk, armen, kreupelen, kwamen daar de dikke boeren met den lepel op den hoed, zingend, te voet of op wagens, eens laten zien wat ze vanavond zouden eten. Vooraf gingen de knechten en meiden, die op berries en afgehaakte deuren, in tinnen schotels en manden het eten droegen. Een uittarting om de arme mensen in vlam te doen schieten: verkenskoppen, rosbiefen, stapels biefstukken, schapeschouders, verkensribben, speenverkens. Twee knechten schouderden tesamen een worst, een bil dik; twee andere, lijk de druivendragers uit Het Belofte Land, 'nen trossel aaneengeregen oren en poten; twee andere droegen op een afgehaakte deur 'nen berg vette ganzen; andere pronkten met hazen, schone vissen en kransen watersneppen. De vette vrouwen en mannen, die te voet liepen, dansten in zigzag bij 't gespeel van de doedelzakken. Die op de wagens zaten, wierpen centen en koeken te grabbel, en liefst een winkeltje of huizen binnen om de kinderen en de bedelaars daar te zien binnen dressen en wat te horen breken en ze te zien vechten met de bewoners. En dan die bedelaars, groot en klein, mank en kreupel, die meegulpten, meestrompelden met uitgestoken handen!
De Dikken glansden van pronkerij.
Bogaerts heeft Timmermans' De Mageren en de Dikken beeldend ontvouwd. Voor een decor van oude Vlaamse gebouwen, met in het midden een kapel, speelt het hele tafereel zich af in een brede panoramische scène. Links schouderen twee knechten tezamen een worst, een bil dik en lopen met de reuzenworst naar het midden van de scène waar het gevecht in volle hevigheid losbarst.
De Dikken waren nu van alle kanten bedreigd; maar eraan gewoon baas te blijven, sloegen en stampten ze met de blote, os-achtige zekerheid te zullen winnen. We zien een Dikken een mager scharminkel in een wurggreep optillen en een tweede vette dikzak gebruikt een koppel zware kapoenen als dreigende knotsen om twee Mageren te slaan die reeds op de grond liggen. Achter zijn rug vlucht een Magere weg met een varkenskop. Door de sterke mise-en-scène creëert Bogaerts een evenwichtige dynamische prent die hij in een warm koloriet heeft gegoten.
Het getuigt van een groot compositorisch vermogen. Verder zullen we zien dat in de periode dat de Reinaertkalender wordt ontworpen, bij autodidact Bogaerts het meesterschap over de compositie nog niet op dat niveau staat.
Reinaert de Vos Kalender 1936-1937
Vóór Bogaerts van de verzekeringsmaatschappij Mercator de opdracht kreeg om een twee jaar (1936-1937) overspannende kalender te maken, had hij al enkele ingekleurde Reynaerttekeningen gemaakt. Voor die opdracht zal hij deze kleine reeks verder uitwerken tot hij dertien prenten heeft : telkens één prent boven twee maanden en een omslagprent. Over de kwaliteit van die kalenderbladen schrijft Frans Verstreken : De uitgave was echter niet gelukkig; het pittige coloriet werd in reproductie flauw en arm. Mocht deze platenreeks ooit in een waardevolle editie op de markt komen.
Op de omslag van de kalender staat Reinaert als pelgrim: schalks en pittig. Er valt niet aan te twijfelen : deze vos zal verder een belangrijke rol spelen.
Veel types die Bogaerts in zijn ander werk een plaats gaf, komen op diverse kalenderbladen terug. Op de eerste plaat : Hoe Koning Nobel, de leeuw, koning aller dieren, zijne onderdanen ten hove ontbiedt om daar den vrede uit te roepen en tevens gerechtigheid te plegen, figureren echter enkel dieren.
Vele bewerkers en illustratoren plaatsen de Reynaert graag in hun eigen streek, zo ook Fred Bogaerts. De wegwijzer is een eerste hint : Malpertuus situeert Bogaerts twaalf kilometer van Lier. Ook de kleine kerktorens (op verscheidene platen) op de achtergrond kunnen voor kenners van het Neteland en Lier een wenk zijn.
Deze reeks Reynaertprenten is in Bogaerts' interpretatie een soort parafrase van het Reynaertverhaal. De uitbeelding van de tocht naar de hofdag evoceert door deze eigen inbreng al een nieuwe openingsscène. Reinaert zelf leidt de tocht en heeft de koningskroon, als vooruitblik op de gebeurtenissen die gaan komen, aan zijn pelgrimsstaf hangen.
Nobel mag enkel volgen en oogt eerder zwak en gelaten.
Bruin draagt nu nog de galg, maar de kunstenaar geeft hier weer een belangrijke vooruitwijzing: de traan die van Bruins wangen rolt en de tranen die we bij Tybaert en Belyn zien, laten een slechte afloop vermoeden. Zoals in veel van zijn ander werk is ook hier de invloed van Felix Timmermans duidelijk : op de omslag van Timmermans' Boudewijn staat een tranende ezel afgebeeld en in zijn tekst hangen er bij de dieren wel eens groote tranen aan bleke wangen. Op nog andere kalenderplaten zullen we nog meer invloed van Timmermans terugvinden. Dit eerste kalenderblad ademt tevens de sfeer van Bogaerts' vele droeve dagen en jaren ballingschap.
Bovenaan het kalenderblad van maart-april 1936 houdt Nobel hofdag: Hoe Canteclaer, de Haan, diep bedroefd ten hove komt en aldaar Reinaert aanklaagt en zijne misdaad aan den koning bewijst. Goed beschermd tegen de felle zon tronen Nobel en koningin Gente onder een baldakijn. Centraal staat de uitbeelding van Canteclaers klacht. Canteclaer, opvallend blauw gekleurd, imponeert met gespreide vleugels en staat bij de dode Coppe als bewijs van zijn grieven tegen Reinaert.
Door de cirkelvormige plaatsing van de andere dieren creëert de kunstenaar als het ware een arena rond de Coppescène. Deze compositorische handigheid (en de plaatsing van het baldakijn) zien we ook op de openingsprent in Felix Timmermans' Boudewijn (1919). Het is duidelijk dat Fred Bogaerts hier zijn compositie aan Timmermans heeft ontleend.
Bogaerts ironiseert het tafereel ook enigszins met fantasierijke details : de koningin waait zich koelte toe met een waaier, waar ze zich ook wat achter verbergt, en een soortgenoot van Bruin, een witte ijsbeer, duwt zelfs een ijskarretje.
Het honingavontuur staat boven de maanden mei-juni 1936 : Hoe Bruin, de Beer, honig snoept, in de klem geraakt en heel het dorp op het lijf krijgt, om halfdood nog te ontsnappen. Rechts boven staat een bloederige Bruin dominant naast de gekliefde boom. Een dulle griet, recht uit een Breugelprent gestapt, belaagt hem met een zeis. De prent is wat uitbeelding betreft, door een diagonale lijn van links boven naar rechts beneden in tweeën gedeeld: onder die denkbeeldige lijn is een stoet dorpers op weg om Bruin op het lijf te vallen. Als we die stoet belagers op de voorgrond nader bekijken, zitten we midden in een echte Bogaertsprent. De figuren zijn als het ware vanuit zijn andere prenten op de scène geprojecteerd. De beer zit nog niet in de rivier, maar het wijf van de pape wordt als vooruitblik al uit de rivier gevist.
Alhoewel de prent mooi oogt, missen we toch een harmonische plaatsing van de scènes zoals op de middeleeuwse verluchtingen, de Reynaertvolksboekenprenten en de Reynaertillustraties van Gustaaf van de Woestijne.
De tweede daging : Hoe door Reinaet's verraad Tybaert de Kater in den strop geraakt en deerlijk wordt afgeranseld is qua kleding en uitgebeelde actie van Tybaert braaf. We zijn dan ook in 1936. Bogaerts kiest de fase vóór de fatale sprong. De pape is overmoedig, slagklaar en zich nog van geen gevaar bewust. Zijn wijf echter houdt de rokken goed samen.
Achter de muur van de als speelscène opengewerkte schuur, mag Reynaert door het gat loeren. Tybaerts' scherpe poten en expressieve bek vol uitzinnige woede, laten het ergste vermoeden. Hoewel, als we de blik van Tybaert volgen, is eerder de neus (zoals meestal in die tijd) dan het klokkenspel van de pape in gevaar.
De derde daging : Hoe Grimbeert, de Das, te Malpertuus aankomt, om Reinaert aan 's Konings hof te ontbieden, speelt zich af voor een sterke burcht.
Op de zware trappen zien we een nederige, gebogen Grimbeert Reynaert toespreken. Voor de massieve poort staat Hermeline met een welpje in haar armen. Wat het decor betreft, een totaal andere prent dan de voorafgaande. Reynaerd hadde so menich huus, maar deze massieve burcht, die beste van sinen borghen, zal op Bogaerts' verdere kalenderprenten terugkomen en oogt ontoegankelijk.
Op het laatste blad van 1936: Hoe Reinaert door Koning Nobel tot de galg veroordeeld wordt, wijst de wegwijzer, net als Nobel van op zijn troon, met uitgestoken poot, Bruin, Isegrim en Tybaert de weg naar het galgenveld. Naast de troon zit Boudewijn de ezel.
Hoewel Boudewijn éénmaal vernoemd wordt in Reynaerts historie (Dit sach die ezel Boudewijn, v. 5691), verwijst deze ezel naar Timmermans' Boudewijn. Rechts van Nobel zit een varken met een pastoorsbefje. Op de openingsprent van Timmermans' Boudewijn figureert ook een varken, evenals op de mooie initiaal (als beginletter) van het hoofdstuk De kamp, waar Forcondet het Everzwijn (Fortadent in Reynaert I) bij de krijgsheren staat die Boudewijn aanmoedigen.
Op de volgende plaat is het galgenveld verlaten en dreigend. Bogaerts toont ons: Hoe Isegrim, Bruin en Tybaert, de drie beulen, de galg rechten en hoe Ticellyn, de Raaf, hen spottend de boodschap brengt, dat ze in ongenade gevallen zijn. Onder een dreigende onweerslucht, met op de achtergrond enkel het robuuste kasteel van Nobel, staat de galg bijna recht. Tybaert klautert al de ladder op en kijkt naar Ticellyn, die in de krul van de onweerswolk het slechte nieuws uitkraait.
De prent oogt als een onheilsdag, zo dreigend als op vele afbeeldingen van kruisigingen.
Bogaerts werkt graag met wegwijzers (dit is niet nieuw in de Reynaerticonografie) en borden. Op de plaat : Hoe, door Reinaert's toedoen, Bruin, de Beer, en Isegrim, gevangen genomen en ontschoeid worden zit Isegrim aan een paal gebonden onder een bord verrader, met tegenover hem Bruin, die op zijn beurt aan een zware steen is gebonden. De ezel en het varken zijn weer prominent aanwezig : op de eerste rij kijken ze toe hoe Hersinde ontschoeid wordt. In deze uitbeelding zit weinig diepte en gelaagdheid. Daardoor creëert Bogaerts op dit blad ook geen chronologische beeldende vertelling.
In mei 1937 laat Bogaerts Reinaert op bedevaart vertrekken. Hij gebruikt weer een wegwijzer om ons een hint te geven: Hoe Reinaert ter bedevaart naar Rome trekt en door Belyn, de Ram, belezen wordt en hoe hij door het hof uitgeleide wordt gedaan. Gevolgd door Nobel en een lange rij hovelingen vertrekt Reinaert richting Rome. Opvallend is dat ook hier weer Boudewijn direct na de koning volgt. Op deze prent is Bogaerts er wel in geslaagd diepte en dynamiek te creëren.
Tussen een stukje muur van de trappen naar de poort van Malpertuus en Nobels kasteel (bijna buiten beeld) raast Belyn als een bolide zijn onheil tegemoet. Hoe Reinaert aan Belyn twee brieven voor Koning Nobel overhandigt en hoe de Ram er fier mede naar het hof snelt en hoe Reinaert zijn buikje vasthoudt van het lachen, schrijft Fred Bogaerts als onderschrift. Belyn snelt met zo'n vaart weg dat het erop lijkt dat zijn lichaam ieder ogenblik de grond kan verlaten. Hij wil als het ware met zijn twee brieven naar Nobel vliegen. Merkwaardig is hier de vermelding van twee brieven : op de vorige prent (het zogenaamde vertrek naar Rome) zien we maar één haas die Reinaert vergezelt. Ik kan voor deze twee brieven geen verklaring vinden.
Nobel ontvangt Belyn voor de trappen van zijn kasteel en Bogaerts toont ons : Hoe het bedrog ontdekt wordt bij 't openen van de reistasch, tot groote rouwe van Koning Nobel. Bogaerts is consequent en toont twee hazenkoppen.
De expressie van Nobels kop suggereert meer ontsteltenis en woede dan groote rouwe en koningin Gente verliest haar kroon. Ze loert van achter haar poot met opengesperde ogen naar de bloederige hazenkoppen. Bruin en Isegrim staan hier nog altijd aan hun zelfde paal met bord en steen gebonden. Maar... Bogaerts is hier blijkbaar het decor van zijn achtste plaat vergeten, daar waren paal en steen voor een totaal andere achtergrond geplaatst.
Deze beeldende vrijheid is niet echt belangrijk, maar toch wat storend.
We eindigen voor de poort van Reinaerts borghe met het opschrift Malpertus : Hoe Bruin en Isegrim in eere hersteld, en Belyn hun overgeleverd wordt. Hoe Koning Nobel, zijn edele gade en Firapeel aan het verlaten Malpertuus aankloppen. Terwijl Nobel en Gente tevergeefs aankloppen aan de poort van Malpertus zijn Bruin en Isegrim Belyn al aan het roosteren. Naast de rookpluim zien we weer de twee (bekende?) torens op de achtergrond.
Dit feesttafereel (links op de prent) wordt op de voorgrond aangevuld met twee dansende broeders van Cuwaert. Op de poort zien we even een humoristische Bogaerts aan het werk: Reinaert de vos, als jonge snaak afgebeeld, zet ze allen een neus. De cirkel is rond, de eerste plaat zette de toon en nu heeft Reinaert ze allen in de vernieling gewerkt
Waardering
Het plastische universum van Fred Bogaerts is getekend door tragiek, veroorzaakt door de twee wereldoorlogen en het leed dat hij tijdens en na die rampzalige jaren moest ondergaan: ballingschap, broodroof en armoede. Daardoor toont zijn werk ons vooral de allerarmsten, de lichamelijk gehandicapten en de verschoppelingen.
Zelfs onder het vleugje humor dat hij soms in zijn werk verwerkt, verschijnt dikwijls de tragiek. Het karikaturale is veelal meer een uiting van de miserie van de mens dan echte karikatuur. Bogaerts zelf zocht zoals Felix Timmermans en veel van hun figuren troost in het geloof. Zijn werk is bezaaid met kapelletjes en mensen die op bedevaart zijn of vol overgave voor een Mariakapelletje staan of knielen.
'k Zocht U altijd buiten mij,
tot het leven mij verwondde,
en ik U, o zaalgestonde,
in mij zelven heb gevonden!
(Felix Timmermans, Adagio)
Bogaerts is het sterkst, zegt zijn vriend Felix Timmermans, in die prenten die van dat kruis in den mensch vertellen. Hij zal veelal de werkelijkheid vervormen in functie van het gevoel dat hij wil uitdrukken. Ook in zijn Reynaertprenten heeft hij dikwijls zijn levensvisie verwerkt.
Fred Bogaerts was als tekenaar een autodidact. Hij mist de vaste hand van de geschoolde kunstenaar. Zijn figuren zijn niet met enkele rake lijnen, maar met een trillende lijn op papier gezet. Hij haalt dan ook niet het niveau van zijn grote voorbeeld Felix Timmermans, die met minder lijnen sterkere prenten creëerde. Bogaerts moet het meer hebben van de sfeer en het tonen van zijn innerlijke, getormenteerde leefwereld die hij vastlegde in prenten vol mededogen.
Geraadpleegde literatuur
F. Bogaerts, Reinaert de Vos Kalender 1936-1937, Antwerpen, 1935.
J. De Ceulaer, Kroniek van Felix Timmermans, Brugge, 1972.
W. Doevenspeck en F. Verstreken, Fred Bogaerts, Lier, 1952.
G. Durnez, Felix Timmermans, een biografie, Tielt, 2000.
J. Janssens en R. van Daele, Reinaerts streken. Van 2000 voor tot 2000 na Christus, Leuven, 2001
F. Timmermans, Pieter Bruegel, in: Omnibus Felix Timmermans, Amsterdam, 1961.
F. Timmermans, Het werk van Fred. Bogaerts, Den Haag, 1929.
F. Timmermans, Boudewijn, Amsterdam, z.j. (tweede druk).
W. van den Broeck, Op gelijke voet. Brief aan cultureel Vlaanderen, Leuven, 2003.
F. Verstreken, Het gevecht tussen de Vetten en de Mageren. Kanttekeningen bij een werk van Fred Bogaerts, in: 't Land van Ryen, II, 3, (1952), p. 111-121.
N. Wouters, Bogaerts, Fred (eigenlijk Alfred), in: Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, Tielt, Lannoo, 1998.
Met dank aan Peter Everaers (antiquariaat Secundus) voor het verstrekken van de documentatie.
Op dien bruinen namiddag, voorbij t Moorke en voorbij de Roode Flesch, voorbij den Sinterklaas op den topgevel, met een ijzeren stang in zijn rug tot steun, voorbij de Fortuin die in t goud op een anderen gevel in de Nethe spiegelt, en waar, in de buurt, een schoon ijzeren vrouwken op een lier zit te spelen boven een hoog raam, voorbij het Kruisken, en voorbij het huis waar, in t Fransch gebeiteld staat, dat Christiaan II, koning van Denemarken, aldaar vertoefde van 1524 tot1530, daar allemaal voorbij; wij zegden het al, vinden wij Felix Timmermans thuis in zijn huis, en hij zegt :
- Kunst is gelijk wijn. Ze moet klaar zijn en beter worden met de tijd.
Klaarte en eenvoud.
- Een kunstenaar, zeggen wij om niet onder te doen, staat tot het leven, gelijk een juwelier tot de ambachten. Hij maakt het leven mooier en versiert het.
- Maar hij moet er zich voor wachten, zegt Timmermans, overdreven te versieren. Ge moet nooit de grondstof verdoezelen, en achter een versiering mag geen leegte zijn.
- Simpel zijn menen wij.
- En klaar, herhaalt Timmermans met nadruk. Ik schuw den schrijver die duister is. Laat ik op mijn beurt klaar zijn. Duisterheden in den vorm, door onmacht, slordigheid of pose niet de moeite waard. Duisterheden in den inhoud, door de mikroskopische fijnheid van het weefsel of door eigen onvoorbereidheid : die moeten overpeind worden. Komt zij uit duisterheid in den geest van den schrijver niet de moeite waard.
- Gij zijt ook schilder en tekenaar, zeggen wij, ge schildert en ge teekent gelijk gij schrijft, met volkse kleuren en krullekes, met tonen, tinten en lijnen van alleman waarin ge uw bezieling legt. Algemeene kunst verpersoonlijkt... of beter, persoonlijke kunst veralgemeend. Mag ik uw muren eens even langs gaan?
- Ga.
De eerste schildertijd.
Wij gaan, kijken en zeggen :
- Ik vermoed dat er twee tijden zijn in uw schilderwerk, gelijk in uw schrifturen. Uw boeken krijgen meer diepte, geven blijk van zoeken naar de ziel, trachten naar hooger. Alzoo uw schilderwerk, dat eerst als met een verzwaard penseel van Breugel gemaakt is. Daar is dat doek met die twee dikke venten die een vracht fruit dragen op een stok...
- Afgekeken van een gevelsteen, bij t Begijnhof, zei Timmermans, in het Land van Belofte.
- Dat doek is nog buiten verhouding stoffelijk en zinnelijk, oordeelen wij. Uw plezante Drie Koningen, die uitkomen op donkeren achtergrond gelijk drie clowns zoo kleurig, zijn een zeer geestig gezicht. Maar dan is daar die processie, met haar naïeve menschen uit den tijd dat er zulke nog bestonden, en die zoo feestelijk uitlijnen op het vlakke landschap, dat is al lichter en... ik vind niet het woord.
- Ik zie het als een zondagsdoek, zei Timmermans
- Dat is het woord... Er is ook iets van schalksheid van Edgard Tijtgat in.
- Ik maakte ze voor ik iets van Tijtgat zag...
De tweede schildertijd.
- En dan is er ginder dat zeer mooie Winterlandschap en is er dat bruine Landgezicht : minder fantazie, meer werkelijkheid, en eigenlijk meer kijken naar wat die werkelijkheid aan eeuwige beteekenis heeft.
- Hebt ge dat Stilleven gezien?
- Ik heb dat Stilleven gezien, met die fijne schakeeringen in de kleuren. Uw kleuren vergeestelijken. Ze worden eigenlijk serieuzer, gelijk veel in uw Franciskus... Alzoo zijn uw twee tijden : een van zinnelijke fantazie en een van geestelijk realisme.
- Houdt ge van dit gezicht op Lier?
- Het heeft allicht dokumentarische waarde
- Het stelt Lier voor aan een kant die nu verdwenen is. Daar was een waterke dat zoo ijl wegging in de verte, dat het u naar de eeuwigheid kon voeren.
Potten en tegelwerk.
- Ik zie dan nog al die blauwe potten, met teekeningen uit uw boeken er op, die borden met uw figuren, die tegels ook met Leve Marieke... en met overal die eenzame en bescheiden F van u...
- Ik teekende en schilderde dat allemaal zelf. En ga dat zelf laten bakken in « De Sfinx », te Maastricht. Voor het stadhuis te Waalwijk heb ik zoo een schildering op wandtegels gemaakt, die Chrispinus en Chrispianus voorstelt...
- En is dat dorpgezicht Breugel niet?
- Dat is het Noord-Brabantsche dorpke Breugel, waar ik onzen Breugel laat vandaan komen.
- En dat portret van u op den grond? En die schone, levendige Timmermans-kop op die kast?
- Dat portret is door Van Rompaey, een schilder uit Lier. Die kop is t werk van Achille Moortgat.
- Zoo is deze kamer een museum van de menschen uit uw boeken en van den mensch die ze maakte.
Elk op zijn manier.
Hier kan ik komen zitten peinzen over wat ik maakte en niet maakte... Ik kan hier zitten peinzen aan wat anderen schreven, en kan ze bewonderen in mijn binnenste, als zij zichzelf zijn. Zoo Streuvels, die zoo diep met zijn volk en met de grond van zijn volk verbonden is. Ik wou ook zoo kunnen schrijven...
- Dat zou jammer zijn. Elk zijn manier.
- Ik doe het op mijn manier, en schilder op mijn manier, en zoek mezelf, mijn taal en den eenvoud.
- Gij houdt van Lier. Lier houdt van u. Wat is voor u het schoonste in Lier, buiten t volk van Lier natuurlijk?
t Begijnhof.
- t Begijnhof. Daar ligt het verleden vast, en komt ge de vorige eeuwen tegen.
- Ei, ge doet mij aan Ernest Staes uit het Pannenhuis, zijn oordjesschool denken. Die lag, gelijk mevrouw Bergmann mij zegde, aan den ingang links, in het pand nummer 3, en niet in de straat t Hemdsmouwken. Daar was het dat juffrouw Monnier school hield... Edward Peeters schreef me onlangs - zijn vrouw is een afstammelinge van mevrouw Courtmans en hij kan dus veel weten uit vroegeren tijd - dat juffrouw Monnier eigenlijk « uffra Wabbes » werd genoemd, en niemand anders was dan juffrouw Wappers, zuster van de Antwerpschen schilder. De vader van Tony was toen burgemeester, bekend en zeer graag gezien onder de naam « de Duitse Geus ». In dien tijd was er te Lier een kniedichter, Voorhoofd geheten, die erg arm was en eens vader Bergmann om steun vroeg. Al lachend gaf deze hem ze, op voorwaarde dat Voorhoofd op staanden voet een versje maakte. Voorhoofd dacht even na, en zei plechtig : De Noorderwind is koud, Hij snijdt door mond en neus.
De braafste mensch van t stad
Dat is de Duitse Geus...
Verontschuldig mij. Ik spreek Peeters na, en gij zult dat allemaal wel weten.
- Wij kregen mevrouw Bergmann vaak thuis. Ik weet dat nog. Ik stond dan aan ons deur te droomen. Zij moet mij voor een lanterfant versleten hebben... Ook dat is al lang voorbij. Kom, laat ons niet melankoliek worden... Even Rooken?
Een laatste vraag
- Nog een vraag...
- Journalist !
- Hadt ge geen journalist willen zijn?
- Ik ben het geweest. Pas drie weken na mijn opdracht kwam ik met het verslag. t Was over een begrafenis... Uw vraag?
- Waaraan werkt ge nu?
- Ik maak oude vertellingen af en bereid een roman voor over Lier.
Nu dampt weer Timmermans zijn pijp voor zijn bekende kop, alzoo door de natuur gemaakt om door Opsomer te worden nageschilderd, bruin, kloek en Liersch.
In de gang, voorgeborgte van het museum daarbinnen, zien we nog een repliek van De Processie.
- Niet geslaagd, morde Timmermans, veel te zwaar, ik kan mezelf niet naschilderen, ik kan geen twee keren het zelfde doen. Wat ik eens maakte is zonder belang voor mij, t dood... Wanneer keert ge hier terug?
Als we buiten komen dan speelt daar nog een straal door de ondergaande zon vergeten, vlak voor Timmermans zijn huis en boven Lier, en schildert jonge kleuren op oude muren.
Eeuwige dichter van de schoonheid der dingen, van de poëzie in het leven van iedere dag.
Uit de zondag, Het belang van Limburg 1967.
Twintig jaar geleden, op 24 januari '47, stierf Felix Timmermans. Toen hij begraven werdlag Lier, de stad waar hij geboren en getogen was, onder een sneeuwvacht, «een laag witte meelsuiker, waarin de zon karren vol robijnen had getoverd», zou hij geschreven hebben...
Er is nadien over de Fee zeer veel geschreven en zijn eigen dochter Lia heeft in «Herinneringen aan mijn vader»een ontroerend beeld van hem gerekonstrueerd. Maar wie hem nog beter gekend heeft was zijn eigen vrouw Marieke, die wij vandaag in een exclusief interview aan't woord laten.
Dit interview is van de hand van José De Ceulaer uit Kessel, bij Lier, die op deze pagina ook een bijdrage wijdt aan de mens en de schrijver Felix Timmermans.
José De Ceulaer, licentiaat Germaanse filologie met een verhandeling over «De motieven in het prozawerk van Felix Timmermans» heeft over zijn streekgenoot na diens overlijden verscheidene bijdragen geschreven en bereidt thans de uitgave voor van een reeks gesprekken met Felix Timmermans, die nog dit jaar bij uitgeverij Van In te Lier zullen verschijnen.
José De Ceulaer heeft tijdens de laatste levensjaren van Felix Timmermans talrijke gesprekken met hem gevoerd, waarvan hij achteraf de essentie in nota's heeft vastgelegd. Beter dan wie ook in Vlaanderen leek hij ons de aangewezen man om, bij gelegenheid van de twintigste verjaardag van Timmermans' overlijden, deze piëteitsvolle herdenkingsbijdrage samen te stellen.
***
Een foto die genomen werd toen de gedenksteen aan het huis van Timmermans werd onthult. Van rechts naar links : Emiel Van Hemeldonck, Marieke, Ernest Claes, Burgemeester Van Hoof, Clara Timmermans met echtgenoot en kinderen.
Exclusief intervieuw door José De Ceulaer.
Ik vond alles goed aan Felix, zegt Marieke...
Op 31 januari 1910 woonde de 24-jarige Felix Timmermans als korrespondent van het Brussels weekblad « Onze Tijd » te Lier een toneelopvoering bij, waarin een zeventienjarig meisje met een biezonder mooie stem optrad. Haar naam was Marieke Janssens. In zijn verslag over de voorstelling sprak Felix Timmermans de hoop. uit «die jonge juffer in kinderrollen nog dikwijls weer te zien». Toen hij haar anderhalf jaar later terugzag, vergat hij de kinderrollen.
Een jaar later trad hij met haar in het huwelijk. Zij waren samen zeer gelukkig en kregen vier kinderen. Het klinkt als een sprookje... dat plots afbrak op 24 januari 1947.
Marieke is nu reeds twintig jaar weduwe. De vier kinderen zijn gehuwd. Zij woont alleen in het grote huis aan de stille De Heyderstraat waar ze zoveel lief en zoveel leed met haar man heeft gedeeld. Misschien voelt ze zich wel eens eenzaam, maar als ze dan haar blik laat rondwandelen langs de boekenrekken en langs de wanden met schilderijen en tekeningen van haar echtgenoot in die grote woning vol herinneringen, is het soms alsof het sprookje nog voortduurt.
Dit jaar wordt ze er vijfenzeventig, maar ze gelijkt nog altijd erg op het meisje met de mooie donkerbruine ogen dat kinderrollen speelde toen ze zeventien was...
Ze vertelt mij over hun eerste ontmoeting :
- Er was een openluchtkoncert op de Grote Markt. Ik wandelde met een vriendin rond de kiosk. Felix kwam ons tegen en nam zijn hoed af. Dat had iets te betekenen, maar ik dacht dat hij het deed voor mijn vriendin, want ik kende hem niet. Toch bleek de groet voor mij bestemd te zijn. Toen ik hem daarna terugzag, maakten wij een afspraak in een cafe.
- Wist gij niet dat Felix schreef ?
- Neen, ik kende hem helemaal niet. Ik wist helemaal niets van literatuur af. Felix heeft er mij over verteld. Het eerste boek dat hij mij liet lezen was « Witte Nachten » van...
- Dostojewski.
- Juist.
- Wat waren uw eerste indrukken over Felix ?
- Dat is moeilijk te zeggen : wij hielden van elkaar en maakten huwelijksplannen.
- Wat vondt gij zijn meest aantrekkelijke karaktertrek ?
- Om het heel eenvoudig te zeggen : ik vond alles goed aan hem.
Haar tweede oudste dochter Clara, de enige die Lier nooit heeft verlaten, loopt even binnen. Als ze in een andere kamer is, zegt haar moeder :
- Zij gelijkt het meest op Felix : zij is ook zo zacht van karakter.
- Was Felix als jongeman een levenslustige kerel of was hij eerder weemoedig ?
- Ik kan alleen maar zeggen dat wij samen zeer gelukkig waren. Wij zijn het altijd gebleven. Felix was geen Pallieter, maar hij was ook geen pessimist zoals wel eens werd beweerd.
Hij was altijd opgeruimd, maar niet uitgelaten zoals velen hebben gemeend.
- Hoever stond zijn « Pallieter » toen gij hem leerde kennen ?
- Hij had toen nog maar enkele losse nota's. Wij spraken samen over zijn werk en hij vroeg altijd mijn indrukken als hij iets geschreven had.
- Deed hij dat later ook nog ?
- Hij heeft mij alle boeken voorgelezen die hij geschreven heeft.
- Herinnert gij U dingen uit Pallieter die werkelijk gebeurd zijn ?
- Neen, Pallieter was een fiktie en geen beschrijving van een werkelijk gebeuren.
- Meent gij niet dat het Marieke van Pallieter op u geleek ?
- Marieke geleek op geen enkele manier, noch innerlijk, noch uiterlijk op mij. Felix heeft haar enkel mijn naam gegeven om mij op die manier in zijn werk te laten meeleven.
- In hoeverre had Pallieter karaktertrekken van Felix zelf ?
- Mijn man had helemaal niets van de uitbundigheid van Pallieter. Wel voelde hij een diepe dankbaarheid voor het leven dat God ons geeft en hij voelde de schoonheid van de natuur in alle seizoenen diep aan.
- Meent gij dat Felix zich gelukkig voelde toen hij zijn Pallieter schreef ?
- Daarvan ben ik zeker. Hij was zeer gelukkig toen hij Pallieter schreef.
- Hoe is het boek, waaraan Felix reeds in 1911 begon en dat af was juist voor het uitbreken van de oorlog, uiteindelijk pas in 1916 bij de Nederlandse uitgever Van Kampen terechtgekomen ?
- Felix had het boek reeds aan verscheidene uitgevers aangeboden, maar het was zo origineel dat ze het niet durfden uitgeven. De zoon Van Kampen zag echter onmiddellijk de waarde van het boek in en was zeker dat het sukses zou hebben. Hij heeft dan ook niet geaarzeld om het onmiddellijk uit te geven en... het had groot sukses.
- Leest gij soms nog in Pallieter ?
- Ik heb het altijd een heerlijk boek gevonden en ik lees er nog dikwijls in.
- Is er een bepaalde passage waarvan gij biezonder veel houdt ?
- Ik weet het niet. Of toch : wanneer de regen wordt beschreven.
- Van welk werk van uw man houdt gij het meest ?
- Ik heb al zijn werken zien groeien en dus voel ik mij met elk werk innig verbonden. Ik kan dan ook niet een enkel boek uitkiezen, want er zijn er zoveel waarvan ik hou, om verschillende redenen : Pallieter, omdat het mij altijd weer vreugde geeft; De Pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt, omdat ik het zo stemmig vind; Pieter Bruegel, omdat ik, juist zoals Felix zoveel van zijn schilderijen hou; Boerenpsalm en Adriaan Brouwer, dat ik zo aangrijpend vind; Adagio, waarvan elk gedicht even diep aangevoeld is.
- Krijgt gij nog dikwijls bezoek van vrienden van uw man ?
- Ach, toen Felix nog leefde, waren wij bijna nooit alleen, maar dat gaat allemaal voorbij...
Mevrouw Timmermans is weer alleen met haar herinneringen....
Zij luistert naar het tikken van de oude hangklok....
Een uurtje bij Felix Timmermans - redactie De Nethe
Een uurtje bij Felix Timmermans.
Uit De Nethe - Katholiek - Vlaamsch weekblad voor Lier en omstreken 21/11/1926.
De Nethe wil geen enkele gelegenheid laten voorbij gaan om hare lezers op de hoogte te houden van alles wat er in Lier zooal gebeurt. Het sukses dat onze stadsgenoot Felix Timmermans zoo juist in Den Haag komt te oogsten met zijn laatste tooneelstuk «Leontientje» scheen ons dan ook de beste gelegenheid om onze lezers eens nader te laten kennis nemen met dezen bekenden schrijver.
Wij laten dus verder onzen medewerker aan 't woord.
Wanneer de berg niet tot Mohamed kwam, ging Mohamed zelf tot den berg.
Wanneer Felix Timmermans ons niet vertelt zonder dat wij het vragen, zullen wij hem alles vragen tot hij ons alles vertelt.
Toen wij dus weer langs alle kanten hoorden spreken over het reuzensukses van een nieuw stuk van de «Fee», namelijk over «Leontientje», dan waren we wel eenigzins gestoord over 't feit dat wij, te Lier, er weeral zoo weinig van af wisten. 't Zal niet meer voorvallen, we zullen ons in 't vervolg op de hoogte weten te houden. Wij hebben reeds de daad bij het woord gevoegd, en met opdracht van «De Nethe» zijn wij in De Heyderstraat gaan aanbellen.
Nog voor ge binnen gaat, kunt ge reeds aan de fijn opgevatte, versierde deur bemerken, dat hier een mensch woont die een beetje van de anderen verschilt. De gang, een prachtstuk, doet u vergeten naar de mat te zoeken om uw voeten af te kuischen. Een breede trap leidt u naar de werkkamer van den schrijver, maar we mochten daar nu niet binnen, waarschijnlijk omdat er geen vuur brandde, want we werden nu in eene «verwarmde kamer» gebracht.
We leggen onmiddelijk het doel van ons bezoek uit, er bij voegende : Mijnheer Timmermans, ge moet u niet haasten hoor, wij hebben tijd genoeg! O neeje, klinkt het schalksch, hier op den hoek van de kas liggen nog wat koekskens van m'n klein gasten. Amuzeert er u maar een bitje mee.
Van dit oogenblik verpoozing maken wij gebruik om de kamer eens in oogenschouw te nemen, ze is zeer eenvoudig en toch zoo lieflijk en aangenaam. Een simpele luster, vervaardigd met de kettingen «waarmee Borms eens was geboeid» zoo beweert de eigenaar een ruim bibliotheekschab met enkele boeken ; een paar kandelaars met een halve flambeeuw in, die enkel bij 't voorbijtrekken der processie worden aangestoken en uitgeblazen... door den wind ; een... wij zullen maar liever zwijgen en dadelijk ons interview beginnen.
Op onze vraag hoe hij eigenlijk op de gedachte gekomen is zijn romans in tooneel om te zetten, en hoe hij Mr. Veterman, zijn medewerker, heeft leeren kennen vertelt Timmermans ons dat hij zich van nature uitgeroepen voelde om tooneel te schrijven.
Vroeger, voor ik ooit met Mr. Veterman in aanraking ben geweest, zegt hij ons, heb ik tooneelwerk geschreven. Zelfs is het stuk «De Zending» geprimeerd. Ook in de «De Nieuwe Gids» is er een verschenen, namelijk «Holdijn». Ik voel dat ik niet alleen moet vertellen en schilderen maar ook iets in werkelijke beelden op het tooneel brengen. Kunst moet geheel medegeleefd worden, niet enkel het zien, het lezen, maar ook het hooren zijn van tel.
Maar dat ik zoo weinig aan tooneelwerk doe, ligt aan het tijdgebrek. Ik heb zooveel werk dat ik me werkelijk zou moeten kunnen in twee hakken om een zeker deel te kunnen doen van al't gene me gevraagd is. Nadat Mr. Veterman, die mij dus reeds kende door mijn werken, mijn boek «Anna-Marie» gelezen had, en mij vroeg om het in tooneel te mogen omwerken, heb ik dit enkel toegestaan onder voorwaarde dat ik kon meedoen, daar ik er zelf al aan begonnen was.
Het groot sukses dat bij 't opvoeren van «Mijnheer Pirroen» (de tooneelomwerking van «Anna-Marie») geoogst werd, gaf natuurlijk ons een spoorslag tot voortwerken.
Daarbij drong Notaris Thuysbaerts, van Lokeren, voortdurend aan om toch een Vlaamsch mirakel-spel te schrijven. En zoo werd een tweede verhaal, «'t Kindeken Jezus in Vlaanderen» omgezet in «en waar de de Sterre bleef stille staan».
Bij de creatie van dit stuk had de vrouw van den bestuurder van «Het Hofstad Tooneel» in den Haag, Mevrouw Annie van Ees, de rol van Onze Lieve Vrouw vertolkt, en deze zoo medegevoeld dat zij bij mij aandrong om nog in een nieuw stuk te mogen spelen.
De bijval van «De Sterre...» en dit aandringen, zouden «Leontientje» doen geboren worden.
Besprekingen met Mr. Veterman begonnen, en er werd besloten «De Pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerd» in een tooneelspel om te zetten. De première zou opgevoerd worden in den Haag, ter gelegenheid van het tooneel-jubilieum van Mevrouw Annie Van Ees, gespeeld door eerste-klas akteurs, voor het uitgelezen publiek van «Het Hofstad Tooneel». Het was zeker dat het stuk een enorm sukses zou oogsten, hetgeen ook werkelijk gebeurde.
«Leontientje» is bijna dezelfde opvatting als «de Sterre...» doch er zit eene grootere geestelijke kracht in, namelijk : het offer. In de «Sterre...» zien wij de drie Genaden, waardoor zaligheid kan verworven worden. Suskewiet wordt geleid door zijne kinderlijke liefde. Schrobberbeeck is meer aangetast door de vrees. De Vrees des Heeren zal hem verlichten en doen bekeeren. Pitje Vogel heeft berouw, zijne ziel kan alles niet meer kroppen, hij heeft spijt, hij wil en zal beter worden.
Dat is in enkele woorden de ontleding van «de Sterre..»
In «Leontientje» zien we Isidoor ook bekeeren, doch niet geleid door de kinderlijke liefde, niet door de vrees, noch door het berouw, maar door het offer van haar leven dat door Leonietje gebracht wordt. Alhoewel Leontientje gedurende haar leven het liefdegeluk niet heeft kunnen smaken, sterft ze toch gelukkig, blij om haar offer, en innig overtuigd dat Isidoor na hare dood geen weerstand meer zal kunnen bieden aan de genade, en zich zal bekeeren.
Een bizondere moeilijke rol is wel deze van «Leontientje». Niets uitwendige kleur, altijd even stil, deemoedig, maar toch in kracht moetende winnen, een ware climax met vermindere gebaren. De «Pastoor» is niet gemakkelijk, en moet eveneens in goede handen vertrouwd worden, zooniet haalt hij niets uit. In een woord «Leontientje» is een stuk dat enkel door goede artisten mag vertolkt worden, zooniet haalt de schrijver er geen eer van.
Dat dus Timmermans zijn stukken eerst in goede handen geeft, kan niemand hem ten euvel duiden. De stukken kunnen altijd tot zero geleid worden door nietswaardige akteurs.
Dit wil niet zeggen, verteld Timmermans verder, dat ik het niet zou aandurven een «première» hier te Lier te doen opvoeren, geenszins, doch voor 't oogenblik was ik zedelijk verplicht mijn stuk aan «Het Hofstad Tooneel» in Den Haag te geven.
Op de vraag of hij nog tooneel in 't verschiet had, vernamen we dat Timmermans reeds een plan bezat voor een klucht. Dit zou geen alledaagsche klucht zijn, wel iets om eens hartelijk te lachen, maar ook om ons volk te verheffen en het te verheugen, en het bewustzijn wakker te schudden dat zij Vlamingen zijn.
Verders ligt «Breugel» nog te wachten. Een beetje tijd is er nog noodig en dan zou dit werk rap ter perse gaan.
Daarna zou het de beurt zijn van de beschrijving van het «Leven van Sint-Franciscus».
Tusschendoor schrijft Timmermans ook eenige verhalen en zoomeer. «Werk is er genoeg op den winkel, doch enkel ontbreekt de tijd». Gedurig wordt hij gevraagd als voordrachtgever, hetgeen hij niet kan noch mag weigeren, maar opdat zijn schrijvers-werk er niet zou door lijden, heeft hij thans besloten een vast bepaalde tijdsperiode aan de voordrachten te besteden, en voorts geen enkele buiten die tijd te aanvaarden.
Mijnheer Timmermans, vragen wij nog, zeg ons eens of gij nog schildert ?
Wel om rechtuit te zeggen. Ik heh vroeger veel geteekend en geschilderd.
In 1920 had ik 7 schilderijen, ik verkocht ervan en legde het geld weg om verf en andere gereedschappen te koopen. Ik huurde een kamer op het Begijnhof en vormde daar mijn atelier. Ik meubileerde ze, zette er alles in wat kon noodig zijn voor een schilder en kocht onder andere nen schildersezel. Ewel, ge zult het niet gelooven, maar 't is toch waar : sinds ik mijn schilderezel gekocht heb, heb ik nooit meer geschilderd.
Verder deelde Timmermans ons nog mee dat hij niet schildert voor anderen. Het laat hem heel onverschillig hoe anderen over zijn opvatting denken. Vinden zij het goed en schoon dan is dit ook goed voor hem en voor hen zelf, in het tegenovergestelde geval is het voor beiden spijtig.
De Kruisweg van het Begijnhof, waarvan nog een twee, drietal tafereeltjes bestonden, en dien hij bezig is te hernieuwen vordert steeds, doch nogmaals laat de tijd hem niet toe er gestadig aan voort te werken.
Weer zijn we op het punt : «tijd» gekomen en waarlijk moesten we bekennen, na een opsomming van zijne bezigheden voor deze week, dat zijn uurtjes geteld zijn.
En om Mr Timmermans dan niet verder lastig te vallen besloten we maar 't gesprek te staken, hem te bedanken en te vertrekken.
Een laatste vraag, Mr Timmermans, zijt ge geabonneerd op «De Nethe» ? Zeker, ik ben van de eerste geabonneerden! 't Lezen van «De Nethe» doet me altijd veel plezier.
Na hem nogmaals bedankt te hebben over zijn onthaal, 't gene we hier nogmaals herhalen, zijn we dan vertrokken, hem verzekerende dat we zouden terugkeeren.
Felix Timmermans was geen Pallieter - José De Ceulaer
Felix Timmermans was geen Pallieter.
Door José De Ceulaer
Uit de zondag Het belang van Limburg 1967.
Op 5 juli 1886 werd Felix Timmermans te Lier geboren, als dertiende kind van een kanthandelaar. Zijn moeder was de dochter van een smid uit de Kempen en schonk later nog het leven aan een veertiende kind, dat geen vier weken oud werd. Felix bleef dus de benjamin. Als kind was hij dikwijls ziek, zodat hij er maar weinig van terechtbracht op school. Hij heeft later eens verteld dat hij zo' n zwak geheugen had dat hij zelfs « Jantje zag eens pruimen hangen » nooit van buiten heeft gekend. Toen hij vijftien jaar oud werd, had hij pas het zesde studiejaar achter de rug. Verder heeft hij het nooit gebracht. Voor zijn opstellen kreeg hij gewoonlijk « slecht » of « zeer slecht ». Enkele jaren later droeg hij een van zijn eerste schetsen aan zijn vroegere taalleraar op. Niets scheen er op te wijzen dat hij eens de meest gelezen en meest vertaalde Vlaamse schrijver zou worden.
Zijn sukses was in hoofdzaak te danken aan zijn eerste roman - in de ruime zin van het woord -, Pallieter. Hij voltooide dat werk enkele dagen vóór het uitbreken van de eerste wereldoorlog. Hoewel Willem Kloos het reeds had gepubliceerd in «De Nieuwe Gids», duurde het nog twee jaar voor Timmermans een uitgever bereid vond het boek te laten drukken. Het werd spoedig vertaald in het Duits, het Frans, het Engels, het Zweeds, het Tsjechisch, het Italiaans, het Esperanto en het Fins. Andere werken werden omgezet in het Pools, het Servokroatisch, het Noors, het Hongaars, het Sloveens, het Slowaaks, het Spaans, het Portugees, het Lets, het Hebreeuws, het Zuidafrikaans, het Chinees, het Japans en het Hindi.
Er verschenen ook fragmenten uit zijn werk in Russische bloemlezingen. Overal werd Timmermans gevraagd om uit zijn werk voor te lezen. Hij sprak in Nederland, Duitsland, Zwitserland, Engeland (in het Nederlands), Oostenrijk, Hongarije, Denemarken en Polen.
Hij kreeg zelfs een uitnodiging om in Alaska te gaan spreken, maar dat vond hij wel iets te ver.
Zijn pad liep echter niet altijd over rozen. In de dertiger jaren, de periode van de vernieuwing van de roman in onze literatuur, kreeg hij heel wat kritiek. Met zijn «Boerenpsalm» legde hij de kritiek het zwijgen op. Toen hij kort daarop vijftig jaar werd, verschenen er in tientallen binnen- en buitenlandse kranten en magazines uitgebreide fotoreportages, gelegenheidsartikels en interviews. Tien jaar later ging zijn zestigste verjaardag onopgemerkt voorbij. In augustus 1944 had hij een ernstige hartaanval gehad. Kort daarop was de bevrijding gekomen. Hij werd verdacht van kollaboratie, omdat hij in 1942 de Rembrandt-prijs had ontvangen. Hij lag vereenzaamd te wachten op zijn dood, terwijl hij zijn geestelijk testament schreef in zijn serene Adagio-gedichten.
Op 24 januari 1947, nadat hij nog geluisterd had naar radio Bern, dat zijn «Kerstmissater» uitzond, stierf hij. Toen hij begraven werd, viel de eerste sneeuw van een late, strenge winter...
Maar degenen die, uit broodnijd en jaloersheid om zijn sukses, van de voor hen gunstige naoorlogse omstandigheden gebruik gemaakt hadden om te voorspellen dat hij weldra zijn lezers zou verliezen, hadden zich erg vergist. Want de tijd is een rechtvaardige rechter.
Vele van zijn tijdgenoten zijn reeds vergeten, maar Timmermans wordt nog altijd opnieuw gelezen en vertaald, nog altijd geliefd.
De plotse ommekeer.
Enkele jaren nadat hij de school had verlaten, kwam Felix Timmermans in kontakt met de kunstschilder Raymond De la Haye, die enkele jaren ouder was dan hij en langer had gestudeerd. Deze hield zich bezig met de studie van de theosofie en de okkulte wetenschappen, die toen zeer in de mode waren. De jonge Felix, die zich altijd aangetrokken gevoeld had tot al wat geheimzinnig en raadselachtig was, begon zich daarin eveneens te verdiepen. Zijn geest geraakte echter zo zeer in de war, dat hij aan alles begon te twijfelen, zwaarmoedig werd en door een soort levensangst - hij noemde het zelf, zoals Maeterlinck : «peur de vivre »- aangegrepen werd.
In die periode van zijn leven schreef hij melancholiche verzen en de lugubere «Schemeringen van de dood», waarvan één verhaal ontstond tijdens een retraite in de abdij te Ache1. Het toeval wilde dat hij in februari 1911 naar de kliniek moest voor een lichte heelkundige bewerking. Na de operatie kwamen er echter verwikkelingen, zodat hij op een bepaald ogenblik vreesde te zullen sterven. Dat moment bracht een plotse ommekeer teweeg in zijn gemoedsleven. Door het besef dat hij vreesde het leven te verliezen, zag hij voor het eerst de waarde van het leven in. Een intens verlangen om zich te bevrijden van al de problemen die hem tevoren hadden gekweld, maakte zich van hem meester.
Uit dat verlangen, een heimwee naar een kommerloos leven in direkt kontakt met de natuur, werd zijn «Pallieter» geboren. Onmiddellijk na zijn genezing begon hij een reeks natuurbeschrijvingen te maken.
Hij voelde echter weldra dat er nog iets ontbrak aan zijn boek : een figuur die met al zijn zintuigen genoot van het leven in de natuur doorheen de wisselende seizoenen. Die figuur noemde hij Pallieter. Het was de mens die hij had willen zijn op het moment dat hij gezweefd had tussen leven en dood : een mens zonder angst, twijfels en onzekerheden. Doordat zijn verlangen naar een dergelijk leven zo intens was, werd «Pallieter» de vitalistische roman van een onverzadigbare « dagenmelker ». Hoe uitbundig Pallieter ook kon zijn, toch kende hij ook momenten van verinnerlijking, van diepe ontroering om de schoonheid, de rust en de stilte in de natuur, van dankbaarheid tegenover de Schepper voor de vruchtbaarheid van de aarde en al de heerlijkheden van de schepping. In die momenten was Felix Timmermans zichzelf. Hij was zelf immers helemaal niet zo uitbundig als vele van zijn lezers hebben gemeend.
Eenvoudig en schuchter.
Ik heb Felix Timmermans leren kennen in September 1940, toen ik mij had voorgenomen mijn licentiaatsverhandeling te wijden aan de motieven in zijn prozawerk. Van toen af tot aan zijn dood heb ik hem geregeld bezocht en hem niet enkel als schrijver, maar ook als mens leren kennen en waarderen. Hij was een stille, rustige, zachtaardige mens; gezellig en gemoedelijk in de omgang ; meestal opgeruimd, maar ook geneigd tot een zekere weemoed, al liet hij dat uiterlijk niet merken. Hij was helemaal niet zelfzeker, maar eerder schuchter en voorzichtig, zelfs enigszins vreesachtig. Hij had een zachte, enigszins schorre stem, sprak traag en nagenoeg zonder stemverheffingen. Als hij prettige anekdoten vertelde kwam er nauwelijks een schuchtere glimlach op zijn lippen. Hij lachte meer met zijn ogen dan met zijn mond. Hij had een bijzonder scherp observatievermogen : niets ontging hem.
Wat vooral bij hem opviel was zijn eenvoud, zijn ongedwongenheid. Hij kon niet alleen goed vertellen, hij bezat ook de zeldzame gave te kunnen luisteren. Hij had een ongeveinsde interesse voor al wat men hem vertelde, want iedereen, jong of oud, geleerd of analfabeet, rijk of arm, was voor hem een mens. Hij hield ontzettend veel van de mensen. Zelfs over mensen die hem verkeerd beoordeelden, sprak hij vergoelijkend. Hij kon niemand iets weigeren : daanvoor was hij te goedhartig.
De goede Fee
Toen Felix Timmermans gestorven was en ik zijn stoffelijk overschot een laatste maal ging groeten, kwam er toevallig een oude vriend van hem binnen : de tekenaar Fred Bogaerts.Deze stond snikkend bij het doodsbed en herhaalde voortdurend :« Goeie Fee, goeie Fee ».
Later heb ik beter begrepen waarom die oude vriend zo ontroerd was toen hij mij een zeventigtal brieven toonde die Felix Timmermans hem tussen 1920 en 1929 had geschreven.
Beiden waren beschuldigd van aktivisme en bij het einde van de eerste wereldoorlog naar Nederland uitgeweken. Hun aktiviteit onder de oorlog was nochtans hoofdzakelijk van rnenslievende aard geweest. Felix Timmermans was voorzitter van de plaatselijke afdeling voor « Volksopbeuring ». Dagelijks zorgde hij voor de « papbedeling » van de Lierse jeugd. Onder het eten vertelde hij en maakte hij tekeningen. Fred Bogaerts was sekretaris van het plaatselijk hulp- en voedingskomitee en legde er de grondslag van het latere « Kinderheil » door een bijkomend rantsoen te bezorgen aan de jonge moeders en de kinderzorg te organiseren.
In december 1919 kon Felix Timmermans ongehinderd terugkeren, de ballingschap van Fred Bogaerts duurde echter tot 1929. Gedurende al die jaren heeft Felix Timmermans, die zijn intrek had genomen in het huis van zijn vriend te Lier, al het mogelijke gedaan om de terugkeer van Fred Bogaerts te bespoedigen hem ondertussen werkgelegenheid te verschaffen. Toen Bogaerts hem in 1924 zijn eerste tekeningen toestuurde, moedige Felix Timmermans hem aan om voort te doen. Hij gaf hem niet alleen kostbare raad, maar hij beijverde er zich ook voor dat de tekeningen van zijn vriend werden opgenomen in Nederlandse weekbladen. Hoewel hij zijn verhalen meestal zelf illustreerde, zorgde hij ervoor dat «Het Haaske» in «De Groene Amsterdammer» verscheen met tekeningen van Fred Bogaerts.
Hij deed nog meer. Hij vroeg Bogaerts om hem tekeningen toe te sturen en ging ze zelf zonder enige vergoeding, aan vrienden en kennissen verkopen. In 1927 liet hij in «Hoger Leven» drie bijdragen over zijn vriend verschijnen : een van Ernest Van der Hallen, een van Flor Van Reeth en een van hemzelf.
In 1929 leidde hij een uitgave van «het Werk van Fred Bogaerts» in. Aldus zorgde hij ervoor dat het werk van zijn vriend reeds voor diens terugkeer overal bekend was. In 1926 was de vrouw van Fred Bogaerts ziek en zijn kinderen zouden dat jaar hun kommunie doen.
Felix Timmermans vond er iets op om hem op een delikate manier uit de nood te helpen : hij stuurde hem geld op om een geschenk voor de kinderen te kopen. Hij beoefende de ware naastenliefde, zonder dat iemand het wist.
Toen hij in Nederland eens een spreekbeurt moest houden voor een liefdadig doel, schreef hij dat hij liever had dat dit niet zou vermeld worden : « want dit is van mij zo aanstellerig, voor een liefdadig doel».
Uit zijn korrespondentie met Fred Bogaerts heb ik de bevestiging gekregen van wat een eenvoudige vrouw mij eens heeft verteld :
« Ik heb nooit een betere mens gekend dan Felix Timmermans ».
Gelukkig maken
Het geheim van het sukses van Timmermans' werk bij een zeer ruim lezerspubliek zit in het feit dat de lektuur ervan een geluksgevoel opwekt. Dikwijls krijgt men de indruk dat vele schrijvers enkel schrijven om hun lezers met hun eigen problemen te bezwaren. Timmermans daarentegen maakt zijn lezers gelukkiger. Talloze brieven die hem werden toegestuurd bewijzen dat. Eens schreef hem een Duits meisje dat ze haar stervende vader uit « Pallieter » had voorgelezen om het afscheid lichter voor hem te maken.
De Nobelprijswinnaar Herman Hesse schreef na de dood Timmermans een brief, waarin hij herinnerde aan het geluk dat de lektuur van Pallieter hem had verschaft Enkele jaren geleden kreeg ik zelf een brief van een Engelse dokter, hoofd van een kliniek voor geestesgestoorden. Hij vroeg mij inlichtingen over de Engelse vertalingen van Timmermans en schreef mij welke gunstige invloed de werken van de Vlaamse auteur op zijn patienten hadden.
Poëtisch proza.
Kan het werk het werk van Timmermans de eenvoudigen van harte en zelfs de simpelen van geest gelukkig maken, het heeft ook nog andere karakteristieken. De belangrijkste kwaliteit van zijn proza lijkt mij de poëtische visie op de buitenwereld. Zoals een kind bekeek hij de dingen alsof hij ze voor het eerst zag en gaf hij ze namen alsof er nog geen woorden voor bestonden. Daarin ligt de originaliteit van zijn beeldspraak. Een van zijn meest poëtische prozawerken is wel « Ik zag Cecilia komen ». Anton Van Duinkerken schreef ooit een brief aan Timmermans, waarin hij vertelde dat hij die novelle reeds viermaal gelezen had en ze op een nacht onder een lantaarn volledig voorgelezen had aan een kollega-hoogleraar. Een Zwitsers kriticus, Dr. Streicher, gaf aan zijn essay over de Lierse auteur de titel :
« Timmermans, der ewige Poet ». Hij was inderdaad de eeuwige dichter van de schoonheid der dingen, van de poëzie in het leven van elke dag.
Inspiratie
Felix Timmermans vond zijn inspiratie niet in de tijdsproblematiek. Slechts terloops maakte hij hier en daar een zinspeling op het tijdsgebeuren. Meestal schreef hij vanuit zijn herinneringen. Hij beschreef zijn kleine stad zoals zij was in zijn jeugd en schreef de verhalen die zijn vader, zijn familieleden en zijn buren hem hadden verteld toen hij als kleine jongen in de lange winteravonden bij de warme kachel zat te luisteren. Hij verwerkte die vertellingen met zijn eigen fantasie. Hij ging meestal uit van een anekdoot, maar bij het schrijven vervaagde die en bleef er bijna niets van over. Beginnen was voor hem altijd het moeilijkst, want hij schreef niet gemakkelijk. Hij heeft mij verteld dat hij sommige werken tot twintigmaal toe opnieuw begon. Meestal was hij niet helemaal tevreden over het resultaat, achteraf zag hij zeer goed in waar en wanneer hij had gefaald.
Zo noemde hij « De Familie Hernat » een onvoltooide symfonie. De drie werken waarvan hij zelf het meest hield waren : «De Zeer Schone Uren van Juffrouw Symforosa», «Pallieter» en « Boerenpsalm ».
Veelzijdigheid
Albert Westerlinck heeft Felix Timmermans eens « een briljante vertegenwoordiger vande volkskunst » genoemd. Hij heeft zich inderdaad nooit losgemaakt van het gewone volk, hij heeft zich nooit superieur gevoeld. Zijn kijk op het leven, op mensen en dingen, was niet die van een intellektueel, maar die van een doodgewone man uit het volk. Hij kende zijnspraakkunst niet, maakte stijlfouten en beging fouten tegen de schrijftechniek. Maar hij schreef spontaan, had een ongerepte kijk op de dingen, die soms verrassend nuchter was en ook dikwijls verrassend poëtisch. Dat kwam zowel tot uiting in zijn gedichten als in zijn romans, in zijn beschouwend proza en zijn pittige toespraken. Wanneer zijn toneelstukken het volk aanspreken, dan is dat niet omdat hij een specifieke toneelschrijver was, want de meeste van zijn stukken werden door andere auteurs bewerkt, terwijl hij zelf er enkel voor zorgde dat de atmosfeer van de oorspronkelijke verhalen en romans erin bewaard bleef.
Technisch zijn de talrijke tekeningen, schilderijen, linosneden en glasramen die hij maakte, helemaal niet perfekt. Soms zei hij zelf, dat hij niet kon tekenen. Maar hij beleefde er ontzettend veel genoegen aan. Hij wilde aanvankelijk schilder worden, en meer dan eens heeft hij verklaard dat hij liever tekende en schilderde dan schreef. Schrijven kostte hem moeite, schilderen niet. Mijn verhalen zijn schilderijen, zei hij eens, mijn schilderijen vertellingen. En toch heeft zijn grafisch en plastisch werk weer een eigen charme : het is naiëf en spontaan. In alles wat hij deed en voortbracht, was hij zichzelf. «Ik kon niet anders », zei hij. Het klinkt als een verontschuldiging, maar het was zijn grote kracht. Al wat hij deed, deed hij met het hart. Dat milde, warme hart, dat zo rijk was en zo broos.
Een Nederlandse Dissertatie over Felix Timmermans.
Uit De Morgenpost Antwerpsche uitgave van De Standard 15 februari 1928
Door Joris Eeckhout.
Tezamen met een uitnoodiging tot het bijwonen van thesen- en dissertatie-verdediging van den heer Th. Rutten, aan de Leuvensche Alma Mater, op heden woensdag 15 Februari, gewerd mij de bij Wolters uiterst keurig uitgegeven, dissertatie zelf. In het «Voorwoord» richt doctorandus Rutten zijn oprechte dank aan de Faculteit van Letteren en Wijsbegeerte die hem 't voorrecht heeft willen geven, als eerste tot Doctor in de Nederlandsche Letteren aan de beroemde Leuvensche Universiteit, met een proefschrift over een Vlaamsch schrijver te promoveeren. Na lezing van zijn dissertatie, is het ons een aangename plicht, den heer Th Rutten te danken voor de zeer mooie, feitelijk verrijkende hoofdstukken, gewijd aan leven en werk van Felix Timmermans.
Een dissertatie over... Timmennans! 'k Zie er enkelen, niet weinigen misschien den neus opkrullen. Een thesis over een nog levend auteur! Alsof er niets meer te ontdekken viel in onze middeleeuwsche litteratuur, of in den Renaissance-tijd. En dan, de zeventiende en achtiende eeuw te onzent : een open boek voor onze historiografen? Daar valt, ongetwijfeld, uit vroegere literaire perioden nog heel wat op te diepen; misschien zelfs, is, met het oog op een of ander tijdvak, de heele literair-historische behandeling te... herschrijven. Maar ook dit staat vast : waren we door tijdgenooten ruimer ingelicht geworden over leven en werk van menig thans nog onvoldoende bekend schrijver uit verleden eeuwen, er zouden thans stellig niet zooveel open vragen gebleven zijn op 't gebied der Nederlandsche literatuurgeschiedenis. Ook met de geschiedenis van wie nog niet tot de geschiedenis behooren, kunnen wij ruimschoots ons voordeel doen. En 't nageslacht niet minder.
Ook over vijftig jaar zal het niet zonder belang zijn te weten, hoe Timmermans' tijdgenooten oordeelden over zijn werk; hoe dit paste in de lijst van leven en milieu, van geest en techniek van den schrijver en tijd. Zoo wordt morgen tot geschiedenis gewijd, wat heden slechts bezwaarlijk dien naam dragen kan. Maar, dan moeten ook van heden af, alle bruibare ellementen worden samen gebracht. De geschiedenis immers rijstzoo maar niet als bij toverslag uit den grond. Laten we dus dankbaar zijn, wie niet alleen theoretisch, maar ook praktisch uitmaakt, dat : contemporame litteratuurgeschiedenis wetenschappelijk volkomen te verantwoorden is.
«Wij wilden aldus doctorandus Rutten leren begrijpen wat daar zo gaaf en gemakkelijk maar voor 't grijpen ligt, en laten zien hoe Timmermans begon en hoe hij gekomen is tot de hoogte waarop hij nu staat. Dus hebben wij getracht zijn levensgeschiedenis op te bouwen, belichtend zijn afkomst en kultuurmillieu, zijn opvoeding en gevoelsaanleg, zijn temperament en karakter, 't levensgevoel waaruit hij schept voor later tijd, zijn houding tegenover het leven, heel zijn aard, zijn persoonlijkheid en zijn werk. »
Het belanrijkste deel van deze dissartatie wordt dan ook ingenomen door de studie van wat Timmermans schreef. « Hoe zeer ook de wortels uit één hoofdwortel gesproten dooreengestrengeld liggen, de takken gaan uiteen. Zoo ook voor 't literair werk, waarvan de wortels zitten in den levende mens, die al zijn hoedanigheden en mogelijkheden bezit, maar vandaag eene laat vooroptreden, morgen 'n andere en overmorgen allebei, om in de schakering der werken gemeenschappelijk van oorsprong te blijven. »
Daarmee is een kunstmatige indeeling naar chronologische rangschikking volkomen, verechtvaardigd. Wij zochten telkens naar perspectieven door zijn werk, die op de toekomst een zoeklicht konden werpen. Zoo werd het hoofdstuk dat Breughel kon heeten als vanzelf 'n terugblik en de Pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt 'n samenvatting en 'n hoopvol vermoeden. »
Deze disssertatie is verdeeld over twaalfhoofdstukken.
Vooraan een noodzakelijk-vrij-uitvoerig immers niet alleen voor geleerden en vakkundigen werd deze studie geschreven situeeren van Felix Timmermans in de Vlaamsche letterkunde. Een viertal flink geborstelde litteraire tafereelen : herleving en opbloei der Vlaamsche letterkunde bij den overgang der eeuw; literaire bedrijvigheid in Vlaanderen toen Felix Timmermans opgroeide; Vlaamsch volk en Vlaamsche schrijvers; verandering van geestesgesteldheid en het optreden der Vlaamsche letterkundigen na den oorlog.
Daarop volgt een hoofdstuk over Timmermans' medewerkers, lees : Lier ent populair element. « Timmermans is Lierenaar, archeoloog, n wonderlijk-vruchtbaar levend folklorist en kunstenaar rond alles heen. Hij is meer. » Hij is inderdaad ook wat « Zijn Meesters » van hem gemaakt hebben. Hier wordt onderzocht : de algemeene geest van Timmermans' werk in 't licht zijner eerste opvoeding allereerst; en tweede : hoe 't herscheppende talent bij hem het herscheppende voorafgaat. Invloed o.m. van Breughel, Streuvels en De Laey. Dan komen aan de beurt : Timmermans' artistenjaren. Eerste kenmerk : overspannen verbeeldingen. Gevolg van pseudo-mystieke lezing. Maeterlinck meer gegeerd dan Ruusbroec. De literaire produkten van dien tijd : beloftevolle inleidingen. (Begijnhofsproken, Holdijn, Schemeringen van de Dood). De heer Rutten gewaagt op blz. 64 van Lecomte (lees Leconte) de Lisles bekend stuk en dat hij als volgt laat eindigen op : « Et jeme suis baigné sept fois dans le néant divin » ; het moet zijn : Et retourne à pus lents vers les cités infimes. Le coeur trermpt sept fois dans le Néant divin.Poèmes Antiques, blz 292.
Met Pallieter wordt Timmermans volkomen zichzelf. « Pallieter heet het in het vijfde kapitel, werd niets anders dan n dichterlijke uitbeelding van het verlangen naar leven in n onbereikbare idealiteit, 'n droom naar een gestyleerd aardeleven. t Spreeks dus vanzelf, dat er aan dit beeld generlei schaduw is; hij kon toch niet naar lijden verlangen. De grote kracht en zwakheid ligt juist in de eenzijdigheid. » En verder : « Geheel oorsponkelijk is Pallieter. Als objectief humoristies karakter heeft hij 'n plaats bezet in de letterkunde naast Reinaert en Uilespiegel, die ook in Vlaanderen leefden.» In de volgende drie hoofdstukken gaat het over : Het Kindeke Jezus in Vlaanderen, De zeer schoone Uren van Juffrouw Symforosa Begijntjen, Boudewijn, Anna-Marie, Uit mijn Rommelkas, Schoon Lier, 't Keerseken in de Lanteern, e.a.
Het negende hoofdstuk heet : « Timmermans die naar Breughel en als Breughel keek. » Daarover meer bij 't verschijnen van Timmermans' « Peter Breughel », dien den schrijver aldus begroet : « En gij, o Peter, Bruegel, Patriarch, gij zijt de lichtende Mozeszuil, die ons voorafgaat naar 't Beloofde land; dat is : waar mensch en kunstenaar elkaar begrijpen. » (Wanneer zullen wij in Utopeia aanlanden?)
Aan « Den Pastoor uit den bloeyenden Wijngaerdt » wordt het tiende hoofdstuk gewijd.
Zeer gevat wordt hier getuigd : « Dit werk kan 't begin zijn van 'n nieuwe periode in zijn literaire bedrijvigheid. Zonder twijfel is ook hier weer de persoonlijke intellektuële kracht nog niet overtuigend. Maar de stroom van z'n gevoelens kon hier wijd uitstromen in de brede bedding van die oeroude christelijke waarheid : de gemeenschap der Heiligen. Zo is deze versterking van Timmermans' katholiek bewustzijn voor z'n kunst van 't hoogste belang, en zij kan hem, indien hij de waarde daarin gelegen weet te benutten, rijke kunst voor alle eeuwen doen scheppen.» Daarop volgen opmerkingen over visie, stijl, taal en spelling.
Een nog ietwat uitvoeriger behandeling hiervan, ware zeker niet ongewenscht geweest.
Het slotkapittel stelt Timmermans tegenover de kritiek; hoe haar orakels luiden leert het opschrift : « Een hoofdstuk uit Timmermans' literaire roem ».
Met nota's en een zeer volledige bibliografie wordt deze dissertatie besloten.
Een uiterst interessante bijdrage tot dieper kennis en ruimrer waardeeren van Felix Timmermans' uvre, door iemand, die aan fijnen litterairen takt een wetenschappelijk-stevige opleiding paart.
Dit is onze hoofdindruk. Wij treden in geen bijzonderheden; en wel om een dubbele reden. Ons werd immers de tijd niet gegund tot diep instudeeren; en, zelfs ware deze voorhanden geweest, hoe zouden we 't aandurven, met ons houten sabeltje en blikken geweertje te lijve te gaan, wie daar, van kop tot teen, zoo prachtig uitgerust, ten strijde trekt?
Een wensch nog : wie schenkt ons een dissertatie over Streuvels en van de Woestijne ?
Door André Demedts uit Het Volk, 2 februari 1947.
Zulk een schoon veld moeten verlaten, doordrenkt
van mijn zweet en mijn gedachten.
Boerenpsalm, blz. 206.
Zelfs de vrienden die de verwikkelingen in de ziekte, die de grote meester teisterde, met angst en vrezen volgden, heeft de tijding van Timmermans' dood nog onverwacht getroffen. Onze letteren hebben sedert de bevrijding veel verloren. Zielens, Vermeylen, August van Cauwelaert en nu, de meest bekende van allen, degene die ons volk eens, in vertrouwelijke bewondering de Fé heeft geheten, zijn ieder op zijn beurt weggegaan. Ook dit jongste verlies komt veel te vroeg. Timmermans is overleden voor zijn taak was volbracht en het verdriet hem door sommigen berokkend was overgroeid.
Hij was te Lier op 5 juli 1886 als het dertiende van veertien kinderen geboren. Op menige voordracht in Vlaanderen of in het buitenland gehouden, heeft hij verklapt dat zijn vader een handelaar in kanten was, die voor zijn negotie met een hondekar de Kempen afreed. Hij was een opgewekt man, die hield van een grap en een feest, een sappig verteller van sprookjes en legenden, volksverhalen en evangelieparabels.
Zijn moeder was de dochter van een smid, een goede en zachte vrouw, wier leven een voortdurend zelfvergeten is geweest. Van de eerste had hij waarschijniijk de hartstochtelijke levenshonger en het oog voor het schilderachtige van zijn streek en zijn volk ; van de tweede zijn drang naar inkeer en godsdienstige verdieping, alsook zijn overgevoelige tederheid geërfd.
Als student heeft Timmermans niet veel roem geoogst. Hij kwam dikwijls helemaal achteraan in zijn klas en was nauwelijks op de middelbare school begonnen, toen hij de studie opgaf en tekenaar wilde worden. Die liefde voor lijn en kleur is hem heel zijn leven bijgebleven, zodat hij eens verklaren kon dat hij niet wist waaraan hij de meeste vreugde beleefde, aan de boeken die hij schreef of aan de verluchting die hij ervoor bezorgde.
In 1907 verscheen zijn eerste boek, een verzenbundel natuurlijk, getiteld Door de Dagen, die hij met een schuilnaam ondertekende. Drie jaar later gaf hij in de Duimpjesreeks bij Victor Delille te Maldegem zijn Schemeringen van de Dooduit, een verzameling sombere novellen, geschreven onder de invloed van Maeterlinck en van de theosofie, wier vaag mysticisme hem in die tijd gevangen hield. Zijn volgende boek, in samenwerking met Antoon Thiry ontstaan, was Begijnhofsproken, dat gezonder van inhoud is en als een eerste ontdekking van zijn eigen persoonlijkheid mag worden beschouwd.
Dan kwam, na een ziekte die hem dicht bij de dood had gebracht zijn beruchte en beroemde Pallieter (1916), een brood-dronken hymne aan de levenszatheid, even door een christelijk getinte godsdienstigheid doortrild, die zijn naam ver buiten onze grenzen bekend maakte ; gevolgd door Het Kindeke Jezus in Vlaanderen (1917) en De zeer schoone uren van juffrouw Symforosa, begijntjen(1918), schijnbaar argeloze uitbeeldingen van de volkse vroomheid en geslepenheid, waarin vooral Timmermans' verlangen naar verinnerlijking tot uiting kwam.
Beide uitzichten van zijn persoonlijkheid, nog niet tot een synthetische eenheid versmolten, wisselen met elkaar af in zijn talrijke verhalen, toneelstukken en belijdenissen uit de volgende tien jaar, tot hij in 1932 met De harp van Sint-Franciscus een nieuw hoogtepunt bereikte en de bijna tegenstrijdige strekkingen in zijn levensaanvoelen kon verzoenen.
Tot dan toe was hij de verheerlijker van zinnelijke geneugten, kermissen en drinkgelagen ; de schilder van het schone Lier en de plezierige bedevaarten ; de genieter van het leven ; ofwel de uitbeelder van zoete, bijna onwerkelijke mensen met vage mystische neigingen ; de beschrijver van een zonnige, natuurlijke godsdienstigheid en de gevangene van zijn eigen bijval geweest; nu rukt hij zich van dat beminnelijk dilettantisme los en dieper doordringend tot zijn wezensgrond, streeft hij naar een uitdrukking van zijn volledige menselijkheid en een gelijktijdige weerkaatsing van alle waarden die in het brandglas van zijn ziel werden opgevangen.
De lang verhoopte en moeilijk verworven eenheid word in Boerenpsalm (1935) verwezenlijkt. In dat boek heeft de schrijver afstand gedaan van zijn geliefkoosde uitbeelding van slampampend Kermis-Vlaanderen, om al zijn aandacht op de psychologie van zijn hoofdpersonage en de verhaalde gebeurtenissen toe te spitsen.
Timmermans' Boer Wortel heeft bijna een symbolische betekenis : hij is de verheerlijkte landsman in wie de trouw aan zijn grond, de liefde voor de natuur en het leven, de noeste vlijt en gezonde werkelijkheidszin belichaamd zijn. Niemand zal zijn gebreken en ondeugden willen goedpraten. Hij is geen heilige, maar een mens die moet kampen tegen vijandige machten, zowel binnen als buiten hem, een man die struikelt en valt, maar telkens weer opstaat en geen ogenblik zijn verbondenheid met de aarde of met zijn schepper verbreekt.
Na dat mooie boek toch geen roman voor onvolwassen lezers keerde Timmermans zich opnieuw naar de tedere stemmingskunst met Ik zag Cecilia komen (1938), een lieve idylle eindigend als een tragedie, die een wonder van fijne aanvoeling en weemoedige schoonheid is. Later verschenen nog De familie Hernat(1941) en Minneke Poes (1943), die veel minder waarde hebben.
De laatste maanden voor zijn dood had Timmermans een nieuwe roman geschreven, die over het leven van de schilder Brouwer handelt. Hij was ook wederom aan het dichten gegaan en had, door de verdieping die uit die verzen sprak de hoop gewekt, dat zijn beste tijd als schrijver nog komen zou. Nu is alles ineens gedaan.
Wij mogen geen totaalbeeld van zijn kunstenaarschap schetsen, zonder te vermelden dat hij tussenin ook talrijke verhalen voor de jeugd, dikwijls door hemzelf verlucht, had uitgegeven ; dat zijn toneelwerk, inzonderheid En waar de ster bleef stille staan, honderden keren met grote bijval werd opgevoerd en dat hij met tal van prijzen en onderscheidingen bekroond werd. Overzettingen van zijn romans verschenen in niet minder dan zestien talen.
Timmermans, onze meest gelezen Vlaamse schrijver, was een echt en belangrijk kunstenaar. Nochtans zijn wij niet blind voor zijn fouten. Hij lag dikwijls met spraakkunst en taaleigen overhoop, was weleens gemaakt in zijn stijl en gaf ondoordacht aan een zekere goedmoedige behaagzucht toe ; schreef soms naar de smaak van zijn lezers toe en minder gehoorzamend aan zijn bezieling, en scheen weleens het eigenaardige hoger dan het essentiële te stellen.
Maar als men naar zijn schoonste scheppingen verwijst, ons inziens naar Boerenpsalm, Ik zag Cecilia komen, Pallieter, Juffrouw Symforosa, begijntjenenDe harp van Sint-Franciscus, staat het onomstootbaar vast dat hij met Conscience, Buysse, Streuvels, Vermeylen en Teirlinck, tot onze beste prozaïsten behoort. Hij bezat een eigen en onvervangbare persoonlijkheid, waarin enkele trekken van onze volksziel, anders dan bij alle anderen weerspiegeld worden.
Gezien in het geheel van de wereldletterkunde was hij een kind van zijn tijd. Een naturalist die zich van het pessimisme had bevrijd ; een vitalistisch verheerlijker van het schaduwloze leven en een impressionist met mystieke bevliegingen. Zijn anders-zijn in het algemeen Europees perspectief dankte hij aan zijn Vlaamse aard, zijn geloof, zijn bratte zinnelijkheid ; aan die mengeling van enigszins rauwe realiteitszin, jool en baldadigheid met sluwe menselijkheid, oprechte bewondering voor het natuurlijke leven en kinderlijk tedere godsdienstigheid.
Daardoor verdiende hij zijn schoonste titel : meester van de stemmingskunst. Een deel van zijn werk zal slechts een kunsthistorische waarde behouden ; maar zijn sterkste verhalen zullen wij met trots en liefde bewaren, omdat zij tot de erfschat van ons volk behoren.
Door André Demedts uit het jaarboek 1974 van het Felix Timmermans Genootschap.
Meer dan vijfentwintig jaar na zijn overlijden hebben wij Timmermans ten dele herlezen. Het is een speurtocht geworden, een ontdekking, een les. Nu komen de vragen op, die het nieuw verworven inzicht vast moeten leggen. Beantwoorden de opgedane indrukken aan de verwachtingen van het herinneringsbeeld en krijgen de klemtonen nog hetzelfde belang waar ze eens gelegen hebben? Moet de lezer die intussen verder leefde en steeds hoger stapels literatuur leerde kennen, zijn vroegere meningen verzaken of volstaat het ze aan te vullen en te verbeteren?
Een eerste besluit houdt in dat Timmermans zich in zijn kunst gehandhaafd heeft. Niet het feit dat hij nog geregeld herdrukt en vertaald wordt, bracht die overtuiging bij, wel de bevinding dat de dode Timmermans als een mythische figuur is blijven bestaan. In een verstandig opgevatte Nederlandse literatuurgeschiedenis is er plaats voor maximum vijfhonderd namen van schrijvers, die om de waarde van hun werk of de betekenis van hun activiteiten een vermelding verdienen. Niettemin zijn er meer dan de helft onder hen gemummifieerde lijken, die slechts voor enkele specialisten belang opleveren en door geen anderen meer bekeken worden.
Als men het onderwijs overzichtelijk wil richten en bekendheid met waardevolle teksten boven geheugenwerk stellen, zal men eerlang verplicht zijn tientallen namen te schrappen.
Te meer omdat er in versneld tempo voortdurend nieuwe auteurs voor opneming in aanmerking komen.
Wie verdwijnt en wie houdt stand? Als wij het terrein van ons onderzoek, opdat het niet te wijdlopend zou worden, tot Vlaanderen tijdens de eerste eeuw van onze wederopstanding na 1814, dus tot bij de aanvang van de eerste wereldoorlog beperken, zullen wij ten hoogste twintig vooraanstaanden kunnen redden. Chronologisch zijn de voornaamsten uit die periode: Conscience, Gezelle, Buysse, Streuvels, Van de Woestijne, Teirlinck, Elsschot en Timmermans. Van de eerste tot de laatste zijn het persoonlijkheden, die als mens en kunstenaar een eenheid uitmaken, hoe veelzijdig sommigen ook waren. Zij doen aan standbeelden denken, die met meesterhand gebeiteld, duidelijk van elkaar te onderscheiden zijn.
Dat verschijnsel hebben zij met de groten uit de wereldletterkunde gemeen. Shakespeare had duizend zielen, zo verschillend als Hamlet en Koning Lear, Macbeth en Shylock, en toch bezitten die reuzenfiguren iets dat hen tot gelijken maakt : hun levensechtheid, een uitvloeisel van de genialiteit van hun schepper. Zij kunnen hem niet loochenen. De Vlaamse romanciers die wij genoemd hebben, staan op een lager vlak ; hun heldenbeelden zijn niet zo talrijk en belichamen een kleiner aantal levenshoudingen en karakters. In weerwil van hun geringer begaafdheid boetseerden ook zij toch enkele personages, zo eenmalig, boeiend en ontroerend, dat zij door wie er eens kennis mee maakte, niet meer vergeten worden. In onze geest staan zij rond ons terwijl wij dit schrijven, Rozeken van Dalen van Buysse, Laermans van Elsschot,Jan Vindeveughel, Johannes Vermeulen en Deken Broecke van Streuvels, naast Pallieter en Boer Wortel van Timmermans.
Mensen van bij ons, van de eerste tot de laatste, maar ieder met eigen trekken en onuitwisbare wezensgrond. Buysse heeft als naturalist gedebuteerd en ook naam verworven, maar reeds na enige jaren bleek dat zijn beschrijving van het rauwe arme-liedenbestaan uit die tijd hem niet blijvend kon begeesteren. Zijn anticlericalisme en geringschatting van de burgerlijke mentaliteit zijn gebleven, terwijl zijn sombere, door medelijden beïnvloede schildering van de arbeidende mens, slachtoffer van onwetendheid en verdrukking, voor de lichter kleurschakeringen van de humor plaats geruimd heeft.
Bijna dezelfde evolutie heeft Elsschot te aanschouwen gegeven. Misschien omdat hij een stadsbewoner was, bezat hij van eerstaf meer relativiteitszin, dat in overeenstemming met de sfeer van het illusieloze rationalisme, zoals het door een Anatole France verdedigd werd.
In de grond nochtans, als waarnemer van de zakenwereld, was hij even zwaarmoedig en opstandig. Zijn cynisme en sarcasme zijn de wapens geweest waarmee hij zijn maatschappijkritiek volgehouden heeft, tot hij overtuigd zal geweest zijn van de onverbeterlijkheid van de mens. Dicht bij hem heeft hij dan, uit vertedering om Tsjip, alle verbittering en bitterheid voelen verdwijnen voor een mild aanvaarden van de zachtheid die het leven ondanks leugen en leed te beminnen biedt.
Niet onopzettelijk hebben wij Streuvels en Timmermans tot de laatsten buiten onze bespreking gehouden, om ze nevens of tegenover elkaar op te stellen. Zij bezitten gemeenschappelijke kenmerken en tezelfdertijd opvallende verschillen. Dat laatste kan verrassend schijnen als men zijn aandacht op bepaalde overeenkomsten in hun afstamming en levensomstandigheden toespitst. Hun beider families behoorden tot de kleine middenstand, zij groeiden op in dezelfde godsdienstige sfeer en hadden niet veel aan het onderwijs dat hun te beurt viel. Westvlaming en Brabander kwamen als dichters in de openbaarheid, maar hun prozawerk liet toe van hun pen te leven. Zij zonderden zich niet af van hun volk, stonden bekend als pratikerende katholieken en kwamen er bij verschillende gelegenheden voor uit dat zij radikaal Vlaamsgezind waren. Evenmin ontbrak het hun aan sociale bewogenheid, al bleken zij afkerig van een progressiviteit die de traditionele waarden en maatschappijordening in gevaar kon brengen.
Bij het belichten van hun verschillen, wordt het mogelijk de figuur van Timmermans scherper te omlijnen. In de ogen van een buitenlands lezer is hij ongetwijfeld, als wij er de besprekingen van hun vertaalde werken op nalezen, de meest Vlaamse van de twee. Hier past voorafgaandelijk de vraag of er, artistiek beoordeeld, van nationale literaturen gewaagd mag worden. Is het niet zo dat het essentieel menselijke overal ter wereld hetzelfde blijft en waar, gebonden aan land en volk, onderscheidingen merkbaar zijn, het slechts om uiterlijkheden en oppervlakkige nuanceringen gaat, die in folkloristische gebruiken hun oorsprong hebben?
Als antwoord op die vraag riskeren wij de stelling dat de kunst van om het even welk volk, als de doorsnede van een boomstam kan beschreven worden. Het kernhout, het middenste en ook oudste deel, dat onveranderlijk blijft, hoeveel spint er omheen mag komen, is het nationale beginsel. Daarrond groeien de jaarringen van voorbijgaande stromingen en modes, die in alle cultuurlanden doorbreken en een korte tijd stand houden, om daarna voor een andere stijlvorm plaats te maken. Die bewegingen zijn als ebbe en vloed, die de diepste lagen van het zeewater onberoerd laten, niet meer dan tijdsverschijnselen, door de dialectische opeenvolging van thesis en antithesis veroorzaakt.
Wat existentieel en werkelijk belangrijk is, blijkt met het verleden en de toekomst verbonden. Wat met de actualiteit meevlot is als schuim op een rivier. Daarom doet het lachwekkend aan dat de propagandisten van al die zogeheten vernieuwingen het voorstellen alsof de laatstgekomene van die strekkingen de definitieve en alles overtreffende zou zijn. Waar wij ons na een halve eeuw lectuur een oordeel mogen vormen, geloven wij dat het voornaamste literair werk niet op de wisselende tijdsomstandigheden maar op de mens en het leven teruggaat. Internationalisme is een keuze, gesteund op een politieke voorkeur, niet een natuurgegevenheid.
Onze zintuigen zijn aan ons vaderland gewoon geworden en de zintuiglijke ervaringen van onze voorouders, van eeuwen ver ons ingeboren, hielpen het denken en oordelen van onze geest bepalen. Onvermijdelijk hebben wij ons gehecht aan de dingen en mensen die wij van oudsher kennen en voelen wij aan als vreemd wat ons niet vertrouwd is. Volgens eigen traditie werd onze geest opgevoed en onderwezen, en waar hij zich daartegen verzet, zal het wel zijn omdat hij zich van die afhankelijkheid bewust wordt en die leerschool als een misvorming verwerpt. Ook het hart erkent een vaderland in zijn beminden en die schat aan erfgoederen en waarden, die door het eigen volk geschapen en verworpen werden.
Andere volkeren mogen rijker, groter en machtiger zijn dan wij, hun kostbaarste bezit zal ons nooit zo dierbaar worden als eigen schoon.
Timmermans is in de eerste plaats een Vlaams kunstenaar. Tussen de twee oorlogen hebben veel critici die eigenschap betwist en ze hem bovendien als een fout aangerekend. Sommigen waren zijn vrienden en meenden het goed. Laten wij van de anderen aannemen dat zij slechts napraters waren. Wat dezulken vertellen heeft uiteraard geen belang.
Wij herinneren eraan dat zij Timmermans ten laste legden een onjuist en in ieder geval opzettelijk eenzijdig beeld van ons volk te schilderen. Aan de ene kant waren zijn personages bezeten door een ontembaar vitalisme, een overdadige zinnelijkheid, die vooral in schrokken en zwelgen haar voldoening vond, en anderszins maakten zij de indruk van wereldvreemde naïevelingen, misleiden van een vaag mysticisme, dat niet aan een verantwoorde godsdienstzin ontsproten scheen. In hun ogen was het resultaat een gefantaseerd Vlaanderen, een stuk opgezette en kleinerende folklore, die in de grond niets met onze werkelijkheid te maken had. Maar blijkbaar een commercieel succes afdwong en als zodanig beoogd was.
Zou dat verwijt nog gelden, in de veronderstelling dat het nooit tegen een doordachte repliek bestand bleek? Niet moeilijk om aan te tonen dat die vorm van Vlaamszijn, waarvan Timmermans en Gaston Martens, ongeveer in dezelfde jaren de meest typische exponenten waren, in het buitenland terecht of ten onrechte voor de meest authentieke gehouden werd. Dat hebben wij vooral aan een reeks Frans schrijvende Belgen te danken, die er brood in zagen zich Vlamingen te noemen.
Meer dan een eeuw geleden al is het met Charles de Coster en zijn La légende et les aventures héroïques, joyeuses et glorieuses d'Ulenspiegel et de Lamme Goedzak au pays de Flandre et ailleurs(1868) begonnen. In zijn voetspoor zijn twintig anderen gevolgd, van Emile Verhaeren en Georges Eekhoud, tot Marie Gevers en Jan Van Dorp. Maurice Maeterlinck en Georges Rodenbach vertegenwoordigden, naast die verheerlijkers van een ontembare levensdrift, het mystieke en ingetogen Vlaanderen, dat op Ruysbroeck 1'Admirable en onze middeleeuwse godsdienstige lyriek terugging. In de mémoires van de Waal Camille Lemonnier lezen wij, dat ook hij er trots op was zich met zijn bevriende Vlaamse tijdgenoten verwant te voelen (1).
Het beeld van Vlaanderen, zoals het door die verfranste Vlamingen aan de wereld geopenbaard werd, stemde overeen met de indruk die zij van onze vroegere schilderkunst, van de Gebroeders Van Eyck en Memling, tot Brueghel en Rubens bewaard hadden.
Waren behalve het proza van Timmermans ook zijn schilderijen hen onder de ogen gekomen, zij zouden er onmiddellijk hun Vlaanderen in herkend hebben. In het Duitse en Franse taalgebied, waar de kennis van onze literatuur breder verspreid is dan elders, zullen wij de daar veralgemeende visie op ons volkskarakter en scheppende bezieldheid niet gemakkelijk kunnen veranderen. Waarom zouden wij het moeten beproeven en ons schamen over onze eigenheid, al wordt ze in die landen te eenzijdig belicht?
Het moet zijn dat andere kenmerken, die ver afwijkend van Timmermans, veel sterker bij Streuvels voorkomen, de vreemdelingen minder aanspreken. Onze lijdzaamheid onder armoede en verdrukking, gebogen onder de willekeur van het noodlot, zoals ze in Streuvels' proletarische verhalen ligt, kan men in andere omstandigheden gesitueerd bij de Russen aantreffen. Het motief van de opstandigheid, belichaamd in Boer Vermeulen en Deken Broeke, die weigeren zich te onderwerpen aan machten die zij niet aankunnen, de eerste aan de veroudering met alle gevolgen die eraan vast zitten, de tweede aan de vooruitgang die een betrouwbare en vertrouwde wereld achter zich laat, kenden en Fransen en Duitsers ook uit hun literatuur, de Skandinaafse en Engelse nog daargelaten. En het thema van het geluk der onbewustheid aan de kinderen geschonken, een paradijs aan het begin van het leven, dat men verlaten moet en nooit meer mag binnen treden, zoals Streuvels het in Lente, Het KerstekindenPrutske doen opblinken heeft, is zo algemeen menselijk dat het niet als bepalend voor ons volk werd ervaren.
Onze mening, die niets afdoet aan de waarde van Streuvels' kunst, houdt alleen rekening met een bestaande mentaliteit. Tien jaar geleden al heeft een der beste en bevoegdste vrienden die wij in Frankrijk bezitten, Prof. Dr. P. Brachin, erop gewezen dat in het buitenland de aandacht in de eerste plaats gericht is op het letterkundig werk, dat om zijn sfeer en problematiek aan de eigen produktie ontbreekt(2). In die zin zijn Pallieter en Boer Wortel boeiende gestalten met indrukwekkende allure, niettegenstaande zij scheppingen van de verbeelding en niet verbeeldingen van de werkelijkheid zijn. Het zijn Vlamingen die alleen in Timmermans' wereld geleefd hebben en daar alleen tot de mogelijkheden behoren.
Dat zij buiten Vlaanderen, om hun Vlaamsheid, waardering en zelfs bewondering verwierven, lijkt ons van hun schepper ver van een vergissing of een fout, een niet geringe verdienste. In vreemde ogen heeft hij ons een herkenbaar gezicht gegeven.
De hoofdeigenschap van Timmrmans gaat aan zijn vorm van Vlaamszijn vooraf. In de klassieke en Duitse zin van het woord, heeft hij zich zelf als een dichter beschouwd.
Een schepper van poëzie. Toen Streuvels naar aanleiding van zijn 70e verjaardag door de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde gehuldigd werd, had Timmermans aanvaard een toespraak te houden. Op de plechtigheid kon hij niet aanwezig zijn, maar zijn tekst, door een collega gelezen, bleef in een uitgave van het genootschap bewaard(3).
Daarin staat dat Streuvels hem getoond had wat schrijven was. Toevallig had Timmermans de verhalenbundel Dagen in handen gekregen en daaruit het verschil tussen zo maar een opstel maken en echte literatuur geleerd. Meer dan woorden in vlotte zinnen samenvoegen, een verzinsel in leesbare taal mededelen, blijk geven van vakmanschap en handigheid, meer dan een bestaande of ingebeelde realiteit fotografisch vast leggen. Woordkunstenaar zijn was, dat aanzuigende, dat dieper trekt dan de werkelijkheid van het ding zelf. De poëzie (scheppen), die de essentie van alle groote letterkunde is.
In die betekenis heten wij Timmermans dichter. Uit een veelheid van gegevens kiest hij wat hem opvalt en bezielt. Wat hem onverschillig laat is er te veel en wordt weggeworpen ; wat hem raakt en ontroert versmelt hij tot een eenheid, die leeft van het leven dat in de schrijver zelf groeit en zich ontwikkelt naar zijn volmaaktheid toe. Zo is de natuur, zo is de waarheid. Volgens de manier waarop de dichters hun wereld waarnemen, ordenen en voor anderen toegankelijk maken, ontstaan de literaire genres. Waar het lot van de mensen, door hun karakters bepaald, afgelezen wordt uit de gebeurtenissen die zij veroorzaken en waarbij zij overwinnaars of verslagenen worden, treden verteller en dramaturg naar voren. Waar de dichter meer om eigen gedachten en overtuigingen, gevoelens en stemmingen begaan, een rechtstreekser uitdrukking van zich zelf beoogt dan in epiek en toneel doorweegt, wordt de literatuur door lyrisme en didactiek beheerst.
Wie Timmermans leest onthoudt veeleer de sfeer van zijn werk, dan het relaas van de ontwikkelingen die zijn personages doormaken. Zijn langere verhalen, beoordeeld volgens de normen van de ideale romankunst afgeleid, vertonen een zwakke structuur. Pallieter bestaat in de eerste plaats uit een reeks stemmingsbeelden, wisselend tussen overmoedige kermisjool en weemoedige hulpeloosheid 's avonds bij muziek en regen. Feitelijk bestaat het verhaal uit een reeks taferelen. Zelfs zijn boeken waarin een meer aaneensluitende actie door loopt, blijken eerder statisch dan dynamisch opgevat. Van alle Vlaamse romanciers die wij genoemd hebben, is hij de meest plastische en de minst ritmisch bewogene geweest.
Denken wij maar aan Elsschot, waar de handeling zonder stilstand, als in een voortreffelijke film, tot de ontknoping in het slothoofdstuk volgehouden wordt.
Critici die Streuvels slecht of zeer onvolledig gelezen hadden, hebben hem ooit als een beschrijver van de natuur, dus als een toeschouwer van het onwankelbare uitzicht der dingen gekenmerkt. In weerwil van die karakteristiek was hij een wijsgeer over het leven en een ontleder van mensen, die zijn wereldbeschouwing en kennis van hart en ziel in een stadig verder schrijdende noodlotsbeweging heeft uitgebeeld. Pallieter is en blijft wie hij was, Johannes Vermeulen eindigt als een andere man dan de barse ongenaakbare stijfkop, die in de eerste bladzijden van de roman naar het gure weer staat te kijken. Men kan de verhalen van Timmermans als een serie lichtbeelden projecteren, zonder hun waarde te schaden, zo bijkomend is de actie die erin haar beslag krijgt.
Het zouden prachtige lichtbeelden zijn, konden zij met de hand en bezieldheid van Timmermans uitgevoerd worden. Als lyricus is hij een onovertroffen schilder geweest.
Hij zag het leven van zijn verhaal- en toneelpersonages, zoals de emblemata-dichters : waren de woorden er nodig om de inhoud te verklaren? De prenten konden volstaan, desnoods met toevoeging van een titel of onderschrift. Hij zal het zelf wel beter dan wij beseft hebben, toen hij de hoofdstukken uit Pallieter en Het kindeke Jezus in Vlaanderen namen gaf, zoals Het vogelenbezoek, Een grijze, natte dag en De veropenbaring aan Jozef. Ter illustratie van zijn handschriften tekende hij weleens met penvaste vingeren het beeld dat hij beschreef, soms penseelde hij er zijn heldere verven met hun eigenaardige contrasten op neer en uit het samenspel van lijnen, vlakken en kleuren ontstond een harmonische eenheid.
De schilder in hem was zo sterk dat veel passages uit zijn werk, bijna ieder gedicht uit Adagio en zelfs talrijke zinnen hier en daar aangestipt, om hun plastische geladenheid onvergetelijk blijven. Op de voorlaatste bladzijde van Adriaan Brouwer, zegt de stervende schilder bij zich zelf :
Ik ben mislukt als mensch. Mijn kunst niet... Wij kletsen te veel over die dingen. 't Komt omdat wij er niets van af weten. Wij zien, om zoo te zeggen, alleen de waterspiegeling van de boomen en de huizen. Het water rimpelt, golft, kabbelt, en we denken dat zoo de huizen en de boomen zijn. De echte huizen en boomen zien wij niet, zien we nooit. Slechts als het water heel stil kan zijn, zoodat g'er kunt op schrijven, kunnen wij ons een gedacht beginnen te vormen, hoe de echte huizen en de echte boomen kunnen zijn... Ik heb maar een wensch, zoo zachtjes kunnen uitdooven, met de hand van Isabel in mijn hand...
Die laatste verzuchting alleen al stelt de grondkleur en het leidmotief van de geromanceerde levensgeschiedenis beeldend voor.
Timmermans heeft in gewone mensen, belevers van een alledaags avontuur, grote dingen gezien. De vagebonden uit En waar de ster bleef stille staan spelen ons aller rol, Pallieter kan nooit bestaan hebben, hij is een droomwens, en Wortel een gefantaseerde boer.
Pieter Brueghel heeft de schrijver betoverd omdat hij meer was dan een schilder en Brouwer is hem waarschijniijk een afstraling van zijn innerlijk wezen geweest, in zijn uiteindelijke erkenning dat wij nooit kunnen bereiken wat wij nagestreefd hebben. Maar toch vindt hij ten slotte alles goed, zodra het met een gevoel van ijle droefgeestigheid wordt aanvaard :
Des levens aanvang glinstert weer,
geen gisteren en geen morgen meer,
geen tijd meer en geen uren,
geen grenzen en geen muren ;
en alle angst voorbij,
verlost van schaduw en van schijn,
wordt pijn en smart tot vreugd verheven!
In die innige, niet tragische en ongecomplexeerde godsdienstigheid is Timmermans blijkens de Adagio-gedichten, gedurende zijn lang ziekbed geschreven, niet minder echt dan in zijn aards gebonden zinnelijkheid geweest. Men moet die levensovermoed eens vergelijken met wat hedendaagse romanciers als Geeraerts en Wolkers te lezen bieden, om te ontdekken hoe kuis de auteur van Pallieter is geweest. De twee elementen van zijn kunstenaarspersoonlijkheid waren geen tegenstellingen, wel de twee zijden van dezelfde penning. Die religiositeit van Timmermans, aanvankelijk in Schemenngen van de Dood, als een beheksing door allerlei uitingen van occultisme ondergaan, de aanbrengst van een modeverschijnsel uit de laatste decennia van de vorige eeuw, is gaandeweg gelouterd en uit het artistieke klimaat afgezonderd, de persoonlijke beleving van een meer charismatisch dan dogmatisch Christendom geworden.
Het is mogelijk dat de evolutie van Timmermans' kunst reeds voor zijn overlijden voltooid was en hij niets essentieels aan zijn werk, bij een langer leven, had toegevoegd. Het kan even goed dat door de eenheid die hij in het prijsgeven van alle gemaniëreerdheid bereikt had, niet een ander, maar een dieper liggende stem aan het woord zou komen. Wat wij wel weten is dat zij beeldend zou gesuggereerd hebben, wat zijn schildersoog en hart plastisch gezien en gaarne gezien hebben. Om hun picturale schoonheid had hij de wereld lief, om haar vergankelijkheid was weemoed de schaduw van zijn liefde.
Zo was hij Vlaams en levenswaar.
(1)Une vie d'écrivain. Mes souvenirs. Bruxelles 1945.
(2)Ons Erfdeel VII (1963) 1, blz. 6-11.
(3)Stijn Streuvels' 70ste verjaardag. Koninklijke Vlaamse Academic voor Taal- en Letterkunde. Gent 1941, blz. 6-10.
Schrijven is de hemel van mijn leven - Gaston Durnez
“Schrijven is de hemel van mijn leven.”
Door Gaston Durnez - uit de Standard 1972. Een intervieuw met José De Ceulaer.
Op zoek naar het Beloofde Land van Felix Timmermans
José DE CEULAER is een geboren en getogen Schapekop, zoals een Lierenaar sinds eeuwen wordt genoemd. Hij woont aan de rand van de stad die ligt in de zilveren knoop welke de Nete, naar het woord van «de Fee», rond Lier heeft gelegd. Zilveren knoop ?
Het metaal moet niet al te edel zijn geweest, want tegenwoordig krijgt de knoop o zo dikwijls gele en bruine en zwartgroene tinten. De Ceulaer heeft zijn woning laten bouwen onder de bomen op een plekje dat voor negen tienden op de buurtgemeente en voor één tiende op zijn vaderstedelijke grond ligt. Hij vond er een Timmermansiaanse naam voor : «Tiendelier».
In de buurt rijst het ene huis na het andere uit de grond op.
*
Nog geen vijfentwintig jaar geleden kon je hier wandelen in een groot park met veel hof en gras en helder water bij een kasteel. Hier was het dat het beroemde tweegevecht heeft plaats gehad, het duel met de baron waarin Pallieter het kanon als wapen verkoos. Nu is het park verkaveld en het kasteel een rusthuis. De Kempen worden voortdurend verder weggedrongen van hun Poort die Lier eenmaal is geweest. De eeuwige Begijnenbossen, die door de Goede Fee in zijn fantazie werden aangeplant en waar nu nog wel eens een vreemde toerist met verwilderde blik loopt naar te zoeken, zijn meer dan ooit naar het Rijk van de Onmogelijkheden verwezen.
Ik zit bij De Ceulaer op z'n ruime schrijf- en feestzolder, bij de open haard die versierd is met tegeltjes van Gommaar, de tekenende en keramiek-bakkende zoon van Felix. Tegen de wand staan glazen kasten met allerlei boeken, prenten en foto's van de vereerde meester. Daarboven en daarrond hangen kleurrijke platen uit de gloriedagen van de affichekunst. Twee blozende mannen komen met een enorme druiventros terug uit het Land van Belofte. Dat is een artistieke navolging van een uithangbord. Want in Lier is «Het Beloofde Land» een cafe.
Toen De Ceulaer in September 1940 in Leuven Germaanse talen studeerde bij prof. Sobry, koos hij Timmermans als onderwerp voor zijn licentiaatsverhandeling. («Ik gaf de voorkeur aan een levende schrijver boven oude teksten»). Daaruit groeide later zijn eerste boek, “De mens in het werk van Felix Timmermans”, dat in 1950 bij Van Kampen verscheen. Hij zocht in dat boek zowel naar de mens die Timmermans gestalte had gegeven in zijn werken (beurtelings gekonfronteerd met de natuur, de kunst, de liefde en het geloof) als naar de mens Timmermans zelf, voor zover die werd weerspiegeld in zijn werk en in de daarin voorkomende figuren. Het tweede werk van De Ceulaer was een bloemlezing, Gedachten aan Felix Timmermans, zijn derde een monografie voor de reeks «Ontmoetingen». Ten slotte publiceerde hij En Toch: Timmermans gezien in het spiegelbeeld van een aantal gesprekken.
Toen hij in 1940 voor het eerst bij de kunstenaar op bezoek ging, werd hij onmiddellijk getroffen door het feit dat Timmermans niet alleen goed kon vertellen, maar ook goed luisteren.
«Hij gaf je 't gevoel dat hij belangstelling had voor wat je vertelde. Hij kon je vertrouwen in je werk inboezemen. Zo schonk hij mij later zijn pas gepubliceerde roman « De familie Hernat ». Ik schreef er een zes-tal bladzijden over waarin ik mijn oordeel genuanceerd weergaf en ook kritiek uitbracht. Hij vroeg dat ik het stuk naar August van Cauwelaert zou zenden, die het wel in «Dietsche Warande en Belfort» zou plaatsen. Dat gebeurde dan ook. Timmermans kon kritiek verdragen. Toen ik hem bij diezelfde gelegenheid zei, dat zijn illustraties voor het boek niet goed aangepast waren, antwoordde hij : «Eigenlijk kan ik niet tekenen». Hij was zeer bescheiden over zijn talent als tekenaar, al te bescheiden.
Als auteur wist hij beter wat hij waard was.»
Genootschap
- Er worden tegenwoordig diverse initiatieven genomen om belangrijke auteurs beter te bestuderen en hun literaire nalatenschap te bewaren. Ik denk aan de reorganizatie van het Gezelle-museum, aan het genootschap dat de Gezelliana uitgeeft. Ook de Streuvels-studie wordt breder aangepakt en er verschijnen Verschaeviana.
Denkt u niet aan een dergelijk initiatief?
- Jaren geleden al heeft zulke gedachte mij beziggehouden. De stad Lier heeft wel een museum aan hem, aan Opsomer en Van Boeckel gewijd. Maar ik stel me voor, dat er méér moet gebeuren. Een aantal specialisten zouden zich in een genootschap moeten hunnen bezighouden met een jaarlijkse publikatie, waarin brieven, essays, onbekend werk (bijvoorbeeld niet-gebundelde bijdragen uit kranten of tijdschriften) worden samengebracht. Ik vind het zo jammer dat nog vele geschriften van Timmermans in privé-bezit blijven en niet naar buiten komen. Ik weet dat hij een dagboek bezat, waarin hij allerlei dingen noteerde die vooral met de dagelijkse gang van zaken te maken hadden. Je kan het niet raadplegen.
Ik hoop vurig dat zijn papieren meer toegankelijk zullen worden en dat de studie niet versnipperd blijft.
- U hebt zelf twee publikaties in voorbereiding : u werkt mede aan het groot album dat bij het Mercatorfonds gaat verschijnen en u maakt voor Orion een «Kroniek van Felix Timmermans».
- Totnogtoe ben ik in mijn studie vooral uitgegaan van zijn werk. Nu ben ik verplicht vooral biografische gegevens bijeen te brengen. In het Mercator-album zorg ik voor een levensverhaal en in de «Kroniek» werk ik naar het voorbeeld van Luc Schepens' boek over Streuvels.
- U zal daarbij wel enige moeilijkheden ondervinden. Timmermans was nu eenmaal geen «boekhouder» zoals de bewoners van het Lijsternest die een keurig archief naliet.
- Timmermans heeft flink wat over zijn jeugd verteld, maar hij bleef eigenlijk altijd vaag. Hij liet ook zijn fantazie werken. Hier en daar vertelt hij bv. dat hij op 12-jarige leeftijd in Antwerpen schilderijenvan Bruegel ging zien. Die schilderijen zijn nooit in Antwerpen geweest. Toen hij zichzelf het dertiende van zestien kinderen noemde, gaf hij zijn ouders zomaar twee babies cadeau. Vertellend over zijn begijnhofreis door Vlaanderen, zegt hij dat het in 1905 is geweest. In werkelijkheid was het in 1907. Dat kan misschien niet zo belangrijk schijnen, maar een kroniekschrijver krijgt daar nachtmerries van.
- U beschikt toch over getuigenissen van een aantal goede vrienden ?
- Tja, ook die hadden verbeelding! Renaat Veremans vertelt in zijn herinneringen dat hij Felix Timmermans, die in zijn buurt woonde, pas in 1910 voor het eerst heeft gesproken.
Hij moet hem evenwel al in 1906 hebben gekend. Ik dacht dat ik een betere gids zou vinden in de officiële gegevens. Tot ik op het stadhuis in de registers ging kijken en merkte dat vader en moeder Timmermans volgens de geboorteakte van Felix op de Kartuizersvest woonden, terwijl zij in een ander register staan ingeschreven in de Antwerpse straat! Toen ik de parochieboeken ging raadplegen, bleken Felix Timmermans en Marieke Jansens op 5 oktober 1912 in de kerk te zijn getrouwd en pas op 12 oktober 1912 op het stadhuis, wat wettelijk niet kan en door mevrouw Timmermans wordt tegengesproken. Ik bedoel maar...
- Welke dokumenten helpen u dan het meest?
- Ik bezit vele brieven of afschriften van brieven. Destijds kreeg ik er heel wat van zijn vrienden, zoals Fred Bogaerts en Flor Van Reeth, die elk een grote kollektie bezaten.
Ik raadpleegde er ook in het Archief en Museum van het Vlaamse Kultuurleven in Antwerpen. In het Letterkundig Museum in Den Haag vond ik o.m. zijn brieven aan Willem Kloos en diens vrouw, die hem bij het begin van zijn literaire carrière hebben geholpen en die hij een grote dankbaarheid en genegenheid bleef toedragen. Ik hoop dat ik er nog ontdek, want, vaak komen in die brieven fundamentele zaken ter sprake en kan je de evolutie van zijn plannen volgen. Timmermans heeft een grote korresponditie gevoerd. Vergeet niet, de telefoon was nog niet zo verspreid als nu!
Trouwe vriend
- Wat voor een mens was Felix Timmermans ?
- Ik zie bij hem nergens een breuk tussen zijn leven en zijn werk. Hij was geen Pallieter in de betekenis die populair is geworden. Pallieter was de mens die hij had willen zijn in de periode waarin hij het boek schreef : een mens die probleemloos door het leven ging en ervan genoot. Zelf kon hij vrolijk zijn en ook weemoedig. Hij maakte zich geen nutteloze zorgen, maar was helemaal niet uitbundig, eerder stil en gemoedelijk. Een uitgesproken sociaal type, Dat blijkt zowel uit zijn gevoelsverhouding tot zijn personages als in diverse uitingen van zijn leven. Hij was een biezonder trouwe vriend en deed al wat hij kon om vrienden in nood te helpen. Toen de tekenaar en schilder Fred Bogaerts in moeilijkheden zat en als aktivist in Nederland verbleef heeft Tinnmermans hem voortdurend aangemoedigd, hij heeft artiels over hem geschreven en ging op stap om zijn tekeningen te verhopen. Ook met eigen financies steunde hij hem. En hij sprak zijn relaties aan om werk voor hem te zoeken. Bogaerts bezat meer dan 70 brieven van Felix. Ze zijn ook interessant omdat zij geregeld verslag uitbrengen over de situatie van de VIaamse Beweging in de jaren twintig. In de korrespondentie merk je dat Timmermans nooit vergat wie hem een vriendschap had betoond. Daarom ook trof het hem zo pijnlijk toen sommige vroegere vrienden na de tweede wereldoorlog zich tegen hem keerden.
- Over een populair schrijver onstaan gemakkelijk misverstanden. Welke zijn de grootste over Timmermans?
- Ik geloof dat zij vooral tijdens zijn leven moeten worden gesitueerd, en dat zij geleidelijk uit de weg werden geruimd, omdat de mentaliteit sinds een paar decennia zo sterk is veranderd. Het grootste misverstand had te maken met de geest van Pallieter.
Sommigen zagen er simpelweg een «heidense levensgenieter» in. Anderen beschouwden hem, met hun bijziende politieke ogen, als een zinnebeeld voor een bepaalde myte. Je weet wel, in de tijd van de bloed-en-bodem-literatuur. Vaak heeft men Pallieter ook voorgesteld als het symbool van de VIaming, het export-portret van ons volk. Dat was helemaal niet de bedoeling van Timmermans. Er zitten in Pallieter natuurlijk karaktertrekken die je bij ons volk terugvindt. Hij is iemand die in een paradijs wil leven en van «koleuren» en feesten geniet. Maar hij wordt het meest getroffen door de stilte in de natuur. Hij kent. grote momenten van ingekeerdheid. Andere misverstanden hadden te maken met wat men wel eens «profanatie» noemde. Timmermans zou in boeken als Het Kindeke Jezus in Vlaanderen en De Harp van Sint-Franciscus al te vrijmoedig met het heilige zijn omgesprongen. Je moet dat zien in z'n tijd. En ook toen werd daarover getwist. De Franciskanen zelf waren het helemaal niet eens met die afkeuring. In een van hun uitgaven vond ik een geestdriftige bespreking van De Harp. Het boek werd iets enigs in de literatuur over Franciscus genoemd. Dat is nu allemaal geschiedenis.
« Koninkrijk Vlaanderen »
- Is er geen modern misverstand gegroeid ?
- Timmermans wordt tegenwoordig wel eens onderschat zonder dat men precies weet waarom. Hij wordt nog veel gelezen (dat bewijzen de voortdurende herdrukken) maar zij die er over praten, kennen hem vaak onvoldoende. Al te gemakkelijk zet men hem als een «heimatschrijver» opzij. Dat zijn de nadelen van de enorme populariteit : de high brows fronsen dan vlug de wenkbrauwen. Een veelgelezen auteur wordt verdacht. Wie zich op zijn werk toelegt, komt tot een juister inzicht. Mensen als Albert Westerlinck, Maurice Gilliams, Hubert Lampo hebben uitstekende dingen over hem gezegd.
- In 1904 schreef de 18-jarige Timmermans een artikel, «De taal is gansch 't volk». Het verscheen in De Nethegalm van Westerlo en het was het eerste gepubliceerde werk van de auteur...
- Een eigenaardig geva1 dat artikel. Theo Rutten vermeldt het in zijn boek over de schrijver. Niemand anders kent het en niemand heeft het ooit gezien.
- Welke waren de flamingantische opvattingen van Timmermans in zijn jeugd ?
- Dat leren ons andere artikels uit die jaren. Op 11 februari 1906 antwoordt hij in het blad «Lier Vooruit» op een bijdrage over «de helden van 1830». Hij voorspelt dat de kinderen eenmaal «de tijden (zullen) benijden toen wij bij Holland behoorden». Dan zegt hij, «zullen ze voelen in wat onnatuurlijke toestand wij tegenwoordig geprangd zitten en versmachten». Timmermans vraagt zich af wie er op het idee gekomen is «Walen en Vlamingen bijeen te duwen» en ze «Belgen» te noemen. Hij schrijft : «Belgen bestaan er niet».
Jules Destrée is dus niet de eerste geweest.
- In de eerste wereldoorlog is Timmermans activist geworden ?
- In de jaren 1911-1912 was hij te zamen met Dr. Laporta, Reimond Kimpe en Renaat Veremans lid van «De Veembroeders», een vereniging die door Fred Bogaerts was gesticht en die o.m. vergaderingen ging verstoren waar Frans werd gesproken. Onder de eerste wereldoorlog dan stond hij aan de leiding van «Volksopbeurig», die zorgde voor dagelijkse papuitdeling aan volkskinderen en die ook taal- en andere lessen organizeerde. Timmermans, die voor geen enkele aktiviteit werd betaald, richtte ook een «Soldatentroost» op, ten einde brieven en pakjes te kunnen, zenden aan krijgsgevangen Lierenaars. Op 8 november 1915 was hij, als lid van het Algemeen Nederlands Verbond, Tak Lier, mede-ondertekenaar van een brief aan René De Clercq en Antoon Jacob, waarin de 2 aktivisten werden gelukgewenst om hun houding tegenover de Belgische overheid. Kort nadien publiceerde hij in «De Vlaamsche Post» een artikel over «de droom aller Vlarningen». Die droom was volgens hem een «vrij zelfstandig Koninkrijk Vlaanderen»; «Noch Duitse kultuur, Franse beschaving of Hollandse broederlijkheid zullen ons dat ontnemen of vernielen».
- Na de wapenstilstand in november '18 is hij voor korte tijd uitgeweken naar Nederland, waar hij zeer populair werd. Is hij altijd een Vlaams-nationalist gebleven?
- In brieven aan vrienden klaagt hij in de jaren twintig geregeld over het minimalisme.
Hij hield zich buiten de partijpolitiek, maar bleef overtuigd nationalist Dat wil zeggen, elke oplossing die goed was voor het Vlaamse volk, wilde hij aanvaarden. Hij stond geen bepaalde staatsvorm voor, hij dacht alleen aan zijn volk. Aanduidingen voor zijn houding zijn ook dat hij redakteur werd van het tijdschrift «Jong Dietschland» en van "Volk". Eén keer is zijn naam op een politieke lijst verschenen. Bij de gemeenteraadsverkiezingen in 1938 steunde hij het Vlaamsch Nationaal Blok. Maar hij wilde een onverkiesbare plaats.
« Judenfreund »
- Men heeft hem wel eens nazi-sympatieën toegeschreven.
- Die had hij zeker niet! In Duitsland was hij al lang bekend voor de nationaal-socialisten de macht kregen en het wel eens deden voorkomen alsof hij hun vriend was. Zijn kontakten met de Duitsers vloeiden voort uit het sukses van zijn werk, meer niet. Ik herinner mij hoe hij mij onder de oorlog sprak over het schandaal van de jodenvervolgingen. Dat gebeurde naar aanleiding van een toneelvoorstelling. Men ging ergens een stuk opvoeren dat hij in samenwerking met Edward Veterman had geschreven. Nu was Veterman een jood en sommigen wilden zijn naam niet op de affiche. Timmermans verzette zich halsstarrig tegen de schrapping en kreeg gelijk. In die tijd heeft hij ook daadwerkelijk joden geholpen en ik weet dat hij bij de Kommandantur bekend stond als «Judenfreund».
- Toch heeft men hem na de Bevrijding in 1944 moeilijkheden berokkend.
- In de tweede wereldoorlog heeft hij de Rembrandt-prijs gekregen. Men heeft hem daarbij voor een voldongen feit geplaatst. Ik ben ervan overtuigd dat hij die prijs niet aanvaard zou hebben, indien men hem vooraf zijn mening had gevraagd. Nu durfde hij niet weigeren, uit schrik voor de gevolgen. Dat is alles. Timmermans was zo voorzichtig en wijs, dat hij zich helemaal niet met politiek inliet. Wat na de Bevrijding is gebeurd, was gewoon het gevolg van de eerste wereldoorlog, toen hij zich als aktivist manifesteerde. Hij heeft niets misdreven, integendeel. Ik weet hoe hij sommige werkweigeraars liet inschrijven in de «Vlaamse kunstenaarsgilde»,waarvan hij in Lier de voorzitter was, ten einde hen zo voor wegvoering naar Duitsland te helpen behoeden. Zijn dochter Clara vertelde mij hoe Timmermans door zijn bemiddeling meer dan dertig krijgsgevangenen uit Duitsland kon laten terugkeren.
Ze bedankten hem. Toen hun later werd gevraagd, dat schriftelijk te bevestigen, waren er slechts zes die hun handtekening plaatsten. En dat waren dan nog familieleden. Het verdriet dat men hem na de Bevrijding heeft aangedaan, heeft de hartlijder die hij was zeker veel kwaad berokkend.
«Ik kon met anders »
- Welke waren zijn opvattingen over de literatuur ?
- Hij had daar geen theoriën over. Als men hem vroeg, waarom hij zo of zo schreef, antwoordde hij : Ik kon niet anders.
- Welke theorie zoudt u in zijn plaats uit de studie van zijn werk kunnen puren ?
- Timmermans hoorde niet bij een groep, hij had geen voorgangers of epigonen. Hij stond apart. Ik geloof niet dat zijn werk tijdgebonden is. Natuurlijk draagt het de sporen van de tijd waarin het ontstond. Maar de kern blijft. En meer dan eens is hij vooruitgelopen op latere stromingen. In zijn «Schemeringen van de dood» vind je magisch-realistische elementen. «Pallieter» is een voorloper van het vitalisme, dat ook in zijn romans over Brueghel en Brouwer zit.
- Welke werken van hem houden stand ?
- Pallieter, Boerenpsalm, Brouwer, Minnekepoes, Ik zag Cecilia komen. Juffrouw Symforosa, Kersttryptiek, Bruegel. Zij zullen blijven. Terwille van de gevoelswarmte waarmee zij werden geschreven en de poëtische visie op het leven en de dingen. Terwille van de levenswaarden die er inzitten. Timmermans schrijft over een vroegere periode, maar de kern is «algemeen menselijk». De boeken die ik als verouderd beschouw (De Pastoor uit de Bloeyende Wijngaerdt, De Krabbenkoker) zijn die welke ik altijd als wat minder geslaagd heb gevonden, terwille van het gegeven en de veel te opzettelijke structuur.
Ik kan ze nog enkel fragmentarisch genieten.
- U bent leraar Nederlands, Ondervindt ge dat Timmermans de jeugd nog aanspreekt?
- In zijn werk zitten diverse elementen die jonge mensen nog kunnen boeien. Pallieter was een hippie avant la lettre. Indien de mensen hadden kunnen leven als hij, zouden wij nu geen Jaar van de Natuurbescherming nodig hebben! Pallieter is een contestant die een boom koopt om hem het leven te redden en die hem «bruur» noemt. Zodra er 'n industriekanaal en een spoorweg door zijn landschap dreigen te komen, trekt hij bedroefd naar andere streken.
- Ervaart de jonge lezer dat werkelijk zo?
- Onlangs heb ik in de twee hoogste klassen van het Lierse atheneum een opiniepeiling ondernomen. Op 84 leerlingen waren er 59 die Timmermans «goed» vonden, 12 die meer genuanceerd oordeelden en 13 die hem afkeurden. De beste verantwoording kwam van een meisje uit de tweede : «Ik vind dat Felix Timmermans zonnig schrijft. Zelfs als het iets triestig is, denk ik aan zonnige dagen». Een jongen uit dezelfde klas zegt : «Hij leert u genieten van het leven.»
- En zij die hem afwijzen ?
- Die doen dat omdat zij hem te sentimenteel, te ouderwets vinden, niet realistisch genoeg, te veel natuurbeschrijver en te weinig sensatieschenker.
En toch
- Timmermans was een vroom man. Maar het is verkeerd hem voor te stellen als een brave Hendrik zonder problemen. Zijn godsdienstige overtuiging was iets dat hij heeft moeten veroveren.
- In zijn jongelingsjaren heeft hij grote twijfels gekend, als gevolg van teosofische lektuur en okkulte geschriften die hij niet kon verwerken. In een brief uit 1909 zegde hij :«Indien ik aan God geloven moest, dan zou ik Hem bedenken als het al-zijnde dat in alles het leven geeft». Maar hij bevond zich toen «in de Doodstoestand, zoals het spiritisme zegt».
Uit die situatie werd hij gered toen hij naar het ziekenhuis moest en vreesde te zullen sterven.
- Genezen door de ziekte...
- Denkend aan de dood, ontdekte hij de waarde van het leven en uit die ontdekking is dan Pallieter geboren, de verheerlijker en genieter van het goede.
- Pallieter zegt ergens: «Fillesoof zijn, is ni schrijve, mor is leve». Welke was de levens filozofie van de schrijver ?
- Timmermans was helemaal niet zo oppervlakkig als velen hebben gemeend. Eens zegde hij mij, dat de filozofie hem meer interesseerde dan de literatuur. Hij verbaasde mij ook met zijn kennis van Kant, Spinoza en Schopenhauer. In juli 1942 vertrouwde hij mij toe; «Ik ben tot de volgende filozofie gekomen, dat God in ons leeft, dat God alles kan, maar dat wij dat toch niet begrijpen. Alle filozofen hebben op een toets geslagen en een klank gehoord : verder zijn ze niet gekomen.» Na zijn boek over Brouwer schreef hij voor mij een toelichting die ik als zijn «geestelijk testament» heb beschouwd. Zijn mening was, dat de mensen, afhangen van hun «innerlijke en uiterlijke konstellatie».
Zij kunnen alleen maar door «'t eenvoudig geloof» de grote kracht vinden om zich te verzetten tegen de faktoren die de vrije wil of keuze stremmen. «De weg van alle grote godsdiensten wijst als oplossing : 't opzij zetten van ons eigen».
- Een van de motieven die hij meer dan eens heeft getekend, is dat van de doedelzakspeler onder het motto : En Toch.
- Timmermans zei dat je het waarom van het leven niet te weten kan komen. Hij was envan overtuigd dat, het niettemin een zin heeft. Je kan muziek spelen, ondanks alles.
- Tekende hij niet liever dan hij schreef?
- Ja, maar als hij daarover sprak, bedoelde hij helemaal niet dat hij niet graag schreef. Integendeel, in een van zijn bijdragen die hij tijdens zijn verblijf in Nederland in Het Vaderland publiceerde, onder de titel «Pallieter in Holland» (een soort van dagboek) noteerde hij eens : «Schrijven vind ik toch wel 't beste wat een mens doen mag. Heel de grond van uw wezen haalt ge naar boven in het licht. Schrijven is de hemel van mijn leven».
Hij bedoelde alleen, dat hij gemakkelijker tekende en schilderde. Om te schrijven moest hij zich werkelijk inspannen. Meestal werkte hij dan ook zeer lang aan zijn boeken en bracht hij voortdurend wijzigingen aan, tot in de laatste drukproeven toe. Over zijn tekeningen en schilderijen maakte hij zich helemaal geen zorgen. Ze waren een ontspanning voor hem.
Hij tekende zeer vlug en gemakkelijk. Het genoegen dat hij er zelf aan beleefde, bepaalt helemaal de aard en het karakter ervan.
Hij was een zondagsschilder in de echte zin van het woord. Het zondagsgevoel dat erin zit, maakt zijn werk zo prettig om te bekijken. Je moet je niet gaan afvragen of het grote kunst is of niet, je moet alleen maar het gevoel ondergaan dat erin zit.
Pieter Breugel, hoe de Fé hem geroken heeft - Herman De Man
Pieter Breugel.
Hoe de Fé hem geroken heeft.
Door Herman De Man - uit van eigen en vreemde letteren.
Herman de Man (1898-1946)
De Nederlandse schrijver Herman de Man werd geboren in Woerden als Salomon Herman Hamburger.
Zoals zijn werkelijke naam reeds verraadt waren de ouders van De Man joods.
Na de ulo in Oudewater ging Herman de Man werken in de textielzaak van zijn vader.
In 1916 verhuisde het gezin naar Gouda waar de vader van Herman een winkel in tweedehands huisraad begon.
Werkzaam als journalist
Wegens dienstweigering werd Herman de Man tot twee jaar gevangenschap veroordeeld.
Na zijn vrijlating trok hij enige tijd door België en Nederland.
Na terugkomst bij zijn ouders in 1921 vond hij werk bij het Dagblad voor Gouda.
Pieter Bruegel (Zoo heb ik u uit uwe werken geroken) door Felix Timmermans.
P. N. van Kampen & Zn. Amsterdam.
Wat was er eigenlijk den laatsten tijd tusschen ons en Felix Timmermans? Met dat ons wordt hier het wereldje van schrijvers,kriticasters, boekenmotten, beterweters, bijloopers, water-en-melk-aestheten en bleekzuchtige litteraire extrêmen bedoeld. Het lezend publiek stond er, gelukkig voor Timmermans nog juist buiten, maar begon zich al eenigsins in te laten met wat er eigenlijk was tusschen ons en den plaisanten vermaarden schrijver. Als ik goed zie, komt nu Pieter Bruegel precies op tijd, vijf minuten voor twaalf, al gelijk eens Phileas Fogg.
We hadden dus iets tegen den plezierigen Felix. Wat was het precies? Bij den een dit, den ander dat; maar bij de meesten was het een slaafsch volgen van een mode. Leser, U weet nog niet half, welk een kracht de mode heeft op het hierboven geschetste, deels zeer beschimmelde gezelschap. Is eenmaal uitgemaakt, dat deze of gene schrijver een sukkel is, dan knikken alle witte hoofden mee, en deze of gene schrijver is door de bende gemerkt.
Niet altijd, maar soms toch wel, gaat dit oordeel over op het publiek. Menig stil, maar zuiver talent is versmoord door den smaad van deze levenlooze collectie. Want het komt werkelljk voor, ook bij sterke elementen, dat kritiek uit vooropgezetten afkeer ontsproten, een verbitterenden en verdrogenden invloed uitoefent.
Maar nu bestonden er, om bij dit speciale geval te blijven, toch wel talrijke grieven tegen Timmermans die niet weg te cijferen zijn. De speurders naar litteraire waarden hebben zelden van Pallieter gehouden. Maar op een zeer bijzondere wijze. Zij erkenden, dat deze, uit het niets voortgekomen, plezierige levensslurper hen uit een put had omhooggelachen, ook, dat door Pallieter heen weer nieuwe levenskrachten in hun midden begonnen te werken, maar gelijkertijd hebben zij dezen raren onwezenlijlken mensch begrepen als een ongrijpbaarheid, een legende, een onbewustheid. En zijn auteur moest nu deelen in deze al zeer bijzondere waardeering. Timmermans was in hun oogen minder een volwaardig auteur geworden, dan wel een gewillig medium dat opgekropte tijdsverlangens doorgaf, een onbewust leven opriep uit onbewustheid.
Maar toen nu de triumpheerende auteur in snel tempo verschillende werken liet drukken, waarin wel het smeuig verbijsterend knappe verteltalent werd teruggevonden, maar niet meer die blijde argeloosheid die als onbetreden sneeuw was, werden velen kriegel. En terecht. Want het betrof hier een uiterst moeilijke waardeeringskwestie. Ieder boek dat na Pallieter kwam, was een nieuw getuigenis van dat natuurlijk vakmanschap, waarin de Vlamingen, als vertellers, ons Noord-Nederlanders doorgaans overtreffen. In ieder boek viel nog zooveel te waardeeren, maar ook, in die boeken werd de opzettelijkheid, die de argeloosheid was komen verdringen, steeds hinderlijker. Er werd gezegd : Timmermans drijft op zijn vet, het vet van zijn verteltrant aan den volksmond ontleend. Het mysterie, dat nog waarde rond Pallieter, werd banale sentimentaliteit in Anna Marie, hendriksche vromerigheid in De Pastoor. We konden niet meer voluit waardeeren, we vreesden, dat Timmermans, die toch van nature geen grienerige kerel was, poogde te behagen met tranen en weesgegroetjes.
En ook moet hier eens gezegd worden, dat het op eindelooze wijze herhaalde gebabbel over Pallieter en over den Vlaamsche umor den auteur in ons oog niet sympathieker heeft gemaakt. Ieder heeft Timmermans nu we1 een keer of drie, vier gehoord, dus eigenlijk heeft hij dan een en hetzelfde verhaal gehoord van : dag vleesch en mijn vader, de vaseline Bismarck enz. enz. Vijftig grapjes, bestudeerd droog, kwamen ons vervangen, wat wij zoo vurig verlangd hadden.... een voortzetting van het ongerept echte, een voortzetting van de saamgeperste ziel van dat volk in een of enkele figuren. Het laat zich verstaan, dat we ons, verstoord, door den auteur te kort gedaan achtten, en dat we (elken keer als de vette Vlaaming weer welgedaan de zaal en het land uistapte) hem zonder veel verdriet nazegden : dag vleesch! Daar kwam nog bij, dat we om de kinderachtige verklaring voor wat eigenlijk umor is moesten glimlachen. We dachten een scherpe afdoende definitie te zullen hooren, althans dat hadden we uit den aanhef mogen verwachten, en we kregen een husje grapjes met de mededeeling tot slot : dit is nu umor. Alsof grapjes uit andere gewesten of van anderen aard, geen umor zouden zijn. En de definitie, die er werkelijk nog doorheengestrengeld was ook (umor is levensverlustiging of iets van dien aard) kon ons niet anders dan meewarig stemmen over den man, die zich zoo kennelijk in zijn levenswerk vergiste.
En het laat zich dan ook verstaan, dat vele moderne Vlaamsche schrijvers, voornamelijk de nationaal-georiënteerden, het hartgrondig betreuren, dat Timmermans in Nederland een zoo plaisant-primitieve voorstelling van den Vlaming opwekt. Zij achten terecht deze volksuitbeelding anachronistisch. Timmermans, zoo zeggen zij, beeldt een verouderd type uit; de huidige Vlaming is minder romantisch,maar feller en strijdbaarder. Zijn bestaan is tragisch geworden. Het is de vrijheidsgezinde mensch die tegen de nivelleering van de machine is, het is de taaie grond- en tradiditievaste, die tegen de modieuze verwording doormiddel van de Fransche taal en zeden vecht. Of vechten is het woord niet. Het volk vecht niet. Maar de tegenstand is er niettemin. Het is de zwijgende afwering, die door de sjieke heertjes minachtend botheid genoemd wordt.
Ja, het was noodig, dat de vader van Pallieter zich hervond. En hij hervond zich.
Het heeft; eenige jaren geduurd; Timmermans heeft zich kennelijk van dem roem vrij moeten vechten, zich moeten oprichten uit den luien stoel der adoratie. Zijn fel schrijversgeweten is dan toch tenslotte, en gelukkig, in opstand gekomen tegen het al te gemakkelijke uitbeenen van Liersche grapjes en het presenteeren van chocolade letters aan weeke juffertjes in Holland. Het is goed te merken aan het begin van den imposanten roman, dien ik voor u ga bespreken aan dit verdicht levensverhaal van den Bruegelschen Pier den Drol. Want in den beginne is het nog maar zeer onvast en we hervinden den gemakkelijken praatvaer van vroeger miet meer. Het hort en stoot, er is aarzeling en onvermogen. Dat stemt ons dadelijk gunstig, want er blijkt uit, dat de auteur met zijn stof heeft gevochten, en dat die stof weerbarstig was. Door deze aarzeling ontstond in dat begin een frissche onbeholpenheid, die denken doet aan het proza van pasbeginnende sterke, maar onvoldragen talenten.
Timmermans, die aan zijn Pieter Bruegel begon, heeft misschien overmoedig gedacht, dat manneke weer eens vlot en vroolijk, snel en handig uit te penseelen. Maar de geest van Vlaanderen, waarmede deze figuur zoo gansch en al verweven is bleek moeilijk te vangen. Hier heeft de triumphantelijke auteur aan zijn arsenaal vol grapjes en luchtige schrijfvaardigheid niet veel gehad; hij moest nu dieper graven, moeizamer graven uit het gewemel van overstelpende beelden naar een vastlijnig opgetrokken zielseenheid. Hier heeft de onbewuste mensch, die van Pallieter slechts het medium was, door een litteraire bewustwording heen, het eigene moeten terug vinden. En dat diepst-eigene is altoos wel bij iederen kunstenaar een ondefinieerbaar mysterie, maar de weg tot dat mysterie kan zoogoed de onbewustheid als de zelfverzonkenheid zijn.
Deze zelfverzonkenheid eischt stilte en overgave. Nu, stilte is er rond Timmermans niet bijster veel geweest. Ook geen stilte in hem. Al dat lief gespeel met suikeren zielen, dat onaflaatbaar grapjes-vertellen, waarbij nog komt het gevaar voor verwarring van roem met innerlijke vordering, hebben de overgave niet bevorderd. Laat ik maar eerlijk bekennen, dat ik, gezien Anna Marie en de suikeren rest, mijn hart vasthield bij de gedachte, dat mijnheer Felix bezig was Pier den Drol te ruiken.
Hoe laat zich nu verklaren, dat dit schrijvend kind van zijn volk toch zoo scherp, zoo zuiver geroken heeft? Wel, hij moet ons eenigen tijd voor den mal gehouden hebben met zijn dag vleesch. Want in zijn hart moet ook hij beangst geweest zijn om het succes van zijn later werk, welks romantisch moment verre buiten Vlaanderens huidig volkshart gelegen was. Zoo'n meneer Pirroen, hoe meesterlijk hij geteekend is, (al komt zoo'n type wel eens voor in 't Vlaanderen van toen en nu) zoo'n Pirroen, neen zoo'n meneer Pirroen is een exceptie, zijn heerig wezen stemt niet samen met het volkswezen, kortom het is een creatie niet van Timmermans, maar van meneer Timmermans. En het kind van zijn volk heeft natuurlijk in eenzame uren, als hij alleen was met zichzelf, alleen tusschen de koele lakens, het zelfverwijt gevoeld om de verzaking van dat volkshart, bij welks gratie hij zijn eerste triumphen vierde.En eenmaal beland bij Bruegel, bij dien anderen rechten Vlaming, die altoos wars is geweest van den zwier der Renaissancisten, die hij tegen zijn meester Coecke laat zeggen .... en toch zal ik niet veranderen .... is de nazaat beschaamd geworden van zijn eigen vaseline, van zijn eigen krollekes en watten. Zóó kan het geschied zijn. Want aan een herbeleving van het onbewuste gelooft men niet meer, na duizendmalen dag vleesch voor zalen vol litteraire adorateurs.
***
Na de eerste aarzelingen vat de eene meester ineens den anderen midden in de ziel, de puur-Vlaamsche bizarre maar rechtvaardige ziel. Zoo die eerste jeugd was, ach zoo kon de jeugd van veel andere Vlaamsche kunstenaars en niet-kunstenaars uit het volk zijn. Dat is er de beperking, maar mede de kracht van. Want alles aan dezen Pieter is gewoon. Een gewoon, heftig kind, dat nog boer kan worden en schilder, maar schilder met boerenaard werd.
De aarzeling is prachtig uitgeschreven, bewogen en toch sereen. De schilder wint. We wisten het al, want we kennen de paneelen van hem die later schilder werd, maar we leven toch totaal die aarzeling mee. Hoe goed is dit dus geschreven. In dat levensbegin treffen we ook nog de amusante maar op den duur vervelende schrijffoefjes van den grooten gevierden romancier aan. Hier zijn het voornamelijk plotselinge zinsovergangen als : ik mis nog oogen op mijn gat en verf om te schilderen, of : dat zal God en de mulder beslissen.
Voorts : Pieter stak zijnen mond vol tarwe en zijnen kop door 't ronde molengat. Het valt op, dat als de schrijver goed in de bezetenheid om zijn onderwerp is geraakt, hij blijkbaar geen behoefte meer gevoelt aan die grapjes, die meer om mooi te schrijven dan om raak te beelden bedoeld zijn. Ze gaan dan verderop in het boek geheel ontbreken en we zijn er niet rouwig om. De stijl wordt strakker en spant zich fel en direct om ieder nieuw figuurtje heen. Dit positieve beeld is soms verbijsterend van raakheid. Als Pieter de zee ziet, meent hij de zee niet beter te kunnen bevatten, dan door er op te gaan varen, Dat is goed en raak.
Maar niet overal is dit boek zoo rechtaf Soms moet de auteur zijn schillder aan ons vertoonen, door hem te laten klessen. Dat is gevaarlijk, ge weet het. Er bestaat een bibliotheek vol mislukte schilderromans, die alleen lijk mislukt zijn, omdat de auteurs het vermogen misten, uit het schildersleven zelf s mans geest te doen blijken. Als ersatz krijgen we dan polemieken met andersgezinden. En wat de schilder dan zegt, moeten we dan maar vertalen in wat de schrijver denkt, dat de schilder overwoog in zijn werk. Dit procedé is niet alleen vervelend van rethorisch gebaar (een kunstenaar weet meestal te weinig van zijn eigen gevecht met den weerbarstigen geest om een polemist te kunnen zijn over kernvragen zijn werk betreffend) maar 't is ook onwaar. Dat wat kunstenaars bepraten, en er zijn er die heel wat afklessen, is van hun subjectief vermogen dat talent heet, slechts de vage afschaduwing. Ik kan me voorstellen, dat Rembrandt, Saul en David schilderend, als een bot gezwegen heeft. En zoo hij al niet zweeg in die dagen, dan heeft hij zeker niet over den ontzaggelijken weemoed van Saul gesproken. Want dien weemoed begreep hij pas, toen zijn doek gereed was, gescheurd was uit zijn ziel. Als hij voor dien den weemoed begrepen had, was dat schilderij voor hem niet noodig geweest, dus ongeschilderd gebleven.
Timmermans heeft zich niet al te veelvuldig aan die klesserij schuldig gemaakt. En onder de z.g. dichterlijke uitdrukkingen die hij zijn Pier den Drol in den mond legt zijn er eenige die toch ook zoo schoon zijn van vondst en zoo aannemelijk daarbij, dat we ze maar aanvaarden. God, laat hij ergens dezen boer die schildert zeggen : God wat maakt ge schoon dingen.
door ons handen. Ja, 't is mogelijk dat de kunstenaar dat zoo heeft overdacht, dat doen we allen wel eens, al is 't niet altijd met recht en reden.
Hoe heeft de schrijver zijn figuur dan benaderd? Op een verrassend eenvoudige, afdoende wijze. Hij heeft bij zichzelf gedacht : deze Pieter Bruegel is een recht en slecht mensch, zonder koude drukte, zonder uiterlijk vertoon. Hij moet geschilderd hebben, zooals groten van zijn kaliber en eenvoudsaard altijd doen, hetgene wat hij herzag in zijn herinnering, dat wat hij eens fel maar onbewust beleefd had. Dus heeft Timmermans dat schildersleven gereconstrueerd uit diverse gegevens die hij vond uit schilderijen en printen. En de cronologische volgorde dier werken gaf op deze wijze van zichzelf den gang van zijn verhaal aan. Deze methode is nobel en in haar eenvoud groot. Timmermans heeft dus de autobiografie uit de werken gelicht, niet voornamelijk door een reconstructie van het schildersleven uit de veronderstelde gesteldheid onder het schilderen, maar uit de vertoonde voorkeur voor de opvolgende onderwerpen. Zijn boek werd aldus een reeks onderschriften onder een geschilderde zelfverbeelding van een man, die te eerlijk was om iets te bedenken, dat buiten hem lag door dien aard.
En het resultaat is prachtig. Allengs rijst de zestiende-eeuwse in-zichzelf-verscheurde Vlaming, wankelend tusschen de H. kerk en doorgeërfde geloofsvastheden en de uiterlijke waarheidskern der opstandigen. En, wat daar alvast belangrijk is, de schilder rijst op met de natuurlijke teekendrift. Dat groots ogenblik, waarop Pieter, in de isolatie verkeerend een ketter tegenkomt, die als marskramer het land afreist, en in een geheim vak van zijn kaske een pak traktaatjes medevoert, en hij tot het besef komt, dat daar papier is, is weer eens beslissend in zijn aarzelenden levenstaat. Hij neemt dat papier en op den achterkant van de rebellische voorstellingen werpt hij in woeste overgaaf al zijn opgekropte ervaringsbeelden.
Merkwaardig is het, dat het boek allengs niet alleen aan stylistische ernst wint, maar meer aan diepte. De gememoreerde grapjes aan het begin gaan parallel aan grappige bijzonderheden uit het leven van t kind Pieter. Deze bijzonderheden missen soms zin, als symbool ofwel als aanleiding tot de vorming van den schilder. Maar als Pieter door den Bruin Pater bij den rijken Kwabberbil als boerenknechtje wordt ondergebracht, komt er groote lijn in het werk. Deze Kwabberbil, behoorend tot de kaste der Dikken, de vraatzuchtige vrekken, is hier waarlijk de uitgebeelde vraatzuchtigheid geworden en Timmermans heeft, door dezen wanstaltigen slechtaard een der hoofdzonden der zestiende eeuw in 't hart getroffen. Aanleiding tot deze figuur was de Vette Keuken, de bekende gravure. Direct er op volgt de ultbeelding van de Magere Keuken. Kostelijk is de vondst, dat in het vette tafereel Pieter Bruegel zelf de ongelukkige doedelaar is, die wordt uitgesmeten. En ook dat hij mede een der mageren is geweest, die inwoonde bij den bedelgroep van de Rattekoten. Juist in dat magere tafereel hebben we de gelegenheid den Timmermans van heden met dien van Leontientje te vergelijken. De liefde tot Veronica, deze schuchtere kinderliefde, hoe licht kon de schrijver er in sentimentaliteit bij vervallen.
Het meiske gaat dood, sterft aan tering. De tranen van glycerine, die deze schrijver blijkbaar goed weet te bekomen, heeft hij in dit boek niet noodig gehad. Ik aarzel niet, de ontmoetingsscène, en vooral het grauwe uitzichtlooze slot op pag. 88 tot het beste romanproza te rekenen, dat in onze taal geschreven is. En dan zijn desolaat bezoek aan het Klooster, waar Veronica weggeteerd en gestorven is, het is mannelijk geschreven, alhoewel de zuster, die hem bij het doode meisje brengt, wel weer wat veel verkleinwoorden bezigt, althans voor een non uit de heel niet sentimenteele zesttiende eeuw.
Maar dan eerst begint Pieter's schildersbestaan. Tot nogtoe was zijn leven een voortdurend zwalken geweest, terwijl hij werd voortgeduwd naar zijn bestemming : schilder worden.
In dit vage leven heeft Timmermans goed de vanzelfsprekendheid gesymboliseerd van Pieter's roeping. En daarnaast ook : de aarzeling, het verkeeren op een kentering. Het telkens misloopen van zijn ouden parochiepater, die hem bij den schilder Goecke in Antwerpen wil brengen, is, zoo bezien, meer dan een toevallig grappig intermezzo. Als Pieter ten slotte, op eigen gelegenheid, toch bij den beroemden arrivist Coecke belandt, zuchten wij voldaan : het heeft toch zoo moeten zijn. Inderdaad, deze jongen moest schilder worden, al had hij eerst, als wijlen Jonas, een zeereis in een groote visch moeten maken. Die Coecke is op meesterlijke wijze uitgebeeld. Ha, we kennen zeallen, deze fortuinlijke portretschilders, deze fondanten paletridders zonder eigen stijl, die alleenlijk verlangen hun rijk publiek te behagen en daarvoor leven in een eleganten leugenroes. 't Is, dat deze Coecke zich somwijlen zijn eigen nulliteit bewust was, waardoor hij zich onderscheidt van het gewone type waartoe hij behoort, anders zou men geneigd zijn hier te denken aan het portret van een portrettist.
In een caleidoscopische wemeling schuiven we een massa figuurtjes en figuren voorbij, velen ervan zijn zookarakiteristiek voor hun tijd, dat ze als in Molière's comedies, elk op zichzelf de uitbeelding worden van een onderdeel van het algemeen volkskarakter. Jan Nagel, Jefke Slagkop en de bonte stoeterij meisjes, dat zijn geen enkelingen meer, al dezen hebben duizenden broers en zusters in Vlaanderen, 't zijn geen aparte sierbloemen meer, maar sterke boerenblommen die overal op dezen grond tieren.
Wat is het passioneel leugenaarstertje Anneke uit d' Ekster in enkele trekken prachtig uitgeteekend als met rake penseelstreken van Frans Hals. We zien haar, ineens. En overal in het verhaal blijft dit goede lieveke, dat zooveel is gaan beteekenen in het leven van Pieter, een tastbaar wezen, het papier en der letters ontgroeid.
Als Pieter eenige jaren bij den protser Coecke heeft gediend, gaat hij op zijn eigen. Anneke trekt hem; hij gaat in d' Ekster wonen.En alweer is het tafereel van Pieter vechtend met de zonde, Pieter schijnbaar overwinnend, die zich terugtrekt in zijn werk, heel voornaam en zonder tierlantijn verteld. Maar al wijst hij de zonde, het samenzijn met Anneke af, als ze heentrekt, voelt Pieter, dat hij om haar naar d' Ekster was gekomen. En de herberg mist een bekoring, sinds hij er niet meer hoeft te vechten, en kan overwinnen, op de begeerte.
Dit is psychologisch zeer raak.
Nu volgt Pieter's opgang. Timmermans heeft eigenlijk nagelaten, ons aan te toonen, hoe deze boerige, op de Gothieken afgestemde knaap, allengs tot vermaardheid kon komen.
We gaan uit zijn boek vermoeden, dat er onder het volk toen nog altijd een sterk verzet tegen den Latijnschen zwier bestond en dat de richtting, waar Coecke zoo'n gewatteerd epigoon van was, eigenlijk nog voor avantgarde gold; stellig blijkt het niet.
Dit is een van de geringe gebreken van het boek.
Overigens rijst die verscheurde tijd wel op aannemelijke wijze voor ons op, en heel wat zuiverder dan in menigen hervormingsroman. Alleen moet bezwaar gemaakt worden tegen de ook door Timmermans maar weer eens overgenomen theorie, dat de gisting zoo algemeen was. Er waren toentertijd in deze gewesten heel wat aanhangers van Philips' staatsidee, die de barbarie van zijn regeering uit de noodzaak verklaarden. En het volk was werkelijk minder geagiteerd dan ook hij weer doet voorkomen. Het doet echter weldadig aan, dat Timmermans laat zien, dat er tal van kloosters waren, die ook toen in contemplatieve sereniteit leefden en waar de verwording niet was ingedrongen. Ach, ten plattelande bewoog er zoo weinig in deze beroerde jaren. De opstandsgeest van de stad heeft menig dorp meegetrokken; de verwoesting door vreemde benden heeft op verspreide plaatsen den vrede des gemoeds verscheurd, de plakkaten hebben ook op de dorpen de vrees en de verbittering doen ontwaken, maar toch, het Vlaamsche volk was in dien kentertijd nog zoo diep gedoken in de onbevangenheid der middeleeuwen. Een bewijs ervoor kan men vinden in de huidige gesteldheid in 't eenzame land : daar is het tijdperk van het individueel onderzoek nog niet begonnen. Dat voor Vlaanderen de renaissance, en alles wat daaraan verbonden is, hoofdzakelijk een storm onder de intellectueelen is geweest, die niet doordringen kon tot het volk, heeft Timmermans niet grondig genoeg doen uitkomen. Maar met dat al, in Pieter Bruegel heeft hij een traditionalist geteekend, die het rotsvast besef had, dat de sier-fratsen der kunst het humanisme en de hervorming uitingen waren van een en hetzelfde nieuwe, aan de H. kerk vijandige besef.
Hij begreep niet, waarom hij de Paapsche Kerk trouw bleef. Wij, gesteund door de lessen van de historie weten het wel : omdat fouten door dragers van het Goddelijk Gezag bedreven, de onwaarde van dat Gezag niet bewijzen. Men moet echter erkennen, dat het voor iemand, die pal met zijn neus op deze troebelen zat, zeer moeilijk viel,tot deze slotsom te komen. En het is goed, dat Timmermans in Bruegel's houding tegenover zijn spotprenten, het verzet tegen Spanje heeft losgemaakt van het verzet tegen de waarheid der Kerke.
Alleen alweer, rijst hier de vraag, is dit niet wat te celebraal, te academisch vertoond?
Pier den Drol, die zich over deze netelige kwestie uitspreekt, doet in het boek eer aan als iemand die een lezing houdt over zijn tijd, dan als iemand, die maar recht op zijn doel aan leeft.
***
De bezwaren heb ik nu opgesomd. Het boek wordt aan het einde matter, het lijkt ons toe, of er voor den schrijver meer sjeu zat in Pieter's zondig leven dan in zijn gezinsgeluk met het schoone dochterke van den alsdan overleden Coecke. Maar dat moet, den schrijver vergeven worden. Er zit nu eenmaal meer avontuur in den strijdenden opgang van een kunstenaar, dan in zijn bloei. Alhoewel in Pieter Bruegel's heroïek einde, dat sterven om de wereld nog even op haar kop te zien, weer veel vergoed wordt. En ook in dat laatste deel valt zooveel te bewonderen. Zoo die peperachtige weduwe van Meester Coecke wordt vertoond, zoo moet ze geweest zijn. Ik weet dat stellig, want nu, vier eeuwen nadien, wemelt het in Brussel nog van zulke dames, die op dezelfde gecompliceerde wijze moraliteit van immoraliteit schiften.
Ik verzeker u, dat ik dames van precies eendere allure, daar werkelijk ontmoet heb.
Hierin moogt u vriendelijk een bewijs zoeken, dat een menschenziel een menschenziel is, ongeacht de eeuwen. En dat een kunstenaar, die de ziel op scherpe wijze uit het hulsel van lijf en gewaden pelt, typen schept die wel aan den bodem, maar niet aan den tijd gebonden zijn.
Ook is het mogelijk, dat de schrijver zijn boek aan 't einde hartgrondig moe geworden is. Lokten hem weer de poeteloerige dametjes, de romantische heeren der 50er jaren? Wel neen, daar is de schrijver door dit ruige vierkante boek naar te verwachten valt, wel van genezen. Maar de groote vaste greep is hem zwaar, zeer zwaar tetillen geweest. Hij getuigt ervan in een slotwoord hors texte.
Laten we hem, die zoo deerlijk gezwoegd heeft, hier danken, om wat hij bereikte.
***
Nog één vraag dringt zich aan ons op : is Timmermans mogelijk zoo goed geslaagd in het voor ons realiseeren van dezen tijd en dezen grooten onwrikbaren geest, waarvan hij getuigt : Hij was in niets beslist, maar in zijn kunst, was hij beslist, gelijk een mes(pag. 310), omdat hij het vermogen mist zijn eigen tijd scherper te zien, de tragiek ervan te vangen en de markantste typen eruit af te zonderen tot tijdsbeeld? Zijn romantische visies en ja, ook de buitentijdelijkheid van Pallieter wijzen in die richting.
Wel, deze auteur heeft nog een leven voor zich, om nu ook te toonen dat hij den Vlaming van heden, zonder vermomming van crinoline en vadermoorden, zonder Lierschen umor uit de dagen van zijn vaders vader, den Vlaming wiens oogen den wereldbrand hebben gezien, ook weet te beelden. Ten profijte van zijn goed volk, dat minder Pallieterig is, dan velen in Holland, thans nog meenen.
Komaan! Hup Felix!!
***
Laat ik even nadrukkelijk vaststellen, dat Pieter Bruegel een boek is, uit een rein gemoed geschreven, doch dat het passage's bevat, waarin van een ongeoorloofde liefdesverhouding wordt verteld, waartoe nu eenmaal dit schildersleven aanleiding gaf. Ook dit geschiedt op waardige wijze, van het besef uit, dat dit zonde is.
Het boek is daardoor echter toch niet voor te jeugdige lezers geschikt.
Felix Timmermans, een vriend - Ernest van der Hallen
Felix Timmermans, een vriend.
Door Ernest van der Hallen Sleutelbloemreeks-Lier, 1 December 1947.
DE VRIEND.
Er komt in het leven van de mens een ogenblik waarop hij om zo te zeggen even stil houdt en de balans opmaakt van de jaren die achter hem liggen. Dit gebeurt op het moment dat hij plots tot het besef komt dat hij het beste en misschien het mooiste deel van zijn leven als scheppend mens achter zich heeft, en hij van nu af omzichtig en profijtig dient om te springen met de jaren die hem nog resten. Een van de mooiste dingen die hem in zijn rijpere jaren tot een verheugenis zijn is de vriendschap van hen die hem trouw bleven doorheen de donkere uren van zijn bestaan.
Felix Timmermans had enkele goede vrienden die hem van in zijn jeugd getrouw gebleven zijn, en anderzijds weet ieder die het voorrecht had hem tot vriend te hebben, dat men nooit in hem als vriend ontgoocheld werd. Het is namelijk zó dat een hoogstaand mens nooit een desillusie wordt voor wie met hem omgaat. Wie innerlijk goed is houdt zich ver van kwaadsprekerij, noch interpreteert hij de houding of de woorden van anderen in ongunstige zin. En ook wanneer hij zef de dupe is van het gepraat van anderen zal hij zich hierom niet aanstellen. Ik heb Felix Timmermans nooit een bitter woord horen zeggen over degenen die kleinerend over hem en zijn werk spraken en zich niet lieten weerhouden om dingen over hem te schrijven die kennelijk bedoeld waren om hem voor goed als kustenaar en als mens uit te schakelen. Er zijn er weinigen die hieraan op zeker ogenblik van hun leven ontsnappen, maar bij een artist zal dergelijke ervaring zoveel dieper in zijn ziel ingrijpen, wanneer men daardoor meteen zijn werk tracht stuk te maken, dat hem boven al lief is.
Tijdens de laatste maanden van zijn leven gebeurde dit herhaaldelijk in meer dan een periodiek, en deze houding was des te minder te verontschuldigen, omdat de betrokkene wegens de omstandigheden onmogelijk kon antwoorden, en weinigen het voor hem konden of dierven opnemen. In die dagen kon het gebeuren dat een bepaald auteur over Timmermans' werk schreef, dat het een schande was voor de Vlaamse letterkunde, en in de beide Nederlanden was er nauwelijks een enkel criticus die hierop reageerde. In die dagen hadden zijn huisgenoten hun zorgen om angstvallig toe te zien dat geen bladen met minachtende, kleinerende of op volkomen onware gronden gebouwde bijdragen in zijn handen vielen.
Maar boos heb ik hem nooit gezien wanneer dergelijke dingen hem toch onder ogen kwamen. Bij zijn zestigste verjaardag heb ik enkele vrienden van deze gebeurtenis verwittigd, vermoedend dat geen enkel blad haar zou vermelden. Op de vooravond van zijn verjaardag bezocht ik hem, en hij vertelde me met een weemoedige herinnering in zijn ogen hoe hij tien jaar tevoren gehuldigd werd in bergen bladen en tijdschriften hier en in het buitenland, hoe de auto's met apparaturen van radio-omroepen en filmjournaals elkaar voor zijn deur verdrongen en zijn woning onveilig maakten met hun kabels, reflectors en microfoons. Wat was er sedertdien gebeurd? Hij zat een ogenblik in weemoedig gepeins, en ik moest hem almaardoor bekijken : hoe hij, de gezonde, robuste, vriendelijke man die als het symbool gold van blijmoedige levensvreugde, innerlijke rust, vrede en geluk, in zijn ziekenstoel in elkaar gedoken zat te suffen over het vreemd raadsel dat in zijn leven gekomen was, en dat zelfs vele duizenden die hem eens vriend noemden, van hem vervreemd had. Opeens hief hij het hoofd op. ,,Vóór enkele dagen hoorde ik in de Vlaamse radio de mededeling dat Edward Veterman, die samen met mij enige mijner boeken voor het toneel bewerkte, bij een ongeval om het leven gekomen was. Men noemde hem de auteur van de bekende populaire toneelspelen "Mynheer Pirroen", "Waar de Ster bleef stillestaan", "De Pastoor uit de bloeiende Wijngaert", zonder er zelfs mijn naam bij te vermelden. Wie in Vlaanderen kent Veterman tenzij juist in verband met mijn werk? En wie is de eigenlijke auteur van deze stukken? Het was de eerste maal dat ik hem een bittere bedenking hoorde maken.
De vereenzaming die droef maakt en de voorbode is van het volstrekt alleen-zijn met het Oneindige, was reeds om hem. Feitelijk was hij de lange eenzame weg reeds opgegaan, maar dat de vrienden rondom hem zo schaars waren in die dagen, en velen zich wreekten over zijn roem met laster en kleinheid, dit maakte zijn levenseinde onuitsprekelijk zwaar. Ieder die hem in die dagen bezocht herinnert zich hoe dankbaar hij was voor elk bezoek, hoe gevoelig hij zich betoonde voor een goed woord, hoe gretig hij luisterde naar de telkens opnieuw herhaalde verzekering van zijn vrienden dat alles voor hem bezig was geleidelijk aan weer ten goede te keren. En inderdaad, alles kwam voor mekaar : deze maanden herstelden het evenwicht in een leven dat voor korte tijd alleen uit vreugde en geluk bestaan had. Hij moest een werk schrijven dat, naast God, alleen voor de zijnen en zijn laatste vrienden bestemd was. Hij schreef dit boek, met naast zich op de tafel zijn rozenkrans. Het was de synthese van zijn leven zoals weinigen dit kenden, en met dit werk heeft Felix Timmermans betaald voor een gans leven van geluk en genot : met zijn bundeltje gedichten "Adagio", en met de vereenzaming van zijn drie laatste levensjaren.
"Ik heb, zoals Rembrandt, alle roem gekend, en zal evenals Rembrandt, eenzaam sterven", zegde hij toen ik hem een der laatste keren bezocht. Hij wist toen al dat God zijn mild gelaat reeds glimlachend over hem boog. Hij voelde het, hij wist het : Gods gelaat boog zich over hem, en hij voelde reeds de adem van de eeuwigheid. Toen schreef hij het gedicht dat een dichter slechts éénmaal in zijn leven schrijft :
Ik weet het niet, ik vind geen naam,
ik krijg het met geen woorden saâm
wat er nu omgaat in mijn ziele.
Is het soms blijdschap? Is 't verdriet?
Of allebei? En ook weer niet....
Ik kan slechts zwijgend knielen.
DE LAATSTE REN.
De eindeloze grauwe, donkere winter van 1946 - '47 sleepte over de landschappen van Vlaanderen, en van uit zijn ziekenkamer spiedde Felix Timmermans naar de eeuwig gesloten lucht die grijs was en droef, met alleen de kleine donkere vlekken der kraaien die in de nabije Sint-Gummarustoren hokten, en het zwarte kruis van een eenzame ekster die zich in die grijze geslotenheid spiesde. Toen de dagen naar winterzonnewende draaiden werd het zoals in zijn boek over Pieter Breugel : het weer sloeg om, de lucht werd helder en zuiver als een geslepen beker, de zon zwaaide haar scherp winters licht over de landouwen, en een eindeloze vorstperiode zette in. De dagen waren kort en koud, maar helder en tintelend van licht. Timmermans bad, arbeidde aan zijn bundel gedichten, en zat vele uren in stil gepeins eenzaam te denken aan de dingen die achter en de andere dingen die vóór hem lagen. Geloofde hij werkelijk dat hij ging genezen, zoals hij zijn huisgenoten tegenover zijn bezoekers napraatte? Ik geloof het niet. Mij vertelde hij toen ik hem de laatste maal bezocht, dat hij in de komende lentedagen, even na Pasen, zich een of andere zonnige Zondag naar de kerk zou laten brengen. Hij zou door de straten rijden van de stad die hij sedert ruim drie jaar niet meer gezien had, en met de neus tegen het raampje van de taxi naar de bomen en het groen van de stadsvesten spieden die hij zo gaarne zag. Dan zou hij zich naar mijn woning laten voeren, waar ik hem dan wel zou onthalen op koffie en wat daarbij hoorde. Daarna zou hij dan misschien nog wel een voorzichtige wandeling riskeren langs een veldweg die achter mijn huis loopt, en waar hij al twintig jaar lang naar verlangd had, want hij was daar niet meer geweest sedert de tijd dat hij met Marieke vrijde. Hij vertelde en maakte plannen, en ik merkte dat hij me zij lings bespiedde om te zien hoe ik daar zou op ingaan.
Ik geloof dat Felix Timmermans juist in die dagen de donkere uren van de worsteling met God om het leven heeft doorgemaakt. Hij wilde van iedereen horen dat hij zou genezen, en dat het dwangbeheer dat op zijn bezittingen lag spoedig zou opgeheven worden, zoals we hem gaarne wijsmaakten. Maar het viel allen op hoe dikwijls hij daarover sprak, zodat het ging lijken alsof hij er zich voldoende van bewust was dat hij het met deze blijmoedige illusie zou moeten stellen. Hij had trouwens al een nadrukkelijke verwittiging gekregen van de kwaal die hem enige weken later zou doden. Die aanval was zo ernstig en zo vol betekenis geweest, dat de vooruitzichten welke de dokter in vertrouwen aan zijn huisgenoten meedeelde hen niet eens verrasten. De zieke zelf vertelde het verloop van de crisis, die al de symptomen droeg van een verstikking onder water, op zulke nauwkeurige wijze, dat hij die blijkbaar met volledig bewustzijn gevolgd had. Ik geloof dat hij van die nacht af, die zó na zijn laatste was, wist dat de schemering gedaald was over zijn leven, en van toen af sprak hij niet meer over het verleden. Het spel van de mensen om hem boeide hem niet meer, hij groeide nu snel los van zijn gekommernis om de dingen die het leven gestalte geven, en het was of de realiteit der mensen en wat ze deden en zeggen geleidelijk langzamer en moeilijker tot hem doordrong. Hij voelde geen heimwee naar het verleden, want neiging tot melancholie was hem altijd geheel vreemd geweest. Bovendien had hij nooit het gevoel ondergaan dat hij oud werd, en alleen wie zich voelt oud worden kent het heimwee dat hem doet terug verlangen naar wat alleen nog kan voortleven in herinneringen. En ook dit andere element dat de man zich doet vastklampen aan het leven was hem vreemd : de angst om het verleden, al zal, zoals ik hoger zegde, het verwijt dat zijn werk een min of meer hedonistische inslag had, hem in die dagen wel met bekommernis vervuld hebben.
Het is waar dat in hem en in zijn boeken de levensdrift van gans dit volk leefde, en meteen het verlangen van ieder van ons naar zijn jeugd toen het leven nog een blijmoedige verheugenis was en een argeloos lichtvoetig spel. Maar die levenshonger was in veel mindere mate geladen met passie dan bij gelijk welk ander dichter wiens werk eveneens een doorlopende hulde aan het levensgeest zou zijn. Timmermans' zinnelijkheid was meer de vreugde om de picturale schoonheid der dingen, een soort Arcadische eros, dan het woelen ener brandende passie. Arcadisch, echter niet heidens, want hij was door alles heen een Christen. Zijn aandeel in het feest der zinnen was gering : hij droomde erover, schreef erover, spiedde met een glimlach en een weemoedige blik naar de mensen hoe ze gulzig en driftig hun deel namen van het levensfestijn, maar zelf leefde hij volgens de normen van de Christelijke, van een haast burgerlijke moraal. Daarom kon hij zo moeilijk begrijpen dat men in een Calvinistisch land zich zozeer ergerde aan de zinnelijke tekening van de exuberante levensoverdaad die hij toch elk ogenblik om zich waarnam, en die hem natuurlijk en als zodanig zondeloos toescheen, waarschijnlijk zonder een ogenblik het vermoeden te hebben dat dit bij anderen de prikkel der verbeelding kon wekken. Ik was bij hem toen jaren geleden een priester die hij daartoe uitgenodigd had, met hem de bepaalde bladzijden van "Pallieter" overzag, en ik merkte hoe de keus der gewraakte passages, die trouwens tot beider verbazing opvallend zeldzaam uitvielen, hem telkens verwonderde.
Hij had het leven onuitsprekelijk lief gehad, haastop gulzige manier; het leven, het landschap, de dingen, de mensen met hun klein genoeglijk of tragisch spel, en er was maar één zaak die hem verwonderde en waarover hij zich deze laatste maanden het hoofd martelde: waarom ondervond hij van hen zo spaarzame genegenheid? Waarom bezoedelden ze zijn gedachten en herinneringen in deze uren, en verstoorden ze de rust en de vrede van zijn laatste dagen? Waarom lieten ze hem niet blijmoedig en rustig sterven? Zijn testament "Adagio" was geschreven. Bij dit schrijven waren alle dingen waar hij anders nooit placht aan te denken hem onuitsprekelijk helder geworden.
De kern van alle dingen
is stil en eindeloos.
Alleen de dingen zingen
ons lied is kort en broos.
En donker zingt mijn bloed,
van heimwee zwaar doorwogen.
Ik zeil langs regenbogen
Gods stilte tegemoet.
Adagio
De witte weg lag open voor hem, de dingen doezelden weg en vervaagden als in een verre mist, de taal der mensen drong nog moeizaam tot hem door. Het was alles goed geweest, goed en mooi en waard om beleefd te worden, alles wat hij beleefd had, de dingen die hij had gezien, de melodieën die zijn oor had vernomen, het gonzen der sterren, het lied der aarde en der zee, de jubel der zon over de landouwen en de regens die aanruisten tussen aarde en hemel; de dingen die een genot waren in hun licht en hun lijn en hun kleur, en die hij nagespeurd had in de werken der prinselijke meesters of zélf geschilderd in een jubel van licht en kleurige verf; de bomen en de weiden die groen waren als de tuinen van Angelico, de klaterende blinkende waters van de Nete en de vredige stilte der stad die zijn jeugd gekend had met het kleine, listige spel van naijver en hartstocht dat hij steeds met een glimlach bespied had. De stad die hij had verheerlijkt in een boek, en die hem nu uitgeworpen had als iemand die niet waardig was binnen haar muren te verblijven. Zijn oog werd weemoedig toen hij daaraan dacht. Hij had zijn stad liefgehad, en vooral de schamelen en eenvoudigen; zo iets kon de burgers die "veel weten, veel hebben en veel zijn" niet behagen. Hij dubde over iets, maar kon niet precies bepalen wat hem bekommerde. De ontelbare gezichten van hen die hij gekend had waren sedert lang vervaagd, zijn vrouw en kinderen waren dichtbij. Ook God was dichtbij. Plots golfden opnieuw de waters aan : ze overspoelden hem, ze namen hem op en rukten hem omhoog. Boven de aarde en de wolken glimlachte Gods gelaat hem toe, en alles was rustig en goed. Het was in de nacht van Vrijdag 24 Januari negentien honderd zeven en veertig, toen hij zestig en een half jaar oud was.
Wat een mens in ons leven betekend heeft weten we gewoonlijk pas het uur na zijn overlijden. Op een of andere manier is dit een der tragedies van de vriendschap, en wie onzer heeft niet na het sterven van een vriend rondgelopen met de folterende gedachte hoezeer hij in vriendschap tekort geschoten was tegenover de dode? En is het bijna niet legendarisch dat men telkens na het sterven van een kunstenaar erkennen moet hoezeer ieder van ons hem binst zijn leven te kort gedaan, en hem de liefde en de waardering onthouden heeft waarop hij méér dan wie ook recht had? In zover we niet lijdelijk toezagen dat zijn naam genoemd werd als die van een dwaas en een onmatige, van een onevenwichtige en een verkwister, en men hem niet smadelijk zelfs de levenskansen en het brood onthield waarop ook de schamelsten recht hebben. Is het niet zó dat we geloven al heel wat gedaan te hebben wanneer we zijn boeken kopen en zijn portret naast de boekenkast aan de wand prikken? We bergen zijn boeken in een der vakjes waarin de school ons leerde de literatuur in te delen : realistisch, romantisch, psychologisch, episch, historisch en verder eisen andere, veel belangrijker dingen onze aandacht. Wie herinnert er zich dat achter die boeken een hongerig, eenzaam mens staat die Gezelle heette, van Schendel, van de Woestijne, of Timmermans? Als hij sterft denken we op zijn best genomen gedurende drie dagen aan hem, en de man waarvan men bij zijn graf getuigt dat zijn werk onsterfelijk is, sterft voor goed zodra de inkt van de Zondagsillustratie met zijn portret droog is.
Omdat ik wil dat Felix Timmermans zou blijven leven in het hart van dit volk schreef ik deze bladzijden. Er is een roem die groter is dan die van een dichter, van een groot geleerde of van een krijgsman : het getuigenis dat men zijn volk heeft liefgehad en dit gediend heeft in het belangrijkste waarin een volk groot kan zijn : in de schoonheid die onsterfelijk is.
Een antiek dichter riep wee over het volk dat zijn dichters niet achtte, en vele eeuwen later schreef Dante misprijzende woorden over hen die van de dichter eisten dat deze bereid zou zijn zich ten dienste te stellen van de macht die het stuur van de republiek hield. Want de dichter wacht immers een groter loon dan die van een staatsambt, een prebende of de lauwerkroon der athleten : de zekerheid dat na zijn dood gans het volk zijn naam met liefde noemen zal en aan zijn kinderen zijn werk zal leren lief hebben.
Nu de dagen der grote wanorde losgebroken zijn kan men beleven dat wie gisteren nog geroemd werd als een der grootsten van het land, heden met smaad en achterdocht bejegend, en dat zijn naam slechts node en met onbehagen genoemd wordt als die van iemand waarover men zich schaamt dat men hem gekend heeft.
Omdat wij allen tekort geschoten zijn tegenover de mens en de kunstenaar Felix Timmermans, omdat gans dit volk een eerherstel schuldig is aan deze man, en omdat vooral zijn vaderstad, waartoe ook ik hoor, misdaan heeft en velerlei dingen goed te maken heeft tegenover hem, de stad die hij zo liefhad, die hij beroemd maakte en die hem niet begreep maar smadelijk verloochende en uitstiet, daarom schreef ik dit boekje bij wijze van eerherstel.
Hij was een edel, goed mens; hij was een diepgelovig en hoogstaand Christen; hij was een der zuiverste kunstenaars welke dit land ooit kende; hij was volledig en hartstochtelijk Vlaming, en tegelijk Europees burger In de mate waarin weinigen die dit woord zo lichtvaardig in de mond namen dit geweest zijn. Zelden was een dichter in dit land meer Vlaams dan hij, merk hoe de grootsten in de Vlaamse letteren : Gezelle, van de Woestijne, van Langendonck en Streuvels vóór alles hun Vlaams wezen in hun werk lieten spreken en zijn werk was het paspoort voor de Vlaamse levenskracht in Europa.
Zijn werk gaf Europa de illusie van een levend gebleven, oergezond en eenvoudig volk, een soort reservaat van allerhande krachten en energieën, aan de westelijke kust temidden van oude, moede en ten dode gedoemde volkeren. Wij wisten allen dat dit een illusie was, en alleen te Brussel ergerde men zich aan de gedachte in de ogen van Europa te moeten gelden als een curiosum of een stuk folklore dat zichzelf overleefd had. Iedereen die Vlaanderen kende wist dat Timmermans' tekening van Vlaanderen een fictie was, maar die fictie was hun lief, en ontelbaar waren de vreemde reizigers die halsstarig weigerden de realiteit van dit land en dit volk anders te zien dan Felix Timmermans ze hun had getoond. Behoort het echter niet tot het voorrecht van de dichter, het leven en de dingen de gestalte te geven die hem lief is, en het heden te herscheppen in een vriendelijk en blijmoedig verleden, indien hij hierin zijn behagen heeft?
Het is echter zó dat men in dit land niet straffeloos is en doet wat Felix Timmermans was en deed, vooral in een tijd waarin de veldheer, de politieker en de economist zoveel belangrijker en gewichtiger schijnen dan de kunstenaar. Het duurt echter nooit zo lang eer een volk zijn bezinning terugvindt, en spoedig zal men tot besef komen dat het niet de economist maar de dichter is die de tijd zijn werkelijke gestalte geeft. Daarom heeft dit eerherstel slechts een betrekkelijk belang, want allicht zal het niet zo lang meer duren eer degenen die Felix Timmermans gekend hebben zichzelf gelukkig zullen prijzen, en zijn naam zullen verbinden aan verhalen die de klank zullen hebben van legenden. Zoals dit voor Gezelle en Conscience het geval is, zal zijn naam groeien tot een symbool, en dan komt de ruimte en de aandacht die vereist zijn voor het boek dat Vlaanderen aan zijn prinselijke verteller verschuldigd is.
Intussentijd bidden ze dat God deze man, die Hem en Vlaanderen zozeer lief had, Zijn eeuwige vrede moge gunnen.
Uit de Standard der Letteren door Bernard Kemp 9 september 1967
Louis vercammen : Vijftig jaar Pallieter
Maniërisme en vitalisme maar geen filozofie...
In de Heideland-Dokumenten verscheen het voortreffelijke boek van Louis VercammenVijftig Jaar Pallieter. Dat was einde 1966 en het jubileum van Pallieter werd op treffende wijze gevierd door de aankondiging in onze krant van een definitieve « Ongekuiste » uitgave van Timmermans' meesterwerk. Schiet niet op de kroniekschrijver, die enkele boeken voor zijn zomervakantie reserveert, ook al was dit in verband met de voorbeeldige Pallieter-studie een vergissing. Het boek had recht op een spoedige bespreking, eenvoudig omdat iedereen die van Pallieter houdt en wie doet dat niet ? ook dit werk over Pallieter moet lezen. Misschien wordt de lezer afgeschrikt door de tekst op de flap : « Dit werk is geen essay, maar de afgewogen neerslag van een jarenlang opsporen van alles wat rond het boek PALLIETER aan verhelderende informatie kon worden samengebracht ».
Ik zie niet in waarop de tegenstelling in die zin kan berusten. Het boek is immers een voortreffelijk essay, vlot en boeiend geschreven je leest het als een roman « al» biedt het ook de voortreffelijke ernst van geduldig en nauwkeurig wetenschappelijk onderzoek. Een voorbeeld van een akademische skriptie ( behalve voor degenen die akademisch zouden vereenzelvigen met dor, saai, oervervelend ). Als monografie over een boek mag dit werk van pater Vercammen tot voorbeeld dienen.
Je vindt in zijn studie eenvoudig alles over Pallieter, in een glasheldere ordening : het (moeizame) ontstaan van het werk tot en met het verschijnen ervan in De Nieuwe Gids, een grondige analyse van het boek, ten slotte het relaas van het onthaal, een roman op zichzelf. Het eerste gedeelte is een voortreffelijk opstel in de soort «van het leven tot het boek».
Alle biografische faktoren die hebben samen gewerkt om het boek te laten ontstaan, worden hier samengebracht : de vrije jeugd van de auteur, zijn eerste letteroefeningen, kontakten met Lierse kunstenaars, zijn pessimistische krisis met Schemeringen van den Dood, ten slotte de losbarsting van zijn lyrisch levensgevoel na een operatie die hem het leven had kunnen kosten. De geleidelijke groei en uitzuivering van de centrale ervaring die het boek Pallieter zou worden, wordt op zeer verhelderende wijze weergegeven in het stukje Van dagboek tot Boek. Daarin ligt eigenlijk de kern van alle misverstanden die zich in de jaren hebben opgehoopt rondom het prachtige boek.
Pallieter is geen roman maar een lyrisch dagboek van iemand die juist een zware krisis heeft doorworsteld. Het is het genezingsmoment zelf : het ontwerp van een ik valt samen met een ware schrijversterapeutiek. Pallieter is geen personage, maar een idee, liever nog een levensgevoel ; Pallieter is niet het vertrekpunt, maar de uitkomst van dit schrijven. Pallieter is de empatie van een levensmoment waarop de overwinning van de ziekte en de levensangst samenvalt met de ontdekking van het leven en de prille liefde.
Louis Vercammen hangt een zeer zuiver beeld op van de manier waarop Pallieter ontstaat uit een levensgevoel, en hoe het lyrisme zich (op gelukkige wijze) losweekt uit de dreigende inivasie van folkloristische elementen. Ook over het slot openbaart de essayist boeiende gegevens. De «roman» waarin praktisch niets gebeurt kon daarom ook op geen zinnige manier eindigen, tenzij met het volstrekte « open » einde van Pallieter die met Marieke en de drieling de wereld intrekt. Hoe die ideale oplossing, die zo organisch met het wezen zelf van dit boek verstrengeld is, mede door biografische gegevens kon worden gesuggereerd, vindt men gedetailleerd in de studie terug.
De analyse van het boek biedt eveneens een aantal boeiende gegevens, alleen wil het mij voorkomen, dat de auteur te zeer op zijn - grondige - dokumentatie aangewezen is en meer rekent op zijn uitvoerige Pallieter-literatuur dan op een persoonlijke konfrontatie met het boek. Dat neemt niet weg dat men hem geboeid volgt in zijn speurtocht naar wat we de Pallieter-topografie zouden kunnen noemen. Dit is op zichzelf belangrijk : zowel uit de biografische gegevens uit het eerste deel, als uit talrijke gegevens uit dit tweede deel blijkt wat voor een afstand er bestaat tussem de realiteit Lier en datgene wat Timmermans ervan heeft gemaakt. Dat de jaarkransstruktuur van het boek de afwezigheid van enige feitelijke ontwikkeling kompenseert, houdt, zo dacht ik, precies verband met het lyrische levensgevoel waaruit het is ontstaan.
Lezers die de afwezigheid van peripetieën in onderhavige « roman » betreurden als een gebrek, hebben er wellicht geen rekeninig mee gehouden, dat Pallieter een waar keerpunt betekent in de ontwikkeling van het romanigenre : Streuvels kondigde die ommekeer reeds aan ; ze zou haar hoogtepunt bereiken met de Houtekietvan Walschap. Het drama van het boek Pallieter is geweest, dat men het als een soort Houtekiet heeft ontvangen, als een profeet van het vitalisme. Het is slechts de expressionist Walschap geweest, die het vitalisme tot een nieuwsoortig evangelie kon proklameren. Als wij hier even die persoonlijke mening poneren, dan is het omdat Louis Vercammen in zijn «portret van Pallieter» eventjes te sterke termen gebruikt : Pallieter « is een Uehermensch van het hart, niet van de macht zoals Nietzsche bedoelde ». De term Uebermensch heeft weinig of niets met Pallieter te maken, maar past regelrecht op zijn opvolger Houtekiet.
Zo lijken mij de stukken «Filozofie » (zelfs tussen aanhalingstekens) en Heiden of Kristen te vertrekken van een terminologie waarmee Pallieter niets te maken heeft. Die kategorieën zijn hier eenvoudig irrelevant. Dit verwijt treft minder de auteur van de studie dan vele van zijn voorgangers, die hem enigszins ertoe verplichten die kategorieën te hanteren. En men zou hem gaarne zijn eigen mening in vetjes hebben zien drukken : « Laten we Pallieter niet dooddrukken tussen geleerde teorieën ». Gaarne hebben we schrijvers persoonlijkeopvattingen over Timmermans' Taal en stijl in Pallieter gelezen. Maar te weinig oog heeft hij gehad voor het maniërisme van de schrijver. Ongetwijfeld is het waar dat « inhoud en vorm elkaar komplementeren » (sic). Maar precies het maniërisme van Timmermans geeft een zeer oorspronkelijke allure aan zijn «vitalisme», verliest daarin o.m. elk profetisch aksent. Timmermans' zeer eigen stijl, zijn persoonlijk omspringen met «taal» is de eigenlijke inhoud van Pallieter. Zijn woord maakt de werkelijkheid anders. Wij beleven allemaal de werkelijkheid anders als we Pallieter hebben gelezen. Timmermans' vitalisme is een krioelend miniatuur-vitalisme, heeft niets van- het tellurisch-hymnisch geweld van Streuvels' vitalisme of van het profetisch voortschrijden van Jan Houtekiet. Louis Vercammen heeft hier uit zijn voortreffelijk steekkaartensysteem niet alles gehaald wat eruit te halen was.
In het derde deel is de auteur dan echter weer op een terrein dat hem biezonder ligt, dat van de nauwkeurige dokumentatie. Het Onthaal van Pallieter is een boeiend en meeslepend hoofdstuk, geschreven met de sereniteit en de humor die passen bij de gegevens.
Vercammen maakt een voortreffelijke historiek op van de waardering van Pallieter, te beginnen met zijn triomfantelijk onthaal, met het groeiende kunstmatige (overwegendNoordnederlands) onbehagen, tot de «veroordeling», de kuising en de uiteindelijke rehabilitatie. Hier is geen samenvatten aan. Je moet het lezen, en glimlachen en grinniken, en ook wel eens kwaad worden. Het ergst bekroop mij nog de wrevel bij de makheid van de goede Fee. Jomgens, wat ben ik blij met de reaktie van Streuvels, die Felix aanmaande liever Pallieter op de Grote Markt van Lier te verbranden dan er één letter aan te veranderen.
Maar ja, we schreven 1920... en het is nog geen tien jaar geleden, dat een uitgever vlug na een proefdruk van een honderdtal eksemplaren enkele wijzigingen aanbracht om een morele (en dus financiële) bekeuring te vermijden.
Alles samen is heel de teologische herrie rondom Pallieter iets grotesks geweest indien er geen pijnlijker zijden aan vastzaten omdat oordelen werden geveld door mensen die zich niet de moeite getroostten of niet in staat waren een kunstwerk op zijn eigen artistieke noodzaak te toetsen. Timmermans is braaf, braaf, omtroerend braaf geweest ; je kunt er respekt voor hebben, maar de houding van Streuvels is mij liever. Het heeft te maken met een vraag die de zo eerlijke en milde auteur van de studie óók stelt en die in feite gebaseerd is op de miskenning van de eigen waarde van de literatuur : « Had hij (Pallieter) buiten het zuiver estetisch-literair genot nog iets wezenlijkers te bieden ?» Dat moet dan de «reëel-menselijke waarde », de « levenswaarde » van Pallieter heten.
Hier kan ik echt niet meer mee. Men zal mij (hoop ik wel) niet verdenken van estetisme, maar wat heeft een boek als Pallieter anders te brengen dan wat het kan brengen, nl. « het zuiver estetisch-literair genot ». Men kan zich voorstellen dat esssays, en wellicht ook wel een bepaalde soort van romans « nog iets wezenlijkers » hebben te bieden, maar moet dat? Vercammen plaatst in dit hoofdstukje zeer duidelijk de uiteenlopende beoordelingen tegenover elkaar, en zegt : « Men mag Timmermans niet verantwoordelijk stellen voor wat anderen er wel in meenden te zien ». Dit is een ekskuus, geen verantwoording. Men moet durven stellen dat Pallieter een prachtig werk was, als het is, omdat het er eenvoudig is.
De fout zit hem in het « zuiver » estetisch-literair genot, dat overwegend als een beperking wordt gezien. Is dit geen pijnlijke onderschatting van wat de literatuur op zichzelf betekent voor de mens ? Is het niet voldoende als Pallieter is « een grote allegorie van levensvreugde » zoals A. J. Stratemeyer het - volmaakt - heeft geformuleerd? (cit. door Vercammen).
En je moet Jan Greshoff heten om Pallieter te noemen : « een korpulente idioot en onsmakelijke blaaskaak ». (cit. ib.). Als Pallieter alleen datgene is wat Stratemeyer zegt, dan is dat genoeg, méér in elk geval dan vele boeken die menen « iets wezenlijkers » te bieden.
Je hoeft er daarom nog geen evangelie van te maken.
Ten slotte, want over de door Vercammen verzamelde gegevens zou nog veel te zeggen zijn, moet ik nog het hoofdstuk vermelden waarin plagiaat ter sprake komt. Het is hartversterkend te lezen hoe in onze literaire provincie reeds vroeg een soort van plagiatitis heeft gewoed. Als ergens over beïnvloeding, analogie of iets dergelijks wordt gesproken, is men er als de kippen bij om vervaarlijk met het plakkaat plagiaat te zwaaien.
Urbain Van de Voorde had het bij het rechte eind toen hij in 1949 schreef : « Al kan men voor Pallieter voorzaten over tien generaties aanduiden, deze laatste telg van een eventueel zeer oud geslacht heeft het bloed van dit laatste toch op een verbazende wijze weten te verjongen... en daar alleen komt het op aan.» (cit. Vercammen). Wie zei ook weer dat de roem de som is van alle misverstanden omtrent een persoon of een werk?
Lier : dit kleine oude stedeke waarin geen hevige dingen gebeuren en waar vroeger bijna nooit een tourist gezien werd, 't is het wereldje waarbinnen wij de simpelste geschiedenisjes hebben weten afspelen zooals de Meester van 't goede gulle woord ons die vertelde.
O zeker, simpele geschiedenisjes en van simpele menschen, maar ze hadden toch één kostelijk bezit, ze bezaten dàtgene wat men in zwaar ernstige breedopgezette literatuur zoo dikwijls mist : de mistiek van het woord! Dat is? Een zegening, een wijding die kan uilstralen van één enkele volzin, van twee, drie woorden die in staat zijn ons te ontroeren tot in de kern van ons hart. Waardoor 't eenvoudige woord in onze ziel een lied van liefde of verdriet of innige vreugde kan doen weerklinken.
Hier tusschen de muren van de kleine stad zijn ze gegroeid, te midden van de kleine menschjes die even trouw naar de hooge Kathedraal gaan, als wel eens een woordeke kwaad van elkander zeggen en er hun bedeesd leven uitleven, ieder naar zijnen aard en doening.
Hoe schoon ligt het hier binnen de Vestewallen, bekroond met de hooge kaarsrechte olmen. En daar staat dien fieren Sint Gomarustoren met zijn orgelachtigen rammel. Die heeft nu juist 't uur van tweeën gezongen, en omstreeks dezen tijd zou ik bij Felix zijn.
De straat waar hij woont loopt af naar 't kluizepleintje met de kerk die zoo'n naaldfijnen spitstoren heeft. Zijn huis is een oud deftig geelwit heerenhuis. 't Electrische belletje rinkelt ergens verweg, en 't duurt even voor een blond juffrouwke komt opendoen.
Of menheer Timmermans nog aan tarel zit? vraag ik. Ze zal 'ne keer gaan zien. Maar dat is niet meer noodig, want daar komt hij al de hal binnen, de korte breede figuur, de lachende kop met 't welige Pallieterachtige haar. Hij heeft een bundeltje papier in zijn hand, en doet mij binnengaan in het salon. Och, of 'k hem toch niet kwalijk wil nemen, maar hij moet nog noodzakelijk een paar regels corrigeeren, 't is rap gedaan, en hij was er nu toch sjust mee bezig. 'k Zit neer in een laag biezen zetelke, en hij werkt nog even door.
Hij leest aandachtig, zet dan hier en daar een verbetering tusschen de regeltjes, krabt 't weer door, en zet er wat anders voor in de plaats. Er hangt een fijne stilte in de hooge kamer, zoo nu en dan even onderbroken door 't krassen van zijn pen. 'k Zie eens rond. Daar hangen aan den wand al zijn bekende doeken (want Timmermans is evenveel schilder als schrijver!) O, die eenige "Landelijke Processie" in die zachte mollige tinten, en daar "Het land van Pallieter" en "De drie koningen bezoeken het Kindeke Jezus",en die andere kleine Vlaamsche landschappen in hun donkere dikke kadertjes....
Maar die twee fijn picturale stillevens...... hingen die 't vorig jaar wel......?
Want 'n jaar geleden zat 'k hier ook onder de koperen kaarsenkroon, luisterend naar wat hij ons vertellen wilde over z'n werk. O neen, Felix is geen auteur die op een vraag plichtmatig antwoord geeft, die terughoudend tegenover zijn publiek staat, en niets uitlaat van het rijke innerlijke leven dat er binnen hem bloeit, van z'n werken en z'n plannen....
Neen, hij spreekt gemoedelijk met U, vertelt maar door in zijn smeuig Vlaamsch dialect, 't dialect dat ik naast mijn eigen Brabantsche taal 't schoonste ter wereld vind.
Een tien minuten duurt dat corrigeeren. Dan is hij klaar. Een streep er onder, handteekening en datum met de zucht : « 'n Groote verlichting dat 't gedaan is! » Hij reikt mij de copy toe; "Hier zie, dat is nu die geschiedenis van Sint Elisabeth die 'k al maanden en maanden in mijn kop had steken!" En dan, eerst met langzame woorden, terwijl hij z'n pijp stopt, alsof hij zich den aanvang herinneren moet, maar dan vlotter tot dat hij er weer geheel is ingeleefd vertelt hij van Sinte Elisabeth, de geestelijke zuster van Sint Franciscus.
De Legende van Sint Franciscus zijnen mantel die hij Elisabeth schonk. En aldoor wanneer het duistere leed over haar komt gevaren dan hult zij zich in den mantel en er komt een groote geestelijke vertroosting over haar neerdalen.
In uren van beproeving en strijd, zij doet den mantel om. Niet heur gemaal, maar den strengen inquisiteur Koenraad is 't werktuig in Gods hand om haar te beproeven, haar klein te maken, haar alles en alles te ontnemen. Daarom ook laat Timmermans dat wonder van de rozen geschieden in 't bijzijn van Koenraad. Elisabeth deelt iederen dag twee brooden uit aan de armen. "Neen" zegt Koenraad, "geen twee brooden meer om de barmhertige dame uit te hangen, één brood is genoeg!" De week daarop gebiedt hij; "Brooden? geen brooden meer, verkwisting; korsten, oude korsten is schoon genoeg verstaat ge!" En zij lijk altijd : gehoorzaamt. Elisabeth verzorgt de zieken. "Geen zieken meer verzorgen" zegt heur leidsman en hij zet haar ergens op een kamertje te handwerken in 't gezelschap van een oude kwene en een stuursche non. Maar altijd brengt den mantel van den grooten Verstervingsheilige haar den verzachtenden troost.
Dien ouden ruigen mantel met zijn rustbrengende vrede...
Timmermans vertelt het met vreugde, rustig en duidelijk. Hij ziet u aan met zijn donkere oogen en maakt er de gebaren bij, hij neemt U mee, en gij gaat het ook zoo zien.
Morgen gaat het weg, en binnenkort zal 't in Holland verschijnen te samen met een andere Novelle. En dan zit hij plots in de Uitgeverij. Of ik dat nieuwe bundellje "Pijp, en Toebak" al gezien heb, dat uitgekomen is bij het Davidsfonds in Leuven? "lk kan met dat boek in Holland niets doen" zei van Kampen, de uitgever van zijn meeste werken. Het is een eenvoudige volksuitgave, ingenaaid. In Holland stellen ze zulke hooge eischen, daar moet allemaal even fijn zijn, papier en band en omslagteekening....... :
"Zijt gij 't die over mijnen Franciscus in Hooger Leven hebt geschreven vraagt hij plots. Ja menheer Timmermans. Stuur mij dat 'ns vraagt hij, ik zag het aangekondigd in een Italiaansch Tijdschrift met een heel Latijnsch relaas er bij, en nu weet ik nog niets.
Ach ja, dien Sint Franciscus...... dat boek verschijnt in Engeland niet. Hij kan maar niet met de uitgevers daar klaar komen. Vier hebben hem al steeds geschreven, hebben er op aangedrongen, maar...... hunne condities menheer.....
Daar kan ik niet op ingaan. Om geene waarom doe ik het zegt hij beslist. En toch, hoe ligt deze Franciscus hem aan 't hart. Hoeveel jaren heeft 't geduurd, vóór dat dit boek in zijn geest gerijpt was. Hij vertelt er nog veel over. En ik luister........ Buiten in de straat staat de zon op de blanke gevels van den overkant. Het blonde juffrouwke brengt thee en koekskes. "Van Pijp en Toebak" krijgt gij er eentje mee! belooft hij, maar proeft nu toch eens van die kleine koekskens, die zijn meegebracht uit Zwitserland!
Of deze Sint Elisabeth ook in het Duitsch komt? vraag ik. Ja zeker, óók in het Duitsch, want er zijn vele menschen die lezen zijn werken nog liever in 't Duitsch dan in 't Vlaamsch.
Liever in het Duitsch,......? Hij lacht om mijn verwonderd gezicht.
ln het Duitsch is de taal geschaafder zeggen ze, een Pater zei: Neen Felix..... in die Duitsche uitqaven schrijven ze alles zoo schoonekes met hoofdletters....... En hoe of 't gesprek toen draaide weet ik zoo precies niet meer, maar we zaten toch opeens weer aan de Theosofie.
O ja, in verband met de schemeringen van den dood. Geschreven in den donkeren tijd van ziele-benauwenissen, waarop later den juichenden Pallieter gevolgd is. Over die Liberaal Katholieke Kerk. Moet er daar in Brussel ook een eentje zijn? Zeker meneer, daar woont de Bisschop voor België die gewijd is door Bisschop Bonjer de wijbisschop voor Nedorland.
Dan zal hij die nog wel kennen van vroeger... Nog van den tijd toen er van een Vrij Katholieke Kerk geen sprake was. lk kan mij niet begrijpen dat die mannen dat gedaan hebben zegt hij, want voor den Theosoof is geen kerkelijk verband noodig, voor iemand die de Godheid in zich om draagt, de hoogste wijsheid binnen zich weet.... moet die naar een kerk? Vanwege die occulte stroomen uitgaande van het Hymalaiagebergte en die hun weerstraling vinden binnen de kerkwanden..... Daar heeft hij vroeger ook over gelezen.... Het was zijn drang naar Mystiek die hem 't daar deed zoeken. Maar Ons Lieve Vrouwke nietwaar..... Die bleef over hem lichten, de donkere dagen door. Neen hij is nooit geen Theosoof geweest, hij voelde wel gemeenschap met hen in hun drang naar het Hoogste, de onbewuste drang van ieder schepsel naar zijnen Schepper......
We zwijgen beiden. Hij weet het, en ik weet het uit zijn werken, uit zijn belijdenis in "Mijn Romelkas en rond het ontstaan van Pallieter" Maar ge eet niet van de koekskens! zegt hij, en laat ik U nog 'ne keer thee inschenken!
Mag ik nog iets van Uwe plannen weten menheer Timmermans? Hij lacht. Lacht nog eens. lk zou wel een boek willen schrijven dat tot titel droeg : "Engelen en Verkens", een boek waarin de goede en slechte menschen eens fel tegenover elkander wierden gezet, en hunne perten tegeneen kunnen uitspelen. Dat de menschen eens in hun ware gedaante naar voren zou schuiven zooals ze in waarheid zijn.
"Met het goede als slottriomf..........?" Hij knikt. "Het goede overwint altijd het kwaad!"
Maar die titel........ (hij lacht ondeugend) neen, die zal toch wel veranderd moeten worden denk ik.......
En U schildert nog steeds veel? Pats, daar is hij in zijn ander element. Staat op, pakt de nieuwe schilderijen, haalt andere te voorschijn, zet ze op tafel. Zie daar eens!
Het zijn eenige nieuwe landschappekens die een intense vrede en rust uitademen. "En toch niet naar de natuur gemaald menheer! Artistieke fantasie, geïnspireerd door het land van den Pallieter, zie eens dat blonde wegelingetje!" Ik weet het loopen! ,,ls het niet dat van achter den Begijnhof menheer Timmermans?" Sjust..... ge zegt het!
Maar nu kan 't al eens gebeuren dat er in een landschap een boom staat dien Felix niet bevalt: Weg boom, een kapelleke er voor in de plaats. Een landschap, schoon genoeg om af te schilderen. Mààr.... een fabriekspijp boven het geboomte. Een fabriekspijp op een schilderij van Timmermans? Ja, dat ziet ge van hier!...... Weg smerige pijp, en een slanken popel daar voor. En kleuren! Kleuren menheerke. Kleuren in een mandeken te vangen, kleuren van een kind, lijnen die ge niet vergeten kunt.
Dat land van Pallieter schijnt U toch nog maar steeds te imponeeren nietwaar? Menheer, het kan mij niet loslaten, ik ben er èèn mee geworden, dat land is eeuwig nieuw, en ik..... ik.... ben nu pas zevenenveertig geworden, maar mijn hert is lijk van 'nen jongen van twintig! Menheer, ik ga somtijds wandelen hier achter in het beemd, kan mij mestnat laten regenen, en als ik dan die symfonie van kleuren om mij heen zie.... dan voel ik mij zoo gelukkig, daar heeft het schoonste niet aan..!!
Hij laat nog eenige schilderijen zien. Dan gaan we naar boven naar zijn werkkamer.
Een groot wijd vertrek waar 't een heerlijke wanorde is van boeken, platen, tijdschriften, teekeningen en schildergerief.
Op een ezel staal een nieuwe "Bezoek der Driekoningen". Nog maar een paar vegen, en dan is het klaar. Och God, wat een geestige vrome voorstelling is me dat ! Ik vraag waarom hij toch niet eens komt exposeeren in Holland, in een klein intiem zaaltje b.v. Ewel, hij zal daar nog eens op peinzen.
Als ik nog in bewondering sta voor dat doek, heeft hij reeds 'n exemplaar van "Pijp en Toebak" gekregen, schrijft er een opdracht in, teekent er vliegensvlug een pijp met rookwolk uit onder : "Voila !"
Veel dank, veel dank menheer! Felix maakt een afwerend gebaar, wijst tegelijk op het breede venster: "Zie daar eens !"
Wat een uitzicht ! Sint Gomaar die prachtige kathedraal boven de kleine smalle roode daken uitstekend, daarnaast het spitstorentje van de Gomarus-kapel, waarin het graf van den grooten Stichter dezer stad.
Nog even over dat laatste bundeltje "Pijp en Toebak". Toch jammer dat het in Holland niet binnenkomt. Er zijn wel enkele verhalen hier reeds gepubliceerd, maar er zullen toch zeker liefhebbers zijn die wanneer ze het zien, er prijs op stellen ook dit boekske op hun plank te hebben staan.
En nu moet ik U laten gaan besluit hij, want ik moet nog een zieke gaan bezoeken.
Hij laat mij zelf uit, we spreken in de hal nog even over de litteratuur in Holland, over het bekroonde werk van Anton van Duinkerken dat toch zoo'n machtig forsch schoon boek is geworden en over de critieken van Herman de Mans' "Maria en haar Timmerman".
Ze kunnen 't daar bij U wel! zegt hij: Hij schudt hartelijk mijn hand en wuift mij nog na in de deuropening: 'ne Goeie reis verder!....
Het is over vieren, de kinderen komen uit de school en doen nakrijgerke, een klein nonneke belt aan een deftig huis, en twee preekheeren komen den hoek om met waterzware valiezen bij zich. De nanoensche menschen zitten op de terrassen van 't Vlaamsch huis, 't Groen huis en 't Hof van Commercie..... Lierke Plezierke? Schoon Lier? Stad van Pallieter!
Retrospektieve der schilderwerken van Felix Timmermans te Lier.
Door LEO ARRAS Schepen voor Kultuur, Lier - Uit de Autotoerist1972.
Leo Arras
Als Lier 1972, naar aanleiding van de 25e verjaring van Felix Timmermans' overlijden, heeft uitgeroepen tot een Timmermansjaar, dan is daar een dubbele gerechtvaardigde reden toe.
In de allereerste plaats om nog eens en hoe verdiend! hulde te brengen aan iemand, die niet alleen door zijn werk zijn proza, zijn gedichten, zijn tekeningen, zijn schilderijen en wat weet ik nog allemaal meer de bewondering en de verering van tallozen in binnen- en buitenland voor zichzelf en zijn uvre heeft opgeëist, maar die daarenboven door zijn eenvoud, zijn lieftalligheid en rechtschapenheid meteen de liefde van ontelbaren naar zich heeft toegehaald. Timmermans was een reuzegroot artiest, een onwankelbare Vlaming en boven alles een innig-goed mens.
En in de tweede plaats omdat Lier aan Felix Timmermans enorm veel te danken heeft.
Is Felix Timmermans het niet, die door zijn letterkundig uvre, meer dan wie ook, de aandacht van het Nederlands lezend publiek op Lier heeft gevestigd ? Lier, zijn geboortestad, waaraan hij zoveel ontroerend-schone bladzijden heeft gewijd, wier geest en atmosfeer hij op wondere wijze in zijn vele boeken heeft weten te kristallizeren. En de vertalingen in zowat 25 verschillende talen van zijn letterkundig uvre hebben het hunne ertoe bijgedragen om die golf van sympatie voor Lier, die het Timmermanswerk in het Nederlandstalig gebied had doen ontstaan, ver over zijn grenzen te doen uitdeinen.
Gevolg daarvan is geweest en is nog steeds, dat telkenjare, vele tienduizenden toeristen naar Lier toestromen, om er de wondere geest van deze stad te komen proeven. En ik kan mij voorstellen dat er zijn, die een tikje ontgoocheld worden omdat zij Lier niet terugvinden zoals de Fé het heeft geschilderd en getekend en beschreven.
Omdat hij altijd maar weer de droom-stad uit zijn jeugdjaren terug heeft opgeroepen.
Die droomstad waarop hij verslingerd was geraakt en verliefd.
Want natuurlijk ook aan Lier heeft de «tand des tijds» geknaagd en een wervelwind van vernieuwingen heeft ook door onze straten gewaaid. Maar wie aandachtig toekijkt vindt er toch nog steeds de essentie van al wat Timmermans heeft bekoord.
De Lierse magistraat heeft gemeend het hoofdmotief van deze hulde aan Timmermans te moeten leggen in de organizatie van een grootse retrospektieve van het schilderwerk van Felix Timmermans. En we geloven dat dit een gelukkig idee was, omdat wij daardoor een facet van het uvre van deze grote Vlaamse kunstenaar konden belichten, dat door de grote massa van het publiek minder of geheel niet bekend is.
Inderdaad kent iedereen wel één of meer of wellicht zelfs alle literaire werken van Timmermans, die werden uitgegeven. En dan kennen zij ook meteen de honderden prentjes, die hij daarbij getekend heeft, ter illustratie van zijn boeken. Maar hoe weinigen hadden ooit de gelegenheid om met zijn schilderwerk kennis te maken ?
En nochtans is ook dat een zeer belangrijke uiting van zijn schoonheidsbeleven en meteen van zijn ontembare dwang om dit schoonheidsbeleven te veruitwendigen en aan anderen mede te delen.
Het is reeds zo dikwijls gezegd en geschreven : Timmermans schilderde al schrijvend en vertelde al schilderend. Ieder van zijn schilderijtjes of tekeningen is een stuk verhaal, met ontelbare kleine, plezierige anekdootjes. En iedere bladzijde uit zijn prozawerk is een brok schildering, waarin hij op pittige wijze weet te verwoorden wat in hem leeft en wat hem beroert.
Och ik weet het : als schilder of tekenaar heeft Timmermans nooit enige akademische vorming gekregen. Tenzij dan die enkele jaartjes, dat hij «tekenlessen» is gaan volgen aan de tekenschool in zijn geboortestad, die intussen is uitgegroeid tot een bloeiende Stedelijke Akademie voor Schone Kunsten.
Het is allemaal vanzelf in hem gegroeid. En zoals hij nooit heeft «leren» schrijven en toch plots heel Vlaanderen en Nederland verbaasde en verheugde met een onbetwist meesterwerk als « Pallieter », zo heeft hij ook nooit school gelopen voor zijn schilder- en tekenwerk. Schrijven was zijn beroep. Schilderen en tekenen was zijn hobby. En toch heeft hij ook op dat gebied groots werk voortgebracht. De retrospektieve tentoonstelling, die sinds 28 mei in het StedeLijk Muzeum te Lier, aan de Florent van Cauwenberghstraat, loopt brengt daarvan het schoonste bewijs.
En die toont nadrukkelijk hoe van geest en sfeer zijn schilderwerk zeer nauw aansluit bij zijn letterkundig uvre. Zovele motieven die hij in zijn rornans en vertellingen heeft uitgesponnen, vindt men hier terug in plezierige kleuren en overlopend van pittige detaillering. In ieder doek herkent men de schrijver.
De onderwerpen lopen van het eenvoudige, sobere stilleven, over het innige, soms ietwat Breugeliaans aandoende landschap, naar religieuze motieven en folkloristische merkwaardigheden.
Wij geloven dat deze retrospektieve het hare er zal toe bijdragen om de faam van Felix Timmermans in Vlaanderen ook definitiefals «kunstschilder» te vestigen. Te meer omdat over enkele weken deze tentoonstelling van Timmermans' doeken het dekor gaat vormen voor de prezentatie van een omvangrijk boek, dat bij het Mercatorfonds te Antwerpen op de pers ligt en waaraan, naast Julien van Remoortere, die het schilder- en tekenwerk van Timmermans behandelt, medewerkten mevr. Aspeslagh-Timmermans, Hubert Lampo, José de Ceulaer en Dra Hilda van Assche, terwijl de inleiding geschreven werd door Gerard Walschap. Ook dat boek moet Timmermans' naam als schilder en tekenaar verder uitdragen.
Het Lierse stadsbestuur hoopt dat deze retrospektieve niet alleen vanuit Vlaanderen, maar van ver daarbuiten, de verdiende belangstelling zal krijgen. Een bezoek aan deze tentoonstelling weze uw bijdrage in de hulde die heel VIaanderen en vooral de stad Lier in 1972 aan Felix Timmermans wenst te brengen.
Huisnamen en uithangborden fascineerden Felix Timmermans.
Door Arthur Lens - stadsarchivaris, Lier uit de autotoerist 1972
Toen in 1924 Felix Timmermans gevraagd werd een sinteze over «Schoon Lier» te schrijven, was de Fé onmiddellijk zeer entoeziast. De grote Lierse schrijver, die zijn stad be-wonderensmooi vond en in alles het schone zag, liet de initiatiefnemer dr Marcel Cordemans, weten : « Langs een kant valt het mee dat ik juist aan zo iets bezig ben, feitelijk «Oud Lier» maar ge weet ook «Oud Lier» is «Schoon Lier».
Dus de naam van de winkel doet er niet toe, men verkoopt er ook honing».
Zo verscheen dan in 1925 Timmermans' «Schoon Lier», een ongeëvenaarde ode aan zijn geboortestad, zoals hij deze rond de eeuwwisseling had gekend en van uit zijn jeugdjaren in zijn hart had bewaard. Beweerde Timmermans zelf niet dat elk mens zeker driekwart van zijn jongelingenjeugd mee door het leven neemt? (Uit Mijn Rommelkast)
Vele verhalen en menig boek situeert hij te Lier en lokale motieven zijn niet vreemd in zijn werk. Vooral de folklore, uithangborden en huisnamen troffen hem. Het is opvallend dat schier in alle verhalen en boeken uithangborden en huisnamen aan bod komen.
Het merendeel van deze benamingen werden gekozen uit de rijke verzameling Lierse uithangtekens, terwijl andere zuiver gefantazeerd of omgevormd werden naar gelang van het verhaal.
Timmermans heeft naar het woord van Marnix Gijsen «alle folkloristische en neo-romantische elementen van het kleurig Vlaams volksleven in een aardig provinciestadje met liefde en veel handigheid verwerkt».
Zo ziet Timmermans de vorige eeuw als de tijd van de krinolines en de witte kousen, van de diligenties, het dansen op de schreef, de tijd van de faro in «'t Lieve Vrouwke», en om ter langst pijpen smoren in «St-Pieter». En 's zondags en 's maandags gaan «chauffeën» naar «Het Berdenhuis, «St-Gommer» en «de Herderin».
Met schipkenskermis was het rijstpap gaan eten buiten de Mol (de Herderin), soep met ballekens in «'t Hof van Beieren», de tijd van de taptoe en van om elf uur binnen.
De gegoeden gingen in «de Leeren Emmer» te Antwerpen een petat steken. Hij bezat de uitzonderlijke gave om de zaken rondom zich te bekijken, te tekenen en te beschrijven zoals niet een. Al deze gaven vormden bij de Fé een geheel, zijn schrijven en tekenen vulden elkaar aan als de uitdrukking van zijn gemoed.
Met passie tekende, schilderde en beschreef hij de folklore van de uithangborden. Aan zijn trouwe vriend, kunstschilder Oscar van Rompay, merkte hij eens speels op dat hij ze met een draad vermicelli tekende, zodat ze werkelijk een pittig curiosum vonnden in zijn boeken.
Zijn «Pallieter» het eerst en alle volgende boeken, tot «Boerenpsalm», verlucht hij met zijn eigen vignetten. Deze prentjes, in een dikke stevige lijn, hebben maar weinig verandering ondergaan en leunen, in uitdrukkingsvermogen alleen, bij de folklorekunst aan. (uit «Mijn Vader» door Lia Timmermans)
Zij sprankelen van leven en gemoedelijkheid.
«Schoon Lier». illustreert hij met "In't Kruis", "de Herderin" (herberg), " 't Belofte Land" en "de Schapenkop".
«Pieter Bruegel» met "In St-Stephaan", "In den vollen Pot", "d'Ekster", "In de Kat kan de Muis niet krijgen" en "de drij Gapers".
«Pijp en Toebak» met "In 't Kruis-Café Chantant" en "InSint Nikolaas" (suikerbakkerij).
«Het Keerseken in de Lanteern» met "In de Smoorenden Indiaen" en een tekening met verschillende uithangborden.
«Anna-Marie» met "de Dolfijn".
«Het Kindeken Jezus in Vlaanderen» met "In de zoeten Inval"
«Felix Timmermans verhaalt» met "In de Koninklijke Vlaai".
«De Witte» van Ernest Claes wordt versierd met "In de Keyser" (herberg) en het boekje over Tony Bergmann van Frans Verschoren met "In den Soeten Naem Jesu".
Op de kaft van «Pallieter» is " 't Belofte Land". en bij «Het Keerseken» "een lanteern" aangebracht.
In «Schoon Lier» en het verhaal «De Verliefde Moor» brengt Timmermans tientallen Lierse huisnamen en uithangborden naar voren. Wij mogen zelfs zeggen dat hij de inventaris heeft gemaakt van de Lierse uithangtekens. Maar in zijn onuitputtelijke verbeeldingskrachtwereld, schiep hij ook menig nieuw uithangbord, zo o.m.«In den smoorenden Indiaen» en «In den suyckeren Zondag». In «Schoon Lier» laat hij de huizen zich noemen naar het beeld dat boven de deur of aan de gevel is aangebracht : «Sint-Joris», «de Kemel», «de Kerpel», en «de Doornenkroon».
Hij noemt een reeks Kavesbrouwerijen : «het Dambord» (Schaakberd), «de Eenhoorn» en «de Hazewind».
Boven de deuren van de herbergen en winkeltjes hangt een vertelsel, geschilderd, gebeeldhouwd of gesmeed en die vertellen van 't Belofteland, van de vier Heemskinderen, van de drie Koningen, van de rokende negers en van Afrikaanse beesten. Een boer kan er zijn stiel vinden zegt de Fé en er is eten en drank.
Alle stielen vanaf koning tot scharensliep zijn er te leren.
Toen Timmermans dit schreef krioelden tientallen gekende uithangborden door zijn geest.
Al deze namen in dit artikel opsommen zou ons te ver brengen, daarom slechts enkele :
«de Moriaen», «de Pelikaan», «de Gouden Leeuw». (woonhuis van Georges Bergmann), «de Olifant», «de Biekorf» (ouderlijk huis van de beiaardier Toon Nauwelaerts),
«de Melkstoop» (geboortehuis van kanunnik J. B. David), «de gulden Ploeg», «In de Hesp» en «de Koning van Spanje».
Waar de verbeelding niets meer op aarde vond, sleurde hij er de zon, de maan, de sterren en de komeetsterren bij en was het firmament ook al uitgeput, greep hij naar de hemel, en zo is het dat «de Engel» en «St-Pieter» samen bierkonkurrentie doen tegen de tapperij van «'t Lieve Vrouwke».
Hier ook werd Timmermans o.m. geinspireerd door «'t Zonneke». «d'Halve Maan», «de Zevenster» (sterfhuis van Tony Bergmann, auteur van "Ernest Staas"), «de Oude Komeet» (waar Timmermans in de zomer van 1912 enkele maanden op pension was) en «'t Hemeltje», waar marskramers, bedelaars, Turken die met tapijten leuren, vloekende voerlieden en kasseiers logeerden.
Dit laatste logementhuis werd gehouden door Marie Pee (Marie Van Peborgh). Na een karig avondmaal werd een dikke koord gespannen, waarop de gasten hun hoofd en armen konden laten rusten; 's morgens werd het touw losgemaakt om de ingedutte slapers te wekken.
In «den Eycken Boom» vergaderde vroeger de rederijkerskamer «De Groeyende Boom» en in «'t Keizershof», waar eens Leopold I logeerde, hing de baas achter zijn dagblad te slapen. Op het begijnhof noemt Timmermans slechts «de Wijngaerdt des Heeren», «'t Soete Naemken», «de Berg Thabor» en «de Vlucht naar Egypte».
Het verhaal «De Verliefde Moor» uit «Het Keerseken in de Lanteern» is een fantazie rond het beeld boven een tabakswinkel aan de Grote Markt. Een stuk folklore en verbeelding, waar alle uithangborden bij te pas komen. De Fé laat ze in een stoet voorbijtrekken en op de plaat die het verhaal verlucht herkennen we : «In 't Kruis», «de Raap», «d'Ekster», «In 't Verken», «het Stalleken van Bethlehem», «de Komeet», «'t Lieve Vrouwke», «'t Parapluke»,
«In de Groote Pint», «de Drie Koningen», «'t Zonneke», «de Rozenhoed»,
«In den Blijden Speelman», «'t Eierboerinneke», «de Drie Snoeken»,«het Goede Mes »,
« de Paradijsappel», «In de Kat», «de Gouden Haan», «de Zeemeermin»,
«In de Halve Maan », «de Ouden Deken», «In den Smoorenden Indiaen»,
«In den Dolfijn» (Eycken Boom), «de Lantaarn», en «de Rooden Leeuw».
Ook uit zijn andere verhalen en boeken zijn de uithangborden niet weg te denken.
In «Een lepel herinneringen» beschrijft Timmermans het speelterrein uit zijn jeugd, het Lollepotstraatje (Kruisbogenhofstraat), schuins over hun huis aan de Antwerpsestraat.
Op de ene hoek woonde een beenhouwer, en op de andere hoek was «de Lollepot».
Als er thuis te veel werk was werd de Fé in de dag uitbesteed «In het Sneppeken», een herberg over de Slijkpoort (Rolwagenstraat) bij vader Jan (Jan de Graef) en moeder Lies (Elisabeth Potters).
Vader Jan was kleermaker en speelde bombardon in de «Grote Harmonie».
Het landschap in «Het Kindeken Jesus in Vlaanderen» beschrijft hij met katedralen, windmolens en de Lierse herbergen «de Zoeten Inval» en «de Drie Gapers» (beide gelegen aan de Lindenstraat), waar de gersten schuimend wordt gedronken.
In «Driekoningentryptiek» gaan de manke herder Suske Wiet, de palingvisser Pitjevogel en de bedelaar Schrobberbeek een krachtige borrel vitriool drinken in «het Zeemeerminneke».
«De lange stenen Pijp» is een pittig verhaal over de smoorders-maatschappij «Hoe langer, hoe liever», met als kenspreuk «Stillekens aan». Het lokaal was «'t Lieve Vrouwke», een oud stamineeke juist achter het stadhuis. Stadssekretaris Pontejour was de voorzitter.
Hij dankte zijn naam aan de herberg «Au point du jour», rechtover Timmermans' woning, aan de De Heyderstraat. Gommeer Van 't Beukeleerken, de beste om ter langste smoorder van de stad, had na een huishoudelijke twist met zijn vrouw Rosalie, zijn verzameling pijpen gebroken en deed de zoveelste dronkemanseed «Ik mag verkalken en verstenen als ik nog van ze leven een pijp smoor, jamais! ». 's Anderendaags reeds werden twee nieuwe pijpen en een pakske van de beste gehaald in «'t Moorken» (Grote Markt)
In «Jan de Kraai» looft het stadsbestuur een beloning uit voor degene die de sprekende kraai, dood of levend, op het politiebureau brengt. 's Anderendaags werd een dode kraai door twee mannen van «den Luien Hoek» (hoek Antwerpsestraat - Kartuizersvest) op het politiebureau gebracht, de beloning opgestreken en verbrast. Op de Grote Markt, in het lokaal «de Zwaan» werd de beruchte dode vogel tentoongesteld. De baas uit «de Zwaan» vaarde er goed mee, maar de baas uit «de Wildeman» (eveneens op de Grote Markt) riep luidop, dat hij nooit meer voor zo'n platzak van een burgemeester zou stemmen, omdat de vogel niet in zijn herberg te zien was.
Aan de hoge gevel van de herberg «In 't Kruis, cafe chantant» hangt een groot kruis. Van uit de herberg klinkt zatte praat, gezang en gevloek en een «tjengeltjangelorgel» speelt brutaal. Jefke Jezus strompelt de herberg uit en ziet met lamme ogen naar Jezus boven hem, groet het kruis en waggelt verder naar zijn kruip-in, in «'t Zwadderhof» aan de huidige Frederik Peltzerstraat. Vanuit deze herberg vertrok ook ieder jaar, op de vooravond van St-Gummarus (10 oktober), de processie van het Eerste Licht, naar het Sint-Gummarusfonteintje te Emblem; een processie waar alle echte Lierse typen aan deelnamen.
In «de Koninklijke vlaai» laat Soke Van der Musschen twee dagen na het historisch bezoek van Leopold II aan de Lierse nijverheidstentoonstelling, door schilder Neuteke (schilder-be-hanger Van Nueten) zijn uithangbord veranderen. Waar vroeger alleen een boer en een boerin een vlaai van de stapel namen, kwam er nu een soort koning bij te staan, een kroon en de woorden «In de Koninglijke Vlaai». De bakkerij was gelegen aan de Antwerpsestraat en droeg triomfantelijk de benaming « A la renomé des bonnes Tarte de Lierre Fournisseur de la Cour »...
In «Pieter Bruegel» laat Timmermans Pieter Coecke wonen in «de Schildpad» aan de Lombaardvest te Antwerpen, terwijl de volksoverlevering wil dat Pieter Bruegel geruime tijd heeft gewoond in de nog bestaande herberg «de Ekster» aan het Eksterlaar te Deurne. Timmermans fantazeert Bruegels kinderjaren, met zijn verblijf bij de Dikken en de Mageren, aan de Rattekoten, buiten de Leuvensepoort te Lier.
In het boek maken wij ook nog kennis met de geest van Trees uit «'t Belofte Land»,
«de Bonte Os», «In de Kat kan de Muis niet krijgen», «de Drij Gapers», «de Verkleden Aap», «de Vollen Pot», «de Eeuwige Lamp» en «'t Lammerenhof ».
Wij zouden nog verder kunnen uitweiden over «Het Plakleerken» uit «Pallieter», waar het fameuze tweegevecht plaats vond ; over de herberg «de Meloen» uit «de Krabbekoker»;
over Matantje uit «In den Smoorenden Indiaen» (de Gulden Beurs) aan de Rechtestraat; over Mie Lut, de vrouw van Pietje Wouters uit de herberg «In Transvaal», aan de Gasthuisvest; over «De Familie Hernat» met de brouwerij «het Gulden Schip» van burgemeester Lorier en over de herberg «de Regenboog», waar Sidonie woonde en de ellegoedwinkel «In den Anker» ; over mijnheer Pirroen van de Quatertemperplaats (Kluizeplein) en de brouwerij «de Eenhoorn»; over «het Blauwe Huis» aan de Lindendijk (Mosdijk); over «'t Brouwershuis» met kariatiden in de gevel, de woning van Corenhemel, op de hoek van de Grote Markt en de Ooievaarstraat (Eikelstraat); over het atelier van Livinus aan 't Ros Beyaardstraatje en over «de Koning van Spanje» te Brussel en van «de Eenhoorn» onder Grobbendonk.
Het lag niet in onze bedoeling en het was totaal onmogelijk in dit artikel al de gebruikte huisnamen en uithangborden toe te lichten, te verwerken en zo mogelijk te situeren.
Wij hebben slechts getracht een beeld op te hangen van de rijke verzameling uithangtekens welke Felix Timmermans heeft toegelaten kleur en sfeer te geven aan zijn werken.
Het loont beslist de moeite dit tema en ook de folklore in Timmermans' werk uit te diepen en te bewerken.
De tekeningen in dit artikel zijn van Felix Timmermans, overgenomen uit zijn boeken :
«Pieter Bruegel», «Schoon Lier» en «Het Keerseken in de Lanteern».
Felix Timmermans toneelschrijver - Frans Verstreken
Felix Timmermans toneelschrijver.
Door Frans Verstreken -uit de autotoerist 1972
De zachte keel
Het enige toneelspel dat Felix Timmermans alleen schreef, is «De hemelse Salome» (1930). De mislukte tragedie «Holdijn», ontstaan tussen 1907 en 1909, laat ik buiten beschouwing, omdat ze niet in boekvorm verscheen (1). Ook zijn vertaalwerk leg ik terzijde (2). Timmermans was geen dramaturg. Uit zijn boeken, die de lezer nog steeds een geluksgevoel blijven schenken, stralen zijn grootste verdiensten : een blijgeestige vertelkunst, gevoed door een sterke verbeeldingskracht, een originele beeldspraak en een onnavolgbare, dichterlijke vizie. Die karakteristieken bezorgden hem een aparte en duurzame plaats in de Nederlandse literatuur. De schrijver vermocht echter niet zijn verhalen of romans in een vlotte toneelaktie te transponeren.
Bakker Soke van der Musschen bedreigt met zijn ovenpaal het gezin van de schoenlapper Piet Lantaarn
Wereldpremière te Keulen 1937. ( Foto Max Arnecke )
Zijn meest gewaardeerde stukken rezulteerden dan ook uit samenwer-king met toneeldeskundigen. Timmermans' inbreng beperkte zich meestal tot de stof en de eindredaktie. Het aandeel van de Haagse letterkundige en regisseur Eduard Veterman is in dit opzicht belangrijk. Uit het te bewerken boek ontwierp hij het skelet met de dramatische motieven. Hij was verantwoordelijk voor de scenische vormgeving. De Lierse auteur borduurde verder op dit stramien. Hij zorgde voor een pittoreske aankleding en gaf de dialogen hun kleurige toets. Uit die innige, professioneel verantwoorde samenwerking, groeiden «Mijnheer Pirroen» (1922), de kerstlegende «En waar de Ster bleef stille staan...» (1924) en «Leontientje» (1926).
Dr. Karl Jacobs dramatizeerde «Het Kindeke Jezus in Vlaanderen» (1933); Timmermans zelf vertaalde deze Duitse toneelbewerking terug in het Nederlands (1938). «Die sanfte Kehle»
(1937) ontstond in samenwerking met dezelfde Duitse toneelauteur en kenner van de Zuidnederlandse literatuur (3). Met medewerking van de operette-librettist en regisseur Hendrik Caspeele schiep Timmermans «Het Filmspel van Sint-Franciscus»
(1938), dat als openluchtspel werd gekreëerd. Jacobs was tenslotte medewerker voor de toneelaanpassing van «Pieter Brueghel» (1943).
Toneelmatig is deze reeks stukken na 1926 vrij zwak. Het ontbreekt aan dramatische spankracht, eenheid van handeling, poëtische ontroering, een fascinerende verwikkeling en een verrassende ontknoping. In plaats van een gesloten struktuur, blijft het vaak bij een aaneenschakeling van bekoorlijke taferelen, met enkele Timmermansiaanse hoogtepunten.
De toneelbewerkingen van zijn stadsgenoot P.G. Veens (pseudoniem van Gommaar Torfs) mocht Timmermans niet meer beleven : «De Kerstmis van de Krab» (1955) en «Boerenpsalm» (1956).
Niet in Lier!
In zijn herinneringen aan zijn Lierse vriend (4) beschrijft dr. Karl Jacobs het groeiproces van het blijspel «Die sanfte Kehle». Vooraf bespraken beide auteurs het te volgen werkschema : Timmermans had het tema bedacht, Jacobs zou instaan voor de dramatische ruwbouw, waarna «de Fé» de dialogen zou schrijven. In de praktijk kwam van dit plan niet veel terecht. De taken kruisten elkaar, het werk werd vaak langdurig onderbroken, het hele opzet vorderde moeilijk per briefwisseling. Felix Timmermans had het in 1936 erg druk (5).
Het bleek noodzakelijk dat K. Jacobs te Lier kwam samenwerken. Tijdens voorbereidende wandelingen werden de inspiratiebronnen bezocht : huis en tuin van de burgemeester, winkeltjes van bakker en schoenlapper. Ze gingen praten met mensen die onbewust model stonden voor de toneelpersonages. Felix vertelde autentieke anekdoten, die in het stadje mondgemeen waren en die ze ten tonele zouden voeren. «In Lier mag het stuk in geen geval opgevoerd worden», zei Timmermans, «want dan zou ik mij niet meer op straat durven laten zien».
Uit beider samenwerking ontstond de «chronique scandaleuse». De Lierse schrijver ruilde zijn goedlachse ironie tegen een hekelende toon. De satire op bepaalde groepen uit zijn geboortestadje verdraagt wel enige charge. «Die sanfte Kehle» werd kennelijk gevoed door plaatselijke motieven. De Lierse achtergrond valt niet te loochenen en gekende situaties schemeren door de tekst In deze lachspiegel herkennen wij het door-de-weekse leventje van een gesloten en geordende gemeenschap van notabelen en kleine ambachtslieden.
De oorspronkelijke titel «Orpheus» werd gewijzigd om voor Lierenaars al te doorzichtige redenen (6).
Muziek maakt al lawaai genoeg
Deze zin wordt uitgeroepen door de pochhans Constant Snieders (7), rond wie het hele stuk cirkelt, dat zich omstreeks de jongste eeuwwisseling afspeelt. Als dirigent van de zangvereniging «De zachte Keel» komt hij de rust in het Netestadje verstoren en er de hartstochten doen oplaaien. Deze don juan waant zich een muzikaal genie. Door de verliefde dames wordt hij dan ook hoog geprezen, door de jaloerse mannen echter verguisd als «notenkraker» en «muzikale kikvors».
Nochtans is deze pierewaaier geen absoluut hoofdpersonage, want in dit web van soms kunstmatige, zonderlinge situaties treden belangrijke en dik in de verf gezette nevenfiguren op. De welgestelde burgemeester, verstrooid en karikaturaal, is voorzitter van de koorvereniging. Zijn behaagzieke vrouw flirt met meneer Constant. Maar de dandy met Parijse maniertjes heeft intussen de dochter gestrikt van de schoenlapper Piet Lantaarn.
Het meisje is op haar beurt de geliefde van Willem, zoon van de ambitieuze vlaaikensbakker Soke van der Musschen, «een beurzeke met vlooien» (8). Het derde bedrijf brengt nog meer verwikkelingen. maar het slottoneel ontwart natuurlijk alle draden.
Het gebrek aan karakterontleding wordt vergoed door de «couleur locale», de rake typering van mensen en dingen, en door de humoristische samenspraken. Alle operette-ingrediënten zijn daarbij aanwezig : muziek (9), maneschijn, een lach, een huilbui, een tuinfeest, gewichtigdoenerij, vermomming, bedrog, liefdesaffaires en schandaaltjes. Een geknipt libretto! De opbouw van deze bizarre komedie herinnert eveneens aan de struktuur van een zangspel.
De Duitse tekst verscheen in boekvorm. In de inleiding wordt het opzet verduidelijkt :
«De personen van dit blijspel zijn grote kinderen, lief en stout En zoals echte kinderen, moeten zij zichzelf erg au sérieux nemen. Aldus zullen zij de lachlust opwekken, wat de bedoeling is van de auteurs (10) ».
Timmermansiaans feestmaal.
De wereldkreatie van «Die sanfte Kehle» vond plaats in de stadsschouwburg te Keulen op 6 oktober 1937. Tot het laatste uur vóór de première bracht Timmermans nog korrekties aan, waarbij regisseur Vitus de Vries als advizeur optrad. De Lierse schrijver en illustrator ontwierp zelf dekor en kostuums. Komponist C.G. Fürstner bewerkte Vlaamse wijsjes.
Het stuk werd met nadruk aangekondigd. In het orgaan van de Keulse teaters (11) schreef Karl Jacobs een uitvoerige toelichting, geïllustreerd met een Timmermans-portret door Isidoor Opsomer. Naast de rolverdeling wordt het blijspel met «kletspraat en burgertrots, overdreven standsbewustzijn en heel veel leugenachtigheid», geestdriftig aanbevolen : «Wie zou dit Timmermansiaanse feestmaal willen missen ?» Het hoeft nauwelijks gezegd hoe groot zijn populariteit in het Rijnland was door zijn boeken, zijn lezingen en een tentoonstelling van zijn tekenwerk in het beroemde Wallraf-Richartz-muzeum. Hetzelfde nummer bracht ook het verhaal «In de Koninklijke Vlaai», waaruit het eerste bedrijf inspiratie putte.
Het sukses was enorm, JDe toneelrecensies zwaaiden hooggestemde lof over dit «volksstuk». Men noemde het blijspel «een greep uit het volksleven», «een spektakel van humor, van grappige woordspelingen, van komische situaties, van grove scherts en menselijke zwakheden, zodat het een genoegen is voor akteurs en toeschouwers».
Karl Eiland besloot : «Timmermans' sprong op het toneel is gelukt» (12). Vooral de sappige, onverbloemde taal en de plastische schildering genoten grote waardering.
Richard Litterscheid noemde het «ein Meisterwerk szenischer Kleinmalerei und warmblütiger Charakterzeichnung». (13). Het publiek voelde zich ongetwijfeld aangetrokken door de met de Rijnlandse mentalitelt verwante «flämische Gemütlichkeit».
Uit de geraadpleegde foto's (14) blijkt dat veel zorg werd besteed aan het toneelbeeld. Dekoratie, kapsel en kostumering getuigen hier en daar echter van een typisch Duitse smaak, ofschoon het stuk zich nadrukkelijk in Vlaanderen afspeelt.
Van de geslaagde opvoeringen te Essen (Duitsland) geeft het fotomateriaal (15) eveneens enige indruk, hoewel het verrast dat dirigent Snijders in een harlekijn-plunje verscheen en dat het bakkertje vertolkt werd door een gezellige dikkerd. De dekors van de drie bedrijven riepen er kennelijk de gewenste sfeer op : het bakkerswinkeltje, met doorkijk op de straat; de met lampions versierde tuin, met prieeltje en de grote veranda tegen de achtergevel van het burgemeestershuis; de spaarzaam verlichte, armoedige schoenlappers-woning, met rommelig winkeltje.
Ook elders in Duitsland kreeg «Die sanfte Kehle» open doekjes. In amper twee speelseizoenen kwam het stuk in een dozijn schouwburgen, totdat de reeks opvoeringen afbrak op een wenk van de hoogste autoriteiten.
Onthaal in Antwerpen
De Keulse première werd bijgewoond door Joris Diels, direkteur van de KNS te Antwerpen, met het inzicht; het werk ook in zijn schouwburg uit te brengen (16). Op 8 januari 1938 kwam «De zachte Keel» (17) er voor het voetlicht, in aanwezigheid van de familie Timmermans. Tevoren had de Lierse schrijver reeds een repetitie bijgewoond (18).
Pers en publiek prezen Diels' regie en de vertolking van Robert Marcel (Constant Snieders), Edward Gorle (burgemeester De Jongh), Lize van Camp (madame De Jongh), Gella Allaert (dochter Cecilia), Jan Cammans (Soke van der Musschen), Frans van de Brande (zoon Willem), Remy Angenot (Piet Lantaarn), (Jeanne de Coen (zijn vrouw Griet) en Greta Lens (dochter Anneke) (19) .
Ondanks de uitstekende rolbezetting werd het toneelwerk door de kritiek vrij algemeen ongunstig onthaald De kranten vonden het «sappige blijspel» te breed «uitgesponnen».
In «De Volksgazet» (20) noemde Lode Zielens het in bepaalde passages «uitdagend naïef en onbeholpen», terwijl Jan de Schuyter (21) het gegeven, vooral in het laatste bedrijf, zelfs als «gewaagd » bestempelde. Rip (22) vergeleek het peil van het stuk met dat van kluchten van Jos Janssen en Dirk Speelmans.
Heel de Vlaamse pers besteedde veel aandacht aan de première in eigen land (23), maar de meest deskundige recensie, tevens de meest genuanceerde, lazen wij in «Het Toneel» (24). Lode Monteyne betreurde in zijn breedvoerig stuk «onbehendige architektuur» van het werk, met "slechts een geringe dramatische potentie". Hij verwierp de «soms in boekentaalgestelde dialogen». Hierbij aansluitend moet ik toegeven dat de taal inderdaad vrij stroef klinkt. Aan de Nederlandse tekst is hier en daar voelbaar dat hij uit het Duits werd overgezet. Timmermans heeft blijkbaar wegens tijdgebrek de dialogen niet herdacht maar ze tamelijk slaafs vertaald.
De hoofdredakteur van het genoemde weekblad merkte verder op dat het onderwerp zich beter zou geleend hebben voor een verhaal of novelle. In «Ons Lier» (25) vernemen we dat dit aanvankelijk de bedoeling was geweest van Timmermans, totdat hij het tema vertelde aan Jacobs, die meteen voorstelde er samen een toneelstuk uit te distilleren.
Opvoering te Lier 1972 - Jan Hendrickx,Wiske Henderyckx en Jef Saerens
De foto's (26) tonen aan dat de dekors van Lon Landau stijlloos waren. Robert Marcel herinnert zich dat het werk geen hoogvlieger was en hij voegt er aan toe, dat er toen om de week een nieuw stuk werd gespeeld, wat een degelijke enscenering en instudering vrijwel uitsloot.
Het wil mij voorkomen dat de hoofdoorzaak van de ontgoocheling te wijten was aan de te hoog gespannen verwachtingen. Die waren het gevolg van het recent, overrompelend sukses in het buitenland en van het opgeschroefde perscommunique van de KNS, waar werd in aangekondigd dat dit blijspel een nieuwe faze zou inleiden in de artistieke loopbaan van Felix Timmermans. Anderzijds was het Antwerpse schouwburgpubliek verwend door de toneeltechnisch verantwoorde Timmermans-stukken in samenwerking met Veterman.
Daarbij leefde het jongste boek « Boerenpsalm » (1935) nog fris in het geheugen. De opvolging van die sterke roman door een op folklore geënte komedie betekende uiteraard een verzwakking.
En dat de critici voor een genie als Timmermans strenge normen aanlegden, lijkt mij logisch.
«De zachte Keel» hield een week de Antwerpse planken. De Lierse auteur was teleurgesteld. Sindsdien verdween het stuk dertig jaar van de affiche.
Het bleef in het Nederlands onuitgegeven. (27)
Eigen lachspiegel
Het Verbond der Lierse Toneelkringen komt de verdienste toe het vrijwel vergeten blijspel van Timmermans en Jacobs in januari 1968 in het stadje-van-inspiratie te hebben op-gevoerd. Voorzitter Karel Betz deed de rolverdeling. Uit het akteurspotentieel van de aangesloten liefhebbersgezelschappen koos hij de als fizisch type meest geschikte spelers. De regie werd toevertrouwd aan Jef Saerens, die in slappere speelfazen de dialogen besnoeide.
Toen ik bij die gelegenheid ontstaan en betekenis van het stuk in het programma schetste (28) , heb ik me enigszins gerezerveerd uitgelaten. Hoe kon het anders, nadat ik de afkrakende recensies van de vóóroorlogse Antwerpse voorstelling had gelezen en er de originele tekst naast had gelegd? De onverhoopte bijval te Lier bewees echter dat de komedie na drie decennia nog speelbaar bleek.
Dit sukses was in hoofdzaak toe te schrijven aan drie faktoren. Vooreerste verliep de aktie vlotter, door drastische coupures van verouderde monologen en van remmende uitweidingen en herhalingen. De taal werd versoepeld. Bovendien werden de dialogen vinnig aangekleurd met dialektvormen. Akteurs hebben tussen hun tekst geestige Lierse uitdrukkingen ingevoegd. De vaak plastische volkshumor in een smeuig taaltje kruidt het toneelwerk.
Dit uitleven in hun eigen, pittig idioom doet de spelers aan natuurlijkheid winnen.
Amateurs kruipen immers nog steeds het best in de huid van dialektsprekers. Het eksperiment om de volkslui in onvervalst Liers te laten praten en schelden en het ABN uitsluitend in de mond te leggen van de burgerij leek me in dit geval volkomen verantwoord en geslaagd. Deze prettige kontrastwerking tekent overigens de schrille tegenstelling van sociale klassen in een kleine stad van weleer.
De derde, wellicht doorslaggevende faktor om deze ingekorte, versoberde versie van «De zachte Keel» bij een Liers publiek te doen aanslaan, is het lokale tema. Aan de bazis van het pittoreske blijspel liggen duidelijk herkenbare feiten en toestanden, weliswaar met fantazie aangedikt. De satire werd gevoed door plaatselijke bronnen. Timmermans schilderde de karakteristieke trekken van de kleinburgerlijkheid in het nog romantisch dommelend provincienest uit het begin van deze eeuw.
Jef Vervloet als Soke Van der Musschen - Lier 1972
De oorspronkelijk satirische aard ontsnapt vandaag aan de Lierse toeschouwer, die zich met behagen onderdompelt in deze uiting van realistische humor-romantiek rondom zijn «Schoon Lier» uit vervlogen tijden. Ik geloof echter dat «De zachte Keel» de provinciegrenzen niet meer kan overschrijden. Het modern teaterpubliek uit de grootstad is allergisch voor zulk voorbijgestreefd onderwerp in operette-stijl en waar de lokale verf dik over uitgesmeerd ligt.
In dit Timmermans-jaar haalde het plaatselijk Toneelverbond dit toneelstuk anderrnaal uit de verborgenheid en zette het in de spotlights naast Timmermans' literaire glanspunten.
Door het volgehouden, hoge speeltempo verblijdde het pretentieloze stuk het lachgrage publiek nog meer dan voor vier jaren.
Ik schreef o.m. in het programma (29):«De zachte Keel» doet niet zo grotesk aan als «Mijnheer Pirroen», mist de poëzie van «En waar de Ster bleef stille staan», ontroert niet zoals «Leontientje» en ontbeert de dramatiek van «Boerenpsalm». De bekoring van onderhavig blijspel dient op een ander vlak gezocht dan bij de geciteerde, vaste repertoirestukken. Naar de geest lijkt mij de komedie nog het meest verwant met humoresken uit zijn verhalenbundels. Al deze werken staan dicht bij het volk, zijn sterk folkloristisch getint en werden in een Liers milieu geprojekteerd».
Het plan bestaat het stuk dit najaar met dezelfde bezetting in Lier weder op te voeren.
Een gelegenheid wellicht om, in het kader van de financiële mogelijkheden, een extra-inspanning te doen voor het dekor. Ook de belichtmg houdt nog meer sfeer-scheppende mogelijkheden in.
Wij eren de universele Lierse kunstenaar in zijn beste scheppingen, waarmee hij de tijdsmuur heeft doorbroken. Toch doen de recente opvoeringen Felix Timmermans na een kwarteeuw nog zeer nabij voelen. Al heeft «De zachte Keel» de Zuidnederlandse toneelliteratuur niet verrijkt, toch kunnen wij er niet achteloos aan voorbijgaan (30). Geen facet van zijn veelzijdig uvre mag immers onbelicht blijven voor de totale kennis van deze grote figuur.
Voetnoten
(1) Het ingekorte drama werd opgenomen in «De nieuwe Gids», oktober 1911.
(2) "O.-L-Vrouw in de Doornkens" (1927), toneelspel in drie bedrijven door Henri Ghéon.
(3) K. Jacobs (Essen) vertaalde o.m. werk van Streuvels, Claes, Van de Woestijne en Timmermans. Buiten zijn verder geciteerd gedenkboek over F.T., leverde Jacobs een bijdrage voor "Felix Timmermans, Dichter und Zeichner seines Volkes» (1935) van Adolf von Hatzfeld, en voor «Herinneringen aan Felix Timmermans» (1950) van Renaat Veremans.
(4) «Felix Timmermans, Lebenstage und Wesenszüge eines Dichters», Diisseldorf 1049, pp.207 222.
(5) Uit interviews van 1936 en 1937, opgesomd en samengevat door José de Ceulaer in zijn boek «En toch, Spiegelbeeld van Felix Timmermans» (1967), pp. 99-103, blijkt dat F.T. in die periode tussendoor aan « De zachte Keel» werkte. Bovendien schreef hij reeds gedeelten van «Ik zag Cecilia komen» (1938). Verder verleende hij zijn medewerking aan de vertaling van «Het Jaar des Heren» van Karl Heinrich Waggerl (1937) en aan het toneelstuk «Het Filmspel van Sint-Franciscus» (1938). Hij was toen ook al volop bezig de stof te verzamelen voor een «Familiekronijk», die uiteindelijk «De Familie Hernat» (1941) zou worden. Tussenin groeide het libretto van Veremans' opera «Anna-Marie» (1938) en vond hij nog tijd voor voordrachtreizen in het buitenland.
(6) Sedert het midden van vorige eeuw bestaat te Lier de zangvereniging «Orpheus». In de dertiger jaren behoorden de leden nog meestal tot de katolieke burgerij en de hogere middenstand.
Het toeval wil dat de huidige Lierse burgemeester sinds 1952 eveneens voorzitter is van deze nog steeds bloeiende vereniging. Leden van de koninklijke maatschappij «Orpheus» traden zelfs mee op in het koor uit het tweede bedrijf (opvoering van 1968 te Lier).
De naam «Orpheus» duikt bij Timmermans nog even op, maar dan als harmonie in het verhaal «Het Liefdekabinet» uit de bundel «Pijp en Toebak» (1933).
(7) In de oorspronkelijke, Duitse versie : Snijders.
(8) Deze figuur komt gewandeld uit de vertelling «In de Koninklijke Vlaai», opgenomen in «Het Keerseken in de Lanteern» (1924)
(9) Het tema van de Lierse zangvereniging werd door Timmermans achteraf opnieuw aangepakt in zijn scenario voor de film «Een Engel van een Man» (1939).
(10) Felix Timmermans und Karl Jacobs : «Die sanfte Kehle. Komodie in drei Akten», Munchen 1937, p. 4
(11) «Die Tribune», Halbmonatschrift der Bühnen der Hansestadt Köln, jg. 11, nr 3.
(12) «Rheinisch-Westfälische Zeitung», 7 oktober 1937.
(13) «National Zeitung», Essen, 8 oktober 1937. Lovende besprekingen verschenen verder in «Westdeutscher Beobachter» (7 oktober 1937), «Kölnische Zeitung» (7 oktober 1937),«Rheinische Landeszeitung»(8 oktober 1937), «Der Neue Tag» (8 oktober 1937) en «Westfalische Landeszeitung», (8 oktober 1937).
De Nederlandse citaten werden vertaald door steller van dit artikel.
(14) In het bezit van mevr. FT. en in het prospektus voor de tekstuitgave (zie voetnoot 10).
(15) In het bezit van mevr. FT. en van K. Jacobs.
(16) «Het Toneel», 23 oktober 1937.
(17) Eerst aangekondigd in de archaïstische vorm «De zachte Kele»,
(18) «Het Toneel», 1 januari 1938.
(19) Als bijrollen noteren we o.m. Henriette de Vreker, Jet Naessens, Cara van Wersch, Free Waeles en Charles Janssens.
(20) 10 januari 1938.
(21) «Het Handelsblad van Antwerpen», 9 januari 1938.
(22) Pseudoniem van August Monet; «De nieuwe Gazet», 10 januari 1938.
(23) Buiten de geciteerde kranten, verschenen besprekingen in «Gazet van Antwerpen» (9 januari 1938), «Volk en Staat» (9 januari 1938),«De Dag»(9 en 10 januari 1838) en «De Morgenpost.»( 10 januari 1938). «Zondagsvriend» (13 januari 1938) en«Ons Land» (15 januari 1938) publiceerden foto's.
(24) 15 januari 1938.
(25) 30 januari 1938.
(26) Illustraties bij de geciteerde besprekingen en één opname in het bezit van Robert Marcel.
(27) De stadsbiblioteek van Antwerpen bewaart een gestencild werkeksemplaar.
(28) «Muziek maakt al lawaai genoeg», opvoering in de stadsschouwburg Vredeberg te Lier, 30 januari 1968.
(29) «De zachte Keel», opvoeringen in de stadsschouwburg Vredeberg te Lier, 16 en 21 april 1972.
(30) Karl Jacobs bewerkte ook Timmermans' verhaal «De Bende van de onzichtbare Hand» (uit «Vertelsels» II, 1944) tot jeugdtoneel : «Die unsichtbare Hand». Exakte gegevens ontbreken mij vooralsnog. Het lijkt me de moeite waard de mogelijkheid tot opvoering in het Nederlands te onderzoeken.
Op toeristisch gebied heeft Lier zoveel aan Felix Tirnmermans te danken, dat men de Vereniging voor Vreemdelingenverkeer er gerust de Fee Fee Fee mag noemen.
Ik zeg nu Lier, maar ik denk eigenlijk aan het hele Land van Rijen en omstreken, aan het gebied waar het «spekbuikige Brabant» en «het magere, mijmerende Kempenland» met elkaar in het huwelijk zijn getreden, de buurt waar het Kindeke Jezus in Vlaanderen is gekomen, waar boer Wortel van zijn pastoor te horen kreeg dat het leven geen lach is en waar Pallieter de dagen heeft gemolken.
De legende wil dat Sint Gummarus Lier heeft gesticht. Ik neem het aan, al begrijp ik dan niet zo best waarom hij, die gevelde bomen kon doen herleven, niet een keertje uit zijn krammen schiet om onze bossen en dreven te helpen redden. Lier is zijn werk, goed. Maar Schoon Lier werd geschapen door Felix Timmermans. Hij heeft zijn geboortestad en haar omgeving herschilderd en een glans gegeven als nooit voordien.
Een der mooiste voorbeelden is « Minneke Poes ».
Er zijn maar weinig boeken die ik zo vaak heb herlezen als dit kleinood uit de Kempen.
En altijd opnieuw verrast het mij en ben ik er gelukkig om. Ik zal het nog dikwijls lezen.
Het is een boek als een kermis. Een van de beste en geestigste Timmermansen. Zijn taal verwondert mij telkens weer door haar vrolijke tinten en haar mirakuleus vermogen om de dingen uit te beelden. « Minneke Poes » behoort tot de fijnste humoristische literatuur in Vlaanderen. Ik vraag mij af waarom het lange tijd zowat op het achterplan is gebleven. Misschien omdat het maar als een intermezzo werd beschouwd?
De kunst van het intermezzo valt bij ons nog zo vaak tussen de plooien.
« Minneke Poes » bevat notities over een vakantie in een Kempens dorp. Het is een soort van dagboek waarin de atmosfeer, de klank en de kleur van de seizoenen worden gemengd met opmerkingen over mensen en dingen uit de dagelijkse gang van zaken. Timmermans kreeg de inspiratie voor dit kostelijke boekje toen hij in 1939 drie seizoenen lang rust en ontspanning zocht in het grensgebied van Lier.
De titel van het boek is de naam van een villa in de vakantiebossen van Grobbendonk, aan de rand van de gemeente, dicht bij de dorpskern van Bouwel. Zij lag er, zoals Lia Timmermans vertelt, «aan het einde van een lichtgele zandweg, tegen een laag dennenboske geduwd».
Een Lierse dokter was en is er de eigenaar van. Hij verhuurde het huis aan de schrijver toen die verandering van omgeving wilde voor hem, zijn gezin en vooral zijn vrouw.
In die moeilijke maanden voor de tweede wereldoorlog, werd de familie getroffen door 't overlijden van de grootmoeder, die al jaren bij haar inwoonde. Marieke Timmermans was nu vaak alleen thuis, terwijl haar man op reis moest voor voordrachten en de kinderen op school bleven. Zij leed erg onder het verlies. Toen ging haar man op zoek naar een middel om haar wat te bemoedigen. Hij vond het in de dennenbossen.
Van de lente tot oktober 1939 zouden zij er wonen.
Timmermans werkte in die tijd aan zijn roman «De Familie Hernat», maar eens goed en wel in het buitenverblijf liet hij het boek liggen waar het lag en leefde als God in de Kempen. Hij schetste en tekende, speelde met de kinderen, ging wandelen in bos en hei. Kalm en bedaard, want hij moest toen al «op zijn hart letten», volgde hij het leven in dat stukje verloren gelegd paradijs, keek zijn ogen uit naar schone dingen en luisterde naar zijn trouwe vriend en gids in de streek, August Keersmakers. Dat was de gemeentesekretaris van Bouwel, een oude en wijze man, die zoveel van de natuur kende, dat Timmermans hem "de begenadigde sekretaris van de vogelen, de insekten en de planten" noemde.
Aan hem zou later het boek worden opgedragen.
Timmermans heeft daar in Grobbendonk een der gelukkigste jaren van zijn leven doorgebracht Zijn familieleden hebben het getuigd. Maar zijn lezers wisten het al.
Zij voelden het op elke pagina. Het boekje is geschreven door een man die tenvolle geniet van alles wat de wereld hem op dit kleine plekje in alle eenvoud bieden kan. Over alle bladzijden ligt de heldere schijn van de humor, de glans van de blijheid omdat hij dit alles mag waarnemen. Nog mag waarnemen.
Timmermans weet het zo goed als iemand anders : terwijl hij in « Minneke Poes » naar de sterren kijkt, terwijl hij wandelt langs de groene Nete, komt de oorlog onafwendbaar dichterbij. Misschien beleeft hij daarom alles zo intens ? Vurig plukt hij de bloemen van die laatste vrije zomer. Als de winter voor de deur staat en hij besluit over deze vakantie een dagboekje te schrijven, dan begint hij met het woordje «vredig». Hij laat dan alles weg wat de idylle zou kunnen bezoedelen. De telefoonpalen zoemen wel ergens «gazettennieuws», maar wat er van de buitenwereld te vernemen valt, meldt hij niet, Nu telt nog alleen het gegons van de stilte. Hij beschrijft een stukje Kempen-buiten-de-tijd, het Eden van gisteren.
De beste humor van Timmermans leefde in de wijze waarop hij de mensen waarnam en in de taal waarrnee hij die waarneming vertolkte.
Een groot voorbeeld lees je in zijn relaas over kermiszondag. De processie trekt door het dorp en de barones stapt met haar twee dochters achter liet Allerheiligste : «Zij zijn karig gekleed, want zij willen niet opvallen en de aandacht trekken. Vlak na hen blinkt de garde-champetter met blanke sabel, zijn hoofd scheef van recht te gaan...
De onmogelijke poging tot waardigheid wordt hier met een paar woorden meesterlijk getypeerd. De champetter zal nooit meer uit zijn verbeelding verdwijnen. Sinds ik hem in dit boek heb gezien, kijk ik naar alle processies en stoeten, naar alle manifestaties en Grote Gebeurtenissen, om hem terug te vinden, en ik zie hem inderdaad overal opstappen, in allerlei uniformen en kledij, altijd hetzelfde scheve hoofd. Dit zal niemand nog ooit recht krijgen.
Sla « Minneke Poes » open, gelijk waar, en je vindt zulke verrukkelijke beelden.
Op bladzijde 10 slenteren de wolken «dik van geluk door de zondagmorgen, aan de vertelselblauwe lucht». «Een distelvink tikt gaatjes in de stilte. En op het glanzend vlies van 't diepe water ligt de hemel genietend op zijn rug met waterleliën tussen de vingeren».
Zo wordt de wereld soms in woorden opnieuw geschapen.
Op bladzijde 51 zit «een verzadigde kat, wit en zwart in ekster verkleed». Op bladzijde 52 ziet het dorp er «tevreden uit als een volle kom melk». Het is er stil, heel stil.«Geen mens te zien. Er wordt verwacht. Zo is het goed. Goed en zwaar als een meloen. Ondertussen riekt het hier naar de boer en naar warme mastebossen. Een hangklok niest ergens binnen drie slagen af. Het stof gaat op zijn tenen staan om toch eens iemand te zien aankomen; het wandelt eens rond, rolt zich op tot een torentje, niemand te zien en 't legt zich weer gelaten neer op de grond».
Wie heeft er ooit zo sterk de rust van een zomerdorp in beeld gebracht? Wie heeft er zelfs het stof van de weg zo'n persoonlijkheid gegeven?
Verleden zomer woonden wij in de buurt en zijn wij de streek van « Minneke Poes » gaan verkennen. De villa staat er nog, met haar naam in grote letters op haar voorhoofd. Maar het lage dennenbosje van toen is hoog opgeschoten. En de lichtgele zandweg ligt er assezwart bij. Hij draagt nu de naam van zijn beroemde vakantieganger. Achter de bomen aan de overkant hoor je voortdurend het snelle gezwoeg van auto's op de Boudewijnsnelweg die de Kempen doorklieft. In het dorp staan, liggen of zitten de huizen nog elk «naar eigen meug en goesting», maar de lemen hutten die Timmermans er zag, zijn al lang geëmigreerd naar Bokrijk, en in verkavelde bossen en plekjes hei pronken zomervilla's in alle vormen en kleuren achter hagen of afsluitingen van beton en groene plastic-draad. Als je hier en daar geplons hoort, komt dat niet uit de Kempense vaart, want die is gedempt Het zijn de prive-zwembaden met hun bikini's.
En toch was het niet alleen met melancholie maar met oprechte vreugde en levensblijheid dat wij daar nog eens, onder de dennebomen, naast de betonbaan, in « Minneke Poes » hebben zitten lezen. De suggestieve kracht van Timmermans' proza is zo sterk, dat zijn lezers de wereld willen zien zoals hij die eenmaal opnieuw heeft geschilderd. Zelfs het bleekste gehucht krijgt een blos op de wangen als hij het met zijn humor en poëzie heeft nagetekend en gekleurd.
Onze ogen zijn wondere kijkers. Zij zien voor een groot deel wat wij denken te zien, wat wij verwachten en dromen. En als wij ons overleveren aan een Fee als deze, dan zitten wij meteen volop in het sprookje en krijgt de wereld een ander uitzicht, alsof er nooit een oorlog is geweest. Dan vind je ook in de Kempen, hier en daar, nog een beetje vrede, verborgen tussen de trage Nete en de snelweg.
«Minneke Poes» verscheen in 1942, als nr. 3 van de serie "Blauwe Snoeckjes". bij Snoeck, Gent. U kunt er over lezen in «Mijn Vader» van Lia Timmermans (1951) en «Felix Timmermans, de mens - het werk» van Louis Vercammen (1972), waaraan de gegevens voor dit artikel werden ontleend.
Ik ben Mon Van den heuvel
Ik ben een man en woon in Lier (België) en mijn beroep is op pensioen.
Ik ben geboren op 19/06/1944 en ben nu dus 80 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Felix Timmermans - Geschiedenis van Lier in de ruimste zin genomen.