Wanneer Ik de hemel toesluit, zodat er geen regen is, wanneer Ik de sprinkhanen gebied, het land kaal te vreten, indien Ik pest onder mijn volk zend en mijn volk, waarover mijn naam is uitgeroepen, verootmoedigt zich en zij bidden en zoeken mijn aangezicht en bekeren zich van hun boze wegen, dán zal Ik horen (2 Kronieken 7;13,14).
Deze tekst is veel moeilijker dan de vorige. Allereerst om de zinsneden: Ik sluit de hemel toe; Ik gebied sprinkhanen; Ik zend de pest. Uit het Nieuwe Testament weten wij, dat de goede dingen van God komen (Jac. 1:17) en de slechte dingen van de duivel (Joh. 10:10). Wij kunnen van het Oude Testament niet eisen, dat het zich even precies uit met betrekking tot diepere begrippen, zoals het Nieuwe dat doet. God moest zich bij het aan ons bekend maken van deze richtlijnen van Hem bedienen van de ideeënwereld van Salomo. Die wereld had zijn grenzen, gesteld door het mindere inzicht, dat er toen was. God ging niet buiten de begrenzing van Salomo´s gedachten om. Wij mogen - naar mijn mening - lezen:
Wanneer mensen zich van God afkeren, komen zij buiten het lichtrijk, buiten Gods bescherming (Matth. 23:37) en binnen het bereik van droogte, sprinkhanenvraat en pest (beelden van allerlei tegenspoed).
Zo is er één moeilijkheid weggenomen. Maar er is er nog één. In de eerste tekst was het verband tussen nederlaag en zonde duidelijk. Maar bij tegenspoed en ziekte is het verband met zonde niet zo gemakkelijk te leggen. Vele van Gods trouwe kinderen hebben ook met die twee te maken en dan loopt er geen lijn naar een eerder afwijken van Gods geboden. U moet het dus helemaal zelf uitmaken. Zijn er tegenspoed en ziekte in uw leven, terwijl u toch de Heer oprecht liefhebt? Leg dan deze tekst terzijde, als u niet direct rakende. Leg mijn opmerkingen bij deze tekst in dat geval naast u neer. U hebt immers de alles overtreffende troost, dat er wel rampen in uw leven kunnen zijn, maar dat de Heer u uit al die rampen redt (Psalm 34:20). Maar al uzelf wel een verband ziet, dan hebt u hier weer een merkteken. Dan zijn uw tegenspoeden en ziekten een aansporing om tot koerscorrectie over te gaan van niet minder (1 Sam. 7:3) en niet meer (Pred. 7:16) dan 180 graden.
Gedachten: het merkteken van nederlaag, tegenspoed en ziekte (2.2.1); het merkteken van het steeds meer ontregeld raken (2.2.2); het merkteken van steeds meer moeilijkheden (2.2.3); het merkteken van het steeds verder van huis raken (2.2.4); het merkteken van het in de wind slaan van Gods aanwijzingen (2.2.5); het merkteken van de aanstaande ondergang (2.2.6); o, wat is die slechte weg slecht! (2.2.7); hoe Jan en Joke in de val liepen (nee, niet smokkelen, niet alleen) (2.2.; slotopmerkingen (2.2.9).
2.2.1 Het merkteken van nederlaag, tegenspoed en ziekte
Overwegingen (daar zijn ze dan): nederlaag (2.2.1.1); tegenspoed en ziekte (2.2.1.2).
2.2.1.1 Nederlaag
Indien uw volk verslagen wordt door de vijand, omdat zij tegen U gezondigd hebben en zij zich bekeren, uw naam belijden en voor uw aangezicht in dit huis bidden en smeken; hóor dan o Here (2 Kronieken 6:24,25).
Salomo pleit hier voor het volk Israël, waarvan hij koning is. Hij voorziet een situatie, waarbij dat volk tegen voorschriften en instellingen van God ingaat. Als gevolg van die levenshouding worden ze verslagen door de vijand. Voorwaarde voor een verbetering van hun toestand is, dat zij zich omkeren van hun handelwijze, die tegen Gods geboden ingaat. Hoe moet dat omkeren nu blijken? Hieruit, dat ze God erkennen als hun meerdere, wiens gezag ze aanvaarden. Ook hieruit, dat ze al hun nood bij Hem uitzeggen. Dat uitzeggen moet met klem, met aandrang gebeuren. Dán kan God weer naar hen luisteren. Nu is het niet mijn bedoeling om u frustraties te bezorgen, maar het is toch een doodnuchtere zaak, dat u van tijd tot tijd de balans eens opmaakt. Voor een zaak, een instelling, een staat, gebeurt dat tenminste eenmaal per jaar. Zoudt u dan ook niet geregeld uzelf eens doornemen? Zoudt u niet eens kritisch uw instelling tegenover de wereld om u heen en uw geestelijke staat bekijken? Probeer eens een antwoord te geven op vragen, zoals deze: wordt u ook door vijanden verslagen? kunt u uw snoepzucht, uw driftbuien, uw roddel, uw onreine gedachten, uw haat, enz. niet de baas? verliest u steeds meer terrein, waar het betreft uw baas-zijn over uw eigen persoonlijkheid? Achter al die aanvallen zit een vijand, Gods vijand, uw vijand, de duivel. Maar: hoe kreeg hij vat op u? Hoe kon hij zijn breekijzer in de voegen van uw muren zetten? Hoe kreeg hij die koevoet in de raamsponning van uw levenshuis? Denk eens terug: hebt u een eis van God verwaarloosd? (ik doe maar een losse greep): had u uw vrouw wel voldoende lief? (Ef. 5:25); haalde u - hoogmoedig en onwelwillend u afsluitend - de schouders op over het bijbelse scheppingsverhaal? knoeide u met uw belastingaangifte? (Matth. 22:21). Heel verschillende zaken. Maar alle drie betekenen ze: ingaan tegen een wijze verordening van God. Als u dát doet, komen - zo zeker als een huis - ook de nederlagen. Bekijk uw terreinverliezen aan de machten van het kwaad nu eens zo. Ik praat u echter niets aan. U beslist zelf. Mogelijk zegt u: Alles zal altijd alleen maar goed. Waar die verslaving aan de drank vandaan komt, waar ik dat aan verdiend heb, weet ik ook niet! Wel, dan praten we er niet meer over. Maar misschien zegt u: Ik zíe het. Ik ben begonnen ergens scheef te gaan. Dat overmatig roken van mij is een waarschuwingsteken. Als het zo gesteld is, dan is het ook voor u heel nuttig om te doen, wat Salomo raadzaam achtte voor zijn volk.
In deze bijbelstudie komt voor het eerst de verdeling: hoofdgedachten; gedachten; overwegingen zoals toegezegd bij 0.3.1 tot volledige ontplooiing. In de wat globale studie 1 waren er nog geen overwegingen. Nu echter kan ik u die niet meer besparen. Maar voorlopig verontrust ik u daarmee niet. Ik geef u op dit moment alleen de hoofdgedachten. Anders ziet u door de bomen het bos niet meer. Hier komen ze: de slechte weg en zijn merktekens (2.2); wat u kunt overwegen, als u ontdekt, dat u op de slechte weg zit (2.3); hoe u daadwerkelijk van de verkeerde weg af komt en af blijft (2.4); de goede weg en zijn richtingaanwijzers (2.5); wegwijzer zijn naar Gods rijk (2.6); tekstenregister en epiloog bij geheel deel 1 (2.7).
O ja, nog even attentie: hoofdgedachte 2.2 is echt geen vrolijke lectuur. Ik hoop toch zo, dat u er doorheen komt! Het is niet taai hoor, maar wel triest. Maar: het moet even. Niet overslaan. Het hoort er echt helemaal bij.
BIJBELSTUDIESERIE HET NIEUWE LEVEN Deel 2: bekering
Inhoud:
2.1 Algemeen overzicht 2 2.2 De slechte weg en zijn merktekens 3 2.3 Wat u kunt overwegen, als u ontdekt, dat u op de slechte weg zit 21 2.4 Hoe u daadwerkelijk van de verkeerde weg af komt en er af blijft 42 2.5 De goede weg en zijn richtingaanwijzers 83 2.6 Wegwijzer zijn naar Gods rijk 126 2.7 Tekstenregister 177
Bronvermelding: Op talloze plaatsen in de hierna volgende bijbelstudies, putte ik uit deze bronnen: NBG-vertaling met verklarende aantekeningen; Korte Verklaring, uitgegeven bij Kok in Kampen; de boeken van J.E. v.d. Brink, van zijn echtgenote en van P. Bronsveld, uitgegeven door Kracht van Omhoog, Gorkum. Het is niet mogelijk deze bronnen overal specifiek te vermelden, daarom volsta ik met deze algemene aanduiding. 2.1 ALGEMEEN OVERZICHT
2.1.1 Inleidende opmerkingen
De eerste bijbelstudie had een heel eigen karakter. Alles kon een beetje oppervlakkig worden aangestipt, teksten behoefden niet zo tot het uiterste te worden uitgekauwd; er kon nog eens een verhaaltje tussendoor; ik heb de idee, dat er wel door te komen was. Nu met deze bijbelstudie begint het eigenlijke, taaie werk. Maar: ik mag het niet te taai maken. Dat straft u direct af, door mijn gedachten ongelezen te laten. En dat is de bedoeling niet. Hierna behandel ik de stof voor deze bijbelstudie aan de hand van vijf hoofdgedachten. Ik stel mij voor, aan het slot van elke hoofdgedachte alle gedachten en overwegingen daaruit te laten terugkomen in een verhaal van dagelijkse gebeurtenissen, die een mens kunnen overkomen. Dus: eet dapper door de vijf rijstebrijbergen heen, dan vindt u telkens een verhaal als beloning. Doe het echter niet zo, dat u alleen de verhalen leest. Dan komen die ook weer niet tot hun recht.
2.1.2 Zich omkeren in het natuurlijke leven is vergelijkbaar met zich bekeren in het geestelijke leven
Stel, dat u met de auto op weg bent van A naar B en u ziet wegwijzers, die aangeven, dat u steeds dichter bij A komt. Uw gevolgtrekking is: Hé, ik ga verkeerd. U stopt uw auto en zodra er gelegenheid is, draait u honderd en tachtig graden. Stel nu, dat het werkelijk een moeilijke weg is, dan kan het voorkomen, dat u nog een keer fout rijdt, dat u nog eens moet omkeren. Later vertelt u dan: Ik heb zo´n moeite gehad om B te vinden. Telkens zat ik weer op de weg naar A, waar ik helemaal niet moest zijn. Ik heb wel driemaal halt en rechtsomkeert moeten maken. Stom van mij hè; en dat, terwijl er toch wegwijzers zijn. Gelukkig, dat ze er zijn, anders had ik nu in A gezeten en ik weet toch werkelijk niet, wat ik daar nu had moeten doen. O ja zeg; ik vroeg nog aan een paar mensen de weg; sommigen hielpen wel, maar er was er één die wees dwars tegen alle wegwijzers in en zó overtuigend, dat ik er finaal intuinde. Pffff.... wat kostte dat een tijd; maar nu ja, ik ben er!
Wel, u en ik, we rijden allemaal op de levensweg. Met onze geest geven wij opdrachten aan onze ziel, de motor van onze levensauto. Onze carrosserie, ons lichaam, onze verschijningsvorm naar buiten toe, rijdt en rijdt en de wegwijzers flitsen voorbij. Soms kunnen wij die wegwijzers niet goed begrijpen, we vragen dan maar om raad aan voorbijgangers. Adviseurs genoeg, maar soms kunnen zij of willen zij de wegwijzers ook niet goed lezen. We rijden van hot naar haar, roepen soms uit: Moet je kijken, dit kan toch nooit de bedoeling zijn. Ik kan hier niet eens keren, moet eerst een eind achteruit. De man, die me hierheen wees, mag me nog eens helpen, maar niet heus. Bij dit geestelijk omkeren, in de bijbel bekering genoemd, wil het hierna volgende u van dienst zijn.
Achter mij . . . in het donker van de spelonk: de priesters. Voor mij . . . in de felle zon: mijn stamgenoten. Ademloos wachten. Ik tussen hen in . . . het bevel heeft net geklonken . . . ik overzie in een ogenblik heel mijn leven. . . . Vroeger moet mijn stam de Grote Geest gediend hebben op een waardige wijze. Maar allang voor mijn geboorte is het fout gegaan. Heel sterk leefde bij ons de idee, dat wij ergens iets verkeerd deden, dat daarvoor offers moesten worden gebracht. De priesters leerden al vóór mijn dagen, dat wij oorlogen moesten voeren, gevangenen moesten maken. Op onze feestdagen werden die gevangenen dan bij duizenden gedood op de toppen van onze heiligdommen. Maar ons volk werd niet gelukkig. Het leek soms wel of wij in verzet waren tegen de Grote Geest (zie 1.5.3) en of wij steeds ongelukkiger werden. Ik werd in die slachtpartijen gemoeid als meisje, terwijl het toch mannenwerk was. Dat kwam zo: mijn huwelijk werd steeds uitgesteld, omdat mijn toekomstige echtgenoten sneuvelden. Zo was ik - als achttienjarige ! ! nog niet gehuwd. Ik werd aangewezen als priesteres-in-opleiding. Darbij behoorde het toebrengen van dodelijke steken aan te offeren mensen. Op een dag ging ik - vrij van die wrede dienst - het veld in. Ik zag de schoonheid van de natuur. Toen opeens doorzag ik het Wezen van de Algeest (Rom. 1:20)! Hij hoorde niet bij de doodskreten van de naar beneden tuimelende geofferden. Hij hoorde bij déze omgeving, waar vrede was en harmonie . . . al die gruweldaden brachten ons verder van Hem weg . . . Ik holde terug naar het dorpsplein, vertelde aan iedereen die het maar horen wilde van mijn ontdekking. Vier weken lang vertelde ik, telkens kreeg ik nieuw licht (Ps. 112:4). Ik zocht naar het Wezen van de Grote Geest, heel oprecht en . . . ik vond . . . (Matth. 7:. En toen . . . werd ik voor de hoofdpriester geleid. Meisje, zei hij, zeker zal je sterven voor je vreselijke, bedreigende taal. Maar eerst zal je mijn macht zien . . . Hij deed schokkende dingen, liet voorwerpen bewegen en stokken veranderen in slangen (Ex. 7:11). Maar ik bleef hem zien als een bange, bekrompen man. Hij keek me aan, wist dat ik hem had doorzien in al zijn benepenheid, ondanks zijn toverkunsten. Zijn ogen werden hard. Morgen zal je verbrand worden op een laag, rookloos vuur, zei hij, . . . en vooraf zal je de drank gebruiken die het bewustzijn verhevigt. Zo geschiedde . . . ik mocht nog iets zeggen. Ik heb véél gezegd. Met grote scherpte zag ik meer van God dan ooit, zelfs in die vier goede weken. Niemand stuitte mij. Totdat ikzelf ophield. Ik had hen opgeroepen om zich tot die God te keren. Ik had ze gewaarschuwd wat hun lot zou zijn, als ze mijn woorden in de wind sloegen. Ik had de komst van slechte, bleekgekleurde mannen voorspeld met vuur in hun schepen en hun handen, die hen te gronde zouden richten. Lang bleef het stil . . . een vogel zong . . . toen gaf de hoofdpriester met schorre stem het bevel om het vuur in de brandstapel te steken. . . . O, Grote Geest, mijn God, laat dit niet alsmaar doorduren . . . mag het koord van mijn leven nú breken? Ik val . . . Iemand vangt me op (Deut. 33:27).
1.8.5 Het eindoordeel over een ja-zegster
Een stem heeft tot me gesproken en ik heb geluisterd (Joh. 5:25). Ik ben uit mijn doodsslaap ontwaakt. Ik wist allerlei dingen van een geborgenheid (Lukas 16:22), van een kloof met mijzelf aan de lichtzijde daarvan (Lukas 16:26). Maar nu ben ik helemaal volledig mens, met een lichaam (Joh. 5:29). Ik zou overigens wel willen dat ik nog in die schemertoestand was. Wat is het nu vreselijk. Ik zie de angst in de ogen van de slachtoffers - mensen zoals ik - als mijn dolk naderde voor de dodende steek. Ik hoor hun wanhoopskreten. Alles komt aan het licht (Lukas 8:17). Ik heb dat gedaan. O, wat beschuldigen mijn gedachten mij (Rom. 2:15). . . . Waar moet ik toch heen. Het vuur van een vreselijk oord schroeit mij . . . (1 Cor. 3:15). . . . Ik sta voor een troon. Daarop de Onuitsprekelijke. Koelheid en rustgevendheid komen als een verkwikking van Hem naar mij. Ik weet het: dit is de God die ik zocht, in Zijn Licht wil ik zijn (Joh. 3:21). Ik roep het uit: God, U wilde ik kennen. Voor U heb ik een gruwelijke eerste dood ondergaan. Red mij uit deze nog gruwelijker vlammen van de tweede dood (1 Cor. 3:15). Ik heb mijn goede trouw en Uw wet die in mijn hart was (Rom. 2:14) tot mijn verontschuldiging (Rom. 2:15). . . . Er wordt gezocht naar mijn naam in het boek van de redding. O, die spanning . . . de zoekende vinger houdt stil . . . ik sta erin . . . ik sta erin . . . ik ben gered! ! . . . Daar ga ik op weg naar een lange rij mensen. Maar wat zijn ze geweldig . . . verkwikkend als vruchtdragende bomen (Openb. 22:2). Ik word naar één van hen toe geleid, een vrouw evenals ik. Maar zo verminkt en gekneusd als ik ben, zo verheven is zij. Zij spreekt tot mij, elk van haar woorden geneest (zelfde tekst). Mijn tranen drogen (Openb. 21:4), alle beelden van vroeger vervagen. En vol liefde kijk ik naar de Onmetelijke. Eens zal ik samen met alle andere gelukkigen bij Hem horen, helemaal . . . (Ef. 4:13).
Ik heb maar één passie in het leven gehad: de kerk. Die moet groot worden en machtig. Als ik nu aan het eind van dat leven terugkijk, ben ik bepaald niet ontevreden. Ik heb mijn partijtje goed meegeblazen. Nooit zal men kunnen zeggen: Hij heeft niets achtergelaten. Laat ik het nog eens op een rijtje proberen te krijgen: mijn lichaam ligt verlamd terneer na de laatste beroerte, maar mijn geest is tussen perioden van verdoffing door nog helder genoeg. In mijn studietijd wist ik het al: de bestuurlijke organisatie van de kerk in onze landstreek leek naar niets. Toen al jeukten mijn handen om dat eens helemaal nieuw op poten te zetten. Een duidelijke gezagsuitoefening, een goed geldbeheer, een krachtig bouwbeleid . . . ik wist dat daar mijn carrière zou liggen. Ik luisterde vooral naar die leermeesters, die spraken over macht en geld en pracht en praal. Natuurlijk kwam ook het geloof in de Drie-eenheid ter sprake. Ik was ten slotte in opleiding voor geestelijke. De dogmas verwerkte ik goed. Ze pasten fijn bij mijn denkwereld. Met de wat meer ongrijpbare begrippen, zoals liefde, ootmoed, nederigheid, had ik het wel eens wat moeilijk. Ten slotte vond ik echter ook daarvoor gedachtegangen, waarmee ik ze kon inpassen in mijn ordelijke persoonlijkheidsstructuur. Ik heb niet veel pastoraal werk gedaan, werd al gauw toegevoegd aan de leiding en promoveerde snel. Toen was ik waar ik wezen wilde, kreeg greep op het benoemingenbeleid en overzicht van alle financiën. Wat het bouwen betreft: ik heb me toch uítgeleefd! Overal verrezen kathedralen. Ik maakte mijn kerk groot en machtig, omdat ik zelf macht had. Nu zegt men wel eens dat macht bederft . . . het is waar, ik ben niet helemaal aan dat gevaar ontsnapt, maar zon enkel vlekje . . . Ik lig nu voor de poort van de dood, ik ben zakelijk genoeg om dat te weten. Mijn gedachten gaan terug naar die keer, dat het toch echt wel ietsjes scheef ging. Er was ergens onder mijn gezag een geestelijke werkzaam die vreemde, fanatieke dingen ging zeggen. Geen geld of goed woog op tegen de werkelijke bekering van het hart (Ps. 51:19), wat één van zijn stellingen. Een andere: Kathedralen waren uitwendige en vergankelijke tempels. Een geestvervuld mens wat hij daar dan ook mee bedoelde was een inwendige en onvergankelijke tempel (Ef. 2:21, 22). Dit was fnuikend. Ik had geld nodig voor de bouw van godshuizen. Als zijn ideeën ingang vonden, werd mijn levenstaak een mislukking. Het was hij of ik. Hij verloor . . . hij verloor ook zijn leven na vele jaren in de kerker. Dergelijke gevallen zijn er meer geweest. Ik ben niet echt fout geweest. Ik moest dit doen in mijn positie van strijder voor de macht van de kerk. Ook bij de geldverschaffing zijn wel vervelende dingen gebeurd. Soms waren er grote erfenissen in zicht. Dan heb ik wel gedreigd met hel en verdoemenis om er de hand op te leggen. Helemaal in de haak was dat niet, maar God weet dat ik het niet voor mijzelf deed, maar voor de heilige kerk. En bij de kathedralenbouw . . . dat ik daar nu aan moet denken . . . één maal had ik een miljoen goudstukken bij elkaar . . . ik trilde van begeerte om te beginnen . . . weer een vinger die naar de hemel ging wijzen . . . toen wilde iemand dat ik mensen zou uitsturen naar een ver land China, zei hij, dat het heette, om de velen die daar zouden wonen, naar hij zei, te bekeren. Maar ik wilde een kerk hier en niet wat onduidelijk gedoe daar; wilde dat miljoen hier gebruiken, niet daar. Ik kreeg mijn zin en mijn kerk. De Chinezen kregen niets. Hoor eens, wat het zwaarst is, moet het zwaarst wegen . . . maar soms denk ik wel eens . . . koos ik goed? . . . daar is die dofheid weer . . . het duurt lang, ik glijd weg . . .
1.8.3 Het eindoordeel over een nee-zegger
Een stem heeft mij wakker gemaakt (Joh. 5:2. Uit mijn slaap . . . ?? Sliep ik of droomde ik?? Als het een droom was dan was het een nachtmerrie. Mensen die mij hoonden, omdat ik mijn macht kwijt was (Jes. 14:10), omdat al mijn werk voor niets geweest was (zelfde tekst). Het voortdurend weten dat er ergens een onherroepelijke scheiding was tussen de veilige en de onveilige kant en dat ik aan de onveilige kant was (Lukas 16:26). Maar, wat het ook geweest is, nu ben ik wakker . . . ik ben opgestaan uit die doodsslaap met een lichaam (Joh. 5:29). Ik kan alles nu heel bewust, volledig beleven. Die mensen, die door mijn schuld stierven . . . wat waren het er veel . . . stemmen schreeuwden als het ware namen en toedrachten van de daken . . . (Lukas 12:3). Geheime afspraken om anderen te benadelen . . wat waren het er veel . . . ik heb gesmeekt stil nou toch, maar de stemmen gingen door (zelfde tekst; ook Lukas 8:17). AL de mensen die ik belet heb om zich tot God te bekeren, omdat ik zo nodig een kerk moest hebben, hun namen werden uitgeroepen . . . en die kerk ligt allang in puin! Ik ben door de hel gegaan. Vlammen van angst, wroeging en zelfverwijt scheurden alle gezag en heerlijkheid van mij af (Openb. 2:11). Ik ben geestelijk gezien, naakt, zoek wanhopig naar kleren (Openb. 16:15), want ik ben steenkoud van schrik; overal door de terechte beschuldigingen gewond. . . . Nu sta ik voor de troon . . . zweet gutst van mij af . . . op de troon: Hij . . . verstikkend, laaiend Vuur. Er wordt gezocht in het reddende boek (Openb. 20:15). O, schei er maar mee uit, ik sta er niet in, ik kan Zijn licht niet verdragen . . . ik wil weg vluchten (Joh. 3:20). . . . Nee, ik sta er niet in . . . ik ben verloren . . . ik ben nu te laat - volkomen overtuigd van zonde, gerechtigheid en oordeel (Joh. 16:. Ik kan niet anders dan toegeven, dat het oordeel van God over mijn leven volkomen juist is. . . . Weg nu . . . terugdeinzen van Hem bij wien ik niet hoor. Achter mij de duisternis de hel, de tweede dood. Verschrikkelijk ik kreeg al een voorproef, nu wordt het mijn eeuwige toekomst (Openb. 21:. Ik wil niet . . . ik wil niet . . . voeten, breng mij toch niet die kant uit! . . . Maar ik hoor daar . . . ik was duisternis, ik bèn duisternis, ik vlucht voor dat licht, ik . . .
Gedachten: Algemeen overzicht (1.8.1) Het leven van een nee-zegger (1.8.2) Het eindoordeel over een nee-zegger (1.8.3) Het leven van een ja-zegster (1.8.4) Het eindoordeel over een ja-zegster (1.8.5)
1.8.1 Algemeen overzicht
Na de verschrikking die het duizendjarig vrederijk zo grimmig afsluit, zijn er alleen nog maar mensen in leven, die ja gezegd hebben tegen God. Zijn rechterstoel wordt nu geplaatst (Openb. 20:11). Dan is er weer een gebeurtenis die alle voorstelling te boven gaat. Alle mensen die ooit geleefd hebben, worden uit de dood opgewekt en staan voor die troon. De duivel is uit het stuk verdwenen, maar hij heeft een erfenis achtergelaten: boeken met daarin alle misdaden van alle mensen van alle tijden (Openb. 20:12). Wat zal hij ze nijver bijgehouden hebben, die gegevens waarop hij als openbaar aanklager bij de Rechter het schuldig zou pleiten. Maar al is de aanklager weg, de aanklachten zijn er niet minder ernstig om. Als de boeken met die aanklachten worden geopend, zijn de ogen van al die honderden miljarden gericht op dat àndere boek: het boek van het leven. Eén vraag houdt ieder afzonderlijk persoon in dat hele onafzienbare leger bezig: Sta ik in dat àndere boek. De aanklacht ken ik nu wel. Al mijn misslagen, mijn stiekem gestook, mijn slechte daden, alles wat ik maar gesproken (Matth. 12:36) of zelfs gedacht heb (Lukas 12:3) is zo luid tegen mij uitgesproken, dat het was of heel mijn schande over de straat heen geschreeuwd werd (zelfde tekst). En ik liep daar, onbeschermd, naakt, onbeschut (2 Cor. 5:3) en het galmde van alle kant. Dat heeft pijn gedaan. Dat was al zo vreselijk alsof ik door een vuur ging dat me verwondde en pijnigde en schroeide en beschadigde (Openb. 20:6). Het boek - het boek van het leven: Heeft Jezus Christus ook voor mij op elke bladzijde van die afschuwelijke aanklacht geschreven: Het is volbracht (Joh. 19:30) het is voldaan. Dan alleen ben ik gered. Dan word ik - hoe beschadigd dan ook - Gods Rijk binnengeleid voor volledige genezing (Openb. 22:2). Dan kan ik toch nog verder uit groeien. Eens zal Gods Rijk alleen nog maar mensen bevatten zoals God ze bedoelde en ik zal - hoe onbegrijpelijk dan ook - één van hen zijn (Ef. 4:13). . . . En als die naam dan ingeschreven blijkt te zijn, dan is daar weer het volledig mens-zijn, ook lichamelijk (Joh. 5:29). Juichend gaan ze hun eeuwigheid tegemoet (Jes. 35:10). Zij die niet in het boek van het leven staan, blijven buiten het Rijk van God (Openb. 22:15). Zij delen met de duivel en zijn helpers de hel. Die was in eerste aanleg alleen bedoeld voor de nee-zeggers uit de engelen (Matth. 25:41). De nee-zeggers onder de mensen doen die ramp zichzelf aan. Bij hun status van mens-zijn behoort onafscheidelijk hun eeuwig voortbestaan (Openb. 20:10). Het vuur van de machteloze woede, van wroeging over gemiste kansen doet hen wanhopig huilen en met de tanden knarsen (Matth. 13:42). Hun leven, ontluisterd tot de trieste kern toe, wordt nooit definitief uitgeblust (Jes. 66:24). Ze hebben een lichamelijke verschijningsvorm, maar ook daarmee is het hopeloos gesteld (zelfde tekst). Er is in deze ontzettende gang van zaken een onverbiddelijke logica: de zonde bracht wanorde. Gods rangorde (engelen - mensen - God) werd doorkruist. Die rangorde is nu voor altoos hersteld (Dan. 12:3). E niet te veranderen wanordebrengers (engelen en mensen die neen hebben gezegd) horen buiten de eeuwige orde te worden samengebracht. Maar in verband met de onvernietigbaarheid van hun bestaan moet hun gevangenis een eeuwige gevangenis zijn. Een afschuwelijk onderwerp. Denk er niet teveel meer over na. U wilt toch een ja-zegger zijn? Dan hebt u hier verder niets meer mee van doen, want u houdt u verre van onverschillige nalatigheid (Hebr. 10:39). Ga ook niet zitten piekeren: O, ik ben vast een nee-zegger. Ik heb eens een vreselijk kwaad gedaan. Dat was vast en zeker een uitdrukkelijk verzet tegen God (Lev. 24:11), een eeuwige zonde (Hebr. 10:26). Welneen . . . u hebt er toch berouw van. Jezus Christus neemt ook die zonde van u weg . . . (1 Joh. 1:7).
Genoeg hierover nu: we naderen het slot van het verhaal, voor zover men van een slot kan spreken. Weet u het nog: de gelovigen die het eerst de geestelijke wereld ontdekten, werden steeds meer één met Jezus (Gal. 2:20). Zij werden schoongewassen van allerlei verkeerdheden (Openb. 22:14). Steeds meer werden zij - als collectief - Jezus bruid (Openb. 21:2). Toen zij overwinnend óók met hun lichaam ten hemel voeren en Jezus in triomf naar de aarde begeleidden (Openb. 19:14) was de bruid volmaakt. Dan is daar het bruiloftsfeest: de duizend jaar van het vrederijk. In die duizend jaar versmelten Jezus Christus en Zijn gemeente tot een eenheid in een volkomen geestelijk huwelijk. De ja-zeggers onder de wereldbewoners verheugen zich met de jong-gehuwden, maar staan nog buiten de diepste blijdschap (Joh. 3:29). Na het duizendjarig rijk groeien alle ja-zeggers tot het peil van het keurkorps (Jes. 6:3). De gemeente, als bruid van Christus, gaat de hele wereldbevolking omvatten. Ten slotte heeft iedereen de volmaaktheid bereikt en is geestelijk volledig samengegroeid met Jezus (Ef. 1:23). Toch heeft iedereen de eigen identiteit behouden. Dat zichzelf-zijn heeft zelfs een oneindige achtergrond gekregen (Openb. 2:17). . . . Nòg is God de grote Eenzame . . . maar aan het eind van alle hiervoor beschreven gebeurtenissen nadert Jezus met de zijnen tot de Eeuwige (1 Cor. 15:24). Jezus èn de zijnen - als zijn eenheid - stellen zich nu aan God voor als Zijn Bruid. God aanvaardt hen tot Zijn Vrouw. Hij is nu alles en in allen (1 Cor. 15:2. Het grote feest begint, stijgt tot een nooit eindigend toppunt (2 Cor. 12:4). Aan de vroegere tijden wordt niet meer gedacht, het komt niemand meer in de zin. De tranen zijn gedroogd (Jes. 25:. Onuitsprekelijke heerlijkheden wachten (Openb. 21:11). Het van eeuwigheid beraden plan is voor eeuwig klaar . . .
Wat is onze planeet toch prachtig. Vanmiddag ben ik teruggekomen van een inspectietocht langs de steden in wat vroeger India heette. Niet te geloven dat die woongebieden ooi de oorden van verschrikking waren, die we soms zien herleven in oeroude documentaires. Vroeger stierven daar miljoenen in de meest mensonwaardige omstandigheden. Nu leven daar miljarden in een eervolle en zinvolle situatie. Ik ben blij met mijn prachtige positie als ruimtelijk stedenbouwkundige. Ik ben blij dat Jezus Christus koning is over de hele aarde (Ps 47:13). Ik heb de onsterfelijken lief die samen met Hem de aarde besturen. Ik verheug mij in het diepe inzicht in Gods liefde, dat ik heb. Alles is goed en in harmonie. Toch zijn er soms vreemde dingen. Ik moet dikwijls denken aan een merkwaardig gesprek, dat ik laatst voerde met één van mijn vrienden, een opperhoutvester. Hij heeft een hoge, nuttige, voldoeninggevende positie, evenals ik .Maar in die gedachtewisseling van onlangs bleek dat hij niet tevreden is zoals ik. Hij wilde maar voortdurend spreken over de positie van de onsterfelijken. Hij eiste - zo zei hij - dat hun rijen nu opengesteld werden voor àndere verdienstelijke aardbewoners. Hij beschouwde zich als huns gelijke. De geslotenheid van hun groep zag hij als een belediging voor de andere kinderen van God. Ik gaf hem als antwoord, dat er een proef op komst is. Wie daar doorheen komt, gaat tot de onsterfelijken behoren. Wie geen geduld heeft om de proef af te wachten, is al gezakt voor die proef. Hij werd door mijn opmerking wat geprikkeld en maakte een tamelijk kort eind aan het gesprek. Ik bleef wat onbehaaglijk achter. Hij had wel wàt gelijk, zo overwoog ik. Er was zulk een diepgaand kennen van Gods heilsgeheimen bij alle aardbewoners, dat de verschillen met de lijfgarde van Jezus Christus vervaagden. Het was te begrijpen dat mijn vriend meer wilde; weg met die slagboom, met dat verouderde geestelijke standsverschil. Toen ik zover was met mijn gedachten, schrok ik. Het pad van in liefde gehoorzamen van de Almachtige zou ik zo verlaten. Ik vroeg Hem om vergeving en verzocht Hem mij voortdurend opmerkzaam te maken op elke schadelijke weg en mij op de goede weg te willen leiden (Ps 139:24). Daarna werd alles weer goed. Ik werd mij bewust dat ook ik de onsterfelijken had benijd. Maar nu kwam het mij voor dat ik heel bewust ja had gezegd tegen God en al Zijn leidingen had aanvaard. En daaruit vloeide een verdiept accepteren èn van Jezus Christus èn van de garde voort.
1.7.6 De bestandheid van een ja-zegger
Er waait een kille wind over de planeet. Steden liggen ontvolkt. Aan het herstel wordt duidelijk geknoeid. Er gaat een golf van emotie door alle mensen. Iedereen weet wat er gaande is: de duivel is uit zijn gevangenis losgelaten, dit is het uur van de proef (Openb. 20:. De mensheid is uiteengevallen: een deel heeft de zijde van de duivel gekozen, zij willen nú - ontijdig - de positie van de onsterfelijken overnemen. Misschien voelen zij zich niet eens opstandelingen ten opzichte van God. Dat voelden Adam en Eva zich ook niet toen ze te vroeg - ongehoorzaam - grepen naar iets dat ze in de weg van de gehoorzaamheid, op Gods tijd, zeker zouden hebben gekregen (Gen. 3:6). Maar evenals die twee zijn ook zij in feite wèl rebellen. En altijd weer is het satan die opstookt. Het andere deel van de mensheid - waaronder ook ik - heeft zich geschaard onder de bescherming van Jezus Christus en zijn keurkorps. Daarom liggen de steden nu ontvolkt. We zijn allen dichtbij elkaar, die God trouw zijn, hebben onze woonplaatsen verlaten en Gods burcht opgezocht. Twee kampen: de ja-zeggers hier, de nee-zeggers daar. Volkomen duidelijkheid, evenals tóen bij de strijd tussen verlichten en verduisterden. Wij trekken de nee-zeggers als het ware naar ons toe. Als een lawine dreunen ze op ons af. Dit is zo iets verschrikkelijks om te zien aanstormen (Ez. 38:9). Als ik niet voor het losmaken van satan al heel bewust ja had gezegd tegen God, dan zou ik misschien op dit moment nòg overlopen. Wat heb ik het moeilijk gehad toen de verleidende stemmen tot me kwamen. Ik zag hoevelen overstag gingen. Ik kende de geestelijke kracht van verschillenden van hen. Ik heb overwogen: Tegen dit volledig uitgeruste leger (Ezech. 38:4) is toch eigenlijk niets bestand. De beste krachten uit alle volken doen mee (Ez. 38:5 en 6). Zou je hun kant maar niet kiezen? O, als ik toch niet klaar was geweest . . . als er toch trots in mijn hart was geweest, zoals bij 'lichtdrager', toen hij nog voor zijn proef stond (Ez. 28:17). Ik zou voor de verleiding zijn bezweken. Maar nu sta ik hier op de tinnen van de stad. Achter mij is de legerplaats van de garde. Rondom mij zijn de ontelbaar velen die de proef hebben doorstaan. Voor mij verzamelt zich het leger van wat nu mijn en Gods vijanden zijn.. Mijn vroegere vriend is onder hen, hij is een aanvoerder. Dat doet pijn, maar tussen hen en mij is nu een kloof . . .
1.7.7 De beloning van een ja-zegger
. . . Alles is nu voorbij . . . het was vreselijk om te zien, maar ik kan niet anders dan erkennen, dat Gods oordelen rechtvaardig zijn (Openb. 16:7). Niets behoefden wij te doen. Zij raakten in verwarring, evenals ooit eens het leger van farao (Ex. 14:24). Zij werden bedolven onder vuur, evenals dàt leger in het water omkwam (Ex. 14:2. Zij vielen elkaar aan en het was één massaal sterven (Openb. 20:9). De duivel zag ik ter helle varen, voor eens en altijd . . . (Openb. 20:10). Toen kwam de opdracht: Maak nu de aarde helemaal schoon van alles wat zondig was (Ez. 39:9). Ruim alles op wat aan deze laatste uitbarsting van slechtheid herinnert (Ez. 39:11, 12). Ikzelf kreeg een functie om heel nauwkeurig na te gaan of alle vuil nu metterdaad is geruimd (Ez. 39:14). Ik stel mijn eer erin om mijn werk goed te doen (Ez. 39:13). Ik weet dat ik de volkomenheid ga bereiken (Ef. 4:12). Nu ik gehoorzaam ben geweest, niet uit berekening maar uit liefde, wacht ook mij onsterfelijkheid. Nu verdwijnt ook de dood, niet alleen voor de lijfgarde (1 Cor. 15:54), maar ook voor ons. Alles is voortaan altijd alleen maar leven. Ik ga nu aan het werk . . . alles moet klaar staan als dadelijk de troon wordt geplaatst voor de eind-beoordeling . . .
Er waait een kille wind over de planeet. Bomen worden geveld. Aan het herstel wordt weer geknaagd. Er gaat een huivering van onbehagen door de hele mensheid. Allen weten wij wat dat betekent: Gods vijand, de satan is los, het uur van de proef is gekomen (Openb. 20:. Ook ik weet nu wat mij te doen staat. Innerlijk had ik de beslissing al genomen. Maar . . . ik beheerste mij en zweeg; ik wilde wel een vuist maken, maar ik had geen kracht. Nu is die kracht er. Vele vrijgekomen geesten omringen mij . . . maar dat niet alleen: het aantal aardbewoners dat er net zo over denkt als ik, is verrassend hoog (zelfde tekst). Laat ik alles nog eens goed overwegen: staan onze kansen wel zo slecht? . . . Ooit eens deden engelen een greep naar de macht . . . het mislukte (Ez. 28:16). Toen probeerden enkele mensen - wezens van hogere orde - het. Het mislukte weer (Openb. 19:20). Maar nu: miljarden mensen staan aangetreden, véél verder gevorderd in kennis en inzicht dan de mensen van toen. Dit kàn niet mislukken. Ik kan mezelf nu niet meer voorstellen, dat ik nog maar korte tijd geleden zo behoedzaam dacht over de onsterfelijken (de onuitstaanbaren zeg ik nu vrij-uit) en over de president. Het lucht zo op om helemaal duidelijk te kunnen zijn. We gaan een groots avontuur tegemoet. Het denkend deel van de mensheid heeft het parool gehoord en begrepen (Ez. 38:. Optrekken zullen we tegen die hele rustige, brave wereld, zo helemaal hersteld (Openb. 20:8, 9). Teniet doen zullen we die gezapigheid (Ez. 38:11, 12). Eindeloos is ons wapenarsenaal (Ez. 38:4). De lijfgarde heeft zich teruggetrokken in zijn legerplaats (Openb. 20:9). Die pottenkijkers zijn wij kwijt. Dat deel van de mensheid dat geen neen tegen God durfde zeggen toen de duivel hen dat influisterde, heeft zich om hen heen geschaard (zelfde tekst). Prima, zo hebben we ze allebei: de laffe overlopers en de harde vijandelijke kern. De opstand is een feit . . . er is geen terug . . . over een breed front rukken onze troepen op (zelfde tekst).
1.7.4 De ondergang van een nee-zegger
We zijn nu wel op weg, maar één ding is niet goed geregeld: Wie heeft eigenlijk de leiding? De duivel? Dat mocht hij willen, hij is twee keer de verliezer (Ez. 28:16) of de mee-verliezer geweest (Openb. 20:12). Voor mij heeft hij totaal geen gezag . . . Eén van de mènsen zal de leiding dienen te hebben, dat is een uitgemaakte zaak. Maar wie . . . waarom ik niet . . . ik werp mij gewoon als zodanig op . . . Het loopt niet goed . . . we zijn nu vlak voor de stad en de vesting, maar overal is ruzie. Duizenden presenteren zich als leider, bestrijden elkaar. Ook ik ben in felle gevechten gewikkeld (Ez. 38:21). De duivel en zijn engelen dingen ook mee naar het aanvoerderschap. Als vuur regenen zij neer op de elkaar onderling bekampenden (Ez. 38:22). We gaan er allemaal aan . . . wat is de stad onneembaar nu . . . wat vlamt de vesting in onverslaanbare kracht . . . Ver, onbereikbaar ver, ben ik verwijderd van wat ik dacht te veroveren . . . een vuurstraal . . . inktzwarte, ijskoude duisternis . . . dit is de dood . . .
Wat is onze planeet toch prachtig. Vanmiddag ben ik teruggekomen van een inspectietocht langs de wouden van Noord-Afrika. Niet te geloven dat vroeger op die plaats een woestijn lag (Jes. 35:1). Ik kan me nu al bijna niet meer voorstellen hoe een woestijn eruit moet hebben gezien. Wat een tijden moeten dat geweest zijn: de tijden van de vernieling vóór onze tijd van herstel! Toen woonde daar vrijwel niemand naar men zegt. Het was een gebied nagenoeg overgelaten aan de geesten (Matth. 12:43), die toen zo machtig waren. En nu . . . miljarden mensen in mooie steden aan diep-blauwe meren. En al die mensen . . . en de miljarden in wat eens de Gobi en de Kalahari waren . . . zijn volkomen gezond en volkomen gelukkig evenals die andere miljarden over de hele aarde gelijkmatig verdeeld. Nooit zou dit alles mogelijk zijn geweest als de wetenschap niet zulk een hoge vlucht had genomen. Zeker, zeker . . . onze Eeuwige Leider, Jezus Christus, zet de grote lijnen uit en Zijn lijfgarde, de onsterfelijken, ruimen knelpunten op . . . ik zal de laatste zijn om het te ontkennen. Maar toch . . . diep in mijn hart is er wel eens deze gedachte, dat de machtspositie van de onsterfelijken wel erg overtrokken is. Ik heb geen enkele kritiek op de President, maar ik vraag me wel eens af of de onsterfelijken niet wat al te rijkelijk beloond zijn voor dat beetje volhouden van toen. Ik weet zoveel van God, de Onvolprezene; ik ken de hele geschiedenis van het heil, mijn hart blaakt van ijver voor de Eeuwige en voor Zijn Zoon en voor Zijn Geest. Als ik in de tijden van de overgang geleefd had, zou ik zeker bij de verlichten hebben gehoord. Alleen het domme feit dat ik te laat geboren ben, maakt mij uiteindelijk sterfelijk. De laatste vijand van het volkomen herstel - de dood - is immers nog steeds niet overwonnen (1 Cor. 15:26). O, Jezus Christus, mijn President, waarom belemmert U mij in mijn laatste promotie? Waarom blijven de rijen van Uw lijfgarde voor mij gesloten? Ik heb U lief, maar een uitgesteld hopen krenkt het hart (Spr. 13:12). U weet toch dat liefde die vergeefs wacht op herkenning en erkenning, kan omslaan in haat, in afval (Jes. 66:24). Natuurlijk: ik weet het antwoord, ik ben al bezig om mij uit te sorteren. Ik ken mijn teksten (Openb. 20:7-10). In het diepst van mijn hart ben ik een nee-zegger, zelfs tegen U, o God, U die mij uiteindelijk onthoudt wat mij toekomt: een plaats tussen hèn. Nee, niet tùssen hen: zij hebben er nu lang genoeg van genoten, maar in plaats van hèn.
. . . O, mijn gedachten wat verschrikken jullie mij . . . ik weet de afloop . . . driemaal is scheepsrecht: eerst de satan (Ez. 28:16), toen de antichrist (Openb. 19:20) en nu . . . ik? (Openb. 20:9) . . . maar ze laten zich niet wegdringen. . . . Daar is één van de onsterfelijken . . . hè, hè, dat kon er nou nog net bij . . . beleefd zijn maar (Ps 81:16): ik heb immers geen hand om een vuist te maken.
1.7 VAN DE TWEEDE KOMST VAN JEZUS TOT HET EINDGERICHT
Gedachten: - Algemeen overzicht (1.7.1) - De onvrede van een nee-zegger (1.7.2) - Zijn opstand (1.7.3) - Zijn ondergang (1.7.4) - De aanvaarding door een ja-zegger (1.7.5) - Zijn bestandheid (1.7.6) - Zijn beloning (1.7.7)
1.7.1 Algemeen overzicht Jezus neemt nu de regering van de zwaar geteisterde en volkomen ontregelde planeet aarde op zich. De verduisterden zijn weg, de verlichten hebben de onsterfelijkheid bereikt. Met hun verheerlijkt lichaam kunnen ze zich volkomen vrij met de snelheid van de gedachten verplaatsen, evenals hun Meester direct vanaf Zijn opstanding (Markus 16:12, 14; Lukas 24:34; Hand. 1:3; 9:17). Jezus Christus gehoorzamen zij, zijn zegen delen zij uit, geheel onbelemmerd (Jes. 32:1-2). De demonen, die hier en daar nog overgebleven zijn, houden zich heel stil. De samenbindende, bevelgevende macht is voor lange tijd uitgeschakeld (Openb. 20:3). Geleidelijk aan (Dan. 7:12) - niet eens in een oogwenk- breidt Jezus Christus macht zich over de gehele aarde uit: het duizendjarig vrederijk. In een volheid van tijd, zinnebeeldig weergegeven als duizend jaar (Openb. 20:3) wordt alles hersteld en gemaakt, zoals God het bedoeld heeft (Jes. 32:15). Oorlog (Jes. 2:4), honger, woestijnen, wanorde, rassentegenstellingen: ze verdwijnen. Het keurkorps van Jezus Christus handhaaft een nieuwe orde: van bescherming en beschutting (Jes. 32:1-2). Hiervoor - bij 1.6.5 - noemde ik behalve de verduisterden ook de bijna verduisterden. Ik neem nu aan dat de bij 1.6.8 omschreven oordeelsdag niet overal op aarde even duidelijk speurbaar zal zijn. Dan mag ik aannemen dat ook sommige bijna verduisterden het leven er toen niet bij hebben ingeschoten. Deze mensen onderwerpen zich met tegenzin, veinzend (Ps 66:3). Zij verraden zich echter, de een na de ander, heulen met één van de achtergebleven demonen (Jes. 65:20). Het wordt hun einde, al duurt het soms lang. En al de nadere schakeringen? Ze passen zich aan bij de nieuwe, blijde gang van zaken, sommigen lauw, de meesten blij en opgelucht, de bijna verlichten (1.6.5) uiteraard razend enthousiast. Alleen knaagt soms wat spijt aan hen: Hadden wij maar iets beslister doorgezet. Wij blijven sterfelijk, horen niet bij de keurtroepen (Matth. 24:40, 41). Immers, de verlichten kwamen tot hun hoge staat door hevige druk heen (Openb. 11:7, en . . . in het duizendjarig rijk is - behalve helemaal aan het eind - geen vervolging. Vol is de aarde van de kennis van God (Jes. 11:9), maar . . . leeg van verdrukking. Niemand kan zich echt waarmaken, tonen wat hij of zij voor de Heer zou kunnen of willen doen. In die heerlijke wereld, waar zelfs de oorspronkelijke harmonie in het dierenrijk is hersteld (Jes. 11:7), kan eigenlijk geen proef van bekwaamheid en betrouwbaarheid worden afgelegd. En toch zagen we al bij 1.3.3 dat zo'n proef er eenvoudig bij hoort. De engelen hadden die proef als eersten af te leggen. Omdat zij àlles wisten, was het één harde proef zonder herkansing. De mensheid had daarna - hoofd voor hoofd - die proef te ondergaan. Omdat de mensen vóór de tweede komst van Jezus eigenlijk zo bitter weinig wisten, waren er vele, beslist niet te zware beproevingen (1 Cor. 10:13). Er waren vele herkansingen (Joh. 21:17). Maar de mensen na Jezus tweede komst? Waarin verschillen ze eigenlijk van de engelen toen deze voor de proef gesteld werden? Ze weten ook àlles. Niemand hoeft tegen de ander te zeggen: Ken de Here. Ze kennen Hem toch allen (Jer. 31:34). De kennis omtrent Hem bedekt de aarde zoals de wateren de bodem der zee bedekken (Jes. 11:. Daarom: ook voor de dàn levenden één - onherroepelijke - proef. Voor die noodzakelijke proef wordt nog eenmaal de duivel gebruikt. Hij wordt losgelaten uit zijn gevangenschap (Openb. 20:7). Onveranderd - want hij is totaal onverbeterlijk - begint hij weer met zijn verleidend werk. Voor de onsterflijke keurtroepen heeft hij geen directe belangstelling. Daaraan verspilt hij geen tijd. Het gaat hem om de andere planeetbewoners. In het duizendjarig rijk is bij hen (Jes. 11: - niet bij de verlichten (Lukas 20:35) - de voortplanting gewoon doorgegaan. Het is een geweldige mensenzee geworden. Al die mensen probeert hij op te stoken. Hoe? Zelf is hij door hoogmoed gevallen. Bij Adam en Eva prikkelde hij de hoogmoed (Gen. 3:5). Bij Gods zoon probeerde hij het (Matth. 4:9). Hoogmoed heeft hij ook de antichrist ingeblazen (2 Thess. 2:4). En nu: het doelwit dat hij hen voor ogen stelt is dit: Op naar de vesting van Gods keurtroepen. Veroveren dat bolwerk (Openb. 20:9). Het is net zo goed jullie woonplaats. De keurtroepers doen met hun uitzonderingspositie jullie tekort. Een deel van de aardbewoners bezwijkt voor de verleiding, moet bezwijken. Hun nee-zegger-zijn (Ps. 81:16) was in kiem al aanwezig. Het breekt naar buiten door nu er een kans lijkt te zijn om de regering van Jezus en Zijn vorsten van zich af te schudden (Ps 2:3). Hoewel het aantal tegenstanders van-het-laatste-uur ontstellend - eigenlijk tegenvallend - hoog is (Ez. 38:4; Openb. 20:, neem ik aan dat een veel groter deel van de aardbewoners standhoudt, zich als een stad rond de vesting van Jezus Christus en de zijnen heen legert (Openb. 20:9). In de aanstormende legers ontstaat verwarring. Er is geen duidelijke leiding. Het vuur van de haat kan niet op Gods getrouwen gericht worden. Gods vijanden vernietigen elkaar (Ez. 38:21). De allerlaatste nee-zeggers zijn openbaar geworden. Niemand heeft zich aan de keus kunnen onttrekken. Na de schoonmaak in het duizendjarig rijk komt nu de grote schoonmaak (Ez. 39:9-16).
. . . En de duivel? Eindelijk en ten langen lest is zijn rol helemaal uitgespeeld. Met zijn engelen gaat hij naar de plaats waar zij thuishoren (Openb. 20:10): het eeuwige vuur van de knarsetandende (Matth. 13:41, 42) woede over eindeloos voortdurende machteloosheid en werkeloosheid.
1.6.8 Derde detailoverzicht: ooggetuigenverslag van een verschemerde
Ik ben klaarblijkelijk ernstig gewond, lig met het grootste deel van mijn lichaam in een brij van warm water en gruis, houd mij vast aan een paal. Als ik die loslaat is het met mij gebeurd . . . vreemd kalm ben ik nu, blij bijna . . . mijn gedachten zijn helemaal helder . . . ik herinner mij heel mijn leven. Eens was ik boekhouder. Een mooi geordend kantoor in een rustig, ordelijk land. Rondom ons heen - ook in het eigen land - was er altijd sprake van terroristen. Daar was iedereen aan gewend. Je leerde er mee te leven. Altijd waren er zeker vijftien procent van de collega's ziek, velen onder hen hadden last van hun zenuwen. Ook daaraan wende je. Hele legers mensen konden helemaal niet meer werken. Maar dat was gemakkelijk te aanvaarden; in de sector waar hun uitkeringen vandaan kwamen was ik werkzaam. Er was veel gekanker en geluier, weinig gelach, veel haat en nijd, weinig hulpvaardigheid. Soms dacht ik wel eens. Waar moet het toch heen. Dan stroomden er weer eens actievoerders binnen om mijn bureau overhoop te gooien. Na zon bezetting ruimde ik met de andere vrijgelaten gegijzelden de boel maar weer op, probeerde thuis te komen als de betogingen en stakingen het toestonden. Als de stroom het deed keek ik naar het t.v.-nieuws. Ik raakte wel eens in paniek, dacht: De totale wanorde breekt baan, alle regelende instanties gaan eraan (2 Petrus 3:10). Maar het èrge moest nog komen. Twee volkomen tegengesteld gerichte groepen doken op, kwamen steeds meer in het nieuws: de kern-christenen, een heel gemotiveerde ondergroep van de christenen; de vernieuwers, overtuigde volgelingen van de een of andere professor. Het gekke is nu dit: toen die twee groepen actief werden, leek de hele wereld wel dol te worden. Terreur, overvallen, ontvoeringen, vernielingen namen zo toe, dat kantoor na kantoor dicht moest, ook het mijne. Ik kon geen geld meer uitdelen, kreeg zelf niet eens een uitkering. Door die ontregeling van het maatschappelijk leven ontstond zulk een verwarring, dat plundering, brandstichting, beroving en moordaanslagen overal en altijd tot het gewone straatbeeld gingen horen. Gas, water, stroom, voedselaanvoer: alles raakte volledig in de war. In dat totale gekkenhuis bestookten de twee groepen, die ik zo even noemde, elkaar op leven en dood. Ik heb ze allebei aan de gang gezien: eens luisterde ik met velen naar een aantal kern-christenen. Mijn hart raakte vol met een bijna vergeten gevoel: blijdschap. Iets in mij zei, dat ik geen doemdenker hoefde te zijn. Na deze rottijd zou een betere komen. Een oudere dame uit hun midden zei tegen me: Je bent zó dichtbij . . . kom toch ook bij Jezus, de Zoon van God. Ik kòn het niet. Ze keek me aan - onpeilbaar wijs en liefdevol - en zei: Zal je in ieder geval Zijn Naam aanroepen als het moeilijk wordt? (Hand. 2:21). Een andere maal stond ik met velen rond een vernieuwer. Zonder enige moeite, leek het wel, deed hij de meest bizarre dingen: omringde zich met wat eruit zag als vuur (Openb. 13:13). Hij riep ons toe. De kracht van Babel (Gen. 11:6) - wat hij daarmee dan ook bedoelde - is herontdekt. Men had die kracht doodverklaard (Openb. 13:3), maar hij is springlevend. Ga met ons mee en wij zullen jullie de heerlijkheden van de verborgen, occulte wereld laten zien. Ik wilde niet . . . Hij keek me aan met een felle blik uit die gekwelde (Openb. 16:11), schijnvrolijke ogen. Ik lachte - bang geworden - zo'n beetje instemmend. Op dat ogenblik werd het ijskoud in mijn binnenste. Het leek met toe of hij mij een brandmerk had ingeschroeid (Openb. 13:16), maar echt meegegaan ben ik niet. Deze beide mensensoorten zijn niet om mee te spotten. Bij een andere ontmoeting met de kern-christenen was ik samen met een vriend. Hij ging hard tegen ze in, echt vijandig-boos. Na de ontmoeting klaagde hij tegen me: Ik voel me innerlijk zo dood. De woorden van die mensen waren als vuur, waaraan ik me kapotschroeide (Openb. 11:5). Ik sluit me aan bij de vernieuwers . . . en dat deed hij. Maar de vernieuwers zijn veel gevaarlijker. Een dag of zeven geleden deden ze een massa-aanval op de kern-christenen. Hun chef leidde die overval zelf. Duizenden kern-christenen werden gedood (Openb. 11:7). Over de hele wereld was het feest, dat die lastposten waren opgeruimd (Openb. 11:10). Ik heb niet meegedaan, zag de vernieuwers als de eigenlijke verziekers. Sommigen riepen al: Vrede, vrede en geen gevaar (1 Thess. 5:3), nu die beweging de nekslag heeft gekregen. Maar ik hield me stil, voelde dat het niet was afgelopen. En jawel hoor, drie dagen later deed de t.v. het weer eens. De lijken werden getoond (Openb. 11:9) en tijdens die vertoning stonden die doden opeens op hun voeten en . . . ja, hoe moet ik dat nu zeggen . . . stegen op en werden onzichtbaar (Openb. 11:12). En gistermorgen. . . Ik zag toch nog een kern-christin. Direct was er een oploop. Iemand riep: Ga niet weg; sinds er zoveel weg zijn van jullie is alles nog erger. Dat is zo . . . het totale gekkenhuis is nu de allerlaatste zekerheden kwijt; alles wordt vernield, overal het gedonder van ontploffingen. Die kern-christin deed haar best om ons te bereiken met haar stem, maar wij verstonden haar niet meer (Joh. 9:14). Toen was het of licht haar omgaf, haar kleren werden witter dan iets dat ik ooit gezien heb (Zach. 9:3). Ze straalde . . . toch herkende ik haar nog even: het was die mevrouw die mij toen nog eens raad had gegeven. Een van de omstanders riep: Ik had ook zo kunnen zijn, maar ik hield niet vol, nu mag ik niet mee (Lukas 17:35, 36). Opeens was ze weg, in een mist van wolken leek het wel. En gisteravond . . . De vernieuwers zijn bekend om hun in trance raken; via mijn batterijenradio hoorde ik een uitzending, dat ze nu allemaal in trance zijn. Even later ging ook dat station de ether uit, maar ik wist genoeg . . . allebei die groepen zijn weg . . . maar rust, of we die ook krijgen . . .? Vannacht en vanmorgen leek het er even op, maar wat er daarna gebeurde . . . Er begon iets te vallen als een onzichtbare, zware hagel (Openb. 16:21). Velen begonnen te vloeken (zelfde vers), raakten volkomen buiten zinnen, trokken brandstichtend rond. Heel de stad stond in vlammen. Een man riep: Bergen van ideologieën en heuvelen van geleerdheid, bedek met toch (Lukas 23:30). Toen sprong hij schreeuwend een vuurzee in. Overal massaal sterven, zelfmoorden, waar je ook keek . . . ik raakte gewond, door iets getroffen . . . handen leken aan mij te trekken, stemmen fluisterden me in om in het vuur te springen. Ik weerstond . . . die vreselijke hagel bleef vallen . . . mij voortslepend bereikte ik dit overblijfsel van een vijver, zakte erin weg, greep die paal. De stemmen fluisterden verder: Laat toch los . . . hoor je dat gegil . . . dat krankzinnig makende lawaai . . . je kunt rust krijgen . . . Toen, in uiterste nood, riep ik: Jezus, Zoon van God, help me!! . . . en toen kwam die vreemde, blijde kalmte en klaarheid over mij (Rom. 10:13). Heer Jezus, ik hoef nu niet bang meer te zijn. Als ik de paal nu zou loslaten, zou U mij opvangen als met sterke eeuwige armen (Deut. 33:27). Maar ik wil zo graag leven en die betere wereld zien . . . . . . Nu kan ik mij niet meer vasthouden . . . . . . Ik leef nog . . . takken houden mij tegen . . . de avond valt nu, maar het wordt niet donker . . . licht nadert . . . (Zach. 14:5-7).
1.6.7 Tweede detailoverzicht: ooggetuigenverslag van een verlichte
Zo ben ik dan op weg voor de grote opdracht. Rondom mij heen de andere onoverwinnelijken. Een leger van engelen omstuwt ons. Hun generaal is Michaël (Dan. 12:1) De Leider van mensen en engelen - Jezus Christus, de Zoon van God - gaat voor ons uit met getrokken zwaard (Openb. 19:21). Allen worden wij gedragen door de kracht van de Heilige Geest. Wat een dag . . . wat een bekroning! Hoe is het toch allemaal begonnen wat hierheen leidde? Ooit eens was ik een uitdagend, oversekst pubermeisje met een grote, dappere mond en een klein bang hart. Er kwam een evangelisatietent in onze wijk. Ik gilde mijn argumenten uit en blies de rook van mijn sigaret in de gezichten van die flemers, die zemels, tot ze ervan hoestten. Ik flirtte met de jonkies onder hen tot ze helemaal in de war waren. Maar innerlijk wist ik . . . dit is het waarnaar ik zoek . . . dit is de weg naar huis . . . En uiteindelijk ging ik naar één van hun samenkomsten, klapte in mijn handen, vergat mijn gerook, bleekte mijn haar niet meer, verminderde mijn make-up . . . werd één van hen. Maar . . . ik wilde meer . . . ik hoorde van wedergeboorte, doop in water en in de Geest . . . ik deed mee. Ik wilde meer. Goed, er zal wat geldingsdrang bij gezeten hebben, maar . . . ik kreeg meer: de tongentaal, profetie, kennis, vele van die fijne gaven (1 Cor. 12:8-10). Toen de herrie . . . ik was vrouw, moest me niets verbeelden. Of ik nu al zei dat er in Christus geen sprake is van mannelijk en vrouwelijk (Gal. 3:2, vele medegelovigen bleven doorzeuren, doorroddelen. Dat was een kwade tijd, vol verzoeking om er maar mee op te houden. Toch was die verzoeking nèt niet te zwaar (1 Cor. 10:13). Aan Jezus hand kwam ik erdoor. Als beloning kreeg ik deel aan de vrucht van de Geest, de liefde en de zelfbeheersing en aan al dat andere goede (Gal.5:22). Alle gaven ontwikkelden zich. Ik kreeg een bediening als voorgangster. Daarna koersten wij snel aan op de grote krachtmeting. De antichrist en zijn tegengemeente kwamen op. Van de valse kerk (zie 1.6.3) hadden we geen last meer. Die werd finaal gekraakt (Openb. 17:16). Dat hoefden wij niet te doen. Anderen zorgden daarvoor (zelfde tekst). Bitter was de strijd met de verduisterden. Onze evangelisatiecampagnes waren heel geladen. Wie niet naar ons wilde luisteren, schroeide zichzelf eigenlijk geestelijk dood (Openb. 11:5). Onze opponenten waren niet meer lawaaierige, puisterige pubers op knalbrommers, maar bewuste medestanders van satan. Dat was wat anders dan de argeloze tentevangelisaties, zoals die waarin ikzelf gewonnen was. Naarmate de verduisterden aan kracht wonnen werd de samenleving meer ontregeld. Werkloosheid op wereldschaal was het gevolg. De verschemerden schikten zich zo'n beetje naar hun verwarring-zaaiende invloed. Wij, verlichten, niet. Daarom stootte de maatschappij ons als eersten uit (Openb. 13:17). Maar Gods bescherming leidde ons ook daar doorheen (Openb. 12:13-16). De verwarring vrat door. Ook de verschemerden werden in hun bestaan aangetast. Overal radeloosheid (Lukas 21:25). Voor ons, verlichten, een tijd van grote, haast overgrote druk (Matth. 24:21, 22). Toen - nog maar een week geleden - die grote top. We hebben wel door een vuurzee heen moeten gaan, maar Gods genade was ook daar (Openb. 15:2). Een directe botsing tussen verlichten en verduisterden. Velen van de onzen werden gedood (Openb. 11:7). Maar wij wisten wat verder gebeuren zou. Na drie dagen de overwinning over de dood, net als bij Jezus Christus (Openb. 11:11). De opschudding allerwegen. Wij maakten ons gereed. Gisteren was ik nog even te midden van een groep verschemerden. Ze vroegen om raad, maar ik kon ze niet meer bereiken (Joh. 9:4). Rondom ons heen het lawaai van ontploffingen. Zij hoorden in die baaierd van geluiden de bazuinen van God niet, ik wel (1 Cor. 15:52). Zij zagen de ontslapen strijders voor God van vroeger tijden niet uit de doden opstaan, intreden in Gods Rijk, met lichaam, ziel en geest 1 Thess. 4:16, 17). Toen flitste er iets door mij heen: ik kreeg deel aan de nieuwe wereld, veranderde in een ondeelbaar ogenblik (1 Cor. 15:52). De verblinding viel van de ogen van de verschemerden, sprakeloos keken zij me aan alsof ik een standbeeld was dat plotseling werd onthuld (2 Thess. 1:10). Maar iets als wolken schoof tussen hen en mij (naar analogie van Hand. 1:9). Met vele, vele anderen (Openb. 7:9) trad ik in Gods onzichtbare Rijk in. Voort ijlden wij. Iemand snelde ons tegemoet. De eersten uit onze gelederen jubelden: Jezus Christus, de Zoon van God, eindelijk zien we Hem dan. Even later was Hij in ons midden. Onuitsprekelijk die begroeting. Toen draaiden wij ons om: naar de aarde . . . beginnen met het herstel en de heroprichting van alles wat geestelijk en stoffelijk in puin ligt (Hand. 3:21) . . . dat is de opdracht.
Met grote snelheid naderen wij een muur van giftig ruikende, vuns ogende rook. Die muur stormt zelf ook voorwaarts. Het is de verzamelde geestkracht van de verduisterden. Middenin: de harde kern - de antichrist - als enige van hen ook lichamelijk in deze sfeer aanwezig. Dit is de allerlaatste climax van de eindstrijd. Jezus Christus - zoals overal en altijd - ook hier de Eerste (Col. 1:1, snijdt door die vuile, vette walm heen, rechtstreeks naar de kern. Oog in oog staat Hij nu tegenover de valse profeet en het beest. Een ademtocht . . . weg vallen zij . . . rechtstreeks de tweede dood in (2 Thess. 2:. Achter Hem aan slaan ook wij de vijanden neer (1 Sam. 14:13). De wind neemt de laatste flarden zwavelgeur (Openb. 9:17) mee. Ver beneden, in het land van de verschemerden, hagelt het (Openb. 16:21). De zielen van onze tegenstanders met de geesten, met hen verbonden, striemen de mensen. Verlorenen proberen voor het laatst anderen mee te sleuren in hun gang naar de afgrond (2 Petrus 3:7). Nu weten de verschemerden het dan ook . . . dit is de dag van het oordeel (Openb. 14:7). Ik bid dat velen van hen de naam van Jezus Christus aanroepen; zo alleen krijgen zij de kracht om zich niet te laten meezuigen (Joël 2:32). Ik heb het velen van hen aangeraden. Volhouden mensen, daar beneden . . . deze dag is donker en vreselijk, maar jullie verlossers komen eraan (Obadja 21). Vanavond nog breekt het licht door (Zach. 14:7).
1.6.6 Eerste detailoverzicht: ooggetuigenverslag van een verduisterde
Zo ben ik dan op weg voor de grote opdracht. Rondom mij heen de andere onoverwinnelijken, ieder van hen vergezeld door een behulpzame geest. Ver weg . . . Hij . . . de grote Leider . . . tezamen met de kracht die Hem ondersteunt (Openb. 19:19). Wat een dag . . . wat een bekroning. Eerst even de gedachten ordenen. Wat lijkt het alweer lang geleden dat de grote omkeer kwam, hoe begon het eigenlijk? Ja, ik weet het weer: altijd al verachtte ik de volgelingen van Jezus, ik schreef krantenstukjes in die tijd, hoonde hun lafheid, huichelarij, oneerlijkheid, wanordelijk-onlogisch denken, verdeeldheid. Maar toen tekende zich in die chaotische groep een minderheid af: dapper, echt, eerlijk, ordelijk, logisch, één. Ik was er niet blij mee, kon niet tegen ze op, kon niets in hen vinden om af te kraken, werd bang, gewoon ordinair bang. Toen kwam Hij, de Denker. O, neen, Hij kwam niet Zelf . . . wie ben ik . . . maar namens hem werd ik uitgenodigd voor een vergadering. Daar werd me veel duidelijk, die nieuwe groep had licht en kracht, afkomstig van Jezus. Ik wist van Jezus, dat hij iemand is die de vooruitgang tegenhoudt, die de mens afhoudt van zijn eigenlijke bestemming. Ik haatte hem, zoals ik hem nú haat. Voor ons was er nu anti-licht, tegen-kracht. Laat men ons maar verduisterden noemen, ik weet wel beter, ik hoor tot de Illuminati, ik ken het donkere licht, de duisternis doorgloeid met vlammen. Werelden openden zich, ik leerde dat vuur, die vlammen beheersen (Openb. 13:13). Ze deden wel pijn, mijn lichaam en ziel konden de spanningen niet altijd verdragen; ik heb wel op mijn tong gekauwd van benauwdheid (Openb. 16:11). Toch vorderde ik in inzicht: ik leerde hoe ik met mijn innerlijk wezen mijn lichaam kon verlaten en daarin na een tijd weer terugkeren. Men had mij niet teveel beloofd. Ik wilde die bijzondere groep onder de Jezus-belijders overwinnen. Nu, onder de leiding van het Brein hebben we ze overwonnen. Velen van hen hebben we zelfs kunnen doden (Openb. 11:7). Onze zo smadelijk duister genoemde kracht bleek sterker dan die weeë, misselijk makende, liefdekracht van hen. Wat is er feest geweest. Wat zijn er geschenken uitgewisseld (Openb. 11:10). Gelukkige dagen! Maar daarna weer de schrik. Ze waren niet uitgeteld, ze bleken nog niet verslagen. Ze overwonnen de dood, traden in de onzienlijke wereld in - ook lichamelijk - (Openb. 11:12) en dat hebben wij nog niet onder de knie. En . . . alle niet gedode tegenstanders volgden hen (1 Thess. 4:16, 17). Er was beraad: Ik heb mooi promotie gemaakt en kon er vlakbij zijn toen de Wijze Meester sprak met zijn raadgevers. Toen heb ik gezien hoe machtig Hij is. Eén van de raadgevers zei: Wat u nu wilt kan niet, o Glorierijke. Wij kùnnen niet loskomen van ons lichaam. Wij kùnnen in trance gaan, maar blijven zwak tegenover hen. Ik durf de door u bevolen strijd in de onzichtbare wereld niet aan! Wij zijn daar ten dele - zij helemaal. Onze ziel en geest kunnen daar tegen hen strijden, maar wanneer de verbinding met ons lichaam breekt, zijn wij verloren! . . . En wat er toen gebeurde: . . . voor aller ogen trad de grote Leider lichamelijk binnen in de onzichtbare wereld. We begrepen het allemaal: Hij had de dood overwonnen, Hij zou niet meer kunnen sterven (Openb. 19:20). Hij was aan hen gelijk. Maar dan was het volgende ook waar: Hij was ons altijd voorgegaan. Wat Hij nu bereikte, konden wij iets later ook bereiken. Dan was er ook geen reden meer voor angst. Alle tegenstribbelen verdween. Wij allen legden ons in onze huizen te ruste . . . gingen in trance . . . traden uit. Radio en t.v. rumoerden geschrokken over het verdwijnen van onze tegenstanders, enkele uren geleden. Met een laatste grinnik wist ik dat ze na enkele uren nog een grotere sensatie zouden moeten doorgeven: Het als slaven terugkomen van deze walgelijke dragers van het bleke licht. En door wie zouden ze als overwinnaars omstuwd worden?? Door ons . . . Toen vervaagde het gebabbel van de niet-ter-zake-doenden en was ik te midden van het grote leger. Onder het voortgaan komt er even een uiterst hinderlijke gedachte door mij heen flitsen. Ik ken de bijbel en ook de geschiedenis van de koning, die zijn leger achter vluchtende mensen-van-God aanzond. Heel dat leger was verzameld en toen werden ze ook allemaal opgeslokt door de zee. Die was een tijdlang teruggeweken. Tijdelijk was de zeebodem begaanbaar. De mensen van God mochten dar lopen, zij niet. In overmoed deden ze het toch . . . en toen kwam de zee weer aanrollen (Ex. 14:17-31). Die geschiedenis lijkt toch sprekend op wat we nu doen . . . In de verte zie ik de tegenstanders als een witte stip. Vergis ik me of wordt die stip groter? Nee, ik vergis me niet. Ze komen terug, ze naderen in golven: is dat de zee die zich gaat sluiten? Dapper blijven . . . de eindstrijd is daar. Ik zie iemand voor hen uit rijden, stralend wit zoals zij, maar met rode spetters op zijn kleding. Dodend wit . . . verstikkend laaiend rood . . . Hij dringt onze rijen binnen, nadert . . . ik zie iets als een sjerp, een band om hem heen . . . er staat wat op (Openb. 19:16) . . . geen twijfel: dit is Jezus Christus, de gehate. De verbinding met mijn lichaam breekt!! (Openb. 19:21). . . . waar is nu de Meester om mij te helpen? Ik tuimel weg, ik sterf, ik grijp mijn metgezel aan, wij waren samen, wij blijven samen . . . als vurige hagel striemen wij de aardbodem, alles staat in brand, ik zal grijpen, meesleuren wat ik maar kan (Openb. 16:21). . . . velen sleep ik mee, de dood in . . . tòch nog een voldoening . . . ik zal . . . ik wil . . . meer . . . afgelopen . . . AFGELOPEN.
Wie vuil is, hij worde nog vuiler; wie rechtvaardig is, hij worde nog meer gerechtvaardigd (Op. 22:11). Verschemerd zal niet meer de bepalende lichtkleur zijn van alle mensen. Zij die, met Gods Geest gedoopt, Jezus volgen zullen tot steeds diepere inzichten komen. In hun geest en ziel worden zij steeds meer de hoogste schepselen, zoals God die heeft bedoeld (zie 1.3.3). De duivel voert een tegengesteld gerichte campagne. Hij heeft iets geleerd, maar past het - zoals altijd - weer verkeerd toe. Dit heeft hij gezien: God ondersteunt met Zijn Heilige Geest Jezus. Jezus deelt die Geest mede aan de gelovigen, Zijn gemeente. Door dat toedelen ontwikkelt de gemeente een steeds grotere kracht. Satan trekt uit een en ander de volgende conclusie: God schenkt Zijn Heilige Geest aan Zijn zoon. Ik schenk één van mijn machtigste geesten aan een nog uit te kiezen mens. Die mens is mijn tegen-Jezus, mijn antichrist. Lapmiddelen zoals verdeeldheid en een valse kerk, helpen in dit stadium niet meer. Tegenover de kracht van de gemeente kan ik alleen de kracht van een tegengemeente plaatsen. De duivel vindt voor zijn opzet èn een mens èn een geest. Hij selecteert: een mens, die voldoende inhoud en geestkracht heeft om de zware rol op zich te nemen een tegenspeler voor Jezus te zijn; één van de voornaamste overheden uit zijn rijk - de geest van toverij. Deze neemt de taak op zich om de mens, die als antichrist is uitgekozen, helemaal te vervullen en te bezetten. In Openbaring: de geest van toverij: het beest (11:7; 13:1, 4, 6 enz.); de antichrist: de valse profeet (16:13; 19:20). Jezus weet met de Heilige Geest Zijn gemeente te doordringen en te inspireren. De antichrist is zelf vol met de onheilige geest van het occultisme. Hij vormt, beïnvloedt en bezielt een tegengemeente. Die tegengemeente wordt in Openbaring genoemd: het beeld van het beest (13:14, 15; 14:9). Het komt nu tot een hevige geestelijke strijd tussen de verlichten (volgelingen van Jezus, vervuld met de Heilige Geest) en de verduisterden (volgelingen van de tegen-Jezus, vervuld met de onheilige geest). Het gekke is nu dat de verschemerden dat niet helemaal of helemaal niet in de gaten hebben.
Even een tussenopmerking. U zult zeggen, wat wordt hier toch gewerkt met vreemde, ongebruikelijke woorden: verlicht, verduisterd en vooral verschemerd. We begrijpen het wel, maar waarom niet eenvoudig gezegd: grijs verdwijnt, wit en zwart blijven over. Het antwoord: zwart is zo'n beladen woord. Als ik het voortdurend in ongunstige zin heb over de zwarten, doe ik daarmee donker getinte medegelovigen verdriet. Vandaar . . .
Verschemerd kent vele schakeringen. Er bevinden zich mensen onder die Jezus liefhebben, maar nèt niet de laatste ontdekking hebben gedaan. Die laatste - tweeledige - ontdekking is: dat er geestelijke strijd moet worden geleverd om Gods werkelijke Koninkrijk geestelijk te beleven; dat de doop in en het vervuld zijn met Gods Geest absoluut onmisbaar zijn om die geestelijke strijd te kunnen leveren. Er bevinden zich onder de verschemerden ook mensen die Jezus minachten, maar nèt niet de laatste ontdekking hebben gedaan. Die ontdekking is, dat de èchte haters elkaar vinden rondom het door de antichrist ontplooide vaandel. Daar alleen is de tegenkracht te vinden, uit de onzichtbare wereld afkomstig duivels vuur (Openb. 13:13), dat ter beschikking gekomen is toen de put openging (Openb. 9:1, 2). Laat dat vuur dan al vernietigend zijn voor de eigen persoonlijkheid (Openb. 16:11), alleen daarmee is de overwinning te behalen (Openb. 11:7). Zie ook 1.5.5. Tussen bijna verlicht en bijna verduisterd zijn er onnoemelijk veel schakeringen. Als altijd en overal ligt de grote massa van die schakeringen toch weer in het midden. Die middenmoot van verschemerden regelt zo goed en zo kwaad als het nog gaat de aardse zaken. Die aan de gang zijnde felle geestelijke strijd laat die aardse zaken niet ongemoeid. Dat is logisch: de val van satan indertijd liet de planeet in zijn toenmalige staat ook niet onberoerd (1.4.4). De regelaars vragen zich soms verbaasd af: Wat gebeurt er toch? Alles loopt spaak! Maar dan tobben ze maar weer door. Wat ze doen lijkt erg belangrijk, maar is het in wezen niet. De kernbeslissingen vallen in de strijd tussen verlichten en verduisterden, een strijd die voor de verschemerden onbegrijpelijk blijft en schromelijk door hen wordt onderschat. In de felle, geestelijke worsteling met keiharde - eveneens geestelijke - tegenstanders groeit het keurkorps van Jezus naar de volwassenheid. Dan gebeurt alles heel snel. Met geest en ziel zijn de volgelingen van Jezus - gelouterd door het gevecht - reeds in Gods Rijk. De satan vindt niets meer in hun innerlijk wezen, waaraan hij houvast heeft (Openb. 14:5). Dàt is de overwinning waar God hen van meet af aan naartoe wilde leiden. Als zij door harde verdrukking heen (Openb. 15:2) door Zijn genade dit stadium bereiken, wordt ook hun lichaam in de overwinning van hun ziel en geest betrokken. Ze treden - ook met hun lichaam - binnen in de geestelijke wereld. Dat is hun hemelvaart (Openb. 11:12). Eindelijk is het zover: de druk van satan en zijn handlangers heeft juist dat bewerkt, wat de duivel altijd wilde verhinderen: ze hebben door hun liefdevolle toewijding aan God en aan Zijn Zoon (Openb. 14:4) hun plaats als machtigsten in Gods schepping ingenomen. Knarsetandend van woede staan de verduisterden hen na te kijken (Openb. 11:12). De verschemerden begrijpen er niets van (waar zijn die godsdienstfanaten nu opeens?), maar de antichrist en de zijnen begrijpen het opperbest: hun schijnoverwinning gaat in een nederlaag verkeren; hun prooi ontkomt (zelfde vers). Als de tegen-Jezus uitroept: aanvallen, hen achterna, stormen de verduisterden de verlichten na, de gewestelijke wereld in (Openb. 19:9). Wat Gods kinderen gelukt is door de bijstand van de Heilige Geest, apen zij na door middel van toverij. In de onzichtbare wereld ontmoeten de beide legers elkaar. De verlichten zijn alweer naar de aarde aan het terugkeren. De schrik bij de verduisterden is groot. Jezus Christus stormt voor de zijnen uit. Als een wolk, een erehaag, stromen de verlichten in verblindend witte kleding Hem na (zie 1.4.2). Hij heeft als onderscheidingsteken rode vlekken op Zijn witte uniform. Die herinneren aan Zijn zwaar bevochten overwinning op Golgotha (Openb. 19:12, 13). Nu de eersten van Zijn volgelingen klaar zijn en de bedoeling van God met hen hebben bereikt, houdt niets Hem meer tegen. Nu gaat Hij de regering van de wereld op Zich nemen. In een oogwenk zijn de verduisterden, de antichrist en het beest, machteloos gemaakt (Openb. 19:20, 21). En de duivel . . . hij had àlles (Openb. 13:2) op deze ene kaart gezet . . . ook hij is machteloos, wordt gebonden en onder arrest gesteld (Openb. 20:3).
Altijd waren er mensen geweest die van de doop in de Heilige Geest wisten, dat het een toegangspoort was tot Gods denkwereld. Zij hadden er oog voor dat de mens pas ècht aan Gods bedoelingen ging beantwoorden als hij in Zijn Geest leerde handelen. Maar het waren er altijd maar enkelen . . . de ramp zou voor satan niet te overzien zijn, als die ontdekking algemeen werd. Ondanks alle vertragingstactieken gebeurde dat toch. De mens komt immers op de plaats waar God hem hebben wil. Gods plannen gaan altijd door. Aan het begin van deze eeuw werden er stemmen gehoord: Hierheen . . . naar de doop in de Geest, het spreken in tongen, het handen opleggen voor genezing. Miljoenen stroomden toe; het gigantische gevecht om de waarheid was in een stroomversnelling gekomen. Nu, in deze tijd, zitten wij volop in die versnelde beweging. Er worden kanjers van fouten gemaakt bij het zoeken naar de overwoekerde weg. Wie had anders gedacht? Maar het pad tekent zich voor steeds meerderen, steeds duidelijker af. Wie had anders gedacht? (Spr. 4:1. Overal proberen boze geesten de gelovigen tegen te houden, òm te laten keren. Wie had anders gedacht? Hun hoop op afstel is vervlogen, hun uitstel is aan het voorbijgaan. Nog een betrekkelijk korte tijd en ze zitten te kniezen in een ledigheid die voor hun bezig-willen-zijn de ergst mogelijke kwelling is. Wie door Gods Geest geleid wordt is een zoon van God (Rom. 8:14). Er is daarbij geen sprake van neger of blanke, van rijk of arm, jong of oud, man of vrouw (Gal. 3:2. Dat leger komt in beweging. Steeds weer nieuwe mensen worden zich bewust wie ze zijn in Christus. Ze gaan zien dat ze alle dingen kunnen in Zijn kracht (Philipp. 4:13). Ze doen hun wapenrusting aan (Ef. 6:11). Het leger neemt zijn slagorden in met al zijn vaandels, al zijn banieren samengetrokken rond de banier van de Generaal. Geworteld en gegrond in eeuwige waarden jaagt dat leger zelfs de meest stoutmoedige verleidende geest nu al schrik aan. En de kracht groeit.
Na die grote overwinning werd veel anders. Eén ding bleef gelijk: de duivel gaf het niet op; hij is immers de super-volhouder (1.5.2). Maar overigens: de Heilige Geest waardoor Jezus zo onweerstaanbaar krachtig was geworden, werd uitgestort (Hand. 2:3). Die Geest kwam ter beschikking van alle mensen, die Jezus liefhadden en Hem volgden. Zij werden als het ware ingeboren, wedergeboren in de nieuwe, feestelijke werkelijkheid. Dat waren voor de duivel en zijn helpers vreselijke tijden; het ras van overwinnaars begon zich af te tekenen. Wie gedoopt was in de Geest, werd een zoon van God (Gal. 4:6), kreeg autoriteit en gaven (1 Cor. 12:8-11). Die gaven groeiden uit tot functies, bedieningen (1 Cor. 12:5,2. Zulke Geestvervulden begonnen vrucht te dragen, zoals God dat wilde (Gal. 5:22). Heel hun karakter veranderde. Van geestelijk lui waren zij ijverig geworden. Bangeriken (Matth. 26:69-75) werden helden(Hand. 4:8-12). Was die vloedgolf nog te keren? Maar dat mocht geen vraag zijn - het moest! Als de mensen de weg naar Gods wereld vonden, was het afgelopen met alle duivelse activiteit. En . . . voor eeuwig werkeloos te worden, voor altijd op dood spoor te komen . . . dat was de hel (Matth.8:29). Als demon stond je met de rug tegen de muur. Er was geen keus. Al het intellect er tegenaan, medeverdoemden, dan krijgen we uitstel. En wie weet (want duivels zijn volstrekt hardleers) komt van dat uitstel afstel! En, lukte het met dat uitstel? Ja, inderdaad . . . de mensen hadden een te grote karrenvracht bij zich van oude gewoonten, zondige aanwensels, aards denken. De vaart ging eruit. De glorie ebde weg. De weg die omhoog leidde, raakte vergeten, overgroeid. Kolossale kerkgebouwen verrezen. Alle activiteit werd opgezogen door de inspanning om die te voltooien. Van verlangen naar de doop in de Heilige Geest bleef weinig over.
En toch . . . zoals vroeger werd het nooit meer. Het lukte de duivelen niet om het goede Godsbegrip zó vrijwel onbereikbaar weg te duwen als voor Jezus komst. Het was toen niet helemaal gelukt. Eeuwenlang was het zuivere Godsvertrouwen bewaard gebleven in het volk Israël. Toegegeven: met alle lek en gebrek, met vallen en opstaan, zo goed en zo kwaad als het ging, maar . . . de kern was onaangetast gebleven. Maar nu was het geloof in de ene God (Deut. 6:4) oneindig veel meer verdiept en verrijkt met de leer van Jezus. Wat in het verleden niet helemaal was gelukt, was voorbestemd om nu helemaal niet te gelukken. Het geloof in de Ene vond zijn weg bij alle volken. Velen stonden op, zoals de in de bijbel beschreven helden. Het nieuwe elan, de frisse aanvalsgeest die Jezus erin had gebracht, kon niet blijvend worden afgedempt. De duivel en zijn trawanten probeerden werkelijk alles . . . zo zaaiden zij bijvoorbeeld verdeeldheid. De volgelingen van God en Jezus raakten versplinterd over duizenden groepen, die er allemaal nèt iets anders over dachten. Probaat was dat middel niet. Iets anders werd uitgevonden: de valse kerk; er kwamen veel mensen die het soms wel goed bedoelden maar in de praktijk een allerverschrikkelijkste anti-reclame maakten. Ze riepen: Jezus is Heer, maar ze werkten samen met allerlei wrede onderdrukkers. Ze riepen het is zalige te geven dan te ontvangen, maar ze spekten hun eigen kerkinstituut. En ten slotte . . . doodden zij - juist zij - de echte goed handelende kinderen van God. Voor zover zij de macht om te doden niet hadden, maakten zij Gods kinderen op andere wijze het leven zo zuur mogelijk. Maar ook die verwarring-zaaiing was niet afdoend. De duivel kreeg zijn uitstel, heeft misschien wel eens gehoopt op afstel, maar toen1.6.4 Het in de strijd werpen van Gods zonen
1.6.2 De overwinning door Jezus - Gods Zoon - behaald
Zo trad Gods Zoon binnen in het mensenleven, net zoals wij, maar toch . . . met een extra . . . een bestandheid tegen de zonde. Hij wàs niet om te gooien. Maar . . . Zijn grote afmetingen bleken pas toen Hij Gods Heilige Geest deelachtig werd, toen Hij daarin gedoopt en daarmee vervuld werd (Matth. 3:16). Eigenlijk was bij Hem als Eerste de band met God - ten tijde van Adam en Eva doorgeknipt - weer ongeschonden aanwezig. Altijd al . . . door Zijn zondeloosheid. Maar die verbinding begon te werken als een kracht-inlaat bij de doop in de Geest. Op die doop in de Geest hadden Adam en Eva behoren te wachten. Dan hadden ze te rechter tijd gekregen waarnaar ze voortijdig grepen: kennis . . . Maar dat is nakaarten. Jezus - want zo heet onze Kampioen - speelde het in ieder geval eindelijk helemaal goed. Niet een beetje goed, zo nu en dan, zoals David of Hizkia, maar helemaal en steeds - geen enkele misser! Hij leerde de mensen geheel nieuwe dingen over: liefde, vergeven, genezen, de demonen verjagen en de Heilige Geest ontvangen. Daarnaast was Hij een geweldige Vechter! Door verschrikkelijke verzoekingen groeide Hij overwinnend naar de eindstrijd (Matth. 4:1-10). De satan had Hem al direct in het oog. Dat kon ook moeilijk anders. Eerst was er dat vóór-waarschuwingsbord geweest: het gebeuren rond Zacharias (zie 1.5.. Dan de aankondiging aan Maria. En bij de geboorte had een ontvangstcomité van engelen een cantate opgevoerd van jewelste (Lukas 2:13). In de zichtbare wereld was de geboorte ergens in een uithoek gebeurd. In de onzichtbare wereld stond die geboorte helemaal in het middelpunt. De mensenwereld dommelde door. De demonenwereld - maar gelukkig ook de engelenwereld (Matth. 4:11) - was klaar- en klaarwakker, tot het uiterste bij de zaak betrokken. De eindstrijd - Jezus grote doel - was eigenlijk niet om te doen: God zou Zijn eigen zoon prijsgeven. De duivel zou Hem als buit aanvaarden. In de ogen van satan was Jezus een parel van grote waarde. Die moest hij hebben. De andere parels - vele mensenzielen - had hij al. Maar die zette hij graag in om die Ene te winnen (Matth. 13:45 46). Wat kon het hem schelen, het risico om alles te verliezen? Stel je toch voor: Gods Zoon, een deel van Gods Wezen, die àlle zonden van àlle mensen van àlle tijden op Zich nam. Daardoor werd Hijzelf zonde. De band met God de Vader brak. De dood kreeg macht over Hem. En dan . . . het onvoorstelbare. In triomf zouden de boze geesten God-zelf-toch-eigenlijk binnenbrengen in het dodenrijk. God is dood, zou het koor zingen. Ha, dat was nog eens een ander lied dan het feestkoor in die geboortenacht. God had gegokt, God had Zijn hand overspeeld. God was monddood. God werd een machteloze gegijzelde.
Het grootste van alle gevechten kwam. Het begon met een verrassende handeling van God. Herinnert u zich die zee van zonden, die niet leeg te drinken was (1.5.4); die zee die tegelijk de niet-te-slopen muur was die God scheidde van de mensen? God breidde die zee eerst nog tot in het bijna onmetelijke uit: alle zonden van alle mensen van alle tijden, ook van de nog komende eeuwen, werden eraan toegevoegd. Ook uw zonden en de mijne, onze miskleunen, onze verbijsterende stommiteiten liepen als beken leeg in die immense zee (1.5.4). Als stenen verdikten ze de muur. Immers: de genade van God is verschenen, heilbrengend voor alle mensen (Titus 2:11). Toen . . . verdichtte God die zee tot één enkele bekerinhoud. Niet voor te stellen . . . nee . . . en . . . ja! Een voorbeeld uit de stoffelijke wereld kan misschien een beetje helpen. Er zijn hemellichamen waar de materie zo enorm is samengeperst, dat onze aarde - in die omstandigheden gebracht - niet groter zou zijn dan een voetbal! Als zulk een concentratie in de stoffelijke wereld mogelijk is dan kan dat ook in de geestelijke.
Onvoorstelbaar vreselijk moet de loodzware inhoud van die beker Jezus toegefonkeld hebben. Ontzettend was ook Zijn aarzeling (Matth. 26:39). Maar Zijn grote liefde voor ons hielp Hem over dat terughuiveren heen (Matth. 26:42). Hij - de Zondeloze - zette de beker aan de mond en . . . dronk hem leeg. Heel dat tot het uiterste samengebalde gewicht daalde in Zijn innerlijk in. De band tussen God, de Vader en deze grootste zondaar aller tijden brak (Matth. 27:46). Zij hadden Elkaar zo lief . . . wat zullen Zij Allebei geleden hebben . . . (zelfde vers).
De vordering die de duivel op alle mensen van altijd en overal had en heeft en zal hebben, had hij nú op Jezus. De mensen waren vrij van schuld, voor zover zij althans het door Jezus leegdrinken van de beker voor zichzelf aanvaardden. Vooral in de drie uren van duisternis (Matth. 27:45) is er vervolgens iets gebeurd, dat wij ons niet kunnen voorstellen en dat de duivel ook niet in zijn berekeningen heeft kunnen opnemen. Anders had hij immers de gok nooit gewaagd (1 Cor. 2:. In een met geen pen te beschrijven worsteling boette Jezus al onze zonden - nu de Zijne - uit! Hij kon wat wij niet kunnen. Onze zonden brengen ons oneindig ver weg van de Eeuwig Levende. Onze eindigheid houdt ons eeuwig bezig om die afstand te overbruggen. Maar nu kwam de Oneindige ons te hulp. Zij peilloos vermogen deed de schuld slinken en slinken. Toen Jezus uiteindelijk overwinnend riep: Het is volbracht, had Hij geen schuld, hadden wij geen schuld en was de duivel geruïneerd. Hij was zijn kleine parels kwijt, de grote was hem ontgaan: niets had hij meer . . . Nog even bleef de grootsheid van de overwinning bedekt. Jezus stierf en kwam in het dodenrijk. Maar . . . wat had Hij daar te maken? De bezoldiging van de zonde is de dood (Rom. 6:23), maar Zelf had Hij geen zonde en de onze had Hij doorgeboet. Daarom gingen de poorten van het dodenrijk - alleen op binnenlaten berekend - nu naar buiten open. Leeg en ontredderd bleef dat rijk achter. Niet Gods Zoon was daarvan de vulling, maar het gegil van de ontgoochelde demonen. Een blijde hemel die Hem al wachtte, werd weer vol toen Hij na Zijn hemelvaart (terugkeer in de onzichtbare wereld) binnentrad. Nooit eerder zullen de opgeluchte engelen zo gezongen hebben als toen (Ps 24:7-10).
1.6 VAN DE EERSTE KOMST VAN JEZUS TOT ZIJN TWEEDE KOMST
Gedachten: Het in de strijd werpen van Gods Zoon (1.6.1) De overwinning door Jezus, Gods Zoon, behaald (1.6.2) Overzicht van de tweede strijdfase (1.6.3) Het in de strijd werpen van Gods zonen (1.6.4) Algemeen overzicht van de derde strijdfase (1.6.5) Eerste detailoverzicht: ooggetuigenverslag van een verduisterde (1.6.6) Tweede detailoverzicht: ooggetuigenverslag van een verlichte (1.6.7) Derde detailoverzicht: ooggetuigenverslag van een verschemerde (1.6.
1.6.1 Het in de strijd werpen van Gods Zoon
Terwijl de strijd zo hevig woedde als ik heb geprobeerd te schetsen, deed God een meesterzet. Hij riep Zijn Stem, Zijn Woord, Zijn Zoon, Wil Jij die Ene zijn, Die Ik heb beloofd? De Zoon keek naar de planeet aarde. Hij zag de mensen van alle tijden. Hij zag ook u en mij. Hij zag de mensen die ja wilden zeggen, maar neen moesten zeggen. Het was als een schat die ergens in de grond begraven ligt. Verroest, aangetast, besmeurd . . . tòch: een schat! (Matth. 13:44). Vader, zei Hij, hier ben Ik om Uw wil te doen! (Ps. 40:8, 9). Ik ga incognito. Mijn Godheid kan ik niet afleggen, maar Ik maak er geen gebruik van (Philipp. 2:7) Laat Mij maar binnentreden in de mensenwereld door de poort van de geboorte, de weg van iedereen. Dáár - in de mensenwereld - moet de strijd immer geleverd worden door een mens! . . . U hebt in Uw liefde niet gerekend . . . U hebt niet gezegd: met hoe weinig kan ik toe. U staat op het punt Uw hele hemel leeg te geven . . . (Joh. 3:16) . . . Ik reken ook niet. Ik zeg ook niet: met hoe weinig kan Ik toe. Ik zal de muur slopen, Ik zal de zee leegdrinken. Ik zal daarvoor Mijn leven opofferen . . . . . . O, die schat . . . die arme, verdoolde, misleide ja-zeggers . . . Ik ga . . . Ik GA . . . ! !
Subliem: dat plan van God. Natuurlijk: volmaakt overbodig om dat te zeggen en toch zeg ik het nog eens: absoluut origineel: wat de persoonskeus betreft: wie had dat nu ooit kunnen denken. Hoe dikwijls zal de duivel zich gepijnigd hebben met deze gedachte: Wanneer ik (als openbaar aanklager) uit de tenlasteleggingen de wandaden van alle mensen voorlees (Openb. 20:12), moet God (als Rechter) hen wel veroordelen. Hij is immers geheel gescheiden van het duister, maar: Hij kan ze niet veroordelen, want Zijn plan met hen moet doorgaan. Waar haalt Hij een verdediger vandaan? En het antwoord: terwijl God de oneindig strenge Rechter bleef, werd Hij ook Zelf de oneindig bekwame Verdediger. De raadsels hieromheen èn het mens-zijn èn het God-zijn van Jezus blijven voor ons uiteraard niet te doorgronden (zie 1.2) wat het tijdstip betreft: een wereldrijk was bezig zich te vormen. Binnen enkele tientallen jaren zou in een uitgebreid gebied waar bijna de helft van de wereldbevolking leefde, rust gaan heersen, een goede, snelle berichtgeving mogelijk worden. Een nieuwe boodschap zou zich vlug kunnen verspreiden. Bovendien zou juist dan de mensheid in het betreffende gebied beu zijn van allerlei godsdiensten. Zij zou bewust hongeren naar een volslagen ander geluid. Zo bezien kwam de boodschap die Gods bijzondere afgezant, Gabriël, ging brengen aan Maria (Lukas 1:28-33) op precies het goede ogenblik. Gods Zoon had al eerder de aarde bezocht. Er waren al oriënterende, kennismakende reizen geweest. Hij had Zijn warme belangstelling al diverse malen getoond (Gen. 16:7, 21:17, 22:11; Exodus 3:2, 14:19; Num. 22:22; Richt. 2:1, 6:11, 13:3 e.v.a.). Maar . . . men mag deze contacten geen komen in onze levenssfeer noemen. Nu werd het ernst: nu kwam de blijvende band met de mensheid.
Maria was een meisje uit het volk Israël Eerst even over dat volk: het was door God aangewezen als de leefgemeenschap, waaruit de grote Strijder voort zou komen (zie 1.5). Wanneer dat gebeurd was, had het zijn eervolle taak volbracht. Het behoefde en behoorde dan geen afzonderlijke plaats onder de andere volken meer te hebben. Alleen de naglans zou blijven: een gewoon volk als de andere, geen enkel streepje voor, behalve die ene belofte: dat het nooit in andere volken zou opgaan. Toch: een kleine, niet vervagende glorie tot in onze tijd toe: het volk waaruit HIJ is geboren. De duivel zal altijd woedend blijven bij de herinnering daaraan. Hoezeer hij het ook alle volken moeilijk maakt, dit volk kwelt hij nog extra. Werkelijk alles doet hij eraan om de grote Verlosser bij hen gehaat te maken. Hij laat de joden (Israëlieten) zelfs door slechte mensen vermoorden, zogenaamd in opdracht van de Redder. Maar . . . zijn nederlaag wordt volkomen als vele joden door die versperring - speciaal nog eens voor hen opgericht - heenbreken. Wij zullen hen helpen om die muur van misverstand, die hen - meer nog dan ons - van de Bevrijder scheidt, te slopen. Wat een glorie als ook zij doorbreken (Rom. 11:15).
Nu weer over Maria. Dit meisje was ongetrouwd en maagdelijk (Lukas 1:27). Gabriël bracht de boodschap dat zij voor het oog van de wereld haar eer zou kwijtraken, terwijl zij juist de hoogste eer ging ontvangen (Lukas 1:35). Gods Heilige Geest zou bij haar een Kind verwekken: de grote Overwinnaar. Daaraan was niets vreemds. Zou God Die het oor plantte niet horen (Ps 94:9). Zou daarom ook Hij Die miljarden verwekkers tot ontwikkeling brengt, van cel tot voldragen vrucht, niet Zelf kunnen verwekken?
En dan waren er tenslotte: de anderen. Zo op het oog een gemakkelijker hanteerbare groep. Veel massawerk. Je had het onuitsprekelijke voordeel dat je uit de onzichtbare wereld ongezien en onverhoeds kon aanvallen door de meest gewone voorvallen. Je hoefde ze alleen maar dom te houden. Wat was het gemakkelijk om hen te brengen tot overtreding van de inzettingen van de vijand. Er werden steeds meer dwaalwegen gevonden om hen daartoe te leiden. Maar . . . had je ze dan? Velen waren er die innerlijk bleven hunkeren naar hem, die hun soort het leven had ingeblazen. Al wisten ze niets van de vijand, al konden ze hun verlangen naar hem geen naam geven, zijn wét waren zij eigenlijk niet kwijt (Rom. 2:14). Waren ze wel tot in hun diepste wezen vervormd? Waren ze eigenlijk wel ooit nee-zeggers geworden? Dat was toch nodig, wilde je gezelschap hebben in de vreselijke tijden die ooit eens zouden komen (Matth. 8:29). Het idee dat er voor hen misschien toch nog vrijspraak zou komen (Rom. 2:15) en genezing (Openb. 22:2). Soms had je als getrouwe het afschuwelijke idee, dat al je gesloof voor niets was. Nee, erger nog: of al je werk uiteindelijk toch de vijand diende. Zelf was je indertijd nee-zegger geweest. Nu was het misschien wel zo, dat door jouw gedram de nee-zeggers en de ja-zeggers onder de mensen uitkristalliseerden. Maar dàn . . . werd je gebruikt om de mensen middellijk de proef te laten ondergaan, waarvoor je zelf destijds onmiddellijk was gesteld geweest. Beangstigend waren de overwegingen met betrekking tot de overduidelijke nee-zeggers. Meer beangstigend die aangaande de uitgesproken ja-zeggers. Maar het meest werd je nog beangstigd als je over de anderen nadacht . . .
1.5.8 Overgang naar de volgende strijdfase
. . . Ja, hallo. . . . Een spoedbericht? Geef maar door. . . . Wat!? EN DAT HOOR IK NU PAS?! . . . En de naam was . . . ? . . . Zacharias. O, dat is die priester . . . (Lukas 1:5) . . . Nee, ik kom zelf. Direct. De stukken worden wel nagezonden. . . . Weg met alle muizenissen. Ik reinig mijn gedachten ervan. . . dat zal blijken bij de breincontrole . . . en overigens, dit is groot nieuws: het spoor is terug, het spoor . . . ! !