Vlaamse schrijver, dichter en schilder * 1886 - 1947 *
03-02-2014
Isidoor Opsomer werd zeventig jaar
Isidoor Opsomer, Vlaamse schilderbaron werd zeventig jaar.
Uit het Limburgsch Dagblad 24/02/1949.
Heerlen opent deze week een grootse ere-tentoonstelling. "Maar nee, maar nee toch, daar kunt ge niet over schrijven!" roept Baron Isidoor Opsomer, directeur der Antwerpse Kunstacademie en van het Hoger Instituut voor Schone Kunsten, die dezer dagen zeventig jaar werd. Hij valt terug in zijn directoriale fauteuil, met de handen afwerend opgeheven. Inderdaad, Isidoor Opsomer, een der groten in de Vlaamse schilderkunst van deze eeuw — van wie op het ogenblik een belangrijke expositie in Amsterdam, Heerlen en waarschijnlijk Rotterdam zal worden gehouden — is geen man om zijn zeventigste verjaardag te vieren. Deze brede figuur, met de brede gebaren, de brede glimlach en de brede glimmende schedel, dat is er een van het Vlaamse slag, waar Rubens toe behoorde : een groot en hartstochtelijk levensgenieter, een overwinnaar! Maar een die de kracht van de overwinning en de kracht van het feestelijke leven nog volledig in zich heeft. Dat is een Vlaming, voor wie men de woorden gul en groot móét gebruiken...
" Waarheidisme: geenen flauwen truut! " Nee, die zeventigste verjaardag, dat is nou niks. Maar die expositie in Heerlen. Hij wordt er enthousiast van, Vlaams en breed enthousiast : "Dat is de moeite waard hé, dat stadhuis in Heerlen. 'n Prachtig ding. Ik heb het gezien, dat is een prachtig gebouw! En modern. Ge begrijpt het haast niet, want zo groot is Heerlen toch niet.
Maar dat kon hier in Antwerpen staan! Ja, ge kunt het niet vergelijken met dat van ons. Ja, ik zal er waarschijnlijk weer zijn met de opening."
"Fê, Mijn Allerbeste Vriend" En hij laat ons foto's zien van de Amsterdamse tentoonstelling. Wij wijzen op een der geëxposeerde doeken: "Daar is het portret van Felix Timmermans". Hij knikt : "Ja, de Fé, dat was mijne beste vriend, mijnen allerbeste vriend. We hebben elkaar ons leven lang gekend, altijd zijn we samen opgetrokken. En 't is met dat schilderij, dat ik de kant van het portretschilderen ben opgegaan." Want Isidoor Opsomer is dé Vlaamse portretschilder van de laatste vijftig jaar geweest, die al wat was aan Vlaamse en Belgische grootheden, kunstenaars, ministers, graven en hertogen, tot koning Albert toe heeft geconterfeit. En zo geraken we op de Fé. Opsomer vertelt van de schone tijd, dat hij en de Fe samen op het Lierse begijnhof woonden — Opsomer en Timmermans zijn beiden Lierenaren —, van toen de Fé aan spiritisme deed, ruzie kreeg met de pastoor en "De schaduwen des doods" schreef. Van de tragischo tijd na de bezetting, toen Timmermans "gezuiverd" moest worden zogenaamd, alsof Timmermans en de politiek niet de grootst denkbare tegenstellingen waren.
En Opsomer vertelt nog over de grootste beschuldiging, die tegen Timmermans is ingebracht: dat hij van de Duitsers de Rembrandtprijs ten bedrage van honderd-duizend frank heeft aangenomen."Ja, hij komt nog op 'ne middag bij me en ie zegt: bruur — wij zeien altijd bruur tegen elkaar — nou willen de Duitsen mijn dieë Remhrandtprijs geve en moetekik die nou anneme? En ik zeg, dat ie 't nie moet doen, mar dat ie da nou zelf moet wete. En astem weggaat, dan zegtem "Ik hem al aangenome".....
"WAARHEIDISME" Maar we komen weer op het schilderen terug en we halen een uitspraak aan van Timmermans over Opsomer: "Hij heeft maar aan één isme gedaan, 't waarheidisme, het realisme". En glimlachend vindt Opsomer "Ja, dat zoudt ge kunnen zeggen, misschien". Het zijn overigens niet alleen portretten, waarmee Baron Opsomer zijn roem heeft gekregen, hij schildert ook het landschap, havens, riviergezichten en hij vertelt : "Ik heb zo'n bootje en daar trek ik er zomers mee uit. Heel veel vaar ik ermee naar Nederland. Het vorig jaar ben ik nog negen weken lang overal rond aan het varen geweest. En dan neem ik mijn doeken mee. Op die expositie kunt ge nog de haven van Dordrecht bijvoorbeeld, en een Amsterdamse gracht zien".
Zo praten we nog over zijn kunst en zijn werken. En Opsomer laat mij een boekje zien, dat de Fé — de Fé, die nog zo’n grote plaats in dit grote hart inneemt — aan "den Door" gewijd heeft, bij zijn verheffing in de adelstand, want Opsomer heeft de baronnentitel kort voor de oorlog gekregen van de Belgische koning. En als we dan ook eens de Fé aan het woord laten : "Een stoet van schilderijen, een uitbarsting van gevoelens - men houdt z'n hart vast. Spontaan zo direct vanuit het hart en het oog op het doek gesprongen. Ziedaar, wat men denken moet, als men zijn schilderijen ziet passeren. Maar wat ge peinst is het niet. Het zijn geen gebokste schilderijen, de kleuren storten niet uit zijn penselen. Zo zijn de vrucht van lang werk, gewetensvol afgewogen, uitgezocht en gerijpt. Achter elk schilderij steekt een tast van ingediepte studies. En op een schonen Onsomersen-dag wordt het doek dan voor de pinnen gehaald, schoon om te zien, plezierig om te bestrelen"
En wat hij zegt over Opsomers portretkunst : "De kunstenaar is gebonden en gekoord, overgeleverd aan de karakteristiek van gelaat en persoonlijkheid van die andere. Dat vraagt een ontzettende inspanning, dit geduldig toezicht van het onderwerp naar het doek, en daar nog een schilderij van te maken, een schilderij dat uit de borstel gegoten is, los, lustig, zwierig, mild, rijk van kleur en tonen, mals van licht en schaduw, in één woord, als klokkespijs, daar nog een gelijkend portret van te geven, dat heeft Opsomer fleurig en groots gegeven en getoond".
En tenslotte over Opsomers Vlamingschap. "Dat zeg ik met klem over het werk van Opsomer, het is Vlaams, Vlaams tot in de wortel...... En Opsomer is ook Liers, Liers van aanvoeling. In Lier is iets ronds, iets mals, geenen flauwen truut van de grote Jan uit te hangen met een air de monpris!"
En als de ster bleef stille staan... - Felix Timmermans
"En als de ster bleef stille staan"....
Door Felix Timmermans - uit De Indische Courant - 10/3/1925
Felix Timmermans heeft een "mirakelspel" geschreven, dat bij de N. V. Vereenigd Rotterdamsch Hofstad-Tooneel in studie is. De auteur heeft, om niet te worden misverstaan, de volgende toelichting op zijn mirakelspel geschreven, waaraan wij gaarne een plaatsje afstaan.
Mijn vader zong, om ons in slaap te wiegen, wij waren met zestien kinderen, zeer oude liedekens, waaronder er één bij was, dat ik zeer gaarne hoorde, waarvan de eerste strofe luidt:
Drie Koningen met een ster Kwamen gerezen van zoover Ze gingen, zochten overal, In de bergen en in dalen En waar de ster bleef stille staan Zijn ze alle drie binnengegaan.
Later zag ik bij Drie-Koningen-dag de Driekoningen met hun kartonnen ster van huis tot huis gaan, en hoorde hen onder meerdere andere liedjes ook dit zingen. De drie mannen zijn mij steeds bij gebleven in mijne herinnering. Ze waren arm, rooken zuur en vuil, en hunne kapotte doorgenevelde stem klonk triestig en komiek.
Die ster draaide, was zwart gemaakt, was mager en blonk op de uitstekende jukbeenderen, maar er was een lach op zijn roode lippen en in 't wit zijner draaiende oogen. Hij had zijn frak omgekeerd en droeg een kartonnen kroontje op zijn kort-harig hoofd. Er was een oude nevens hem, een gebogen man, die een blauwe bleeke blik had en groote balken rond zijn oogen ; en van onder den ingedeukten hoogen hoed, blankten lange, ongekamde haren. Hij had het gelaat van een ouden, vromen bisschop en hij deed zelfs plechtig aan in zijn lange zwarte frak. De ander was een echte schorriemorrie, een vod, een kollektie van vochtige beslijkte lompen, waaruit een grauwe, stoppelharige kop opstak met zweerende oogen, met purperen geneverneus en zatten kwijlmond. Te vies, te vuil om zelfs met een kooltang vast te pakken, en op zijn hoedeken droeg hij een processie-kroontje met vergulde bollekens.
Die drie mannen, met hun lied, bleven sterk in mijn herinnering alsof ze er in geschilderd stonden. En toen ik later boekjes begon te schrijven dacht ik er wel eens aan die mannen. Hunne herinneringsbeelden kwamen steeds weer aan mijn verbeelding kloppen.
En ik dacht na op hen, en ik verbeeldde me, want ik kende ze van haar noch pluim, dat die de sterre draaide een visscher was; die oude met zijn edel profiel een herder, en de ander een bedelaar. En hoe ik ook wat uit hun leven wou vertellen, altijd zag ik er een mirakel in verschijnen. Het wierden menschen, die iets legendarisch in hun leven hadden. En het kon bijna niet anders, zij als Driekoningen gekleed, met dit liedje in hunnen mond, dat die legende, dit mirakel dan ook een Kerstmislegende wierd. Ik hoorde terug de vertelsels die mijn vader verzon, toen hij ons in slaap deed. En met zekere gevallen van personen die ik gekend had, en nog ken, begon ik in mijn verbeelding hun leven rond die Kerst-legende te brodeeren.Ik wou er mee uitdrukken hoe zelfs op de verworpendste en onaanzienlijkste menschen Gods-genade kan neer dauwen en er overal plaats is voor heiligheid.
De zwart-gemaakte zou heeten Pitje Vogel, de herder Suskewiet, de bedelaar Schrobberbeeck. En de eerste zou zijn een vinnig haastig lustig man verzot naar vrouwen, drank en geld. Hij dacht zooveel aan God als een koe aan saffraan eten ; maar hij was bang van de zwarte Madam en ander zwartlegendarische verschijningen. De herder had van nature een kinderlijk vroom geloof, dat slechts in slaap gevallen was door de vrienden. De bedelaar was van niets bang, noch van Duivel, spook of wat anders, maar had schrik voor God. Dit wil zeggen, dacht noch aan God noch Heilige, deed zijn zondig leven voort zonder er op te denken. Maar hij vreest God als uitwerksel. Moest hij 's nachts den Duivel tegen komen, hij zou er onverschillig naar spreken, maar moest hij vermoeden een Engel tegen te komen, of een andere Hemelsehe verschijning, hij zou er voor ineenkrollen van schrik.
Zoo heeft elk der drie mannen een ruwe mystieke kiem in zich. En het is op een Kerstnacht, dat ze samen de Driekoningen doen, dat die kiem aan het bersten en aan het groeien raakt. Als het eenmaal begonnen is, is geen tegenhouden meer aan, en waar de Ster bleef stille staan, zijn ze één voor één naar binnen gegaan. In het blanke licht van den geest. Dat is in het kort de ondergrond van het stuk. Ik heb die gevallen geschreven en verteld in het boeksken "De Drie Koningen Tryptiek". Maar nu al lang vroeg mijn notaris Thuysbaert van Lookeren om ook eens een Mirakel-spel te schrijven. Ik beloofde het hem, want ik voel er veel voor. Mirakel-spelen als Marieke van Nymeghen, Elkerlijck, Beatrys hebben me altijd danig bekoord.
Maar een mirakel-spel wordt zoo gemakkelijk vulgair; 't is zoo gemakkelijk als het spel begint strop te loopen er een mirakel met bengaalsch vuur tusschen te schuiven. Ik zou een spel winnen waar het Mirakel van binnen- en buitenwerk, waar het tevens de natuurlijke uitkomst is. Het Mirakel vergroeit met het leven. Gemakkelijk gezegd, maar moeilijker gedaan. Ik las in de Levens der Heiligen, vond het te moeilijk of niet naar mijnen zin. Ik las Gheons "De Arme onder de Trap" en "De Heilige Tegengoesting". Twee zeer schoone Mirakel-spelen. Neen, maar ik zou nog het liefst niet over Heiligen vertellen, maar het Mirakel laten gebeuren in on-legendarische menschen. Menschen uit ons landschap, menschen die ik kende, gewone, boterham-gewone menschen. En toen dacht ik op het vertelsel terug van de mannen met hun draaiende ster, op Pitje Vogel, Suskewiet en Schrobberbeeck.
Hiermede neem ik ontslag als Gildemeester van de Vlaamsche Kunstenaarsgilde (tak Lier ), treed daarmee uit het bestuur en blijf gewoon lid. Tegelijker tijd neem ik ontslag uit den stedelijken Kultuurdienst.
Ik wil die ontslagen eenigszins motiveeren. Toen ik in Juli 1940, te Lier de Kunstenaarsgilde oprichtte, na besprekingen met de Federatie van Vlaamsche Kunstenaars te Brussel, was het met het doel, dat de Kunstenaarsgilde als leidster van het kultuurleven zou optreden te Lier.
Ik heb dit uitgedrukt in mijn rede van de eerste vergaderingen in het St. Jacobsgodshuis en in mijn rede bij de opening van onze eerste tentoonstelling, in ’t Museum Wuyts-Van Campen, in aanwezigheid van het toenmalige College van Burgemeester & Schepenen. Ik zelf koos daartoe mijn medewerkers, nl. als bestuursleden, de voorzitters van elke Kamer. Het stadsbestuur verleende medewerking en was tamelijk toegeeflijk in onzen opbouw.
Wanneer men het verslag van onze werking leest, kan men zeggen dat wij iets verwezenlijkt hebben. In den schoot van de Gilde was er saamhoorigheid.
Het nieuwe stadsbestuur beloofde mij mondelinge en schriftelijk steun en advies in kultureele zaken. Wij hebben wel als vroeger kunnen tentoonstellen maar van advies is niets tot mij toegekomen.
Zoo is er de kwestie der Urbanisatie, waar de Kamer van Architekten voor een voldongen feit werden geplaatst.Verder gebeurden er allerlei benoemingen, herstellingen, opmaken van plannen, hersamenstellling en van comiteiten en van beheerraden, zonder dat er mij een woord over geraadpleegd wierd, ook niet aan de voorzitters van de Kamers. Ik kreeg er zelfs geen kennisgeving van, zoodat ik het nieuws in de dagbladen heb moeten lezen.
Feiten : Veranderingen binnen en buiten het stadshuis, benoemingen in de muziekschool en teekenakademie, samenstelling van een nieuwen beheerrraad voor de muziekschool en voor de teekenakademie.
Of die herstellingen, benoemingen en samenstelligen nu goed of slecht zijn, komt hier niet in aanmerking. Het feit is, dat zij kultuuraangelegenheden waren van hoog belang, en men er mij, noch het bestuur, noch de Kamers heeft voor geraadpleegd en gekend. Wij zijn werkelijk over het hoofd gezien geworden. Want dit is zeker als een paal boven water : Hadde men mij geraadpleegd, dan zou b.v. de beheerraad van de Akademie anders geweest zijn, en dat heeft men volgens mijne meening willen voorkoomen. Door die nalatigheid voel ik mij als Gildemeester overbodig. Ook is door die nalatigheid het doel van de Kunstenaarsgilde zoo vervaagd en onmogelijk geworden, dat zij nog enkel geworden is, een gewone maatschappij van kunstenaars. In plaats van te leiden wordt zij nu geleid van buiten af. Daarvoor heb ik ze niet gesticht.
Te meer geef ik mijn ontslag als Gildemeester, omdat er in den schoot van de Gilde zelf een gevaarlijke tegenwerking is ontstaan, ophitsing tot boycot, geruchten en verdachtmaakingen, waarvoor ik noch tijd noch lust heb om daartegen te reageeren. Daarom ga ik liever opzij staan, en wil alzoo ook eenigzins den onverkwikkelijken indruk ontnemen, dat ik niet altijd rechtveerdig zou gehandeld hebben. Ik heb gepoogd mijn best te doen, en toch heb ik vijanden gemaakt. In zulke atmosfeer wil ik niet langer leider zijn.
Ook van den Kultuurdienst geef ik mijn ontslag. Dezen pas gestichten Kultuurdienst, meestal gekozen uit leden van de Gilde zal met de stad samenwerken op kultureel gebied. Doch alvorens daarmee in werking en in voeling te treden heeft het stadsbestuur reeds de bezonderste benoemingen gedaan en voltrokken, zoodat ik voor voldongen feiten sta, of zooals men zegt voor mosterd na den maaltijd. Ook dat kan ik niet aanvaarden. Zoo heeft het een en het ander er toe bijgedragen om mij niet verder als Gildemeester en lid van den Kultuurdienst te laten doorgaan. Ik blijf gewoon lid van de Kunstenaarsgilde, en tevens Gouwleider van de Federatie van Vlaamsche Kunstenaars.
..........................
Lezing hiervan gehouden op de bestuursvergadering van de Kunstenaarsgilde op 26 maart 1943 in het lokaal van het museum Wuyts-Van Campen te Lier. Waren aanwezig de Heren Bernard Janssens, Cornelis Sol, Frans Boogaerts en Floran Lambrechts (secretaris).
Deze verklaring werd afgelegd en de verantwoording gegeven door den Heer Felix Timmermans te Lier.
Voor het schrijven van dit artikel herlas ik Mijn Vader door Lia Timmermans, en Voor drie frank geluk, het eerste jaarboek van het Timmermansgenootschap te Lier uit 1973.
"Waar de drie kronkelende Nethen een zilveren knoop leggen, waar plots het spekbuikige overvloedhoornige Brabant zich scheidt van 't Mijmerend, mager Kempenland, daar is het. Daar droppelt Lier met zijn rode daken en witte trap- en krolgevelen, met zijn torentjes, tuintjes, straten en bruggen uit het weerspiegelende, olijfgroene water op, eenvoudig, rustig, kleurig, zonnig en gelukkig als een droom van Vermeer van Delft". Zo schreef Timmermans in Schoon Lier. Als met een penseel. En ieder van zijn schilderijen vertelt een heel verhaal. Als men Timmermans zegt, zegt men Lier, en heel Lier ademt Timmermans. Lier, geboortestad van kanunnik J.B. David, samen met J.F. Willems uit het nabij gelegen Boechout, één van de allerbelangrijkste grondleggers van de Vlaamse kulturele heropleving van 1830. Stad ook van Anton Bergman (1835-1874) schrijver van Ernest Staes, advokaat.
TEKENEN EN VERTELLEN Op 5 juli 1886 werd Felix Timmermans te Lier geboren, als dertiende in een gezin van veertien kinderen. Zijn vader was kanthandelaar. Voor kant moest er getekend worden. Bloempjes, blaadjes. Het tekenen zat in huis. Papier en potlood ook. En tekenen deed Timmermans van jongsaf aan. Tekenen dat aangemoedigd werd door zijn ouders. Hij volgde lessen aan de stedelijke tekenakademie van Lier : in tekenen en schilderen. Alhoewel hij later meer bekendheid kreeg door zijn boeken, zou hij altijd liever tekenen en schilderen dan schrijven. Bij Timmermans thuis werd veel verteld, zoals dat vroeger in de meeste gezinnen ging. Maar vader Timmermans legde in ieder verhaal een persoonlijk tintje, alsof hij het zélf had meegemaakt. Nochtans liet niets vermoeden dat Timmermans later zou gaan schrijven. Zoals Vincent Van Gogh destijds de toegang tot de Antwerpse Akademie geweigerd werd, omdat hij niet kon schilderen, zo ook verging het Timmermans op school, waar hij weinig hoopgevende punten voor opstel kreeg.
DE VELE KUNSTENAARS VAN LIER Tijdgenoot van Timmermans, de kunstschilder baron Isidoor Opsomer, herontdekte het Lierse begijnhof. Dat begijnhof werd dan ook de ontmoetingsplaats van al wie aan "kunsten" deed te Lier, waaronder toondichter Renaat Veremans, schrijver Antoon Thiry, architekt en kunstschilder Flor Van Reeth, kunstschilder Oscar Van Rompay, kunstsmid Lodewijk Van Boeckel, en de begaafde kunstschilder Raymond Delahaye. Timmermans zelf over die tijd: "Het was een tijd van dwepen en diskuteren, van baard en lang haar... er zat muziek in, er zat vooral geluk in. Het waren rijke dagen, vol ontroering, schoonheid, idealisme..." Deze tijd kreeg voor de jonge, gemakkelijk beïnvloedbare Timmermans echter een schaduwzijde. Onder invloed van Raymond Delahaye werd hij bewogen tot okkultisme en spiritisme. Het werd een zwarte, zwaarmoedige tijd voor Timmermans. In die periode schreef hij Schemeringen van de Dood (1910).
Door verwikkelingen bij een eenvoudige breukoperatie zag hij de dood voor ogen.
Het deed hem zo begerig naar het leven grijpen, dat door deze levensdrang in 1916 Pallieter geboren werd. Pallieter, het boek waarmee hij heel zijn leven zou vereenzelvigd worden. Pallieter, de levensgenieter die dansend, zingend, etend en drinkend door het leven buitelde. Pallieter was vooral een dankgebed voor het leven en een ode aan de natuur. Een ode die later zijn lofzang zou worden, een verheerlijking van mens en leven, vooral van het boerenleven, in de goddelijke schepping. Deze lofzang werd Boerenpsalm (1935).
LIEFDE VOOR MUZIEK In een dagboek schrijft hij: "Ik kan geen muziek onthouden, ik heb al twaalf keer Tannhauser gehoord, en ik ken er nog geen drie regels van. Maar terwijl ik het hoor, smelt mijn ziel van zaligheid... Muziek heeft op mij een grote invloed, niet alleen op mijn werk, maar ook op mijn leven. Ik zeg altijd als ik een kaart voor een Wagner-avond koop : ' Ik koop voor drie frank geluk'."
De nacht nadat Veremans de Mondscheinsonate van Beethoven voor hem gespeeld had, schreef Timmermans het hoofdstuk Maannacht uit Pallieter. In Het keerseken in de lanteern gaat Lieneke, arm en oud. altijd naar het kerkhof als er een begrafenis is met muziek. Alle mensen zouden moeten begraven worden met muziek, doet Timmermans haar denken. Lieneke heeft een muziekdoos gekocht met de Morgenstemming uit de Peer Gyntsuite van Grieg. De beiaard van Schoon Lier zingt uit Faust, Lohengrin van Wagner, Carmen van Bizet.
In Naar waar de Appelsienen groeien, komt Mendelsohn aan bod met het beroemde lied: Auf Flügeln des Gesanges. Baron Simon uit de Familie Hernat houdt van Mozart. Timmermans had geen duidelijke voorkeur voor komponist of soort muziek. Hij hoorde alle muziek graag. Van eenvoudig straatdeuntje, fanfaremuziek tot Beethoven en Wagner.
Het Kindeken Jezus in Vlaanderen schreef hij door "aandoeningen" bij het horen van oude Vlaamse geestelijke liederen, en zijn Drie koningentryptiek werd geïnspireerd door Lode de Vocht's lied, De drie Koningen. Een lied in de nacht door een onbekende gezongen, is de aanleiding tot het ontstaan van Anne-Marie. De Tarantella van Frans Bogaerts liet hem het Belofte Land vorm geven, ieder aandachtig Timmermans-lezer heeft het zeker wel gemerkt: overal in Timmermans werk, klingelt, klangelt, orgelt, trompet of bugelt er wel wat. Vele muziekinstrumenten komen aan bod. Zowel letterlijk als figuurlijk. Na een deugddoend ontbijt "bidt" Pallieter: "Het is, O Heer, alsof Gij in mijn buik een orgeltje hebt geplaatst!" In En waar een sterre bleef stille staan hoort Pitje Vogel het geld in Paulien haar zak "beiaarden".
ROEM VOOR GRAAGGELEZEN AUTEUR Felix Timmermans was en is één van de bekendste en meest gelezen auteurs van België. Hij gaf vele voordrachten in binnen- en buitenland. Zijn werken werden in een vijfentwintigtal talen vertaald. Hij ontving de Driejaarlijkse Staatsprijs voor Letterkunde 1918-1920. In 1925 werd hij korresponderend, in 1933 werkend lid van de Koninklijke Akademie van Taal- en Letterkunde. In 1942 ontving hij de begeerde Rembrandt-prijs. Ondanks dat hij gelauwerd en geprezen werd, bleef hij zichzelf, eenvoudig in de omgang met iedereen, een goede vader voor zijn kinderen, en zijn Marieke boven alles.
Tot het einde van zijn leven bleef Timmermans tekenen en schilderen. Proza schrijven ging niet meer, dichten wel. Hij is gedurende vele jaren hartlijder geweest. Een kwaal die verergerde door de oorlog en de na-oorlogse toestanden. Op 24 januari 1947 overleed hij te Lier, hij was zestig jaar.
MET TIMMERMANS DOORHEEN LIER En weer sta ik te Lier op het Bruggetje over de Nete. Ik houd van Lier: de bezige, gezellige stad. Een halve dag trok ik kris kras door Lier, met Timmermans in mijn hoofd. Langs de grote Markt, met stadhuis en mooie huisgevels. Het rustige begijnhof, met naast de ingangspoort het beeld van O.-L.-Vrouw dat Timmermans wonderbaar maakte in O. L. Vrouw van de Visschen. De begijnhofkerk was gesloten maar O. L. Heer op den Kouden Steen was er nog, ook de Piëta aan de Calvarieberg. Ik wandelde aan de rustige grachtkant, en droomde dat het Pallieterland daarachter nog lag... Ik kijk naar het rimpelloze Netewater, terwijl de klokken van Sint-Gummarus luiden. Hoe zou Timmermans dat beschreven hebben?
Timmermans was een veelzijdig door God begenadigd mens, die zijn gaven deelde aan zijn kinderen. Dochter Lia schrijft, Clara vervulde de wensdroom van haar vader en studeerde muziek, ze huwde bovendien met een Wagner. Tonet schildert en tekent en Gommaar (Got) tekent en schrijft. Het is een beetje fris op het bruggetje, en ik verlang naar gezellige warmte. Plots moet ik denken aan de "Koninklijke Vlaai" uit Keerseken in den Lanteern. "Een koninklijk vlaaiken bestaat uit een schoteltje deeg, de rondgrootte van een inktpot; daarin wordt een spijs van siroop, bloem en suiker gegoten, dan efkens gebakken in den oven, zodat de randekens van het deegschoteltje een bruin kantje krijgen, en de harde spijs barst, smakelijk om te zien! Het is hertelijk eten als ze versch zijn en nog kraken..." Als ik dat nu eens probere, Timmermans ter ere! Lezen in het Timmermansjaar. - Wil je Timmermans beter leren kennen? Lees dan Mijn Vader door Lia Timmermans. - Timmermans en zijn liefde voor de natuur : Pallieter, Boerenpsalm, De Pastoor uit Den Blaeyenden Wijngaerdt, De Harp van Sint Franciscus. - Wil je door Lier wandelen met Timmermans, lees dan eerst Schoon Lier en Timmermans en Breughel. "Pieter Breugel, zoo heb ik u uit uwe werken geroken". - Wat dacht Timmermans over de schilderkunst? Dat legt hij in de mond van Brouwer. Adriaan Brouwer een boek over schilders en hun kunst. - Een mooie familiegeschiedenis, misschien minder gekend is De Familie Hernat.
Door Felix Timmermans Gelegenheidsnummer Rust Roest - 1924
Waar kronkelende Nethen een zilveren knoop leggen, en plots het spekbuikige Brabant van 't schrale Kempenland scheidt, daar kleurt het op als een droom van Vermeer van Delft, Rood en wit en rustig groen, met water er rond en er door, in een eivormige kring van betuinde en beboomde wallen ; en aan elk der vijf poorten 't gemoedelijk gebaar van houten windmolens. Hoog naar de lucht, boven daken en torenspitsen, en boven zijn eigen gothieke pinakels, klompt de Sint-Gommarus-toren op in leverworstkleur, dragend de barokke peperbusmuts waarboven een koperen haan rond draait.
Een tambour-major, die alle kwartieren zijn klokken eens opschudt om de Brabanische lust er in te houden, en opdat onder hem de stilte niet zou versteenen.De straten en de pleinen hebben bollige kasseitjes, waar op malsche wijze gras tusschen groeit, lijk het haar rond een blinkenden schedel.
Ze zijn niet stil de straten, ze zijn kalm. Er is altijd iemand, als er geen menschen zijn wandelen er toch kiekens, en dat is ook iemand. De huizen hebben een ziel. Ze zijn gebouwd van binnen naar buiten, en hunne gevelen staan getrapt en gekrold als was het alle dagen Brabantsche Kermis. Uit het goed humeur der schoone, milde streek zijn hunne lijnen gegroeid en gebogen, gelijk een appelaar zijn takken wringt en zoekt en draait gestuwd door zijn ijverig sap. Tegen den avond, als ze donker staan geprofileerd tegen een kerkraamkleurige zonsondergang, worden ze plechtig en weemoedig gemoedelijk alsof zij een koning uitgeleide doen. Vermeer van Delft met zijn witte kraag aan, en zijn goudsche pijp in den mond, wandelt me dunkt langs de huizen, pimpeloogt naar de oude gevels, glimlacht naar de straatjes en mijmert lang naar water spiegelende uitzichten. En men verwacht de mogelijkheid dat binnen in de huizen De Braekeleer gewetensvol te schilderen zit : de lange gangen, de krakende trappen, de gebalkte zolderingen, de riekende tuintjes achter de ruiten, de schrale snoepwinkeltjes, en de noenherbergen waar niemand binnen komt dan de zon op het gekeperd zand. De rijke huizen hebben een wit verfvel, de nederige huizen een van gedroogd kalkwater, maar in de kalk heeft men gedacht aan 't kleurige Brabant, en men heeft er een aarzelend toontje van blauw, roze er groen ingedaan, en elke gevel is een zachte tegenstelling waar ras-smaak in gezogen zit.
't Spreekt van zelf dat de beenhouwers-winkels in 't rood zijn. O Bloed ! En hadde men boter- en eierwinkels ze zouden zeker geel geschilderd worden. Er zijn geen boomen in de straten, er is geen park, maar haast elk huis heeft zijn achtertuin. En de Lente strijkt hagedoorngeur en rozenbalsem langs de straten; de achtergevels verzuipen in witte bloesem van appel-, peer- en kerselaar, en 's Herfst komt door de open deuren weldadigen fruitreuk gewandeld, en van op de hooge wallen ziet men de boomen van vruchten blozen.
Op elke vijftien huizen is er er een herberg. De stad heeft een bier-beroemdheid, en de oude brouwerijen doen om ter rijkelijkst van uitzicht en van naam : « Het Dambord », « De Eenhoren », « De Biekorf », « De Hazenwind. » Maar nevens die al te hevige drankzucht bloeit in elke straat een vroom-vereerd O. L. Vrouwenbeeld. En er zijn veel kerken en kapellen en er is een fijn Begijnhof. Het ontstaan der stad was dank aan de kapel, die Sint-Gommarus op een der Nethe-eilandjes bouwde ; en 't eerste huis dat nadien kwam was een herberg, nogal genaamd: « De Lier ». Dat is de psychologie dezer geliefde stad : de herberg naast de kapel! Gelukkiglijk heet de herberg « De Lier », het teeken der poëten ! Is er ergens nog een stadje dat met zooveel zang-,tooneel- en letterkundige vereenigingen begenadigd is ? En zooveel schilders! En zooveel dichters! Wie rijmt er niet, wie schildert er niet?
Wie speelt er geen zoldertooneel? Ligt het aan de lieftallige, instempelende ligging, aan 't gemoedelijk decorum, of aan de lucht? Gaat het met de kunst lijk met bier ? Het Diestersch bier kan om geenen waarom nergens gemaakt worden dan te Diest. Gelukkiglijk zijn er nog andere bieren dan Diestersch, en andere pöeten dan die van Lier. Maar Lier ligt onder een gelukkige ster, het Lyrische Lier.
'k Zou nog van de uithangborden willen vertellen, van 't Begijnhof, van de wallen, de molens en de Brabantsche kloeke velden, en de stille Kempische mastebosschen, en van enkel beeldjes, van de ronde bruggen, van de pompen, van de processies en de kermissen, en van... maar 't zijn slechts herinneringen, een lyrisch Liersch vertelsel, dat men haast heelemaal in boeken moet gaan vinden. Er zijn drie groote vijanden gekomen : De oorlog, de cinema en de voetbal.
Beste jongens en meisjes, Onlangs stelde een TV-reporter de vraag of Timmermans buiten schoolverband nog door onze jeugd gelezen wordt. Bibliotekarissen en boekhandelaars zijn de enigen, die daar het antwoord op kunnen geven. Maar de vraag of de jongeren nog van Timmermans houden, krijgt hier vandaag een klinkende bevestiging. Deze ontroerende bloemenhulde bij het graf getuigt dat de jeugd van Lier althans haar grote stadgenoot kent en zijn gedachtenis hooghoudt. Jullie zijn gekomen niet om een popidool of een sportvedette te eren.
Geen roem is sneller voorbijgaand. Maar dat jonge mensen een schrijver 25 jaar na zijn overlijden spontaan komen huldigen, is een bewijs dat jullie ook oog hebben voor blijvende waarden ; het is tevens een waarborg voor de toekomst van ons volk.
Vandaag precies 86 jaar geleden, op 5 juli 1886 om elf uur ’s nachts werd Leopoldus Maximilianus Felix Timmermans geboren, als dertiende kind van veertien. Misschien om dat ongeluksgetal 13 te bezweren, kreeg het jongetje als eerste voornaam die van de Belgische koning, als tweede die van de keizer van Mexico. Voor koningskind was hij echter niet in de wieg gelegd, wel voor toekomstige prins der Nederlandse letteren. Want de naam waaronder hij thans niet alleen in Lier en de Lage Landen, maar over de vijf kontinenten bekend staat, is zijn derde en eigenlijke voornaam ; Felix Timmermans, Timmermans de gelukkige.
De kleine Felix had een zwakke gezondheid en was op school geen te beste leerling. Lezen, tekenen en turnen deed hij graag, maar aan moedertaal, zang en rekenen had hij een broertje dood. Hij schreef zoals hij sprak : sappig Liers. Dat vond echter geen genade in de ogen van de meester. En wat die landmeters, winkeliers of bankiers ook te berekenen hadden, konden zij best zélf uittellen. Daar hoefden ze kleine jongens het leven niet mee zuur te maken. Met dat al was Felix 15 jaar, toen hij de lagere school achter de rug had. Een sukses was het bepaald niet te noemen. Maar dan geschiedt het wonder. Die jongen met ogenschijnlijk weinig begaafdheid heeft een grote droom: hij wil liefde en schoonheid om zich heen zaaien, hij wil de wereld optillen uit het kwaad.
In een kostbare brief aan zijn ouders schrijft hij : "Ik wil mij wijden met hart en ziel aan de volgende uitingen : kunst, wijsheid en wetenschappen... En al weet ik wel, dat dees werk mij geen stoffelijke vergoedingen schenken zal, toch zal ik niet ophouden met taaie volharding mijn doel te vervolgen en te werken zoals zij die goud willen. Hun beloning zal bestaan in het zelf weten en dat ik heb meegewerkt met aan ons medebroeders licht, liefde, waarheid en schoonheid te bezorgen. En dan mag de wereld zo fel op mijn hart beuken als hij kan, ik zal blijven lijk een rots in de zee ! Zo volmaak ik mij zelve en door mij te volmaken, volmaak ik een deel der mensheid en zal alzo een weinig van het kwaad der wereld kunnen oplichten."
Ondanks alle taalfouten een levensprogramma, dat ons verbaast door zijn idealisme, zijn rijpe ernst, zijn ver reikende konsekwenties. En wat ons nog meer verbaast is, dat het niet bij holle woorden is gebleven, Jeugdidealen zijn als beloftevolle bloesems : bedwelmend heerlijk maar ook oneindig teer en kwetsbaar. Te veel dromen verwelken zonder ooit vrucht te hebben voortgebracht. Iedere generatie komen er jonge mensen in opstand tegen het onrecht, het kwaad, de verdrukking. Het zijn echter niet de slogan-schreeuwers en nog veel minder de anarchisten of bommengooiers die de wereld veranderen, maar alleen zij die zich ook in hun later leven inzetten voor de anderen.
Ook in zijn tijd droeg Timmermans lange haren en baard, kwam hij in verzet tegen de bourgeois-mentaliteit, heeft hij geprotesteerd tegen het schenden van de natuur. Maar dadelijk heeft hij ingezien dat een negatieve houding niet volstond. Wilde hij de wereld waarlijk verbeteren, dan moest hij het beste geven van zichzelf, dan moest hij zijn talenten doen gedijen. Het is een lange en lastige weg geweest, met vallen en opstaan, mislukkingen, tegenslagen en afbrekende kritiek. Maar met volharding en werkkracht is hij geworden een geniaal literator en kunstenaar van wereldformaat. Genie, heeft iemand gezegd, genie is 25 % inspiratie en 75 % transpiratie. Het heeft Timmermans inderdaad veel zweet gekost, maar het resultaat loonde ruimschoots de moeite.
Als zijn eerste meesterwerk Pallieter verschijnt, is de auteur 30 jaar; hij is er 60 als hij zijn Adagio-gedichten voltooit. Hij schreef 47 boeken, meer dan 370 bijdragen, gaf honderden spreekbeurten in binnen- en buitenland, leverde een stroom tekeningen en schilderijen. Werk van hem verscheen in minstens 27 talen op naar schatting vijf miljoen exemplaren.
Dat heeft de jongen, die op school haast niet kon volgen, gepresteerd. Hij heeft van het ongekende provinciestadje Lier een begrip gemaakt in en buiten Europa.
Waaraan is dit sukses te danken? Niet aan de grootse taferelen, de gedachteninhoud of de spannende intriges, niet aan sex of geweld, maar omdat hij zijn lezers aanspreekt door zijn originaliteit en zintuiglijke aanleg, zijn optimisme en zijn weemoed, zijn Liersheid en zijn vlaamsheid, zijn eenvoud en dichterlijkheid, zijn geloof in de mens en zijn geloof in God.
Hij droeg in zich de droom en het heimwee naar het aards paradijs, waar de ongeschonden natuur bloeit als een voortdurende verrukking, waar de mens ongestoord kan genieten, bewonderen en danken, waar God en de lieve heiligen nog zichtbaar aanwezig zijn. Timmermans is geen naïeveling : hij kent het kwaad en de zwakheid, maar hij kent ook de kracht van de verlossing. Tegenover de zonde stelt hij de vergeving, tegenover de haat de liefde, tegenover de angst de geborgenheid in God. Hij gelooft in de uiteindelijke zegepraal van het schone en het goede.
Timmermans heeft die droom ook waar gemaakt in zijn leven. Allen die hem van nabij hebben gekend, getuigen dat hij een goed mens was. Vooral in tijden van nood onder de twee wereldoorlogen is hij in de openbaarheid getreden om sukkelaars voort te helpen. Geen groter onrecht heeft men hem kunnen aandoen, dan door die heldhaftige vorm van naastenliefde te brandmerken als verraad. Zijn voortijdige dood was er het gevolg van. Toch heeft het hem niet kunnen verbitteren. Toen hem op zijn ziekbed gevraagd werd of hij de mensen wéér zou helpen, antwoorade hij eenvoudig : - Waarom niet ? Terecht mocht hij in zijn dagboek schrijven : "Er is maar één doel in het leven : dat is goed zijn."
Dat is de boodschap van Felix Timmermans voor jong en oud, voor alle tijden, omdat het de boodschap van het evangelie zelf is. Dan pas wordt het leven zinvol. Er is niets zo eenvoudig, er is ook niets zo groots. Niet leeftijd of beroep, niet aantal diploma's of bankrekening bepaalt de waarde van de mens, maar alléén zijn goedheid. Slechts de liefde vermag deze wereld menselijker en leefbaarder te maken, want alleen zij is sterker dan het kwaad en de dood.
Lia Timmermans was het, die mij dringend raadde om contact te zoeken met toondichter Renaat Veremans. Ik werkte namelijk - ongeveer tien jaren geleden - aan mijn traditionele Kerstklankbeeld voor de Katholieke Radio Omroep en had als thema Fee Timmermans' ‘Het Kindeken Jezus in Vlaanderen’ gekozen. Lia riep: ‘O, ge moet aan oom Renaat vragen om zijn herinnering aan vaders boek te vertellen! Die is zo schoon, dat hij er zelf altijd nog om schreien moet.’
Ten huize van architekt Flor van Reeth aan de Boekenberglei, een stille straat in Deurne, luisterde ik op een regenachtige avond naar die herinneringen van Timmermans' trouwe vrienden. O, ze popelden om mij te dompelen in de stroom van hun verhalen. Veremans, de felste en jongste van beiden, had iets van een vriendelijke leeuw met zijn dikke, warrelige haren, waarin alle tinten vielen te ontwaren van grijs tot geelbruin. Van Reeth leek mij veel ouder en veel brozer, maar al liet hij het gesprek grotendeels aan Veremans en mij, zijn intelligente oogjes fonkelden van hevig medeleven. ‘Vertel nu over hoe ge Fee's boek in Londen hebt gekregen midden in de oorlog!’ riep hij, toen Veremans hem te langdurig een goede wijn prees.
*
‘Awel, goed ik vertel, als gij mij niet onderbreekt,’ zei Renaat. ‘Tom, wij waren in oorlog - van “veertien-achttien”, dat gij u niet vergist! - uitgeweken naar Londen. Ik zat daar met vrouw en kinderen in die grote stad en al sprak niemand het uit, ons hart was berstensvol verlangen naar Vlaanderen, dat zo onbereikbaar ver leek. En als dan 's nachts de Zeppelins boven de stad verschenen - ge weet, wat ik bedoel: die lange luchtschepen, net sigaren in een zilverpapierke! - och, dan trilden de huizen door de neervallende bommen en vloekte ik de dag, dat wij uit Vlaanderen wegtrokken. Awel, op een avond kwam bezoek uit het vaderland: och, er waren voor avontuurlijke kerels altijd nog wel wegen om er in en er uit te geraken. Maar met deze gast voelden wij ons zeer thuis, omdat hij stellig nieuws zou brengen van goede vrienden. “George!” riep ik verheugd. “Zijt ge er weer goed doorgekomen? Zet u bij ons, en dan gaat ge maar vertellen, manneke!” 't Was de broer van Ernest van der Hallen, een jong soldaat, die koeriersdiensten verrichtte tussen beide landen. Dit keer bracht hij ons groeten uit Lier en een pakske, dat ons deugd zou doen, had de Fee gezegd. Wie beschrijft onze ontroering, toen we ontdekten, dat het een nieuw boek van onze vriend bevatte: “Het Kindeken Jezus in Vlaanderen”. Wij hielden het om beurten vast en hadden tranen in de ogen, waarvoor we ons niet schaamden, want het was een brokske vaderland dat we aanraakten.
“Wil ik er uit lezen?” vroeg George ons. Dat deed hij graag, omdat hij een schone stem bezat en, als broer van een dichter, ook begrip had voor wat hij dan las. Verheugd zetten wij ons in een kring met hem, lamplicht bescheen enkel het boek, wij zelf zaten in het duister. Hij glimlacht naar ons, wilde adem scheppen, maar och, daar kondigde luchtalarm de komst aan van Zeppelins en vliegtuigen; even later begon afweergeschut te dreunen en schudde het huis door ontploffende bommen, veraf of dichtbij, dat wist nooit iemand. “Zal ik toch lezen?” vroeg George. “Of wilt ge liever veilig in de kelder wachten?”
“Lees maar,” besliste ik, en ook de anderen zeiden: “Ja, toe nu maar!” Toen begon hij aan Felix' wonderschone verhaal over de Heilige Familie, en las 't, terwijl het hevigst luchtgevecht, sinds de oorlog uitbrak, boven Londen woedde. Wij hoorden 't geen van allen; wij waren in Vlaanderen al die uren, dat de Duitsers aanvielen en George las. Felix had ons beschermd door zijn boek. Daarom is 't mij zo dierbaar, al lees ik ook andere van herte’.
*
Aldus Veremans op die regenavond in het huis van Flor van Reeth. Hij sprak niet over zichzelf; dat heb ik hem nooit horen doen. Maar in dit gelovig vertelsel over de vriendschap tot Felix Timmermans en in zijn heilig geloof, dat Fee's boek was gezonden om hem en zijn familie te beschermen tegen het oorlogsonheil, ligt het karakter van deze nobele mens ten volle voor mij getekend.
Pallieter was een populair boek omdat het verkeerd gelezen werd. Het is eigenlijk een mystiek werk. (W. VAN DEN BROECK)
De Lierse schrijver Felix Timmermans (1886-1947) schreef zijn bekendste werk in 1916 na een diepe crisis in zijn geestelijke en fysieke gezondheid. De hoofdfiguur – wiens naam in onze taal is opgenomen in de betekenis van ‘ongeremd levensgenieter’ – is duidelijk het alter ego van de schrijver: hij verpersoonlijkt de levenskracht die Timmermans na zijn depressie weer in zich voelde bruisen maar die hij wegens zijn schuchtere aard alleen op papier durfde uitleven. Pallieter is een ode aan de vitaliteit, aan het leven. Maar dat heeft voor Timmermans altijd een sterke religieuze dimensie. Over die ‘mystieke Pallieter’ werd vaak heen gelezen.
Het werk was gedaan. De bomen lieten hun vruchten stoven, de vogelen legden geen eieren meer, en er was een schone kalmte over de natuur gekomen als bij een krijger na een heten strijd.
Dat zijn de schoonste dagen voor de schapen, die met hun lammekens aan hun uiers lopen, voor de sprinkhanen en de jonge vissen.
En de natuur wil voor niets of niemand iets van hare goedheid achterhouden en hare genietingen hangen zo maar voor ‘t pakken in de lucht. Zij is eenvoudig als een kind en goed als een moeder, en wat zij geeft gaat tot in het leven van de ziel. Dat is de ál-goedheid van de oude aarde, die zich telkens vernieuwt, en door de mensen niet begrepen wordt, daar zij elders zoeken. Daarom zeiden de filosofen: ‘Gaat tot de natuur! Gaat tot de natuur!’ Maar zij zelven keerden hun gat naar de zon, en vermagerden lijk graten tussen stapels boeken en dichtgesloten kamers.
‘Filosoof zijn is ni schrijve, mor is leve!’ zei Pallieter, die met zijn voeten in de parij stond en ‘t perelend zonnespel aanschouwde. De zon was zo hevig dat ze door de dichtste bomen heelder bundels pijlen schoot en de bladeren bijna doorzichtbaar maakte. Maar daar kwam, van tussen de zilveren olmenstruiken, iets roods, bloedroods in Pallieters ogen prikken.
Hij sprong over het grachtje, kroop door het gewas, en daar stond hij voor een overgrote bunder papavers. De klaprozenplek trok over heure wijdheid al het zonlicht naar haar koleuren, en ‘t was lijk een grote vijver bloed.
Het water liep zo maar uit Pallieter zijn ogen, en hij zei met een zucht van bewondering:
‘Och, Sint-Jan, worroem staat da’ ni in oewen apokalips?’
Hij werd er naar toe getrokken lijk naar een groot geluk, en ineens liep hij erin en verdween tot aan zijn borst in het machtige rood.
De zon vlamde en beet door de grote bloemen, lijk door rood glas, en poeierde van vinnigheid een rode gloed de lucht in, zodat Pallieters gezicht ermee omwonden was, en zijn handen en zijn haar.
Hij moest de geweldige klanken rood betasten en bestrelen, en hij sloeg zijn handen in de bloemen, rukte een tuil uit, die hij in de lucht zwierde al roepend:
‘Koleuren, koleuren is alles in alles!’
Hij ging voort, en wilde de Begijnenbossen in, de eeuwige Begijnenbossen, die zijn als een zee, met ook hun eeuwig lied van vogelen of van wind, en ook gevuld met allerhand gediert. Een bos is als een zee!
Hij drong door ‘t lichte elzenhout, en stond ineens van witte zon in de koele weidsheid van het overdadig groen. De struiken en strunken van hazelnoten, wilg, olm en eik en dorens nog daarbij, stonden er dicht lijk het haar op de hond. Overal klom de klimop een muur dik op de bemoste bomen en krinselde zich overvuldig met andere slingerplanten van de ene struik naar de andere. Hij lag op de grond lijk tapijten. Er was niet dóór te geraken, maar Pallieter kroop door hollekens, sprong over strunken, klom op een schuingevallen boom, liet er zich weer afvallen, verdween onder een klimopgordijn, en zo drong hij al dieper en dieper in het bos, dat een berg van zomers leven was.
Er klonk muziek van honderdduizend vogelen. ’t Kwam als een regen uit de zuchtende takken gevallen, en in de lucht en op den grond gonsde het van vliegen en insecten.
Waar een plekske zon lag zaten de hagedissen als stenen beeldekens; broodkoleurige krekelschelpen planten op de wildgewassen struiketwijgen en overal roerden rupsen, slakken, spinnekoppen, duizendpoters, motten, pieren, kikvorsen, padden, mollen in en op den grond, die rook van al dat leven. Vissen, dikkoppen en wormen in het trillende water van beken en moerasjes.
De bossen zijn het hart der aarde! Overal was de weldadige reuk van mos en sappig hout. En dan de bosbeziën, die rode bosbeziën met een rijns smaaksken achteraan! Pallieter zijn lippen zagen er purper van. En zo drong hij heen door een wellustige overdaad van leven en groei, tot hij kwam in het eigenlijke woud. Daar deed hij zijn hoed af, bleef getroffen staan, en voelde zich geen duim meer groot.
Hier waren geen struiken, maar uit de rosse bladgrond rezen overal de grijze, gladde beukenbomen lijk keersen recht omhoog en spanden ginder boven met dicht bladerengewelf het zicht des hemels af: zij rijden zich achter en nevens elkaar tot een onmetelijke diepte van bomen, die heel ver vergroeide tot een grijze houtgordijn waar lucht noch land doorspierde. ‘t Was hier een licht alsof de avond al aan ‘t dalen was, en stil lijk onder water.
En om iets te horen riep hij met de hand aan de mond: ‘Pallieter!’ Zijn naam gaf een galm lijk in een kerk en viel, na drie echo’s, dood in de verre grijsheid van het bos. En dan begon hij zo luid en zo lang te lachen, dat de ene echo tegen de andere botste, dat er overal lachers waren, hier, daar, voor en achter hem, en terwijl de weergalmen kruisten, daverde de lach gedurig uit Pallieters mond. Heel het bos lachte.
‘Nij hemme de boeme gesproke,’ zei Pallieter, en zingend liep hij verder.
De herfst blaast op den horen en ‘t wierookt in het hout; de vruchten gloren. De stilten weven gobelijnen van gouddraad over ‘t woud, met reeën, die verbaasd verschijnen uit varens en frambozenhout, en sierlijk weer verdwijnen ... De schoonheid droomt van boom tot boom, doch alle schoonheid zal verdwijnen, want alle schoonheid is slechts droom, maar Gij zijt d’ eeuwigheid! Heb dank dat Gij mijn weemoed wijdt en zegen ook zijn vruchten. Een ganzendriehoek in de luchten; nu komt de wintertijd. Ik hoor U door mijn hart en door de rieten zuchten. Ik ben bereid.
De Goede Fee Er zit naast de uitbundigheid ook zoveel stilte in die boeken.
Door Jaak Dreesen, Uit De Bond - 6 juni 1986. Feest alom voor Felix Timmermans want die werd honderd jaar geleden geboren, maar hoe zit dat eigenlijk met de boeken van «de goede Fee» ? Worden die nog gelezen ? Staan ze nog in de plaatselijke bibliotheken ? Zijn er nog mensen die met een boek van Timmermans naar bed gaan ? Elders in dit blad leest u de kroniek van onze medewerker «Bolinus», en ja hoor : die schrijft woordelijk dat zijn vrouw «tegenwoordig met Franciscus of Pieter op de peluw ligt». En schreven we vorig jaar in dit blad geen portret van een jong gezin dat een dartele zoon van zeven heeft die Pallieter heet ? «Ik vond dat zo een machtig boek», zei de vader, «en als ge die jongen bezig ziet, dan heeft hij z'n naam niet gestolen !»
Gaston Durnez, zelf ooit inwoner van Lier, heeft net een boekje geschreven dat «De Goede Fee» heet, en dat is een boeiend, journalistiek portret van deze «stille, rustige, zachtaardige mens, gezellig en gemoedelijk in de omgang, met een mild oordeel over zijn medemensen», zoals stadsgenoot en vriend José de Ceulaer Timmermans typeert. (Dat «De Goede Fee» ook een beetje een zelfportret is van Durnez is meegenomen).
Met Durnez gingen we praten over «De goede Fee», over zijn herinneringen als journalist die, onder meer, een prachtig interview publiceerde met Marieke Timmermans («Elke morgen sta ik even stil bij zijn foto en dan zeg ik hardop : Dag Felix» !), over de lezers die Timmermans nog altijd heeft, enzvoort. Zou die Durnez Timmermans zelf ooit ontmoet hebben ? «Nee, jammer genoeg niet», aldus Gaston. «Ik heb altijd gezegd : als er één auteur is die ik had willen ontmoeten, dan is dat Felix Timmermans. Maar dat is dus nooit gebeurd. Toen ik veertien was. Won ik eens een opstelwedstrijd, uitgeschreven door een plaatselijk weekblad. Ik kreeg als prijs «Een lepel herinneringen» van Timmermans. De redacteur van dat blad trok met dat boekje naar Timmermans en vroeg of die daar «voor Gaston Durnez iets wilde inzetten». Timmermans deed dat en schreef plechtig : ...«voor den heer Gaston Durnez. Hoogachtend», en hij tekende daar zo een boer bij. Ik kreeg dat toegestuurd thuis, en wist niet waar ik had van trots. Op slag wilde ik ook zo een boekje schrijven. Ik kocht een dikke pen en een klein schrijfboekje en ik (veertien jaar) schreef mijn jeugdherinneringen. In de stijl van Timmermans ja, compleet met de doorhalingen in de tekst, precies lijk Felix dat deed. En in de marge tekende ik ventjes en huizen.
Een glanzend land in de verte. Later, toen ik bewust begon te lezen, waren Timmermans, Claes, Streuvels en Walschap al literaire monumenten in Vlaanderen. Ik las dat allemaal, ja, en herkende veel situaties in die boeken, vooral dan in het werk van Walschap omdat die van Brabant was en zo realistisch schreef. De boeken van Timmermans, die waren echter «speciaal». Ze hadden een glans. Waren sprookjesachtig. Walschap schreef over een land dat dichtbij was, Timmermans over het glanzende land in de verte. Ik bewonderde ten zeerste zijn taalcreativiteit, en ik geloof dat het precies dit element is dat hem voor snelle veroudering behoedt.
De prachtige vergelijkingen en metaforen die hij schreef. Het is waar dat hij soms overdreef, er een gulle schep bij deed, (bijvoorbeeld in Breugel). maar anderzijds : er is in die boeken zo een groot taalkunstenaar bezig... Hij heeft ook de grote gave van de originaliteit die uit het volk komt maar die hij opneemt en ver-heft, en glans geeft. Het is niet zo dat hij die volkse dingen allemaal «zomaar» van straat opraapte. Hij smeedde zijn EIGEN taal, zoals Streuvels en Walschap dat deden. Het was dus geen copie van de realiteit, maar de herkomst was volks. Timmermans deed dat heel intuïtief.
Strikt genomen is een boek als Pallieter een opeenvolging van vaak niet eens zo geweldige anecdoten en volkse tafereeltjes, maar het is de wijze waarop Timmermans dat allemaal bij mekaar zet, er haast een mythische allure aan geeft, die Pallieter tot een meesterwerk maakt. Een tweederangs-Timmermans zou je een goede anecdote vertellen, maar meer ook niét. Of Timmermans dan nog altijd lezers heeft ? Ongetwijfeld minder lezers dan hij had in de jaren twintig, dertig en veertig, maar hij is nooit weg geweest. Zijn boeken zijn nooit «verdwenen», ze werden en worden integendeel met grote regelmaat herdrukt en uitgegeven, en ze zijn in de boekhandels altijd nog verkrijgbaar.
Boeken van auteurs die niet meer gelezen worden, is een ander lot beschoren. Je ziet trouwens dat hij ook in het buitenland nog «voortleeft». Anton Van Wilderode sprak in Lier, toen het standbeeld van Pallieter daar werd onthuld, over de duurzaamheid van het werk van Timmermans. Hij zei dat uitgevers, boekhandelaars en bibliothecarissen beter dan sommige critici weten hoezeer Timmermans een «blijver» is. «Weten de leraars dat ook ? Indien hij door de jeugd niet meer gelezen wordt, (wat bewezen moet worden), dan is dat omdat én wanneer hij in het literatuuronderricht niet meer wordt aangeboden. Waar dat wél gebeurt - en ik beschik over veertig jaar ervaring in dezen - wordt zelfs lectuur in schoolverband een genot».
Natuurlijk zijn er periodes geweest dat men op Timmermans neerkeek, dat men hem begon af te wijzen en hem in de hoek van de loutere folklore duwde, maar toch heeft hij altijd een breed publiek behouden, zodat men geregeld zijn werk kan herdrukken en vertalen. En buiten die lezers staan dan de «Feë-ologen», de bewonderaars, die zijn werk blijvend lezen en bestuderen. Het is moeilijk om nog iets te verzamelen want zovelen maken jacht op, bijvoorbeeld, de eerste edities van zijn boeken. Die gaan voor goed geld van de hand ! Vergeet ook niet dat er zoiets bestaat als een Timmermans-genootschap, en geloof me, er wordt binnen die groep heel serieus werk geleverd. Dat is meer dan een groepje Fee-fanaten. Er is nu al voor de dertiende keer een Jaarboek Felix Timmermans verschenen, en daarin vindt de lezer een schat van boeiende documentatie over het leven en het werk van deze auteur.
Veel stilte «Was Felix Timmermans zelf ook een Pallieter ?». dat is een vraag die duizenden lezers zich in de loop van al die jaren hebben gesteld. Lezers maken immers niet altijd het onderscheid tussen de kunstenaar en zijn droom. De uitbundigheid van Pallieter heeft bijvoorbeeld belet dat een aantal mensen zagen dat Pallieter ook naar de stilte, de innigheid, het contact met de natuur zocht. Dat laatste had iets heel zinnelijks, zodat sommigen van Pallieter (en Timmermans) een «heiden» hebben gemaakt, maar zij hebben hem niet goed gelezen. En mensen die Pallieter alleen maar vereenzelvigen met veel eten, drinken, uitbundigheid en feest vieren, die hebben het ook verkeerd voor. Er zit immers veel stilte in dat boek, en Timmermans zelf was een stille, emotievolle, beetje angstige, melancholische man.
Die Pallieter is dan ook geen werkelijkheid, het is een wens-droom. Timmermans maakt van de buitenkant van Lier een soort aards paradijs, en daarin schept hij een nieuwe Adam, die droomt, en geniet van al dat moois, en ook van de stilte. Onlangs had ik contact met Maarten 't Hart en ik vroeg hem : «wat lees jij nu van Vlaamse auteurs ?». Van de huidige boekenproduktie wist hij niet zoveel, maar dan noemde hij opeens de naam van Felix Timmermans, en hij citeerde de aanhef van Boerenpsalm uit het hoofd en zei : "dat is toch prachtig" ! Timmermans wordt in Nederland nog wel gewaardeerd, maar er wordt weinig over geschreven, maar - zei t Hart - «we zouden dat taboe moeten doorbreken, en misschien schrijf ik er eens iets over». Zo zie je maar. Je verwacht dat niet van Maarten 't Hart, maar misschien kan uitgerekend zo een vroegere calvinist die lyriek zeer waarderen...
Goed weer, slecht weer Timmermans als groot auteur, maar ook als echtgenoot en vader. «Ik schrijf daarover in «De goede Fee». Een van mijn dierbaarste journalistieke herinneringen is het interview met Marieke Timmermans, dat ik voor de krant schreef. Ik kwam daar binnen en zag dat er op de kast in de woonkamer van Marieke, dicht bij de deur, een portret stond van haar man, alsof het de bezoeker welkom wilde heten. «Elke morgen, vertelde Marieke, «sta ik even stil bij die foto en zeg hardop : Dag Felix! Alsof hij er nog is.» Die verbondenheid, dat vond ik heel ontroerend, ja.
Timmermans was ook een boeiende vader voor zijn kinderen. Het is heel treffend hoe die kinderen over hem gesproken en geschreven hebben. Ik weet wel dat ze daartoe worden aangemoedigd door het succes van hun vader, maar toch : waren ze bij hem niet zo gelukkig geweest, ze zouden het niet gedaan hebben. Lia schrijft een gelukkig-makend boek over hem, Gommaar heeft zulke mooie dingen gezegd in interviews en ze zelf ook neergeschreven, en hij vond ook die treffende formule : «Het was een man om bij te zijn, goed weer, slecht weer». Dat is toch prachtig ? Clara schreef zeer mooi over hem en Tonet schildert, geïnspireerd door hem. In wezen doet Gommaar dat trouwens ook, en de humor van GoT (hoe Amerikaans soms ook van inslag), komt voort uit die van zijn vader. Hij zal dat zelf trouwens niet ontkennen.
Timmermans zelf schrijft in een gedicht over Emmaüs : ...«en 't licht in ons is blijven branden». Precies dat kan je over hem zelf ook zeggen. Mensen die hem goed gekend hebben weten dat het licht van hem ook is blijven branden...
LIER HERDENKT ZIJN GROOTSTE ZOON IN HET FELIX TIMMERMANS-JAAR.
Door François Thijs - 1986
Het behoort tot een bepaalde traditie dat gemeenschappen van mensen af en toe hun "grote zonen" herdenken. De coryfeeën die daarbij als middelpunt fungeren moeten in het verleden getuigd hebben van een fundamenteel belang op politiek, kultureel, sportief,... gebied. Op 5 juli 1886 werd Felix Timmermans geboren. Het ligt voor de hand dat zijn geboortestad Lier dit feit niet onopgemerkt voorbij kon laten gaan. Dat voor 100 jaar Felix Ttmmermans werd geboren, was ook niet ontsnapt aan de aandacht van wijlen burgemeester Herman Vanderpoorten. Reeds in februari 1984 installeerde bij een voorlopig herdenkingscomite om aan deze gebeurtenis de nodige luister te verlenen. Van het herdenkingscomite maakt ook Jo Cooymans – stadsbibliothekaris deel uit. In de Lierse Stadsbibliotheek - een aangewezen omgeving - vertelde hij graag over deze luisterrijke herdenking : het Felix Timmermans-jaar.
Hoe heeft het Felix Timmermans-jaar vorm gekregen ? De vroegere burgemeester en Minister van Staat wijlen Herman Vanderpoorten heeft op een bepaald ogenblik terecht gemeend dat de honderdjarige geboorte van Felix Timmermans niet onopgemerkt voorbij kon gaan. Hij was er zich terdege van bewust dat zo'n initiatief - om tot een geslaagd resultaat te komen - tijd vraagt. In februari 1984 werd er door hem dan ook reeds een voorlopig herdenkingscomité geïnstalleerd. Dit comité formuleerde een aantal doelstellingen. Het Felix Timmermans-jaar moest uitgroeien tot een passende herdenking. Het moest gekenmerkt worden door een blijvend karakter. Alle initiatieven moesten zoveel mogelijk gekoordineerd worden om een wildgroei te voorkomen. Felix Timmermans was een volksfiguur. Een geslaagde herdenking was dan ook niet realiseerbaar zonder de Lierse bevolking zoveel mogelijk bij het initiatief te betrekken. Het herdenkingscomite heeft enkele keren vergaderd. Er werden enkele ideeën op papier gezet en de haalbaarheid werd nagegaan. Dan werd vervolgens het licht op groen gezet voor de verdere uitwerking.
Wie verleende zijn medewerking aan het Felix Timmermans-jaar ? Van bij het begin was het voor Herman Vanderpoorten een primordiaal gegeven dat het Felix Timmermans-jaar boven alle politieke belangen diende verheven te worden. Alle ideologische strekkingen werden dan ook zonder uitzondering uitgenodigd om hun medewerking te verlenen : Davidsfonds, Willemsfonds, C.S.C.-Vormingswerk en de Vlaamse Kring. Dat het Felix Timmermans-genootschap niet op het appel kon ontbreken, hoeft geen betoog. Er werd ook kontakt opgenomen met de plaatselijke kulturele verenigingen o.a. toneelverenigingen en het Lier Kermis Comité om rond de Felix Timmermansherdenking tot een vlotte samenwerking te komen. Een herdenking van die omvang kost natuurlijk hopen geld en de duiten liggen de dag van vandaag niet meer voor het oprapen. Het was dan ook noodzakelijk om de nodige sponsors te sensibiliseren. O.a. de Lotto stelt een aanzienlijk bedrag ter beschikking en ook talrijke plaatselijke bedrijven verlenen hun financiële medewerking.
Kan je iets meer vertellen over de figuur van Felix Timmermans ? Zonder enige discussie is Felix Timmermans de Lierse figuur met de grootste uitstraling. Een man van zijn niveau wordt niet elke eeuw in onze stad geboren. Nog elke dag worden de begrippen Lier en Felix Timmermans met elkaar vereenzelvigd. Felix Timmermans werd in Lier geboren op 5 juli 1886 en hij overleed er op 24 januari 1947. Felix liep school tot zijn vijftiende jaar. Op deze leeftijd wilde hij schilder worden. Hij kwam echter in de kanthandel van zijn vader terecht. In zijn jeugd maakte hij een geloofscrisis door. In zijn werk "Schemeringen van de dood" vinden we veel over deze moeilijke periode weer. Kort nadien schreef hij "Pallieter", een ode aan de vreugde van het leven. In 1922 kreeg hij de Staatsprijs voor Nederlands Proza voor zijn "De zeer schoone uren van Juffrouw Symforosa begijntjen" en "Het kindeke Jezus in Vlaanderen". In de periode tussen de beide wereldoorlogen was hij de meest gelezen Vlaamse auteur. Hij kon volledig van zijn pen leven. Naast zijn literair werk, was hij ook erg aktief op pikturaal gebied : olieverfschilderijen, potloodtekeningen, aquarellen en etsen. De vele illustraties in zijn boeken tekende hij meestal zelf De inspiratie hiervoor vond hij in het dagelijkse volksleven van zijn geliefde geboortestad. Samen met Ernest Claes wordt Felix Timmermans gerekend tot de rasechte Vlaamse vertellers. Zijn proza is erg poëtisch en kenmerkt zich door een naïeve, bijna folkloristische godsdienstigheid en een vitalistische levensverheerlijking. Zijn werk is rijk aan kleurige beeldspraak en er komen tal van ongecompliceerde personages in voor. Zijn werk werd vaak in andere talen uitgegeven.
Hoe kan je Felix Timmermans het best karakteriseren ? Ik heb hem natuurlijk niet persoonlijk gekend, maar uit alles spreekt dat hij een ingoede man moet geweest zijn. Hij zou nooit een vlieg hebben kwaad gedaan. Hij hechtte veel belang aan een vroom en godsdienstig leven. Hij getuigde van een groot respekt voor de natuur en zijn medemensen. Hij benaderde op een hem eigen naïeve manier de dingen des levens. Verder hield Felix Timmermans zeer veel van zijn geboortestad. Lier ademt door heel zijn werk.
Welke mogen zijn toonaangevende werken genoemd worden ? Die keuze is niet gemakkelijk. Volgens objektieve normen scheert hij in de volgende werken wel zijn hoogste literaire toppen : Pallieter, Het kindeke Jezus in Vlaanderen. De zeer schoone uren van Juffrouw Symforosa begijntjen, Driekoningentriptiek, Schoon Lier, Pieter Bruegel, De Harp van Sint-Franciscus, Ik zag Cecilia komen, Adagio en Boerenpsalm. Vaak wordt Felix Timmermans bekeken als de auteur van Pallieter. Pallieter de levensgenieter is een figuur die vele mensen aanspreekt. Uit literair oogpunt bekeken kan Boerenpsalm echter even goed als zijn gaafste werk beschouwd worden.
Pallieter is wel zijn meest bekende figuur ? Het schrijven van Pallieter werd voorafgegaan door een zeer moeilijke periode in zijn leven. Felix werd in 1911 geopereerd en het was een dubbeltje op zijn kant. Bij het besef dat hij kans loopt te sterven, ontwaakt bij hem een sterke levensdrang. Pallieter staat voor de levensfilosofie van Timmermans : geniet van elke dag. Zijn lijfspreuk luidt trouwens : "Melk den dag". Profiteer van het leven en neem het zoals het zich voordoet. We kunnen alleen maar vaststellen dat in onze moderne en ingewikkelde wereld de literatuur van Timmermans een boodschap brengt die veel mensen nog altijd aanspreekt. Felix Timmermans was echter alles behalve een Pallieter. Hij was een eerder introvert persoon. Zoals gezegd tekende en schilderde hij vaak. Toch heeft hij de figuur Pallieter nooit aan papier of doek toevertrouwd.
Welke plaats bekleedt Felix Timmermans in de Vlaamse literatuur ? Ten onrechte wordt hij vaak met Ernest Claes bekeken als een heimatschrijver. Hij was veel meer dan dat. We kunnen hem zeker een volksschrijver noemen, maar dan wel in de positieve zin. Timmermans hield van het waarachtige en het eenvoudige dat een schoon leven kenmerkt. Hij was geen droge intellectueel die elitaire literatuur bracht, maar een doorleefde gevoelsmens die de brede lagen van de bevolking wist te beroeren. Zijn succes overschreedt de Vlaamse grenzen. Hij heeft honderden lezingen gehouden in het buitenland (Nederland en Duitsland). Zijn werk is veelvuldig vertaald. Is die internationale erkenning alleen al niet een bewijs voor zijn grote literaire waarde ?
Wat betekent de figuur Felix Timmermans nog voor het huidige Lier ? Onbetwistbaar is hij één van de grote zonen van onze stad. Lier is in heel zijn werk aanwezig. Hij schreef over toestanden, gebouwen, personen. Zelfs in die jaren was hij reeds een morele pleitbezorger voor het behoud van het eigen karakter van Lier. Niet alleen was hij aktief op zuiver literair gebied. Hij schreef ook talrijke stukjes in kranten en tijdschriften met één doel voor ogen : het bewaren van de eigenheid van onze stad. Een streven dat de dag van vandaag nog steeds aktueel is.
Wat zijn de hoogtepunten in het Felix Timmermans-jaar ? Een jaar herdenking betekent natuurlijk dat het een onbegonnen werk is om in dit bestek een volledige lijst te geven van alle aktiviteiten. Een keuze dringt zich dan ook op. Op 18 januari ging het Felix Timmermansjaar officieel van start met een grafhulde op de Stedelijke Begraafplaats Kloosterheide. Op 18 april zal de opening plaatsvinden van de retrospectieve tentoonstelling van het literaire en grafische werk in het Timmermans-Opsomerhuis aan de Netelaan. Hiervoor werden door de kinderen Timmermans talrijke olieverfschilderijen, aquarellen, tekeningen... ter beschikking gesteld. 25 mei mogen we zeker de hoogdag van het Felix Timmermansjaar noemen. Deze dag vangt om 10.30 u aan met een plechtige Eucharistieviering in de collegiale kerk van Sint-Gummarus. Om 11.30 u luisteren we naar een beiaardconcert op de beiaard van de Sint-Gummarustoren. Om 14.30 wordt het Pallieterbeeld aan de Netelaan onthuld. Deze bijzondere dag wordt om 15.30 u besloten met een Academische zitting in het Stedelijk Museum Wuyts-Van Campen-Caroly. Op 25 mei wordt er ook een poppentovertreinfeest gehouden. Hiervoor werden ook elementen gebruikt uit het werk van Felix Timmermans. Dit kinderfeest vindt plaats in het Liers Ontmoetingscentrum Den Bril en vangt aan om 10 u. Op 30 mei en 1 juni organiseert het Comité Lier Kermis om 21.30 u een Felix Timmermansevocatie in de tuin van de Stedelijke Muziekacademie aan de Gasthuisvest. Deze evocatie is intimistisch en poëtisch uitgewerkt. Heel Lier-Kermis staat trouwens dit jaar in het teken van deze herdenking. Op 19 oktober heeft op de Grote Markt het traditioneel vuurwerk plaats. Dit vuurwerk is veel groter van opzet dan andere jaren. Talrijke figuren uit het werk van Timmermans zullen uitgebeeld worden. Op 6, 12, 13, 19 en 20 december brengt de Lierse Schoolbond het toneelwerk "En waar de ster bleef stille staan" op de planken. De voorstelling van 20 december besluit het Felix Timmermans-jaar.
Felix Timmermans was niet alleen een gevierd auteur. Hij had zonder twijfel ook aanleg voor teken- en schilderwerk ? Het was zijn grote kinderdroom om schilder te worden. Heel zijn leven tekende en schilderde hij vaak. Zo ontwikkelde hij een typische stijl die we kunnen bewonderen in zijn pentekeningen, olieverfschilderijen en aquarellen. Zijn boeken zijn vaak verlucht met illustraties van eigen hand. Ook zijn pikturaal werk ademt een Liers en devoot karakter uit.
Eén van de doelstellingen was het blijvend karakter van deze herdenking. Door het op te richten monument wordt deze gedachte het meest gekonkretiseerd ? Er werd inderdaad beslist om het Felix Timmermans-jaar blijvend te herdenken door een monument met de figuur van Pallieter als zinnebeeld. Er werd een belangrijk aantal kunstenaars aangeschreven. Deze inzendingen werden beoordeeld door een deskundige kommissie. De uiteindelijke keuze viel op beeldhouwer Jan Keustermans uit Schilde. Op deze werkwijze werd wel enige kritiek geuit door enkele Lierse kunstenaars. Ze waren de mening toegedaan dat een monument voor Felix Timmermans alleen kon gekreëerd worden door iemand uit eigen stad. Ons uitgangspunt luidde echter dat het beste beeld het uiteindelijk moest halen. Het monument zal vervaardigd worden uit brons. De hoogte van het beeld bedraagt ongeveer 1,90 m. en de sokkel 70 cm. Het zal geplaatst worden aan de Netelaan tegenover het stadspark en het Timmermans-Opsomerhuis. De nodige gelden - een aanzienlijk bedrag - werden door sponsoring verzameld.
Wat verwacht je persoonlijk van het Felix Timmermans-Jaar ? Het is niet de eerste keer dat de Lierenaars Timmermans herdenken. In 1957 (tien jaar overleden) en in 1972 (vijfentwintig jaar overleden) werd hij reeds herdacht. Het is echter de bedoeling dat de 100ste geboortedag tot iets unieks uitgroeit. Wat ik persoonlijk van dit jaar verwacht. Ik denk dat het in deze periode die vaak gekenmerkt wordt door een bepaalde vorm van doemdenken het geen kwaad kan om iedereen nog eens te herinneren aan de figuur Timmermans en zijn levensfilosofie : ondanks alles is het leven steeds de moeite waard om geleefd te worden. Als deze eenvoudige wijsheid een aantal mensen positief kan aanspreken, dan vind ik het Felix Timmermans-jaar meer dan geslaagd.
De Kreatie van Boerenpsalm te Lier - José De Ceulaer
De kreatie van Boerenpsalm te Lier.
Door José De Ceulaer - Uit De Standaard - 23 november 1953.
Buitengewoon geslaagde dramatizering
P. G. Veens, schuilnaam van de te Lier geboren Gommaar Torfs, heeft het gewaagd het epos van de Vlaamse boer, Timmermans' Boerenpsalm, dat terecht als het meesterwerk van de Lierse poëet wordt beschouwd, te dramatizeren. Zonder dat hij de romanschrijver op de voet heeft gevolgd is hij erin geslaagd zijn geest volledig te eerbiedigen en hem zelfs te volgen in zijn lyrische vlucht en tegelijkertijd een toneelwerk te scheppen dat een werkelijke aanwinst mag worden genoemd voor ons niet erg rijk Vlaams repertorium. Het komt ons voor dat P. G. Veens ons de dramatisch sterkste toneelbewerking van een der werken van Timmermans heeft geschonken en dat dit nieuwe werk het sukses van De Ster, die Timmermans zelf in samenwerking met Veterman bewerkte, zal overtreffen, evenals dat van Leontientje, Mijnheer Pirroen en zijn andere minder bekende toneelbewerkingen.
In de lof die we de bewerker van de Boerenpsalm menen te mogen toezwaaien dient voorzeker de regisseur van het Reizend Volkstheater, Rik Jacobs, te worden betrokken, want wij menen te weten dat zijn aandeel in de kreatie van het stuk biezonder groot is geweest. Samen met de bewerker heeft hij de oorspronkelijke toneeltekst weten in te korten tot tien taferelen die samen nog een speeltijd van ongeveer 4 uur vergen. Ofschoon er nog wel wat zou mogen geknipt worden om de speelduur enigszins te rationalizeren, dient te worden gezegd dat het stuk geen ogenblik vermoeit. Het groot aantal personages — er zijn 24 rollen — die zich over de planken bewegen zonder dat ze er zo maar komen bij zitten en zonder dat er massatonelen zijn ingeschakeld, brengt een overigens steeds verantwoorde afwisseling tussen dynamische en meer statische taferelen in de dramatiche aktie.
Het stuk vangt aan met een monoloog van Wortel uit het laatste gedeelte van het boek. Bij de Leuvense kachel zit hij zijn Kruislievenheer te snijden. In zijn gesprek met hem overschouwt hij zijn leven, dat in tien hoofdmomenten wordt samengevat, telkens gescheiden en gelijktijdig verbonden door korte monologen van Wortel, terwijl het doek gesloten blijft en een op het proscenium opgestelde houtmijt, waaraan een bugel hangt en waartegen een spade rust, door een schijnwerper wordt belicht. Spijtig genoeg werden die monologen herhaaldelijk gestoord door het versjouwen van de decors achter het doek, waarbij het hamergeklop stellig zou dienen te worden vermeden. Er moest natuurlijk iets op gevonden worden om lange pauzen tussen de tien taferelen te vermijden, maar we menen dat er nog dient te worden gezocht naar meer effektieve technische middelen om de monologen van Wortel niet te storen en zo mogelijk Wortel door middel van een aangeoast decor en een efficiënte belichting op een geïzoleerd deel van het podium te houden. Het moet zelfs mogelijk zijn de twee elkaar steeds afwisselende decors op een groot podium gelijktijdig op te stellen, zoals dat b.v. voor de opvoering van De Regenmaker in de K.N.S. gebeurde.
Het eerste tafereel brengt ons in de hoeve van Wortel na de dood van Polleke. Achtereenvolgens zien we dan Fons terugkeren van de loting en horen we de gemoedelijke gesprekken tussen Wortel en de Pastoor, die de balsem zijn op de wonden die het leven hem toebrengt. De dramatische aktie bereikt een aangrijpend hoogtepunt — met het slottafereel het sterkste — wanneer de verlopen zoon Fons zijn handen opheft tegen zijn vader, een schitterend geslaagd toneel. Fien sterft en Frisine die als lief van Fons met haar kind reeds bij Wortel heeft ingewoond, wordt zijn tweede vrouw. We zien zijn verliefdheid en zijn jaloersheid. Ook Frisine sterft, nadat ze in de plas gesukkeld is terwijl ze op zoek gegaan was naar haar echtgenoot. Ten slotte komt dan de vergrijsde pastoor met een derde vrouw voor Wortel op de hoeve. De burgerlijke Angelik wil Wortel uit zijn milieu halen, maar hij kan niet weg van zijn grond en blijft bij zijn veld met zijn blind dochtertje Amelieke.
En dan komt de schitterende slotscène met de monoloog van Wortel, die rustend op zijn spade de lof zingt van de boerestiel en de Heer dankt omdat Hij van hem een simpele boer gemaakt heeft : de eigenlijke Boerenpsalm. Dat laatste tafereel brengt eigenlijk de syntese van het werk van de twee voornaamste kwaliteiten van Timmermans : zijn poëzie, die in de lyrische monoloog van Wortel tot uiting komt, en zijn plastische kracht, die door de decorbouw wordt gesuggereerd.
DE VERTOLKING
Gust Ven heeft de uiterst zware hoofdrol op schitterende wijze vertolkt. Door zijn beheerst spel en door zijn passende gevoelsaksenten heeft hij het de toeschouwers mogelijk gemaakt volledig in zijn kreatie te geloven. Hij heeft Wortel uitgebeeld zoals Felix Timmermans hem heeft gezien — zijn naar ons gevoel iets te rijzige gestalte ten spijt — en vooral heeft aangevoeld. Zijn Wortel was een meesterwerk.
Minder sterk konden we geloven in de Fien van Yvonne Colinet, die soms te «Antwerps» aandeed in Lierse ogen en te weinig boerin was, haar goede momenten niet te na gesproken. Jeannine Bernaus integendeel leek ons fysisch als geknipt voor de rol van Frisine en door haar sobere aktie — de door haar temperament verantwoorde beweeglijkheid ten spijt — bewees ze ook de psychologie van Wortels tweede vrouw begrepen te hebben.
Angelik, die de derde vrouw van Wortel had willen zijn, werd door Anni De Loenen met veel zin voor ironie uitgebeeld, al was haar karikatuur van de burgerjuf niet altijd vrij te pleiten van een zekere charge.
Een verdienstelijke prestatie was die van Alice De Graef, die met innig gevoel, zonder sentimentaliteit of effektbejag, de rol van het blinde Amelieke speelde.
Als zoon van Wortel was Roger Thoelen zeer sterk in de meest dramatische scène van het stuk. Line Geysen trof de juiste toon als de buurvrouw Belleke, Yvonne Ego, daarentegen, had het als de andere buurvrouw verkeerd voor door tegen het blinde Amelieke te schreeuwen als tegen een... dove. Krista Groenendael deed haar best om de Freule « van 't kasteel» te inkarneren, maar ze deed dat niet met het gewenste evenwicht in haar toon en haar uitspraak. We hadden haar liefst meer « gebroken Vlaams » horen spreken, zowat in de aard van een Brusselaar die A.B.N. wil spreken of als sommige ministers vóór de B.N.R.O.
Als pastoor had Lode Jansen zeer goede momenten, maar soms stelde hij zich wel wat vrijpostig aan tegenover zijn vrouwelijke parochianen, wat beslist tegenstrijdig is met de geest van het boek. Als koster was Bert Wauters kostelijk door zijn originaliteit. Voortreffelijk was de dialoog tussen de twee buren Lorejas (Paul Van Roey) en Fille (Frans Vercammcn). die uitstekend getipeerd waren. Zij spraken een Kempisch dialekt, dat wel het best paste bij het stuk. We menen dat de regisseur, die nochtans een lofwaardige en vrijwel geslaagde poging gedaan heeft om eenheid in de uitspraak te verkrijgen, er goed zou mee doen zoveel mogelijk de Antwerpse nuances uit de uitspraak van zijn personages te weren en ze liefst door Kempische klanken te vervangen, die zeker dichter liggen bij de ideale uitspraak. Te Lier zelf had men kunnen aannemen dat de akteurs en aktrices bij hun poging om het Lierse dialekt te benaderen de bal al eens missloegen, maar de Antwerpse klanken — bv. als Wortel zei : Plezant, hé ! — stoorden wel enigszins, een euvel dat bij opvoeringen buiten Lier vanzelfsprekend niet als dusdanig zal worden aangevoeld.
Als we ten slotte nog de lof maken van Marc Liebrecht voor zijn verzorgde muzikale aanpassing en de aanmerking maken, dat de licht-effekten nog voor verbetering vatbaar zijn, dan menen we onze beoordeling te kunnen besluiten met de mening en tevens de hoop uit te drukken dat het stuk, zoals het door het Reizend Volksteater wordt opgevoerd en mits enkele korrekties, een triomftocht zal maken doorheen het ganse Vlaamse land zoals er vermoedelijk geen enkel Vlaams stuk tot nu toe zal blijken gemaakt te hebben.
Dat het stuk bij een zeer ruim en ook bij een zeer kritisch publiek een sukses zal worden, heeft reeds de kreatie bewezen, want de eerste opvoering werd te Lier georganiseerd door het A.C.V. en het publiek bestond voor een groot deel uit eenvoudige lieden, die door het feit dat ze geen trouwe toneelliefhebbers zijn, maar wel Lierenaars, uitstekend geplaatst waren om te kunnen oordelen over de volkse waarde van het stuk. De opvoering werd een groot sukses, omdat de Lierse volksmens zich herkend heeft in gestalten uit het werkelijke leven gegroeid en omdat de Vlaamse volksaard ditmaal niet tot een karikatuur werd gemaakt maar tenvolle werd geëerbiedigd.
De voorstelling werd bijgewoond door burgemeester Dr Van Hoof en door Mevrouw Timmermans, die na de opvoering, evenals de bewerker en Alice De Graef, met bloemen werd bedacht.
Het gebeurde heel toevallig. We maakten met ons drieën een tocht per woonwagen door Noord-België en op onze terugreis naar Holland kwamen we in de buurt van Lier. Tot nu toe was alles prachtig gegaan. Overdag trokken we met een snelheid van vier kilometer per uur langs de wegen, met een groote minachting voor alles, wat aan auto's en motorfietsen in vliegende vaart ons voorbij joeg en 's avonds zochten we onderdak bij een boerderij; nu eens op 't erf, dan weer in de wei of in een doodloopend weggetje, al naar er plaats was. We waren in de keus van onze standplaats langzamerhand kieskeurig geworden. In den beginne hadden we ons tevreden gesteld met alles, wat we krijgen konden. Zoo hadden we, in volkomen onwetendheid — het was pikdonker, toen we er aankwamen — een rustplaats gevonden boven een vuilnisbelt, en een anderen nacht in een wei, vol met koeien, die in domme nieuwsgierigheid voortdurend tegen den wagen bonsden, zoodat we geen oog konden dicht doen. Maar na eenige dagen waren we wijzer geworden en we hadden ingezien, dat met een beetje moeite prachtige plekjes te vinden waren. Bovendien, de menschen waren overal zoo vriendelijk, en een weigering kwam zoo zelden voor, dat het soms met ons ging, als met den ezel tusschen de hooibergen: wanneer we een goede plaats vonden, trokken we toch maar verder, omdat er ginds misschien een plekje kwam, dat nog mooier was.
Zoo werd het dikwijls heel laat, voor we een onderdak vonden, om een begin te maken met het klaarmaken van ons traditioneel avondgerecht — rijst of havermout, met als eenige variatie, dat dit óf te zout was, óf nog niet gaar. Volgens de boeren was dit onze eigen schuld. Rondtrekken in een woonwagen voor je pleizier, dat kon er nog mee door, maar een woonwagen zonder "Vrouwvolk", was voor verreweg het meerendeel iets onbegrijpelijks. En of we nu al zeiden, het best alleen af te kunnen, ze bleven argwanend en onderzoekend wierpen ze een blik in den wagen, of we er toch misschien niet iemand in hadden verstopt.
Misschien was deze achterdocht gegrond op ons weinig solide uiterlijk.
Zoo waren we getrokken door het mooie Vlaanderen, met zijn vette akkers en zonnige vroolijkheid, door het land van Waes, we waren gegaan langs oude stille stadjes en luidruchtige dorpskermissen, en kwamen eindelijk in de buurt van Lier. Het laatste stuk was een zegetocht geweest. De velden, geel van het rijpend koren, het warme groen van de hooge boomen langs den weg, overal bloemen en alles in zomerzon, de menschen hartelijk en gul ; het was een groot feest er door te trekken in ons fel groen en wit geschilderd karretje. Dit was het land van Pallieter; hier moesten we eenige dagen blijven en wel in de buurt van Lier, maar in de eerste plaats aan de Nethe. Ook wij wilden in den vroegen morgen het water induiken om er evenals Pallieter "de dagen te melken."
Er was echter een moeilijkheid. De boerderijen lagen allen verder het land in en de wegen er heen waren zoo vol hindernissen, dat we, met het oog op ons weinig solide wagentje hiervan moesten afzien. Ook was het humeur van den hit niet al te best Het beest had te veel haver gegeten en het was raadzaam zijn inzichten niet al te veel te dwarsboomen. Wel was er een klein kasteeltje aan de oevers van de Nethe, maar of we daar staan mochten, was zeer de vraag. Na lang beraadslagen werd degene, die er het minst ongunstig uitzag, op onderzoek uitgestuurd. De andere twee zouden zoolang bij den wagen blijven, voornamelijk omdat de hit er weinig voor voelde stil te staan en alles in het werk stelde den wagen met geweld tegen de boomen langs den weg op te duwen. Of uitspannen, óf trekken, een middenweg kende het beest niet., Het duurde dan ook niet lang, of we waren genoodzaakt het zijn zin te geven en zonder zich aan iets te storen, stapte het dier het hek van het kasteeltje binnen, als wilde het zich zelf van den toestand op de hoogte brengen. En het bleek volkomen juist te ziin.
Het uiterlijk van hem, die op verkenning was uitgestuurd, boezemde niet al te veel vertrouwen in en zijn costuum droeg zoo de sporen van ons zwervend bestaan, dat zijn verzoek misschien geweigerd was geworden als niet het verschijnen van het frisch geschilderd karretje, met zijn bonte gordijntjes en de bloemen in het kozijn den doorslag in de goede richting hadden gegeven. Men wees ons een plaatsje in een doodloopend laantje, dat uitzag op de Nethe, waar we rustig konden blijven staan, zoolang we wilden. Zoo sloegen we onze tenten op onder de hooge kastanjes, ver weg van het straatlawaai met als eenig gezelschap den ouden tuinman, die ons geweldige verhalen deed van de schranderheid van zijn ekster, welke hem nooit alleen liet. Ook bezat de man — hij was altijd ongetrouwd gebleven — een tamme gans, en met deze menagerie sleet hij zijn oude dagen. Er mankeerde nog één ding aan den goeden afloop van den dag, n.l. het zwemmen in de. Nethe. Het was warm geweest en de wegen waren stoffig; bovendien stelden we ons veel voor van dit riviertje. Maar dat viel tegen! Zoolang er van het water niets te zien was, klopte alles met Pallieter. Malsch, frisch gras, vroolijke kleine huisjas, bloemen en de geur van bloeiende linden, maar toen we bij de Nethe zelf kwamen, was alle illusie verstoord.
Heel in de diepte, bijna onbereikbaar door een muur van scherp riet en brandnetels, stroomde wat vuil grijs vocht, een breede strook modder aan weerskanten maakte het afdalen nog moeilijker, maar zoo sterk was de impressie, die Pallieter op ons gemaakt had, dat we dit alles trotseerden en den zwaren tocht ondernamen. Ontoonbaar kwamen we er weer uit, zoodat we een bad moesten nemen in een der slootjes, die dwars door de wei liepen en zelfs dit was nauwelijks voldoende, de sporen van dit zoo vurig begeerde genoegen weg te nemen. Eigenlijk voelden we ons een beetje bedrogen. Die zwempartij 's morgens van Pallieter was dus lichtelijk overdreven en daar Felix Timmermans de oorzaak was van onze teleurstelling, besloten we hem den volgenden dag op te zoeken. Hij zou zich over dit modderslootjc moeten rechtvaardigen, hij zou Pallieter goed moeten praten.
Toen we weer bij den wagen terugkwamen, vonden we den hit voor de zooveelste maal met den kop in den haverzak. 's Avonds informeerden we in de buurt, waar de schrijver van Pallieter woonde, maar niemand scheen hem te kennen, wat ons sterkte in de overtuiging, dat een profeet in zijn eigen land niet geëerd wordt. Zoo gingen we den volgenden dag — het was een Zondag — op zoek naar Felix Timmermans. Ons eerste plan was er met den woonwagen heen te trekken, doch gezien de hoeveelheid haver, die de hit den vorigen dag had verorberd, was het beter, dat niet te doen. Achter op een vrachtauto reden we hier binnen en al heel gauw bleek het, dat de impopulariteit van den Vlaamschen schrijver op een misverstand berustte.
"Meneer Timmermans" was volkomen onbekend, maar Pallieter zooveel te beter. Of we "den Felix" zochten? Ja, die kenden ze wel! Dan moesten we maar gaan naar 't Begijnhof, daar zou hij wel zijn. En binnenkort hadden we zijn klein atelier gevonden. Midden in het doolhof van kleine straatjes, lage huisjes en volkomen afgesloten van de groote wereld, lag daar het Begijnhof. We voelden ons, alsof we de devote rust zouden verstoren en er was een stemming zoo zonnig vroom, dat we eenigen tijd zonder iets te zeggen voortliepen.
De kleine huisjes, frisch in de verf, droegen alle een heiligennaam, overal achter de kleine ruitjes bloemen en af en toe verscheen er in de deur een Begijntje, dat haastig de straat overstak. Het was, alsof de tijd hier stil had gestaan, alsof de jaren dit afgelegen plekje vergeten hadden. Hier werkte Felix Timmermans, hier schreef hij zijn boeken en teekende hij zijn prentjes, alles doorleefd van de stille vroomheid en de zonnige rust, die er in de straatjes en huisjes lag. Op zijn atelier was hij echter niet meer. We moesten maar eens naar zijn eigen huis gaan. Dus trokken we verder. Maar eerst dwaalden we nog wat rond tusschen de hooge muren, die het Begijnhof omsloten hielden als een klein plekje vrede, temidden van de jagende onrust der groote samenleving.
We troffen het want vlak bij het huis van Felix Timmermans waren we getuige van een tooneeltje, dat zoo uit een van zijn boeken gegrepen was. Op den hoek van de straat, waar hij woonde, was een klein kerkje en juist toen we er voorbij gingen, werd er een processie opgesteld. Koorknaapjes in het rood,, nog niet doordrongen van den ernst van het oogenblik, renden achter elkaar aan, kleine meisjes in het wit kropen met angstige gezichtjes tegen hun oudere zusters aan, een troepje boeren, geperst in het zwart met groote witte handschoenen, en met gezichten, waarop duidelijk te lezen stond, dat ze zich in hun Zondagsche kleeding in 't geheel niet thuis voelden, hokten in een kluitje om een vaandel. Overal waren vrouwen bezig met het strooien van wit zand langs den weg dien de processie volgen zou en elk huis was met bloemen versierd. Brandende kaarsjes stonden bij de heiligenbeeldjes en een muziekcorps dilettanten die de kunst au serieux namen, wachtte ongeduldig op het sein van vertrek. Een geestelijke regelde den stoet en het duurde een heelen tijd voordat iedereen zijn plaats gevonden had. Toen zette de muziek een vroolijk marschje in, het koper schetterde de lucht in en langzaam zette de processie zich in beweging. Het was als een kleurig prentje van Felix Timmermans zelf.
Het blinkende koper, de helwitte straatweg, het rood van de koorknaapjes, de vaandels, de kleine meisjes met hun ernstige gezichtjes onder den grooten witten sluier, de boerderijen langs den weg de devoot knielende menschen, en dit alles in de heldere zomerzon, het was zoo blij en vroom, dat we het nog eens wilden zien. En toen gebeurde het, dat er een regenbuitje op kwam zetten. Naarmate het donkerder werd, groeide de onrust in den stoet. Er kwamen gapingen, de voorsten begonnen harder te loopen, parapluies kwamen voor den dag en bij het neerkletteren van de eerste fiksche regendroppels veranderde het heele aspect. Angstige moeders zochten hun dochtertjes, de jongens zetten het op een draf, hun roode koorhempjes hoog opgetrokken, de boeren, die eerst hun kalmte wilden bewaren, versnelden hun pas. Toch wilden ze de processie niet in den steek laten en angstig keken ze af en toe achterom, waar de anderen bleven. Maar ook zij zwichtten ten langen leste en op 'n sukkeldrafje zochten ze een schuilplaats voor den regen.
De eenigen, die trouw bleven, waren de muzikanten, die het Allerheiligste vooraf gingen. Op hun gezichten was geen tweestrijd en zonder op den regen te letten, bliezen ze hun marschje met bijna nog grooter toewijding dan te voren. Eerst toen ze het kerkje, waar vandaan ze gekomen waren, weer hadden bereikt, schudden ze hun jassen wat uit en werden de horens omgedraaid, om het regenwater uit dc trompet te laten loopen.
Zoo eindigde de processie, maar het was alles zóó vol kleur en leven geweest, er lag zoo'n wonderlijke stemming over het geheel, dat we het niet graag hadden willen missen. Felix Timmermans deed ons zelf open. Of we maar binnen wilden komen en wat er van onzen dienst was, ’t Ja, dat was niet zoo eenvoudig. We konden toch maar niet dadelijk met de Nethe beginnen. Dus begonnen we met te vertellen, dat we student waren in Delft. — Ah, Delft, ja, daar had hij meer dan eens een lezing gehouden. Verder zeiden we een tocht te maken door Noord-België en dat we in de buurt van Lier gekomen, den schrijver van Pallieter eens wilden opzoeken. Maar wat we dan doen kwamen? — Niets! Of we journalisten waren? Nee, dat waren we ook niet, trokken alleen maar het land door in een woonwagen, zonder ander doel, dan te genieten, wat ons geboden werd. En we vertelden hem van de verregende processie, die we daarjuist hadden gadegeslagen. Dit brak het ijs.
Gezeten achter een groot ouderwetsch bureau, omringd door stapels papperassen, begon hij te vertellen van Lier, zooals hij het gekend had vroeger. Helaas was er maar weinig van overgeblevctn. Al die huizen met kleine ruitjes waren vervangen door grootere gebouwen met een groot stuk glas voor de ramen. Dat maakte de straat dood; alle straten hadden hun eigen karakter, maar de nieuwe straten hadden niets eigens. Oude prenten werden voor den dag gehaald, oude geschiedenissen uit Liers' verleden opgedischt en dit alles verteld in de rijke beelden, die altijd raak waren en die aan zijn boeken die wonderlijke frischheid geven, welke eigen is aan oude primitieve prentjes. Hij hield van Lier, van het oude Lier, zooals hij het kende uit de verhalen van zijn jeugd en hij hield van de menschen, die er woonden, al waren ze — ik weet niet, of ik dit wel wereldkundig maken mag — niet van de intelligentsten. Dit illustreerde hij met een oud verhaal, hoe in de Middeleeuwen Lier en Leuven zich onderscheiden hadden in een oorlog. Als belooning hiervoor zouden ze mogen kiezen tusschen een hoogeschool en een schapenmarkt. En Lier koos het slechtste deel, de schapenmarkt — de Lierenaren zagen niet verder dan den dag van heden, en zoo bleef Lier een klein plaatsje, terwijl Leuven, het centrum werd van de wetenschap. En hiervan dateerde de benaming van "Schaapskoppen", waarmee dan, niet erg waardeerend, Lierenaren werden bedoeld.
Toen kwam het gesprek op schilderen. We vertelden, dat we zijn atelier in het Begijnenhof hadden bezocht en vroegen, of hij een voorkeur had — schrijven of schilderen. Hoewel onze gastheer daarop geen direct antwoord gaf, was uit zijn verhalen wel af te leiden, dat schilderen zijn liefhebberij was.
Hij vertelde van zijn eerste schilderij, in simpele kleuren, rood, blauw en zwart geschilderd, en zoo op het doek gebracht, als hij de menschen zag. Hij had het alleen maar gedaan, omdat hij er plezier in had en zonder er verder iets belangrijks in te zien. Maar de buitenwereld had er iets in gevonden, dat ontwikkeld moest worden. Hij had nooit speciaal onderricht in schilderen gehad, van de theorie kende hij niets en nu hadden zijn vrienden hem aangeraden naar de Academie te gaan. Dit was echter geheel anders verloopen dan verwacht werd.
Niet alleen gelukte het niet volkomen de schoolsche manier van teekenen machtig te worden, maar na eenigen tijd verloor hij ook de mogelijkheid, om te schilderen zooals hij het vroeger gedaan had. Hij liet ons een schilderij zien van de aanbidding der herders. In het midden was een groote figuur, geknield en van achteren gezien. In eersten opzet had hij dit als een vlak gezien, den breeden rug van een eenvoudigen herder, zonder eenige nadruk te leggen op den vorm van den mantel, dien hij om had. Toen waren er menschen gekomen, die dit vlak te kaal hadden gevonden en Felix Timmermans had er plooien in gelegd. Maar tevreden was hij er niet mee en na eenigen tijd had hij het weer overgeschilderd, eenvoudig, zonder onderbreking van het vlak en zoo hing het in zijn kamer.
Dat atelier was eigenlijk ook een blok aan het been. Het kostte hem moeite in een omgeving te werken, waar alles tot schilderen was ingericht. Neen, wanneer hij iets wilde maken, waar hij plezier in had, dan moest het ineens komen en ineens moest het er op staan. Eens waren er meisjes bij hem gekomen met het verzoek een schutspatroon, een aartsengel, voor hen te willen ontwerpen. Hij had dit gedaan, het had hem groote moeite gekost, maar eindelijk was het klaar gekomen en aan de dames overhandigd. Maar na eenigen tijd kreeg hij het terug met de opmerking, dat dit toch niet was, wat ze verwacht hadden. Hij liet ons het prentje zien en lachend wees hij ons aan, hoe de engel scheel keek en mank ging.
Een boerin had hij kunnen maken, maar dit lag niet in zijn lijn.
Ook haalde hij een zelfportret voor den dag. De bedoeling hiervan was, dat dit voor in het boek, waaraan hij toen juist de laatste hand had gelegd, nl. Het Keerseke in den Lanteern, zou komen te staan. Maar de uitgever had hem dit afgeraden, en weer toonde hij ons lachende de fouten. Nu, het allerliefst maakte hij de kleine prentjes tusschen den tekst van zijn boeken en vooral vond hij er genoegen in oude kinderversjes te illustreeren. Hij deed dit voor zijn eigen kinderen, die hem vaak 's avonds aan het teekenen zetten,maar toch wel met het doel dit later afs een Vlaamsche Handje-Plak uit te geven. Het was ondertusschen laat geworden en we moesten afscheid nemen. Maar voor dit te doen, wilden we nog even terugkomen op Pallieter en onze ondervinding met het zwemmen in de Nethe opgedaan. We vroegen hem, of hij zich werkelijk voorgesteld had, dat Pallieter elken morgen in de Nethe een bad had genomen.
Even keek onze vriendelijke gastheer ons glimlachend onderzoekend aan en toen, ziende dat het ons om een kleine plagerij te doen was, antwoordde hij, dat hij, evenals bij het schilderen, de dingen niet anders kon weergeven, dan hij ze in zijn fantasie zag.
Niemand is profeet in zijn eigen stad. Dit zal Timmermans even goed als zoovele anderen moeten ondervinden hebben. Het is nu eenmaal een algemeen menschelijk verschijnsel dat alle grooten boven hun milieu uitgroeien zonder begrepen te worden. Dit is ook het geval voor Timmermans, niettegenstaande al zijn eenvoud en de simpele schoonheid van zijn volksche kunst. De Lierenaars kennen den Fee te goed, ze staan te dicht op zijn handen te kijken wanneer hij werkt, hij grijpt te zeer uit hun eigen leven en zijn levensloop is voor elken stadsgenoot als een open boek.
Timmermans is geworteld in Lier als een boom en zit er sterk vastgezogen. Nooit, heeft een artist zijn geboortestad zooveel eer aangedaan en nooit heeft een dichter met zooveel warmte zijn stad bezongen als de Fee. Het is waar, de atmosfeer van de schilderachtige Nethe-stad, met de plezante silhouetten van torens en daken, met zijn groote kerk, zijn belfort, zijn begijnhof, is wel bekoorlijk genoeg om een kunstenaar te inspireeren en te voeden. Er zijn echter nog andere mooie oorden van dichterlijke verbeelding en er zijn ook andere kunstenaars. Er is tot hiertoe maar een Timmermans zooals er maar één mooi Lier is. En deze kunstenaar bij Gods genade heeft van die kleine Brabantssche stad het meest beroemde plekje gemaakt van de wereld, met er zijn kunstenaarstalent aan te wijden en zijn kunstenaarsroem er over uit te storten. En nu kan het wonder schijnen dat zulk een kleine stad, klein in vele betekenissen van dit woord, een groot dichter en schilder kan voortbrengen.
Ik zeg dichter en schilder en hiermede heb ik een facet van zijn kunst aangeraakt. Sommigen gaan meenen den schrijver te moeten zoeken in zijn vertellingen en den schilder in zijn schilderijen. We meenen echter dat deze twee bij Timmermans niet te scheiden zijn. Hij is evengoed schilder terwijl hij schrijft, zooals hij evengoed verteller is in zijn teekeningen en prenten. Het schilderen zit hem in het bloed, het is een sterke drang om alles in zijn koloriet te zien en te bewonderen. We noemden hem ook verteller en inderdaad in de eerste plaats is hij een zeer groot verteller ; we plaatsen hem naast den grooten Streuvels.
Timmermans is visueel, kolorist, raakt de dingen op zich zelf. Er ligt iets in zijn taal van de warmte en de blijheid der Liersche schilders ; van een Opsomer, een Van Rompay, een Ros. Het is ook in deze sfeer dat de Fee zich thuis voelt en zijn weg heeft veroverd. De grootheid van hem ligt nu niet alleen in het groote aantal boeken dat hij voortbracht, maar wel in zijn houding tegenover het leven en de kunst dit leven te vatten en vast te leggen in rijke atmosferische beelden.
Timmermans heeft zich een eigen wereld geschapen rond en in de atmosfeer van «Schoon Lier». Hij heeft er de folkloristische typeering van gegeven evenals een Fred Bogaerts in zijn interessante teekeningen. Maar hij heeft meer ontdekt dan deze kleine « bijouterie ». Hij heeft de groote natuur gevonden in hare algeheele blijheid, goedheid, schoonheid en waarheid. De natuur streelt de aarde en blaast haar adem door en over de menschen heen.
In dit bijna om zoo te zeggen christelijk, welbegrepen pantheïsme heeft de gelukkige Timmermans zijn rust gevonden en zijn evenwicht. Hij kan de boomen in het landschap bewonderen, en de lucht beschrijven in haar duizende schakeeringen van kleur en wolken figuren. Hij kan het water en het landschap bezingen en de vogelen, maar hij kan ook den mensch schoon vinden, in zijn ruwheid, in zijn leelijkheid, in zijn natuurlijkheid en in zijn lompheid. Deze ruime artistieke kijk op menschen en dingen, met daarbij zooveel warmte en bewondering brengt den dichter bij de groote, poëtische zielen als een Franciscus, een Breugel. De eerste is de blijde zanger van Gods eeuwige tempel, de vurige dichter van de schoonheid. Geen wonder dat Timmermans Franciscus moest ontmoeten en de Harp van dezen poeët bespelen. De tweede was de groote ziener en kunstenaar die in voorbeeldelijke trekken de grootheid van ons volk in atmosferische landschappen en grootsche tafereelen heeft uitgebeeld. Timmermans is in zijn zienswijze aangaande dit volk, met den grooten Breugel verwant. Hij heeft hem dan ook in zijn eeuw en in zijn atmosfeer sterk aangevoeld. Verwantschap met en invloed wellicht van dezen volkschen schilder uit de zestiende eeuw ligt ongetwijfeld in zijn « Kindeke Jezus in Vlaanderen » en « Driekoningentriptiek ».
We noemden Timmermans een poëtisch mensch, en een schilder. Dit is juist zijne persoonlijke grootheid, zijn buitengewone gave. Anderen hebben de wereld van de menschelijke ziel blootgelegd. Timmermans geeft, het volle leven dichterlijk en realistisch en vol kleur. Al wat hij beroert begint te leven onder de zindering van zijn woordenkoloriet.
De mooiste karaktertrek van onzen Lierschen artist is zijn eenvoud. Eenvoudig als artist, eenvoudig als mensch leeft de groote dichter als een gelukkige huisvader tusschen de zijnen en wandelt met welbehagen in het schilderachtig decor van zijne stad. De groote Fee vindt het niet beneden zijn waardigheid tot de minderen en de jongeren te gaan en met vaderlijken raad te helpen en de hand te reiken tot samenwerking. Dit heeft hij bewezen als voorzitter van de Kunstenaarsgilde waar hij als een echte vader het bestuur in handen houdt. In de voornaamste landen van de wereld is Timmermans gekend en zijn werken zijn in vele talen overgezet. De buitenlanders weten onzen verteller te waardeeren en bijna te aanbidden. Het past dan ook dat de Lierenaars dit groote talent leeren waardeeren en bewonderen al staat hij dan ook zoo dicht bij ons.
Zoo lazen we nog in het « Hollandsch Nieuwsblad» o. m. : « Timmermans kent de mentaliteit van den boeren, heeft de diepste wegen van dit natuurkind doorgrond ». Wij zouden hier graag uit zijn geroemden Boerenpsalm citeeren, maar moeten er met oog op de ruimte van afzien. Hoe prachtig heeft hij niet de figuur van boer Wortel geschilderd.
De landman met al zijn moeite en zorgen, maar ook met zijn groot geloof, voor wie het werken en bebouwen een bijkans heilige handeling is geworden. Pater Em. Janssens s. j. schreef over dit boek : Nog eens toonde de kunstenaar zich zwierig en zeker, als den begenadigde, den Koning, door geen ander bij ons te evenaren. Deze zelfde pater schreef naar aanleiding van de Familie Hernath, als slotsom over dit boek : Niettegenstaande alles schreef Timmermans een roman, die waarschijnlijk niemand bij ons hem nu naschrijven zal. Het feit dat de Fee al de Facetten van het leven bespeelt, is het sprekendste bewijs hoe groot, veelzijdig en machtig kunstenaar hij is.
In zijn vijftiende brief uit het land "Waar de appersienen groeien", schrijft Felix Timmermans in de Maasbode. :
Bij 't opstaan is de lucht vol dikke, witte wolkjes, dicht bij elkaar als een kudde schapen, perelmoerig grijs met goud in de randen. Ik had gehoopt weer nieuws van de kinderkens te vinden, er is niets, maar wel een briefken van Monseigneur, waarin gevraagd wordt vanavond bij hem te komen klappen. Wat met zeer veel pleizier aangenomen wordt. Mijn vrouw en zusters hebben de zwarte kanten sluiers op het hoofd en ik ben ook weer in het zwart met het witte strikske. Ik zie gaarne dien kanten sluier bij de vrouwen, hij doet het hoofd gracielijker uitkomen en geeft aan 't aanschijn iets plechtig zoets; 't is meer schilderij, het houdt haar vrouwelijker en is daarbij zeer gekleed. Allemaal hoedanigheden, die een hoed met bloemen of pluimen niet verwekt.
Zoo denk ik, terwijl we naar ’t Vaticaan rijden om de Mis van Z. H. bij te wonen. Een koel windeken toutert de palmblaren, 'k zou haast zeggen: doet de torenhaantjes draaien, maar in heel Italië heb ik nog geen torenhaan gezien; dit koperen pluimvee kweeken ze hier niet. Voor de bronzen poort van 't Vaticaan staat een hoop menschen te wachten, die ook de H. Mis willen bij wonen. We moeten er ons doorpersen, en venijnige ellebogen en morrende woorden probeeren ons tegen te houden. Doch door veel wroeten en wringen komen we bij den blauw geel-rooden Zwitserschen garde, die op zijn piek leunt lijk een ooievaar op één been. We laten hem onze papieren zien, dan kunnen we door, en moeten veel trappen op. 't Is een lange kapel, heel eentonig zonder pilaren, zonder de minste praal, met links matte ramen, rechts onversierde muren, en ten einde is het eenvoudige altaar.
Ook hier zijn afsluitingen met rood fluweel behangen. Nog familie van den gelukzaligen Cafasso, die in 1860 in geur van zaligheid gestorven is, zit op de voorste banken met hoogwaardigheden uit Castelnuova, waar Cafasso geboren wierd. Wij mogen ons in de afsluiting juist achter de familie zetten. Wij zijn er alleen met nog een scboone Spaansche dame, die een groote witte scapulier draagt met een rood H. Hart geborduurd. In een simpel koorgestoelte zetten zich enkele purpere bisschoppen, monseigneurs en een rood-gemantelde kardinaal. In de andere verder gelegene afdeelingcn komen de menschen, die buiten de poort stonden, plots binnen gestroomd, wild als losgelaten duiven om een goede plaats te hebben, wat veel lawaai verwekt. Doch de rood gekleede pauselijke gendarmen laten hunne ernstige oogen eens over de massa koppen wandelen en ze zwijgen als vischkens. 't Zijn meestal menschen uit Castelnuova en van die streek. Na een lange stilte en veel overendweer gewandel van hellebaarden, komt ginder de Paus zegenend binnen. Nu begroet hem geen geroep als gisteren, slechts eerbiedig hoofdbuigen. Hij is in 't wit met blinkend gouden kruis op de borst en heeft dikke roode kamerschoenen aan met goud bestikt. Een vijftal geestelijken vergezellen hem en een paar zwartgekleede gendarmen. Hij begint eerst nabij het venster geknield in een hem voorgehouden geënlumeerd boek stil te lezen.
En 't is, of er daar een schilderij voor mij leven krijgt, zooals Rafaël er schilderde, 't portret van een Paus in volle licht, biddend in een boek, en uit de schaduw rijzen nevenfiguren op. Nu ik den Paus van dicht bij zie, word ik van hem seffens gewaar het hartelijke, het vertrouwelijke en tegelijk het aristocratische en karaktervolle. 't Is geen decoratief figuur geen die imponeert en waar ge voor achteruit gaat, geen renaissance-figuur met zwier en spatie, geen zonneverschijning, zooals wij ons gaarne Pausen voorstellen: hij is klein, een gewone gestalte, een gewoon hoofd: de neus een beetje gebogen, de mond karaktervol, maar de groote expressie is vooral in de blauw-grijze oogen, waar goedheid, hartelijkheid, en veel fijn verstand uit schittert. Er zit vooral iets rustigs en vredigs over hem, om het in één wóórd weer te geven iets vaderlijks. Zoo iemand waar de armste en meest bedeesde mensch zijn hart zou kunnen en durven tegen uitklappen. Hij kleedt zich en doet de H. Mis, schijnt elk woord, dat hij leest, met gevoel te onderlijnen en er is eerbied in zijn zachte, stille gebaren. Eene zangvereeniging uit Castelnuova zingt ondertusschen eenige pleinchant-gezangen, wat ik liever hadde uit gehad, om allleen en zuiver in alle stilte in alle studie van de H. Mis te kunnen genieten. Als de zegen over het volk is gegaan, legt Hij het kasuifel af en begint van aan het altaar in 't Italiaansch over den gelukzaligen Cafasso te vertellen, wiens priesterlijk leven zoo zuiver en vol liefde was. De woorden zijn zacht, warm, hartelijk en precies als zijn geheele figuur.
Hij brengt ook, zooals ik dat van don Pronti gezien heb, zijn vingeren aan zijn soms glimlachende lippen, legt er om zoo te zeggen zijn woorden op, die hij met zijn schoone open handen aanbiedt. En de man, die daar zoo fijnzacht, zoo edel, gemoedelijk en hartelijk staat te vertellen is de Plaatsvervanger van den God-Mensch op aarde. Dat is een geweldig iets! Een mensch lijk een ander, die den grooten God hier vervangt. Ja, 't is een allergeweldigst iets, en men wil aureool rond zijn gestalte zien, en licht zien vloeien uit zijn handen. Maar er is niets wonders te zien, alleen een fijn, edel, hartelijk man, die hartelijk praat. En toch...... voor dit mysterie worden we stil en vouwen de handen. De schoonheid zit van binnen. Als de Paus weggaat, begint de gescapulierde Spaansche dame nevens ons, luid te roepen "Viva il Papa. Papa il Ré" en de andere menschen ginder verder roepen bedeesd mee. Als we buiten komen, botsen we op Fransoo, die rustig tusschen 't gewoel in een boekske staat te lezen Maar we moeten voort, daar we rammelen van den honger en noodigen hem voor dezen noen aan onze tafel. We wachten op een auto en zien ondertusschen een groep mannen gehuld in pijen en een kap voor de oogen met gaten in, luidop biddend naar den St. Pieter trekken. Na het ontbijt gaan we in de winkels wat cadeaukens koopen en terwijl de vrouwen naar de temmen zijn met van een doanier te spreken, peins ik maar op de verzwaring der reeds zoo zware valiezen. Fransoo komt 's noens met ons mee aan tafel zitten en vertelt over de H. Catharina van Sienna, die de Paus uit Avignon ging terug halen. Een serie auto's brengt de Duitsch edelen en edelinnen terug van een Pauselijke audiëntie.
De mannen hebben een zwarten frak met gouden borduursel aangetrokken en al hun medailliën aan, er is een lange bij, met sibero, sabel en rooden frak en ze tateren en loopen tot elkaar blij als kinderen. En, waar zij vandaan komen gaan wij naar toe. Maar eerst ons nog eens geborsteld nog eens gekamd, het wit strikske herknoopt en we bollen weg met Fransoo, die ons tot aan 't Vaticaan vergezelt. We moeten weer door de bronzen poort. Heelder zwermen menschen begeven zich recht door, om de trappen op te klimmen, naar gangen waar de Paus hen straks zal voorbij gaan en zijn ring laten kussen. Doch wij worden bij het toonen onzer kaarten door een Zwitsersche garde rechts een kamer ingeleid, moeten een gang door, een plein over, waar aan eene groote poort Pauselijke gendarmen ons tegen houden. Nieuw vertoon van kaarten en een gesabelde leidt ons veel trappen op, door plechtige zalen, waar we overgeleverd worden aan mannen in rooden damast, met korte broeken, roode kousen, hetzelfde gekleed als zij, die gisteren de Paus droegen. Deze mannen beginnen met de hoeden en overjassen aan te nemen en ons scherp te onderzoeken te bezien, of we wel in 't zwart zijn en of ik wel het strikske aan heb, zooals is voorgeschreven. Een paar andere damen, achter ons binnen gekomen, worden aanstonds door een dikken damast-man gekeurd, en bij eene daarvan draait hij den echarpe nog eens rond den volgens hem te blooten hals. Alles verder in orde bevonden, wenkt hij ons hem te volgen met onze papieren in zijn hand, plaatst de twee damen in een kleine zaal en ons een paar zaaltjes verder. Het is een zeer prachtige, ruime kamer, waar we alleen zijn en met vieren nevens elkaar zitten op vergulde stoelen met roode kussens.
Door twee hooge ramen valt het licht gulzig naar binnen, maar blijft seffens haperen in den groenen glans der zijden draperieën, die laaien als een kerkraam en 't groot crucifix ertusschen in, schemert als een wit gedacht; het licht valt op het bloementuilig grondtapijt met het Pauselijk wapen van Leo XIII er in, spiegelt zich in den parketvloer, bestreelt het goud van de georneerde zoldering en wandelt eerbiedig en voorzichtig over twee groote gobelijnen, waarop Maria Magdalena op Jezus voeten balsem giet, en Jezus te Capharnaum de zieken geneest. We zijn stil, fezelen nu en dan wat, maar de vrouwen zijn zeer onder den indruk en zwijgen nu liever. Soms komt een zwart-fluweelen edelwacht voorbij of een man in rooden damast. Een heer met vijf kinderen wordt in de kamer daarnevens geleid. Bij ons komen nog eenige damen en een paar heeren, 'n oud vrouwtje op krukken en twee geestelijken, die zich in den groenen glans der gordijnen zetten, zoodat er hun gelaat groen van beglansd wordt. Ieder zit in afwachtende houding. Een damast-man wenkt ons een zaal verder op te schuiven, als er nog rap een dikke menheer met zijn dame komt binnen gehijgd. Hij zweet alsof hij zijn weinig-harig, dikhoofd in olie heeft gesopt, heeft een enorm wit ridder-orde-lint met roode zoomen over de borst, en veel kruisen en medailles waggelen op zijn frak. We schuiven allen een zaal verder op, ook de heer met vijf kinderen, gaat nog een zaal verder. Hier zijn wij in de troonzaal van Pius IX, een groote vergulde zetel blinkt onder een hoog rood baldakijn, waaraan gouden engeltjes de gordijnen vasthouden, daar hangen gobelijnen. Maar ik kan niet veel zien, de Paus komt. Wij hooren zijn hartelijke stem, ja dezelfde als van dezen morgen in de Mis, vertellen tot den heer met vijf kinderen. De man in damast doet teeken op de knieën te zetten, wat elkeen doet, behalve het oude vrouwtje, dat wegens haar krankheid op den stoel blijft zitten. Nu in gezelschap van eenige geestelijken, komt Z. H. binnen, hij is weer in 't wit met het beëdelsteende kruis op de borst, een rood hoofddekseltje op, en dezelfde roode schoenen aan. Hij groet den kleinen kring van geknielden, de hem vergezellende geestelijken, gaan apart staan. En de Paus gaat rond om zijn ring te laten kussen, zegt tot de menschen wat, en er zijn hier en daar klein gesprekken, ook met het kramankel oude vrouwtje onderhoudt Hij zich glimlachend, gemoedelijk. Er zijn er die slechts den ring kussen en verder het hoofd buigen. En dichter nadert Hij bij ons, wat zeer het hart doet kloppen: met de gauwte zie ik, hoe ons Marieke danig bleek ziet onder den zwarten sluier. Wij kussen den ring en Z. H. voert tot ons in ’t Fransch een klein, maar hartelijk gesprek, waar wij Hem, om deze genade, in ons hart zeer hoog dankbaar voor zijn.
En als Hij is rond gegaan, zet Hij zich in 't midden der troonkamer, en spreekt een tien minuten in 't Italiaanseh, begeleid van de gemoedelijke gebaren. Hij spreekt langzaam, als probeerend ook aan de anderen, die de taal niet verstaan, zijn gezegden over het christelijk leven duidelijk te maken. Hij geeft den zegen, gaat weer weg, terwijl een man in damast ons eene schoone herinneringsmedalje aanbiedt...... Het was een plechtig oogenblik..... een oogenblik van hooge genade en van diepe inwerking in het hart. Als we later over den koer kwamen, hoorden we daarboven het volk in de gangen waar de Paus nu zijn zegen brengen komt en den ring laat kussen, luide roepen van "Viva il Papa, Vivi il Papa''. Als we buiten komen, zien we natuurlijk Fransoo. Rome mag nog zoo groot zijn, maar Fransoo ontmoet ge toch. We drinken een fleschken duurzame Chianti op het gelukkig moment van daar straks, en ook op het afscheid. Dit afscheid gaan we ook naar den refter in zijn klooster doen, in de hoop die twee vrienden ook later eens in Lier of laat ons hopen terug in Rome te zien.
x
En als we in 't hotel door den vriendelijken kelner den horen van overvloed in onze tellooren hebben laten uitstorten, zetten de vrouwen weer hun hoedeken op, doch ik hou mijn feestelijk striksken maar aan. We toeteren met de auto naar den zeer doorluchtigen Monseigneur, die ons in zijn plechtig maar gezellig appartement in 't bijzijn van vier jonge vrienden op een geurige thee, en nadien ons op een zuiver en uitgelezen wijntje trakteert, een wijntje dat men zou kunnen noemen denkende aan "Den Pastoor uit den Bloeienden Wijngaerdt": "Rooden Perel uit Salomons kroon". Want het geurt naar paleizen en is koninklijk van smaak. Middernacht zijn we weer thuis. En moe, als we zijn, met weelden belast en beladen, is vriend slaap van om onze oogen te sluiten.
De Tijd, godsdienstig staatkundig dagblad - 4/8/1920
Nu het Doorluchtig Episcopaat ter algemeene kennis heeft gebracht, dat bij besluit van den H. Stoel de lezing van Felix Timmermans' "Pallieter" den Katholieken is verboden, kan men zich weer voorbereid houden op de gebruikelijke commentaren van de overzijde op den katholieken index in het algemeen en het onderhavige besluit in het bijzonder. Het gezonde verstand echter zal juist in dezen tijd de beschermende macht van dien Index weten te waardeeren, nu de oorlog van de mogendheden de censuur afdwong, nu de Staten ernstig waken tegen de anarchistische propaganda, en nu de lectuur, welke alle wetten van God en de menschen tart, zóó hand over hand toeneemt, dat nog gisteravond "Het Volk" zich genoopt zag tegen "voor het meerendeel zeer schunnige boeken" te schrijven : "Al waren ze niet pornografisch, dan nog is deze slinke handel zeer zeker hoogst nadeelig voor heel wat menschen, vooral voor jonge menschen in de puberteits-jaren en het komt ons voor, dat er alle reden zou zijn, om hier in te grijpen en een einde te maken aan de verderflijke kooperij".
Welnu, indien de Staat, het militaire gezag, de burgerlijke overheid, die tegen buitensporigheden op het gebied van schouwburgen en bioscopen, de rechtelijke macht, die tegen aanstoot gevende lectuur en ontaarde kunst waakt, ja, indien zelfs de redactie van "Het Volk" reden aanwezig acht, om tegen moreel bederf in te grijpen , dan zal men dit ingrijpen zeker niet ontzeggen aan het kerkelijk gezag, dat den voor God opgelegden plicht heeft, de bewaking der zuiverheid van leer en leven en de bescherming van het geloof en de goede zeden van het haar toevertrouwde volk. Indien men zich de ontvangst herinnert, welke aan "Pallieter" van zekere zijde ten deel viel, zou het niet verwonderlijk zijn, indien sommigen redeneerder : "Pallieter" was toch niet zoo slecht als zekere andere, ja pornografische werken uit de moderne litteratuur; waarom dan juist dit naar den vorm zoo schoone boek getroffen?" Wie zulke vragen stellen vergeten echter, dat pornografische boeken reeds als zoodanig op den index der verboden lectuur staan. En indien de Katholieke Kerk met name het veel geroemde Vlaamsche werk veroordeelt, dan heeft zij daarvoor ook bijzondere redenen.
Zelfs indien de Katholiek deze redenen niet zou kennen of vermoeden, vertrouwt hij de wijsheid en de redelijke, voorzichtige leiding van zijn Moeder de H. Kerk, wier gezag hij trouw en gehoorzaam volgt, wetend dan niet door onverstand de avonturen van alle eigengerechtigdheid te beloopen. Maar voor het overige liggen de redenen die in casu hebben gegolden, voor de hand. Pallieter was louter een litteraire verheerlijking van den vleeschelijken mensch in heidensch naturalisme. Zelfs christelijke beoordeelaars werden meegesleept in den overdreven lof aan het hooglied der zinnelijkheid en der gulzige, ja schrokkige genotzucht, voor welke geen godsdienst, geen beoefening der deugd, geen strijd tegen de lusten der zinnen bestaat, noch de vermaning van den H. Paulus : "Leeft volgens den geest, en ge zult de verlangens des vleesches niet volbrengen". Welnu, de triomftocht van het Pallieter-Paganisme is een gevaar geworden voor het onderscheidingsvermogen tusschen goed en kwaad en voor de christelijke leer over den geestelijken strijd, die de gevallen mensch tegen zich-zelf te voeren heeft. Daartegen komt het gebod der Kerk, die zich door litterair schoon — hoezeer zij ook de ware schoonheid vereert — niet laat misleiden, met een ernstige verplichting waarschuwen.
Zij herinnert in dezen tijd, nu de genotzucht zonder perk en breidel door de volken en de individuen vaart, aan Christus' woord over den geest, die gewillig, en den geest, die zwak is, en aan de paulinische spreuk: "Het vleesch begeert tegen den geest, en de geest tegen het vleesch." (Gal. V 7).
In "De Tijd" is, bij hooge waardeering der bijzondere litteraire hoedanigheden van Timmermans, de heillooze geest van den zinelijkheidsmensch Pallieter onmiddellijk veroordeeld. Onder de voorlichters der lezers van dit blad herinner ik met name aan de uitnemende artikelen van den wel. eerw. pater M. Stoks C.s.s.R., die ook tegen een uitbundigen Pallieteriaan de goede katholieke opvatting verdedigde. Hoe actueel is thans zijn uitspraak van 31 Mei 1919 in dit blad : "Juist omdat we dit geruchtmakend boek beschouwden als een teeken, doch o.i. veeg en bedenkelijk teeken des tijds, en als een sterk typeerend symptoom van nieuw-humanisme, juist daarom wijdden wij er zoo herhaaldelijk de aandacht aan. Graag willen we het feilloos toegeven, dat er tegenwoordig nog heel wat stuitender litteratuur in omloop is, doch juist omdat "Pallieter" zulk een opvallend bezinksel is van de atmosfeer van paganisme, waarin de moderne mensch ademt, daarom is dit boek, eenmaal toegegeven, dat het moreel slecht is, zoo fataal, en zelfs fataler dan andere boeken, in zich veel slechter. "Overigens is een wel kranke apologie voor "Pallieter" de bewering, die trouwens niemand zal tegenspreken, dat er n.l. nog verkeerder litteratuur bestaat. Ook was het voor ons de kwestie niet of in de middeleeuwen even drastische verhalen en boeken zijn geschreven. De kwestie was alleen, of Pallieter een voor Roomsche lezers geschikt en aanbevelenswaardig boek is. En op die kwestie gaven we, na overlegging der bewijsstukken, een hartgrondig ontkennend antwoord. "Zeker, we weten, dat in sommige studentenkringen de heeren bij eventueele buien van depressie en Weltschmerz elkander een hoofdstuk voorlezen uit Pallieter, om aldus de smeulende vonk der levensvreugde weer op te wekken, doch we veroorloven ons de vraag, of dit opwekkend middel op den duur wel deugdelijk zal bevonden worden en of het niet spoedig zal verworpen worden als zoo menige andere Ersatz-levensprikkel.
De ware, verfrisschende, sterkende levensvreugde welt naar onze roomsche opvatting uit diepere en helderder bronnen. Zeker, ook de liefde tot de natuur is een allerkostelijkste bron van levensblijheid. Wij zien het in Gezelle, we bewondeden het nog meer in den H. Franciscus, en zeer terecht wijst Wibbelt in zijn "Boek der vier bronnen" haar aan als een heerlijk opklaterende wel van levensgeluk. Doch als men den paganistischen natuurmensch Pallieter ons wil opdringen als het ideaal van levensblijheid en zijn boek op de roomsche markt met luiden klank ons wil aanprijzen als een "geluksboek", dan protesteeren we ook hiertegen.
"We willen gaarne toegeven, dat ook Pallieter iemand eenigermate kan leeren scheppen uit de levensbron der liefde tot de natuur. Maar omdat hij zoo stuitend eenzijdig is, (bestaat er van hem wel iets anders dan zinnelijke natuur-genieten?), is hij voor ons volstrekt geen ideaal van een levensgenieter, en vooral omdat hij de vreugde ook — en, laat ons eerlijk zijn, niet het minst — in het zondige zoekt en ons voorliegt, het daarin ook te vinden, is hij voor ons een volstrekt onaannemelijk, ja verwerpelijk ideaal" Deze veroordeelende opvatting van het bedenkelijke boek wordt thans door het Index-besluit volkomen in 't gelijk gesteld.
Men zegt, dat Felix Timmermans slechts wat eenzijdig op zekere kunstverschijnselen van de middeleeuwen inspireerde, maar dat hij geenszins den inhoud van het middeleeuwsche geloof en de Kerkelijke leer over de erfzonde, haar gevolgen en de verplichtingen van Christus' Verlossingsleer, die hij zelf belijdt, wilde aantasten. Hij heeft thans gelegenheid, om van de oprechtheid dier meening te doen blijken door een kinderlijke onderwerping aan het gevallen besluit, hetwelk in geenen deele aan zijne artisticiteit te nakomt, en eene getrouwe samenwerking met de Kerkelijke overheid, om dit besluit ten uitvoer te brengen.
Uit De Tijd, godsdienstig-staatkundigdagblad – 5/8/1920
In ons hoofdartikel van gisteren voorspelden wij zekere commentaren op het het besluit van den H. Stoel, om Timmermans' "Pallieter" aan Katholieken te verbieden.
En ziehier nu de eerste.
" Het Vaderland " schrijft : Men heeft in ons ochtendblad gelezen, dat bij besluit van den H. Stoel de lezing van "Pallieter" aan de Katholieken verboden is. Wij beklagen de Katkolieken, die van de lezing van dit kostelijke boek nu verstoken zullen blijven, en ook de Katholieken, die om zich dat genot niet te ontzeggen, een verbod van hun Kerk zullen overtreden. Wij beklagen ook nog de goed katholieke schrijvers, die dat werk van Felix Timmermans hebben aangeprezen. Maria Viola onder anderen. Hoe zullen die nu tusschen de Scylla van hun literair geweten en de Charybdis van het Vaticaansch verbod door moeten zeilen?
Wij zouden ten slotte Felix Timmermans zelf moeten beklagen, die een trouwe zoon der R.K Kerk is en nu door het hoogste kerkelijke gezag zijn boek als schadelijk voor zijn medegelovigen op de zwarte lijst ziet gebracht. Maar er steekt iets van den wijsgeer in hem, dus zal hij het wel gelaten dragen. Wat zou het echter wel zijn, dat "Pallieter" bij het College van den index verdacht heeft gemaakt? Het gulle leven, dat uit het boek oplacht, is met een geloovig Katholicisme best te vereenigen. Dat bewijst de schrijver met zijn eigen voorbeeld. Trouwens is het heele Vlaamsche volk, met zijn zin voor het kleurige van het leven, zijn lust in het vette der aarde, zijn jolijt en zijn uitbundigheid, niet goed Katholiek? Vindt de Kerk het genot van de wereldsche dingen, waar bet boek van druipt, wat al te heidensch ?
Dr. Brom liet zich in dien geest uit. Maar heeft de R.K. Kerk niet door heel haar geschiedenis het heidendom gekerstend en gekatheliseerd in zich opgenomen, en ligt ook niet over de levensweelde van "Pallieter" het katholieke levensgevoel van Timmmermans. We vragen slechts, want we zijn geen katholieke censoren.
Wij konden ons voorstellen, dat een calvinistische Index — gesteld zoo iets ware mogelijk — "Pallieter" met een zwarte kool aanteekende, maar de katholieke! We kunnen het begrijpen, dat "Het Vaderland" de partij opneemt van Felix Timmermans, die tot de geregelde medewerkers van het blad behoort. Ook dat het liberale orgaan, hetwelk zoo ver afstaat van het christelijk leven en zijn eischen tegen den "homo carnalis", niet zoo gauw wegwijs schijnt in de redenen, welke tot veroordeeling van het boek hebben geleid.
Het mist echter het recht, om te insinueeren, dat de katholieke, litteraire bewonderaars van het veroordeelde werk "tusschen de Scylla van hun litterair geweten en de Charybdis van het Vaticaansche verbod door moeten zeilen". Dit is juist het geruststellende voor den Katholiek, dat hij in het Kerkelijk gezag een veilig compas bezit, welke hem voor Scylla en Charybdis beide bewaren. En als "Het Vaderland" iemand wil beklagen, dan zij het niet den schrijver of de litteraire katholieke bewonderaars van "Pallieter", maar het stuurlooze libertijnsche publiek, dat zonder wet of leiding, groen en rijp leest en ronddeelt en al de risico's beloopt van de gebreken der menschelijke natuur, het verduisterde verstand, den zwakken wil, de slechte begeerlijkheden en neigingen van het hart.
Dat voor het overige de practijk toelaat aan Katholieken, die daarvoor van kun kerkelijke overheid uitdrukkelijk verlof hebben bekomen, boeken te lezen, welke onder verbod liggen, moge "Het Vaderland" duidelijk maken, dat het hier allerminst een duistere maatregel tegen de normale ontwikkeling van het hoogere beschavingeleven geldt.
Op de overige vragen, door het blad gesteld, kan het een antwoord vinden in ons nummer van gisteren. En wat het "beklagen" van Felix Timmermans aangaat, herhalen wij :
"Men zegt, dat Felix Timmermans zich slechts wat eenzijdig op zekere kunstverschijnselen van de middeleeuwen inspireerde, Maar dat hij geenszins den inhoud van het middeleeuwsche geloof en de Kerkelijke leer over de erfzonde, haar gevolgen en de verplichtingen van Christus' Verlossingsleer, die hij zelf belijdt, wilde aantasten. Hij heeft thans gelegenheid, om van de oprechtheid dier meening te doen blijken door een kinderlijke onderwerping aan het gevallen besluit, hetwelk in geenen deele aan zijne artisticiteit te nakomt, en eene getrouwe samenwerking met de Kerkelijke Overheid, om dit besluit ten uitvoer te brengen."
Boekbespreking door Gerard Brom uit De Beiaard 1917.
Prinsen besloot zijn «Handboek tot de Ned. Letterkundige geschiedenis» met een welkom aan dit werk, vóór het in boekvorm was verschenen. En Nurks, die stiekem in elke Hollander zit, zoals Pallieter openhartig in elke Vlaming, zou daaruit afleiden, wat weinig zaaks onze letterkunde dan moet zijn, als zo'n schildering zonder beschouwing, overlopend van kleurige, klinkende woorden buiten verband, nu voor een meesterstuk geldt. De vergelijking met 't beste van de tijdgenoten kan Pallieter des te veiliger aan, omdat stof en vorm er nauweliks mee te vergelijken vallen; zó vlot en vrij heeft Timmermans de toon van Van Looy en Streuvels verlicht tot een nieuwe wijs, een eigen lied. Hij praat maar gezellig door, tafreel volgt op tafreel, altijd raak en toch meestal buiten ons om; want verhaal of handeling, het leven van 't leven, schiet er weinig over, zodat de grootste verrassing misschien is, hoe een boek geen eigenlike roman hoeft te zijn om te pakken.
Gerard Brom
Hollandse literatuur lijkt met Hollandse muziek wel eens verdacht van inspiratie; de schrijvers hebben in ons schilderland scherp waarnemen geleerd, maar het weergeven van die werkelikheid is soms zó onnatuurlik, dat hun ontleedkunde geen realisme meer verdient te heten, omdat de stroeve vorm slecht beantwoordt aan de inhoud. Nu heeft Pallieter van maakwerk wel niemendal; met hetzelfde gemak, waarmee de hoofdpersoon door het leven heenbreekt, houdt de schrijver hem gezelschap. De uitdrukkingen rollen elkaar driftig, dus levendig genoeg na; het werk is onweerstaanbaar gegroeid als een beeld of eerder een deel van de natuur, waar 't midden in beweegt.
De kracht zal er uit bij de wilde Pallieter, die zwelgt in 't menselike, kinderlike, dierlike van 't leven. Hij rent zó van zijn bed het water in, hij moet rijden en rossen, springen en zingen, vliegt op een paard in de wei, stapt in 't eerste 't beste vliegtuig, gooit alle kranen open, alle kleren los, heeft het nooit uitbundig genoeg, laat klokken klinken en 't ene blaas- of snaarinstrument na 't ander, zolang hij «lawijd» voor begeleiding van zijn harde harteklop nodig heeft. Hij geniet gulzig met alle vijf zinnen, ademt tegelijk in en uit, tot hij zich haast verslikt. Hij zet zijn wil tegen elke wet en vervult dadelik zijn dolste wensen. Kracht, kracht, kracht als bij de twisten en de kunst van ’t vruchtbaar Toskane in de middeleeuwen; niet toevallig wordt vier, vijf keer wel Mozes genoemd, Mozes, het geweldigst onderwerp van de geweldigste Florentijn.
Een geniaal kindervolk is 't ras van Pallieter, dat zich maar hartstochtelik laat gaan. De Hollander, strak en stuurs man van beraad en beleid, van gewichtige ernst en koppige volharding, van kritiek en methode, benijdt onwillekeurig de Vlaming, los en lollig wezen van opwellingen en uitbarstingen, van scheppingsdrang en aanstellerij, zoveel dichter bij 't zonnig Zuiden dan wij. Wat ons in de onstuimige taalbroeders aantrekt, is niet allereerst het gemeenschappelike, want de Friezen maken ons zelden warm, maar vooral het andere, juist het Franse in die Flaminganten. Onze stamgenoten hebben meer dan één droppel vreemd bloed in hun woelig lijf; en dat spoor vloeibaar vuur maakt ze voor ons zo pikant. Aan Walen zal het Nederlandse van een Vlaming opvallen, aan Hollanders juist het Belgiese. Hullebroeck heeft naar onze smaak een opera-achtig pathos in zijn voordracht, dat zijn succes binnen 't stijve Noorden bevordert, en bepaald in zijn uitspraak een Romaanse eigenaardigheid, n.l. het emfaties scheiden van de woorden met theatrale e's, zo heel anders dan ons assimileren van alle medeklinkers, verwant aan onze gelijkmatige gang tegenover de danspas van een Belg. Verriest geeft in zijn optreden een elégance, een finesse, een charme, die hij van zijn Westvlaamsche boeren nooit leren kan, en weet met de plooien van zijn kleren, zijn zijen foulard, zijn handschoenen zich zó sierlik te draperen als wij, bang voor gebaren en vertoon, alleen bij Italjaansche predikanten zagen. De «pastor van te lande», niets minder dan naïef, staat ten voeten uit zichtbaar als een antiek redenaar, die tegelijk op het oog en op het oor inwerkt, en beurt de tipjes van zijn toog al trippelend bij 't zangerig zeggen van «Brunelleken», alsof de Franse gratie hem boven Vlaams gevoel bezielde en de spiegel zijn model geleverd had. En maakt één Vlaming op ons een Franse indruk, al is 't niet van de edelste stijl, dan René de Clercq, door zijn teerste liedjes opgewonden van retoriese declamatie uit te brullen en zijn ijdelheid met breed effect uit te stallen.
Van dit geheimzinnig bekoorlike in de Vlaming, ons evenbeeld en ons tegendeel in één persoon, heeft Pallieter vooral het grof-gezonde, dolvrolike, volbloedige van de natuurmens, die we 't klaarst voorstellen naast de «natuurmens», zoals de Hollandse cultuurmens graag zou zijn en met vegetarisme, sandalen, zonnebaden hoopt te worden. Wat staat verder van de natuur af dan zulke forensen, opgepompt met sentimentele theorieën? Zij vinden Pallieter een barbaar, wat hij in de grond ook brutaal is; zij gaan zich intussen vast op Pallieter vormen en vertalen zijn ondoordachte woorden in 't abstracte en 't ideale; ja wie weet, of zijn komedie niet tragies inwerkt op zulke dekadenten, jaloers op al wat spontaan is en vitaal en daarom wanhopig in hun machteloze navolging van een ongelikte oermens. Hollanders willen op papier ook eens de Vlaamse leut beleven, maar bij al de luchtjes van een dorpskermis zuchten ze stil, wat Schopenhauer over de wereld zei: «herrlich zu sehn, schrecklich zu sein!» Pallieter verschalkt trouwens elke berekening als hereboer, die van 't landelike net zoveel of zo weinig aflikt als hij wil.
In zijn wereld staan de mensen elkaar zo na als vertrouwelike scholieren, onbewust van standen of belangen. Volop «erdgerüchig» drijft hij op een weelde van spel en lied, waar anders alleen de volkskunde wat van oppikte. Wat Vlaams, wat door en door Vlaams allemaal! Zou u denken, freule, dat de straatjongensmanier, waarop Pallieter zijn naam in de sneeuw durft schrijven, herinnert aan 't getijdeboek van een kardinaal?
Een miniatuur in t kostbaar Breviarium Grimani illustreert de wintermaand met een ventje — een koorknaapje, om liturgies te blijven —, dat gemoedelik de sneeuw een beetje geel aan 't verven is. De Nederlandse school werd immers beroemd om zijn koloriet?
Dat Vlaamse landleven staat dichter bij de tijd, toen de mensen nog echte en oprechte beestjes waren als de kerels en wijven van Jan Steen. Zijn Haarlems schilderij van een boerefeest heeft tussen de zuipende, brakende, razende «mensen» als middelpunt een vet varken, waarbij we haast denken aan symboliek, ofschoon de meester natuurlik zo'n term aan zijn laars lapte. «La béte humaine», maar dan optimisties gekleurd, lijkt de ongeschreven ondertitel van Pallieter. En zou de stoel van een preutse lezer niet telkens kraken onder 't schateren om avonturen, die hem, nu ja, alles behalve sympathiek, maar tenslotte verwant blijven? De goeie ouwe tijd, toen een dorp als één familie aan mekaar kleefde, leeft in ’t patriarchaal Vlaanderen nog tamelik onbevangen voort, zoals het studeren van een Leuvens hoogleraar in de keuken toelicht. Wij met onze angstige zindelikheid en veeleisendheid staan voor dat zorgeloze van de Vlaming vreemd, terwijl hij weer onze onverschilligheid voor ons voorkomen, onze ongevoeligheid voor franje, onze vervreemding van kunst en feest als levenselement onverstaanbaar vindt.
Wij missen pijnlik beginselen bij Pallieter en noemen zijn kring bedenkelik klein en laag; maar schemert er soms in die gedurige Onnozele Kinderdag van 't volksleven geen paradijs, waarvoor wij de Hollandse overbeschaving gedeeltelik mochten ruilen? Laten die grote kinderen zich desnoods ééns per jaar een ongeluk aan rijstepap eten of aan worst van honderd meter lang, 't is altijd onschadeliker dan onverteerde filozofie, vergallend socialisme of vergiftig Malthusianisme. Pallieter is 't tegendeel van een heilige, maar zijn gebreken zijn tenminste doorzichtig naast allerlei vals spiritualisme. Ik geef voor Pallieter bijna de Kleine Johannes met al zijn kwijnende, kwijlende Zondagscholerij present. Het hoogtepunt van 't sprookje, dat voor modernen een openbaring betekent, is aan zee de les in pantheïsme : «Zoo moet gij bidden» (1); maar vergelijk bij die toneelvertoning eens Pallieters ongedwongen bewondering voor een veld klaprozen: «Och, Sint Jan, worroem staat da' ni in oewen apokalips?»
(1) Van Eeden, de pseudoprofeet die graag met Azië koketteert, lijkt een matte luxe-uitgaaf van Multatuli, die vijf en twintig jaar vroeger schreef : «Saïdjah had niet geleerd te bidden, en 't ware ook jammer geweest hem dat te leeren, want heiliger gebed en vuriger dank dan er lag in de sprakelooze opgetogenheid zijner ziel, was niet te vatten in de menschelijke taal.»
Een sprookje is ook de geschiedenis van de alles behalve etheriese Pallieter, waarvan de prikkelende paradox zit in de toverwereld van tastbare mensen, de fantazie van ’t dageliks leven, de verbeelding van 't ouwerwets luilekkerland zonder werken of zorgen. Heel dit drasties verhaal is in de grond onwerkelik als Van Eeden's zwevende allegorie. Als een langslaper zijn klok, zo heeft Pallieter zijn verstand stil gezet; en zou iemand al het redeneren kunnen laten, zijn geweten smoort hij nooit. Maar Pallieter is «jenseits vom Guten und Bösen» en zo is zijn bar natuurlik doen een masker voor zijn onwezenlik zijn; in plaats van met beide voeten in Vlaanderen te staan, huppelt hij luchtig over Arkadië. Felix Timmermans blijkt bij onderzoek van zijn papieren een boers achterneefje van de Athener Karel van de Woestijne.
Nooit zal een modern Europeaan de wereld bezien als een Helleen, die vergat dat hij naakt was. Vandaar spookt er een duiveltje van leedvermaak en heiligschennis door het schijnbaar onnozel hoofd van Pallieter. Opvallend staat het gewijde telkens naast het onheilige, ja zondige; want het zinnelike van Vondels bruiloftsverzen is kinderspel bij de lust, die hier zo vleselik en vreselik uitbreekt; en al is de geest van 't geheel toch te woest voor de jeugd en 't volk, waaraan 't anders het meest zou besteed zijn, en eigenlik voor alle mensen zonder vereelt geweten, — het viel met een snoeimesje nog altijd voor een ruimer kring te redden. De indruk van fatalisme is de weerschijn van 't optimisme, dat meermalen cynisme nadert; Pallieter lijkt nu eenmaal vrij geboren zoals zijn zuster vroom en de schrijver gunt hem al zijn streken even vanzelfsprekend als een vader de uitgelatenheid aan zijn zalige zuigeling, bij wie slapen en eten, eten en slapen met andere periodieke functies de levenstaak uitmaken. Willekeurig draait Pallieter de hele ratteplan met stomme welsprekendheid de rug toe.
Er ineens de brui aan geven, op z'n kop gaan staan, om de vervelende wereld een keertje anders te zien, het fatsoen binnenste buiten keren en dan de boel kort en klein slaat, dat voelt een dichter, bij wie 't op zijn tijd van binnen raast, opkomen, al is 't maar voor de hartstocht van zijn verbeelding. Zonder zo'n genot in dissonanten, waardoor zelfs de zoete Eichendorff tot zijn sprookje «Aus dem Leben eines Taugenichts» gedreven werd, is de geestelike dronkenschap en de Umwertung aller Werte en de Antichrist van een Nietszche, eerst dichter en dan denker, eenvoudig niet voor te stellen. Een kunstenaar wil oorspronkelik en vrij en nieuw, alleen zich zelf tegen allen in zijn.
Maar het leven, dat hij met zo'n vaart aanvliegt, botst hem terug tot een gezond evenwicht. Dansend verliest hij immers vat op de omgeving, die hij zocht te treffen; door zich volslagen vrijheid te geven tegenover de samenleving, maakt hij zich van de mensheid los en raakt de werkelikheid kwijt. Niemand is dan weer met zo'n geweldige schok op aarde neergeploft als Wilde, die getuigde: «What the paradox was to me in the sphere of thought, perversity became to me in the sphere of passion». Het wagen van Timmermans wreekt zich onverbiddelik krachtens wetten van de natuur en boeit de lezer daarom meermalen enkel oppervlakkig als een kleurstudie zonder ziel. Zinnelik wil hij zijn en de zintuigen alleen spreekt hij aan. Het leven van Pallieter is een schijnleven, de droom van een paljas, die zijn benen hoger durft gooien dan iedereen, omdat het slappe benen zijn, waarop geen mens kan staan. Ver van 't wezen van zijn persoonlikheid te ontdekken bij 't ontvluchten van de orde, vervalt hij in toevallige uiterlikheden, waardoor hij geen blik op het ware leven krijgt. Boven in de lucht orakelt de verblinde genieter: «Och, Thomas à Kempis, als g'in e vliegmachien had gezete, oe boekske had duzend kieren iens zoo schoen gewest!»
Laten Timmermans' ruwe woorden u niet van de wijs brengen! Zijn volksliefde is maar een beau geste als het pilo buis van Hullebroeck, dat het Quartier latin is afgekeken; hij heeft een verfijnde smaak, dubbel verfijnd, omdat het voorwerp zo'n kontrast van grofheid is; hij lijkt een volleerd gastronoom, die op zijn tijd in de Neurenbergse herberg van Dürer zuurkool gaat proeven. De pastoor houdt zijn buik van 't lachen vast, wat een pastoor in ouwerwetse stijl eenmaal moet doen, maar de pastorie wordt heel kieskeurig uitgerust met een cel — Pallieter zegt zelfs met de virtuozen cello — ,waar in een bootje 's avonds «Beethoven, Wagner, Palestrina, Grieg» op gespeeld wordt. Niet kwaad sinjeur Pallieter, pardon meneer Timmermans, om tussen een paar rumoerige partijen weer even te bekomen. Een artiest houdt die rol van boer niet te lang achtereen vol. De pastoor heeft nog een biezonder herbarium en verstaat de kunst om voor Pallieter 's kornuiten vrome verzen zó zacht te laten uitklinken, «dat ze niemand had gehoord met de ooren, maar wel met 't hart». De fijnproever Pallieter bestelt in een heerlike omgeving een concert van «driftige spaansche dansen, weemoedige russische iederen, sterke zangen uit de bergen en slepende liederen uit de bretonsche vlakten». En zo doortrapt eclecties is zijn levensprogram, dat het in 't verkort Van Deyssel's ontwikkeling «van Zola naar Maeterlinck» vertoont. Het decor van 't boek is vernuftig ontworpen; de molen, waar een legende de jonge Rembrandt bezig droomde, wijst Timmermans aan de kleurverzadigde schilder Fransoo toe. Dat hij Pallieter laat bladeren in de bijbel van Mourentorf, is heel aardig, maar waarom vertaalt hij De Profundis in oud-Vlaams dan alleen voor een aristocraties archaïsme? Ook geeft de middeleeuwse spelling van de liedjes (2) een boekesmaak, die Pallieter dadelik zou wegspoelen, als hij die ooit waarachtig krijgen kon. Neen, dan vallen de prentjes naar de trant van houtsneden tussen de tekst beter in zijn kader.
(2) De tweede druk zit vol drukfouten, waarvan er één al heel jammer de welluidendste regel van ’t renaissance 'Kerstlied verstoort met weten inplaats van wesen.
Gedurig blinkt onder Pallieter's boerekiel het vest van een modern estheet, die een «walkurenrit» (titel van een hoofdstuk) met het Wagnermotief op de lippen uitvoert. In al zijn bedriegelike gedachteloosheid is hij overbewust, bekijkt het landschap als een schilder en 't leven als een dichter. Zelfs zijn Vlaamsigheid lijkt wat opgelegd : zijn paard heet Beiaard en zijn huis Reinaart, hij haalt Ruysbroeck en Gezelle aan en houdt volledig, zo niet stelselmatig, de landsgebruiken bij. Op de keper beschouwd valt Pallieter te signaleren als een Brusselaar op vacantie, die even ver van zijn volk als van de Kerk afstaat en daarom eindelik zijn zelfzucht uitviert in een wereldreis, omdat hij «overal en nieverans» wil wonen.
Zo schijnt Timmermans beter kunstenaar dan Vlaming. «Bandeloos en liefdeloos», naar Paulus in één adem de heidenen noemt, is zijn held, waarvan 't natuurgevoel louter zelfzucht betekent. Hoe houdt Pallieter van Marieke? Die vraag is een oordeel. De schrijver legt zijn vrijbuiter allerlei citaten in de mond, maar blaast elke herinnering aan de katechismus uit zijn hoofd; en die beslissende keus maakt hem verantwoordelik. Hij weet wel beter en doet naar zijn zin — «'k Heb God gevoeld, mor 'k blijf toch mensch» —; hij kan een hoger wereld, die hem uit zoveel kerktorens overweldigt, onmogelik voorbijzien. En wat begint hij nu? Vloeken of vechten, met Saulus de hielen tegen de prikkels slaan? Wel neen, lachen alleen. Hij kan 't geloof evenmin missen als een koster; bidden doet hij wel zo goed als orgeldraaien; zingt de Heilsoldaat heilige woorden op vrolike wijzen, Pallieter keert het om, volstrekt niet kwaadaardig; want je kwaad maken is al te zwaar op de hand, och zó maar; hij wil leven en laten leven, knipoogt tegen O. L. Heer, zoals hij tegen iedereen durft, en noemt zijn Schepper «de Baas van hierboven». Zijn gezicht staat te bol voor uitgestreken plooien, alles zet zich in zijn verbeelding stoffelik en smakelik om, zodat hij aangedaan wordt «tot in het klokhuis van zijn ziel.»
Is 't niet hopeloos om met iemand in zo'n roes te redeneren? Pas op! Pallieter zelf speelt op zijn manier voor filozoof en en theoloog, al is 't maar door te denken, dat de dingen onmogelik uit te denken zijn. Onder zijn grappen smokkelt hij meer dan één geloofsbelijdenis. «Zoo gaat het altijd voort en altijd rond, het eene maakt plaats voor het ander, en staat ge nu met uw tien geboden in het haar, of op uwen vinger te zuigen, de «waarom» komt ge toch niet te weten. — Mor da's niks, zei Pallieter, 't is schoen, en lot er ons de sijs van aflakke». Later vertelt Timmermans : «De wereld draait rond, hij draait mee en er is maar één verschil en dat is : dat hij van het draaien geniet.» Het leven om te genieten, daar komt het refrein op neer. Pallieter leest een hoofdstuk uit de H. Schrift, als 't hem lust bij wijze van poëzie, en zegt of doet meteen iets erg gemeens, waar hij evenveel trek in heeft. Vlak na 'n walgelike godslastering op de Eucharistie, die bij zijn geregelde schending van Gods heilige naam misschien minder schokt, volgt een bladzij uit Gods Woord, dan komt een smulpartij en die episode sluit met de aanroeping: «O God! ’t Plezier is werral gedaan, geft er ons nog!...» Een processie of een gedicht, elke muziek en ieder landschap is een gelijke wellust voor Pallieter. «Wa veur nen uil kan er nog nor nen hemel verlangen, als hem zoo iet zie!» En om dan de verschoten Satansvlag ineens uit te halen, roept hij Parijs na: «De groete Pan is nog ni doed.»
Is Pallieter dus per slot geen gevaarliker en verraderliker apostel van 't pantheïsme dan de Kleine Johannes? Gevaarliker, omdat het lustig leven van vlees en bloed boven een leer meesleept, en verraderliker, omdat de Vlaming zijn goedlachse lezers met grimassen ontwapent. Van 't begin af doet het heidens aan, heidens als een humanist. Bleef het Christendom maar van 't toneel! Maar hij doet zijn schandaaltjes bij voorkeur tegen de muur van de kerk. De godsdienst lost zich in vormen, niet eens van liturgie, maar van folklore op. Timmermans beschouwt het Katholicisme niets inniger dan een Amsterdams schilder, die van geen toeten of blazen weet, (3) de Larense Sint Jansprocessie. De diepte van al dat moois, dat hem een ogenblik verrukt, raakt hem geen zier. Pallieter zou in 't zonnig Algiers mogelik nog harder Allah meejuichen dan Alleluja in Vlaanderen. Intussen houdt de bandiet, die volgens de schrijver om de haverklap vloekt en nooit bidt dan hebberig, arme pelgrims de hoogste mystiek na! Is 't de vos, die de passie preken moet, dan is dat staaltje best; maar het maakt een indruk van wat anders.
(3) Hoe Palestrina op een cel te strijken valt, mag Joost weten. Maar wat een reuzeflater begaat de schrijver, door de pastoor aan de pasgeboren drieling «het doopsel van begeerte» te laten geven!
Iedereen herkent in Pallieter de familietrek van Uilenspiegel, de dolle duivel van de beeldstorm, die «Vive le Geus!» door zijn kunsten liet razen en met zijn sprongen niets bedoelde dan priesterhaat. Pallieter mest geen pater met hels overleg in een kooi vet, hij wandelt arm in arm met zijn pastoor. Het moet een kromme pastoor zijn, die zich geregeld om Pallieter «krom» lacht, zonder hem te bekeren of te beleren! De verhouding van Uilenspiegel tot de fanatieke ketterij, zo iets als het bondgenootschap van Ulrich met Luther, is geen minder raar monsterverbond dan 't verkeer van Pallieter met de pastorie. Maar bestaan van 't laatste geval ook geen historiese voorbeelden en lokten die 't andere niet uit?
Er is om gespot, dat een boek als Pallieter overal ernstige beschouwingen opwekte. Feesten eindigen wel meer in gedachtewisseling; en dan brengt niets zoveel aan 't denken als het bonte leven, waarvan Timmermans ons in tintelende tinten een rauw stuk vertoont.
Felix Timmermans en de Oorlogtribulaties die hij doormaakte.
Uit de Eindhovensche Courant - 19/10/1940
Herhaalde malen ontsnapte hij aan de dood. " t Was verschrikkelijk schoon" Aan het einde van den vorigen oorlog, is Felix Timmermans plotseling in de algemeene belangstelling komen te staan van Noord en Zuid met zijn boek "Pallieter". In die jaren, dat dood en vernieling heerschten kreeg dat boek ineens de beteekenis van een spontane ode aan het leven. Thans is wéér een oorlog voorbijgebliksemd. En wij waren benieuwd om te weten, of de Fee andermaal in het apocalyptisch rumoer van den krijg, de pastorale schalmei zou hebben bespeeld? Het was echter een geheel ander geluid, dat wij te hooren kregen, dien middag, dat wij in den Hulstkamp op de Antwerpsche Keijzerlei, Timmermans ontmoetten : Ditmaal is de schrijver bijna zelf een slachtoffer geworden van den oorlog, dien hij thans aan den lijve heeft meegemaakt. Terwijl aan een tafel naast ons Floris Jespers, de schilder met het fascineerend coloriet, half verstrooid zat te luisteren, vertelde de Fee ons zijn meest treffende oorlogs-ervaringen. Den negenden Mei bevond hij zich te Amsterdam, om twee redenen: een tentoonstelling van eigen schilderwerk bij Buffa en de plechtige opening, 's avonds te elf uur in het Rijksmuseum, van de Belgische ruil tentoonstelling van schilderkunst.
"Wij waren daar," aldus Timmermans, "voor die expositie met een heele bende: de schilders Door Opsomer en Pierre Paulus, conservator Leo van Puyvelde, de heer de Hertoge, de beeldhouwer Creits en nog verschillende andere Belgen. O Ja, ook nog Albert Servaes, die met zijn witten baard meer en meer op den Victor Hugo van de sigarenkaskes begint te trekken". Na de opening der tentoonstelling werd aangezeten aan een diner in Carlton en om twee uur, in den oorlogsnacht van den tienden Mei, ging de Fee naar bed. "Anders slaap ik altijd gemakkelijk in, maar nu ging het niet Eerst om zeven uur ben ik wat ingedommeld. Ik voelde iets onrustigs aan". Terwijl hij slapeloos den nacht doorbracht, hoorde de schrijver veel confuus geluid in de straten van Amsterdam. Hij dacht: "Wat is dit toch een nijverige stad: zelfs in oorlogstijd wordt er dag en nacht gewerkt". De oorlog beperkte zich op dat oogenblik in zijn gedachtengang nog steeds tot Engeland, Frankrijk en Duitschland.
En, als de eerste bommen met geweldige slagen op Amsterdam ontploften, meende Timmermans — dat maar steeds zware vrachten op schepen werden geheschen, die met veel lawaai op het dek neerkwamen. — "Wat doen die mannen toch veel zaken", zeide hij nog eens bij zichzelf. Om acht uur rinkelde de telefoon. — "Of hij klaar was?", vroegen beneden de Belgen, die met hem naar Amsterdam waren gekomen. — „Ik kom straks. Eerst nog 'n pijpke smooren". — "Maar jongen, 't is oorlog! Hebt gij dan niets gehoord?"
Felix stond, "als van de hand Gods geslagen". Hij Heeft zijn pijp niet aangestoken en van het heerlijk Hollandsch ontbijt, dat gereed stond, heeft hjj niets gebruikt. Hij ging er zelfs niet eens naar kijken. En dat is erg! In de hotelhall heerschte groote verwarring bij de Belgen, die zich afvroegen wat zij moesten doen? Timmermans en nog anderen, wilden kost wat kost "naar moeder de vrouw".
— "Als wij over den Moerdijk kunnen geraken, dan zijn wij gered", orakelde de schrijver. Na lang zoeken ontdekten Timmermans, Opsomer, de Hertoge en Creits een taxichauffeur, die met hen het avontuur zou wagen. Langs allerlei omwegen kwam de groep rond het middaguur aan den rand van Rotterdam. Niemand mocht een stap verder! — "Het is niet om mij zelf te vleien, maar het is, omdat ik Felix Timmermans was, en ik zeide, dat ik absoluut naar Lier moest dat een marinier ons tenlaatste doorliet". De kennismaking tusschen den schrijver en den marinier was kort maar krachtig.
— "Zoo, ben jij Timmermans. Aangenaam Maar nu moet je 'm gauw smeren, want het gaat hier stinken". De groep kwam in Rotterdam, terwijl de strijd in en om de stad woedde. Vanuit een venster werd de auto gemitrailleerd. De inzittenden vluchtten een kazerne binnen. Een door een schrapnell losgeslagen lantaarn, plofte voor hun voeten neer.
— "Hij draaide bijna, gelijk een kegel, op Opsomer zijne kop". Van de kazerne slopen de vluchtelingen behoedzaam als dieven naar hun auto. Maar niemand mocht de stad verlaten. — "Wij zaten gevangen in Rotterdam, als muizen in een val". Er werden stappen gedaan voor het bekomen van een vrijgeleide. De autorit werd betaald en men bracht den nacht door in Atlanta. Al die extra uitgaven hadden de financieele middelen van den Fee uitgeput.
— "Ik had geen rotte knop meer". Hij had nog wel een check op zak op de Twentsche Bank, maar.... er was geen Twentsche Bank meer! Dan maar naar het Belgisch Consulaat. Daar was men onmiddellijk bereid om geld voor te schieten. Ook Opsomer gaf hem "briefkens". — "Die ik intusschen al aan den Door heb teruggegeven", zeide Timmermans, want de Vlaamsche eerlijkheid is spreekwoordelijk. "Den consul zie ik later wel".
Eindelijk werd een vrijgeleide bekomen. Doch.... nu was men zonder auto om verder te rijden! — "Ineens stond daar een als door God gezonden chauffeur met een Belgischen wagen voor ons. Hij had menschen naar Den Haag gebracht en kon niet meer terug naar België". Het vrijgeleide werd uit den zak gehaald en zou ook maar voor den chauffeur en diens auto dienen. In vliegende vaart ging het over Alblasserdam, Kinderdijk, Gorkum, 's-Gravenmoer naar Breda.
De Fee kreeg ineens goesting in zijn pijp, want hij dacht dat hij nu uit de branding was.
Maar jawel, daar werd zoowaar ook Breda beschoten! Weer moest men het veege lijf in veiligheid brengen met ergens binnen te vluchten. Zoodra wat kalmte intrad, werd de reis voortgezet. De vier gezellen kwamen andermaal in een hel terecht als zij op den steenweg van Brasschaet kwamen. Vliegtuigen loeiden door de lucht. Op den weg regende het mitrailleusekogels. De vluchtelingen kropen dicht tegen huizen, gingen plat in een gracht liggen, zochten de beschutting op van een dikken boom.
— "Daar stonden wij alle vier achter elkaar, gelijk de muzikanten van Bremen, maar muzikanten in mineur". Als de vliegtuigen weg waren, werd weer een eindje verder gereden. Maar de vliegmachines kwamen herhaaldelijk terug Felix en zijn makkers zochten nu beschutting in een kippenhok...... zonder dak.
— "Vanuit dat kiekenkot hebben wij apocalptische dingen gezien. Het vuur van kogels en granaten kartetste gelijk paternosters. Overal zagen wij branden. Dat was schoon, gelijk de prenten uit den tijd van Napoleon, 't Was ook verschrikkelijk. Eigenlijk was het verschrikkelijk-schoon. Ik dacht: Nu word ik zot. Mijn keel was droog van den schrik. De zon scheen, en als de vliegtuigen boven ons vlogen en vlekken schaduwen veroorzaakten, was het of zij dwars door ons gingen. Die vliegtuigen kwamen telkens aansnorren gelijk triomfbogen, die open en toe gingen. En als ze opengingen kwamen er gelijk in wreede sprookjes en kwade droomen, kogels, vuur en ik weet miet wat nog allemaal uit". Ondanks alles, werd niemand gekwetst.
— "Onze engelbewaarder had gepantserde vleugels over ons uitgestrekt". Als de schrijver te Lier aankwam, waar hij zijn gezin terugvond, was het alsof hij na een smartelijken tocht in een oase was beland. Dagenlang evenwel, heeft hij van de reactie niet kunnen eten, rooken of denken. Het verblijf te Lier, dat behoudens het opblazen van enkele bruggen niet van het oorlogsgeweld heeft geleden, was echter van korten duur. De bevolking moest, om strategische redenen, het stadje ontruimen. Felix en zijn gezin naar Antwerpen, in het St. Lievensgesticht Daar kwam de componist Renaat Veremans hem zeggen, dat hij goed zou doen met de Scheldestad te verlaten. — "Kamiel", zoo zeide Veremans, die burgemeester Kamiel Huysmans bedoelde, "is naar Brussel geweest en daar hebben de Franschen hem gezegd, dat Antwerpen tot den laatsten steen zou verdedigd worden". Timmermans heeft dan aan zijn vrouw gezegd, dat hij niet nog eens in een bombardement wilde terechtkomen en de familie besloot om naar Frankrijk uit te wijken. Er werd een wagen besteld. Deze was echter zóó groot, dat de Fee daar niet op wilde tentoongesteld worden.
— "Ik kruip liever in een wieg op wielkes Op dien wagen ga ik niet; nog liever laat ik mij dan maar dood bombardeeren". Een vluchteling, die ook den wagen had gezien, kwam vijfduizend bieden "om met zijn familie mee te mogen rijden". Men geraakte tot een accoord. — "De man kwam echter... met verschillende families, met naaimachines, bloempotten, portretten, nog anderen rommel en.... wel duizend regenjassen! Op het laatst geleek dat wel een transport naar Siberië!" Te Meenen kon men niet meer verder.... wegens een nieuw bombardement! Gedurende acht dagen heeft de schrijver daar met een twintigtal andere vluchtelingen in een kelder verbleven. Er werd duchtig geschoten. — "Wij zijn daar eens temeer door het oog van een naald gekropen". Nu was alle liefhebberij om nog verder te vluchten er uit en de familie besloot om naar Lier terug te keeren, waar inmiddels alles rustig was geworden. Onderweg wilde Timmermans te Sleydinghe een bezoek brengen aan zijn zuster. Een nieuwe beproeving wachtte hem: haar woning was door een bom getroffen, die zijn zuster letterlijk had onthoofd. Thuisgekomen, is hij dagenlang sterk gedeprimeerd geweest en hij dacht, dat hij deze inzinking nooit meer te boven zou komen.
— "Mijn geest en mijn hart waren als in een somberen kelder begraven". Stilaan is echter weer rust gekomen. Het werk werd in traag tempo hervat. Veel handschriften waren verloren gegaan. De "Familiekroniek", waaraan Timmermans reeds sedert een paar jaren werkt, is thans echter af.
Hij heeft zijn Grobbendonksche vacantiemijmerij, "Minnekepoes", hervat. Tusschendoor schildert hij tafereelen van de Liersche folklore voor glasramen van het café "Si bémol". Hij werkt verder aan sprookjes voor groote menschen. En binnenkort hoopt hij een aanvang te maken met een nieuwen roman, een soort ontleding van schijnbaar uiteenloopende menschen, die in werkelijkheid veel onderling verband met elkaar hebben. — "En, Felix, zal je ook wel eens een boek over dezen oorlog schrijven?" — "Neen, jongen, nooit. Daar zal nooit iets méér over verschijnen dan wat ik u er zoojuist over verteld heb voor "De Maasbode". Spreekt dat verhaal niet al boekdeelen voor zichzelf ?" — "Inderdaad!"
Il débuta avant la guerre avec un recueil de Begijnhofsprookjes écrit en collaboration avec A. Thiry. Ces nouvelles sont conçues dans cet esprit spécifiquement flamand que j'ai signalé à propos de Maurits Sabbe et qui constitue aussi bien un des éléments formant le génie si varié du grand écrivain.
Son collaborateur du début, Anton Thiry, se spécialisa même plus tard dans ce genre et y acquit une enviable réputation. Timmermans, sans abandonner entièrement ce genre intime et un peu folklorique dans lequel il a donné encore des spécimens remarquables, entre autres De zeer schoone Uren van Juffrouw Symforosa, Begijntje (Les très belles heures de Mlle Symphorosa, béguine), une perle dans son espèce, s' est orienté vers d'autres issues. Il a montré au monde un type de Flamand, figure exubérante et formidable, espèce de satyre chrétien, Gargantua paysan travesti en Uylenspiegel bon garçon, roi fainéant et épicurien dont le royaume est la nature éternellement changeante et qui a pour trône une meule de foin, pour palais une roulotte et pour majordome un peintre paysagiste, un ogre ahurissant, qui mange et qui boit pour vingt, qui pisse son nom dans la neige et qui procrée tout naturellement trois gosses à la fois. Qui ne connaît Pallieter? Il a voyagé par l'Europe entière et certains pays lui ont réservé un accueil enthousiaste.
L'œuvre parut en 1914 dans la revue hollandaise De Nieuwe Gids et passa presque inaperçue. La guerre éclata et ce fut, les premiers mois, un bouleversement spirituel général. On aurait dit que jamais culture n'avait existé; toute attention pour les choses de l'esprit était comme vaporisée dans le tourbillon de feu et d'horreur qui avait envahi l'humanité. Soit dit en passant, cette sanglante épreuve n'a inspiré jusqu'ici à aucun écrivain flamand une œuvre de quelque importance. Plusieurs ont publié des mémoires, des souvenirs, des impressions ; d'aucuns des nouvelles et des esquisses traitant de la guerre et de la vie du soldat en campagne, mais déjà ce travail est médiocre. En général, aucun recueil lyrique n'a paru en Flandre comparable aux Naked Warriors de Rupert Brooke, ni à la poésie humanitariste des poètes de l'Abbaye en France ou du groupe allemand similaire. L'humanitarisme, en Flandre, ne procéderait pas directement de la guerre, mais de l'activisme, la crise aiguë que le mouvement flamand a traversée pendant l'occupation ennemie. Entre-temps, lorsque l'épouvante des premiers mois se fut un peu calmée et que la longue durée de la guerre eut quelque peu anesthésié les esprits, surtout en pays occupé, par son énervante monotonie, quand, en outre, la disette se fit sentir partout, c'est le prodigieux Pallieter qui, pendant tout un temps, a détourné une masse de gens, d'abord en cette Hollande neutre mais économiquement presqu'aussi éprouvée que les belligérants, puis en Flandre même, de l'effroyable réalité de la catastrophe mondiale. Pallieter en effet, avait été en 1916 publié à Amsterdam sous forme de livre, et, s'il avait à peine été remarqué lors de son passage au Nieuwe Gids, cette fois-ci ce fut un triomphe. Ce livre, en tout état de cause un chef-d'œuvre, constitue un hymne formidable à la vie ; son auteur l'avait créé lui-même après s'être remis d'une maladie dangereuse, subséquente à une longue crise pessimiste.
Pallieter était la prodigieuse incarnation de tous les instincts comme magiquement assouvis, de tous les désirs immédiatement atteints, de toutes les aspirations réalisées comme par enchantement. Le livre tombait au milieu d'une société humaine qui manquait de tout, où le pain était devenu un affreux amalgame de châtaignes et de glands, où la viande et les pommes de terre coûtaient leur poids d'or, où les choux-raves constituaient un luxe. On comprend à quel point les hommes furent éblouis et fascinés par ce tableau d'une existence qui jadis avait été la leur, certaines distances gardées, bien entendu, et qui était déjà presque devenue un mythe.
Le succès n'en était pas moins mérite. En Pallieter, Timmermans se révèle un écrivain de race. Sa prose est puissante et souple, pleine, imagée et continuellement elle frappe le lecteur par des inattendus surprenants. Sa vision du monde est unique, à la fois naïve et brutale, puérile et pénétrante; sa sensation de la vie se manifeste en une sensualité luxuriante et en une grande et candide simplicité. Tout chez Timmermans semble fait d'une pièce; chez lui ni raffinement ni complications ; il évite les transitions adoucissantes et les nuances dialectiques qui arrondissent les angles. Sans ambages il passe d'une impression à une autre, procède par violents contrastes, par coq-à-l'âne ahurissants, par métaphores de plus en plus audacieuses. Son coloris verbal est incomparablement éclatant et fougueux, tout y vibre et tressaille et flamboie, tel un immense champ de coquelicots infiniment baigné d'une lumière éblouissante. Tout y est net et cru, gras et chaud. Souvent on désirerait un peu plus d'ombre, un peu moins de couleurs criardes, un peu de mystère et un peu de douleur... Mais il faut prendre Pallieter tel qu'il est : une création incontestablement originale, pleine de sève et de santé ; une figure toute imprégnée des émanations du sol flamand natal, large, épanouie, radieuse, pour qui tous les jours sont des dimanches et tous les dimanches des kermesses; un formidable épicurien qui se gave de toutes les joies des sens, mais que toutes les voluptés n'empêchent pas d'être pieux, d'une piété que toutefois quinze siècles de christianisme ne sont pas parvenus à purifier des lourds relents du paganisme primitif : toute la Flandre en un mot, sensuelle et mystique, grasse et fertile, mi-sauvage mais splendidement créatrice. Et c'est ainsi que Timmermans a conçu son Pallieter, se moquant de toutes les règles, indifférent aux lois de la composition et bravant toutes les conventions littéraires.
Timmermans, travailleur infatigable, a publié depuis son Pallieter une longue série d'œuvres nouvelles, d'importance et de valeur d'ailleurs inégale. Het Kindeke Jezus in Vlaanderen, l'antipode mystique de l'exubérant Pallieter, œuvre candide et parfois touchante, brillamment écrite et qui n'est inférieure à la précédente que par le fait qu'elle est d'une conception moins originale. J'aime moins le roman Anne Marie. Mais de premier ordre par contre sont Les très belles heures de Mlle Svmphorosa, déjà citées, ainsi qu'un recueil de nouvelles : Het Keersken in de Lanteern (La Chandelle dans la Lanterne) qui contient quelques pièces de la plus haute tenue, entre autres une évocation réellement dionysiaque de la campagne flamande. Charmant et naïf est le Driekoningentriptiek d'où il a tiré une pièce de théâtre dont le succès n'a pas encore faibli : En waar de Sterre bleef stille staan. Citons encore De Pastoor in den bloeienden Wijngaard, et enfin son Pieter Breughel, œuvre annoncée à grande force de réclame et attendue avec impatience, mais extrêmement inégale et frisant, par-ci, par-là, le burlesque. Il travaille actuellement à une vie de Saint François d'Assise.
Door Gabriël Smit, uit De Gooi- en Eemlander, nieuws en advertentieblad (NL) - 30/6/1935
Het wordt langzamerhand in de tijdschriften van de jongere letterkundigen gewoonte, om met gemoedelijk kleineerende minachting over de nieuwe boeken van Felix Timmermanr te schrijven : "Die oubollige boerenromantiek ligt achter ons. De brassende Vlaamsche boer bestaat niet, zijn wereld is door Timmermans met de geforceerde kleuren van ouderwetsche volksprentjes vervalscht".
Op zichzelf is dit oordeel wel te begrijpen. Men kan zich ongetwijfeld voorstellen, dat de jongere kunstenaars van een tijd, die door de zwaarste en meest onoplosbare problemen bedolven wordt, vreemd staan tegenover een kunst, welke zich zoozeer in een eigen blijde, pastorale wereld beweegt, waaraan alle modernistische vraagstukken spoorloos zijn voorbijgegaan. Er moet — om welke redenen dan ook argwaan heerschen tegen een schrijver die zich zoo opzettelijk een eigen toonen heeft geschapen, waar hij tusschen zijn bonte bloemencoulissen menschen laat op treden met zorgen, die zich alleen buigen om den diepsten eenvoud van het leven: een vrouw, kinderen, hun land, de onwrikbare blijmoedigheid en het diepe vertrouwen, het nimmer falende geloof in de goedheid van God en de menschen — dit alles wordt door de nieuwere letterkunde zoozeer verwaarloosd en verloochend, dat men iemand die het vage bezit ervan met bijna uitdagende vreugde in zijn boeken belijdt, niet meer durft te vertrouwen.
Toch is een verwijt van deze visie allerminst gerechtvaardigd, al kan het zich in vele opzichten op een juister verhouding tot de realiteit beroepen. Want sinds wanneer heeft een schrijver niet meer het recht zelf een eigen wereld te scheppen, waarin hij met zijn figuren leeft, beveiligd tegen de stormen van dezen tijd? En sinds wanneer is de wereld van den kunstenaar de harde, naakte werkelijkheid? Is de verstilde wereld van Elisabeth Zernike, die ik den vorigen keer in deze kroniek besprak, wel minder ver van de werkelijkheid verwijderd dan Timmermans' boeren-barok? En de Italiaansche romantiek van Fabricius? En het Slavische heldendom van Den Doolaard? Het gaat in een boek nooit alleen en in de eerste plaats om de werkelijkheid; het gaat er om, hoe een schrijver de verschillende factoren dezer werkelijkheid in zijn eigen compositie herordende en verhief boven de eigen, reëele waarde. Het gaat om het wonder, dat verdorrende bloemen in verzen eeuwig frisch doet ontluiken; het gaat om de hoogere, verlichte werkelijkheid, welke de kunst van alle tijden geweest is en blijven zal. Het eenige. dat men Timmermans van deze zijde verwijten kan is, dat hij de letterkundige touristen heeft teleurgesteld. Zij gingen naar Vlaanderen om dansende en bier drinkende Pallieters te zien. Zij vonden gewone, eenvoudige boeren, misschien met grooter optimisme dan bij ons, maar meer zeker niet. Zoo werden ze teleurgesteld, doch dat lag aan de touristen en niet aan Felix Timmermans, want een roman is geen reisgids.
De beantwoording van de vraag, of Timmermans een groot schrijver is, staat hier natuurlijk naast. Een kunstenaar, die een eigen wereld heeft opgeroepen, behoeft daarom alleen nog geen groot kunstenaar te zijn. Dat hangt af van de wijze, waarop hij zijn figuren in zijn wereld leven en bewegen laat. Doch ook dan doet men Timmermans onrecht, wanneer men hem alleen als een soms sentimenteelen moppentapper ziet. Inderdaad heeft hij misschien een bepaald deel van de Vlaamsche traditie vaak te eenzijdig geïnterpreteerd. Breughel was niet alleen de schilder van boertige kermissen, hij was ook de kunstenaar van de aangrijpende, grootsche tragiek der drie blinden, in welk schilderij hij een onpeilbare wereld van ontstellend duister opriep. Dit kon Timmermans niet aan : zijn Breughel-roman moest hen, die juist deze tragiek in den ouden meester zien, óók in zijn kermis-stukken, teleurstellen. Maar al is Timmermans geen grootsch, dramatisch schrijver, voor anderen dan pastorale optimisten schreef hij zijn " Schemeringen van den dood ", die een bittere, wrange atmosfeer oproepen van een armzalig, wankel en belaagd menschenlot. Er staan in dezen bundel verhalen, die in pessimisme voor geen enkelen modernistischen schrijver behoeven onder te doen en die daarenboven nog op vele plaatsen de wonderlijke gedempte, versluierde vreugde hebben, welke de dood slechts voor de grooten heeft. Een keuze tusschen Vestdijk's novellenbundel "De dood betrapt" en Timmermans' "Schemeringen" is — voor mij althans — niet het minst twijfelachtig.
En voor hen, die verder zien dan den schijn, is er in "Anna-Marie" en ook in "De pastoor in den Bloeyenden Wijngaerdt " op vele plaatsen een groote oprechte droefheid om de wisselvalligheden des levens en de vervreemding tusschen de menschen onderling, méér dan oppervlakkige vreugde van kwinkslagen of zoete sentimentaliteit. En op nog meer plaatsen, buiten den overmoedigen Pallieter, is er een werkelijk diepe vreugde, die met grapjasserij niets meer uitstaande heeft, die stijgt tot een bijna extatischen jubel om het waarachtige goede dezer rijke aarde. En wie heeft het recht iemand dit te verwijten?
Ook in Timmermans' nieuwste boek "Boerenpsalm" treft deze diepe vreugde en het bizondere ervan is, dat zij — meer nog dan in vele vorige boeken — tot een groote, alles beheerschende kracht is opgeheven. Op sommige plaatsen is inderdaad weer de bekende oubollige Toovenaar uit Lier aan het woord, maar zeer vele bladzijden gaan verder, veel verder. Het is een bewijs voor Timmermans' onbetwijfelbaar schrijversschap, dat zijn werk nog steeds groeit, dat het niet aan zichzelf gelijk blijft, doch steeds weer nieuwe bronnen aanboort, dieper en zuiverder. "Boerenpsalm" is geschreven als de autobiografie van een armen, eenvoudigen Vlaamschen boer en het is met dit verhaal als met de andere: men moet het lezen los van de werkelijkheid, maar toch geheimzinnig door de zelfde werkelijkheid gevoed en met duizenden onzichtbare banden er mede verbonden. Want als representant van de boeren lijkt mij de hoofdpersoon van dit boek wel wat tè poëtisch: zijn levensgeschiedenis is een loflied op de vruchtbaarheid der aarde, die hij in onverzettelijken ijver en met harden, zwaren arbeid dwingt haar zegen te geven voor het welzijn van zijn gezin. Zijn leven is overigens het leven van duizenden boeren, in Vlaanderen, in ons land en overal, en de intrige van "Boerenpsalm" blijft ook tot het noodzakelijkste beperkt. Maar het weinige, dat er is, is buitengewoon scherp en met zeldzame intuïtie voor de diepste roerselen der menschelijke ziel geschreven.
De dood van zijn eerste kinderen, de dood van zijn eerste vrouw, zijn hertrouwen daarna, zijn jalouzie, zijn achterblijven wanneer de kinderen groot geworden zijn en het huis zijn uitgetrokken, — Timmermans heeft dit alles sterk en breed geschilderd, in warme, diepe kleuren. De ik-vorm van het verhaal geeft het ook juist een meer directen klank, welke de meer lyrische passages verheft tot een zeer bizonderen belijdenisvorm, bijna tot poëzie. Tegen deze winst weegt de onwaarschijnlijkheid van een zoo dichterlijken boer nauwelijks op. Het is een sterk boek, een goed boek en al blijft ook in "Boerenpsalm" af en toe een te opzettelijke geestigheid voor mijn gevoel storen, — het zou te wenschen zijn, dat Timmermans' felle critici een dergelijk boek konden schrijven. Ik ken er niet één.
Alle argumenten van gezellige dorpsromantiek ten spijt, heb ik van dit boek genoten; ik heb er vele dingen nieuw door leeren zien : den rijkdom der aarde, den diepen eenvoud en den zwaren strijd van een leven, dat daaraan is overgeleverd, zonder poëzie, maar hard, sterk, besloten. En wat kunnen wij meer van een boek verlangen dan dat het ons een nieuw stuk van de wereld ontdekken doet? Nog enkele woorden over de uitvoering van dit boek, want deze wijkt belangrijk van de andere romans van Timmermans af : het boek is gemoderniseerd, het is in nieuwe, zware letters gedrukt in 'n nieuw zakelijk omslag. Timmermans' gezellige kleine krabbeltjes tusschen den tekst en op den band ontbreken. Een poging om aan de pittoreske bezwaren tegemoet te komen? Wat mij betreft : het spijt me, het doet denken aan een boer in een rok-costuum. Hij kan er zich moeilijk in thuis voelen en de andere menschen merken dat altijd onmiddellijk. De kleine teekeningen van Timmermans gaven (en geven) zijn boeken ook typografisch hun bizonder, aantrekkelijk karakter.
Gommaar Timmermans : « Het is al meer dan een halve eeuw geleden, maar mijn allereerste kinderverdriet herinner ik mij nog heel goed. Ik moet vier of vijf jaar geweest zijn. Mijn moeder had mij van roze garen een jasje gebreid en er roze knopen aangezet. Ik vond het wondermooi, ik was er gek op. Maar op een dag gingen we bij mijn tante op bezoek en mijn nicht knipte met een schaar de knopen eraf. Ik was er het hart van in : ik dacht dat die knopen er nooit meer aan konden. Voor mij waren knopen en jasje een geheel, zoals voor de Inca's paard en ruiter van de conquistadores één geheel vormden. Mijn moeder en mijn tante begonnen mij te troosten, maar ik stopte pas met huilen toen de knopen er weer aangenaaid waren. Dat was écht kinderverdriet. Er zijn veel dingen die je als kind als verdriet ervaart, terwijl je later beseft dat het meer een ontgoocheling was, of melancholie, maar geen echt verdriet.
Ik heb de indruk dat een kind alles bijeenklutst onder de noemer verdriet.
» Waar ik ook heel verdrietig van geweest ben, is een schaatsavontuur. Ik was toen elf, misschien twaalf jaar. Bij ons in de buurt woonde een heel mooi meisje. Ik was niet echt verliefd op haar, maar ik probeerde toch bij haar in de gunst te komen. Op een middag ging iedereen schaatsen. Veel jongens en meisjes hadden mooie, moderne schaatsen. Ik ging bij mijn moeder om ook zulke schaatsen bedelen, maar zij vond dat het weggegooid geld was en dat ik beter haar schaatsen van de zolder kon halen. Maar dat waren van die lage, houten friezen, met een enorme krul. Ze waren ook helemaal verroest, want mijn moeder had natuurlijk in jaren niet meer geschaatst. Ik moest dus eerst bij de messenslijper langs, want anders had ik evengoed op het ijs kunnen stappen. Toen de schaatsen klaar waren, kreeg ik van die enorme strikken om ze vast te maken. Ik zag eruit als een malloot.
Het mooie meisje benaderen zat er voor mij niet in, laat staan haar te veroveren.
» Nu, ik was indertijd vooral verliefd op zeilen. Alles wat ik erover kon lezen, verslond ik. In de boeken van Jules Verne kwamen ook zeiltochten voor, dat sprak mij erg aan. Jaren ben ik door boten en zeilen gefascineerd geweest, maar het is altijd bij lezen en dromen gebleven. Het heeft geduurd tot een paar jaar geleden toen ik samen met een vriend een bescheiden zeilbootje gekocht heb. We zijn een paar keer bij Walcheren op het meer gaan zeilen, en toen was voor mij het plezier over. Erover lezen en erover dromen is mooier dan het zelf doen.
Zondagsverdriet » Toen ik op school zat, had ik het gevoel dat ik er mijn tijd zat te verdoen, dat ik er niets kon leren. Daarom ging ik er ook met zoveel tegenzin naar toe, maar dat was geen echt verdriet. Wat mij wel verdrietig stemde, was het beloningssysteem bij de zusters ursulinen in de papschool. Wie in de week goed gepresteerd had, kreeg zaterdagmiddag een medaille van Lourdes opgespeld, en wie niet goed gewerkt had, kreeg niets. Ik vond het helemaal niet erg om niets te krijgen, ik vond het veel erger om daar met zo'n medaille te zitten. Het stootte mij tegen de borst dat de beloning niet in verhouding stond met het gedrag dat werd geëist.
Dat had ik ook toen ik een poppenspel zag over een duivel en een varken dat enorm moest afzien. Die duivel stierf uiteindelijk wel, of hij werd minstens omvergeslagen, maar dat kon niet opwegen tegen het lijden van dat varken. Ik wilde gerechtigheid — zoals alle kinderen dat willen, denk ik — en het stemde me verdrietig als die er niet was.
» Zondag had eigenlijk de vrolijkste dag van de week moeten zijn, want dan was er geen school, maar voor mij was zondagmiddag heel verdrietig, 's Namiddags kwam er vaak een man liedjes zingen en om geld bedelen. Hij had maar één been en liep op krukken. Lange tijd heb ik gedacht dat het roeispanen waren, totdat ik ontdekte dat hij met de trein kwam. Hij kwam op het meest stille uur van de zondag; mij herinnerde dat eraan dat de zondag weer bijna voorbij was. En toen die man niét meer kwam, was er het lof, eerst om vijf uur en later om twee uur, met die onvermijdelijke harmoniummuziek...
De afgang van de zondag. » Het lof kon mij helemaal niet boeien, net zo weinig als het hardop paternosteren. Mijn grootmoeder, die bij ons inwoonde, was een heel vroom mens. Er ging geen dag voorbij of ze bad minstens één rozenkrans. Ook mijn ouders baden elke avond het rozenhoedje, maar wij moesten alleen maar meedoen wanneer het meimaand was of wanneer het octaaf van Allerheiligen gevierd werd. Mij deed dat hardop bidden altijd denken aan een naderende ramp.
» Gedurende vele jaren werd bij ons op zondagmiddag naar een opera- en belcantoprogramma op de radio geluisterd. Dat kwam omdat één van mijn zussen zelf zong en daar zo graag naar luisterde. Mij stemde die muziek alleen maar verdrietig en als het programma voorbij was, dacht ik altijd : nog zoveel uur en het is weer maandag.
Schrijvers jongen » Het zijn allemaal maar kleinigheden, hoor. Ik heb een redelijk gelukkige jeugd gehad, maar er zat weinig actie in. Dat komt omdat mijn vader al 44 jaar was toen ik geboren werd. Hij ging niet met mij voetballen, dat bestond gewoon niet. Wij gingen wel wandelen. Dan zei hij wel eens : "Dat is een koekoek" of "Daar heb je een mierennest", of hij gooide een steen in de Nete en legde mij uit hoe golven ontstaan. Maar voor het overige zweeg hij, en ik was niet meteen een jongetje dat veel vragen stelde.
» Op één van mijn wandelingen heb ik eens een eend gezien die met haar vleugels in het ijs vastgevroren zat. Ze bewoog haar pootjes om weg te geraken, maar dat ging natuurlijk niet. Ik stond ernaar te kijken en vond het erg dat het zo'n zinloos lijden was, een lijden dat er niet hoefde te zijn en waar je ook niets aan kon doen. Dat beeld is mij mijn hele leven bij gebleven.
» Thuis was er zeker geen Pallieter-sfeer, helemaal niet. De wereld van Pallieter bestaat trouwens niet, is pure fictie.
» Van mijn vader heb ik nooit één klap gehad, nooit. Hij kon wel eens uitvliegen, maar het bleef altijd bij woorden. Mijn moeder was anders. Zij durfde mij af en toe wel eens door elkaar te schudden, en dan verhuisde ik naar de badkamer. In het begin heb ik daar zitten wenen en op de deur bonken, en als mijn moeder mij eruitliet, beloofde ik in tranen om voortaan braaf te zijn. Later mocht ik er onmiddellijk weer uit, zonder beloften, omdat mijn moeder wist dat ik anders het waterreservoir leeg zou laten lopen. Er was toen immers nog geen stromend water en wij hadden in ons huis een heel ingewikkelde constructie laten bouwen om het regenwater dat van het dak kwam, op te vangen in een reservoir dat in de badkamer tegen het plafond hing. Toen ik op een keer ontdekte hoe dat werkte, liet ik het water wegvloeien en konden wij ons een week niet wassen.
» Ik heb mijn vader nooit anders gekend dan als een heel stille man die veel tijd in zijn werkkamer doorbracht. Een echte regelmaat van werken had hij niet, maar ik denk wel dat hij vooral ’s ochtends werkte. Ik herinner mij nog dat ik dan op de grond in zijn werkkamer zat — mijn zussen waren naar school — en in boeken keek, een beetje tekende of schilderde. Dat heb ik van hem; hij schilderde ook. Een echt atelier heeft hij nooit gehad. Voor grote doeken had hij zo'n schildersezel die normaal buiten gebruikt wordt, en voor kleine schilderijtjes gebruikte hij twee stoelen; één voor het doek, één voor zijn palet.
Wijwatervreugde » Schilderen deed hij tussen het schrijven door, wanneer hij geen zin had om te schrijven of wanneer hij wachtte op drukproeven die gecorrigeerd moesten worden. Hij leefde van zijn pen. Dat was natuurlijk heel anders dan bij de kameraadjes van mijn klas. Hun vaders gingen uit werken, ze deden vaak zwaar werk. Ik had altijd de indruk dat de mensen die bij ons over de vloer kwamen, niet hoéfden te werken. Architect Vanreet, die veel sanatoria en kerken gebouwd heeft, kon soms een hele middag met mijn vader zitten kletsen. Dat was ook het geval als Isidoor Opsomer, de directeur van de academie in Antwerpen, op bezoek kwam.
» Bij ons thuis was echt een heel ander milieu dan in de wijk waar mijn kameraadjes woonden en waar ik vaak ging spelen. Ze woonden in noodgebouwen en er was armoede. Niet dat er niet gelachen werd, maar je voelde toch goed dat de crisis er veel zwaarder woog. Daar is de oorlog ook veel harder aangekomen.
» Toen de oorlog uitbrak, was ik tien jaar. Het eten was niet geweldig — veel zout vlees en griesmeelpap — maar we hadden toch altijd ons bord vol. Er was toen een soort smeerkaas in spaanderdoosjes die vanzelf weer aangroeide. Wat er precies in dat spul zat, weet ik nog altijd niet, maar ik vond het lekker.
» Ik was natuurlijk wel bang voor de bommen, maar voor het overige heeft de oorlog voor mij heel weinig betekend. Er zijn wel een paar familieleden gedeporteerd, maar ze zijn ook weer teruggekomen.
» Kort na de oorlog is vader gestorven. De dood komt altijd onverwacht, ook al wist ik wel dat hij ziek was; tijdens een wandeling moest hij vaak stoppen en een pil slikken vooraleer hij verder kon. Hij sukkelde met zijn hart. Toen ik veertien jaar was, is hij zwaar ziek geworden. Twee jaar lang heeft hij het bed moeten houden, hij kreeg de ene hartaanval na de andere. Dat is hem fataal geworden. Zijn dood is voor mij een zware slag geweest, maar ik was toen al zestien jaar en dan kun je moeilijk van kinderverdriet spreken. De enige keer dat ik als kind met de dood geconfronteerd werd, was toen mijn grootmoeder stierf. Ik was toen negen jaar. Ik weet alleen nog dat er naast de kist een groot wijwatervat stond en dat we een kruisje mochten sprenkelen. Ik vond dat fijn. Ik denk dat er toen geen enkel kind was dat dat niet graag deed. Nu zijn kinderen bang voor opgebaarde lijken, maar toen was het anders. Wanneer een lijk gekist moest worden, werd het op een berrie tot bij de schrijnwerker gebracht. De dood was toen gewoner, er hing niet die taboe-sfeer rond.
Weemoed alom » Wat mij van de oorlog en de jaren voordien is bijgebleven, is de sfeer. Weken aan een stuk berichtte "Ons Land" over de ondergang van de Titanic of over de Siamese tweeling die gedoemd was om te sterven. Toen ik dat hoorde, maakte dat grote indruk op mij. Van de Spaanse Burgeroorlog snapte ik natuurlijk niets, maar ik begreep wel dat er iets was met het Alcazar. Dat woord werd altijd met een grote geladenheid uitgesproken. En wat ik ook nooit vergeet, zijn de verhalen over de armoede bij de Chinezen. Er werd verteld dat zij zich met gras moesten voeden en dat ze zelfs boomschors aten. Dat deed mij wel iets.
» Dichter bij huis waren er de verhalen over mijnwerkers. Vanaf het vierde schooljaar doemde het spookbeeld van het grauwvuur op. En elk jaar kwamen twee mijnwerkers kalenders verkopen. Ik keek naar de foto's en las de tekst. "Zijn pad is niet bezaaid met rozen..." Er waren mijnwerkers die nooit de zon zagen omdat ze de hele dag gingen werken en pas 's nachts weer thuis kwamen.
» Een andere neef — ik had veel oude mensen rondom mij — had een handeltje in aperitieven. Soms mocht ik mee met zijn kleine Citroën, met een houten vloer, om drank te bezorgen in de cafés van Lier. Er werden liedjes met meer dan tien strofen gezongen.
Een ervan ging over de boeren in Transvaal. Het begon met (zingt) : "Ach Chamberlain, wat hebben zij u misdrééven, ach Chamberlain, wat hebben zij u misdaan". Mijn grootmoeder zong dat ook vaak. Die liedjes waren zo weemoedig dat er bij veel mensen tranen opwelden.
» Misschien is de weemoed van die periode mij zo sterk bij gebleven omdat ik zelf zo'n enorm somber en weemoedig ventje was. Ik kon soms de hele middag binnen blijven, stil zitten kijken, klagen. Mijn vader vertelde mij dan dikwijls een verhaal. Dat begon altijd verdrietig; geleidelijk aan werd het vrolijker, en ging het ook met mij beter. Ik heb nooit begrepen waar die zwaarmoedig heid vandaan kwam, maar ik had ze. Laatst had ik het er nog met mijn zus over. Zij zei : "Vanaf je twaalfde jaar kon je soms de melancholie zelf zijn." Dat heeft geduurd totdat ik zeventien, achttien jaar was. Maar ik heb gelezen dat die gemoedsgesteldheid terugkomt rond je zestigste. Ik word straks 56 jaar.
Elke ochtend verwachtik dat ik weer een melancholische Gommaar word. »
Ik ben Mon Van den heuvel
Ik ben een man en woon in Lier (België) en mijn beroep is op pensioen.
Ik ben geboren op 19/06/1944 en ben nu dus 80 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Felix Timmermans - Geschiedenis van Lier in de ruimste zin genomen.