Aan boord met Felix Timmermans - Anton van Duinkerke
Aan boord met Felix Timmermans
Door Anton van Duinkerken – uit Dietsche Warande en Belfort – Jaargang 92 - 1947
Wij voeren over de Schelde naar Temsche. Naast mij, op het dek, zat Felix Timmermans lui in de zon. Er was dien dag al veel gepraat, ik weet niet meer waarover, in het gemeentehuis te Antwerpen, op een vergadering, aan tafel bij de lunch. Het was warm weer.Wij hadden elkander niet veel te zeggen. In de trillende wazigheid van de zomerhitte boven de oevers verpluimde de rook van het stoomschip tot ijlte. Tot niets. Zonderling is dat, het opgaan van den rook in de lucht. Het verdwijnen. Er is aan de wolkige uitloopers van den rooksliert een laatste zichtbaarheid, een krulling, die misschien een stervensramp moet zijn. Het ophouden dier zichtbaarheid is onbepaalbaar. Het gebeurt telkens, maar het gebeurt telkens ineens. Loome gedachten volgen dit gebeuren en vinden er een vreemd behagen in, een rustigheid. Waarom stemt het verdwijnen van den schoorsteenrook in ongerepte zomerlucht tot rustigheid? Is het een voorspel van den dood? Maar wij verlangen niet te sterven. Wij schrikken voor den dood als voor een hard geweld.
Hoe kwam het, dat mijn gedachten dien middag aan boord van de stoomboot naar Temsche, terwijl de lucht zoo helder was, uitzwierven naar den dood, en wel naar den dood van ons allen, die aan boord waren, man voor man? Soms is ieder mensch, half soezerig misschien, in een quasivisionnairen toestand, waarin menschen en dingen zich voor hem verhelderen tot hun uiterste wezen. Kijkend naar den verstervenden rook over het grasland van den Scheldeboord, geraakte ik in dezen toestand. Het is eigenaardig, dat men de beelden, op zulk een oogenblik innerlijk waargenomen, nooit meer geheel vergeet. Ze verdringen de zichtbare werkelijkheid niet. Het zijn gedachtenbeelden, maar ze zijn scherper dan de beelden van de realiteit, die onderwijl ten volle waarneembaar blijft. In de scherpte van deze innerlijke waarneming zag ik Felix Timmermans dood. Hij zat naast mij en hij was niet dood. Hij keek naar het landschap monkelend, verloren in zijn verzwegen gedachten. Maar terzelfdertijd zag ik hem dood. Ik zag, hoe het zijn zou, als deze man, met wien ik gaarne omging, gestorven lag. Door het invallen van het wangenvleesch zou het gelaat jonger schijnen te worden, zelfs jongensachtig. Het stijve wit van het doodshemd zou aan de waskleur van het gelaat iets levends overlaten. De smaller geworden lippen zouden voornaamheid teekenen. Er zou een bleeke, jeugdige denkerskop ontstaan uit zijn hoofd, zooals ik dat kende. Een ingetogen denkerskop, die den beschouwer van zijn gestorven gelaat zou doen zien, wat wij in den omgang met hem hadden miskend, den aard van zijn intellectueelen weemoed.
Het is griezelig, op deze wijze aan iemand te denken, terwijl hij naast u zit. Ik wilde deze huivering verjagen door een gesprek te beginnen en ik zei: ‘Gij zijt stil, Timmermans’. Hij zag mij aan, nog half in zijn eigen gedachten verloren, die hem klaarblijkelijk behaagden, want hij antwoordde: ‘Ik ben gaarne stil, Antoon’. Dit antwoord kon ik nooit vergeten, omdat het de bevestiging was van mijn gedachtelijk droombeeld, doch ik schroomde, hem dit toe te vertrouwen en bracht het gesprek op de reis, die wij maakten en op de genoegens, die ons nog te wachten stonden. Nu werd hij levendig. Ook andere vrienden, die bij ons in rieten stoelen rond hetzelfde tafeltje zaten, mengden zich in de conversatie. Het werd een prettig gesprek, niets bijzonders, zonder diepzinnigheden of karakteristieke geestigheden. Voor mij was het, of Timmermans, door weer geheel werkelijk te worden, teruggleed in zijn faam. Even had ik hem buiten zijn gewonen doen gezien, niet echt, maar echter dan echt. Ik had in dat gezicht de melancholie van zijn karakter onthuld gezien, zijn innerlijke onbevredigdheid met zichzelf en met de wereld.
Ze had geen anderen grond dan zijn hart. Hij was een gelukkig man, die het geluk wist te smaken. Hij hield van zijn vrouw en kinderen, genoot van het goede, dat hij ontmoette, vond pleizier in het schilderen en teekenen, dat hij, geloof ik, liever deed, dan het schrijven en vertellen, waarin hij ook genoegen had, ofschoon hij hierbij een beperking voelde. Hij meende, dat hij zichzelf niet volledig uitdrukken kon in zijn verhalen. Die meening heeft hij mij, en ook anderen, wel eens kenbaar gemaakt. Er bleef, als hij een boek geschreven had, iets in hem achter, dat in het boek had behooren te staan, doch dat er niet in was terecht gekomen of tenminste er niet in was tot zijn recht gekomen. Dit achterblijvende in hem moet voor hemzelf ongrijpbaar zijn geweest. Vergis ik mij, indien ik meen, dat hij zijn beoordeelaar een beetje kwalijk nam, het ook niet te kunnen grijpen? Het was een holte, waartoe de vreugde om de geschapenheden geen toegang scheen te verwerven en waar ook zijn breede hulde voor alle menschelijke goedheid geen volle instemming vond. In deze holte schuilde argwaan. Want Felix Timmermans was niet de naïeveling, die velen van hem maakten. Hij was op een eigenaardige manier slim. Dikwijls wist hij tevoren, wat er gebeuren zou in een gezelschap, maar hij deed, alsof hij daar onverschillig voor was en alsof hij het niet bemerkte. Hij zag alles, hij hoorde alles en hij bewaarde het diep in de holte, die niet meesprak, wanneer hij schreef, maar die toch resoneert in zijn geschriften met een woordenloozen klank van donkerheid, het duidelijkst in ‘Boerenpsalm’ te hooren. Achterdocht, gekwetste ijdelheid, wrok jegens anderen had hier geen deel aan. Hij kende die gewaarwording wel, maar hij gaf ze geen toegang tot de helderheid van zijn kunstenaarschap. Doch een arglistige weemoed, geheel zelfstandig, niet veroorzaakt door uitwendige ervaringen, kon hij niet zoo gemakkelijk van zich afzetten.
Er moet een crisis in zijn jeugd geweest zijn van anderen aard dan de algemeen waargenomen tegenstelling tusschen de sfeer uit ‘Schemeringen van de dood’ en de sfeer uit ‘Pallieter’. Iets diepers. Vermoedelijk heeft de studie hem zeer sterk aangetrokken en toen onbevredigd gelaten, maar ik zou niet kunnen zeggen, welke studie dit precies geweest is. Geen wijsgeerige studie, dunkt mij. Het schema: de jonge man, die Schopenhauer heeft gelezen en vervolgens blij is bij de Moederkerk antwoord te vinden op de vragen, door deze lectuur nagelaten, is te eenvoudig en eigenlijk ook te onwaarachtig. Dit schema miskent den aard van de wijsbegeerte en den aard van het geloof. Bovendien miskent het den aard van Felix Timmermans. Zijn pessimisme had geen leerstellige gronden. Het is menigmaal opgemerkt, dat hij bij de schildering van zijn romanfiguren zelden tot ontleding kwam van hun diepste beweegredenen. Men achtte hem hier te weinig bekwaam toe. ‘Een goede verteller, maar geen groot psycholoog’, is uit den treure herhaald. Wie zal dit oordeel tegenspreken? Toch meen ik, dat er verband is tusschen zijn innerlijken weemoed en de schijnbare oppervlakkigheid, waarmede hij de gedaante van zijn helden bekijkt. Weliswaar doorgrondt hij de menschelijke slimheid en kleinmoedigheid in de wrijving van burgerlieden, zoodat hij soms tot het satyrieke nadert. Doch de motieven blijven in die gevallen simpel. Er is de teleurstelling van mijnheer Van Mol in het negende hoofdstuk van ‘De Pastoor uit den bloeyenden wijngaerdt’, de lichte opgeblazenheid van mijnheer Pirroen in Anne-Marie, de koddige verslaafdheid van Gommeer in ‘Pijp en Toebak’, de zielige langoureusheid in ‘De zeer schoone uren’, doch al deze trekken werden waargenomen met een goedmoedig tikje ironie, geheel vrij van wereldwalging of levenshaat. Integendeel, de lezer kreeg veeleer het gevoel, dat Felix Timmermans de wereld pleizierig vond, naarmate ze minder volmaakt is en dat hij zich kostelijk amuseerde bij het zien der menschelijke domheden en gebreken.
Wie zijn diepere karakter wil kennen, moet, geloof ik, afgaan op de zwakste plekken in zijn psychologie. Dat is op de schildering van droomende jongelieden. Hier nadert hij soms het karikaturale en hij weet dit. Zijn volle genegenheid schenkt hij aan Isidoor, dien hij nauwelijks uit de grondverf krijgt. Bij Isidoor wordt men eenigszins misleid door de problematiek van het geloof. Men zou aan een vaag zelfportret kunnen denken en in Timmermans een stillen twijfelaar kunnen zien, die de natuur als openbaring der almacht van den Schepper aanvaardt, omdat hij haar niet als autonome zelfstandigheid kan plaatsen in de som zijner tradities, doch die in wezen een mislukt pantheïst zou kunnen heeten. Hiermee is men echter bezijden het spoor naar de waarheid. De religieuze problematiek zal den jongen Timmermans wellicht een tijdlang hebben gekweld, doch hij overwon haar. Wat hij echter niet overwon, was de problematiek van het natuurgevoel. Bij Isidoor vertaalt zich dit vraagstuk in godsdienstige terminologie, maar dit is voor Timmermans niet de meest passende vertaling. Zijn drang om zich met de natuur te vereenzelvigen vond in het katholieke geloof, zooals hij dat beleed, geen belemmering. Die drang vond echter een belemmering in zijn kunstenaarsvermogen.
Ik heb met Timmermans gezworven door het Nethe-dal, terwijl de weilanden vol bloemen stonden, ik heb met hem over landwegen geloopen in den herfst, ik heb onder zijn leiding door Lier en Temsche en Herenthals gewandeld, mijn gids bewonderend om zijn bewondering. Eenmaal, in zijn eigen woning, heeft hij mij het geheim toegefluisterd: ook hij maakte gedichten. Ik wist het al. Ik geloof, dat iedereen het toen wel wist. Maar die gedichten stonden achter bij zijn vertellingen. Ook dit wist iedereen. Het was droevig voor hem, dat hij de dingen, die hij zeggen wilde in gedichten, onderbrengen moest in verhalen. Zijn pessimisme kwam voort uit zijn wezenlijken lyrischen aanleg waarvoor hij geen voldoende uitdrukkingsmiddel vond bij pen, penseel of teekenstift. Herlees, indien gij het bewijs wilt vinden, het aanvangstuk van ‘Ik zag Cecilia komen’. Dit is bijna een gedicht. Het is bijna een prachtig gedicht. Het heeft er geheel en al den toon van, de verbeeldingskracht, de plastiek, maar het mist de geslotenheid van den vorm. Timmermans kon den vorm niet sluiten. Het klinkt misschien verschrikkelijk technisch, maar het is de juiste weergave van een pijnlijk gevoeld gemis. Telkens probeerde hij een bladzijde te schrijven, die niet een aantal gewaarwordingen opsommen zou, doch die in haar geheel één enkele samenvattende gewaarwording uitjubelde, gelijk een lyrisch gedicht dit doet. Een bladzijde, die niet zou bestaan uit de optelling van haar volzinnen, een bladzijde, die stabiel zou zijn, zonder voortgang, eeuwig. Maar als hij een zin geschreven had, bleven er twee mogelijkheden voor hem open: een volgenden zin schrijven, dit wil zeggen, dat de vorige naar den achtergrond week, of een anderen zin schrijven, dat de vorige zin zich herhaalde en dus verzwakte.
De vertellerstechniek eischt na iederen zin een volgenden zin. De dichterstechniek neemt den reeds geschreven volzin op als onderdeel in den verblijvenden zin van het geheele stuk, zoodat hetgeen volgt met hetgeen voorafgaat, hoewel onverwisselbaar, tot één zelfstandigheid versmelten kan. Hier nu lag de grens voor Timmermans. Hij kon niet werkelijk dichten en hij was werkelijk een dichter. Zijn gemoed vloeide uit in de stemmingen der natuur en keerde tot hem weer als een verzadigdheid, waarmede hij geen raad wist. Slechts iets van die verzadigdheid wist hij onder te brengen in den verhaalvorm, voldoende om er een der grootste prozaschrijvers uit de Vlaamsche geschiedenis mede te zijn, doch niet voldoende om ineens, als bij een schok, zijn genialiteit te ontladen. Hij was grooter dan zijn boeken en hij wist dat, maar hij durfde het aan anderen heelemaal niet, en aan zichzelf nauwelijks te bekennen. Hij durfde bijna geen ernstig boek te schrijven, uit angst, dat het mislukken zou als poging om zijn lyrisch levensgevoel te verantwoorden. ‘Ik zag Cecilia komen’ toonde ons echter de ware gedaante van Isidoor uit ‘De pastoor uit den bloeyenden wijngaerdt’, niet een godsdienstig-gekwelde, maar een lyrisch-âmechtige. Een briefje, dat ik den auteur schreef, na ‘Cecilia’ te hebben gelezen, is in Vlaanderen en Nederland door de dagbladpers bekend gemaakt. Sommigen hebben zich toen over mijn geestdrift voor dit bepaalde boek verwonderd, immers ‘Boerenpsalm’ is ongetwijfeld rijker en dieper. Het is zoo. Dit heb ik nooit willen ontkennen, doch in den minnaar van Cecilia onthulde Timmermans zijn tragische dichterlijkheid die hij gewaar werd als een kwaal, een ziekte der inborst, iets onmogelijks. Hij schreef of sprak zelden over dichters. Zelfs over Gezelle, Van Langendonck, Van de Woestijne beweerde hij nooit iets definitiefs. In den versvorm was hem iets vreemd. Hij bleef voor dit mysterie stilstaan. Hier kon hij niet verder.
De verzen, die hij schreef, zijn veel zwakker dan de prachtige formuleeringen van het lyrische gevoel in zijn verhalend proza. Toch moet men ze beschouwen als weergaven van zijn diepste hunkering. Het was de tragiek van Timmermans, dat hij steeds in den letterlijken zin ‘vertellen’ moest, wat hij gevoelde. Hadde hij dit gevoel kunnen condenseeren, ‘verdichten’, hij zou dieper zijn doorgedrongen tot de raadselen en de verrukkingen, die zijn ziel boeiden. Doch de vertelling heeft hij gecondenseerd tot poëzie, reeds in ‘Pallieter’, duidelijker nog in ‘Boerenpsalm’. Na zijn dood is hij, meer dan tevoren, een dichter en wat van zijn werk het langst zal leven, is ook de dichterlijkheid. Toen ik met hem naar Temsche voer, heb ik dien dichter gestorven gezien. Te Temsche bezochten wij de stofgrijze kerk met de bruine beschotten, de late barok, den geur van eeuwenoude devotie. Toen wij buiten traden, blikkerde het zonlicht op het warme pleintje. Wat verder spoelde de stroom traag door de hitte. Dit herlevend in de herinnering, denk ik aan Timmermans als aan een onverzadigbare, wiens weemoed voortkwam uit de weelde van een lyrischen aanleg, onbekwaam om alle heerlijkheden der aarde in één greep te omvatten. Toch een gulzigaard des gemoeds. Een Brabander uit het barokke bisdom Antwerpen. Iemand, die niet alles zegt, die ergens in zijn diepste ziel ‘gaarne stil’ is. Voor het overige uitbundig als het leven.
Uit het jaarboek van het Felix Timmermans Genootschap nr 28 – " Een vinger in de Hemel "
In "De Standaard der letteren", het boeken magazine van het dagblad De Standaard van 19 oktober 1995 komt in de rubriek 'De bibliotheek van...' Marcel De Smedt aan het woord. De Smedt is campusbibliotekaris aan de Leuvense letterenfakulteit en hoofddocent metodologie van de Germaanse filologie. In zijn omvangrijke verzameling vormen enkele drukken van Felix Timmermans het hoogtepunt. Na een opsomming van veel moois besluit hij met: "Maar het waardevolste stuk is ongetwijfeld het door Timmermans geschreven en geïllustreerde, zestien bladzijden tellende menu van het "Feestmaal aangeboden ter gelegenheid van het Huwelijk van Mejuffer Mariosa Michielsen met Mijnheer Edward De Beukelaer op 13 juni 1936".
Slechts enkele Timmermansliefhebbers waren op de hoogte van het bestaan van het menu. Noch in de bibliografie noch in het overzicht van het plastische werk in Felix Timmermans, mens, schrijver, schilder, tekenaar, van het Mercatorfonds van 1972 wordt het immers vermeld. Voor de samenstellers bleek het onmogelijk de talrijke gelegenheidsproducten ter aankondiging van geboorten, verlovingen en huwelijken te catalogiseren. Wij kunnen het ze niet kwalijk nemen. Dat desondanks dit fraaie curiosum enige nadere aandacht verdient, staat niet ter discussie, Timmermans kon er zich immers helemaal in uit leven; schrijven en tekenen over eten en drinken; hij zal er veel plezier aan beleefd hebben al had het geheel een commerciële basis. Na de publicatie in De Standaard is het menu meer in de aandacht van de Timmermansliefhebber gekomen en een enkeling heeft zijn verzameling met dit juweeltje uit kunnen breiden. Dat de aandacht voor het menu groeiende is, bewijst ook het feit dat het Timmermans-Genootschap besloten heeft tot heruitgave van dit bijzonder werkje.
De familie De Beukelder en de familie Goris Edward De Beukelaer, de bruidegom van het menu, werd geboren in oktober 1909 te Antwerpen. Zijn vader naar wie hij vernoemd werd, was de grondlegger van de bekende fabrieken De Beukelaer, Biscuits en Chocolade n.v. toen nog gevestigd te Antwerpen. Zijn moeder, Jeanne Vervecken, werkte als fabrieksmeisje op de fabriek die gelegen was tussen de Ploegstraat en de Korte Kievitstraat. Daar leerde zij de veel oudere Edward De Beukelaer kennen met wie zij huwde. Voor hem was het zijn tweede huwelijk. Toen Edward jr. geboren werd nam de moeder zijn opvoeding stevig in handen. Hij was immers voorbestemd het werk van zijn vader voort te zetten en uit te breiden en daarvoor was een goede scholing een eerste vereiste. Zijn moeder was goed op de hoogte van de prestaties die de broers René en Jan-Albert Goris zowel op het gebied van studie als op het maatschappelijke vlak leverden. Zij kende de moeder van beide broers, Euphrasia Gijsen (1865-1961), zeer goed. Het gezin Goris woonde toen in de Dambruggestraat. Toen de vader, Jean-Baptiste Goris (1861 -1918) met wie Euphrasia in 1892 gehuwd was, overleed, had ze alleen de verantwoording voor het gezin. Vooral Jan-Albert was haar zorgenkind.
Beide moeders konden gezien worden als karaktervrouwen voor wie vooruitkomen in de wereld een heilig moeten was en geen enkele pedagogie werd voor dat doel geschuwd. Nadat hij al enkele kleine publicaties op zijn naam had staan, zou Jan-Albert Goris in 1919 onder zijn pseudoniem Marnix Gijsen aan zijn literaire carrière beginnen. In het gedicht "Ik wil den lof van mijne doode moeder zingen" geeft Gijsen een rake typering van zijn moeder, een typering die ook kan gelden voor de moeder van Edward De Beukelaer; een vrouw die hard voor zichzelf was en van anderen het volle pond verwachtte, gedreven door arbeid en ambitie. Door zijn vijf jaar oudere broer René (1895-1989) werd Marnix Gijsen het culturele en maatschappelijke leven ingeleid. Hij is zijn broer daar altijd dankbaar voor gebleven. Deze financierde in I925 ook de kosten voor het publiceren van de thesis waarmee Jan Albert Goris promoveerde tot doctor in de historische wetenschappen. Hij hield er een studiebeurs en enkele studiereizen aan over, o.a. naar Freiburg (Zwitserland). Op deze reis werd hij vergezeld door de jonge Edward De Beukelaer voor wie hij als preceptor fungeerde. De moeder wilde immers van hem een man van de wereld maken en vond zo'n reis geheel passen bij zijn opvoeding.
Toen Gijsen met een studiebeurs van de Educational Foundation van de Commission for Relief in Belgium van september 1926 tot juli 1927 onder meer sociologie ging studeren aan de universiteit van Seattle en Washington werd hij andermaal vergezeld door Edward De Beukelaer aan wie hij op dat moment Franse en Engelse les gaf. Ze werden nagereisd door mevrouw De Beukelaer die de reis van de twee jonge mannen voor een groot deel financierde. Van de reis door de Verenigde Staten bracht Gijsen verslag uit in de reeks "Brief uit Amerika" in De Standaard. Deze brieven werden gebundeld in Ontdek Amerika (1927). Het boek werd opgedragen aan Mevrouw Edward De Beukelaer met de toevoeging: "Het weze geschonken aan den goeden reisgezel en zijne moeder, die simpele wijsheid aan veel goedheid weet te paren". De Nieuwe Wereld maakte op beide mannen een diepe indruk. De bijna onbeperkte mogelijkheden in Amerika met zijn grote diversiteit op godsdienstig, maatschappelijk en technisch gebied en de verwarring die dit voor hen meebracht, heeft Gijsen later verwerkt in het gedicht "Honderd kilometer per uur" (1927) en de roman "De Vleespotten van Egypte" (1951). Het gedicht is een prelude op Gijsens latere geloofsafval.
De reis is het stramien geworden waar hij zijn genoemde roman op bouwde. Zelfs het toen voor hen merkwaardige voorval dat de president van de universiteit van Seattle spiernaakt uit het zwembad kwam om zo met de twee kennis te komen maken, heeft Gijsen in het boek verwerkt. Edward De Beukelaer heeft die ontmoeting later meerdere keren tegen zijn vrouw verteld. Dat Gijsen in 1939 terugkeerde naar Amerika en daar voor België tot 1964 hoge ambtelijke posten bekleedde is genoegzaam bekend. Het vriendschappelijke contact met Edward De Beukelaer en ook later met diens vrouw is nadien altijd blijven bestaan. Het echtpaar bezocht Gijsen in New York en ontmoette hem ook regelmatig bij René Goris in Brasschaat.
Terug in het vaderland werd Edward al spoedig door zijn moeder het bedrijf binnengeleid. Mevrouw De Beukelaer had na de dood van haar man de leiding stevig in handen genomen. De drie mede-directeuren werden ontslagen en met zo'n rijkelijke vergoeding naar huis gestuurd dat ze zich niet tegen het ontslag verzetten en ieder hun eigen, later florerend, bedrijf konden stichten.
René Goris werd als directeur van de Aankoopdienst en de Technische Dienst aangetrokken. Vanaf 1914 had hij al ervaring opgedaan op zakelijk terrein en dit niet zonder succes. Mevrouw De Beukelaer was daarvan goed op de hoogte en ook haar zoon Edward had op zijn reis met Marnix Gijsen de laatste vaak horen gewagen over de kwaliteiten van zijn broer.Een jaar later werd René Goris als beheerder aangesteld en heeft tot 1965 een vooraanstaande rol in het bedrijf gespeeld. Hij was een zeer vooruitstrevend werkgever die behalve in de economische en financiële wereld ook belangrijke functies bekleedde in de sociale en politieke sector.
Het eerste contact Mariosa Michielsen werd in september 1915 geboren te Antwerpen. Ze werd genoemd naar koningin Marie-José, haar officiële voornaam, omdat haar moeder erg koningsgezind was. Haar vader die een fervent flamingant was, Vervlaamste haar voornaam tot Mariosa; en die naam is altijd zo gebleven. Ze ontmoette haar man voor het eerst toen ze als meisje van zeventien jaar met een stel vriendinnen ging schaatsen op de vijver van ' Het Torenhof ', het landgoed te Brasschaat waar de familie De Beukelaer woonde. Edward De Beukelaer sr. had het laten bouwen en het ontleende de naam aan de karakteristieke toren van het gebouw. Het had een lange periode gevroren en het was erg koud.
Verkleumd van kou kwam ze op het landgoed aan, onvoldoende gekleed om tegen de hevige kou bestand te zijn. Het was de gewoonte eerst bij mevrouw De Beukelaer langs te gaan die naar gebruik een kopje thee schonk. Mevrouw merkte al snel dat Mariosa door de kou bevangen was en nam haar mee naar de badkamer om warmere kleding aan te doen. Toen Mariosa haar lange zwarte kousen uittrok bleken haar benen letterlijk blauw van de kou te zijn. Mevrouw De Beukelaer voelde bezorgd aan de benen en constateerde een mogelijk slechte bloedsomloop. Ze toonde zich zeer bezorgd en zou er voor zorgen dat Mariosa gepaste hulp kreeg. Ze telefoneerde met een masseuse bij wie Mariosa later in behandeling ging; een behandeling die baat zou opleveren. Ondertussen kreeg Mariosa warme kleding aan en een deken omgeslagen om op temperatuur te komen. De vriendelijkheid en de bezorgdheid met daarbij de entourage van het deftige huis maakte op het jonge meisje diepe indruk. De vijver werd door schijnwerpers verlicht zodat er ook bij avond geschaatst kon worden. Mariosa kon niet schaatsen hetgeen voor Edward een mooie gelegenheid was om hulp te bieden.
Na de eerste schaatspartij volgden er meer bezoeken aan ' Het Hof '. Op een van die volgende keren stond Edward Mariosa op te wachten verkleed als een Indische prins. Hij was een echte charmeur en buitengewoon vriendelijk zoals de hele familie.Mariosa werd regelmatig door Edward naar huis gebracht, maar toen voor de familie duidelijk werd dat de contacten serieuze vormen begonnen aan te nemen, moest de verhouding in het geheim worden voortgezet. Zo gingen ze ook enkele keren naar de dokken waar Mariosa met de auto van Edward leerde autorijden.
Felix Timmermans en Marnix Gijsen Dat Felix Timmermans door Marnix Gijsen bij de familie De Beukelaer werd aanbevolen om het menu te maken is niet waarschijnlijk. Wel is Timmermans in de vele gesprekken die Gijsen met de familie De Beukelaer over kunst voerde beslist onderwerp van gesprek geweest. Timmermans had zijn naam als schrijver gevestigd en Gijsen was toen al een te duchten kunstcriticus. Timmermans en Gijsen hebben elkaar gekend en moeten met elkaar goed overweg gekund hebben. Samen droegen ze bij aan de publicatie "Verzen van Karel van den Oever" met een verantwoording van Gijsen als samensteller van de bundel en een voorwoord van Felix Timmermans. Het was de toespraak die Timmermans gehouden had op de Van den Oever-viering door De Pelgrim in de Abdij van Averbode op 12 september 1926. De bundel was de eerste publicatie in 'De Pelgrim'-serie.
Hoewel Gijsen ook lid was van de pelgrim beweging heeft hij daar voor zo ver is na te gaan nooit een actieve rol in gespeeld, dit in tegenstelling tot Timmermans. Gijsens bijdrage bleef beperkt tot het tentoonstellen van zijn 'Loflitanie' op de eerste pelgrim tentoonstelling in 1927. Bij de tweede tentoonstelling van 1930 komt de naam Gijsen in het programma niet meer voor. In zijn "De Literatuur in Zuid-Nederland sedert 1830" laat Gijsen zich in het algemeen positief uit over het werk van Timmermans. Wanneer Timmermans verweten wordt dat hij heimatliteratuur schrijft en men zich te weer stelt tegen zijn folkloristische eigenaardigheden, wijst Gijsen op de uiterste fijngevoeligheid voor het sensuele aspect van de taal van Timmermans en diens taalvirtuositeit. In een lezing voor de Belgische Vereniging voor de Volkenbond te Brussel op 28 januari 1938 onder de titel "De toenadering tussen Nederland en België op cultureel gebied" concludeert hij : "Bij mijn weten zijn er sedert het begin der negentiende eeuw slechts twee Nederlands schrijvende auteurs met wereldfaam geweest: Hendrik Gonscience en Louis Couperus, en, in zekere mate, Felix Timmermans."
Dit neemt niet weg dat Gijsen feilloos de zwakke plekken in het werk van Timmermans bekritiseerde. Zo vond hij Bij de Krabbekoker maakwerk en wees hij vaak op de zwakke structuur in veel werk van Timmermans. En over Adagio: "Op het bitter einde van zijn leven schreef Felix Timmermans enkele verzen, verzameld in Adagio, waarvan de betekenis algemeen wordt overschat. Zij zijn onhandig maar oprecht, soms uiterst ontroerend in hun eenvoud, maar dikwijls stuntelig en poëtisch ontoereikend". Toen Timmermans in de zesde druk van zijn Pieter Bruegel het aantal opdrachten reduceerde van 60 naar 19, bleef de opdracht voor Marnix Gijsen behouden. Samen waren ze met Vermeylen en Walschap commissaris van de Vlaamsche P.E.N.Club.
Felix Timmermans en De Beukelaer Hoe het contact tussen Felix Timmermans en Fabrieken De Beukelaer ontstaan is, is niet helemaal duidelijk. Het bruidspaar heeft Timmermans nooit persoonlijk ontmoet. Ook is er tussen het bruidspaar en Timmermans nooit gecorrespondeerd. Wel kenden ze Renaat Veremans met wie ze lang bevriend zijn geweest. Maar ook met hem werd er niet over de voorbereiding van het menu gesproken. Timmermans had in 1928 in zijn Lierke Plezierke al een reclametekening voor Biscuits & Chocolade De Beukelaer gemaakt en was dus bij de firma bekend. Van de correspondentie van De Beukelaer naar Timmermans is tot dusver niets bekend.
Waarschijnlijk is het verzoek voor het schrijven en tekenen van het menu in opdracht van mevrouw De Beukelaer door de directeur van de drukkerij, Frans Thuer, aan Timmermans gericht omdat Timmermans zijn brieven aan hem adresseerde en niet rechtstreeks aan mevrouw De Beukelaer die toen de leiding had in het bedrijf. Bij het tot stand komen van het menu had het bruidspaar geen inspraak. Alles werd geregeld door mevrouw De Beukelaer. Voor haar huwelijk had Mariosa nog geen menu gezien. Timmermans moet ook de aankondiging voor de bruiloft gemaakt hebben, maar een exemplaar daarvan is bij de Timmermansliefhebbers niet algemeen bekend.
Als Timmermans op 20 juni 1936 Frans Thuer meedeelt ".... dat ik in goede orde de 1500 fr. voor het teekenen en schrijven van de menu ontvangen heb" noemt hij de aankondiging niet. Hij bedankt tevens voor de twee exemplaren van het menu die hem waren toegestuurd. En Timmermans vervolgt: "Indien u mij nog een 6 tal ongekleurde, gedrukte zoudt willen zenden, dan zou ik u zeer dankbaar zijn. Ik zal ze dan zelf wel kleuren". Aan dat verzoek werd voldaan want op 23 juli 1936 laat Timmermans zijn secretaris Emiel Lambrechts een bedankkaart sturen. Timmermans heeft ook op zijn verzoek enkele exemplaren voor de familie De Beukelaer eigenhandig ingekleurd, gedateerd en gesigneerd. De overige exemplaren werden op de drukkerij ingekleurd.
In zijn brief van 20 juni vervolgt Timmermans met; "Ook vind ik het dat de origineele teekeningen, die mevrouw in haar bezit heeft, moeten gekleurd worden. Zend ze mij dus terug, alles gaat in eenen rits door, en ik zend alles in goede orde terug". Aldus is ook gebeurd.
Op 21 juli 1936 vraagt Timmermans andermaal om een ongekleurd menu; of hij dat ook gekregen heeft is niet bekend. Begin 1937 kreeg Timmermans via de heer Thuer het verzoek een ontwerp te maken voor de later zo bekende koektrommel. Op 27 februari antwoordt Timmermans met : "Ik heb al zitten schetsen, een vlaamsche kermis, een herbergtooneeltje etc... maar ten slotte denk ik, zou het niet best zijn dat ik voor u het Belofte Land schilderde? (...) de twee mannen die een weelde van fruit dragen. Het is een ontwerp dat my zeer lief is, en dat zeker byval zal hebben". We kennen het resultaat. De koektrommel kreeg de voorgestelde afbeelding. Op de zijkant werden twee vignetten afgebeeld die identiek zijn aan die op de reclametekening voor De Beukelaer in Lierke Plezierke.
Het handschrift. Het handschrift bestaat uit zes losse blaadjes van 14 x 20 cm. Vijf ervan zijn ook aan de achterzijde beschreven en zijn genummerd van één t/m elf. Het eerste blad is beduidend lichter van kleur en is aan de achterzijde onbeschreven. Het bevat de titelpagina en enkele aanwijzingen voor de drukker. Het is ook in een andere, lichtere kleur inkt geschreven, waardoor men kan afleiden dat deze pagina eerder geschreven is dan de rest omdat ook de paginering in dezelfde kleur inkt is. Elk van de overige pagina's bevat een ruime kantlijn waarin Timmermans de bijbehorende tekeningetjes heeft getekend. Op de eerste bladzijden wordt de kantlijn nog met een pennenstreek aangegeven maar daarna liet hij dit achterwege.
Naar het einde toe worden de tekeningen duidelijk minder gedetailleerd en het handschrift minder verzorgd. Alleen de eerste drie tekeningetjes heeft hij genummerd. Met accolades, streepjes en pijltjes geeft hij aan bij welk stukje tekst elk tekeningetje hoort, maar ook daar hield Timmermans op de laatste bladzijden mee op. Het is dus duidelijk dat hij gaandeweg bij het schrijven minder nauwkeurig te werk is gegaan.
Inclusief de titelpagina zou men 69 afzonderlijke afbeeldingen kunnen tellen, al is het niet altijd duidelijk wanneer de figuurtjes een apart tafereeltje vormen. Uiteindelijk werden er 60 clichés gemaakt waarvan er 58 voor het menu gebruikt werden. Uit het handschrift werden twaalf tekeningetjes weggelaten : een agent, druivenrank, zanger met gitaar, het persen van druiven, genodigde die zingt, harmonicaspeler, geluksvogels, fles, kok, ooievaars, treintje en de koekjes van De Beukelaer.
Buiten het handschrift werden toegevoegd: kok met pepervat, koks met gebraden kip en een schaats. De schaats heeft met de inhoud niets te maken maar zal verwijzen naar de eerste ontmoeting van het bruidspaar. Het is de enige afbeelding die niet naar de tekst verwijst. Van de elf niet opgenomen tekeningetjes werden van het treintje en de koekjes wel clichés gemaakt. Kennelijk vond men een bruiloft niet de geschikte plaats om voor het toen bekende Dessert du Roy, een product van De Beukelaer, reclame te maken. De uitvoerige passage die Timmermans in het handschrift daaraan besteedde is in het menu geheel weggelaten.
Het handschrift en de definitieve tekst. Voor het schrijven van het menu moet Timmermans beschikt hebben over een lijst met de respectievelijke dranken en gerechten. Hij gebruikte die gegevens als een leidraad bij zijn opdracht. Als we nu het handschrift vergelijken met de uiteindelijke tekst zijn er nog al wat verschillen te constateren. Ruwweg heeft men op de drukkerij een honderdvijftig veranderingen aangebracht, punten en komma's niet meegerekend. Soms was men aangewezen op eigen inventiviteit omdat het handschrift van Timmermans onmogelijk te lezen was. De veranderingen van grammaticale aard hebben de leesbaarheid beslist bevorderd.
Van lange bijzinnen werden bondige hoofdzinnen gemaakt en regelmatig werd de woordvolgorde aangepast. Enkele spelfouten werden gecorrigeerd. Inhoudelijk heeft men het tot een serieuzer, minder familiair en coherenter geheel teruggebracht. In de uiteindelijke tekst wordt minder gespeecht en gezongen en iets minder geklonken dan Timmermans voor ogen had. De tekst is gemoedelijk gebleven maar is toch afstandelijker geworden dan in het handschrift de opzet was. Als Timmermans in het handschrift aankondigt dat er tijdens het diner ook muziek gemaakt wordt om de feestelijkheid te vergroten had hij bij de muziek een vrolijk en week lied gevoegd. En als Timmermans vindt dat ' De man die aan zulke wijn, zulke naam gaf ' een wijngenie is zodat 'Op hem een glas geledigd' wordt, vinden we deze passage niet terug. Timmermans doelt hier op de bekende Lievevrouwemelk.
De Chateau Lagrange wordt nog eens gebisseerd; er heerst dan vreugde alom, maar het 'er wordt gezongen, gedeclameerd' is geschrapt. Wanneer dan toch iemand van de genodigden recht gaat staan om het bruidspaar heil en voorspoed te wensen en besluit met 'Lang zullen ze leven' , vervolgt Timmermans met: "Daar gaat nog iemand spreken. Weer schoone dingen. Maar een dienaar komt aan mv. De Beukelaer iets stil zeggen. De spreker verstaat het. Er is weer wat op komst! Hij verkort zijn zinnen, concentreert zijn woorden als een harmonica in, en zwijgt. Weer applaus." In het menu vervalt dit stuk en wordt direct het volgende gerecht opgediend.
Zoals gezegd is bij de tekstaanpassing gestreefd naar meer bondigheid en een grotere afstandelijkheid ten opzichte van het familiebedrijf. Op de titelpagina begint Timmermans met: "Een schoon en nuttig prentenspijskaartboeksken van het feestmaal...", terwijl de corrector met "Feestmaal..." begint. Achter de naam van Edward De Beukelaer stond aanvankelijk 'van het koekskensfabriek'. In het eerste liedje is 'Ons Wardje' veranderd in het meer gedistingeerde 'Ons Ede'. Bij het dessert wil Timmermans de loftrompet steken over een product van De Beukelaer, want 'Het beste is... op eigen grond te staan en dit te genieten waar men bevriend en bekend mee is, en dat is Dessert du Roy met zijn mariekes, halfmaantjes, chocolade wafeltjes, ... Eigen gewin smaakt het beste zei den boer'. We weten al dat ook dit stuk werd weggelaten.
Op de drukkerij werden niet alleen stukken tekst weggelaten en woorden veranderd; er werd ook tekst toegevoegd. Als bij het drinken van de wijn door Timmermans gezegd wordt: 'Het leven is schoon' wordt 'de natuur is goed' toegevoegd, verwijzend naar de druiven waar de wijn van gemaakt wordt. En wanneer gesteld wordt dat men de wijn kan genieten in glaasjes en in blaasjes vindt men het nodig om het gebruik van de blaasjes te verduidelijken met 'zoo een tros van de hand in de mond'. Als de hesp aan de buitenkant zwart geworden is van het roken maar van binnen 'rozig gebleven als een morgen in de Lente', dan is de fraaie toevoeging niet van Timmermans. Literaire kwaliteiten van de corrector vindt men ook terug als de kiekens op zijn 'Elyseesch' worden klaargemaakt. Het verwijst naar de velden van de Griekse goden waar het altijd lente is en nooit regent. 'Daar is geen Sint Medard, daar is 't luilekkerland, het land van Pantekrul', dan is deze toevoeging Timmermans waardig.
Sint Medard werd tegen de regen beschermd door de vleugels van een arend. Als het sindsdien op zijn naamdag regent, zal dit veertig dagen, een vastentijd lang, aan blijven houden. Pantagruel als onverzadigbare gulzigaard en pretmaker is meer bekend. Dat vervolgens 'Deze ontvleugelde ontpluimde en geplukte vogels smaken naar gevleugelde engeltjes' heeft men maar weggelaten. Een enkele keer is men in de drukkerij geheel op zichzelf aangewezen als Timmermans vergeet te vermelden met welke wijn de kreeft overgoten wordt en vervolgens zelfs een hele gang overslaat: "G.H. Mumm cordon vert". En gauw daarop komen de Bevrozen Tortelduifjes binnen gevlogen. God schiep de dieren uit het stof der aarde. Deze zijn gebouwd uit de wanden die men doorbijten moet om in het luilekkerland te komen".
Een gebrekkige beeldspraak om aan te geven dat men eerst door een ijslaagje moet bijten om het duivenvlees te proeven. Ook wanneer het handschrift onleesbaar is, moet men er maar iets van zien te maken. Als Timmermans met een paar onleesbare adjectieven de kwaliteit van de Chateau Lagrange aangeeft, wordt met 'edele' Chateau Lagrange volstaan. De onleesbare naam voor de kreeften wordt 'waterinsecten'. De exacte plaats van de huwelijksreis is ook niet meer te achterhalen en wordt gemakshalve 'de streek der wittebroodsweken. We weten dan ook waarom de tekening van het treintje niet is opgenomen; het bruidspaar vertrok immers per auto, terwijl Timmermans ze met de trein laat vertrekken.
Soms leidt de onleesbaarheid tot grappige vergissingen. Voor de wijnbereiding worden de druiven 'eerst geperst, gegist, gevat, geflescht, gekelderd, doorziekt' waar in het handschrift 'doorzielt' te lezen is. Wanneer de Chateau Lagrange nogeens geschonken wordt, is men 'in de keuken, onzichtbaar en ongenaakbaar voor leeken, in de war met... waar men in de 'weer' behoort te zijn. Het 'Lang zullen zij leven' aan het slot is niet van Timmermans. En 'Voor de familie De Beukelaer gaarne geschreven en geteekend door Felix Timmermans' wordt kortweg "Geschreven en geteekend door Felix Timmermans".
De bruiloft en wat volgde Zoals het menu al aangeeft vond de bruiloft plaats te Antwerpen. Het burgerlijk huwelijk werd zoals gebruikelijk voltrokken op het stadhuis. Het kerkelijk huwelijk werd ingezegend in de St.-Michielskerk. En het diner waarvoor het menu bestemd was, werd gehouden bij De Boeck in de J. Jacobsstraat. Het is nog steeds een adres waar men chique en goed kan feesten. Schoonmoeder had zoals gewoonlijk alles geregeld en ook de tafelindeling gemaakt. Er zaten ongeveer een honderd mensen aan het diner waaronder beide families, de broers Goris met hun vrouwen en Renaat Veremans. Verder wat kennissen en vrienden en enkele mensen van het bedrijf.
Hoewel men zou denken dat het menu door een ceremoniemeester als leidraad tijdens het diner gehanteerd zou worden is dat niet gebeurd. Iedereen raadpleegde zijn eigen menu. Het kunstwerkje was een groot succes. Niemand liet het na afloop achter en menigeen vroeg om een extra exemplaar. Mevrouw De Beukelaer sr. had voor het jonge paar het huis "Ten Mortel" laten bouwen en ook ingericht. Dit is allemaal buiten de bruid om gegaan. Het platte dak is nu vervangen door een puntdak. De jonge bruid botste in het begin regelmatig met het dominante karakter van schoonmoeder. Ze kon niets goed doen. Toch kwam het altijd weer goed tussen beiden. Edward werd later president van het bedrijf en Mariosa kwam in de beheerraad. Het echtpaar kreeg zes kinderen ; drie jongens en drie meisjes. Het bedrijf is na enkele fusies nu onderdeel van de General Biscuit Company. Ronald, een van de zoons, werkt nog bij een dochteronderneming in Frankrijk. De naam De Beukelaer is als merknaam behouden gebleven.
Mevrouw De Beukelaer sr. liet bij Laurent Peeters, boekbinder te Antwerpen, een schitterende groenlederen map maken. De map, 29 x 42 cm, werd met Goud bestempeld en kreeg de initialen F T van ingelegd leer. Aanvankelijk zou men denken dat de map bestemd was om het bruidspaar daarin een exemplaar van het menu aan te bieden. Logischerwijs zou de map dan ingelegd zijn met de initialen van het paar. Maar Mariosa zag onlangs de map voor het eerst. Mevrouw De Beukelaer sr. bewaarde in de map haar door Felix Timmermans ingekleurd en gesigneerde exemplaar. Ook werden het handschrift, originele tekeningen en de correspondentie erin bewaard. De zestig clichés werden bewaard in een stevige kartonnen doos. Op de doos werd in kalligrafisch handschrift geschreven : "Clichés huwelijk Mr. Ed. De Beukelaer". Men moest kennelijk nog even wennen aan de naam van de bruid. Tot slot nog een hartelijke dank aan mevrouw Mariosa De Beukelaer-Michielsen. Zonder haar informatie zou dit artikel niet geschreven zijn.
Onuitgegeven handschrift van Felix Timmermans, ontdekt in Lier.
Een onbekend manuscript van Felix Timmermans. Dit kreeg ik van Lierse vrienden. Het gaat om een dankbrief in rijmvorm van Timmermans, geschreven voor de familie Loquet in Wassenaar aan de Nederlandse kust, waar hij 14 dagen te gast bleek te zijn geweest.
Het is geschreven in pure "Boudewijn" stijl, het boek waarover Timmermans kort voordien een lezing had gegeven.
In het boek "Al mijn dagen" van Ingrid van de Wijer Dagboeken en archief Felix Timmermans, uitg. 'Den Gulden Engel 1986", wordt deze familie herhaaldelijk vermeld, (p. 99-148)
Felix Loquet was architect en maakte samen met Le Corbusier een uitgetekend ontwerp voor een glazen stad op de linkeroever van Antwerpen. We publiceren deze rijmbrief in de beste traditie van "Boudewijn" en van de befaamde menu's die Felix Timmermans o.a. maakte voor de familie De Beukelaer. De rijmbrief dient gesitueerd te worden einde december 1919 bij zijn thuiskomst in Vlaanderen.
Mon Van den heuvel
Originele brief van de Fé aan de familie Loquet - December 1919
Blad 1 Vrienden!
Beste Lisa, Fé en Piet ! Al zweeg ik lang, ‘k vergat U niet. Ja ‘k ben warelijk beschaamd want zoo iets toch niet betaamt, veertien dagen ergens blijven En dan nog geen woordeken schrijven ! Veertien dagen ergens zijn mogen slapen zacht en fijn drinken snaps en bier en wijn, macaroni mogen eten waarin d’hesp niet is vergeten Erwtensoep en spiculatie jonge en zeer oude kaassie ’s avonds pap en ’s morgens spek echt iets voor nen lekkerbek Drie keer op nen dag gaan kakken telkens nen Rotterdammer pakken. Lange brieven mogen schrijven laat opstaan en laat opblijven. Piet mijn schoenen laten blinken, Lisa thee maar laten schinken Fé mee naar pralins doen zoeken langs de Freedrik-Hendrikhoeken. Zelfs het goede paartje kwam naar mijn voordracht in Rotterdam. Ja opdat ‘k mij niet zou vervelen gingen wij met de kaarten spelen bij Heer en Dame Israël die koekskens trokken op memmekens wel zoo zei ten minste fijn en schrander den chiquen bollenreiziger A…A…Alexander
Blad 2 Ja en tot overmaat van zorg en fatsoen ging men mij uitgeleidde doen toen ik op Scheveningen den tram terug naar ’t oude Vlaanderen nam. Hoe goed zijn dus die lui voor mij geweest ! en nu ik Timmermans, ik ben een beest van in geen week van mij te laten hooren nog erger dan ’t geval Ruscard – Tervoren Doch beste Lisa, Fé en Piet zoo waar als ‘k leef, ‘k vergat U niet, en dikwijls wou ik aan ’t schrijven gaan maar moest het altijd laten staan. Ge weet hoe ’t gaat in een huishouden waar menschen van elkander houden. Eerst is men blij dat men vrouw en kind in goede gezondheid weder vindt. Den andren dag moet men vertellen. Den dag nadien komt men al bellen en ’t is de Veremans of de Van Reeth, of nen andren vriend van den ouden eed. Op uw tafel liggen veel geschriften die men rap moet zien en lezen en ziften, dan schrijven naar die ’t haastigste is of anders loopen voordrachten en boeken mis. Men moet de familie eens bezoeken, men moet eens gaan wandlen met ’t kind en met ‘r moeken en door ’t reizen in Holland was ik moe en mat dat ik soms slapend aan mijn eten zat. (Zeg Lisa ik dank U nog om dat bad !) Doch nu ben ik weer wakker en frisch. En nu weet ik wat mijn vereischte is !
Blad 3 Dat is van U kolosaal te bedanken met luide en hevige klanken. ‘k Sta waarlijk verlegen in mijn schoen en weet niet wat voor Uw goedheid doen ! Ook dank in naam van ons Mieke “Geen enkel vriendin kan aan Lisa niet rieken” Zegt zij soms en zij is ten zeerste verblijdt dat gij naar ons komende zijt. Wij zullen U met blijdschap ontvangen Die dag staat groot in ons verlangen ! Dan zal het waarlik kermis zijn en houden wij een taartenfestijn ! Zeg Fé naar Antwerpen ga ‘k dezer dagen en zal de horlogie dan binnendragen en ook de boodschap van Lisa doen. Ontvang van ons allen een hevigen zoen en veel groeten van moeder Cille die nog altijd naar Holland zou willen W’ hebben juist ons kleintje laten wegen den eersten dag woog het er 3 en nu weegt er negen. De Vlaamsche beweging gaat goed vooruit ! Mooi ik schei er met rijmen uit Nogmaals dank van ons allemaal ! Leve Vlaanderen en leve zijn taal ! Leve de Fé, ons Lisa en Piet ! Van Uwen vriend die U gaarne ziet !
Onuitgegeven notities van Felix Timmermans. - uit het Jaarboek Felix Timmermans Genootschap Nr 37
Op een veiling verwierf de stad Lier een interessant handschrift van Felix Timmermans, dat afkomstig was uit de omvangrijke collectie van wijlen Dr. Spyckerelle uit Roeselare. De cataloog van de veilinghouder Marc van de Wiele omschrijft het als volgt : "Schrift met gelijnde blaadjes (196 x 127 mm met 12 bladzijden handschrift in potlood en inkt van Felix Timmermans. Op de schutbladen staan twee potloodschetsjes van FT. met o.a. een landschap (55 x 105 mm). Gebonden in linnen bandje."
Het handschrift bestaat, om te beginnen, uit een citaat van de journalist, en essayist Raymond Herreman (1896-1971) over de schilder dichter Gustaaf van de Woestijne. De titel, "Over de persoonlijkheid in de kunst", bracht mee, dat het hele handschrift onder die benaming werd gecatalogeerd. Het citaat wordt gevolgd door een aantal korte notities van Timmermans zelf, een soort van aforismen, bedenkingen, in een snel en soms moeilijk te lezen geschrift. Men kan zich voorstellen dat Timmermans ze tussendoor opschreef, met het oog op later gebruik en verdere ontwikkeling. Het cahier is niet gedateerd en jammer genoeg wordt evenmin aangeduid uit welke publicatie het citaat van Herreman afkomstig is. De bron is nog niet gevonden. Tal van notities handelen over "de ziel" en op een bepaald moment wordt de leuze "Plus est en vous" gebruikt. Dat was ook de titel die Felix Timmermans aan zijn laatste, amper begonnen roman wou geven. Misschien waren de notities bestemd voor die roman.
Hieronder volgt de tekst. Moeilijk te lezen woorden krijgen een vraagteken mee.
Over de Persoonlijkheid in de Kunst,
[p-1] Hij heeft zijn doeken geschilderd lijk een die er van binnen in zit, die geen wereld meer kent, tenzij de eigen wereld; die niemands oordeel noodig heeft om zich bezeten te voelen. (Volgende zin is onderstreep:) : Er is maar één manier van schilderen, zichzelf te schilderen. En bij slot van rekening zullen zij alleen aanvaard worden die zichzelf gegeven hebben. Hij heeft iets anders te pakken dan roem en centen; iets dat hem te pakken heeft. En hij geraakt het niet los; want als hij het op het doek heeft neergevochten blijft er een stuk van hem zelf in.
R. Herreman over G.V.D. Woestijne.
Of het dan duidelijk is, grof, schoon, grootsch, eenvoudig of wat ook, daar komt het in slechts instantie op aan. Dat hangt van den persoon in kwestie af. En iets is maar persoonlijk als het goed is uitgedrukt.
De persoonlijkheid is de bezonderste waarde in de kunst.
Is 't persoonlijk? Ja, dan is ꞌt ook groote en goede kunst.
[P- 2] Uw vijanden haten is vulgair. Uw vijanden beminnen is niet interessant. Er is maar een middel ze uit uw gedachten ranselen, dan zijn ze medeen vergeven en vergeten.
Met onze ziel leven wij veel te veel beneden onzen stand.
Zolang we tot elkander over de ziel niet kunnen spreken als over soep, gebroken armen en [kastanjes onleesbaar ...], rieken wij naar een gasthuis.
Onze ziel is thans is een serreplant geworden, die we niet meer durven buiten zetten.
We denken van elkander dat onze ziel een cactus is en zwijgen er over.
Zet uw ziel in de zon.
Onze gebreken zijn een deel van onze kracht.
[p.3] Niet goed dat men over de ziel spreekt als over geslepen diamant, sterren, als over een paleis waar men op zij teenen gaat. Die tempel moet afgebroken worden, en de ziel moet met ons mee aan tafel zitten boterhammen eten.
Men ziet onze ziel te veel als iets dat is, en men moet het zien als iets dat immer nog groeit, groeit, groeit, immer groeit.
Ik kan het niet beter vergelijken als met een bobijn die stilaan opgewonden wordt met zilverdraad.
Elk woord, elke daad, elk gedacht wint op, of af.
Wij maken steeds een grooten omslag. Omdat wij er zoo weinig van zien, denken wij dat er zooveel is. Maar dat weinige is ook alles.
[p-4] Onze ziel is nog maar iets dat begint.
't Is een kaars die pas is aangestoken in plaats van een die aan ’t opbranden is.
Een ding zou niet interessant zijn, indien de vlam altijd eender bleef.
Gelief van uw ziel ook geen soldaat te maken, die gij beveelt, verbiedt en bestraft.
Zorg dat uw ziel gaarne n uw lichaam is.
Verbroeder ze met U, ga er mee hand in hand.
Speel geen leeuwentemmer over uw ziel, of op een zuuten dag, legt ze de klauw op u.
[p- 5] Sint Firminus maakte van zijn lichaam een ezel. Het lichaam is inderdaad dom.
Maar zoo iets kunt ge met de ziel niet gedaan krijgen.
Ze kan zacht zijn als olie, en hard als diamant. Behandel de zielen met zachtheid.
Overgiet ze met veel muziek, dat is haar beste voeding. La musique adoucit les mœurs, en ook de zielen.
De meesten winden hun ziel op als een horlogie.
In een woord ze zullen er boos over zijn.
Wij doen en ze zeggen ons dat wij onze ziel moeten behandelen, zus of zoo.
En 't is onze ziel, die ons moet behandelen. Dus omgekeerd.
[p.6] De ziel hangt verkeerd in ons lijf. Als wij op ons hoofd gaan staan, neemt zij hare juiste houding aan. Dan zien wij ook alles schooner, door onze ziel.
Wij zijn beschaamd dat wij een ziel hebben, als over een onweerdigen broeder.
Spreekt men er over, dan doen wij alsof het een bedelaar is.
Wat is eigentlijk de ziel ? Wat is ze, waar zit ze, wat doet ze, wat ondergaat ze.
Is het een slavin, een schietschijf ? Kan ze bedekt worden (bevlekt).
Waneer is onze ziel begonnen ? Met onze geboorte ?
Dan vrees ik dat we ze niet heelhuids in onze kist kunnen meenemen.
[p.7]
Wat is onze ziel ? Zoolang we dat niet zuiver weten op de graat weten, is het een noodeloos gepros.
Men zegt naar Godsbeeld, maar daar we ons zelf geen beeld van God kunnen vormen hoe zouden wij een beeld van zijn beeld kunnen vormen ? Is dat geen bescheidenheid van God, die uitspraak.
Zou Hij het zelf niet zijn ? God in ons.
Wat is het juiste omhulsel voor de juiste ziel ?
Kan men iets doen aan de ziel. Veranderen of verminderen ? Niets.
Zooals veel schilderijen niet passen in een zeker kader, passen zekere menschen niet aan hun ziel, en dat is het [onbeminde. Onleesbaar woord]
Wat een vuil lichaam, met een schoon ziel.
[P-8] Bij iedereen is de ziel schoon, maar wat er rond is! Plus est en vous! Daarom zal de ziel nooit lijden, maar wel het lichaam van die ziel.
Wat is het lichaam ? Het karakter, de begeerte, de wil, het zenuwstelsel, de zinnen, het ik. Dat is het omhulsel van de ziel. Dit omhulsel zit in ons vleesch, en in dit omhulsel is de ziel. Zij werkt op het lichaam. En niet het lichaam op haar. Zij blijft wat zij is: God.
De ziel dooft niet uit. Maar dat wat er rond is.
Wij doen lijk Petrus. Ik ken hem niet.
[P-9] Het hoogste dat wij van de ziel doorheen onzen persoon kunnen uitdrukken is: goedheid.
Voor de goedheid moet men alle landen open zetten, en opzij gaan.
Goed zijn is iets van God in ons toonen.
Maar wees goed zonder doel.
L'art pour lꞌart, en goed voor het goede.
Kunstenaar wordt men geboren.
Goed wordt men geboren.
Men kan ook kunstenaar worden door oefening, men kan ook goed worden door oefening.
Men kan kunstenaar worden, ineens über nacht, ook zoo goed worden.
[p. 10] Er is maar een doel in het leven, dat is goed zijn.
Zich heilig maken is nog voor zich- zelve. Goed zijn is voor anderen, is ziel zelve weg zetten.
Men kan zeggen, ik ben een zwak, maar een goed mensch.
God is in ieder mensch. Wij zelf moeten hem daar gaan zoeken. Hij wacht. Is dat nog niet genoeg ?
Wij moeten eerst de muur afbreken, om Hem er uit te halen.
Iedereen heeft de sleutel van de poort, maar we durven hem niet oprapen.
Mensch zijn ten volle, is goed zijn.
[p. 11] Geen gediplomeerde goedheid. De goedheid die uit het hart welt.
Geen aalmoezen-goedheid, de goedheid moet zijn als de dag, als water dat alles vult.
Zoals water de vorm aanneemt waar men het in doet, zoo moet in alle gebieden de goedheid vullen.
Dan hoeft men geen aalmoezen niet meer te geven om goed te zijn. Gaf Ons Heer aalmoezen ?
Men moet niet rijk zijn om goed te zijn.
De goede mensch is de hoogste mensch.
[P -12] De ziel is er. Daar moet niets aan gedaan worden. Laat die met rust in al haar glans en glorie.
Als wij maar bewust worden dat zij er is, dan zullen wij van zelf wel naar haar toebooren.
God roept in ons. Maar we gaan altijd naar buiten luisteren.
Diep leven is een kwestie van aandacht.
Ons IK is de groote zuiger, die alle wateren opzuigt, die naar de ziel loopen.
Men huldigt u vandaag, omdat gij, groote dichter van het bijbelsch land van Vlaanderen, er in gelukt zijt zeventig jaar te worden. Velen huldigen u verkeerd. Terwijl zij u bloemen aanbieden, trappen zij de anderen achteruit. Alsof gij enkel kunt groot zijn zonder die anderen. Men wil u vereenzamen en men verminderweerdigt u daardoor, en de kunst. Want de kunst is als een levend landschap, waar eik en knotwilg, populier en beuk, meedoen om het uitzicht schoon te maken. Het komt er niet op aan van eik of beuk te zijn, maar van op de gaafste volste wijze te zijn, dat wat men wezen moet. En dan zal de volle kom melk de volle ton melk niet hoeven te benijden. Gij zijt groot genoeg van uw eigen.
En 't zijn die anderen, die u nu blijdzaam komen huldigen, en u ook het beste kunnen huldigen, omdat zij beter weten dan wie ook, hoe groot gij zijt. Twee Joden kennen de prijs van een bril, en schrijvers en dichters weten wat inspiratie en... transpiratie is. Daarom komen wij dan ook tot u, doorvloeid van vereering en dankbaarheid om al hetgene gij ons en Vlaanderen hebt gegeven en om al het vele wat wij van u geleerd hebben. Verschillenden van ons hebben uw werk leeren kennen zoo direkt, met hunnen opgroei in de letteren, van de pap naar den mond. Dat is een groot geluk. Doch nog een grooter geluk is het, na veel omwegen in uw geestelijk huis binnen te kunnen treden. Water drinken in de woestijn is veel heerlijker dan aan tafel. Ik had nooit over u een tits gehoord, toen ik op zeventienjarigen ouderdom reeds aan 't dichten en aan 't schrijven was. En geen klein dingen. Romans, ridderepossen en tragedies, want het moest alles zwaar en lang zijn. Allemaal onder den invloed van Victor Hugo, Conscience, de Lamartine en Ledeganck.
Bij mij ging de zon nog op als een dagvorstin, en zij ging slapen als een trotsche Sicamber. Ten slotte beginnen die safranen woorden in geharnaste zinnen zwaar op de maag te wegen. Men wil er zich uit los werken, maar men weet niet hoe. Maar zie, bij een vakantieverblijf te Westerloo, in de Kempen, waar ik weer een groot roman bezig was, zag ik in ons pension op een zomerschen dag, een stuk onderwijzer uit Antwerpen een boek lezen, getiteld: ‘Dagen’ door Stijn Streuvels. Wat voor stomme, schrale titel ‘Dagen’! In plaats van een titel met wat in. Waarom niet ‘Wonderlijke Dagen’, of ‘Schrikkelijke Dagen’? Of zoo iets als ‘ De laatste dagen van Pompeï ’ of van Westerloo.
En dan die naam Stijn Streuvels. 't Deed mij denken aan gekapt strooi. Ik liet het boek en den onderwijzer links liggen. Doch dat woord ‘Dagen’ bleef in mij nakloppen, als bij iemand, die lang in een trein gezeten heeft, en de naam Streuvels krabde binnen mijnen schedel. Toen ik een uurtje later weerkwam was de onderwijzer, zonder het boek, de natuur gaan bewonderen; 't boek lag nog op tafel. Als een dief ben ik naar dit boek geslopen en daar begeerig in gaan bladeren. De Kalfkoe. Dat begint met iets van knotwilgen in den mist... Dat was een slag op mijn hart. Wat een stijl, wat een waar leven! Ik was er bij, ik stond er in, ik zag het, ik wierd de kleur en licht gewaar, ik onderging het met al mijn zinnen, met nog iets daarbij. Dat was een nieuwe horizon, een nieuwe wereld, een ander inzicht in de kunst en in het leven. Hier was zon of maan niet met het potlood geteekend en later met de hand bijgeschilderd, om het verhaal te versieren; hier wierd de regen niet omgekocht om iemand een paraplu te laten gaan koopen, en de sneeuw niet uitgestrooid, om compassie met de arme menschen te krijgen, en hier wierd het veld niet omgeploegd en groeiden de boomen niet om den deftigen wandelaar plezier te doen. Hier waren de elementen en de krachten van aarde en hemel organisch één en inverbonden met het verhaal, meehandelend, meemakend, meeknedend, meezijnd het lot van den mensch, die door hunne macht gedreven en gedragen wierd. Hier wierd de natuur persoon. En dan die taal, als meegegroeid en opengebroken uit de wolken en den grond, zoodat de taal het vleesch was van het verhaal.
Ah! Hier was de werkelijkheid, meer dan de werkelijkheid, want werkelijkheid is niet genoeg. Er was nog iets bij, dat wat men geenen naam kan geven; dat aanzuigende, dat dieper trekt dan de werkelijkheid van het ding zelf. De poëzie, die de essentie van alle groote letterkunde is. Ik was overhoop geslagen en dierf mijn roman niet meer bezien.
Mijn dagvorstinnen schelpten af en ik ben gaan streuvelen. En dat was dan weer een toer om daar uit los te komen. Maar ieder moet en wil zich-zelve zijn, en ziet het toch anders en drukt zich anders uit. En 't is slechts door uit uwen greep verlost te zijn, dat wij eerst konden zien hoe groot gij waart, en uwe verschijning naar haar volle waarde konden schatten. Wij hebben uwe kracht gevoeld en ondergaan. Gij hebt ons leeren waar zijn van buiten naar binnen en terug. Gij hebt Vlaanderen een nieuw uitzicht der dingen gegeven. Gij hebt de zon en het akkerland van Vlaanderen dichter bij elkaar gebracht. Het eeuwige leitmotief is de zon. Doorheen uwe werken staat zij, als met een vlammenden passer egyptischgrootsch en overheerschend op de lucht gesneden; zij zuigt en slurpt het leven van menschen en dieren en planten uit de wakke, milde aarde op. De zon, die licht en donker maakt en in het westen de perelmoeren schelpen maalt, die de maan rood doet staren over broeiende zomers en de lange blauwe sneeuwlandschappen, die de lucht en de wolken kneedt, de seizoenen naar hunnen aard verdeelt, de windgaten opent en de regens uitschudt over de heuvelen van uw land. In die verwisseling der elementen zijn de bergen en dalen bij u een verre diepte. De menschen kruipen klein over het vel der aarde, of zijn over hunnen akker gebogen, alsof zij daar aan 't bidden zijn.
Soms trekt gij ze als met een verrekijker dichter bij; gij daalt dan af naar diegenen die uw gevoel beroeren, en gij luistert naar het vertelsel van hun leven. Maar als gij dan op uwe beurt over hen tot ons vertelt, vervloeit hun leven weer in die groote ruimte der natuur. Zoo zien wij Horieneke in eerstecommuniekleed over de witte zandwegen gaan, zoo zien wij de dibbemaagd in blauw processiegewaad, al psalmen murmelend, nevens 't heet koren in den scherpen zomerzondag. Zoo trekken de kinderen in den avondsneeuw op zoek naar het Kerstekind. Zoo ziet men Zeen begraven worden, en de vrouwen de geiten hoeden, het volk wroeten in de gele vlammen van den oogst, of visschen en plonderen in den kronkel van de Schelde. Zoo ook Knecht Jan langs de wegen dolen, en zien wij de minnehandel der verliefde koppels. Allen opgenomen als deelen van de verte. Zelfs Boer Vermeulen, die als een patriark over de vlaschaard heerscht, wordt als een noot door de wetten van de aarde gekraakt. Allen zijn van dichtbij bezien, maar van verre beschreven.
Bij u komt de horizon nog altijd boven de menschen. En zooals het met de menschen is, is het ook met de boomen. Een kind luistert gaarne aan een telefoonpaal en hoort verre landen zoemen. Zoo legt gij, bij wijze van spreken, uw oor tegen den bast der ruischaards en hoort het sap tot in hun wortels snorren. Klein staat gij onder hen, gij doet er uwen hoed voor af, maar als gij uwe vereering over hen mededeelt, ziet gij boven hunne toppen heen. Nu en dan gebeuren er groote dingen in uw werk; er is strijd en hartstocht, nood en liefde, zelfs moord. Al worden z'ons in 't lang en breed in kleur en geur beschreven, zoo dat men er bij aanwezig is, toch komen ze van uit de verte, als bijlslagen, waarvan men eerst de klank hoort als de bijl weer opgeheven is. Zij storen noch en roeren de harmonie der groote ruimte niet.
Daarom hebt gij geen bergen en dalen noodig. Gij zelf zijt de berg en de dalen zijn uw werk. Daarom is bij u een boom zoo interessant als een mensch. Alles hangt af van de maat der poëzie waarmede de kunstenaar zijn uitdrukking doordrenkt. De uitdrukking komt voort uit een innerlijken dwang. Men kan er zelf niet aan doen. Maar God heeft zijn getal boeren en matrozen noodig, en zijn getal artisten! Die dwang doet het hem. Het uitdrukken van dien dwang is het geluk van den kunstenaar.
En gij hebt u uitgedrukt in een taal, die is om in te bijten, voedzaam als brood, doorgeurd en doorwaaid van de lucht en de aarde, natuurlijk als de loop van een beek, een taal die altijd eender is en telkens nieuw als de lente, rijk aan kracht en luister, steeds ongezocht en onverlegen, gedragen op het rythme van uw hart, dat slaat op het rythme van 't muziek der natuur. Uit heel uw werk wierookt er een breede religieusiteit omhoog, zonder dat gij het noodig gevonden hebt te vermelden dat de vogeltjes met hun gezang hunnen Schepper loven. Gij noemt zijnen naam niet, maar zooals bij alle grooten staat God bij u tusschen de regels. En nu nog vele jaren. Gelijk gij sterk zijt, hard als palm en lenig als een wis, kunt gij, oude bakker, er nog gemakkelijk tien jaar bijdoen om geestelijk brood te bakken, tot zegen en geluk van Vlaanderen.
Anton Pieck: een vriend van Vlaanderen - K. Van Camp
Anton Pieck: een vriend van Vlaanderen
Door K. Van Camp uit De Bond van 12/02/1988
Anton Pieck is in de Lage Landen en wellicht ook voor sommigen daarbuiten een populaire kunstenaar. Zijn kalenders, wenskaarten, aankondigingskaarten zijn ruim verspreid en in elk Vlaams gezin is er ongetwijfeld ooit wel één, indien niet talrijke van zijn tekeningen in huis gekomen. Hij is bekend ook door de Efteling, het sprookjespark in Kaatsheuvel, dat door hem ontworpen is. Wie is deze man en doet de populariteit die hij heeft als illustrator van boeken en tekenaar van prentjes en kalenders wel recht aan zijn kunnen ? Neen, zeggen de mensen van de (Vlaamse) vereniging «De Vrienden van Anton Pieck», die met studies, tentoonstellingen en publicaties Anton Pieck ook postuum meer bekend willen maken. Meteen willen ze ook grafisch werk bevorderen, dat de academische, figuratieve en ambachtelijke aanpak voorstaat, zoals ook Pieck zijn kunst zag.
Anton Pieck werd in 1895 in den Helder geboren. Al op zesjarige leeftijd krijgt hij samen met zijn tweelingbroer Henri tekenles bij een plaatselijke kunstenaar. Op tienjarige leeftijd wint hij voor de eerste maal een tekenwedstrijd. In 1917 ontmoet hij Felix Timmermans, die toen als vluchteling in Nederland verbleef. In 1920 wordt hij tekenleraar in Bloemendaal en in 1921 verzorgt hij een illustratie van Timmermans' Pallieter. Hij komt veel naar Vlaanderen en werkt er ook. Hij krijgt dan ook eerst de zilveren, later de gouden Rockox-penning als «Vriend van Vlaanderen». Dat is omstreeks de tijd dat in Kaatsheuvel de Efteling wordt geopend.
Erkenning krijgt hij ook door de toekenning van de ridderorde van Oranje Nassau, later wordt hij ook officier in de orde benoemd. In 1983 wordt er een bronzen afbeelding van hem onthuld in het park van zijn woonplaats en in 1984 wordt in Hattem een Anton Pieckmuseum geopend. Op 24 november 1987 overlijdt Anton Pieck op 92-jarige leeftijd.
Behalve dat eerbetoon tijdens zijn leven is er dus in Vlaanderen een vereniging die zich aan de studie van Piecks werk wijdt, de «Vrienden van Anton Pieck», met als contactadres Christl Crokaerts, Korenstraat, 10 in Nijlen. Met haar en met haar man gingen we praten over de «Vrienden» en over Anton Pieck, «vriend van Vlaanderen».
Wat was de aanleiding voor het ontstaan van een Anton Pieck-vereniging in ons land? Anton Pieck is een populair en ook een vruchtbaar grafisch kunstenaar. De meeste mensen kennen Anton Pieck via de kalenders, de wenskaarten, geboorteprentjes enz.…, verder maar we willen het werk van Pieck ook van een andere kant belichten, de kanten die minder bekend zijn en waarin hij meer waard is dan in de kalenderprenten. Zijn grafisch werk bv., dat is minder bekend bij het publiek, vooral zijn etsen en droge naaldgrafiek maar daarin toont hij zich een fenomenaal ambachtsman. Daarin is hij enig in Europa.
We laten Pieck zien door bv. tentoonstellingen die altijd een groot succes kennen omdat er een publiek is dat de kalenderprenten kent en benieuwd is om de originelen te zien. We kunnen daar tonen dat Pieck nog meer in zijn mars had dan alleen maar de prentjes en de kalenders.
Anton Pieck en Lier In Piecks werk zitten erg veel Vlaamse ingrediënten. Vanwaar komen die ? Daarin heeft de kennismaking tussen Pieck en Felix Timmermans een grote rol gespeeld. Die kennismaking was al merkwaardig genoeg. Op een middag zat Anton Pieck Pallieter te lezen, als er gebeld wordt en daar staat voor de deur de kunsthandelaar Koch, samen met, jawel, Felix Timmermans, met de vraag om Timmermans te helpen bij de technische behandeling van een etsplaatje. Die samenwerking is blijvend geworden en Pieck heeft zelf de tiende editie van «Pallieter» geïllustreerd. De contacten met Timmermans, die eigenlijk schilder had willen worden en ook nog wel schilderde, zijn zelfs van die aard geweest dat bij Pieck invloeden van Timmermans' werk terug te vinden zijn. En dan meer dan alleen maar de thema's : Lier, de druivendragers uit Het Belofte Land en dergelijke.
Ook trekjes van Timmermans' tekentechniek heeft Pieck over genomen, zoals het afronden van de hoeken met kleiner wordende streepjes. Pieck was later overigens tekenleraar en moest niets meer leren. Alleszins komt het Lierse stadsbeeld voortdurend voor in de platen van Pieck. Zo bv. het torentje van het Lierse stadhuis. Ook De Komeet, als herbergnaam, komt vaak voor.
Dat is een Lierse herberg aan de Van Cauwenbergstraat in Lier, nu een jeugdcafé, die de voorkeur had van Pieck omdat ze zo pittoresk slordig was. Hij ging er slapen als hij in Lier was en vond er spinnewebben in de kasten, de muizen liepen er over de houten vloer, typisch de Pieck-stijl dus. Ook de huisjes die op zijn fantasie-platen voorkomen zijn bijna allemaal huisjes uit het Lierse begijnhof. In 1922 heeft hij samen met Felix Timmermans een zeer waardevolle kunstmap uitgebracht, op slechts vijfenzeventig exemplaren, onder de naam «Het schone stille Begijnhof van Lier». Daar zaten tien houtsneden in van Anton Pieck, waaraan hij twee jaar had gewerkt. De houtblokjes daarvan zijn momenteel nog te zien in het Timmermans-Opsomermuseum in Lier, die heeft de vereniging aan de stad Lier geschonken.
Anton Pieck noemde zichzelf zeer bescheiden geen kunstenaar maar een ambachtsman. Jawel, het huldeboek bij zijn negentigste verjaardag had als titel «Anton Pieck, een Ambachtsman». Hij wou die titel vooral gebruiken om het verschil aan te tonen met zijn tweelingbroer Henri, een ware artiest, die daar ook de wat bohémien levensstijl van aannam. Die is tijdens de oorlog in het concentratiekamp van Buchenwald terechtgekomen waaraan hij nadien een indrukwekkende verzameling tekeningen heeft gewijd. Henri was inderdaad de gedegen en bevlogen kunstenaar, Anton Pieck was de ambachtelijk werkende tekenaar. Voor hem was tekenen een vak, het enige wat hij kon, zei hijzelf en dat wou hij dan ook goed doen.
Maar ongetwijfeld was hij alleen maar bescheiden. Hij heeft in het gemeentepark in Bloemendaal een standbeeld gekregen, nog tijdens zijn leven, wat weinig andere kunstenaars ten deel is gevallen. Hij was daar zelf niet voor te vinden en als hij al eens in dat park kwam dan zette hij zijn kraag op als hij voorbij dat evenbeeld van hem ging. Ook met het Anton Pieckmuseum was hij niet erg opgezet. Commercieel inzicht had hij niet. Velen hebben van zijn werk geprofiteerd en hebben er goed geld aan verdiend, maar hijzelf is er niet rijk van geworden. Het is wijlen zijn zoon Max geweest die de zakelijke aspecten van zijn activiteiten wat beredderde.
Nu zijn er wel erfeniskwesties maar onze vereniging heeft alleen belangstelling voor de artistieke nalatenschap. We zullen dit jaar een speciale in memoriam uitgave verzorgen, als huldebetoon aan de nagedachtenis van Pieck, een kunstmap met houtgravures van Frank Ivo Van Damme en met gedichten van o.a. Anton van Wilderode en bijdragen van een aantal mensen die Anton Pieck van nabij hebben gekend.
Anton Pieck en Vlaanderen Pieck had een decennialange relatie met Vlaanderen. Tenslotte behoren Vlaanderen en Holland tot dezelfde Nederlanden. Hij is een man van bij ons. Je kan in heel zijn werk de Vlaamse toets herkennen, ook in de vele ex librissen bv. Toen het eerste nummer van Kunst verscheen, het tijdschrift van de Vrienden van Anton Pieck, hij was toen achtentachtig heeft hij gevraagd met dat werk voor te doen, in geen geval over hem alleen te schrijven maar aandacht te besteden aan de grafische kunstenaars in het algemeen. Dat doet de vereniging dan ook. Ze blijft in de geest van wat Pieck zelf heeft gevraagd, zich wijden aan de hedendaagse grafische kunstenaars en ze krijgt dan ook tal van vragen omtrent diverse kunstenaars, niet alleen omtrent Pieck. Ze heeft ook een voldoende documentatie, boekenkasten vol over wat er allemaal reilt en zeilt in die wereld. Ze geven regelmatig voor de leden van de vereniging grafisch werk uit, ook nog origineel werk van Pieck zelf want daar heeft de vereniging tijdig voor gezorgd.
Ze verzorgen verder de opzoekingen en de catalogisering van Piecks werk, al zal het niet meer mogelijk zijn het complete oeuvre te achterhalen. Boekillustraties zijn vaak niet meer te achterhalen maar ze hebben toch een uitgebreide lijst van boeken waarin hij hetzij de band hetzij de tekst heeft geïllustreerd. Veel werk is in 1978 in de brand van Max Piecks woning gebleven. Ook van de ex librissen is er een redelijk complete inventaris. Pieck heeft daarin heel waardevol werk geleverd. Hij heeft voor twee houtsneden van ex librissen de Dr. Eggerton-Crispin prijs in de VS gewonnen. De inventaris van zijn werk is in opbouw, met het voordeel dat heel wat uitspraken van Pieck zelf zijn kunnen opgetekend worden, en van zijn zoon Max, die aan de vereniging trouwens; nog een aantal van zijn werken heeft nagelaten. Daarbij een aantal waarmee Anton Pieck tijdens de eerste wereldoorlog, toen hij werkelijk armoede kende, van deur tot deur is gaan venten. Dat waren vaak kerkinterieurs, iets wat nogal bevreemdend is, want Anton Pieck had een fysische tegenzin tegenover kerken. Ook dat is een fase uit het leven van Anton Pieck geweest, heel verschillend van de welgedane toestand op het eind van zijn leven, als gepensioneerd ambtenaar die bovendien redelijke inkomsten uit zijn grafisch werk had en erkenning en bewondering oogstte. De idee van de Vereniging is, ooit eens een werk uit te geven over Anton Pieck in Lier. Lier is van zo een overwegende invloed geweest dat het de moeite loont om alleen daarover een werk uit te geven.
De kindervriend Anton Pieck had een heel bijzondere voorliefde voor kinderen. En voor kindersprookjes. Die sprookjeswereld heeft dan zijn veruitwendiging gekregen in zijn tekeningen maar vooral in de opbouw van de Efteling. Net na de tweede wereldoorlog waren de illustraties gereedgekomen voor een uitgave van de sprookjes van Grimm. Die uitgave heeft werkelijk de doorbraak betekend voor Anton Pieck. Van dan af heeft hij meer en meer opdrachten gekregen. Zo is er op een bepaalde dag in 1949 ene meneer Reynders uit Kaatsheuvel bij hem gekomen om een sprookjespark te ontwerpen. Daar zag Anton Pieck nog niet zoveel in.
Maar van lieverlede is de idee, onder het aandringen van Reynders, hem toch gaan bekoren en zo is dan uiteindelijk het Sprookjespark tot stand gekomen dat de naam heeft gekregen van Efteling. Daaraan had hij zijn hart verloren. Tot aan zijn dood is hij iedere week nog naar de Efteling geweest, van Bloemendaal naar Brabant, telkens toch 120 km ver, om daar met voldoening over het Anton Pieckplein te wandelen. Het Efteling ontwerp heeft geleid tot een uitnodiging om iets dergelijks te realiseren in Krakau in Polen. Dat is niet doorgegaan, wat daar van overgebleven is, zijn zijn Polentekeningen : impressies van Krakau en Warschau. Ook van andere reizen zijn er typische tekeningen, als je dan toch wil catalogiseren. Zo zijn Marokkanentekeningen, zijn Italiaanse en Engelse tekeningen. Het pittoreske Duitsland heeft hij nooit getekend, zijn weerzin tegen Duitsland was groot. Dat dateert uit zijn oorlogsperiode waarin hij actief verzet pleegde door o.a. deskundig paspoorten te vervalsen en Joden te helpen onderduiken.
Uit die periode komt de verwijdering met Timmermans, die terzake heel naïef was. Van diverse kanten wordt er op Anton Pieck kritiek naar voor gebracht: zijn stijl is te tranerig, hij maakt van alle architectuur ruïnes en van landschappen sprookjesparken. Hij had inderdaad een voorkeur voor vroegere eeuwen en de schoonheid daarin, zoals wij die nu ervaren. Maar Anton was niet de enige artistieke Pieck. Er zijn in de familie Pieck een viertal kunstenaars: zijn broer Henri, waarvan werk in het Rijksmuseum hangt in Amsterdam; Adri Pieck en Greetje Pieck, die blijkbaar een grote invloed op Anton heeft gehad. De herkenbare, persoonlijke stijl van Anton, die nog niet in zijn vroegere werk te zien is, kan je terugvoeren op die van Greetje, die al kort na de eerste wereldoorlog op 21 jarige leeftijd is overleden. Maar Anton Pieck is en blijft alleszins een heel groot kunstenaar.
DE PALLIETERKALENDERS. HUN ONTSTAANSGESCHIEDENIS OP BASIS VAN DE CORRESPONDENTIE TIMMERMANS - DE BOCK
Door Marc Somers Overgenomen uit het jaarboek 2002 van het Felix Timmermans Genootschap.
Over de acht kalenders van FT die tussen 1926 en 1933 bij uitgeverij De Sikkel in Antwerpen en bij Em. Querido in Amsterdam verschenen werd bijna nooit iets gepubliceerd. Over de totstandkoming ervan weten we erg weinig. Denijs Peeters in Felix Timmermans, tekenaar en schilder (1956, p. 175-182) geeft wel een uitgebreide beschrijving van de kalenderprenten, maar vertelt niets over de ontstaansgeschiedenis.
De enige coherente archivalische bron is de briefwisseling van FT aan de Antwerpse uitgever De Sikkel Eugene de Bock (1889-1981), van wie het persoonlijk archief met de brieven van FT in het AMVC-letterenhuis in Antwerpen berust. De brieven die De Bock richtte aan FT zijn naar alle waarschijnlijkheid verloren gegaan. Contracten zijn evenmin bewaard. Alle hieronder geciteerde brieven van FT bevinden zich in dossier T3465/B. Het formaat en het materiele uitzicht van de kalenders bleef tussen 1926 en 1933 uniform: een kartonnen achterplaat van 37 x 22,5 cm, met bovenaan een lintje voor de ophanging; de kalenderplaten van 33,5 x 19,5 cm werden met drie ijzeren nietjes op het karton vastgehecht. (De formaten kunnen onderling enkele millimeters verschil vertonen.) De precieze oplagecijfers zijn bij gebrek aan bronnenmateriaal niet bekend.
De eerste zeven kalenders zijn met waterverf ingekleurd, de achtste is in steendruk uitgevoerd, zo getuigt Eugene de Bock in zijn Een uitgever herinnert zich (De Sikkel, 1979, p. 51), wanneer hij het afsluiten van de reeks aanhaalt: "Er zal een eind aan komen wanneer de laatste, op aandringen van prof. Kippenberg die een grote verering had voor Timmermans en ze ook in Duitsland wilde verspreiden, in steendruk zal uitgevoerd zijn in plaats van met de hand gekleurd, een ontaarding die door het trouwe cliënteel niet wordt aanvaard. Dat met de hand kleuren had ik in Parijs ontdekt: aan een lange tafel een aantal povere vrouwtjes, ieder met haar eigen kleur aan 't schilderen."
De werkelijkheid is enigszins anders: de onderlinge vergelijking van verscheidene exemplaren van elke kalender leert ons dat de kalenders 1926 - 1931 (nrs. 1-6) en 1933 (nr. 8) in steendruk in zwart-wit werden uitgevoerd en daarop manueel met waterverf ingekleurd. De koppen van de Verhalenkalender voor 1932 (nr. 7) daarentegen werden volledig in kleurenlitho gedrukt.
Wij twijfelen niet aan de verdienste of de ernst van Eugene de Bock als uitgever, maar stippen wel aan dat zijn herinneringen verschenen meer dan 45 jaar na de feiten. De dalende verkoop door de economische crisis - de Verhalenkalenderkostte 45 frank! - veroorzaakte ongetwijfeld de stopzetting van de reeks. Uit een brief van FT aan De Bock van 1 mei 1936 blijkt dat Kippenberg de resterende voorraad wil overnemen, maar dat was meer dan drie jaar na het verschijnen van de laatste kalender. Uit De Bocks uitlating over het inkleuren in Parijs kan men niet met zekerheid afleiden of daar ook de Timmermans kalenders werden ingekleurd. Ons medebestuurslid Frans Verstreken vernam destijds in de vriendenkring rond FT dat het inkleuren wel eens bij Kempische kloosterzusters gebeurde. Maar of dat opgaat voor de zeven kalenders...
Pallieterkalender voor 1926 (De maanden door de seizoenen heen) Een geïllustreerde kalender vergt heel wat voorbereiding en de verkoopstijd ervan is relatief kort. Het product moet immers minstens enkele maanden voor Nieuwjaar op de markt zijn, zodat de promotie en de distributie op vrij korte tijd hun beslag kunnen krijgen. Daar komt nog bij dat de kalender van 1926, als eerste in een reeks, niet kon bogen op een grote naambekendheid, al stond FT' naam ook inzake plastisch werk borg voor kwaliteit.
Op 9 februari 1925 schrijft FT aan Eugene de Bock: "Ik hoop na deze maand aan de platen te beginnen." Een maand later moet hij toegeven: "Aan de kalender nog niets kunnen doen. Dat wordt vast April." (2 maart 1925). De Bock port hem ongetwijfeld aan, want op 9 maart zegt FT: "Ik zal vast probeeren voor paschen uw teekeningen af te krijgen. Deze week ben ik in den dag niet thuis." Half april heeft hij nog maar twee tekeningen klaar. Wat nu ? Hij vraagt uitstel, want de Romereis wenkt, met alle voorbereidingen daaromtrent. Op 18 april 1925 jammert hij bij De Bock: "Maar ik kan het niet verhelpen, het gaat zoo moeilijk! Ik heb nu twee teekeningen af die ik U hierbij stuur. Ik hoop dat ge [ze] zoo goed vindt. Maar het is voor mij een slecht formaat. Ik moet iets bijna vierkantig hebben of langer dan hoog. Ik heb me met vreugde aan 't werk gezet, maar elke minuut heeft men er mij op d'een of d'andere manier afgetrokken, dan weer voor- drachten, drukproeven, correspondentie, boodschappen met het oog op de reis naar Italië. Ja, en nu staan er nog twee voordrachten op het plan, en donderdag a.s. vertrek ik naar Italië ! Zeg eens kan er geen weg gevonden worden dat ge met die dingen in Juny kunt reizen, voor een almanak is april en mei toch nog te vroeg ? Ja ik zit in groote verlegenheid, ik ben bang van uw antwoord. Maar ik heb zoo mijn best gedaan, en ik ben er niet mogen in gelukken het verder dan twee teekeningen te brengen Natuurlijk maak ik de anderen ook, maar 't zal toch niet te laat zijn ? Als ik ze U nu vast in de maand mei lever. Is er dan [no]g tijd, schrijf mij het honingwoord. Ja! Ik zit te bibberen voor uw antwoord, en 'k zweet er van !"
Ter hoogte van zijn uitroep dat april en mei toch nog te vroeg zijn voor promotie noteerde De Bock in de marge "neen". Na de 'appelsienenreis' neemt hij opnieuw contact op met zijn uitgever: "Terug uit Italië. Ik wil di[re]kt aan de teekeningen beginnen. Maar me rap het formaat gemeld ! Moet ik voortgaan zooals die twee ? Of moeten ze minder hoog zijn. Indien ze minder hoog moeten zijn, zend dan die twee terug, dan snijd ik er een stuk af. Zoo niet, dan kunnen die twee al dienen. Ik verwacht rap nieuws, hoe rapper [ni]euws, hoe rapper de teekeningen komen." Een maand lang werkt hij dapper door, zodat hij op 23 juni kan melden. "Vandaag acht dagen hebt ge alles. Ik hoop dat g'er zult van tevreden zijn. Over de koleuren die U soms niet aanstaan zouden, kunnen wij dan nog praten, hoe ze goed te krijgen : Op 2 juli 1925 spreekt FT het verlossende woord. "Eindelijk zijn ze af ! Ik had vast gemeend Dinsdag alles af te hebben, maar die carrokens en die prutserij hebben zooveel tijd gevraagd als de groote dingen. Ik hoop nu maar dat g' er ook content van zijt ! Er zijn er enkelen bij met purper. Als ge dat niet wenscht, daar het toch in steendruk gaat, dan kan die kleur veranderd worden. Maar als ge rood en blauw drukt, verkrijgt ge toch purper. Allo schrijf mij eens een woordeken ! Ik ga rap ne slok koelen wijn drinken, want ik ben muug !"
De Bock reageert enthousiast, waarop FT in een briefkaart van 10 juli met hem nog enkele afspraken voor de druk van de kalender maakt. "Vooreerst doet het mij geno[eg]en dat ge tevreden zijt. Spijtig dat ge niet gezegd heb[t] van dit zwart-wit. Waarom dit niet gezegd bij het terugsturen van Jan. En Mei. Ik zou voorstellen ze zelf te calceeren, maar ik mis er de moed en den tijd. Want ik zit danig in 't werk. Laat ze maar calceeren. Dat gaat uitstekend. Het zijn meestal toch groote lijnen. Het boekske "Er was eens" is ook gecalceerd en het is [ze]er, zeer goed gelukt! Dit boekske is bij Rik Van Tichelen uitgegeven. Spreek hem eens aan voor een calceerder : Het boek van Van Tichelen is het kinderboek met illustraties van FT: Daar was eens. ..vertelsel - rijmkens (1924), een van de drie boeken die tot stand kwamen in de samenwerking tussen FT en Van Tichelen.
De afwerking van de kalender heeft evenwel nog wat voeten in de aarde. Aan de titelplaat wordt in augustus nog gewerkt. Aan De Bock meldt hij op 26 augustus: "Ik wil die tittelplaatletters (sic) [t]eekenen, als ik zie dat ik het formaat niet meer heb. Geeft me dus formaat der breedte en lengte van 't blad. Dan hebt ge overmorgen die teekening." Pas na een maand stuurt hij een ontwerp, dat De Bock duidelijk niet voldoet, daar die een andere titelplaat tekent, of laat tekenen, een stuk dat later evenmin als het ontwerp van FT werd gebruikt. Op 30 september schrijft FT: "Hierbij dan eindelijk de voorplaat. Ik weet niet dat ze goed is. Ik kan geen letters teekenen of geen lijntjes trekken. Zie maar eens wat roode kladden ! Doch die kunt ge door den clicheerder wel laten wegnemen zeker ? Wanneer krijg ik de teekeningen terug ? Ik heb er reeds van beloofd, en ze manen er mij om !"
Pallieterkalender voor 1927 (Religieuze en folkloristische feesten) In de lente van 1926 zetten FT en De Bock de tweede kalender op stapel. Uit een brief aan de uitgever blijkt dat FT op 8 mei 1926 al ver is gevorderd. "Heel serieus, ik moet nog 2 teekeningen maken. Die doe ik morgen. Maandag zend ik U de teekeningen. Maar de getallen heb ik nog niet kunnen maken. Stuur mij een almanak van 1927, want als ik die niet heb, doe ik duizend fouten in die cijfers. Er komen nu nog zeven teekeningen April, Mei, Juny, July, Oogst, Sept, October, November. Daarvan moet October en November nog geteekend worden morgen. Zorg nu maar rap dat ik die almanak van 1927 krijg."
Twee dagen later, op 10 mei, bereikt hij de eindstreep en kan hij aan De Bock schrijven: "Hierbij de zeven andere platen. De processie van Mei, die gij reeds hebt moet de maand Augustus worden. Ik heb met heel de serie van 12 maanden, getracht tafereelkens te maken geput uit de volksgebruiken met geestelijken grondslag, of beter verkleedingen, spelen. Nu toekomend jaar als de omstandigheden het toelaten, misschien niets dan gezichten van Begijnhoven en steden en dorpen, in hunnen seizoenendosch, of anders uw vroeger voorstel: 52 weken, kleine stukskens, maar dan in kleur (anders niet), dat zou dan zoo van alles zijn. Een koei, een speculatievent, een stuk Begijnhof, een mandeken fruit, een uithangbord, een kinderspel, 't portret van Napoleon, een schip, alle in een woord zoo wat van alles. Daar spreken wij dan nog wel eens over. Vindt g'het noodig, dat ik in de cijferskaders, de naam van deze voorstelling geef ? B.V.B. JANUARIE - DE 3 Koningen.
Stuur mij rap, den almanak van 1927, voor geen verwarring in de cijfers te krijgen." De kalender van 1927 is de enige waar onder de aanduiding van de maand nog een extra titel is aangebracht. In Ons Vaderland ( 12 december 1926) verschijnt een recensie in verhaalvorm. De criticus vertelt hoe hij door vrouw en kinderen enthousiast wordt onthaald wanneer hij met een Pallieterkalender thuis komt. "En toen ik hun zei dat dit nu een kalender was en dat ie het heele jaar op de plaats zou hangen die de Noordstar-kalender had ingenomen, toen blonken de oogen van den oudste: 'En elke maand een prentje afscheuren, Pa ? En zijn die prentjes dan voor mij ?' Maar de anderen lieten zich het gerant (*) niet afnemen, ze eischten hun deel op en dan hebben we ten slotte en ten einde raad verloot wie van het Sint-Niklaasprentje en de St-Joris, en de Meiboom en al de andere kostelijkheden de titularis zou zijn. En nu ga je denken een kalender voor kinderen ! Neen, want moeder vond er zooveel pret in als de kinderen en vader vindt hem niet minder leuk als moeder. En als je voor 27 een mooie kalender wil, koop dan deze Pallieteruitgave." (*) gerant: deel dat iemand toekomt.
Pallieterkalender voor 1928 (Het Begijnhof van Lier)
Met de voorbereiding van de derde kalender, gewijd aan het Lierse Begijnhof, start FT al in februari 1927. Op 28 februari meldt hij De Bock de voltooiing van drie tekeningen: "Meer kon ik niet af krijgen. Ge kunt er mee voort. Zooals ge ziet het wordt de schoonste van de drie. Absoluut nu niet vouwen of plooien, en er schoone zorg voor dragen. Plak er nu tijdelijk de kalender onder van 't vorig, of van 't overvorig jaar. Later teeken ik er dan bij.
In april ben ik heelemaal weer vrij. Dit Begijntje is Januarie. Die versierde tafel is Augustus, het druivelaarken is Juny. Ge kunt ze ook noemen. "Op Boodschappen." "De groeiende Wijngaerdt." "De processie komt." Ik hoop dat g'er van tevreden zijt. Ja het geld stuurt ge mij maar over de post."
Het stadje. Pallieterkalender voor 1929 (Stadsgezichten van Lier) De voorbereiding voor de vierde kalender start al in januari. Op 27 januari 1928 zegt FT aan De Bock: "Ik kan niet eerder aan den almanak beginnen dan in maart. Maar dan hebt gij hem ook op 14 dagen heelemaal ! Hartelijk dank voor de vermeerdering van 't honorarium. Bij de productie van de kalender van 1929 duikt tijdens de lente van 1928 een misverstand op tussen de auteur en de uitgever over de reproductie van de kalender bij een steendrukker. Op 12 maart 1928 schrijft FT: "Dat is een abuis van u! Ik moet van die kalender de voorwaarden niet eerst kennen. Ik bedoelde, dat ik zal wachten tot gij den prijs weet van den steendrukker (een prijs waar ik niets mee te maken of te weten heb). Want als die man te veel vraagt [aa]n U, komt er van die kalender niets. Dus schreef ik, "ik wacht tot gij den prijs weet." Ik hoop dat gij dit dus goed begrepen hebt."
De kalender 1929 was in het najaar van 1928 al van de pers. Op 19 oktober maakt FT bij De Bock zijn beklag: "Tot mijn groote verwondering en spijt zag ik eergisteren in Holland mijnen nieuwen kalender voorliggen ! En ik heb nog niets vernomen of ontvangen ! Noch mijne presentexemplaren, noch mijne origineele teekeningen ! Wat betekent dat ? [I]k hoop ze dan ook voor zondag te ontvangen. Doe er 10 ex. bij die ik U betaal tegen de verminderde prijs." Eind 1928, op 22 november, schrijft FT aan De Bock: "Over dit kleinere alman[ak]sken spreken we eens. Daar is me van de standaard ook naar gevraagd." Een plan dat niet werd gerealiseerd, niet bij De Sikkel van De Bock en niet bij de uitgeverij van De Standaard - Boekhandel. Ook het plan om de eerste kalender opnieuw uit te geven werd niet uitgevoerd. Op 19 december 1928 schrijft FT nochtans aan Pieter Van den Broeck (1866-1941), gepensioneerd onderwijzer in Hamme: "Over de heruitgave van den eersten Pallieter-Kalender zal ik bij gelegenheid eens met den uitgever spreken."
In Toerisme (jg. 8, nr. 1), het blad van de Vlaamse Toeristenbond, verschijnt op 1 januari 1929 een lovende recensie van L.D.B. "A1s de trippelende klokkenklanken uit den goeden St. Gummarustoren, zoo fladderen U onmiddellijk bij het omslaan van het titelblad een regenboog van schitterende kleuren uit de teekeningen van Felix Timmermans toe." Na een beschrijving van alle kalenderbladen zegt hij: "Koop den Pallieter-kalender, en kies dan zelf het mooiste uit. De bespreking in Boekengids (1928, nr. 2) door B.G. is vrij positief: "Een teekenaar en kritisch aangelegd kijker zal zeker allerlei bezwaren vinden tegen Timmermans' teekenprocédé - in zoverre dit woord kan gebruikt worden. Persoonlijk hebben we wel iets tegen de werkelijk wat te bonte en gewilde kleurencombinaties. Of Timmermans dan wel de drukker hiervoor aansprakelijk is kan ik niet uitmaken. Maar alles bijeen is het een prettig hoekje kleur aan den wand en een beetje Pallieteriaansch-mystieken geest in de kamer."
Het flamingantische tijdschrift Vlaanderen is uitermate lovend (24 december 1927): "Elke maand lacht ons van den schalkschen humorist een Pallieteriaansch gekleurd hoekje van het beroemd geworden Baggijnhof van het oude Vlaamsche stadje of gemoedelijk tafereeltje uit het leven zijner eenvoudige, vrome bewoonsters toe, terwijl 's kunstenaars fijne verbeelding de overtollige vakjes van den datumrooster met allerlei geestige penteekeningen vulde, waarvan de ont- cijfering telkens weer eenige stonden van stille pret doet beleven. Een kalender voor kunstenaars en fijnproevers, waarvan de uitvoering den uitgever tot eere strekt."
Het landschap. Pallieterkalender voor 1930 Met het nieuwe jaar vangen ook ditmaal de werkzaamheden voor de (vijfde) kalender aan. Felix Timmermans weet dat De Bock hem in het voorjaar aan de mouw komt trekken, zodat hij al op 22 februari 1929 aan zijn uitgever schrijft: "De Pallieterkalender kan eerst in maart gemaakt worden."
Drie dagen later licht hij zijn plannen toe: "De volgende kalender zullen landschappen zijn. Hij heet: Het blijde land." Voor het eerst duikt in de correspondentie een cijfer over het honorarium op. Op 4 maart 1929 vraagt FT: "Heb in orde uw afrekening ontvangen. Ik zie daar voor Pallieter-kalender 1929 - 780.00 fr. Had ge mij vroeger niet geschreven dat U mij 1000.00 fr. voortaan zoudt betalen ? Kijk daar eens naar ? Ik ga nu weer wat op reis. Maar van af 20 maart blijf ik t' huis en ga dan de kalenders teekenen."
Over de kalender van 1930 schrijft FT op 4 juni naar zijn vriend De Bock: "Deze week is de kalender in 't zwart af." Inmiddels hadden de vrienden het plan opgevat om een kalender met koppen en verhalen uit te geven, wellicht bedoeld voor 1931. Uiteindelijk zou die pas eind 1931 als kalender voor 1932 verschijnen. Hij werkt onverdroten voort aan de 'koppenkalender'. Aan het eind van de maand, op 28 juni, schrijft hij aan De Bock: "Ja de proef is goed meegevallen. Ik ben nu bezig koppen aan 't teekenen. Ik maak de definitieve vertelsels naar de koppen. Het beste is dat ik eerst de koppen afmaak en ze u dan ter inzage zend. Is dat niet het beste ?" "Ik ontvang daar even de kalender in 't zwart. 't Is goed meegevallen. Een dezer dagen kleur ik hem."
Franciscuskalender voor 1931 Na de verschijning van de kalender voor 1930 werkt FT verder aan de koppen. Het is enigszins onduidelijk of die moeten dienen voor een kalender: in de bestaande reeks of voor een publicatie in boekvorm. Op 22 januari 1930 geeft FT aan De Bock zijn jaarplanning door: "Voor dit jaar heb ik dus voor u een heele boel werk te doen. 12 koppen met een blz. vertelsel er bij. Een almanak die voorstelt 12 taferelen uit het leven van St-Franciscus, en dan een kinderboek van 12 plaatjes. Zorg nu dat er niets bij komt."
Het project van de 'koppenreeks' brengt nogal wat zorgen mee bij de materiele afwerking. Twee koppen zijn klaar voor reproductie. Op dat ogenblik zijn FT en De Bock al een tijdje in zee gegaan met een Brussels drukker, Phobel, die aan FT een bericht stuurt, dat vanuit Lier op 22 januari 1930 naar De Bock gaat: "Wij zijn verwonderd niets meer te hooren over het vervolg van deze uitgave. (Bedoeld wordt de twaalf koppen. - FT) Het ware ons zeer aangenaam geweest deze interessante collectie in vorm van boek, album of kalender te mogen voortdrukken. Wij zijn bereid U alle inlichtingen te bezorgen die U nog zoudt wenschen aangaande het teekenen op de plat. Hierbij laten wij U geworden enkele proeven van reproducties naar teekeningen Thiriard. Deze teekeningen waren door den teekenaar op gewoon teekenpapier uitgevoerd en werden door een ander procédé door ons gereproduceerd. Niets zou beletten dat er ook kleuren werden bijgevoegd." De afdrukken van Phobel stuurt FT door aan De Bock. FT voegt er als commentaar nog aan toe: "Voila! Dat is 't. Ik geloof beste Eugeen, dat er nu niet langer moet gezocht worden. En dan kunnen die twee koppen alvast gereproduceerd worden. Wat denkte ge er van."
Gedurende een half jaar blijft het nu windstil inzake de koppen. De kalender voor 1931 is pas in augustus 1930 bijna klaar. Op 9 augustus meldt FT aan De Bock: "Daarmee hebt ge ook de getallen. Dat is weeral in orde. Ik ben blij dat ge de kalender schoon vindt. Druk hem nu maar rap." De nieuwe kalender is succesvol, zodat FT op 6 februari 1931 aan zijn uitgever kan melden: "Overal heeft de kalender in de pers de meesten bijval. Wat ik niet verwacht had. 't Is te wen- schen dat de verkoop er nu beter van gaat, voor u."
De recensie in Boekengids (1931, nr. 3) door B.G. is enthousiast: "Timmermans is dit jaar afgeweken van zijn traditie, en heeft voor 1931 zijn Pallieterkalender veranderd in een Franciscuskalender. Ieder schijnt thans te willen gelooven dat die twee figuren tamelijk dicht bij elkaar staan. Persoonlijk ben ik van een ander gevoelen. Wel heeft de stemming en vooral het uitzicht van den kalender hiermee geen diepe wijziging ondergaan. Elke maand geeft een populaire scène uit de Fioretti. 't Is alles blekkerend en schel gekleurd, would-be naief gekleurd en devotelijk. Maar voor wie nu eenmaal van die dingen houdt kan ik aannemen dat deze kalender een kostelijk bezit is." Het boek in Vlaanderen (1930) vermeldt (p. 153) de kostprijs: 40 frank.
Verhalenkalender voor 1932 (Koppen en volkstypen) Het 'koppenproject' is inmiddels niet gevorderd. De Bock is blijkbaar met een andere Brusselse drukker in onderhandeling. In de brief van 9 augustus 1931 zegt FT: "Heb de Heer van Brussel bij mij gehad. 't Is dezelfde procédé als bij Phobel. Dus geen avance ! In elk geval ik ga twee koppen op die zink teekenen. Als het gaat zal ik ook de andere maken.” Na een lange voorbereiding komt uiteindelijk de 'koppenkalender', de zevende in de reeks, in de loop van het najaar van 1931, tot stand.
Het boek in Vlaanderen (1931) neemt een korte bespreking op: "In het bekende formaat, doch ditmaal in schitterenden veelkleurigen steendruk, twaalf menschengezichten met in één blz. tekst den roman van hun leven. Een nieuwe formule voor de bekende kalender-reeks. Men bestelle tijdig "' (p.140). De prijs is 45 frank.
In het AMVC-Letterenhuis in Antwerpen bevinden zich in het handschriftendossier van FT (T3465/H) de typoscripten van De Burgemeester (januari) en De Majordomo (februari) en de handschriften van Het Riggereditje (maart), De koker (april), Het boerken van Henteren (mei), Mie het lammeken (juni), De profeet (juli), Pier van boekweit- strooi (september), Ster der zee (oktober), Mie Vogel-Petrol-Mie (november), Mieke Lieke (december). Op de versozijde van deze handschriften en typoscripten tekende FT ten behoeve van de uitgever een schets van de betreffende kop om zo de teksten en de koppen met elkaar te verbinden.
Pallieterkalender voor 1933 (Landelijk leven) In 1932 werkt FT aan de achtste en laatste kalender in de reeks, al is hij zich op dat ogenblik daar nog niet van bewust. Op 4 juli 1932 meldt FT zich: "Deze week hebt ge alles in uw bezit. Moet ik ze ook kleuren ?", waar De Bock bij noteert "later".
Op 8 juli gaat een nieuw bericht: "Ik zend u vandaag per zelfde post de teekeningen. Op welke manier nu moeten de dagen der maand er op gebracht worden. Met nummers alleen of zooals vroeger met teekeningskens erbij. Maar dat zal bezwaarlijk gaan, want het gaat nu over twee maanden en dan is de plaatsruimte te klein. Ik vind hier de afrekening over het jaar 1931. Heb ik daar het saldo in mijn voordeel 641,83 Fr. reeds van ontvagen? Ik vind er geen enkele aanduiding van.” Op 12 juli komen nog een paar aanwijzingen: "Zoo als ge verlangt moogt [ge] de afrekening regelen. Hierbij een model voor de cijferteekeningen. Is het zoo van grootte en schikking goed. Stuur het mij weer met uw goedkeuring of de noodige wijzigingen." Uit een ongedateerde briefkaart, blijkens een aantekening van De Bock door hem op 27 juli 1932 beantwoord, leiden we af dat FT blij is dat de jaarlijkse klus bijna is geklaard: "Hierbij dan eindelijk de cijfers. Zorg er nu voor dat dit in 't vervolg niet meer noodig is. Ik ben aan al die vodjes zoo wat uitgeput geraakt, en voor al ik ben het moe. Beter eenige flinke teekeningen, en daaronder een kalender gedrukt."
De kalender voor 1933 is in augustus volledig klaar. FT "maakt nog plannen voor een volgende editie: "Ik heb het idee opgevat, (of kwam het vroeger al van U ?) de toekomende almanak, als g' het nog doet, van eens een ongekleurde te maken. Alleen wit en zwart. Ik denk dat daar iets in te doen is. Natuurlijk dan is 't uitzicht van zulke teekening niet als van een teekening die gemaakt is om gekleurd te worden. Denk er eens op. 't Zij zes of twaalf teekeningen." De kalender voor 1933 is inmiddels verschenen, terwijl plannen voor een opvolger nog geen concrete vorm hebben aangenomen. De crisis in de economie en de dalende omzet in de Vlaamse uitgeverijen doen zich voelen, waardoor de verkoop van de kalenders achteruit is gegaan.
Op 4 januari 1933 stuurt FT zijn nieuwjaarswensen aan vriend De Bock en voegt er deze overweging aan toe: "'t Is te verstaan in dezen tijd, dat er zooveel kalenders niet meer verkocht worden. Wat nu gezongen? Iets nieuws brengen, of slechts honderden exemplaren. Iets nieuws is zeer moeilijk. We kunnen wel een scheurkalender maken van 52 weken, en daar een teekening (wit-zwart) op. Dat kan aardig zijn, maar ik voel mij op 't oogenblik niets geschikt om dit aan te vangen. Die teekeningen moeten toch een postkaart groot zijn. Dit vraagt heel veel tijd. En zou voor u van onkosten veel duurder komen. Begin al maar met de clichés! 52 clichés! 't Zou een duur ding worden. En dit moet ik op voorhand zeggen: daar iets bijschrijven, dat is niet te doen. Ik denk het beste eene oplage van enkele honderden exemplaren te maken. Ik maak nu 6 teekeningen in wit en zwart. Op eenige honderd exempl. gaat ge die zeker verkoopen. En dan stel ik zelf voor, er dan met die almanakken uit te scheiden. Over enkele jaren, als 't God belieft, kunnen wij dan weer eens iets anders doen. B.V driekleurendrukken. Dat zou het beste zijn." Het boek in Vlaanderen (1932) vermeldt (p. 71) de kostprijs: 25 frank.
De kalender voor 1933 is de laatste in de reeks. De hele oplage gaat jaarlijks bijna volledig de deur uit. Bij ontstentenis van contracten of ander archiefmateriaal uit uitgeverij De Sikkel kennen we geen cijfers over de precieze oplage. Op 1 mei 1936 schrijft FT aan De Bock: "Een vraagje: hebt ge nog van mijn almanakken in voorraad ? De Heer Kippenberg van de Insel-Verlag in Leipzig zou die allen willen overnemen.
Van de kalender 1932, verschenen op een ogenblik dat de verkoop daalt, zijn dus nog 867 exemplaren bij de uitgever. De overige uitgaven zijn op dat ogenblik uitgeput of in zeer geringe mate voorradig. Hoe groot moeten we de gebruikelijke oplage inschatten, wanneer we weten dat van de editie 1932 zich nog meer dan 800 exemplaren bij de uitgever bevinden. De oplage, die wellicht met de jaren is gestegen, zal naar alle waarschijnlijkheid een heel eind boven de duizend hebben gelegen, of bedroeg daar misschien een veelvoud van.
Door Felix Timmermans - Die bunte Schüssel, Leipzig - 1933
Men maakt zich vaak een verkeerde voorstelling over een boek en zijn maker. Men gelooft veelal dat een boek zomaar simpel wordt neergeschreven, zo ongeveer als ik tegen mijn vrouw Marieke zou zeggen: 'Ik heb pas een droef verhaal geschreven, nu ga ik iets plezant vertellen.ꞌ Een boek is de inhoud van een hart en men kan niet op voorhand zeggen: 'Nu wil ik eens triestig zijn.ꞌ Een boek groeit lijk een vrucht. Het groeien gebeurt binnenin, het neemt korte tijd in beslag of het duurt jaren. Het schrijven is slechts het plukken van die vrucht. Dan is er nog het sap, waaruit de inspiratie haar voedsel zuigt, en dit sap is voor mijn werk de omgeving. De omgeving is mijn trouwe helpster, en die helpster is de kleine stad Lier. Wij passen uitstekend samen. Lier met zijn witte gevels en rode daken, met zijn vesten, waarop houten windmolens van verre wenken, ligt waar de drie Neten hun kronkelende loop tot een zilveren strik knopen. Ten noorden rekken zich de geheimzinnige dennenbossen over de stille Kempen uit. Het is het land van de eenzaamheid en de deemoed, een stille en arme streek, maar een schoon geloof verguldt het leven van de brave bewoners. Het is het land van Memlinc.
Ten zuiden wiegen de malse Brabantse velden met hun rijke oogsten. Hier heerst uitbundig leven, hier zijn de barokke kerken overladen met lustig gekrul. Ook hier looft men God, maar met een stuk spek in den mond. Het is het land van Rubens. Mystiek en zinnelijkheid, deze beide gevoelspolen botsen in Lier op mekaar, en zo vindt men hier, meer dan ergens anders, die dubbele aard : de herberg naast de kerk, de mystiek-zinnelijke mens, snakkend naar de hemel en het leven vererend, de Vlaming zoals Bruegel hem zo groots en tragisch heeft uitgebeeld. Als ik in dit stadje Lier op de wereld geblazen werd, op de avond van de 5de juli 1886, was ik het dertiende kind van veertien. Ik was een toegift. Voor mij was er geen plaats meer in het trouwboekje, en daarom schreef men mij dan maar op de omslag. Mijn vader was de zoon van een kanthandelaar, mijn moeder de dochter van een smid. Hun huizen stonden recht tegenover elkaar, de liefde versmolt de beide huizen.
Wij groeiden op in kanten. Weldra tekende ik de bloemen van de kantpatronen na en verzon er nieuwe. Al vroeg luisterde ik naar de arme werksters, die hun hagelwitte kant bij ons afleverden, naar hun krachtige taal, kleurrijke gesprekken en ruwe verhalen.
Als mijn werken een zekere humor vertonen, dank ik die aan mijn Vlaamse volk, dat zeer humoristisch is aangelegd en vooral aan mijn vader. Onder humor versta ik niet een oppervlakkig optimisme, maar een optimisme waaronder men de ernst en de tragiek van het leven bespeurt, een ernst waar de vreugde triomfantelijk boven uitgroeit. Het Vlaamse volk was doorheen de eeuwen een tragisch volk, dat een harde strijd om het bestaan voerde om zich als volk te handhaven, dat zich echter door zijn geloof en zijn zelfvertrouwen een opgewekte geest en een dapper hart wist te bewaren. Men bedenke dat Uilenspiegel, waarin de dichter de tragische strijd van Vlaanderen heeft verzinnebeeld, tevens de grootste lacher van de wereld is. Tijdens de oorlog hadden de mensen bij ons maar weinig te eten en vlees was er bijna niet. De maatschappijen — als er drie man bijeen staan, wordt er een maatschappij gesticht — konden geen soupers meer houden, en toch hing het vlees hier en daar verlokkelijk in de vitrienen der winkels. Ik zag hoe de mensen lonkten naar een mals gebraad en voorbijgingen zonder verbittering, zonder woede. Ze tikten simpel aan hun hoed zeggend : 'Dag vlees.' Ook mijn vader was een man met veel humor. Als ik hier een weinig over hem spreek, is het niet omdat hij mijn vader was, maar omdat ik van hem de kunst van het vertellen heb geleerd, omdat hij onbewust meegewerkt heeft aan Het kindeken Jezus in Vlaanderen en andere boeken. Hij was kanthandelaar en verkocht de boerinnen op den buiten de kanten mutsen. Hij trok ermee van hoeve tot hoeve, en kleedde zich altijd in de typische boerendracht met een lange blauwe kiel, een rode halsdoek en een hoge zijden muts. Want van een meneer willen de boerinnen niet kopen, dan menen ze te zijn bedrogen. Daarom kleedde hij zich als boer en dan voelden ze zich niet bedrogen.
Hij moest soms een hele week van huis wegblijven, omdat er toen geen treinen of trams waren. Zo kwam hij op het gedacht de afgelegen dorpen te bezoeken met een hondenkar, met vijf honden bespannen. Ik zie hem altijd nog vertrekken. Hij stond rechtop in het wagentje, hield de vijf tomen in de hand, knalde met de zweep en zong daarbij een lied. De wind blies in zijn blauwe kiel en zo reed hij voort als een Romeins triomfator. Dan bleef moeder met de veertien kinderen alleen en moest tussendoor de niet gemakkelijke kantwinkel verzorgen. Zo was het te verstaan dat zij naar de avond snakte om rustig te kunnen werken. Zodra de eerste ster aan den hemel verscheen, riep zij ons binnen, telde de koppen van haar spruiten en als het getal klopte, zegde ze: 'Stilstaan!' Ze gaf ons haar zegen: 'In de naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes. Amen. Allen naar boven!' Wij moesten naar bed al dan niet tegen goesting.
Maar als vader naar huis kwam, gingen we echt gaarne slapen, want hij dekte ons onder en bracht van zijn reizen altijd iets nieuws mee : schone vertelsels en liederen. En dan juist toonde zich zijn humor. Het gebeurde dat hij in een ganse week niet genoeg verkocht had om de onkosten te dekken. Als men dan bedenkt dat moeder thuis met veertien kinderen op de dringend noodzakelijke verdiensten wacht, dan is er me dunkt reden genoeg voorhanden om mistroostig en verdrietig te zijn. Maar hij verloor er zijn goed humeur en opgewektheid niet bij. Niet voor zichzelf maar om onzentwille. En daarin ligt precies de kracht van de humor, dat hij zich op anderen overdraagt. Hij had bij zichzelf kunnen zeggen : dat ze thuis afzien, daar kan ik niets aan doen. Maar hij wilde ons nu eenmaal verheugen. Altijd had hij voor ieder kind van zijn reizen een kleinigheid meegebracht en dat was telkens iets waarmee wij zeer gelukkig waren.
Dat is echter niet gemakkelijk als het geld krap is. Zijn humor vond altijd een uitweg. Zo bracht hij ons op zekeren dag een hoedendoos vol meikevers mee. Er zijn weinig dingen die een kind blijer maken dan vijfduizend meikevers. Maar het is niet altijd mei en zo bracht hij ons op een andere keer Russische rapen mee. Het waren witte knollen met onderaan een staartje en boven een huzarenmuts. Ach rapen, die waren er naast de deur in overvloed, een volle voorschoot voor een paar centen. Deze echter waren in appelsienpapierkens gewikkeld. 'Dat zijn Russische rapen' zei hij, 'ik heb ze in Holland van Russische Joden gekocht.' Ze hadden wel kleur, vorm en reuk van onze rapen, maar de smaak was Russisch. Ik was er zo fier over, dat ik ꞌs anderendaags twee van die rapen mee naar school nam. Mijn vrienden vonden ze nog veel Russischer dan ik zelf. Maar de vertellingen! Dat was een wondervolle tijd. Ik zie ons nog de trap opgaan : een lange rij kinderen. Vader kwam met het kaarsenpanneke achteraan. Als we dan allemaal in 't bed lagen, vertelde hij ons dezelfde sprookjes, die wij nu ook nog aan onze kinderen vertellen: Sneeuwwitje en de zeven dwergen, Roodkapje, Genoveva van Brabant Wij beginnen altijd met: 'Er was eens.' Hij begon altijd met: 'Ik was eens.' Want hij was overal bij geweest. Doch hij trad niet teveel op het voorplan, nu en dan maar wel op het juiste moment.
Als de wolf Roodkapje wilde opeten, kwam mijn vader daar juist voorbij en sloeg de booswicht met een grote bijl dood. Dan wisten wij dat dit monster voorgoed uit de weg was geruimd en wij het niet meer hoefden te duchten. Wanneer hij van de drie koningen vertelde, voegde hij eraan toe: 'En de zwarte laat u groeten'. Met mijn vrienden zocht ik de plaats op, slechts even buiten de stad, waar mijn vader met de drie koningen gesproken had. In mijn verbeelding zag ik ze verder over de veldwegen gaan, voorbij dat boerenhuizeke ginds, doorheen dat mastenbosje trekken en over de Nete varen. Ik zag hoe zich alles in onze streek afspeelde. Hetgeen vader uit het evangelie vertelde, stelde ik mij altijd voor als ware het in de omgeving van Lier gebeurd. Zo was het heel natuurlijk dat ik mij later het verhaal van het kindeken Jezus zo gaarne in ons eigen land voorstelde. Vader leerde ons schone oude volksliederen en speelde voor ons in een klein poppentheater Faust en De Leeuw van Vlaanderen. Doch weldra speelde ik ze zelf met mijn vrienden op de zolder of onder een afdak.
Ik was een slechte leerling, was meestal een der laatsten in mijn klas, doch tot vreugde van mijn moeder nog nooit de laatste geweest. Eens kreeg ik bij de prijsuitdeling zelfs niet een enkel boek als prijs overhandigd. Verdrietig verliet ik het vervelende schoolgebouw. Buiten voor de deur stond mijn vader: een Bismarckgestalte doch zonder diens strenge gelaatstrekken. Ik was bang kletsen te krijgen, maar kijk, hij haalde een pak van acht prijzen te voorschijn en zegde dat de directeur die hem zo juist had gebracht, dat de naamafroeping verkeerd was gegaan en dat ik de vijfde van mijn klas was. Fier vertoonde ik mij bij de familie, die mij als beloning geld gaven voor mijn spaarpot. Als ik nu thuiskwam en mijn jongste zus het geld toonde, wilde zij daarvan de helft hebben. Verbaasd vroeg ik waarom en zij antwoordde: 'Maar dat zijn mijn prijzen van vorig jaar.'
Mijn kindertijd ging voorbij met tekenen, lezen, vertellen. Gelijk bij iedere Vlaming openbaarde zich ook bij mij de tweevoudige aard: een zucht naar realiteit, naar het zinnelijke en een neiging naar mystiek. Mijn westerse mystiek bezweek weldra voor de bedwelmende invloed van het oosten en ik begaf mij aan de studie van het occultisme, boeddhisme, kabbalisme en ik weet niet hoeveel andere ismen. Maar ik durfde niet er een uit te kiezen en ernaar te leven. Schrikgevoelens, levensangst en bijgeloof waren de gevolgen. Hieruit werd het akelige boek Schemeringen van den dood geboren. Het bevat niet één komma levensvreugde. Dan wierp een zware operatie mij hulpeloos op het ziekbed. Ik geloofde de laatste adem uit te blazen, maar ik deed het niet. Een nieuwe levensvreugde zette mij recht. Maar nu niet meer om de sleutel van alle mysteries te zoeken — ze konden mij gestolen blijven — maar om te leven, dankend en bewonderend te leven. En hieruit groeide Pallieter.
Pallieter is niets anders dan de verlossingskreet van een ziel, die zich in de duisternis had ingewerkt en nu vol heimwee naar het licht snakt. De verlossing bestond daarin: eenvoudig en onbevangen als een kind terugkeren naar de natuur met haar velden en sterren, haar wasdom, haar geheimzinnige krachten en hare eeuwige schoonheid. Ik heb de natuur leren kennen aan een dor blad, waarvan niets was overgebleven dan de zachte nerf, en meteen voelde ik in al wat groeit en leeft het broze tuleweefsel, die alles rechthoudt, bezenuwt en vergeestelijkt.
Op dezelfde dag dat ik Pallieter had beëindigd, brak de wereldoorlog uit. Dan kwam de donkere verlatenheid van een verwoeste stad in oorlogstijden over mij. Ik snakte terug naar de jeugd waar alles zo wondermooi was geweest, zo grondig verschillend van de afschuwelijke tegenwoordige tijd. Uit de vertellingen van mijn vader en uit de oude gebeden van mijn schoonmoeder, die bij ons woonde - een goede schoonmoeder - leefden fris en kleurig lijk op gebrandschilderde kerkramen de vergeten voorstellingen van het kindeken Jezus weer op, die ik in mijn hart had teruggedrongen. Ik leefde er zelf bij op, jeugdig als een paasbloem, en ik schreef Het kindeken Jezus in Vlaanderen. Nu beluisterde ik het stadje en ik hoorde het vertellen uit al zijn stenen en glinsterende vensterruiten. Het begijnhof vertelde mij De zeer schone uren van juffrouw Symforosa en ik heb ze naverteld.
Na de oorlog schreef ik Anna-Marie. Het is toch wonderbaar hoe een boek ontstaan kan. Achteraf staat de dichter er zelf verbaasd over. Thuis in mijn rommelkas ligt nog een oud portret uit de Biedermeiertijd, dat een zeer mooie jonge vrouw met weemoedige ogen en een verlangende mond voorstelt. Naar de mode van die tijd draagt zij het haar in drie verdiepingen en een lange kurkentrekkerslok valt over haar rechterschouder. Ik heb nooit geweten wie dit portret voorstelt, maar wel eens geopperd: over deze vrouw zou een schoon vertelsel te vertellen zijn. Op zekere dag zegde mijn moeder, toen dit portret haar in handen kwam: 'Dat is nog familie van ons'. Maar zij wist niet van welke kant. Ik vergat het portret. Een paar jaar later in een winternacht tussen twee en drie uur s morgens, hoorde ik in onze stille straat een man een zeer weemoedig lied zingen. Hij zong het lied zonder woorden, waarbij hij een cello nabootste. Hij bezat een zachte, aangename stem. Ik kon mij niet indenken wie het zijn kon, heb het overigens nooit geweten. Maar hij zong zo gevoelig met een bezielde stem een lied, dat uit een diepbedrukt hart kwam. Ik kende dat lied niet, heb het later nooit meer gehoord, maar het liet me ineens aan Rusland denken, aan iets zeer ver en mystiek, aan de deemoed van de Russische ziel, aan de weemoed van de oneindige steppen. In mijn verbeelding zag ik iconen en de Kaukasus. Zowat tien jaar voordien was er in onze kleine stad een heer uit Rusland teruggekeerd, die een hoge duinzandkleurige pelsmuts droeg.
Dacht ik aan hem? Ik weet het niet. Maar ik luisterde, luisterde tot die stem aan het eind van de straat uitstierf. Dat lied maakte op mij een diepe indruk. Ineens dacht ik aan dat portret, dat vergeten in mijn rommelkas lag. Levendig stelde ik mij voor dat die vrouw dat lied zou gehoord hebben, en hoe zij in de volgende nacht weer weemoedig en angstig naar die stem zou luisteren. Drie nachten achter elkaar zou zich dat herhalen en dat lied zou in haar de liefde voor die onbekende man ontstoken hebben. Enige dagen later zou zij hem bij een of andere gelegenheid ontmoeten. Het kwam zover dat zij op elkaar verliefd werden. Dan ontdekte zij dat hij getrouwd was en in haar ontbrandde een strijd tussen haar liefde en haar geweten. Aan deze strijd zou zij ten gronde gaan.
Daar had ik plots een verhaal, gegroeid uit dit lied en dit portret. Reeds s anderendaags begon ik te schrijven. Het verhaal zou zich afspelen in de goede oude tijd in onze kleine Brabantse stad. Op de tiende bladzijde zat ik op een weer. Zoiets was in ons stadje niet mogelijk, iedereen kent iedereen en men weet, alvorens men zich verlooft, wie getrouwd is en wie niet. Daarom liet ik de vrouw, die ik Anna-Marie heette, uit een ander land komen, uit Italië. Maar onderweg bleef zij steken. Het is mogelijk dat men van Lier naar Italië gaat, maar geen mens komt uit Italië naar Lier. Naar Lier komt men maar per abuis. Daarom vlocht ik een erfenis in het verhaal. Voor een erfenis komt men wel naar Lier. En nu kwam zij. Nu had ik natuurlijk ook een notaris nodig. Ik kende een origineel man, die ik als dusdanig liet optreden. Maar die had natuurlijk ook weer zijn liefdegeschiedenis. Zo kwam van het een het andere. Ik vond het een gunstige gelegenheid ook onze nonkel Rik — alias Van de Nast — als vriend van de notaris te laten optreden.
En waarom zou ik dan de kleine gezellige maatschappij De Dolfijnen, waarover ik onder een andere naam reeds zoveel had horen vertellen, hier niet aanwenden? Waarom dit feit kiezen en niet dat andere? En zo ontstond Anna-Marie uit een onbekend lied en een oud portret van een onbekend familielid. Dikwijls is er niet veel nodig om een boek te doen ontstaan: een vallend blad, een lied of een vogel die door de avondhemel scheert, en tegelijkertijd openen zich voor ons horizonten, die men daarin niet vermoed had. Alleen het schrijven vergt enig geduld en overgave en natuurlijk ook pen en papier. Daarna ontstond De pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt. Ik heb een pastoor gekend die gewoon was zijn verscheidene wijnsoorten met dergelijke uitgezochte namen aan te duiden. Ook de liefde van Leontientje is naar het leven getekend.
Intussen heb ik verscheidene korte verhalen geschreven, die dan samen onder de titel Het keerseken in de lanteern zijn verschenen. Daarin komt ook Het verksken voor. Ik weet nog heel goed hoe dit verhaaltje is ontstaan. Ik ging met mijn beide kinderen — ik heb er al vier en hoop dat het daarbij niet zal blijven — met Cecilleken en Clarreken op een zaterdag naar de wekelijkse markt. Daar is alles te koop wat men maar denken kan: groenten, vlees, haringen, Hollandse kaas, kleren, bloemen en varkens: levende en geslachte. We stonden juist voor de levende. En als de kinderen mij achtereenvolgens vroegen waarom de varkens in hun bloot lijf lopen, waarom hun staartje er als een krul uitziet, dan moest ik als vader het verhaal van het verksken vertellen.
Allerlei aanleidingen voor mijn verhalen stammen van Kaluiken. Kaluiken was een arme schoenlapper uit onze buurt, een echte brave vent. Hij was trommelaar bij de soldaten geweest, was een grote kindervriend en dweepte met vertelsels. Elke avond verzamelde hij mij en andere vrienden rond zijn lamp. En terwijl hij het leer op zijn harde knie zacht klopte, vertelde hij verhalen die hij ook zelf had beleefd, zodat de baron von Münchhausen in vergelijking met hem een kerstekind scheen. Hij maakte het dikwijls zo bont, dat zijn kantwerkende vrouw opsprong en er het woord ' Leugenaar! ꞌ tussen wierp. Geleidelijk kwam dan de tijd van de boeken. Ik bezocht de kunstacademie en stilaan raakte mijn rommelkas vol tekeningen, toneelstukken, vertellingen en gedichten. Ofschoon ik schreef en dichtte, bleef mijn liefste wens eens schilder te worden. Och, schilder worden!
Toen ik een jaar of twaalf was, ging ik op een donderdag met mijn vriend in het Papegaaienbos hazelnoten plukken. Ik weet nog heel goed dat wij over Rubens spraken, omdat ik de vier negerkoppen naar een van zijn gravuren had nagetekend. Terwijl wij zo verder slenterden, bemerkten wij op de steenweg de grote vrachtwagen van de bode naar Antwerpen. Uit beider mond viel de begeerlijke wens: 'Willen we mee naar Antwerpen rijden? ꞌ Antwerpen met zijn vier grote bezienswaardigheden: de Schelde met de haven, de dierentuin, de beroemde poesjenellenkelder en het museum met de vele prachtige schilderijen van Rubens! Het was juist vakantie en donderdag. 'Donderdags mogen wij veral voorniet binnen, zei mijn vriend, wiens tante in Antwerpen woonde. Wij lazen het verlangen op elkanders gezicht. Een tijdlang liepen we naast de wagen mee, als door hem aangezogen. Wij durfden de barse voerman niet vragen of we mochten meerijden, maar we zetten ons zo comfortabel mogelijk in de kettingen onder de wagen, waarin dikwijls vaten werden vervoerd. Daar zaten we dan op de harde schakels als in een schommel, terwijl onze hielen over de bultige kasseien sleepten.
Zo kwamen we na twee uur rijden in Antwerpen aan, waar een politieagent ons meteen van onze schone plaats verjoeg. Mijn vriend die vroeger bij zijn tante gewoond had, kende de weg. Eerst gingen we naar de Schelde en dan naar Rubens. We mochten inderdaad voorniet binnen. Met verbaasde eerbied stond ik rillend voor de overweldigende schilderijen van de Vlaamse Meester. Maar daar vond ik in een andere zaal de werken van Pieter Bruegel de Oude. Och! Ik was diep ontroerd, doch niet meer met het gevoel tegenover een koning te staan, maar als een kind dat plots zijn ouders weervindt. Geen verbazing maar een diep geluk vervulde mij. Ik had dat gevonden, waarnaar mijn ziel verlangde. Daar hingen De opschrijving te Betlehem in een van onze dorpen onder een dikke laag sneeuw, Het bezoek van de drie koningen en De moord der onnozele kinderen in het kader van ons eigen Vlaamse landschap.
Juist zoals mijn vader al zijn verhalen had verteld, speelden de gebeurtenissen van het evangelie zich ook bij hem af in Vlaanderen. Ik had mij tegen dit soort voorstelling verzet en mij daarover een beetje geschaamd, maar nu ik zag dat een Bruegel de moed had gehad die te bezigen, kreeg ze voor mij een heel nieuwe aantrekking. Ik juichte omdat niemand mij het recht kon ontzeggen het voortaan ook zo te doen. Het was als een bevrijding. Ik voelde mij overgelukkig, maar mijn vriend had een berenhonger en wilde naar zijn tante. Ik had ook een berenhonger maar geen tante. Wij gingen dan samen, maar stonden weldra voor een gesloten deur. Het werd stilaan donker en hongerig keerden wij dan te voet naar Lier terug. Wij hadden een weg van drie uur voor ons. Onderweg trokken wij rapen uit de velden, ditmaal geen Russische, om de honger te stillen. Het was zeer laat als wij thuiskwamen, waar een angstige moeder mij niet heel vriendelijk ontving. Maar ik was te gelukkig om mij er veel om te bekommeren. Dat geluksgevoel heeft mij nooit meer in het leven verlaten. Vanaf dat ogenblik tekende en schreef ik (beide deed ik zeer vroeg) onder de invloed van die betovering.
Als men een kunstenaar zo bewondert, wil men ook zijn leven bestuderen. Maar niemand kende het leven van Bruegel. Toen ik dan later in het boek van Karel van Mander het weinige las dat over hem werd meegedeeld en al deze magere gegevens met zijn werk vergeleek, dan rees voor mij het beeld op van een mens met een gespleten natuur, een zwakke, angstige, gesloten mens, die bestendig een innerlijke strijd voerde tussen licht en donker, die nooit kiezen of beslissen kon, die slechts sterk was, sterk als de aarde in zijn kunst, alleen in zijn kunst. Bruegel was voor mij een lamp, die ik als een heiligdom voor mij uitdroeg.
Zo ligt de wortel van de meeste mijner werken in mijn jeugd. Ook met Sint-Franciscus verging het niet anders. Reeds in mijn jeugd verlangde ik ernaar Italië te leren kennen en de plaatsen te bezoeken waar de grote heilige geleefd en gewerkt had. Het verlangen naar Italië overviel mij destijds bij mijn grootvader. Hij was smid, een oude man met lang wit haar, precies een Sint-Jozef zonder baard. Hij stond in de halfdonkere smidse, niet meer bekwaam te werken, maar het smeden zat hem zo in het bloed, dat hij het niet laten kon. Zijn arm was stijf geworden en als de schoolkinderen hem zo onbeholpen bij het werk zagen, riepen zij spottend: 'Botersmid! botersmid!'
Dan trok hij zich terug in de heldere keuken bij grootmoeder, die meestal bij het venster zat te naaien of te breien. Op de vensterbank stonden vijf bloempotten met geraniums en een pot met een appelsienboompje, waaraan na veel zorg en moeite jaarlijks een zestal rode appelsientjes groeiden van een vingerlid groot. Maar dat boompje was de trots van het huis. Ook ik was er fier op. Als er bij mijn vrienden wonderbare dingen ter sprake kwamen, die deze of gene zou gezien hebben, overblufte ik hen eenvoudig met de woorden: 'Bij mijn grootvader staat een appelsienboom.' Natuurlijk voegde ik er niet bij hoe groot die boom was. Grootvader wist ook zo spannend te vertellen van het land waar de appelsienen bloeien. Daar groeien ze zomaar langs de straten en op de markt, zodanig veel dat de mensen ijzeren hoeden droegen om geen builen op te lopen terwille van de vallende appelsienen.
Hij vertelde ook dat in dat land de heilige Franciscus had geleefd, die aan de wolf en de vogels preekte. Geen wonder dat in mij het verlangen groeide naar Italië te reizen. Maar een verlangen groeit mettertijd en wanneer met Pasen de klokken van Rome terugkeerden en veel eieren meebrachten, waarvan ik een massa in het gras vond. Dan was ik wel gelukkig omdat ik zo braaf geweest was, maar het zou me nog veel blijer gemaakt hebben de pauselijke kippen eens te zien, die deze eieren hadden gelegd.
Bij het lezen van de Fioretti, de bloempjes van Sint-Franciscus, heb ik mij tevens voorgenomen eens over deze heilige te schrijven. Maar ik wilde hem niet alleen als heilige, maar ook als mens schilderen. Het werd me echter duidelijk dat men daarvoor het land moest kennen, dat hem voor zijn gedichten in woorden en daden had aangezet. Maar men is getrouwd, men heeft kinderen, en dan vertrekt men niet zo gemakkelijk. Ik zegde tegen Marieke, mijn vrouw: 'Ik moet absoluut Italië zien, ik wil over Sint-Franciscus schrijven.' Zij antwoordde: 'Ja, meer zei ze niet. Als ik de zaak na enige tijd weer ter sprake bracht, zegde zij tweemaal: 'Ja', zonder meer. Eindelijk verklaarde ik onomwonden: 'Ik reis naar Italië.' En zij antwoordde, gelijk alle vrouwen zouden antwoorden: 'Ik ga mee.' Zo zijn we dan samen naar het land van de appelsienen gereisd en daar heb ik inderdaad de Sint-Franciscus gevonden die ik zocht.
IK HAD ZO GRAAG FELIX GEHETEN! TOONTJE-FELIX CLAESEN EN ZIJN "PETEREN"
Daniël De Vos uit Zilveren Verpozingen van de Felix Timmermans Kring - December 2015.
Dankzij de onvolprezen internetblog van ons bestuurslid Mon Van den heuvel kwamen we op het spoor van één van de petekinderen van Felix Timmermans. In de Sellekaertsstraat in Overpelt wonen mevrouw en de heer Claesen. Wie twijfelt aan het huisnummer, hoeft maar even naar de kleurrijke afbeelding van Het Belofte Landboven de ingangsdeur te kijken: de band van de inwoners met Lier is overduidelijk. De hartelijke ontvangst in de stijlvolle villa stelt ons direct op ons gemak.
Ook de nieuwsgierige, gevlekte hond komt ons verwelkomen. Dat is ons Marieke, steekt mevrouw Claesen van wal. Toen we in Frankrijk woonden, hebben we haar in een asiel gevonden. Ze is echt een heel braaf beest en onze kinderen vonden haar een “lief mieke”. Dat werd uiteindelijk “Marieke”, naar de echtgenote van Felix Timmermans, die mijn man “tante Marieke” noemde. En het huis waarin we woonden, doopten we maar “Pallieter”en zo kregen we een stuk Vlaanderen in Frankrijk.
Onze gastheer werd geboren op 28 maart 1941 als zesde kindje in het gezin van Jos Claesen. Op 1 april 1941 komt Timmermans naar het doopfeest van zijn petekind.
T.C.: Ik ben een oorlogskind, geboren in 1941, en kreeg heel bewust niet de voornaam Felix. Dat lag gevoelig, ook reeds aan het begin van de oorlog. Mijn ouders hebben ook moeilijkheden gekend, omdat mijn vader een neef was van Felix Timmermans. Wij waren een Vlaams-voelend gezin, maar niet overdreven. We waren thuis met 9 kinderen (ik was de middelste in de rij): 2 meisjes en 7 jongens! Vader was enig kind, dus er moest binnen de familie flink gezocht worden om meters en peters te vinden. Neef Felix Timmermans wou dat voor mij wel doen. Hij kwam af en toe bij ons in Geel met zijn gezin op bezoek. Hij voelde zich bij ons goed thuis, omdat mijn moeder Antoinette (Tony) Fittelaer ook kunstenares was en ze praatten dan graag samen overschilderkunst. Moeder heeft ook het portret van mijn peter geschilderd. Het doek heeft lange tijd bij Clara aan de muur gehangen.
Mijn vader Jos, kwam in Neerpelt wonen omdat hij een job kreeg bij de Metallurgie in Overpelt. Vader was familie van Felix Timmermans. Vader sprak altijd over “kozijn Felix”. Onze families kwamen geregeld bij elkaar en er was ook een levendige correspondentie.
Edward Claesen (1866-1951), een neef van vader Jos Claesen (1896-1973), was pastoor van Winkelomheide en literair actief o.m. als dichter. Hij gaf Felix Timmermans de raad om het werk van Stijn Streuvels te lezen. De jonge auteur was er enthousiast over en wenste absoluut in Streuvels’ voetsporen te treden.
T.C.: Ik heet voluit Tony, Felix, Eugene en dat werd dan spontaan Toontje-Felix. Maar ikzelf had dolgraag gewoon Felix geheten!
Felix Timmermans had nog 2 andere petekinderen: er was Felix Van Loock, zoon uit het 2e huwelijk van Angèle Paaps (die getrouwd was met een Timmermans). Deze mevrouw Paaps had vele jaren lang een kantwinkel in Lier en Felix Van Loock is nog steeds actief in de kantindustrie. En daarnaast was er natuurlijk Felix Coolen, zoon van de Nederlandse successchrijver Antoon Coolen.
Portret van Toontje-Felix: bezocht het Sint-Hubertuscollege in Neerpelt – studeerde aan het Sint Jozefinstituut (technische school) in Geel – werd kleurenadviseur bij een verfbedrijf in Hasselt – stichtte zijn eigen bedrijf in kantoormeubelen : Claesen Collection in Lier – verhuisde met zijn bedrijf naar Herentals – begon in 1994 in Zandhoven met de firma CICO welke hij in 2003 verkocht – verhuisde naar Frankrijk. – keerde in 2007, omwille van het heimwee, terug naar Overpelt.
Z.V.: U bent zelf ook schilder? T.C.: Altijd graag gedaan! Als jonge kerel maakte ik ooit een buste van F.T. in papier-maché. Mijn broer had dit beeld in witte lak geverfd en momenteel probeer ik het beeld te bronzeren. Tekenen was van jongs af mijn grote passie en mijn moeder stimuleerde me om te schilderen. Ze kocht mij een ezel en schildersmateriaal. Ik ben beginnen schilderen en ben er nooit mee opgehouden: het was mijn uitlaatklep tijdens mijn druk leven als zelfstandige. Vooral portretten, meestal naar foto’s, zijn mijn specialiteit. Ik ben volledig autodidact. Een opleiding heb ik nooit gevolgd, maar ik heb wel talloze musea bezocht en kon dan uren staan staren naar favoriete doeken. De grote Isidoor Opsomer was zeker één van mijn grote voorbeelden. Meer dan 500 doeken werden het, voornamelijk portretten.
Z.V.: Onze gastheer haalt foto’s boven van een hele reeks schitterende portretten: Rainier van Monaco, een fraaie Hugo Claus, mensen uit Overpelt enz… Het zijn haast foto’s, maar veel mooier en bijzonder gedetailleerd. Het portret van Felix Timmermans staat voor de gelegenheid opgesteld in de veranda. Ook een formidabel zelfportret behoort tot het oeuvre van het sympathieke petekind.
Z.V.: Bent u vertrouwd met het grafisch werk van uw peter? T.C.: Absoluut. En een moeder die schilderde en een peter die schreef én schilderde, dat alles heeft mij enorm gemotiveerd om mijn best te doen. Ooit vroeg mijn peter aan mijn moeder: bezorg mij eens wat gegevens over Toontje-Felix, dan ga ik misschien wel eens iets schrijven over hem (dat was kort voor zijn dood). Zo had er misschien een boekje over mij als knaap kunnen geschreven worden! Ooit heb ik de tekening met de drie sterzangers uit de Driekoningentryptiek, uit zijn laatste brief, als illustratie gebruikt op een nieuwjaarskaart voor mijn klanten. En ik liet ook medailles maken, met de kop van Felix Timmermans vooraan, en op de keerzijde het logo van mijn firma Claesen Collection, als cadeau voor de klanten.
Z.V.: Uw ouders waren ook kunstzinnig? T.C.: Moeder schilderde en mijn vader had aan het Lemmensinstituut gestudeerd. Hij was pianist en was ooit organist in Geel, samen met Armand Preud’homme. Ze hadden samen gestudeerd en de vrouw van Preud’homme was ook van Geel afkomstig. Ikzelf heb aan het Geelse Conservatorium, bij Alice Van Haren, klassieke zang gestudeerd en één van mijn broers zong als tenor bij trouwmissen e.d. Wij zongen dan wel eens samen, begeleid door ons vader op de piano. Klassieke muziek en kunst waren heel normale zaken in ons gezin.
Vader Jos Claesen ijverde in 1927 voor een lezing van zijn neef Felix in Geel. De Lierse schrijver sprak in De Beurs (het lokaal van de katholieke verenigingen) voor de Gheelsche Sociale Kring, en dan nog wel op een zondag, wat hij normaal nooit deed! Toontje-Felix toont ons foto’s, brieven en kaarten die hij zorgvuldig bewaart in een map, en het pronkstuk is natuurlijk de brief van Timmermans aan zijn petekind, van 22 januari 1947, 2 dagen voor zijn overlijden. Het werd zijn allerlaatste brief!
Het is het antwoord op een nieuwjaarsbrief van zijn petekind. Over zijn gezondheid schrijft hij daarin het volgende: Eindelijk weer een beetje aan de beterhand, zodat ik u persoonlijk, met de pen in de hand, kan danken voor uw kort, kernachtig en schoon nieuwjaarsbriefken. En hij ondertekende met: Zeer hartelijk en genegen. Uwen Peteren, Felix Timmermans.
Z.V.: Wat betekent het voor u om een petekind van de grote schrijver te zijn? T.C.: Ik ben daar enorm fier op! Ik zie in mijn herinnering, mijn peter nog binnenkomen bij ons thuis, maar meer is er eigenlijk niet: ik was ook maar 6 jaar toen hij overleed. Ik heb een bandopname van de radio waarop ik zijn stem herken. Als hij op bezoek kwam, was dat meestal op zondag en met het ganse gezin. Ze kwamen dan met de trein. Timmermans vond de trein heel bijzonder: hij vertelde ooit dat hij naar Hasselt had gespoord en dezelfde dag nog had kunnen terugkeren: stel je dat eens voor! Met de auto rijden heeft hij wellicht zelf nooit gedaan. Na zijn overlijden ging ik elk jaar op bezoek bij “tante Marieke”, zo rond de jaarwisseling.
Toontje toont een mooie, zelfgemaakte foto met zijn moeder, tante Marieke, zijn echtgenote Simonne Segers, Maurice Wagner en Clara Timmermans. Marieke woonde toen bij haar dochter Clara. Hij heeft Marieke nog geregeld geschreven, o.a. toen hij op internaat was.
Z.V.: Waren er later nog contacten met de kinderen Timmermans? T.C.: Ik kwam wel eens bij Clara. Gommaar had zijn drukke bezigheden en ik als zelfstandige had ook mijn handen vol. Nichten Lia en Tonet woonden in Oostende, daar was minder gelegenheid tot bezoek, maar we schreven wel nieuwjaarskaarten.
Toontje-Felix bladert door zijn rijke schat aan brieven en kaarten en toont ons een kaart uit Averbode. Vooraan een foto van de abdij, achteraan staan de namen van Jos Claesen, Felix Timmermans en Renaat Veremans. De vader van Tony hoorde dus ook bij het gezelschap dat jaarlijks in de Goede Week naar Averbode toog. Helemaal enthousiast worden we bij het zien van een schitterende familiefoto van Marieke met haar 4 kinderen inclusief de 2 oudsten van Clara!
Z.V.: Heeft u ooit boeken van uw peter gelezen? T.C.: Zeker, ik heb er uren mee doorgebracht. Ik heb er van hem ook enkele gekregen, telkens met opdracht en illustratie. Zoals bijvoorbeeld dit gehavend maar voor mij heel kostbare exemplaar van Vertelsels uit 1944.
Z.V.: Heeft u een favoriet boek? T.C.: Adriaan Brouwer! Het ongelofelijke levensverhaal van een grote schilder!
Tony Fittelaer: « Kozijn Felix was een buitengewoon mens » - Vandecruys Geert
Tony Fittelaer: « Kozijn Felix was een buitengewoon mens »
Door Geert Vandecruys - Uit Het Nieuwsblad van Geel. - 1986.
Als u wat kranten las, zou u het al geweten hebben. 100 jaar geleden werd de Vlaamse schrijver, tekenaar en schilder Felix Timmermans in Lier geboren en dat kon men ook in Geel niet zomaar laten voorbijgaan. Op de komende Geelse boekenbeurs, maar daarover verneemt u elders meer, zullen plaatselijke coryfeeën als Willy Copmans en Jef Van Meensel hun woordje komen «placeren», maar hier moeten ze wijken, sorry jongens, voor een bekende Geelse dame. Tony Fittelaer.
Na wat kunst- en vliegwerk kwamen we immers te weten dat de in 1947 gestorven auteur hier nog een familielid had wonen. Tony Claessen-Fittelaer is haar naam en zij is dankzij haar overleden echtgenoot Jos Claessen verwant met de Lierse familie «Timmermans». Tony, ondertussen 83, is bovendien zelf, maar dat weten de trouwe lezers van dit blad allicht, reeds jaren in het kunstwereldje aktief en kent dus zowat iedereen die hier de laatste 50 jaar met pen en penseel heeft rondgehuppeld. José Aerts (Albert Westerlinck) en Herman Deckers, Renaat Veremans, Armand Preudꞌhomme en zeker ook kozijn Felix, het zijn voor haar duidelijk niet alleen namen, maar ook gezichten en persoonlijkheden Terwijl mijn vermaledijde broer letterlijk en figuurlijk met het fotoapparaat in de knoei zit, stellen wij de vragen. Dit alles niet om superintellectuele dingen te vernemen, maar met als doel de interessante kleinigheden te noteren. En zijn het niet juist die pittoreske details die het leven en denken van een mens kleuren en voor een stuk blootleggen?
Felix Timmermans was niet zomaar een neef voor u, meen Ik begrepen te hebben? Ah, ik zal u dat eens uitleggen. Ik heb Felix voor de eerste keer ontmoet bij de uitvaart van mijn schoonvader. Ik was toen trouwens nog niet getrouwd met Jos, Felix heeft me toen gevraagd een bezoek aan Lier te brengen en zo is die vriendschap dan ontstaan. Ik heb zijn werken kunnen bewonderen en hij wist dat ik ook schilderde en vandaar onze goede kontakten. Ik zal u daar eens een voorbeeld van geven. Ik hield me vooral bezig met bloemen en stillevens, maar op een zeker moment dacht ik toch met portretkunst te beginnen. Ik heb dan mijn vader geschilderd, maar aan mama en mijn man durfde ik mij niet wagen. Mama vond zoiets verschrikkelijk, ze kon niet goed stilzitten en wat mijn man betreft, ja, ik was nogal bang voor een mislukking. En toen dacht ik, als ik nu eens probeer met de kop van Felix, die heeft zoꞌn fijn hoofd vol karaktertrekken. Zo gezegd, zo gedaan, maar zo eenvoudig was dat niet. Eén van mijn familieleden vond mijn eerste poging maar niks. Hij dacht dat ik een circusdirecteur aan het maken was.(lacht) Zoiets is natuurlijk niet erg aanmoedigend. Maar ik beet door, tot ge kon zien dat het Felix was.
En net op dat moment krijg ik een brief van hem met een vraag hoe het met mijn schilderwerken zat. Mijn kinderen en mijn man waren er tegen, maar ik heb hem dat portret opgestuurd en ik kreeg direct een antwoord; «Doe voort, want ge hebt veel aanleg». Dus (lacht), dankzij Felix ben ik dan maar doorgegaan. Of dat eerste portret nog bestaat weet ik niet. Maar een tweede portret van Felix hangt bij zijn dochter Lia thuis. Dat heb ik geschilderd toen hij peter is geworden van één van mijn zonen, die we trouwens Toontje - Felix hebben genoemd. Ik heb toen trouwens nog een foto van hem gekregen, omdat hij zelf niet kon komen poseren. Die hangt daar tegen de muur (wijs in die richting). Je kan het onderschrift nog lezen: «Aan mijn kozijn en nichtje Jos Claessen-Fittelaer uit Geel. Zeer hartelijk. Stad van mijn grootvader.» Zijn moeder Angelina Van Nueten was immers de dochter van een Geelse smid.
Kwam hij soms wel eens op bezoek in Geel? Jazeker, hij heeft hier in de streek zelfs een pak voordrachten gegeven, bijvoorbeeld voor het Geelse Davidsfonds. Dan reden we altijd samen met de koets naar de zaal. Zo herinner ik mij heel levendig dat hij hier in de buurt moest zijn. Hij was bij ons blijven dineren en ik had tong gemaakt met een speciaal sausje. «Nichtje,» zei hij na de maaltijd, «Schrijf dat eens op, dan kan ons Marieke dat ook eens proberen » Ik deed wat gevraagd werd en 's avonds gingen we samen naar de zaal. Groot was mijn verbazing, de mensen hadden dat natuurlijk niet door, toen hij daar begon te vertellen over een nichtje van hem dat goed kon koken. En bij zoꞌn spreekbeurten denkt ge meestal: amai, hoe lang gaat dat hier duren?
Maar bij hem niks daarvan. Het publiek hing aan zijn lippen, dat verveelde nooit. Nog zo iets speciaals. Onafscheidelijk met Felix verbonden waren ook een potlood en een kladboekje. Zo hebben we hier in Geel eens een wandeling gedaan langs Sint-Dimpna en in de Billemontstraat heeft hij vlug dat kleine kapelletje getekend.
Een ander voorbeeld. Voor de viering van ons tante nonneke uit Retie had hij de hele familie geschilderd. Toen het werk af was schreef hij: «Nichtje, nu moet ge komen zien». Wij dus naar Lier. Een heel grote tableau had hijgemaakt. We konden tante nonneke herkennen, die met een gouden kroontje stond afgebeeld tussen haar zingende medezusters. En wij, de familie, zaten rond een grote tafel. Heel schoon. Maar natuurlijk, ge moest er ook om lachen, want hij had vooraan tante Marieke (zijn vrouw) gezet met een enorme strooien hoed op vol bloemen en die had nooit zo'n hoed gehad. En dan vroeg hij: «Awel, wat peinsde ervan?». Ik antwoordde: «Prachtig, prachtig, zeg en die hoed van tante Marieke is buitengewoon gelukt». En dan lachte hij natuurlijk, zoals hij dat kon.
Nadat ik dat tweede portret van hem gemaakt had, wilde hij trouwens ook iets terugdoen. Enfin, ik wachtte en toen hij de eerste keer kwam was ik erg benieuwd. Ik vroeg hem vriendelijk naar mijn tableauke. Hij antwoordde: «Hoe langer ge wacht, des te schoner het zal worden». Maar wat later had hij het bij en het was Schrobberbeek (een vrij surrealistisch schilderijtje, als u het mij vraag, n.v.d.r.).
Ik had natuurlijk iets heel anders verwacht en ik keek nogal sip. «Zijt ge teleurgesteld»? Zegt hij. Ik zeg: «Neen, neen, maar toch...» Dan vertelde hij mij dat het één van de personages uit zijn Driekoningentriptiek was. Nu hebben ze daar al zoveel duizenden franken voor geboden, maar ik geef dat niet af, daꞌs ook voor mijn zoon later. Die heeft trouwens een magnifieke verzameling, waar al veel mensen naar komen zien zijn.
Hoe is uw zoon daaraan gekomen? Mijn man had dat allemaal bijgehouden. Het zat allemaal in een bruin koffertje. Ik dacht eerst, ja, dat zijn allemaal souvenirs van zijn vader, meester Claessen, maar het bleken allemaal brieven en foto's van Felix te zijn, zelfs van toen hij nog klein was. Die verzameling is bij mijn zoon, Toontje-Felix dus. Ik heb onlangs het laatste werk dat ik nog bezat aan mijn zoon gegeven en dat was de schilderij van de trouwfeest van de grootmoeder van de Geelse notaris Bogaert. Dat was de zuster van Felix, nicht Rachel. Ik heb hier ook een album van de familie en daar zit de laatste brief van Felix nog in. Mevrouw Fittelaer glipt nu even weg en ondertussen komen wij even op adem. Zo’n interessant gesprek hadden we eerlijk gezegd niet verwacht. De album blijkt trouwens nog veel meer te bevatten, maar laat ons de draad maar weer opnemen.
«Die laatste brief was gericht aan zijn petekind. En hij schreef, je kan dat hier lezen: «Wat zet mijn petekind zoal uit»? En Jos, mijn man, dacht toen dat Felix daar waarschijnlijk wel iets ging over schrijven. Ik heb hem dan een brief met vier volle bladzijden over ons kind opgestuurd. Groot was mijn verbazing toen ik twee dagen later in de krant zag staan; «Felix Timmermans overleden». En toen zijn we naar zijn begrafenis gegaan, met die Kempische bommeltrein. Het vroor en was glad, op die trein was er geen verwarming en we dachten, oei, daar gaat geen volk zijn.
Het tegendeel was waar. Ik moet zeggen, ik heb heel veel aan Felix verloren. Zo heeft hij net als ik een schilderij van Onze Lieve Vrouw gemaakt. Hij bekeek mijn stuk en zei: «Nichtje, dat is nu juist dezelfde als de mijne». Ik dus naar Lier om dat te bekijken, maar dat trok er in de verste verte niet op. Wist hij dat dan toch zo goed uit te leggen, dat ik op de duur zelf geloofde dat het zo was, als hij zei. Het was een buitengewone mens die veel goeds gedaan heeft en ondanks zijn succes toch heel eenvoudig is gebleven.»
Was hij ook zo’n levendig figuur. Een Breugel? Neen, hij was absoluut geen Pallieter. Hij was zacht, goed voor iedereen, sprak iedereen aan en was ver van hoogmoedig. Ik vond dat een prachtig, voorbeeldig gezin. En Marieke heeft dan nog het geluk gehad nog 90 jaar te mogen worden. Ze is hier nog geweest enkele maanden voor haar dood en toen heeft ze nog van Felix verteld. «Als hij aan 't schrijven was en 't was etenstijd», zo zei ze, «dan ging ik stillekens naar boven en pakte ik hem bij zijn arm. En dan was hij vertederd». Hij zag zijn Marieke doodgraag.
Die kinderen, die mochten daar alles. Ik heb hem nooit horen kijven of kwaad zijn, altijd lief. Als hij aan 't schilderen was, dan mochten ze zelfs helpen. Zo een echte vader, ja. Hij was ook diepchristelijk. Ik herinner me dat we samen eens aan tafel zaten, in Lier dus. En dan stond Felix recht en bad hij hardop waarna iedereen moest antwoorden. Na de maaltijd moest hij naar Mechelen voor de een of andere spreekbeurt. Maar toen hij vertrok kregen zijn vrouw en kinderen een kruiske en een kus. Ik heb dat toen ook gekregen. Dat was heel normaal bij Felix.
Was Felix eigenlijk een rijk man? Ik heb ergens gelezen dat hij de bekende politicus Frans Van Cauwelaert om een Job vroeg. Luister, in het begin was dat erg met Felix, maar later heeft hij goed verdiend. Hij ging spreken tot zelfs in Holland en in Duitsland toe. En het is daarom dat hij moeilijkheden heeft gekend na de oorlog. Hij was dus Vlaamsgezind (Felix stond in 1938 op de lijst van het Vlaams Nationaal Blok n.v.d.r.), maar om te zeggen dat hij iets misdaan heeft tegen de bevolking, neen.
Juist zoals, Armand Preud'homme met zijn Dietse kroon. Felix verkeerde in een zelfde geval Ik ben nog bij hem geweest toen hij te bed lag en toen zei hij: «Nichtje, als ze mij komen halen, val ik dood in de gang. Ik ben onschuldig, heb niks gedaan». Maar hij heeft daar fel onder geleden, da's zeker.
Hebt u zelf zijn verhalen ooit gelezen? Niet allemaal, ik had vroeger de tijd niet met mijn groot gezin. Maar Felix vertelde me veel, zodat ik toch op de hoogte bleef. In de familie was er trouwens geen afbrekende kritiek. Over de verfilming van Pallieter trouwens ook niet. Dat van Preud'homme. «Op de purperen heide». dat vond ik wel spijtig, dat gaf niet echt de sfeer van zijn composities weer. Te gemoderniseerd naar mijn mening. Ik kan Felix wel moeilijk vergelijken met andere moderne schrijvers. Maar, laat ons zeggen, mijn genre is meer Timmermans dan Claus (lacht).
Felix heeft u aangemoedigd en u bent blijven doorgaan met schilderen. Tot op de dag van vandaag? Jawel. Ik heb deze week (en dat is ondertussen ook al veertien dagen geleden n.v.d.r.) nog vier bestellingen gehad. Twee uit Ekeren, eentje uit Kapellen, eentje uit Geel. Ik heb hier nooit iets hangen. De mensen zeggen altijd: «Mevrouw, exposeert ge niet meer?» Ik moet hun dan heel eenvoudig antwoorden.
De laatste keer zijn ze van de Neerpeltse kunstkring werken gaan halen bij mijn zoon. Alleen mijn studies, die heb ik hier tegen de muur hangen. Maar anders, als een werk af is, dan is het gewoonlijk weg, terwijl het nog nat is. Ik heb nochtans veel tentoongesteld o.a. in Neerpelt, in Geel (verschillende keren), Overpelt, Luik, Hasselt, Tongeren, Antwerpen enz., de laatste keer was in Varendonk. Neen, ik heb, net als Felix, ondanks zijn groot gezin nooit stilgezeten.
De band floept af, maar we blijven nog wat zitten en mevrouw Fittelaer vertelt verder over haar familie, haar werken en haar leven. Ze troont ons mee naar het atelier, waar ze duidelijk nog dagelijks in werkt. De stad Lier schijnt ons trouwens voor te zijn geweest, want er is een film in de maak waarin mevrouw Fittelaer ook fungeert. In de woonkamer intrigeert vooral het portret van haar overleden zoon, ook al een kunstenaar. «Je kan zien dat een moeder dat gemaakt heeft», zegt ze en we geloven dat onmiddellijk. Ze doet het licht uit en je merkt het: de ogen van die jongeman krijgen levendige tintelingen.
«Tony Fittelaer poogt in al haar werken uitdrukking te geven aan de emoties die zij ondergaat», schreef Frans Verboven in «Geel van gisteren tot morgen». Felix zou het niet beter kunnen verwoord hebben.
In de zomer van 1917 bracht Friedrich Markus Huebner, die tijdens de eerste wereldoorlog aan de 'Politische Abteilung' te Brussel verbonden was, een bezoek aan Felix Timmermans en vroeg deze een novelle te willen schrijven voor een Flämischen Novellenbuch, dat hij wilde samenstellen. Timmermans werd bereid gevonden om in te gaan op dit verzoek, daar hij reeds geruimen tijd een stemmingsbeeld over het Lierse begijnhof wilde schrijven. Hij dacht aan de twee gezusters Hermans, die hij nog goed had gekend en vroeger buiten de Molpoort woonden. Zij hadden beiden een groten neus, waardoor zij aan geen lief geraakten. Eén ervan werd begijn. Bij het uitbreken van de oorlog in 1914 vluchtte zij naar Engeland, geraakte er verliefd op een Engelsman en trouwde te Glasgow in juni 1915. Na de oorlog kwam zij nog even terug naar Lier, om met de gauwte haar stoof te halen. Terwijl F.T. bezig was met het schrijven van de novelle, werd hij regelmatig afgeleid, het verhaal bleef haperen en de fantasie deed haar werk, tot er op het einde niets meer overbleef van hetgeen hij was begonnen. Uiteindelijk restte hem nog alleen het begijntje.
In zijn dagboek schreef Timmermans: 'Een kunstenaar moet lijk een monnik werken en mag er niet aan afgetrokken worden. Maar wanneer zal dat zijn?' F.M. Huebner beschreef verder het verloop van deze novelle: 'Den Stoff zum Geschichtchen von den sehr schönen Stunden des Beginchens Symforosa trug Timmermans seit langem mit sich herum, als ich, ihn im Sommer 1917 besuchend, vom ihm einen Beitrag zum Flämischen Novellen-buch erbat. Weil es mir der durch Opsomers, auch eines Lierer Kinds, farbenleuchentende Gemälde berühmt gewordene Lierer Beginenhof angetan hatte, sagte Timmermans die Ausarbeitung seines ihm vor der Seele stehenden Plans, der diesem baulichen und stimmungsmässigen Kleinod seiner Vaterstadt huldigen sollte, ohne Zögern zu: vier Wochen später war das Manuskript, aus einen Notizbuch herausgerissene, eng, schmucklos und sondern Anspruch auf völlige Schreibrichtigkeit bekritzelte Bläter in meinen Händen. Das Werklein erschien frühzeitiger auf Deutsch als auf Niederländisch. Es geht jetzt, durch Timmermans mit Kappitel-Initialzeicnungen geschmückt, aufs Neue in die Welt, diese lieblichste Bildansicht einen flämischen Landschaftsganzen, diese zarteste Verklärung des flämischen Menschen, seines Glaubens, seiner naturhaften Schlichtheit, um allen Geistern, die friedlos sind zu lehren, wie nicht Hinausschweifen, sondern nur Einkehr und Stille und Umgang mit einfachen Dingen segnet.' In het Flämischen Novellenhuch van het Insel-Verlag te Leipzig, komen kortverhalen voor van o.m.: Cyriel Buysse, Maurits Sabbe, Stijn Streuvels, Herman Teirlinck, Karel Van de Woestijne, August Vermeylen, Frans Verschoren, e.a.
In het oktober-novembernummer van De Nieuwe Gids, verscheen De Zeer Schoone Uren van Juffrouw Symforosa, Begijntje, enkele weken na het verschijnen van het Flämischen Novellenbuch.
Hoe Timmermans aan de titel van deze novelle kwam, schreef hij zelf in Uit mijn Rommelkas: Vroeger maakten de monniken voor de koningen en prinsen, van die schone boekskens, die zij met bloemen en verven en goud en ook met landschappekens opluisterden: waarin de schoonste gebeden van hun geloof te lezen stonden, en die noemden zij dan: 'Les tres belles heures.ꞌ Als een middeleeuwse monnik heeft Timmermans De zeer schone uren van Juffrouw Symforora, begijntjen, geschreven, dat in 1918 in boekvorm, met foto van de auteur en nawoord, verscheen bij De Nieuwe Boekhandel te Brussel en C.A.J. Van Dishoeck te Bussum. In het nawoord van deze Beiaard-serie schreef F.V. Toussaint van Boelare: ꞌDe merkwaardige kwaliteiten, waardoor Pallieter en Het Kindeke Jezus, zulke bijzondere plaats in onze Vlaamse letterkunde hebben gekregen, vindt men ook haast even gaaf terug in het kortere stukje, dat thans in de Beiaard-serie verschijnt, en dat heet: De zeer schone uren van Juffrouw; Symforosa, begijntjen.
Hier ook zal men te waarderen hebben: die 'fijne geestelijke blijdschap' en dat 'weelderig zingenot, wellend uit ééne bron', welke Maria Viola, tot hare en onze verrukking, in Pallieter, het onvergetelijke boek vond en waarom zij de schrijver, Felix Timmermans, begroette als de wekkende nachtegaal. Zo telt het koor der Vlaamse schrijvers, dat 'morghen 't Vlaams volk wecken salꞌ, meer dan één 'nachtigale soeteꞌ. Doch onder hen onderscheidt zich weer Felix Timmermans door een gans eigen, gans bijzonder, fris-zuiver geluid. Deze novelle werd opgedragen aan Huibrecht van Ael (Lier, 14.11.1895-Binkom, 18.09.1966). Deze opdracht werd alleen weerhouden in de uitgave van de Beiaard-serie (I9I8), Hubert Van Ael had als student aan de Universiteit te Gent, de Aula-studenten Timmermans leren kennen. Tijdens de eerste wereldoorlog was Van Ael een protagonist in de Lierse Vlaamse Beweging en ook bedrijvig in het Algemeen Nederlands Verbond (A.N.V.) Hij was de neef van Bertha Van Ael, de echtgenote van Antoon Thiry.
Op 5 september 1913 schreef Felix Timmermans een brief aan Jozef Muls, hoofdredacteur van Vlaamsche Arbeid, met daarin een aanbeveling om Van Aels letterkundig werk uit te geven. In 1937 vertaalde Van Ael, samen met Timmermans, het pastorale verhaal Das Jahr des Herrn van Karl Heinrich Waggerl. In juni 1919 schreef F.M. Huebner aan Timmermans en vroeg hem tekeningen te willen maken voor de Duitse uitgave. Tijdens zijn verblijf in Scheveningen, ontwierp F.T. de lettervignetten van Jungfer Symforosa voor Insel-Verlag, waarvan deze met 'S' ruim 1 à 2 cm. groter waren.
De vignetten behoren tot de citaten uit de novelle: 'die Zeit is da, den Garten zu bestellen; es ist genau so, als brauchte man nur auf einen Horn zu blasen; Martin... aber Symforosa kann nicht weiter...; sie fühlt seine Augen in ihren Rücken; die susze Regengerinn summt sein Liedchen auf Dächer und Blattwerk; gegen die Mauer der Kirche sitzt ein dicker Gottessohn; dann ist die Zeit um die Trauben zu pflücken; drausen ist alles in Schnee und Finsternis: nun sitzt sie, mit noch ein paar Menschen, im Gebete vor dem lächelnden Bilde.' Met Juffrouw Symforosa heeft Timmerman' ons één van de schoonste en zuiverste novellen geschonken die de literatuur de laatste eeuw heeft voortgebracht. Het is een meesterlijke proeve van het vergeestelijk leven. F.T. heeft hier de poësie van de gewone dingen weergegeven in een simpel verhaal tussen twee eenvoudige zielen. Het is een onschuldige idylle die eerder symbolisch, in weinig woorden, wordt uitgedrukt. Fijn atmosferisch heeft F.T. ieder sfeerbeeld tot in de kleinste bijzonderheden beschreven en wist met zijn illustraties elk detail vorm te geven.
Er werd gewezen op een mogelijk verwantschap met een soortgelijke novelle Op het Begijnhof, waarvan het handschrift de oorspronkelijke titel Grijze Liefde droeg, van Frans Verschoren. Dit kortverhaal verscheen, voor het eerst in 1905 en werd in 1912 opgenomen in Langs de kleine wegen. Bij Verschoren werd een alleenstaand vrouwtje in het geheim verliefd op de klusjesman van het begijnhof. De nacht voor de bekendmaking van het huwelijk, stierf de man schielijk en het vrouwtje droeg de herinnering aan die liefde als een geheim door het leven. Hoe eigenaardig het ook mag blijken Op het Begijnhof behoort tot het beste wat Verschoren ooit heeft geschreven en werd ten dele geïnspireerd door de 'Klappeienꞌ ( De Kommeiren) en 'Processie te Lier' van baron Isidoor Opsomer. Bij Timmermans leefde Symforosa in de geest van het begijnhof en met de godsvrucht eigen aan de begijntjes. Maar een onschuldige liefde kwam haar harterust verstoren. Martienus, de hovenier van het begijnhof, besefte niets van haar zielskwellingen.
Hij leefde voor de zon, zijn bloemen en Onze-Lieve-Heer. Martienus werd haar ontnomen om broeder te worden, maar zij was blij omdat Martienus gelukkig was. In juli 1922 schreef F.T. een brief aan de Mechelse schilder en publicist Frans Perckmans, die het boekje Tante Begijntje en nichtje Clotilda schreef in de trant van Timmermans. F.T. prees zijn streven maar wees op de zwakke punten in het verhaal. Timmermans situeerde in zijn novelle zeer duidelijk de woonst van Martienus: ꞌMaar nu moet Symforosa in ꞌt Hellestraatje komen waar Martienus woont... Een vlaag van zaligheid smakregent op haar neer. Zij moet zich aan de ijzeren staven van het hekken vasthouden.' Nergens op het begijnhof ligt een voorhofje zo zichtbaar aan de straat tussen de staven van het hek, als voor St.-Franciscus aan de Hellestraat.
In dit huisje schreef Felix Timmermans ook Schemeringen van den Dood, toen hij zich aan theosofische en spiritualistische leerstellingen, die hij door omgang met de Lierse kunstschilder en vriend Raymond de la Haye had leren kennen, waagde. Aan de Sint-Margaretastraat, naast het Hemdsmouwken, woonde Symforosa: 'In het stille, donker Hemdsmouwken dat door de klimop-bespreiden muur van het hof gescheiden is, klinkt dof en metaalklinkend een rappe stap en daar gaat het poortje open en juffrouw Muyshondt toont haar witte kap en haar grote, zwarte ogen.ꞌ Mogelijk maakte het muurpoortje deel uit van de ꞌOordjesschoolꞌ van juffrouw Monnier, zoals Tony Bergmann in Ernest Staas, advocaat, de school beschreef. Bij het verschijnen van Juffrouw Symforosa in kreeg de novelle volgens Theo Rutten, weinig aandacht. Wat men schreef was niets anders dan lof. Karel Van de Woestijne stond vrijwel alleen met zijn minder gewaardeerd oordeel: 'Een zeer gevoelige uitbeelding van een al te bedacht gevalletje' was zijn kommentaar. Karel Van den Oever noemde het Timmermans' fijnste werkje. Urbain Van de Voorde sprak van de frisse natuurlijkheid van zuster Symforosa. Ernest Van der Hallen onthaalde het als 'een heerlijk boekske tintelend van leven waar zon en fijne geestigheid in wentelen en trillen.' 'Het is het zuiverste boekje wellicht dat de Vlaamse literatuur sedert 1830 heeft voortgebrachtꞌ, zegde Jozef Muls. 'Het verhaal is reëeler dan de (Begijnhof-) sproken', schreef A.C.S. De Koe.
Gerard Walschap schreef, na het verschijnen van Juffrouw Symforosa in Zilveren Verpoozingen (1924): 'De zeer schone... bieden ter lezing slechts één uurtje, maar dat is ook een zeer schoon uurtje en vele andere uren waard... Het tederste van Het Kindeke Jezus in Vlaanderen leeft in deze 54 bladzijden en doorrilt ze devotelijk: de rijkste taalpracht van Pallieter, hoewel stiller en bezonkener, ligt hier te schitteren. En zo naaldfijn is die gans aparte begijntjes-psychologie ontleed en de vreemd-geheime groei dier begijntjesliefde wordt zo precies beschreven dat de bekroning van deze 'Zeer Schone Uren.' de natuurlijkste zaak van de wereld schijnt. Voor lezers, ontwikkeld genoeg om zich aan het ontstaan van zo menselijk gevoel in een begijntjesherteken niet te ergeren, is dit een kostelijk boekje. Andere reden tot voorbehoud is er niet.'
In 1972 schreef Albert Westerlinck in zijn artikel Ik ging bij Timmermans in de leer: 'Tijdens mijn seminariejaren heeft Mejuffer Symforosa, begijntjen mijn hart gewonnen. Later heb ik het nog tientallen malen herlezen. Het is mij toen duidelijk geworden dat Timmermans in zijn beste proza een dichter is, die door wonderbare metaforen en sfeerschepping de werkelijkheid tot mysterie maaktꞌ. Verder beklemtoonde hij: 'Het getuigt enkel van lompheid zulke poëtische verbeelding te lijf te paan met psychologische ontleding van de problematiek, want de premissen tot het scheppen, van zulk werkje zijn: argeloze eenvoud, simpel geloof, pure poësie. De novelle heeft een poëtische en spirituele puurheid van een moderne Beatrijs... Voor mij is Juffrouw Symforosa het meesterwerk van Felix Timmermans ' In het jaarboek van het Felix Timmermans-Genootschap van 1975 Voor drie frank geluk vervolgde Westerlinck met: 'In het kader van geheel de romantiek is Juffrouw Symforosa het fijnste en volmaakste prozagedicht... In Symforosa krijgen wij een glanzend en subtiel evenwicht tussen zinnelijk impressionisme én poëtische mysterie.' Op 16 februari 1922 kende de keurraad voor de Driemaandelijkse wedstrijd in de Nederlandse letterkunde, samengesteld uit Omer Wattez, voorzitter; Jozef Muls, verslaggever; Karel Elebaers, Jozef Van Mierlo en Louis Schärpe, leden, de staatsprijs voor de periode 1918-1920 toe aan Felix Timmermans voor De zeer schone uren van Juffrouw Symforosa, begijntjen. Op 3 maart verscheen het bericht in de pers en 's anderendaags bedankte de laureaat Jozef Muls voor het nieuws dat hem de staatsprijs was toegekend. Het was de eerste officiële erkenning van Timmermans' letterkundige verwezenlijkingen. Op 19 april bracht Omer Wattez, voorzitter van de jury, onder de titel Meesterwerken onzer Letterkunde, in Het Handelsblad, commentaar uit over de staatsprijskamp. Merkwaardig was wel dat hij geen enkel woord schreef over Juffrouw Symforosa en aldus de indruk wekte dat de staatsprijs werd toegekend aan Het Kindeken Jezus in Vlaanderen. In die tijd deed het gerucht de ronde dat het Koninklijk Besluit waarbij de prijs werd toegekend, zou verbroken worden.
Op 22 oktober werd Felix Timmermans dan gehuldigd in de Lierse stadsfeestzaal Vredeberg, dit op initiatief van het Verbond van de Lierse Toneelkringen, de belangrijkste Lierse kunstenaars, afgevaardigden van deelnemende verenigingen en vertegenwoordigers van alle politieke strekkingen, w.o. schepen Dr. Jules Van Hoof en de latere minister Arthur Vanderpoorten. Niettemin werd het voorstel om F.T. officieel in het stadhuis te ontvangen, door de gemeenteraad verworden. Als feestredenaars kon men rekenen op Herman Teirlinck, Jozef Muls en Kamiel Huysmans, die August Vermeylen verving. Als protest daartegen begonnen de meeste aanwezigen de Vlaamse Leeuw te zingen, toen het Belgisch volkslied werd gespeeld bij de aanvang van de zitting. (Tijdens de feestviering tekende de Nederlandse kunstenaar Isidoor van Mens het portret van F. Timmermans)
's Avonds had er een Pallietermaaltijd plaats: ꞌLot er ons de sâas aflakkeꞌ, zei Pallieter; Een dag later, op 23 oktober, onder de titel De Pallietererige vergissing, schreef andermaal Karel Van de Woestijne in de Rotterdamsche Courant dat Timmermans de staatsprijs wel verdiende, maar dat de toekenning ervan een vergissing was, omdat Het Kindeken Jezus in Vlaanderen en Symforosa verschenen vóór 1918 en dus niet in aanmerking konden konen voor de periode 1918-1920. Juffrouw Symforosa verscheen echter voor de eerste maal in boekvorm in 1918. Op 23 december schreef Felix Timmermans een brief aan Rik Cox, een Vlaamse kunsthandelaar in Rijswijk, o.m.: 'Jongen ik heb wat te vertellen over die huldiging. 't Is me wat geweest met die uitfluiting van de Brabançonne. Alle gazetten woelden tot de weekbladen in Wallonië toe!ꞌ In het verslag van de keurraad van 5 oktober 1923 schreef Jozef Muls, opgenomen in de Verslagen en Mededelingen der Koninklijke Academie voor Taal- en Letterkunde van maart 1926; 'De bedoeling van de jury was niet slechts het werkje Symforosa te bekronen maar, door het toekennen van de prijs, een openbare hulde te brengen aan heel de letterkundige arbeid van Timmermans en in het bijzonder aan Pallieter en 't Kindeken Jezus in Vlaanderen.ꞌ Tijdens het schooljaar 1941-1942 bracht Joseph Maes, leerling van de afdeling Sierkunsten aan de Kon. Academie voor Schone Kunsten te Gent, o.l.v. G. Bontinck, een proeve van bandversiering en boekverluchting van De Schoone Uren van Juffrouw Symforosa, Begijntjen. Buiten het ontwerp voor de kaft, ontwierp hij veertien verluchtingen met passende onderschriften. Tijdens de Gemeenteraadszitting van 22 juni 1960 werd op het Lierse begijnhof een straatnaamwijziging doorgevoerd. De vroegere Nieuwstraat werd Symforosastraat en de hoek van de Nieuwstraat werd Martienushoek. Jan Caesar maakte een kortfilm van Symforosa begijn, welke in 1965 werd uitgezonden door de toenmalige Belgische Radio en Televisie.
In het raam van de Felix Timmermans-herdenking in 1972, werd op 17 en 18 maart, op uitnodiging van het Toneellabo Arleccino, in het stedelijk museum, door Cia van Boort uit Tilburg, een toneelbewerking voor poppenspel van Juffrouw Symforosa gebracht. Deze kleinkunstenares werd in Zaltbommel geboren, vestigde zich in 1940 in Den Haag en opende in 1958 het poppentheater 'De Schelleboom' te Oisterwijk. In 1984 werden n.a.v. de viering ꞌ750 jaar begijnhofleven te Gent', in het Gentse Sint-Elisabethbegijnhof, door het Theater Taptoe, tien opvoeringen gebracht van het poppenspel 'De zeer schone miniaturen van Juffrouw Symforosa, begijntje'. In de ongeveer gelijknamige novelle van Timmermans vond Freek Neirinck de geschikte stof voor dit poppenspel. In zijn scenario wist Freek Neirinck de kern van Timmermans' bekroonde novelle volledig te bewaren en toonde alle respect voor de geest van het verhaal. De regisseur wist een geslaagd samengaan van folklore en poësie, van vrome naïviteit minimal-art en akteerkunst te bewerkstelligen. Vanaf 1984 werd de novelle regelmatig door Vlaamse toneelgezelschappen opgevoerd, zo o.m. te Gent, Lier, Lokeren, Lotenhulle, Melsbroek, St. Niklaas, Steenokkerzeel e.a. De bewerking en regie berustten meestal bij de plaatselijke regisseurs.
Tijdens het Timmermansjaar 1986, schonk op 13 september de Marnixring Land van Ryen, een bronzen Symforosabeeldje aan de stad. Het beeld werd geplaatst tegenover de Symforosastraat aan de St.-Margaretakerk. Het Symforosabeeld, een vrije benadering en uitdrukking van de kunstenaar Roland Rens, leraar aan de Lierse academie voor Schone Kunsten, stelt Symforosa voor bij het oogsten van de rijpe druiven, die ze veilig in haar voorschoot opbergt. De houding van Symforosa en de speling van de wind dragen veel bij tot het gevoel van ruimte en beweging.
Juffrouw Symforosa werd vertaald en verscheen in boekvorm in het Duits door Friedrich Markus Huebner: Die sehr schönen Stunden von Jungfer Symforosa, dem Beginchen (1920); in het Pools door Dra Meyera: Piekne Godsiny siostry Syforozi Beginki (1927); in het Tsjechisch door Otto F. Babler: Krásné čtení o pannč Symforose(1929): in het Frans door Roger Kervyn de Marcke ten Driessche: Les très belles heures de Mademoiselle Symphorose, Béguine (1931); in het Servo-Kroatisch door H. Barrica: Devica Simforosa, Pripovetka (1944) en in het Italiaans door Olga Gogala Di Leesthal: Le belle ore della beghina Sinforosa (1961).
Verder verschenen nog vertalingen in letterkundige bijdragen en andere uitgaven: in het Engels door Nell v. L. Boni; The Very Lovely Hours in the Life of the Beguine Symforosa in The Dial (1922); in het Frans door Betty Colin: Les très belles heures de Mlle Symforose, béguine in Europe(1923), met een nawoord waarin Paul Colin schreef dat Timmermans de klassiekste is van de hedendaagse romanciers; in het Italiaans door G. Prampolini: Le bellissime ore della damigella Symforosa, beghina in La letterature olandese e fiamminga (1927) en in het Zuid-Afrikaans door Dr. F.E.J. Malherbe: Juffrouw Symforosa in Moderne Vlaamse Kortverhale (1935).
Voor de kaft van de Nederlandse uitgaven ontwierp F.T. drie tekeningen: 'Symforosa zittend onder een druivelaar: Symforosa onder een stralende zon met een druiventros in haar hand en deze uitbeelding hernomen in kleur'. Verder heeft men het ontwerp van Jules Fonteyne: 'Symforosa op een ladder bij het afknippen van de druiven. Voor de recente Davidsfondsuitgave opteerde men voor een tekening uit De Pastoor uit den Bloeyenden Wijnpaerdt: 'bloemen met heilige onder glazen stolpꞌ.
Voor de Duitse uitgaven tekende Timmermans een andere voorstelling van Symforosa voor het titelblad: 'Symforosa wandelt blijmoedig neerkijkend naar de mooie tros druiven in haar hand, met een zekere dankbare herinnering aan Martienus.ꞌ Deze uitbeelding vindt men ook terug bij de Franse uitgave. De inspiratie voor dit ontwerp is mogelijk terug te vinden in het hoofdstuk De druiven, bij de Nederlandse uitgave van 1920.
Simpel en karakteristiek is ieder beeld dat Timmermans bij dit kortverhaal geeft. Er is geen willekeur bij deze illustraties, zij zijn niet gemaakt als louter versiersel, maar strengelen zich in het verloop van het verhaal. De tekeningen behoren bij de tekst en de tekst sluit aan bij de tekeningen. Dit komt sterk tot uiting bij de tweede druk van Symforosa (1920). Wie de vele boekillustraties heeft gezien, weet dat Timmermans deze discipline volledig beheerst. Hij weet door zijn eenvoud in de verbeelding, met weinig veel te zeggen. Hij tekent alles zoals hij het ziet, zoals het niemand voor hem heeft gezien, eenvoudig met enkele lijnen. Wanneer men zegt dat de schrijver met zijn taal schildert en daarmede dezelfde effecten bereikt als een schilder met zijn penseel, dan is dit volledig toepasselijk op deze novelle. Bij de eerste uitgave (1918) in de Beiaard-serie, blijkt het moeilijk bij Timmermans' gebruikte verluchtingen een zeker patroon, te ontwaren. Enkel bij de roos in het glas water, de vogel op een tak en de druiventros, vindt men eventuele aanknopingspunten met de tekst: 'Hier zie, steek die thuis in een vaasken: de merel fluit nog enige vergeten klanken; de tijd is gekomen van druiven te plukken! De illustraties voor deze uitgaven zijn echter vrij eenvoudig, maar met een fijne lijn weergegeven.
De illustraties bij de tweede druk (1920) en deze voor de uitgave Zilveren Verpoozinren (1924), zijn van een zeer fijne en mooie structuur en uitvoering. Het zijn kleine vierkantige tekeningen waarin Timmermans de beginletter van ieder hoofdstuk in verwerkt heeft. Deze illustraties behoren geheel bij de tekst: Martienus werkt voort, terwijl Symforosa breit; ze peinst en denkt maar aan Martienus, zijn gestalte wandelt door haar gedachten; hier zie, steek die t'huis in een vaasken, en daarmee geeft hij haar een donkergele, met karmijn gerande roos, de bekoring te weerstaan, houdt ze strak en star de vette vlam in ꞌt oog; Symforosa wacht op de Begijnenvest naar Martienus en wringt haar handen in vertwijfeling; ach Martienus snikt ze… en dan begint ze ineens te wenen met de handen vóór het gezicht: de tijd is gekomen om de druiven te plukken, want ze zijn rijp...; op de tafel, waarrond Symforosa met twee begijntjes aandachtig is naar ' t bonte Gansekensspel; ze was er zeker van hem als broeder weer te vinden... z'is blij omdat hij gelukkig is.'
Vanaf de vierde druk werden de lettervignetten gebruikt die Felix Timmermans tekende voor de Duitse uitgave van 1920: ꞌhet verhaal van een zaaier; een doedelzakspeler onder een knotwilg; de spits van de begijnhoftoren: twee paters die op een berrie een O.-L.-Vrouwbeeld dragen; een man onder een grote regenscherm die door de regen stapt: de gekroonde Ecce-Homo; de druiven worden ingehaald; een man midden in de sneeuw en St. Antonius.ꞌ In 1936 werden nieuwe illustraties ontworpen voor de Duitse uitgaven, thans in vierkantige uitvoering. Het concept komt nagenoeg; overeen met de lettervignetten, maar de voorstelling is enigszins andere. De begijnhoftoren werd vervangen door een wenende begijn tussen bloemen en St. Antonius heeft plaats moeten ruimen voor St. Maarten, de heilige Martienus van Tours. Men heeft deze illustraties zowel met gothische als met romeinse letters, met deze zelfs in 't zwart en 't rood.
De 'Omnibus-uitgavenꞌ werden enkel verlucht met een illustratie uit De harp van Sint-Franciscus: 'Een doorstoken hartꞌ. De recente uitgave van dit kortverhaal door het Davidsfonds werd verlucht met de illustraties uit de Beiaard-serie, behalve de druiventros, en de vierkantige vignetten van 1920.
Bij de Franse vertaling Les très belles heures... van 1931 werden als verluchting vier tekeningen uit Schoon Lier: ꞌde St.-Margaretastraat met kerk; de Kalvarieberg; een begijnhofpoortje en de begijnhofpoort aan het konventꞌ en een akwarel 'Processie op het begijnhof'ꞌ opgenomen. Of andere vertalingen van Juffrouw Symforosa, al dan niet door Felix Timmermans werden geïllustreerd, was niet te achterhalen.
Voor de vijfde druk, uitgegeven bij De Sikkel (Antwerpen, 1930), werd beroep gedaan op Jules Fonteyne om de illustraties te ontwerpen. Voor deze luxe-editie ontwierp de kunstenaar: 'Martienus met zijn rood slaaplijf en zijn blauwe schort, terwijl hij een struik plant; zijn gestalte wandelt door haar gebeden; Martienus staat in zijn hof tussen de rozen en geeft Symforosa een roos; een processiealtaar; Symforosa hoort een stap... 'Zijt gij het?' vraagt de zachte, bedeesde stem van Martienus; Symforosa is aan 't wassen gegaan en zit op de bank. Ze ziet als geschilderd de stonde weer... en de roos in zijn hand; het lamplicht legt een ronde klaarte op de tafel, waarrond Symforosa met twee begijntjes en aandachtig is naar 't bonte Gansekensspel; ze spoed zich verder door de velden, met het blikken korfken aan de arm en de regenschuiler in de hand.
Maar ook andere kunstenaars werden door het grafisch werk van Timmermans aangetrokken. In Het Handelsblad van 11 september 1924, bracht G. Rael een reportage van een bezoek van Tony Van Os en Hergé ( Remi) aan Timmermans en Ernest Van der Hallen. Op 13 juli 1930 verscheen in Le XX Littéraire et artistique, een zelfstandig supplement van Le XX siècle, een artikel van Felix Timmermans: Symphorose et le jardinier met verluchtingen van de later gekende striptekenaar Hergé.
Ondertussen leverde Hergé ook grafisch werk voor de Editions Rex, Leuven. In 1931 verschenen bij deze uitgeverij Les très belles Heures de Mademoiselle Symphorose en Triptyque de Noël. Het is best mogelijk dat Timmermans via Hergé deze novellen bij Ed. Rex publiceerde. Op 26 november 1931, onder de titel A Lierre chez Félix Timmermans, vertelde Léon Degrelle in Soirées over zijn bezoek aan FelixTimmermans, i.v.m. de Franse vertalingen van voornoemde kortverhalen, die door de Ed. Rex werden uitgeven.
Bijdrage uit wereldrevue - Lier, 16 September 1931.
'n Heerlijke Septemberochtend. Lier ligt te lachen in het zonnetje; er heerscht 'n vroolijke bedrijvigheid, de menschen zijn welgemoed en vormen 'n harmonisch geheel met hun huizen, met hun vriendelijk stadje : Lierke plezierke - stadje van poëzie... Timmermans, populaire zoon van Lier, heeft die Liersche atmospheer zoozeer gevoeld, opgenomen en weergegeven, dat men onwillekeurig den indruk krijgt, dat Lier een schepping van Pallieter is. In dat rustig midden, niet ver van de Sint-Gommaruskerk, woont onze sappige, door en door Vlaamsche verteller : Felix Timmermans voor de wereld, « de Fé » voor Lier. 'n Klein bescheiden meiske die op m'n geschel komt opendoen «zal 's efkes gaon zien of Vaoder thuis is». Ik wacht intusschen in 't smaakvol ingerichte salon. Aan de wanden schilderijen en etsen van mystiek en weelderig leven : Breughel, Opsomer, Van Reeth, Toorop, eigen werk... een uitgekozen kunstverzameling. De deur gaat open en daar stapt de Fé binnen, 'n rondborstige, sympathieke verschijning. 'n Ernstig gezicht en toch die tintelende lachende oogen : Pallieter!
Het doel van m'n bezoek is gauw uitgelegd. — U wilt dus 't een en ander uit m'n leven vernemen? Uit m'n omgang met m'n vrienden? Maak U geen illusies! Er gebeuren wel grappige dingen in het leven, maar die komen pas voor de pinnen als ge met vrienden ondereen eens uw avontuurtjes aan ’t oprakelen zijt. Ge voelt daartoe een sterke neiging, 't komt vanzelf en dan zijt ge verwonderd, zooveel grappigs beleefd te hebben. Wanneer ge nu echter op commando u die gebeurtenissen voor den geest wilt halen, dan vindt ge niets en ge zijt weeral verwonderd. Ik zal nochtans m’n best doen. Met Renaat Veremans heb ik op 'n heel eigenaardige wijze kennis gemaakt. 't Was vóór den oorlog, - in 1910 geloof ik - toen er te Lier 'n jubileum gevierd werd. 't Was Zomer, 's morgens om half zeven vertoonde het druk-versierde stadje 'n feestelijk gewoel. Vrouwen in kraakwitte voorschoten keerden de straten en maakten voorbereidselen als voor 'n processie. De mannen in hun Zondagsche plunje zaten al in de «staminee» of stapten op in de schetterende fanfare die voor de gelegenheid in haast bijeengescharreld was. Van jongsaf had ik altijd 'n sterke goesting voor feestelijkheden en was die keer dan ook van de partij. Ik had een hooge hoed op, had m'n gezicht versierd met 'n potsierlijke kartonnen neus en voor m'n buik bengelde 'n klein onnoozel-kinderachtig trommeltje.
Aan den hoek van de Antwerpschestraat botste ik pardoes op 'n jongeling met 'n breedgerande zwarte hoed en 'n artistiek uiterlijk. 't Was de René, ik kende hem slechts van zien - in Lier kennen alle menschen elkander - maar nu was het toch onze eerste kennismaklng. Hij vroeg me wat er te doen was, vertelde daarna dat hij naar 't conservatorium te Mechelen moest gaan en we geraakten in een druk gesprek en 'n hevige discussie over Wagner, Goethe... de René ging dien dag niet naar Mechelen en ik zag maar van verder feesten af. We wandelden weldra, luid babbelend, ver van het drukke jubileumgedoe door de rustige velden. Sindsdien zijn we boezemvrienden en hebben samen al menig avontuurtje beleefd. Nu wil het toeval, dat we nogal sterk op elkaar gelijken wat al dikwijls tot grappige vergissingen aanleidhig heeft gegeven. Zoo kwam men mij gedurende de Vlaamsche kunstweek te Aken verscheidene malen als de toondichter van «Vlaanderen» begroeten, terwijl de René herhaaldelijk verzocht werd z'n handteeken in 'n exemplaar van een mijner werken te zetten.
Hier zwijgt de Fé even. Terwijl hij sprak, was er 'n breede glimlach op z'n lippen gekomen. — Ik geloof dat het Flor Van Reeth is die het driemanschap volledigt? onderbreek ik de stilte. — Ik meende 't u juist te zeggen. Hij is de tweede « druivensappige vriend ». Ook de kennismaking met hem was eigenaardig. 't Was nog in den tijd dat ik lang haar en 'n baard droeg, de tijd van somberheid, van Maeterlinck-stemming, van occultisme, spiritisme en ander «ismen», dat ik eens op 'n wandeling door het rustige Begijnhof 'n schilder aan 't werk zag. Ik bleef staan en zag belangstellend toe. 't Was heel eenvoudig, 'n paar huiskens met 'n poortje, waarachter 'n weg met nog 'n poortje en nog eens 'n poortje tot heel in de verte... Z'n werk pakte me. Ik sprak h'm aan.
— Mijnheer, uw werk doet me denken aan een schilderij dat ik eens op 'n tentoonstelling te Brugge zag : 'n Wit huisje met 'n muur en 'n verre achtergrond, heel sober, niets gezochts... — Ja, vertelde hij, ik ken dat doek. De schilder was geïnspireerd door ’n gedicht. —Holierondijn - van 'n jongen schrijver : Timmermans.
Aangenaam verrast stelde ik me dan voor maar toen nu de kunstenaar zich Van Reeht noemde en vertelde de schilder te zijn van het door mij bedoelde werk, toen had ik voor 't oogenblik m'n tong verloren... Sinds die kennismaking zijn we dikke vrienden geworden. Ik ben toen met Van Reeth op Begijnhofreis door Vlaanderen gegaan. We zwerfden van het eene Begijnhof naar het andere. Tot we in Achel kwamen, waar we gedurende twee weken in de abdij verbleven. De monniken behandelden ons heel goed, alhoewel wij niet altijd met het strenge reglement overweg konden en ons o.a. bezondigden aan 't binnensmokkelen van gelei. — 't Is zeker daar dat u aan « Schemeringen van den Dood » werkte? — Ja. daar zag « De Witte Vaas het leven...» — Zoo vormt u dan 'n artistiek driemanschap van toondichter, schilder en schrijver. — Onvergetelijke uren hebben we samen doorgebracht. Heerlijke oogenblikken, toen ik, voorzien van m'n ebbenhouten fluit met de vrienden door 't wijde Vlaamsche landschap trok. Wat 'n zielesterkende schoonheid van mystiek en zinnelijkheid!...
Hoe ik aan 't schrijven ben gegaan? Vanaf 't oogenblik dat ik kon lezen. M'n eerste lectuur was natuurlijk Conscience. 't Kon dan ook niet missen of m'n eerste opstellen krioelden van «dagvorstinnen» en « filomeelen ». En dat vond ik mooi, zóó en niet anders moest literatuur geschreven worden! Tot ik eens op zekeren dag in 'n stamineeke te Westerloo bij toeval 'n boek in handen kreeg dat ik dadelijk begon te lezen.'t Was « Dagen » van Stijn Streuvels, dien ik toentertijd nog niet kende. De pittige, voor mij geheel nieuwe stijl boeide me en in één adem las ik door tot 't einde. Dat was mooi, dat was frisch leven. Conscience was vergeten - aan dat boek.- dank ik 'n kentering in m'n stijl. Ik heb ook eens Hugo Verriest bezocht. Ik had « Holdijn » geschreven, 'n tragedie in 70.000 verzen. Daar ik veel belang stelde in het oordeel van 'n man, als Verriest, had ik hem dat lijvig document opgestuurd. Weken en weken bleef ik zonder nieuws tot ik eindelijk 'n laconisch antwoord ontving : « Te lang. Kom eens babbelen ».
En ik naar Ingooighem! Keurig uitgedost met m'n hooge hoed op! Ik kende er den weg niet en aan 'n hoeve gekomen, vroeg ik de boerin of ze me ook kon vertellen waar de E. H. Veriest woonde. «Och meneer doktoor, meneer de Paster en is toch niet zieke?» vroeg ze meewarig. Dat «doktoor» was de schuld van den hoogen hoed, dien ik daarna dan nooit meer heb opgezet. Eindelijk belandde ik bij «den Paster van te lande». In z'n vriendelijke zoetvloeiende West-Vlaamsche taal wees hij mij op m'n fouten, haalde er natuurlijk Rodenbach's « Gudrun » bij. Ik had 't verhaal te lang gerokken en te dikwijls van rythme veranderd. «Ieder personnage moet z'n eigen karakteristiek rythme hebben. De zee - of ze woest buldert in de storm of zacht kabbelt in zonneschijn - heeft altijd haar kenschetsend rythme. Iedere persoon - opgewonden, woedend, vroolijk, kalm of melancholisch - wordt herkend aan z'n zielerythme ». Dat had ik uit 't oog verloren. Ik viel dadelijk aan 't werk. Gansch omgewerkt en na 'n amputatie van vijf hoofdstukken verscheen «Holdijn» in de « Nieuwe Gids ».
Later kwam dan «Schemeringen van den Dood» en daarna «Pallieter» en de andere werken. Jeugdwerk is ook «Begijnhofsproken» in samenwerking met Antoon Thiry. Thiry is 'n fijn kunstenaar, die maar al te weinig gewaardeerd wordt. Z'n werken als : Mr. Vindevogel, Pelgrim, Onder Gommarus' wake, zijn echte parels van zuivere kunst. — Werkt u nog veel op uw kamer in het Begijnhof? — Neen, 't is nu drie jaar dat ik er slechts kom om de huur te betalen, en dat is zelfs nu niet meer noodig, want ze komen deze hier ontvangen. Voor m'n laatste werk moest ik op m'n studeerkamer blijven, omdat ik gedurig de documentatie van geschiedenisboeken en bijbel noodig had. — Voor « Sint-Franciscus »? — Ja. In 't «Vertelsel van Sint-Franciscus » verdedig ik geen enkele thesis, stel hem in geen enkel bijzonder daglicht, maar wil zoo waarheidsgetrouw mogelijk die devote geschiedenis weergeven, geïnspireerd als ik ben door de poëzie en het lijden van dien heilige. Ik heb vandaag juist de laatste hand aan de verbeteringen gelegd. Nu nog overkloppen, in October ben ik klaar en in Mei verschijnt het boek. Ik ga nu weer kleinere verhalen schrijven en zal dan ook wel waarschijnhjk m'n kamer op 't Begijnhofje betrekken. Ook hoop ik dan weer wat tijd te vinden om te schilderen.
In de kamer naast het salon hoor ik borden rammelen. Door de deuropening zie ik «Marieke» die druk bezig is dampende schalen op tafel te zetten... Pallietersche geuren vervullen het huis. Ik wil niet langer Fé 's honger op de proef stellen en moet dus met spijt de aangename causerie eindigen.
De burgemeester - januari Stan en Neel Sop waren tweelingbroers en geleken zo fel op elkaar dat er altijd abuizen ontstonden. ꞌt Waren jongmans bij de zestig jaar. Op een zondag deed het nieuws de ronde dat Stan met de weduwe van de mulder ging trouwen. Neel zag er zo 't schijnt geen graten in, maar toen hij kort op dit nieuws zich voorstelde met de kiezing voor gemeenteraadslid, met al de kans van burgemeester te worden, draaide de weduwe haar hart naar de andere kant en vree met Neel. De ene is de andere, zei ze, en dan heb ik toch liever de burgemeester. Nu schoot Stan in zijn furie en stelde zich ook voor als gemeenteraadslid maar op een andere lijst, ook met de kans van burgemeester te worden. 't Was een vinnige kiesperiode, de twee broers tegen elkander. En Stan moet toch de slimste geweest zijn, want de dag vóór de kiezing ging hij de wegen op en zei overal : 'Mensen, ge moet voor mij, Neel, niet stemmen. Het is niet goed dat twee broers in haat komen. Stem gerust voor mijn broer Stan. Ik ga toch trouwen met de weduwe van de mulder zoals gij weet, en ik wil gerust zijn. Stem dus gerust voor mijn broer Stan.' ꞌt Was eerst ꞌs anderendaag als de kiezing ten einde liep, dat Neel vernam wat Stan had gezegd. En Stan werd gekozen, Neel niet. Een maand nadien was Stan burgemeester. De weduwe van de mulder is dan maar terug naar Stan gegaan. 'De ene is de andere, zei ze, en 'k heb toch liever de burgemeester.' Z'is met Stan getrouwd. Neel is er ziek van geworden, maar is er toch niet van gestorven, hij trouwde met een poes van achttien jaar. Ik had gaarne de twee broers getekend, maar daar ze zo fel op elkander gelijken, heb ik er maar een genomen, Stan of Neel ik weet het zelf niet.
De majordomo - februari Hij was de majordomo van het Waterhof. De kasteelheer zat altijd in ꞌt zuiden van Frankrijk. In oktober kwam hij over om een meutejacht te geven in zijn bossen. De majordomo met zijn hogen hoed en zijn wit gezicht was de schrik van de boeren en van allen die van 't kasteel afhingen. Een schrik die voortkwam van zijn te ver gedreven stiptheid. Alles moest juist en op tijd gedaan worden, niet te veel en niet te weinig, juist. Betalingen, leveringen, huur, getal, gewicht, zowel aan hem als door hem was vierkantig stipt. Hij was nooit te vermilderen en nam nooit geen enkele beloning of cadeauken aan. Als hij geren een appel had, ging hij die naar de markt kopen, nochtans dat de bogaard de schoonste was der streek. In zijn administratie wierd het minste penneken opgeschreven en dit trok hij af van zijn loon. Zijn heer, een dikke goedzak, had sinds lang opgehouden hem op zijn te knellende stiptheid te wijzen. Er was aan die man geen zalf te strijken. De boeren zeiden : Hij weet hoeveel blaren er op de bomen staan en hoeveel liters water er in de beken vloeien. Ze noemden hem de marmeren slang. Hij wist alles en was overal als een spook, waar men hem het minst verwachtte. Alle dagen swenst het zeven uren sloeg, draaide hij de lamp van zijn bureel uit. Maar de boeren hadden gezien dat swenst enige dagen het licht later brandde, tot tien uren, zelfs soms tot de morgen in de lucht kwam. Elkendeen zei : Er is iets verkeerd aan 't marmeren serpent. Als ze geld brachten, telde hij het niet meer na. Hij deed een gebaar van het daar maar neer te leggen en bleef verder over zijn boeken gebogen. Enige dagen nadien kreeg de kasteelheer een brief.
De majordomo schreef hen dat de rekening niet klopte, er was een verschil van vijf frank in ꞌt nadeel van zijn heer, dat hij er dag en nacht had naar gezocht om de reden van het tekort te vinden, en daar hij er niet in gelukt was hij hem zijn ontslag aanbood. De kasteelheer schreef hem terug dat hij om die vijf frank zich geen zorg behoefde te maken, zelfs nog voor geen duizend frank. Maar de marmeren slang wou niet langer majordomo zijn. De kasteelheer kwam zelf naar ꞌt kasteel om hem over te halen, niets aan te doen. Hij pakte zijn koffers en ging in de stad achter de kerk wonen, ꞌs Morgens zat hij lang in de kerk en na de noen, of het regende of niet regende, ging hij naar de dreven van ꞌt kasteel wandelen. Hij raapte de afgevallen twijgen op zoals vroeger, joeg de kinderen uit de mastbossen en bleef de schrik van de boeren. Hij schreef brieven naar zijn vroegeren heer over het nalatig gedrag van den nieuwen majordomo, een zwaar bourgonjegezicht, die wel geschenken aannam en achter de boerendochters reuzelde, welke bomen moesten uitgedaan worden en welke sloten gekuist. Die vent was razend op de slang, maar ook vol schrik. Ook de stropers vreesden hem evenzeer als vroeger. Op een keer vonden ze den ouden majordomo dood aan een sloot liggen, het hoofd in het water en ook de rechterhand, die uitgestrekt was naar een stuk fles dat in de sloot lag.
Het Riggereditje - maart Het is een blind, oud peken, maar een levendige in zijn tijd! Hij ziet geen steek meer voor zijn ogen. Maar hij blijft altijd mals en fris. Hij smoort hij zijn pijp om de reuk, menheer, om de reuk. Hij verdient zijn centjes met catechismus te geven aan de kinderen die hem niet goed vanbuiten kunnen leren; en dan ook met stoelen te repareren. Hij kent nog heel zijn Mechelsen cathechismus met uitleg uit zijn hoofd. En al de liekens uit zijn tijd. Hij zingt heel de dag. En daar is geen trouw, geen begrafenis, er mag geen pluim omhooggaan of Riggereditje staat erbij, roert zijn blad voor tien, en doet de mensen hun boekske open tot in 't derde geslacht. Hij is twee keren getrouwd geweest — Er kwamen geen kinderen. Maar nu gaat hij voor de derde keer trouwen met de boerin die hem alle dagen melk brengt. 'Nu zal 't wel lukken!', zegt hij. 'Ze trouwt mij niet uit compassie. Ik kan er wel tien vrouwen krijgen, maar zij is de schoonste. Ik heb hun gezicht maar te bestrelen, en ik weet het.' En in afwachting van zijn huwelijk zingt hij vrolijk : Ja in mijnen tijd dan ging het heel anders, maar ik was een klepper in mijnen tijd.
De Koker - april De Koker is een boomkapper. Met eens uit een boom te vallen was hij een oog kwijtgeraakt. Als er niets te kappen valt stroopt hij. Hij is nog nooit gepakt geweest. Ze zeggen dat de gendarmen zelf schrik van hem hebben. Hij zit geren hoog in de bomen. Zelfs klimt hij zomaar, als hij geen werk heeft; in d'hoogste populieren, uit puur genot. 'Daarboven ben ik dichter bij den groten Baas', zegt hij, 'dan is mijn hert gerust.ꞌ De pastoor zegt hem dat hij O.L.Heer in de kerk moet zoeken. 'Niets', antwoordt hij. 'Ik ken maar enen God, den oude, die van hierboven, de andere dat is een nieuwe, die is veel later gekomen, dat is maar zijnen zoon. En ik heb liever met den vader te doen. Die is baas. 'Hij komt weinig in de kerk, maar hij houdt zijn Pasen. Dan zit er altijd veel volk aan de biechtstoel te wachten. Maar hij komt de kerk binnen op zijn grote klonen, stampt er nog harder mee om te zeggen: 'Hier is de Koker. Hij gaat recht naar de biechtstoel. Malheur als er iemand in zit. Hij trekt hem er eenvoudig uit. Dat is nu niet meer nodig. Als ze de klonen horen, zeggen zal : 'Menheer pastoor, ik kom seffens weer, de Koker is daar.ꞌ De Koker heeft nooit ruzie, maar pas op, als er een andere ruzie zoekt. Dan kunnen er geen tien hem nog niet houden. In de winter stroopt hij. Hij verkoopt de hazen in de stad. Maar menheer pastoor en enige anderen krijgen er een voor niets, en ook de gendarmen. 'Ik zal ze verplichten gestroopte hazen te eten,' zegt hij. Op de ene of andere wintermorgen ligt er een haas op de dorpel der gendarmerie. Die geven hem dan ook niet aan hun hond. 'Zijn liefste dood is, zegt hij, dood uit een boom vallen.' Hij vrijt tegenwoordig met een weduwe met vier grote kinderen. Hij gaat in de lente trouwen. De vier kinderen zijn er al vanonder getrokken in dienst in de stad, uit schrik voor de nieuwe vader.
Het boerken van Henteren - mei Dit boerken was rijk, heel rijk - niet door werken, maar door erven. Hij was al tien jaar weduwnaar, had een dochterken van 18 jaar. Een van zijn knechten wist met het dochterken in ꞌt gevrij te komen. Wist het zover te brengen dat zij moesten trouwen. Nu kwam hij aan de lieve centen. Hij ging het boerken spreken met zijn zondagse dingen aan, en hij draaide triomfant aan zijn moustachken. Het boerken kreeg haast een geraaktheid van kwaadheid en schaamte. Zo nen nietsmandalle, zo nen van honger de muur op, ik breek u in tweeën ! De knecht lachte. En lijk het te verwachten was, ze trouwden, ꞌt Boerken zette hen in een huishouden, er was een trouwfeest met taarten uit de stad. De knecht wierd zat en riep nu in zijn overmoed hoe slim hij geweest was. 'Nu werk ik genen steek niet meer, en uw centen worden de mijn.' Toen stond het boerken recht : 'Polien, zei hij, gaat ge met dien schoelie leven, ja of neen ?' 'Ja ik vader, het is toch mijnen man en...ꞌ 'Goed!', zei het boerken. Meer zei hij niet. En nu ging er geen dag niet meer voorbij of ꞌt Boerken van Henteren gaf een feest. Hij ging in de herbergen, trakteerde voor alleman, riep de mensen van ’t veld om wijn en champieter te komen drinken. Zijn geld moest op ! De schoonzoon had geprobeerd langs notarissenkant aan 't geld te geraken. Het ging niet. Het geld was toegekomen langs vaders zijde toen moeder allang dood was, en ꞌt moederspart was vroeger slechts op enige honderd frank geschat. Het boerken wou geren zijn dochter met haar kinderen innemen, doch die was ook koppig. En hij deed maar op, alles op. Als 't geld verteerd was, verkocht hij een voor een zijn land, zijn koeien, zijn gerief, tot hij zonder een duit op straat stond. Toen was hij een gebroken man geworden, die van den armen leefde. Op ne keer vonden zꞌ hem dood in een hollenboom waarin hij 's nachts sliep.
Mie het Lammeken - juni Zo stond het in de gazetten : 'Verleden nacht is de jachtwachter Franciscus Vereken, van het landgoed St-Jan, door een geweerschot gedood. Men vermoedt dat de misdaad door een of meer wildstropers gepleegd is. Het parket wordt verwacht. Het verdriet van de brave vrouw Vereken is niet te beschrijven.' De moordenaar wierd niet gevonden. Vrouw Vereken is dan naar den baron gegaan.
Ze kwam buiten met twee geweren. Zij wierd de jachtwachtster. 'Ik zal weten wie het gedaan heeft, zei ze. En ik zal mij wreken ! 'Met grote klonen aan, het geweer over den schouder, en de armen gekruist, wandelt zij door de bossen - genen enkelen nacht slaat zij over. Donder, sneeuw, tempeest, zij wandelt door het bos over heel het domein. ꞌt Kan gebeuren dat de wraak zo in haar opkookt, dat ze voor haar verbeelding den ongekenden moordenaar oproept. 'Laat ons denken dat die boom hem zou zijn , zegt ze en dan legt ze in die richting aan en schiet. 'Wie ik in het bos zie, 't is eender wie, is eraan', zegt ze aan de mensen, en z'is de schrik van de stropers geworden. Ze noemen haar het Lammeken. ꞌt Is eigenlijk een wolvin geworden, die elke nacht erop uittrekt om te doden, die niet meer wenst dan dat er eens iemand door ꞌt bos zou komen om hem kunnen neer te schieten. De wraak die zij niet kan uitwerken maakt haar wild en bruut. Haar gezicht is hard en onmeedogend geworden lijk haar hart. Zij loert, sluipt, kent noch schrik noch verlegenheid, en ze vloekt als het morgen wordt: 'Weer een nutteloze nacht voorbij'.
Over heel het domein is er van stropers geen spoor meer. Z'heeft er de schrik onder. Ze weet dat z'haar willen doodslaan, haar huis in brand steken. 'Ze willen, maar ze doen 't niet, ze durven niet. Ne goeie man omverschieten de lafaards dat kunnen ze, maar wie naar mij ne vinger uitsteekt, is zijn gezicht in spijs.' De grote wraak is niet gekomen. Toen ze oud stierf, zei ze op haar doodsbed : 'Ik durf zo, zonder dat ik iemand doodgeschoten heb, niet naar onzen Frans gaan.'
De profeet - juli Van jongsaf zat hij in de boeken. Als hij op stiel was, wierd hij weggejaagd omdat hij te veel droomde. Hij ging van den enen winkel op den anderen, en kon op 't einde toch een koollossersschoen ineengenageld krijgen. Hij gaat den boer op schoenen repareren, en hij woont daar ievers op den steenweg in een oud bareelhuizeken. Hij zegt niet veel bij de boeren, maar als hij iets zegt, dan is ꞌt over ꞌt einde van de wereld. Dan staat hij op, dan komt er lijk vuur uit zijn ogen en met woorden uit St-Jan den Evangelist en van andere profeten, voorspelt hij den groten ondergang. Dat doet hij soms ook in ꞌt openbaar als er veel volk bijeen is. Hij is door God gekozen om het de mensen te komen melden. Zijn huis, daar mag iedereen binnen. Daar komen de landlopers de nacht doorbrengen, de wrakken, de zatlappen die niet thuis geraken, de stropers. Ze kunnen bij hem binnenkomen. Ze krijgen een soort bed en 's morgens koffie. En dan preekt hij van 't einde van de wereld. Zo vond hij eens onderwegen een sloor met een kindje. Een bedrogen jongedochter, thuis weggejaagd en door haar lief in den steek gelaten. Hij nam ze in. Hij zag haar slapen, nen helen nacht zat hij aan haar bed. ꞌs Anderendaags ging hij niet uit repareren. En 's avonds deed hij de deur op slot. Een zatlap kwam rammelen.
Hij deed niet open. En hij zei geen woord over ꞌt vergaan der wereld aan het meiske. Hij zei alleen, dat hij ook zo'n kindeken zou willen hebben. En hij zuchtte, en hij bezag haar; ze was niet heel schoon, maar ze was zo teer en lief tegen dat kind; die teerheid verlichtte haar. Die teerheid doorgeurde hem. En als ze weer zo bezig was haar kind in slaap te doen, toen nam hij haar hand, kuste ze en snikte : 'Ik weet niets, ik weet niets. De wereld mag niet vergaan, de wereld kan niet vergaan. - Laat ons trouwen ! Dat deden ze, en er kwamen veel kinderen.
Bienus - augustus Bienus zijn stukske land komt tot tegen het kerkhof. Als hij zaaide, als hij maaide, dag in dag uit heeft hij mensen zien begraven. Mensen van de stad en mensen van den buiten. Daar ligt een stuk mensen veraard. Hij is er filosoof door geworden en hij leest boeken, troost de mensen en hij heeft wijze spreuken ten beste. Maar als hij op een jaar, door de ziekte die er toen heerste, vier van zijn kinderen daar heeft zien begraven, en 't ander jaar zijn vrouw, dan is het met zijn wijsheid uit, dan heeft hij geen enkele spreuk niet meer te zeggen en 't is gedaan met de boeken. 'Praat, praat, zegt hij, alles is praat.ꞌ Het heeft zijn hart gekraakt. En als hij maait of als hij zaait, om de tien minuten staat hij stil en blijft naar ꞌt kerkhof staan zien. Dit kerkhof, dit kerkhof! Dit is ꞌt enige dat genen praat is. Dit is de grote stilte. Hij ziet en hoort de mensen in hun gedoen, hij ziet ze vrijen, trouwen, kermissen. En eeuwig zegt hij : Praat, praat.ꞌ Zijn leven staat ervan stil; zijn leven en zijn werk. Hij wordt arm, wat kan ꞌt hem deren. Zijn hoeve wordt verkocht; 't raakt zijn knoesel nog niet. Dat is maar praat, alles is praat. De grafmaker is een vrolijke vent en hij delft de graven al fluitende. Maar die krijgt ook zijnen toer. En ze komen Bienus roepen of hij het graf wil delven. Bienus bleef grafmaker, 't Eerste wat hij deed was zijn eigen graf maken. Maar ge sterft niet als ge wilt. ꞌt Graf ligt er al jaren open, 't is vol kruid en wilde bloemen gegroeid. En immer graaft hij voor arm en rijk. groot en klein. Ze gaan hem voor, ze verdwijnen in de stilte. En hij blijft staan in het leven, in het gepraat en ziet met weemoed naar den put, die elke lente opnieuw vol kruid en bloemen groeit.
Pier van Boekweitstrooi - september Hij woonde in de klein boskens aan de Nete. Hij was zo lang en zijn hut zo laag, dat hij zijn kop door 't strooien dak stak om te zien wat er buiten gaande was. Zo zag hij 's nachts naar de sterren. Hij beleesde kwaden huidbrand, maakte zalven en had toverboeken. De kinderen zeien dat hij naalden in zijn ogen had. Als hij een paard bezag viel het om. Op een keer trok hij eruit. 'Ik ga een wijf halen', zei hij. Hij ging naar den burgemeester van ꞌt dorp en zei hem : 'Ze kunnen van mijn huis afblijven, of ze krijgen de cholera... 'Zeven jaar later kwam hij terug op een hondenkarretje en hij had een klein oud wijfke bij met pekzwart haar en schuine ogen, en 't had geen toppen aan haar vingeren, aan haar duimen wel. 'Dat is mijn wijf, zei hij. Daar geloofde niemand een gram van. De mensen zeien dat ze visschubben op haar benen had. Het hutteken was ineengezakt. Ze zetten het samen terug recht. Maar van toen af dierf niemand niet meer hem voor 't een of ꞌt ander geval bezoeken terwille van dat oude wijfken. Ze wisten wel wie het was, maar dierven de naam niet noemen. Zondags reed hij ermee naar de vroegmis. Maar ꞌt volk ging de kerk uit. Tot den duur vroeg de pastoor of ze naar een andere parochie naar de mis wilden gaan. Ze gingen dan niet meer naar de kerk, ook niet naar een andere parochie. Als 't ievers brandde, 't was de schuld van dit wijfke; stierven er koeien, was er ziekte onder de mensen, ꞌt een of ꞌt ander ongeluk, 't was altijd de schuld van die met haar visbenen. Op ne keer toen zij op de baan was met konijnenvoer hadden ze met stenen gegooid tot zꞌ er halfdood bleef liggen. Maar met de kermis in oktober kwam de wraak, ꞌt Regende al dagen. De waters waren gezwollen. Twintig jaar geleden was het dorp eens overstroomd geweest. Maar nu waren er goede dijken. Maar terwijl dien zondagavond de piston in de tenten de koppels deed waggelen, luidde ineens de noodklok. De dijken waren doorgebroken. Grote overstroming. Heel het dorp onder water, tien mensen verdronken. Toen het water zakte, vonden zꞌ in de hut het oud wijfken in ontbinding. Van Pier niets meer te zien. Doch ꞌt gebeurt dat z'hem soms in den nacht tegenkomen op den dijk, en dat is dan altijd het teken dat er weer een overstroming gaat zijn.
Ster der zee - oktober Ster der zee, zo heette de mosselboot, die in de mosselmaanden aan de werf van 't stadje kwam aanleggen. De zoon Piet reed dan met een karretje met mosselen de stad rond. De vader bleef swenst op 't schip. Piet kwam altijd voorbij ꞌt stamineeken Den Eenhoorn. Verkocht er mosselen, dronk er een paar pinten en vrijde met Marcelinneke. ꞌt Was tegen de kanonnierskazerne en er kwamen daar veel soldaten, en zo ꞌt schijnt was Piet haar enig lief niet. Maar wat wist die jongen daar af, als ge zo altijd op een schip leeft, dat heen en weer zeilt! Hij sprak er met zijn vader over. Die was content. Ze zouden dan trouwen en zij op ꞌt schip komen wonen, en de vader zou daar ievers in Zeeland zijnen ouden dag uitvieren. Het schip lag weer aan, 't was in november. Toen hij dien avond in ꞌt stamineeken kwam, zat zij met een kanonnier achter de tafel te vrijen. Enige glazen kapot en kreten van 'k trouw met genen mosselvent. De soldaten zwierden Piet buiten voor hij gestoken had.
Het sloeg in den jongen zijnen kop. Hij moest haar hebben dood of levend. De week nadien toen de boot weer aanlag, vader was er niet bij, sloop hij 's avonds in het Krabbestraatje tegen dat ze van de cinema kwam. Hij sprak haar aan en vroeg van eens mee rond te wandelen. Hij moest haar iets geven. En nu ze weer in zijn armen was, hield ze weer van hem, voor een week of zo. Ze kwamen op de werf. Daar lag het schip. Kom, zei hij. En voor ze kon weigeren, pakte hij haar op, droeg zꞌ over de plank en stopte ze in ꞌt ruim. Direct vaarde hij weg. Tegen den morgen waren ze voorbij Antwerpen; de wind in 't zeiltje, altijd verder, de Beneden-Schelde in, voorbij Vlissingen, nog verder de zee in. Kleiner, kleiner wierd het mosselbootje, den avond en de storm vielen verveerlijk over de wereld. In de lente spoelde er daar ievers tegen Duinkerken een stuk voorsteven aan, waarop ge met moeite de ingebrande letters lezen kon : Ster der zee.
Mie Vogel-Petrol-Mie - november Eerst leurde ze met een stoopke petrol van deur tot deur. Maar van ꞌt begin af had ze een frullemuts op met een vogel versierd, ꞌs Morgens de muts op en tegen den nacht af. Z'had zo verschillige mutsen, een voor in de week, een voor heel slecht weer, een voor zondags en een voor wat nog ? Haar armen waren lang geworden van ꞌt sleuren met de petrolstopen. Ze was proper, werkte lijk een bie en ze verdiende centen. Het was een kapitein. Z'had een lummel van een vent, die niet goed wist wat zweet was en baas wou zijn van de centen die zij verdiende. Eerst zat het er dikwijls tegen, maar Mie zag seffens zijn zwakken kant. Hij dronk geren en als hij veel binnen had was hij een lam, en deed niets anders dan stoefen dat zij zo rijk waren. En om gerust haren petrolhandel te kunnen doen en om rijk te worden, deed Mie hem drinken. Ze gaf hem geld om te drinken. Ze bracht zaterdags een fles beste mee. Hem alle dagen zat maken was d' enigste manier om vooruit te komen. Een ander zou zeggen : 'Hij drinkt ons arm.' Zij zei : 'Hij drinkt mij rijk.' Ze was bij de hand. Ze kende immers commerce. Van petrolstopen kwam het tot een petrolvat, dat ze op een wagenske door de stad voerde. Ze kocht kleine fondskens en die liepen ineens omhoog, dat ze twee huizen kon kopen, het hare en dat van daar nevens. Z'had geluk, maar ze stond vroeg op. Twee jaar later trok een paardje met nen roden ijzeren petrolwagen rond. ꞌt Jaar nadien had ze drie wagens en knechten, voor de dorpen. Een stal met drie paarden.
Heel de straat was van haar. Maar ze droeg nog altijd een frullemuts met een vogel op. En voor zondags, als z'haar purperen zijden kleed aanhad, droeg zꞌ een muts met een echten paradis. Ze reed in een open calèche, zo kwam ze de huishuur ontvangen. Maar ze bleef simpel en ze zat mee in de klein stamineekens van ꞌt kwartier met de kaarten te spelen. 'Ge zijt rijk geworden, Mie.' 'Door hard werken en doordat mijnen vent zo fel gedronken heeft.' Die man dronk nog. Toen kwam de gas. Mie deed een openbare vergadering beleggen tegen het gevaar van de gas. Maar de gas kwam. Zij is nu oud en krom en gaat met een stoksken. Maar zij wil in haar schoon huis geen gas. Petrol, anders niets. En ze draagt nog altijd een frullemuts met een vogel op. Ze dooft uit. En haar man, die nog altijd drinkt, wacht kalm naar die uitdoving, om alles op te kunnen drinken, z'hebben toch geen kinderen.
Mieke Lieke - december Ze was verliefd geworden op een speelman, enen die met viool van dorp tot dorp reisde en hij speelde dan op de pachthoven zo'n schoon liekes dat ze de tranen in dogen kregen. Het was een bleke jongen met een zwarten baard en hij mankte wat. Maar hij kloeg zo van zijn been dat hij niet verder kon. Hij bleef er een week. En Mieke die daar meid was en nog maar 16 jaar, was op die man verliefd geworden en hij op haar. Hij speelde voor haar zo ’n schoon liekes! En de nacht voor hij vertrok, had de boer hen ontdekt dat ze zaten te vrijen. Zij vloog direct weg. Maar zij trok met hem mee. En terwijl hij speelde, ging zij met een baksken rond. Zij sliepen den derden dag bij een boer in een schuur. Maar toen zij ꞌs morgens wakker wierd, was hij weg. Langswaar was Armand gegaan? Ze zocht dagen en dagen. En toen z'op haar dorp weerkwam, wierd zij door haar broer, want ouders hadden ze niet meer, buitengezet en door 't volk weggestoten. Ze dwaalde van hier naar ginder. Ze gaf zich over aan 't slechte om van honger niet om te komen. En altijd zocht ze ondertussen naar Armand. Op ꞌt laatste wierd ze door gendarmen opgepikt en in een verbeteringshuis gestoken van Maria Magdalena.
Toen zꞌer weer buitenkwam op haar eenentwintig jaar, zou ze in post gaan als meid bij een oude juffrouw in de stad. Ze was er nog maar drie dagen of zꞌ hoorde viool spelen in de stille straat. Het was Armand. Ze liep naar hem. Ze kuste hem en ze wou mee. Maar hij kon dat niet doen, zei hij, als elk lief moest meegaan, dan heb ik er een volle straat bij. Daarbij ik ben getrouwd. Toen zei ze haren post op. Ze was gebroken van hart en ging terug naar haar dorp. Ze ging bij de boeren uit naaien en ze zong dan de liekes die Armand voor haar gespeeld had. Ze zong ze als ze over de wegen trok, ze zong ze als ze door de sneeuw ging of bij zomeravond aan haar deur. Dat zingen was haren troost. Dan herleefde ze terug de schoonste uren van haar leven. En iedereen zei dat ze zo gelukkig was.
MIJN EERSTE BOEK Door FELIX TIMMERMANS - Uit: Bibliotheekgids, 1/6/1922.
Als men het ziet liggen, zoo dun als een sneeke kaas; eens zoo hoog dan breed, met zijn verschoten roze omslag, en zijn verschillende letterkarakters, in een mager kaderken, dan denkt men een van die goedkoope beschrijvingen over een heilige, of een litanie, of een H. Hartboeksken te zien; een van die schrale brochuurkens die men verkoopt in de bondieuseries van Scherpenheuvel, Halle, Lier en andere bedevaartplaatsen.
In volgorde staat er op te lezen : Door de dagen 1907 "Indrukken van Polleke van Mher", Lier. - Druk A. Van Hoecke. Dit Polleke van Mher was ik. Als men die omslag omslaat beginnen zonder verder komaf van herhaling van tittel, van eenige bladen wit papier, van inleiding of opdracht, direkt de gedichtjes. Het zijn waarachtig gedichten, rijmen, of beter berijmde voorstellingen, zoo iets als een schilderijtje. Elk tittel in andere letters.
Er zijn 24 gedichtjes in, en als elk gedichtje op één bladzijde hadde gestaan, hadden er 24 bladzijden geweest. Er zijn maar 20 bladzijden. En nu hebben die gedichtjes, nu dat ze zich zonder asem te laten halen, elkander voet bij stek opvolgen, het vertoon van menschen die rap en dicht opeengedrongen met aschwoensdag een kruisken gaan halen.
't Begint met "Dageraad" en 't eindigt met "Avond".
"Dageraad" begint: In het Oosten hangt 'n witte streep, die langzaam openrekt: 't lijkt een plas van troebel nat, waar rooden inkt wordt ingelekt.
en "Avond" eindigt met: En de maan toont haar gezicht, dik opgeblazen lijk 'n pad. Alles slaapt nu ... slechts heel verre rolt een trein weg naar de stad. Dan staat daar nog onder: Lier 1903. Polleke van Mher.
En tusschen "Dageraad" en "Avond" krijgt men tafereelen te zien van: "Sneeuw", "Jacht", "Begijnevest", "Scheresliep", "Schoenmaker", "Dronkerd", "Paters", "Kerstmis", "Vijver", "Orgeldraaier", "Allerzielen", "Oud" enz. 't Is allemaal slechts gezien, louter gezien. En voor zoo goed ik kon, kleurig willen uitbeelden.
Zoo in "Herder" : D'Heete zonne, die heur stralen deur de knoestge takken stak tikte grillge, gouden rondekens op zijn oud soldatenfrak.
"Schoenmaker", en dat wil ik heelemaal overschrijven, omdat het duidelijk het bedrijf en het beeld weergeeft van een oud ventje, dat mij veel schoone vertelsels deed, en veel heeft bijgedragen om mij aan 't schrijven te zetten, want ik was, zelfs toen ik die gedichtjes nog schreef, van zin glasraamschilder te worden.
Bij het raam zit hij te werken op een lage pikkelstoel, nevens hem en voor en achter ligt een oude lederboel.
Hij hermaakt een waterleers, en boort met een gekromde pin, gaatjes door de zool en slaagt er dan een stalen nagel in.
En hij trekt de breede heuvlers met een pekdraad, dicht en straf, neemt zijn mes en snijdt er zuinig hier en daar een stuksken af.
Over 't vlamken van een keersken, op een wrijver smelt hij was, vaagt hem aan de zij der zolen dat het blinkt lijk spiegelglas.
Dan heft hij de leers in d'hoogte en bekijkt ze om en rond, mompelt van tevredenheid en speekt een kladken op de grond.
Alleen maar gezien, te arm weergegeven, en dan, en dat vooral, te erg onder den invloed van Karel Omer De Laey. Deze goede, schoone dichter van "Van te Lande", bekoorde mij zoo door zijn vorm; de korte, ruwe gezonde verzen, de beschrenking van uitbeelding dat ik niet weerstaan kon, verzen die ik al gemaakt had, zooals "Schoenmaker" in zijnen gezonden vorm te gieten. 't Was een zwakte, maar ik ben er blij om, zoo zwak geweest te zijn, ik heb er danig veel mee geleerd, en 't is mij later van grooten tel en veel nut geweest. Ik had een goeden meester, en ik dank het geval dat mij het werk van den helaas te vroeg gestorven dichter liet kennen. 't Was een zuiveringswerk voor mijn romantisme, en nu dit gebeurd was schoof later zelf de persoonlijkheid in den vorm, en wijzigde den vorm. En daarom nog eens dank aan Karel Omer De Laey.
Zelfs een Fransch gedichtje, ik geloof van Francois Coppée, vertaalde ik in dien trant. Hier volgt het: 't Oudste : In de winter, twee klein kindren gaan uit beedlen, hand in hand, 't oudste draagt wat droge korsten brood, geborgen in een mand.
En ze leidt het kleinste zoetkes wijl z'het droevig-stil beziet, gaat van huis tot huis, doch nievers waar men iets aan 't koppel biedt.
't Oudste belt nu aan een woning met versiersels, rijk en groot, en hier krijgen z'elken dag een dikke snee korentenbrood.
Efkens blikt ze op heur zusje... trekt een roode neusdoek uit heur zak, zet hem aan den neus der kleine en zegt haastig "snuit". En hoe ik er toe kwam, die gedichtjes in boek (met een je) uit te geven ? hoe ik zoo maar seffens een uitgever vond? Wel in die jaren 1903-1905 verscheen er te Lier alle weken een kunstbladje "Lier Vooruit!". Daarin verschenen wat wetenschappelijke opstellen, wat over tooneel en schilderen, alles in groote letters gedrukt, want kopij was er te kort. Ik stuurde mijn gedichtjes in, ze wierden aangenomen. Week voor week, soms alle drie weken, verscheen er wat van, ze wierden gaarne gelezen, en op een Nieuwjaar, die van 1907, wist de uitgever, geen ander nieuwjaarscadeau aan zijn abonnenten te doen, dan de gedichtjes bijeen te verzamelen en ze bij het nummer van "Lier Vooruit" te voegen. Er waren geloof ik circa 200 abonnenten, ik kreeg een 50 tal boekjes, en daarmee beleefde mijn eerste boek zijn eerste, maar zijn laatste uitgave! En alhoewel het gebrekkig is, ben ik toch blij dat 't als een kreupel, gemankeerd madeliefke op de wereld is komen piepen. Niet opdat anderen het zouden lezen, want zullen er nog 10 boekjes van bestaan ? ik geloof het niet. Maar ik ben blij als ik het kan vastnemen in al zijn schamelheid, omdat het mij zulke zoete herinneringen verwekt, en ik dan weer den schoonen, naieven tijd beleef van het voelen zwellen en deinen der eerste kunstenaarsemoties.
De Fé vulde een kamer Gommaar Timmermans loopt helemaal in de voetsporen van zijn vader
Door Martine Cuyt in de Gazet van Antwerpen van 9/08/1997
Lier – Zodra Gommaar Timmermans een beetje wandelbaar was, nam papa Felix hem mee op zijn dagelijkse tochten. Vijftig jaar na de dood van de schrijver zoeken we zijn zoon op in Lier, de biotoop van de Timmermansen. Gommaar wandelt zijn vaderwandeling nog bijna dagelijks. Hij heeft net als pa destijds een werkkamer met uitzicht, maakt comic strips en columns. De appel is niet ver van de boom gevallen. "Ik was verschrikkelijk graag bij onze vader", zegt Gommaar Timmermans (67)."Hij was onze wereld. Of zoals een vriend het ooit zei: 'De Fé vult een kamer'. Zijn aanwezigheid was inderdaad kamer vullend. Ik voelde me goed bij hem. Verscheidene mensen voelden zich goed bij hem. Zo goed. dat ze hem zelfs hun leven kwamen vertellen. Hij was een man die vertrouwen wekte.
Wat is je vroegste herinnering aan je vader? Gommaar Timmermans: Ik moet zowat vier zijn geweest. We waren met vakantie in Blankenberge. We logeerden boven een schoenwinkel, maar ik herinner me vooral de pekinees met jongskes. We gingen er met zijn allen eentje kiezen. Toen de vakantie voorbij was, bleek het pekineesje niet groot genoeg om hij zijn mama weg te halen. We zijn dan zonder pekineesje naar huis vertrokken.
Maar jullie bleven niet zonder pekineesje? Neen. Mijn vader had gezegd dat we het later zouden ophalen, wat niemand echt geloofde, maar hij deed het. Met een hondenmand zijn hij en ik het hondje gaan oppikken. Je moet weten dat Blankenberge vroeger verder weg lag dan nu. De trein betekende een volle dag onderweg.We moesten via Antwerpen op de Linkeroever zien te geraken.... Ik had een tipzakje vol zwarte drop gekregen en had het beestje ook maar getrakteerd. Vader zal in de trein de hele tijd te lezen en had dat niet gemerkt. Moeder heeft de snoep uit zijn pelsje moeten knippen.
En vader boos? Ik heb hem nooit echt kwaad geweten. De enige reprimande die wij kregen, was toen we te laat thuis kwamen. Hij was een heel ongerust mens, maar kon veel hebben. Ik was niet de allerbeste leerling. En ik ben verschillende keren van school gestuurd omdat ik het te bont had gemaakt. Zijn antwoord was dan: 'Ach. Die schoolmeesters toch' en 'Jongen, wat er inzit, komt er wel uit'. Bij goed weer schreef hij wel eens een briefje 'dat ik door familieomstandigheden niet kon komen'. En dan gingen we wandelen.
Je was zijn wandelgezel? Van zodra ik een beetje wandelbaar was. zeg maar 5, 6, 7 jaar, ging ik haast dagelijks met hem zijn toer doen. Mijn zusters zaten toen op pensionaat. Vader was een trage wandelaar. Hij wou alles opnemen: de mensen, de weerspiegeling in het water, het landschap. We liepen telkens ongeveer dezelfde wandeling. Soms gingen we iets drinken op de Grote Markt. Ik een limonade, hij een Cinzano. Op zondag trokken we verder. Ik herinner me de plak chocolade die moeder meegaf voor onderweg, de bokaal en het netje om aan de grachtkant vlinders en salamanders te gaan vangen. We liepen dan altijd richting Hof der Ringen.
Maakte hij notities tijdens het wandelen? Neen, of ik heb het niet gemerkt. Maar hij had wel altijd een stukje potlood bij. Hij liep constant met notaboekjes van de bank of van kelners op zak voor als hij een schetsje wilde maken. Als hij er echt op uit trok om te tekenen nam hij een blok mee, waterverf en een kroes om water uit de gracht te scheppen. En ik maar marbelen ondertussen.
Je wist dat hij schilderde,wist je ook dat hij schreef ? Dat heeft een tijdje geduurd. Toen ze op school vroegen: 'Wat doet uw vader?', heeft een van mijn zussen eens geantwoord: 'Hij schrijft brieven'. Hij werkt bij de post? Vroegen ze dan. 'Ja, dat zal dan wel'. Er werd nooit over gesproken.
Wanneer is het beginnen dagen? In de jaren dertig had hij al veel succes. Hij kreeg ook nogal wat bezoekers over de vloer uit Lier, Nederland, Duitsland tot uit Zwitserland. Hij maakte tijd voor zijn lezers. We hadden het toen onderhand wel door.
Had hij bepaalde schrijfrituelen? Hij schreef vaak in de voormiddag, maar pinde zich daar niet op vast. Soms zat hij ook 's middags of 's avonds te pennen. Hij schreef zelfs onderweg, toen hij voor lezingen in Duitsland was. Mijn moeder heeft eens een brief gehad waarin stond dat hij tot middernacht had geschreven aan 'Boerenpsalm'. Als hij een ingeving had, moest hij die noteren. Hij schreef in huis, maar leefde er ook. Hij bemoeide zich zelfs met de keuken. Hij sneed het gebraad. Hij vond dat hij confituur maakte als geen andere, en maakte die dan ook goed en graag.
Herinneringen zat? Ik herinner me de ochtenden en de geur van koffie, waar hij zo van hield. Hij hielp mijn zus Tonette en mij naar school. Hij troostte ons. Wij moesten elke dag worden getroost voor we naar school vertrokken. Vader was zwaarlijvig. Als hij speelgoed voor ons kocht, was dat altijd iets waar je bij kon gaan zitten: een stoommachine, een elektrische trein, een toverlantaarn.
Leerde je pa je lezen? Vader zat avond na avond te lezen, maar heeft ons nooit verplicht. Ter gelegenheid van mijn plechtige communie kocht hij me de hele reeks van Jules Verne. Weet je dat ik die nog graag herlees? Ik hou van die statige taal van rond de eeuwwisseling. En die koene kapitein van 15 jaar sprak me wel aan, natuurlijk. Toen ik die leeftijd had, heeft vader wel eens tegen me gezegd: 'Ge moet Maeterlinck eens lezen, "La vie des abeilles". Hij las veel Frans in die periode.
Hij heeft toch ook vertelsels speciaal voor jullie geschreven? Het heeft lang geduurd voor ik besefte dat het verhaal over het varkentje voor mij was geschreven. Hij sprak daar niet over. Hij las ook niet voor. De enige die hij heeft voorgelezen was mijn moeder. Stukken uit zijn boeken. Tenzij hij al lezend eens een natuurbeschrijving tegenkwam die hij bijzonder geestig vond, dan durfde hij die wel eens te tonen.
Hoe ben je zelf in de pen geklommen? Heel toevallig. Op mijn achttiende had ik een oorlogsjeepje gekocht. Ik had bij moeder geleend, zat met andere woorden in de schulden. Ik kreeg de gelegenheid om kinderverhalen te schrijven voor een jeugdblad. Ik tikte toen met twee vingers en wat eronder op het blad verscheen, waren dolle dingen, die kant noch wal raakten, maar ze vroegen er nog en nog. Toen mijn jeep afbetaald was, ben ik gestopt met schrijven.
En toen jeukten de stripverhalen in je vingers? Ik heb vijftien jaar strips of eerder comics getekend. Ik was erg geïnspireerd door de mannekesbladen van destijds en door houtsneden. Ik ben dan een figuurtje beginnen zoeken. Het waren tekeningen waar weinig actie speelde, de tekst maakte het verhaal. Door ziekte heb ik een jaar niet getekend en nu schrijf ik weer meer dan ik teken. Ik vind die GoT-column in Knack wel fijn om doen.
Wat heb je buiten het teken- en schrijftalent nog van je vader? Hij kon urenlang naar de wolken kijken. Ik ook. Ik hou van de regen zoals hij. In de zomer stond hij vaak aan de achterdeur te luisteren naar de regen op de perenbomen of hij ging net dan wandelen. De kwaliteit van de regen hoor je als hij in water plenst, vond hij. De liefde voor dieren heb ik ook vast van hem. Al hadden we maar een tuintje van 150 vierkante meter, er zaten tien kippen plus haan op, plus Engelse haan, sierduiven, een pekinees, en afhankelijk van seizoen tot seizoen, minder of meer jongere poezen. Tel daarbij nog een kauw en een schildpad.
Heb je ook slechte herinneringen aan Felix Timmermans? Eerlijk gezegd, niet één.
Zijn er vragen die je hem nu zou willen stellen, mocht het kunnen? Nee, behalve de vragen die je toch niet stelt. Ik wilde aan mijn moeder ook wel vragen hoe het voelde om ouder te worden, maar dat doe je niet.
Op de komst van het Timmermansstandbeeld wordt niet overal in Lier enthousiast gereageerd. De vriend van collaborateurs en nazi's brengt pijnlijke herinneringen boven, luidt het? Ik ben ervan overtuigd dat die mensen heel slechte herinneringen aan de oorlog hebben. Maar ik denk dat ze met een verkeerd beeld van een aantal dingen zitten. Hadden ze moeite gedaan om mijn vader beter te leren kennen, dan hadden ze gezien hoe hij echt was. Hij heeft natuurlijk vaak voor lezingen in Duitsland gezeten. En als er een Duitse fan gelegerd was in Antwerpen en vroeg om zijn boek te signeren, dan liet hij die inderdaad binnen. Ook Picasso, Ernst Jünger en Jean Cocteau hebben ontmoetingen met Duitsers gehad. Vraag is hoe reageert men erop? Mijn vader was een bijzonder zachtmoedig man. Hij was antimilitaristisch. Tegen uniformen kon hij niet.
Met Timmermans op literaire bedevaart naar Lier - Jaak Dreesen
Met Timmermans op literaire bedevaart naar Lier De straten zijn zacht geëlleboogd. Ze hebben gemoedelijke krommingen
Door Jaak Dreesen uit De Bond van 6/06/1997
De Lierse Schapenkoppen Geen stadje dat de jongste dagen meer in de kijker stond dan het Lier van Eric Gerets en Felix Timmermans! Ook «De bond» was er even op bezoek, maar dan wel vóór dat daar de feestvreugde losbarstte. Bij het Davidsfonds verscheen een boek dat «Met Felix Timmermans door Lier» heet en een «literair-toeristische gids» wil zijn. Auteurs van die gids zijn Gommaar Timmermans (zoon van Felix) Jan Lampo (zoon van Hubert) en oud-archivaris van de stad Arthur Lens. Binnen in dit blad vindt de lezer een lyrisch verslag van de presentatie van dat boek en van een korte tocht door het zon beschenen stadje, maar we moeten dat zeker eens overdoen, het smalle boek in de jaszak. Er valt immers binnen loopafstand verschrikkelijk veel te bekijken en te genieten. Hiernaast prijken de Schapenkoppen van Lier. Geef toe dat de Lierenaars blijk geven van zelfspot door het onderwerp van hun spotnaam in plaatijzer te laten vereeuwigen (nou ja)...
Dat we het zo kort na de voetbaltriomf van dit «provinciestadje» over LIER hebben, is toeval. Een paar dagen vóór dit fantastisch sportief evenement was het Davidsfonds immers op het stadhuis te gast voor de presentatie van een nagelnieuw boek. Titel: «Met Felix Timmermans door Lier» en daaronder de namen van de drie auteurs: Gommaar Timmermans (zoon van Felix) Jan Lampo (zoon van Hubert) en Arthur Lens (helemaal zichzelf)
Een nieuw boek over Lier? laten we met de uitgever zeggen dat het gaat over «een boeiende literair-toeristische gids, geschreven door Timmermanskenners met een warm hart voor zijn geboortestad.» Zo een boekje is het precies, je kan het (want het is een smal boekje) makkelijk in je jaszak steken, en dat moet je zeker doen als je Lier wil verkennen aan de hand van teksten van bovengenoemde kenners. Maar bovenal moet je de tekstfragmenten van Felix himself lezen!
Maar laten we met Jan Lampo beginnen. Die bekende op de persconferentie ronduit niet te weten of hij de boeken van de Fee nog wel ter hand zou hebben genomen als het Davidsfonds hem niet had gevraagd mee te werken aan het nieuwe boek. «In de kringen waar ik vertoef en waar ik mezelf toe reken,» zei Lampo openhartig, «is het bon ton Buysse en Walschap te vereren en niet Timmermans.» Maar ja, nu moést Jan dus wel, en... «De hernieuwde confrontatie met boeken die ik twintig jaar geleden met plezier las, en de lectuur van andere waar ik toen nog niet aan toekwam, was in ieder geval een prettige verrassing. Het werk van Felix Timmermans werkt nog altijd.»
Zeg dus maar dat Jan het gezegd heeft. Hij zei er overigens ook bij waarom Timmermans' werk het nog altijd doet. «In iedere regel die de schrijver aan het papier toevertrouwde, gebeurt iets.» Er gebeurt iets met de taal verduidelijkt Lampo: «Timmermans bedenkt een beeld dat ons in ons hoofd doet zien wat hij bedoelt. Hij maakt de wereld aanschouwelijk. Hij slaagt erin de woorden onder stroom te zetten, om ze de gekste, de verrassendste, de mooiste buitelingen te laten maken. Ze vertonen hun kunsten en wij kijken geamuseerd toe, tot ze ons plots bij de lurven pakken en ons ontroeren, of (maar dat is eigenlijk hetzelfde) ons op een speciale manier leren kijken.»
Zo vertelt de jonge Lampo over die goeie Timmermans die een halve eeuw geleden is gestorven. Geen wonder dat Jan met plezier aan die literair-toeristische gids meewerkte. Maar toch: moet een lezer Lier kennen om het werk van de Fee beter te begrijpen? «Nee, natuurlijk,» zegt Lampo: «Een literair oeuvre is een berg woorden en in feite hoeft men niet te weten door welke straten en pleinen die geïnspireerd zijn. Maar het is wel prettig om dat te weten: het drukke literaire toerisme in het buitenland bewijst dat.» En prettig is het! Na de persconferentie loopt zoon Gommaar aan het hoofd van een kleine stoet het stadhuis uit, de markt over, richting Begijnhof. Onderweg wijst en toont en vertelt hij honderduit. Ik heb Felix Timmermans nooit in levende lijve gezien maar het zou met niet verbazen dat Gommaar z'n evenbeeld is, goedlachs als hij is en artistiek begaafd en begaan met de mensen en houdend van de goeie dingen van het leven. Elders in dit nummer vertelt hij hoe hij met z'n vader langs de Lierse straten struinde. Ik vind het aandoenlijk proza omdat het laat zien met hoeveel tederheid deze zoon terugdenkt aan zijn vader: «... Ik was ziek. Mijn vader zat naast mijn bed. Het was valavond. Om mij te troosten vertelde hij over zijn jeugd en de fratsen die hij en zijn vrienden hadden uitgehaald...»
Lier dus, en zijn mensen, zijn stadhuis, zijn straten, stegen, steegjes, pleinen, kerken, enz. Felix Timmermans schrijft daarover in het verhaal over zijn stad dat Schoon Lier heet, maar vooral doet hij dat, helder of versluierd, in zijn romans, verhalen en novellen. Op welke pagina je de nieuwe literair-toeristische gids ook openslaat, overal liggen de alinea's van de Fee te glanzen en te fonkelen. Over Lier dus en zijn bewoners, maar vergis je niet! Niemand was zich beter bewust van het «venijn van de kleinsteedse roddel» dan juist Timmermans. In De Familie Hernat schrijft hij:... «Heel Nivesdonck verkneukelde zich in het schandaal Zoiets is een buitengewoon geluk voor een kleine stad, waar ze elkander kennen en elkander geen geluk wensen. Ze likken en zabberen eraan, dat het een genoegen is om te zien. In Antwerpen, in Brussel, in Gent hebben de mensen theaters, concerten, stoeten,bals. In Nivesdonck hebben ze niets anders dan hun venster. Het uitzicht op de straat, de mensen die voorbijkomen en het nieuws dat die mensen rondom zich bij hebben, liefst met een reukje eraan. Daar wachten ze op, daar zitten ze voor op vinkenslag. De éne beloert de andere om hem in de klem te krijgen. Dat zijn hun feesten. Die feesten houden hen wakker, spits en levendig. Door dit nieuws floreert de gemeente, wordt er meer bier geschonken in de herbergen, meer koffie bereid en meer koek gekocht voor de koffieklets, een nieuw lint of een nieuwe pluim op de hoed, om Madame Zus of Zo te bezoeken, want die weet gewoonlijk alles tot in de puntjes...» Zulk een proza dus staat er in «Met Felix Timmermans door Lier» en het is een waar plezier dit te lezen.
Later op de dag lopen we met journalist Gaston Durnez nog even door de stad. Hij laat ons het beeldje zien van Juffrouw Symforosa en de steegjes eromheen; we zien de Zimmertoren en het Begijnhof, de Werf (waar Gommaar woont) en de Sint Gummaruskerk waarover Timmermans schreef:... «Er is veel licht, 't komt van overal gegoten, vanuit de zielaanzuigende hoogten, van alle kanten, van overal …» Tussen de markt en de kerk ligt de Rechte straat waarover Fee vol goedmoedige ironie bericht: ...«Maar zie! Ze noemt zich eerst fier «Rechte straat» en vooruit! Maar ze botst op een huizeken met een witte krulgevel, blijft staan, versmalt, en komt verbaasd in 't portaal der kerk terecht. De enkele straten die echt recht zijn, zijn ’t omdat ze niets tegenkwamen, en ze vervelen er zich om...»
In het smalle boekje (voor in de jaszak dus) staan ook veel tekeningen van Timmermans:een poort, een bruggetje, een pomp, het Begijnhof, de kerktoren, enzovoort. En natuurlijk hebben de auteurs van de gids daar pal tegenover de foto's gezet van hoe dat er allemaal in het echt uitziet. De lezer ziet hoe Felix in zijn tekeningen, net als in zijn proza, soms een loopje met de werkelijkheid neemt, maar daar trok hij zich terecht niks van aan. Literatuur gebruikt de werkelijkheid maar vervormt haar naar believen! We ronden ons bezoek af en drinken nog een koffie met Gaston Durnez die met een groot en deskundig enthousiasme over Lier en Timmermans vertelt. Geen wonder, want... Gaston heeft een groots project op stapel staan: hij schrijft de biografie van Timmermans! Dit monnikenwerk is bij deze begaafde journalist overigens in zeer goede handen.
Een half mensenleven lang al is Gaston met Timmermans en zijn werk vertrouwd, en haast even lang vertelt hij aan wie het horen wil dat Timmermans méér is dan wat zovelen in hem zagen en nog zien: een folklorist.
Frans Verleyen van Knach heeft recent zijn generatiegenoten en alle andere literatuurliefhebbers aangepord om hun mening over deze heimatschrijver toch eens te herzien. Ik wacht met ongeduld op het boek van Durnez, maar het zal nog wel even duren eer het van de pers rolt. Immers: wie een biografie schrijft, ontdekt steeds weer nieuwe gezichtspunten en samenhangen. «Ik lees nu de boeken die Felix Timmermans in zijn tijd ook moet (kan) gelezen hebben,» zegt Durnez. «Je merkt dan dat zo een boek als Pallieter perfect in een literaire traditie past. Alles hangt met alles samen...»
Voor de literair-geïnteresseerde toerist zeggen we nog eens dat Met Felix Timmermans door Lier van de hand is van Gommaar Timmermans, Jan Lampo en Arthur Lens en dat het een uitgave is van het Davidsfonds. Als die toerist straks Lier doorkruist, kan hij – kijkend door de ogen van Timmermans - het volgende noteren: ...«De straten zijn zacht geèlleboogd. Z'hebben gemoedelijke krommingen, nemen een bevallige draai, alsof ze 't zo ineens liever deden bij een goede inval. Ze zijn niet gelegd, getrokken, gemacquetteerd, niet op staal gekocht. Ze zijn gegroeid. Gelijk de takken van een boom, gelijk een beek al krinselend haar weg zoekt door het landschap.»
Ik ben Mon Van den heuvel
Ik ben een man en woon in Lier (België) en mijn beroep is op pensioen.
Ik ben geboren op 19/06/1944 en ben nu dus 80 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Felix Timmermans - Geschiedenis van Lier in de ruimste zin genomen.