Vlaamse schrijver, dichter en schilder * 1886 - 1947 *
08-08-2014
Pijp en Toebak - E. Elias
"Pijp en toebak."
Door E. Elias - Uit Leeuwarder Courant (NL) - 23/12/1933 De boekbespreker die zich van zijn.... nu ja roeping dan toch wel bewust is, komt bij sommige boeken, die hij te beoordeelen krijgt, op een tweesprong van zijn geweten te staan. Die schrijvers en schrijfsters vooral zijn de populaire, de véél gelezene. eigenlijk — en dit maakt dan de taak van den recensent wel even moeilijk : de eenigen, die de groote massa nog binden aan de litteratuur, voor zoover die al niet afgedwaald is tot de geneugten des levens, die zich buiten "het hoogere" in zoo ontstellende hoeveelheid voordoen.
Wie van de boeken houdt, wie zijn grootste genegenheid geeft aan de letterkunde, moet dit wel bedenken : niet iedereen mag geacht worden de hoogste trappen van het letterkundig inzicht bereikt te hebben en als nu Alie Smeding, of Jo van Ammers of Felix Timmermans duizenden menschen met hun boekjes in hun hoekjes goede uren van vermaak bezorgen, mag dan de recensent komen en de vensters van den hoogsten trans van zijn waren toren openstooten en met een hooghartigen mond zeggen: "menschen jullie hebben geen smaak, jullie lezen banaliteiten, jullie moet Gide lezen en Upton Sinclair en Dostojefski"?
Dat zou wel erg flink van dien boekbeoordeelaar zijn. maar het resultaat zou wellicht zijn, dat de meneeren en mevrouwen hun boeken dichtklapten en opstonden uit hun hoekje bij den haard en het licht uitdraaiden en zeggen zouden : ."dan gaan we naar de Zesdaagsche of dan besteden wij de rijksdaalders, die wij voor Alie, Jo en Felix hadden gereserveerd maar liever aan een entréekaart voor een ruize-mets ... Aangenomen dat de menschen zich iets zouden laten gezeggen door den meneer van de boekbespreking. Welnu en nu ligt er weer een nieuw boekje van Timmermans voor me. Ik heb het in een langen-avond-bij-het-vuur uitgelezen en als ik éérlijk overdenk wat er, nu het boek dichtgeslagen is, bij mij is overgebleven, dan zeg ik: het is niets en het is allemaal wel verschrikkelük goedkoop en den Fée is niet vies van allemaal handige trucjes met de taal en de sentimentaliteit, en tóch was het gezellig, toch heb ik mij dezen avond echt geamuseerd, al zal mij niets van al dit liefs en zoets en molligs bij blijven. Ik weet heel goed dat dit geen boekcritiek is en dat men van een ernstig scribent over boeken mag verwachten, dat hij zegt dat Felix Timmermans een hoogelijk banaal tuinier is in de gaarde der schoone letteren, dat alles wat hij schrijft langs het leven gaat en langs het angstig of smartelijk. of verrukt klopende hart der menschheid. maar — zooals ik boven zeide — moet ik er niet rekening mede houden, dat het toch in ieder geval wel prettig is om te erkennen dat Timmermans toch nog héél wat menschen gelukkig maakt en dat hij dat in ieder geval op een beschaafder en aangenamer wijze doet, dan zij, die het groote gros der menschheid van de afleiding van het dagelijksche leven voorzien?
Ik ga even een klein stukje uit één van de vele kleine stukjes, die te zamen dit boek vormen, voor u overschrijven; zoo maar een enkele korte episode uit "de Oranjebloemekens", dat zijn de bloemekens, die juffrouw Dymphinia mèt haar paraplu meebracht naar het klooster, waar zij wonen ging als pensionnaire: "Intuschen scheen de zon, warm en krakend van licht. En 't zonnige vierkant der open vensters stond hevig-helder in de kamer, zoodat de rest er haast donker van werd. Het bed was verlicht en de witte gordijnen, het propere plankier en het versleten tapijtje.
Het zonnevierkant verschoof stillekens aan met den tijd, 't kwam op den muur en geraakte de kast in slechten eik geschilderd. Het licht geraakte de uitgestrekte hand van het Jezusbeeld en 't schoof op de bloemekens onder de glazen stolp, die te glinsteren begon en heel de kamer en een stuk van den hof weerspiegelde. Eindelijk stond heel het gevulde korfken te blinken in de zon. Het straalde vinnig, het wapperde van 't licht. En de zon warmde de glazen stolp, en in die zonnige stilte, waarin een dol bromde, begonnen als bij afspraak de gele, matte bloemknoppen te blinken met een stralend lichtje.
Ze wierden al grooter en schenen te groeien, en een lek viel van een knop, en nog een, en nog een : en de wassen bloemekens begonnen te smilten en te drunpelen. Tik, tik, tik. Ze dropen en ze klasten hun wassen omhulsel af, in glinsterende druppels, het eene op het andere, ze plakten tegeneen, dropen dan weer heviger, 't Geheel wierd een pappige massa, die maar lekte en lekte en geleek aan een druipenden, dunnen deeg. Het mandeken wierd er mee besmeurd als met kaarsriet, en 't lekken ging voort: 't vloeide tegen de binnenwanden der stolp en 't drong van onder uit den barst. En van de knoppen, waar de was afgesmolten was, bleven er over watten proppen, die zwollen van vochtigheid. De zon juichte en de stolp glinsterde lijk een kermis".
Ziet, dit is maar een geheel willekeurig citaat. En ge kunt gemakkelijk erkennen: aan zulk een kleine kleinigheid wijdt Timmermans zoo veel regels. Gewoon maar het smelten van wassen bloemen onder een stolp. Ook in één regel had hij dit kunnen zeggen en die ééne regel, vloeiend van een harder en scherper penne-punt dan de zijne, zou méér-zeggend en treffender geweest kunnen zijn. Ja, dit zoudt gij en zou ik gemakkelijker en met méér kans op applaus uit de ivoren torens waar de gróóten wonen hebben kunnen zeggen en zonder eenigen twijfel zoudt gij en zou ik gelijk hebben gehad. Maar zóó oenvoudig is het geval-Timmermans toch niet. Want onze afkeuring voor den babbelkous, den oppervlakkigen, innig-kleinburgerlijken zwetser wordt toch wel verzacht door de teederheid van zijn taal, al is die dan ook, als ge er goed doorheen kunt zien, een manier geworden, handig gestreken pleister op een hol graf, waar de knekels van den mensch, droog en hard op hun verpulvering te wachten liggen.
Timmermans heeft niets met letterkunde, met kunst en ontroering te maken. Dat is voor dit boekje te zeggen, waarin een aantal bijster onbetoekenende verhaaltjes saam gebundeld zijn en dit is van al zijn boeken te zeggen, den eersteling, Pallieter, misschien uitgezonderd. Timmermans is een handige jongen-in-de-letteren. Een goochelaar met het woord. Een jongleur met kleuren en klanken en zachte sentimenten. Maar als wij dat zeggen, moeten wij óók erkennen: als handige-jongen èn als goochelaar heeft hij zijn weerga niet. En zijn er niet héél veel kinderen onder ons, bedaagden in de zaken der schoone letteren, wien het watervlugge gemanipuleer van den goochelaar een prettige afwisseling is in den doodelijken ernst der alledaagsche bezigheden met onalledaagsche dingen?
Het schrijven van een critiek op boeken als dit "Pijp en Toebak" is een werk dat nauwelijks bevrediging verschaft. Want ik kan niet zeggen waarom ik het een "slecht" boek vind, dat mij toch prettige uren heeft verschaft. Niets is gemakkelijker dan dit pijpje in kleine stukjes te breken en in den afvalemmer te gooien en dan de toebak op de handpalm te leggen en met één kwaadaardigen ademtocht te verstrooien in het niets. Maar ook in de aangelegenheid des boeks gelden de inponderabilia, de dingen, die ge zuiver voelt in het hart, doch met de pen niet kunt aanraken. Ook in de zaken der letterkunde is er die stemming, die ge sfeer of sentiment noemen kunt en die regelrecht tegenovergesteld is aan de verstandelijke redeneering. Zijn er niet ook in uw leven, waarde en ernstige en wèl van het zwaarwichtige der boeken doordrongen lezer, oogenblikken, dat ge op een stillen avond liever wat babbelt met uw lieve, oude, domme tante, dan dat ge ernstige betoogen aanhoort van een belangrijk en wijs man?
Door Felix Timmermans - Uit Het Vaderland - 25/1/1920 Als dit slecht weer weegt op mijn inspiratie; ik kan bijna niet schrijven; Ik tracht naar zon en blauwe lucht met frissche, witte wolken, maar de hemel blijft gesloten en jachtig; en men begint te droomen van het land waar de citroenen bloeien, van Californië waar de vruchten om ter grootste doen, van St. Moritz waar de sneeuw dik ligt met de champagnegulden zon overschitterd. En om mijn dag door te brengen en met wat zon, wat verbeeldingszon mijn uren te vergulden, frutsel ik maar heelder dagen in mijn rommelkas, vol schoone en blijde herinneringen.
Een dezer dagen heb ik heelemaal van achter oude programma's gevonden van tooneelvertooningen, gespeeld door liefhebbers, schoenmakers, beenhouwers, herbergiers enz. die in hun vrije uren, na pekdraad en smidshamer in den hoek te hebben geworpen, zich met alle vuur en geestdrift wijdden aan die edele kunst van Rhetorycke: het Tooneel. Er zijn thans in ons stedeken meer dan driehonderd van die speelders, verdeeld in zeven à tien maatschappijen, die elk tweemaal 's jaars een drama en een kluchtspel op de planken van den stedelijken Theater laten ontrollen. Er komen daar voor den dag, juist lijk bij heele grooten, Ibsen, Fabricius, Heyermans c. a. Men komt er zich in verblijden, dat ook daar, in zoo'n buiten de groote wegen gelegen stedeken men met den tijd meegaat en de "Draken" bak-af zijn. Maar ik vind er iets spijtigs aan, het gemoedelijke van voor en na de vertooning is er ook mee weg, het sappige is uit de doening der tooneelliefhebbers weggeloopen.
Nu speelt men zoo goed mogelijk, toen speelde men zoo fel mogelijk. Mijn vader heeft mij dikwijls verteld hoe het er in zijnen jongen tijd toeging en hoe ernstig de spelers en de toeschouwers het opnamen. Zooiets., wat toen gebeurde is nu niet meer denkbaar. Men speelde altijd stukken met een dubbelen titel, bv. "Lucie de schijndoode bruid of de ijsvelden van Siberië en twintig jaar later" — "De kinderroofster of het verdriet eener moeder" — "De schipbreukeling of het geheim van den biechtvader". Men hield er van om altijd iets uit vorige tijden te spelen, om schoone costumes te kunnen dragen, en vele maatschappijen hebben dikwijls op 't springen gestaan bij de rolverdeelingen, daar elke speler een koning of een graaf wou voorstellen. 't Was soms ruzie onder de leden voor 't schoonste costuum.
Zoo gebeurde het eens, dat den dag der vertooning een der bestspelende leden, een graaf voorstellende, niet op de planken wou komen of hij moest het costuum van den koning dragen, dat veel schooner was dan 't zijne. En 't was in dien vent zijnen kop niet te spijkeren, dat een graaf minder prachtig gekleed moet zijn dan een koning. Die koppigaard heeft inderdaad met het costuum van een vorst de rol van een graaf gespeeld. Wie eenmaal de rol van Amoureux gespeeld had, wou dit blijven doen, want dit was wel in d'oogen van 't publiek de grootste artiest, de echte poëet! Is hij het niet die (in d'oude draken) de verhevenste woorde en de hoogdravendste zinnen uitspreekt? En nu zat het er bij de toeschouwers in, dat die man al die woorden daar op de planken min of meer uit zijnen duim zoog, dat hij zelf ook zinnen maakte, en zich door zijn nobel gevoel liet meeslijpen. Voor hem dan ook altijd het luidste handgeklap en den grootsten bijval. De meeste toeschouwers dachten er niet aan, dat het te spelen stuk geschreven was op het papier; zij geloofden dat repetities maar voorbereidingen waren een soort van proef, krachtmetingen, maar dat het stuk al spelend voor hun oogen wierd gemaakt en ineengestooten. De tooneelspelers ondergingen min of meer ditzelfde gevoel, en een goed speler leende zich zelden tot de rol van "traître". Want in die oude draken moest er altijd een "traître" zijn, dat is een falsaris. Judas, hartsvreter, bloedzuiger, of iets in dien aard.
Nu wou een maatschappij op zekeren keer een stuk spelen waarin de rol van "traître" de moeilijkste en de gewichtigste was. Niemand was er voor te vinden die rol te vervullen, niemand dierf het, tot eindelijk een bakker opstond en de rol op zich nam. Zijne vrienden raadden het hem af, en zijn vrouw smartte en weende opdat hij het toch niet zou aangaan. Hij deed het toch. Het was een stuk, waarin hij, jonker zijnde aan het hof des konings, de geliefde van zijn vriend de zijne wou maken; daar dit niet gelukte met zoetigheid werkte hij met booze plannen, deed door allerlei listen zijn vriend bij de koning in ongenade vallen; ja kon het zelfs zoo ver brengen, dat hij hem met valsche papieren kon laten veroordeelen tot den dood. 't Spreekt vanzelf dat de geliefde jonkvrouwe ondertussen ijverig werkzaam was om de onschuld van haren beminde te bewijzen. Het kwam dan zoo ver, dat de onschuldige jongeling de trappen van het schavot beklom, en de bakker, als graaf gekleed, wreef verblijd in zijne handen. De toeschouwers nu, als zij dat zagen, begosten te huilen en te tieren: "Deugniet! Judas! gooit hem buiten! Slaagt hem dood! "
En een hagel van hazelnoten, appelen en appelsienen vloog hardnekkig naar zijn kop, toen gelukkiglijk, de bijl, de moordende, geheven boven het hoofd des onschuldigen veroordeelden in tweeën kraakte en voor de voeten van den valschaard nederviel. Toen kwam het treurige meisje opgeloopen met het bewijs in handen, dat de koning haren geliefde, de vrijheid schonk. Het volk in de zaal was ten uiterste, men riep bravo voor den vrijgekomene, awoert voor den bakker, men wou inderdaad dezen laatsten van het tooneel halen en hem vol verontwaardiging aframmelen, slechts alleen door vlug het schof te laten vallen, kon de bakker zich nog van een paar blauwe oogen redden. Den anderen dag sprak bijna iedereen er van dat den onschuldige zeker en vast den dood zou gevonden hebben indien de bijl niet gebroken ware geweest. En, nu waren er verschillende menschen, die geen brood meer wilden koopen van dien bakker, omdat hij zoo een felle Judas was!... Dat blaast de keers uit !
Openingswoord bij de opening van de Timmermans-tentoonstelling.
Door Leo Arras - 16/6/1957.
Nu wij, na zovele jaren, eindelijk in de Timmermansstede het verzamelde werk van Felix Timmermans – zij het dan ook onvolledig – nog eens hebben kunnen bij mekaar brengen om het te kijken te stellen voor de vele duizende vrienden, die de tiende verjaardag van het verscheiden van deze Vlaamse artist niet hebben willen laten voorbijgaan zonder hem een diepgevoelde en warme hulde te brengen, nu moest - naast het litteraire oeuvre ook het grafisch werk van deze uitnemende kunstenaar wel eens onder de loupe genomen worden. Het gaat niet op in het korte bestek van deze kleine uiteenzetting het zeer omvangrijke werk van de artist volledig te belichten. Laten wij dan genoegen nemen om, samen, de algemene aspecten er van te overschouwen en de voornaamste karakteristieken er van te ontleden.
Dat Timmermans een schilder was, een schilder zijn moest, blijkt reeds overduidelijk voor wie zijn boeken van nabij kent. Ook met zijn pen schilderde hij voortdurend: schilderde landschappen, tekende personnages, gaf vorm aan de – hoofdzakelijk uiterlijke – karakteristieken van zijn onderwerpen. Hij wist hun eigen-aardigheid, hun eigen geaardheid zo plastisch, zo scherp omlijnd te beschrijven, dat al die beelden uit de vele honderden bladzijden van zijn boeken als zovele tekeningen oprijzen. En zoals hij een schilder was met de pen, zo is hij ook – in heel zijn grafisch werk – een verteller met het penseel, met de etsnaald, met het potlood. Het kan dan ook niet verwonderen dat er een nauwe, een zeer enge verwantschap bestaat tussen het litteraire werk en het grafisch oeuvre van Felix Timmermans. Dezelfde motieven, die hem naar de pen deden grijpen, zullen de onderwerpen uitmaken van zijn schilderijen en tekeningen. Dezelfde emoties, die hij in zijn boeken vertolkte, zullen de grondslag vormen voor zijn grafisch werk.
Dat grafisch werk dat geboren is uit drang en uit liefde. Timmermans heeft nooit enige opleiding gehad voor het schildersvak. Hij heeft nooit academie gelopen, heeft nooit school gelopen bij welke vooraanstaande artist van zijn tijd. Hij is alleen met open oog en oor door Gods lieve wereld gewandeld en al de vreugde, die hij daarbij opdeed, vond een dankbaar klankbord in zijn ziel.
Felix Timmermans was een van de weinigen, die zich gelukkig achtten met wat het lieve leven biedt. Gelukkig om zijn familie, gelukkig om zijn stad Lier, gelukkig om zijn land: die hij alle buiten mate heeft lief gehad en daarom ook buiten mate heeft gediend. Gelukkig met wat Onze Lieve Heer hem dag voor dag schonk kende hij ook niet de onrust van de zoeker, niet de drang naar de wijde verten, niet de "Hang" naar andere horizonnen, naar andere gezichten, naar andere landen.
Vlaanderen, Lier en zijn huiskring waren hem genoeg. Dat geluk moest hij uitzingen... ook in de verf. Dat heeft hij gedaan met een overgave en een liefde, die geen palen kenden. En dat zullen wij dan ook allereerst in zijn werken bewonderen en waarderen: zijn oprechtheid, de warmte van zijn gevoelens, de heftigheid van zijn liefde. Nergens één teken van opstandigheid, van strijdlust. Steeds en overal een liefdevol neerbuigen over de eenvoudigen, de kleinen, de armen. Eerst en vooral dan: over de kleinste en de eenvoudigste wezens in Gods schepping: de kinderen. Kan het dan verwonderen dat hij zoveel verhalen voor de kinderen schreef en vooral; zoveel kinderboeken illustreerde? Hij heeft me nu zo lang reeds terug – toevertrouwd hoe moeilijk hij het dikwijls vond voor kinderen te tekenen. Maar dan ga ik naar de kinderen zelf; zegde ie, naar mijn kinderen en ik vertel hun het verhaal en ik laat hen de prentjes kijken. Vinden zij het niet goed, dan scheur ik ze doodgewoon stuk. Maar als zij er plezier aan beleven, waarom zouden ook andere kinderen mijn tekeningen dan niet "geerne zien".
Ik geloof niet dat Felix Timmermans er ooit veel heeft moeten stukscheuren. Want de kinderlijke eenvoud, waarmee hijzelf het leven benaderde, spreekt duidelijke taal uit heel zijn werk. De eenvoud is wellicht de scherpste karakteristiek van zijn werk. Het lijkt alles zo natuurlijk, zo ongezocht, zo ongeknusteld, zo gemakkelijk haast. 't Is om een buitenstaander te doen zeggen: dat kan ik ook. Maar probeer het eens, probeer het eens zoals Timmermans het deed. En dadelijk zult ge voelen welk warm hart er bloeide achter iedere tekening, iedere schilderij van Timmermans.
De onderwerpen van zij oeuvre? Denk eerst en vooral aan zijn boeken en kijk dan even rond langs de vier muren van deze twee zalen, die een rijk gevarieerde keuze uit Timmermans' grafisch werk bevatten. Dan kent ge dadelijk zijn werk, dan herkent ge dadelijk en duidelijk Felix Timmermans. Neen, dan herkent ge dadelijk Vlaanderen en de Vlaamse mensen. Het Vlaamse landschap met zijn kruisende molens, de schoonheid van Brabant, dat Onze Lieve Heer "verschoond" heeft, – zoals Timmermans zelf zei – door in zijn effenheid hier en daar 'nen bult te blazen en vooral de Vlaamse mensen met hun eenvoudige zielen, met hun dikwijls grove gebaren, maar met hun vroom en naar God hunkerend hart. Ge zult in Timmermans' grafisch werk zovele beelden herkennen, die U de mooiste bladzijden en de sterkste typen uit zijn litterair werk voor ogen roepen: 'ne Schrobberbeeck of 'n Pitjevogel, 'ne Pastoor uit de bloeyende Wijngaerdt of een zachtmoedige juffrouw Symforosa, een keiharde Boer wortel of een pittige Mijnheer Pirroen.
Timmermans had er nood aan om ook in plastisch beeld om te zetten al de figuren waarover hij in zijn boeken aan 't vertellen was. En het resultaat daarvan hangt hier tegen deze wanden. Hoe kon het dan ook anders of zijn hart moest worden aangegrepen door de figuren van die Vlaamse schilders, waarmee hij zich nauw verwant gevoelde: door Pieter Brueghel in de allereerste plaats, wiens werk hij ontdekt had in het Musseum voor Schone Kunsten te Antwerpen, toen hij nog jong was. En dat werk heeft hem nooit meer losgelaten, zodat én in vorm én in kleur heel dikwijls zijn werk naar dat van Brueghel teruggaat. En later, wellicht nog sterker, door Adriaan Brouwer, wiens visie op het menselijk individu zo dicht lag bij Timmermans' visie op de mens van deze tijd.
Het zou ons te ver leiden moesten we – al was het slechts in de beide boeken die hij aan Brueghel en Brouwer heeft gewijd – de honderden uitspraken gaan ontleden, die Timmermans heeft neergeschreven over "de schilder" of over " het genot van de verf".
Maar dat tot en met de laatste dagen van zijn aardse leven, de schildersdrang hem in het bloed heeft gezeten, moge blijken uit wat hij, slechts enkele luttele weken voor zijn dood aan de vriend Flor Van Reeth heeft geschreven: " Nu zit ik weer hevig met schildersvisioenen in de kop. Als ’t goed weer wordt zou ik eens enige jaren almachtig veel willen aan 't schilderen gaan. Maar wat, weet ik nog niet. 't Zouden symfoniën, cascaden van kleuren moeten zijn. Zo iets als muziek. Zoals de ziel de dingen ziet en aanvoelt. In elk geval, ik zit op vinkenslag en ik droom en ijver er geestelijk rond. 't Moet nieuw zijn, anders, verlost van aardse verplichtingen, want kunst kent geen wetten. En daarom mag dan ook iedereen op zijn kop staan draaien, het zot, dwaas of wat ook vinden. Ik zal het doen, vrij, los van alles en iedereen, zelfs los van mij zelve. Ik wil mij eens vrij uiten, uit de hele.
Dat moet lijk een gebed zijn. 't Gaat tussen God en mij". Klinkt het niet als een stuk testament van de schilder Timmermans, op het ogenblik dat hij volledig en geheel naar God toe aan ’t groeien was. Maar een testament, waarin dan toch weer opnieuw liggen gekristalliseerd de karakteristieken van zijn schilderkunst: uit drang en liefde geboren.
De Leefkamers van Felix Timmermans - Frans Verstreken
De Leefkamers van Felix Timmermans.
Door Frans VERSTREKEN - 2 december 1972
Zesendertig jaar voor Lefèvre en Florquin. Ach, het is reeds negen jaar geleden dat John Fitzgerald Kennedy op verkiezingstoernee te Dallas (Texas) werd vermoord. De aanslag op Amerika's jongste president, op 22 november 1963, ligt nog fris in het geheugen. Over heel de wereld spoelde een golf van afschuw en verslagenheid. Dezelfde avond nog legde eersteminister Theo Lefèvre voor de televisie een verklaring af, waarin hij het rouwbeklag van de regering en de Belgische bevolking vertolkte. In het begin van zijn toespraak kwam volgende zin voor :
«Ik kwam thuis, liep door de 'leefkamer' en zag het gezicht van de nieuwslezer...»
Meteen keken velen verrast op, bij het horen van dit «nieuwe» woord. Vermoedelijk was het Engelse «living» door Lefèvres hoofd geschoten en bedacht hij — om een anglikanisme te vermijden — vlug een ekwivalente vernederlandsing. Of viel hem spontaan, naar hij later zelf beweerde, een woord te binnen, dat in de streek van Gent mondgemeen is ? Uit een kleine enquête is later gebleken dat het woord slechts in zeer zeldzame gevallen door enkelingen werd gebruikt. Sommigen vonden «leefkamer» een ongelukkig knutselwoord, een uiting van onbewuste humor; anderen zagen er een bruikbaar neologisme in.
Ten huize van Florquin Er is heel wat om te doen geweest en het woord maakte spoedig geschiedenis. Die taalvondst-van-de-beeldbuis was natuurlijk dankbaar voer voor de tuiniers in onze Nederlandse woordenschat. Moesten wij het onkruid wieden of de nieuwe kruising met zorg kultiveren ? Maarten van Nierop wijdde tussen 23 mei en 24 juni 1964 in 'De Standaard' niet minder dan zes Taaltuinen aan het verschijnsel. Daaruit blijkt dat «leefkamer» de vertaling kan zijn van het uit het Engels ontleende «living», de verkorting van «living-room». Dit in de Verenigde Staten ontstane woord bereikte ons via Frankrijk. Het modewoord «living», dat niet strookt met ons taaleigen, is hier pas na de Tweede Wereldoorlog in zwang gekomen, als statussymbool. Het begrip slaat op een ruim vertrek, dat een kombinatie is van eet-, zit- en woonkamer. Als kamertype is «leefkamer» dus niet bruikbaar. Maar «leefkamer» kan ook als een niet te verwerpen Nederlandse woordvorming voorkomen, ter vervanging van huis- of woonkamer met de nadruk op de 'kamer waarin zich het dagelijkse leven afspeelt'. Aldus Van Nierop.
Dr. Marc Galle maakt een duidelijk onderscheid tussen 'leven' en 'wonen' en acht «leefkamer» in strijd met het Nederlands taaleigen. Dat de h. Lefèvre met zijn «Teologische» term een tijdje navolging vond, is bekend. Soms in ernst vaak als spot Maar intussen werd het ook duidelijk dat professor Dr. Joos Florquin de eersteminister enkele maanden vóór was en reeds in de TV-uitzending 'Ten huize van Aloïs de Mayer' van 25 juni 1963 Annie van Avermaet liet zeggen : 'Ook in deze huiskamer, die zijn "leefkamer" is, wordt men steeds aan de IJzer herinnerd.' Hij gebruikte de nieuwigheid naar analogie met de traditionele woorden als «slaapkamer», «zitkamer», «eetkamer», «studeerkamer». Hij bedoelde er kennelijk het verblijf mee, waar men een belangrijk deel van zijn leven in doorbrengt. Ook in zijn boeken naar de merkwaardige TV-serie 'Ten huize van...' duiken bij Florquin af en toe «leefkamers» op. Zijn professorale inspanningen om het woord in ons taalgebruik ingang te doen vinden, deden wat kunstmatig aan.
De woordenboeken van Van Daele, Koenen-Endepols, Verschueren en Kramers vermelden het woord niet,evenmin als het veeldelige «Woordenboek der Nederlandse Taal». De taalhandboekjes van Heidbuchel, Grauls. Galle, Paardekooper en Van Nierop verzwijgen eveneens de «leefkamer». Maar Joos Florquin komt er, in zijn pockets met taaltips, een paar keren op terug. In 'Hier spreekt men Nederlands 2' lezen we: 'Leefkamer is uitstekend Nederlands net als «Leeftocht» of «leefruimte». We hebben het woord leefkamer trouwens zelf uitgevonden, maar de h. Theo Lefèvre heeft er carrière mee gemaakt...' (pp. 110-111). Inmiddels is het woord «leefmilieu» de reeks komen aanvullen.
Timmermans heeft de primeur Groot was mijn verbazing, toen ik vóór een tweetal jaren, bij het herlezen van het literaire oeuvre van Felix Timmermans, op het woord «leefkamer» stuitte ! En dit in zijn boek 'De Familie Hernat', dat in 1942 verscheen. Het is de roman van drie geslachten van de Hernats in Nivesdonck, waarin men Lier kon herkennen. Tegen het einde beschrijft Timmermans «een van de schemer-donkere kamers» van baron Karel-Jan Hernat, die zijn fortuin heeft verspild : 'In die eetkamer, die ook «leefkamer» was en waar hij zijn vrienden uitnoodigde om te komen praten, of Roselie uitnoodigde om te komen domino spelen, hing het groot portret van Stefan Hernat, en op een kastje daaronder lag, in fluweel geborgen, de oude viool' (p. 368). Toen was het woord «living» zeker niet tot zijn omgangstaal doorgedrongen. Timmermans, die allerminst een taalpurist kan worden genoemd, schreef het spontaan neer, in zijn onbewuste drang tot originele verwoording. En het is bovendien overduidelijk, dat de Lierse schrijver in deze zin «leefkamer» gebruikte, om een vertrek aan te duiden, waarin gepraat, gespeeld, gegeten, kortom : geleefd wordt. Hiermee was hij 22 jaren vooruit op de «kreatie» van professor Florquin en op de gedenkwaardige uitspraak van premier Lefèvre.
Men zou deze simpele en modern aandoende samenstelling niet bij Felix Timmermans verwachten. Hij was immers vooral sterk in het smeden van spitsvondige, meestal vrij ingewikkelde substantieven. Ik plukte voor u een ruiker vreemdsoortige taalbloemen : een «distelglimlach », een «Tandenborstelsnor», «nijlpaardmuren», een «blotevoetenpater», een «straatkeerdersgezicht», «wijwatervatmonden», «bloemkoolwolken » en een «bakkersovenwarmte». Een paraplu noemt hij vaak een «regenschuiler» en ergens zelfs een «regenwaterstokdoek» ! Vele woordvormingen ontstonden bij de Fé omwille van de speelse humor of om een beeldspraak te kondenseren. Hij schiep er soms genoegen in zeer lange samenstellingen te bedenken, als «armemensenhemdenreuk» of «allerzielenkoekenbakkendeeg». Om nog even een zonderlinge «kamer bij deze auteur te citeren, grijp ik naar zijn «Pallieter» (1916). Toen de «dagenmelker» en Marieke vanop het paard Beiaard het Netedal overschouwden, zei Pallieter: 'Dat is man beste kamer! Man «salon!» De loecht is man plafon, de zon man horloge, het gers is man tapijt, de regen man gordijnen, mor..', man bed is zonder vrijw ! (p. 87). Alleszins een oorspronkelijke manier om een landschap te vergelijken met een pronkkamer. Het Pallieterland, dat zich uitstrekt langsheen de Nete tussen Lier en halfweg Duffel, werd aldus gedoopt door Timmermans' jongere vriend, de Lierse letterkundige Jozef Arras.
In een briefkaart aan zijn vriend architekt-schilder Flor van Reeth gebruikte Felix Timmermans op 4 augustus 1927 reeds het woord «leefkamer» (zevende zin vanaf onder te tellen). Daarin schreef hij over een tentoonstelling van «De Pelgrim», waarvoor hij bezwaarlijk een nieuw schilderij kon maken, omdat hij druk aan zijn 'Pieter Bruegel' werkte. Begin januari 1926 was de familie Timmermans verhuisd van de Boomlaarstraat (waar zij het huis betrok van illustrator Fred Bogaerts) naar de De Heyderstraat nr. 30. In verband met de inrichting van de nieuwe woning, vroeg de Fé in hetzelfde kaartje raad aan Van Reeth: «Maar ge moet toch eens rap naar Lier komen. Die voorste kamer zou ik willen inrichten voor schilderijen en etsen te hangen, de tweede ook en er toch «leefkamers» van te houden. Ge moet eens komen om te zien wat er aan te doen is, wat een papier er in de voorste kamer moet komen, want er moet verandering zijn. Gij hebt smaak, goesting, vinding, en 'k verwacht er weer heel veel van. Gij kunt dat »
José de Ceulaer lichtte een fragmentje uit dit schrijven voor zijn zopas verschenen en biezonder rijk gedokumenteerde «Kroniek van Felix Timmermans». Hier heeft «Leefkamer» klaarblijkelijk dezelfde gevoelswaarde als in 'De Familie Hernat': de suite mocht geen museumsfeer krijgen; ze moesten hun gezelligheid behouden om er te kunnen in leven. Zesendertig jaren vooraleer de staatsman en Pascal-kenner «zijn» leefkamer in de ether stuurde en bijna even lang vóór de vondst van Joos Florquin, schreef Timmermans het woord achteloos op een open kaartje naar zijn vriend in Deurne-Antwerpen. Was hij er de uitvinder van ? Voorlopig wel...
Totdat een aandachtig lezer hetzelfde woord bij een oudere auteur ontdekt.
Door Jeanne de Bruyn uit Volk en Staat - 20/12/1943 «Schuins over ons huis woonde er destijds een oud manneken, dat wij zoo dikwijls over zijne halve deur hebben zien liggen ; men noemde hem in de wandeling Peke Crabeels. Het was bij Peke Crabeels dat een flinke, lang opgeschoten jongen met een lief gezichtje, met een koppel zwarte oogen en met een zwart krollebolken verbleef; hij was geboortig van Bouchout bij Lier en heette Jan-Frans Willems, men noemde hem gewoonlijk Suske Willems; hij kon zoowat twaalf, dertien jaren oud zijn.
Zoodra Suske Willems vernomen had, dat mijn vader onderwijs aan zijne kinderen gaf, liet hij hem vragen of hij mede mocht komen leeren ; die vraag werd gereedelijk toegestaan en Suske Willems kwam dadelijk met mijne broeders en zusters medeleeren. Suske overtrof eerlang zijne schoolkameraden, ofschoon mijn oudste broeder een zeer vernuftig knaapje was; wel is waar dat hij wat jonger was, maar buiten dat erkenden dadelijk mijne broeders en zusters in Willems hunnen meester, en zij waren niet jaloersch op hem; hij bezat dan ook eenen buitengewonen aanleg om te leeren en zijn geheugen was zoo sterk, dat hij, na het eindigen van elke les, bijna letterlijk kon herhalen hetgeen mijn vader onderwezen had. Maar Suske Willems bleef niet alleen de leerkameraad mijner broeders en zusters, hij werd nog hun beste speelkameraad : alle uren, waarover hij kon beschikken, kwam hij in onze familie doorbrengen, hij was als 't ware betooverd om bij ons te zijn ».
Deze passus uit de gedenkschriften van George Bergmann's, den vader van Anton, haal ik niet enkel aan om op de beteekenis van Lier voor de hernieuwde Vlaamsche letteren te wijzen en het aandeel van de familie Bergmann bij die hernieuwing in 't licht te stellen. Wat mij getroffen heeft toen ik dat las, en wat u zeker ook treft, is een verwantschap van toon, vooral in de eerste regelen, tusschen den stijl van Willems' tijdgenoot en dien van... ja, waarachtig, van Timmermans. Dat oud manneken, dat over zijn halve deur ligt, en Peke Crabeels heet. Die vinnige krollebol, dien men Suske Willems noemt. En dan dat woordje «betooverd», zoo natuurlijk en veelzeggend in dit verband gebruikt. Werkelijk, hier hebben we iets,van dat eigene, dat teekenend Liersche, waardoor Felix Timmermans, die het tot zijn rijkste en genoeglijkste expressie heeft opgevoerd; niet slechts de beide Nederlanden, maar ook het gemoed van duizenden Duitschers veroverd heeft. Want Timmermans is niet slechts een persoonlijkheid, hij is ook een vat van ontvankelijkheid. In hem is al het kleurige, malsche, lollige en oubollige van Lier samengevloeid, zooals in het artistieke Lier dat thans zoo wijdberoemd is, al wat innig en stemmig is met het overmoedige en sappige van het Brabantsche land samenvloeide.
Het Lier van de letterkunde, dat is eerst en vooral stemming. Dat is uit geuren en «koleuren», uit klokkenklank en geschuifel van begijnenvoeten, uit vlekken zomerzon op processies, uit schaduwen en tabaksrook in door den tijd gebruinde taveernen, uit kermislawaai en avondstilte ontstaan. In dat Lier waren de schrijvers zooals Anton Bergmann en Felix Timmermans zelf met hart en ziel gevangen, voordat zij er anderen in konden vangen. Dat Lier van de lyrische realisten heeft, over bewogen eeuwen heen, het zuiverst aangeknoopt bij de kunst van Pieter Breughel die zoo zorgvuldig zijn spruitjesplukkend vrouwtje schilderde, een beetje terzijde van het gewoel der Inschrijving te Bethleem, en zoo helder de witte stilte van de winterbeemden wist op te roepen, terwijl hij op den voorgrond een gekleed varken liet schreeuwen en al de drukte van een marktdag liet krioelen.
Felix Timmermans heeft, zoowel in HET KINDEKE JEZUS IN VLAANDEREN als in zijn BREUGHEL-boeken, zijn liefde tot dien meester der Brabantsche poëzie genoeg beleden, opdat men er telkens weer aan zou denken als men over Lier spreekt. In zijn laatste boekje, EEN LEPEL HERINNERINGEN, schrijft hij er weer over naar aanleiding van zijn eerste, avontuurlijk bezoek aan het Antwerpsche museum : « Maar daar zag ik in een andere zaal werken van Pieter Brueshel, waar ik nog nooit één woord had hooren over zeggen. Een vreemde aandoening greep mij aan. Het was nu niet meer alsof ik tegenover een koning stond (te voren heeft hij Rubens' werken gezien), maar als een kind, dat plotseling zijn ouders weervindt. Geen verbazing maar een diep geluk doorvloeide mij. Het kwam mij voor alsof ik daar al jaren naar gezocht had» Het werk van Tony, dien anderen Lierenaar, heeft niets van Brueghel in zijn vorm, en men vraagt zich af of die geestige, zwierige, fijne advokaat, levend in den tijd van de romantiek, wel ooit iets van een verwantschap met den boerenschilder zou bespeurd hebben, indien deze — maar er bestond toen geen Brueghel-mode ! — in den kring van zijn aandacht was getreden. Toch blijft een der voornaamste waarden, ook in zijn werk, die levensnabije stemmingslyriek, die vasthangt aan de herinneringen uit zijn kinderjaren, het Begijnhof, de oordjesschool, het Pannenhuis, de Liersche kwajongensstreken en jeugdvrijagies. En die kern van zijn werk is Brabantsch, is doortrokken met dezelfde levensblije en weemoedige innigheid, die ons zoowel bij Timmermans als bij Brueghel bekoort. Door die sfeer — al is Tony een man van de wereld, met de groote steden vertrouwd — blijft ook ERNEST STAES heimatliteratuur, wat in dit geval volstrekt geen begrenzing van horizont beteekent, maar alleen aanduidt, dat dit werk, diep en veelvuldig verworteld is in een traditie door vele geslachten geschapen.
Men heeft me eens verteld, dat men te Lier iemand die er al twintig jaar woont nog maar niet direkt als een Lierenaar beschouwt. Liersch-zijn is iets wat door zeer oude inburgering en tevens door innerlijke geschiktheid moet verworven worden. De Bergmann's waren niet van Lierschen, maar van Duitschen stam, doch de grootvader van Anton was reeds onder het Fransche bewind in de stad komen wonen. Uit Westerburg in Nassau geboortig, had hij in het Hollandsche leger als officier gediend. Na de verovering van Bergen-op-Zoom door de legers van de Fransche Republiek, werd hij gedwongen zich te Lier te vestigen. Dat het hem op den duur niet zwaar viel, bewees hij door te trouwen met Catharina Van Zinnicq, uit een Brabantsche familie die al sedert de 17e eeuw te Lier woonde, en aan de stad twee burgemeesters had geschonken. Zelf werd hij onder het Fransche bewind « officier municipal », lid van den gemeenteraad, en toen men aan zijn katholieke kollega's eischen stelden die met hun geweten streden, toonde hij, de protestant, zich manmoedig solidair met hen. Van dat oogenblik af zal men hem wel algemeen als «een echten Lierenaar» hebben beschouwd. Zijn zoon Georges, de vader van Anton, was het zeker dubbel en dwars. Hij werd advokaat en burgemeester van de stad, die hij moderniseerde en verfraaide.
In zijn inleiding tot de nieuwe uitgave van ERNEST STAAS, (Feniksreeks van Het Kompas, Antwerpen. 30 Fr. ing. 40 Fr. geb.) doet Felix Timmermans de figuur van dien vroegeren burgervader ook even herleven. «Die vader Bergmann (zoo hoorde hijzelf nog van zijn vader) kon vertellen, zoo fijn, zoo boeiend en kleurig van taal, dat men zich de ooren van het hoofd luisterde. Het is van hem dat Tony het talent van schrijven en het geestig vertellen in het bloed heeft meegekregen. Lees later maar eens de herinneringen van Vader Bergmann zelf en ge zult zien welk een innig verband van geest en uitdrukking er tusschen de twee is.» Het stukje dat ik daarstraks aanhaalde schijnt dit oordeel te staven.
En wat nu Tony zelf betreft: «Hebt gij dien mijnheer Bergmann nog gekend, vroegen wij. Heel goed, zei mijn vader, hij was slechts tien jaar ouder dan ik. Ik heb dikwijls mijnen hoed voor hem afgedaan, en nu en dan al eens met hem een woordeke gesproken... Het was een slanke, jonge man, met pekzwart krulhaar, een hoog, breed voorhoofd en schitterende zwarte oogen. Een getuigenis van een Noord-Nederlandschen tijdgenoot, Jan Ten Brink, komt die beschrijving aanvullen : « Wie het voorrecht had hem te leeren kennen, was aanstonds ingenomen met den beminnelijken jongen man, oogenblikkelijk getroffen door den fijnen geest, die uit al zijn gesprekken straalde.» Als men bij Timmermans leest, hoe Tony graag wandelde langs de stille straten, naast de vlieten, over 't Begijnhof en op de wallen waar toen nog molens draaiden, en hoe hij in een open rijtuig naar zijn kasteeltje van Nazareth aan de Nethe reed om er zich te vermeien in zijn groot schoon park, dan zegt men: «Benijdenswaardige Tony ! » Hij beleefde, al was het in minder uitbundigen trans, datgene waarvan de latere Lierenaars in Pallieter en Carolus en Annemarie zouden droomen.
Hij was, en dat onderscheidt hem van zijn opvolgers, een aristokraat, maar van het geslacht dergenen, die aan Vlaanderen door hun onverpoosd werk en hun milden steun aan opgroeiende talenten hebben goedgemaakt wat de verfranschte adel en haute bourgeoisie misdeden. Als advokaat was hij buitengewoon bedrijvig en stond hij ten dienste van de armen zoowel als van de rijken (zijn sociaal gevoel blijkt trouwens op ontroerende manier uit de hoofdstukken Het Werkboekje en De Vriendschappelijke Eigenaars in zijn roman). Maar hij voelde zich ook geroepen om te studeeren en te schrijven. Het succes van zijn eerste schetsen en novellen in studententijdschriften was groot geweest. Iedereen merkte, dat hier een geboren verteller, een sympathieke spotvogel en tevens een man met een hart aan ’t woord was. «De eerste liefde van Frans», een verhaaltje uit het jaar 1855 — hij was toen pas 20 — bevat in de kiem zijn Ernest Staas, die pas in 1874 van de pers kwam, een paar weken voor zijn al te vroegen dood. Tusschen die eerste proeven en den roman, die hem in heel het Nederlandsch taalgebied beroemd maakte (ook in Zuid-Afrika vond Ernest Staas een goed onthaal) kwam dan nog een klein bundeltje, Twee Rijnlandsche novellen, en een lijvige Geschiedenis der stad Lier, die de waardeering van de kenners opwekte.
Interessant is het, in dat werk den groei en het verval van Lier als kultuurcentrum na te gaan, met de opkomst der rederijkerskamers «De groeinde Boom» en «De Ongeleerden» (De Jenettebloem) in de 15e eeuw, het schitterend Landjuweel van 1561, het verval in de 17e eeuw en de ondergang in den Franschen tijd, maar het nieuwe ontwaken onder het Hollandsch bewind, en de tweede bloei met Willems, David, Jan van Beers, Sleeckx, Mevr. Courtmans... Niet in een onaanzienlijk, onbenullig klein nest ontstond plotseling dat meesterwerkje van tintelenden humor en spontaan gevoel, dat Beets bewonderde en waardoor de Vlaamsche letterkunde bij iedereen in het Noorden waardeering afdwong. Ernest Staas is de vrucht van een familie- en een stadstraditie, die men beide hoog moet schatten.
EEN LEPEL HERINNERINGEN van Timmermans, waarvan het handschrift, door den auteur verlucht, geheel in facsimiledruk werd uitgegeven door Het Kompas ter gelegenheid van zijn 10-jarig bestaan (dit aardige boekie is jammer genoeg niet in den handel), vertelt ons dan hoe deze Lierenaar in zijn kinderjaren, in een andere familietraditie, in een moderner maar toch nog zoo gemoedelijk Lier, de motieven vond voor zijn verbeeldingen, die minder kristalklaar en verfijnd, maar breeder en weelderiger zijn. Ja Lier heeft meer dan één koord op zijn boog; in den grond echter blijft het als inspiratiebron en voedingsbodem zichzelf gelijk. Dat voelt men, bij het lezen van dit klassiekgeworden werk en deze Timmermans-causerietjes, veel beter dan men het zeggen kan.
STADSWANDELING HERDOOPT. GEDENKSTEEN ONTHULD EN HERINNERINGSBOOM GEPLANT.
Het Nethestadje Lier vierde dezer dagen zijn grooten zoon, Felix Timmermans naar aanleiding van het feit, dat hij den Rembramdtprijs voor het jaar 1942 heeft ontvangen. In den ochtend vond een ontvangst plaats in het stadhuis, waarbij talrijke vooraanstaande Vlaamsche en Duitsche personen aanwezig waren, personen aanwezig waren, o.a. dr. J. Grauls, gouverneur der prov. Antwerpen, U. van de Voorde namens het ministerie van onderwijs, dr. A. Borms, prof. Anton Jacob, Baron Is. Opsomer, Ernest Claes, Ernest van der Halle, Renaat Veremans, J Sterckens
Na een hartelijke toespraak door burgemeester Alfred van der Halle sprak Kreiscommandant Majoor von Maercker, om den schrijver van "Boerenpsalm" te eeren. Namens de provincie bracht ook Dr. Jan Grauls hulde aan den schrijver. In naam van den rector en de professoren van de Hansische Universiteit te Hamburg hield Prof. Dr. Noack een rede waarbij hij op de cultureele wisselwerking wees tusschen Vlaanderen en het Duitsche Rijk. Mevrouw Timmermans deelde met bloemen in de hulde, waarop de .,fee" op de hem eigen sappige wijze dankte : "In mijn voordracht te Antwerpen, vertelde ik, dat ik blij was, dat Onze Lieve Heer me op de werekd had geblazen. Ik had eigenlijk willen zeggen dat ik blij was dat ik te Lier geboren was. Maar te Antwerpen mocht ik dat toch zoo botweg niet zeggen. Ik werd er toch zo goed ontvangen en die mannen uit de grootstad, willen van iedereen "ne sinjoor" maken.
Hier op mijn eigen kassei, kan ik het evenwel zeggen, want ik houd toch zoo veel van Lier. Als er een nieuwen Bisschop, of een nieuwen Minister of nen nieuwen Baron benoemd of aangesteld wordt, dan ben ik blij, dat die Bisschop, of die Minister of die Baron van Lier zijn. Ik kan over Lier hooren spreken en er naar luisteren, als naar 't schoonste vertelsel. In den vreemde, bij het beste glas, heb ik heimwee naar Lier. En Timmermans besloot zijn rede met de woorden: "Ik ben blij, dat ik vandaag — nu ik 56 jaar oud geworden ben — ook sedert 56 jaar de lucht van Lier inasem. Hoe de hemel er uit ziet, weet ik niet, maar ik hoop dat het een tweede schoon Lier is en, in dit geloof wil ik leven en nog niet sterven".... En daarop werd de eerewijn geschonken.
De verdere huldiging. 's Namiddags had, onder overgroote belangstelling in het museum Wuyts-van Campen de academische zitting plaats, ingericht door het Vlaamsche kunstenaarsgilde der stad Lier. Redevoeringen werden uitgesproken door Ernest van der Hallen, voorzitter der kamer van letterkundigen, onderafdeeling van het kunstenaarsgilde, Ernest Claes en Thomas de Backer, voorzitter van den provincialen cultuurdienst. De schrijver van "De Witte" sprak daarop tot Timmermans, als de "vriend". Over uw oeuvre is alles reeds gezegd. Menschen, die er nog meer over willen weten, moeten maar uw boeken lezen. Het is de vriend en de mensen, die ik heden huldigen wil. Timmermans, u staat thans in de periode van volle rijpheid. U weet thans wat goed is en wat u kunt.........
In Vlaanderen beleven wij thans een zware tijd. Als wij werkelijk Vlaanderen sterk willen maken, dan moeten wij steunen op de oude beproefde waarden, n.l. op onze kunst en onze kunstenaars. Hoe grooter onze kunstenaars zijn, hoe meer rechten Vlaanderen zal kunnen doen gelden op eigen zelfstandigheid. "De Fee" heeft veel gedaan tot de vestiging van die zelfstandigheid in Vlaanderen. Op dit gebied heeft Timmermans zelfs meer diensten bewezen, dan 20 Vlaamsche ministeries.
Vriend Timmermans, aan al die feestvieringen komt thans ook een einde. Morgen is het weer werkdag. God geve u de gezondheid om uw werk voort te zetten. Dit wenscht u uw trouwste vriend. Muziek en zang; sloten dezen middag af. Den geheelen avond werden verder de feestelijkheden nog voortgezet.
Te 17 uur 30 begaven de genoodigden zich naar de stadswandeling "Begijnhof-Pallieterland", welke officieel door den burgemeester tot "Felix Timmermans Wandeling" werd gedoopt. Aan de Begijnhofstraat werd vervolgens een gedenksteen, geplaatst, waarbij de heer Alfred van der Halle, een toespraak hield. Hierna moest de schrijver eigenhandig een lindenboom planten, welke voor het nageslacht, de gedachtenis van Timmmermans zal bestendigen. Al deze plechtigheden werden door een dichte mensenmassa gevolgd. Het Vlaamsch gemengd koor "t En zal", van Lier en het koper-ensemble Jan Bolle zorgden voor een passende muzikale omlijsting. , 's Avonds werd de woning van Timmermans door buren en afvaardigingen van de verschillende stadswijken in de bloemekens gezet.
Met het overlijden van Felix Timmermans heeft Vlaanderen zijn grootsten verteller verloren. Velen wisten, dat hij sedert lang lijdende was maar slechts weinigen vermoedden, dat zijn hartkwaal haar fatale ontknooping nabij was. Zijn goede vriend, de schilder Opsomer, zeide ons drie weken geleden: "De Fee is een vogel voor de kat, het kan evengoed over vier dagen als over vier maanden met hem gedaan zijn". Timmermans zelf scheen zich van den ernst van zijn toestand niet volledig bewust te zijn; dit bleek uit een brief van 11 dezer, waarin hij ons liet melden: "Ik lig nu weer te bed, maar ben toch zóó aan de beterende hand dat ik mijn woorden kan dicteeren". Alleen de handteekening was van hem zelf.
In denzelfden brief deelde hij ons mede, dat hij ondanks zijn hartziekte een bundel verzen heeft kunnen schrijven, "Naar ik van alle kanten verneem", zeide hij, "vindt men die gedichten schoon; zij verschijnen binnen enkele maanden in Nederland onder den titel "Adagio". Ik zal u dan zeker zoo een bundeltje zenden". Van iemand, die deze gedichten in handschrift had gelezen hoorden wij, dat zij van zeer droefgeestigen aard zijn met den dood als hoofdthema. Kenmerkend voor de werklust van Timmermans is wel, dat hij op den laatsten dag van zijn leven nog naar zijn uitgever in Antwerpen is gegaan om de uitgave van dezen bundel te bespreken.
Het toeval wil, dat op den avond van zijn dood te Bern de première werd gegeven van de opera "Kerstmis-sater", waar van het libretto was genomen uit Timmermans' werk: "Het keerseken in den lanteern". Op Donderdagavond te 10 uur kreeg hij een hartaanval; nadat de geneesheer een injectie had gegeven trad een schijnbare verbetering in, maar te middernacht kwam de dood over hem.
De hartkwaal van den schrijver zal zeker voor een deel ook moeten toegeschreven worden aan zekere moeilijkheden, welke hij na den oorlog heeft gehad in verband met de zuiveringsactie; er was een "geval Timmermans". In zijn zelfden brief van 11 dezer zeide hij hierover: "Er is nogal wat over mijn geval gesproken geworden doch, in vertrouwen gezegd, het is niets". Reeds tijdens den oorlog had hij eens mondeling gezegd, dat de Duitschers geen poging onverlet lieten om hem te compromitteeren, maar dat hij ze zooveel mogelijk op afstand hield. In de vooroorlogsche jaren had hij in Duitschland en omliggende landen ontelbare voordrachten gehouden. Al zijn boeken waren in het Duitsch vertaald en vandaar in andere talen want Timmermans was de meest vertaalde van alle schrijvers van België.
Tijdens den oorlog gingen herhaaldelijk hooge Duitsche officieren bij hem aanbellen om een opdracht van zijn hand in een of ander boek. "Kon ik die generaals en andere hooge mannen de deur voor den neus dichtslaan?" vroeg hij ons. "Het zou geen dag geduurd hebben, of ik zat in de gevangenis en wat zou er dan met mijn gezin geschieden?"
De Duitschers hebben hem daarom den Rembrandtprijs opgedrongen; en ook bij andere gelegenheden onderging hij hun opdringerigheid, vandaar de moeilijkheden die hij na den oorlog ondervond. Het is zeker niet noodig hier de titels op te sommen van zijn boeken waarvan de meeste zoozeer van levensvreugde tintelen alsof zij met zonnestralen waren geschreven; er was een categorie menschen die hem critiseerde omdat hij van het Vlaamsche volk meestal alleen maar, het boertige zag, doch juist met het vooral langs die zijde te belichten, liet hij de andere facetten van dat volk beter naar voren komen, aan anderen de gelegenheid gevende daar den gloed en den glans van te verheerlijken.
Slechts 60 jaar oud verlaat Timmermans het wereldtooneel. Er was nog veel van het genie van dezen man te verwachten, want zijn inspiratie was onuitputtelijk.
Jos Borré - 9/8/1996. In de Lierse literatuurgeschiedenis is er na Felix Timmermans niets meer geschreven. De stad is nog steeds doordrongen van de beroering door het levensgenot die uit sommige van zijn werken spreekt. Meneer Pirroen op de Zimmertoren, het standbeeld van Pallieter, de Pallieterroute, café Pallieter, restaurant De Pirroen, de houten wegwijzers met figuren en taferelen uit zijn boeken. De opvolgers van zijn personages komen elk jaar opnieuw te voorschijn op Lier kermis in juni, waar de heren geacht worden in strooien hoed – een 'tits' - te verschijnen. De tweedehandsboekhandel 'Schoon Lier' in de Van Cauwenberghstraat is een zoek- en ontmoetingsplaats voor verzamelaars van Timmermans-edities, waar nieuwtjes uit de twee Timmermansgenootschappen worden uitgewisseld. Een namaak-Timmermans is nog altijd populair als auteur van Lierse wijkverhalen, een volks kerstspel en een inventaris in twee delen van Lierse woorden en uitdrukkingen: Kak van Maria en Zweus. Eigenlijk is het omgekeerd gegaan. Timmermans heeft op treffende wijze de aloude ziel van 'Lierke plezierke' in beeld en klank gevat en neergeschreven, en de Pallieters vonden in hem een ijkmaat voor hun levenslust. Timmermans werd de totem van de Lierse luim, het zinnebeeld van de echte Lierse mentaliteit.
"Hier looft men God, maar met een stuk spek in de mond." Felix Timmermans werd op 5 juli 1886 geboren in de Karthuizersvest, nu een winkelstraat, als dertiende van veertien kinderen. "Ik was een overschotje." Omdat er geen plaats meer was in het trouwboekje moest zijn naam op het omslag worden geschreven. Zoals andere huizen waarin hij in Lier heeft gewoond, is het geboortehuis ondertussen verdwenen. Het langst woonde hij op het nummer 30 in de De Heyderstraat, waar in 1957, tien jaar na zijn dood, een gedenkplaat werd aangebracht. Daar zou zijn werkkamer in de oorspronkelijke staat zijn bewaard, maar het huis is niet open voor het publiek. Het wordt bewoond door zijn zoon, de tekenaar en schrijver Gommaar Timmermans (GoT).
Voor meer en konkreter aandenkens moet men naar het Timmermans-Opsomerhuis, het oude Hof van Geertruyen, bij de Binnennete aan de andere oever van de Zimmertoren, sinds 1968 museum voor Lierse kunstenaars. Timmermans moet hier inderdaad de ruimte delen met de schilder Isidoor Opsomer, de komponist Renaat Veremans, de kunstsmid Louis Van Boeckel, de schrijver Anton Bergmann en enkele mindere goden. Maar de geest van Timmermans waart door alle vertrekken. In een kamer hangt een reeks panelen, elk met gegevens over literatoren uit de geschiedenis van Lier, vanaf Beatrijs van Nazareth (13de eeuw) tot Jozef L. De Belder. Op het paneel van kanunnik Jan Baptist David, Vlaams voorvechter naar wie het Davidsfonds werd genoemd, prijkt ook het menu dat ter gelegenheid van de inhuldiging van zijn standbeeld op de Lierse vest (stadswandeling) op 22-23 augustus 1897 werd afgewerkt : 'Tomatensoep, Garnaalpasteikens, Tarbot op zijn Hollandsch, Ossenborst met Madeirasaus, Hesp in gelei, Opgevulde Bloemkoolen, Kiekens met salaad, Pronkgebak, Vruchten en Nagerecht'. In 1897 was Timmermans een knaap van elf, aan hem kan het niet gelegen hebben.
Zinnelijke levenservaring Isidoor Opsomer heeft Timmermans een flink aantal keren vereeuwigd. Een groot portret ten voeten uit van Timmermans hangt in het stadhuis. In de Opsomerzaal vindt men, wat uit het zicht in een verloren hoek, een gehavende en niet gedateerde tekening, en een ets uit 1914, van een Timmermans van achteraan in de twintig, een bol gezicht met glimlach en guitige blik en een grote kuif rechtopstaand haar. Op de Timmermans-etage hangen overtuigender olieverfschilderijen van een al oudere Timmermans, met "een blauwgeschoren, zak-kakig gezicht", zoals hij de wijnhandelaar in De pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt beschrijft. Uit alles spreekt hier de zinnelijke levenservaring. Als hij zich over Ernest Staes, advocaat van stadsgenoot Anton Bergmann uitlaat, een bewonderde voorganger: "Dat heb ik niet gelezen. Dat heb ik gevreten." Op een foto zitten vele kinderen als in een weeshuis aan lange tafels voor een bord vol witte leegte in de lens te kijken. Er zal duidelijk niet gegeten worden voor de fotograaf klaar is met zijn werk. De schrijver staand aan het hoofd van de tafels, een paar afwachtende vrouwen. Tijdens de Eerste Wereldoorlog was Timmermans voorzitter van de Lierse afdeling voor Volksopvoeding. "Hij zorgde zelf mee voor de papbedeling en fleurde het lokaal op met zijn tekeningen." In een toonkast de indrukwekkende luxe-editie op groot formaat van Pieter Bruegel open op de titelbladzijde, met de ondertitel zoo heb ik u uit uwe werken geroken. Elders een citaat geplukt uit Adriaan Brouwer, dus van de gerijpte, gelouterde, oudere Timmermans: "Het leven is een soep met vier troostende mergpijpen in : de drank, de liefde, de toebak en de kunst." In deze volgorde?
Tegen de wanden in afzonderlijke panelen per boek de illustraties die Timmermans zelf maakte voor zijn werk, in simpele lijnen met grove arceringen voor de schaduwvlakken, naïef-expressionistisch van stijl, bij gelegenheid in heldere kleuren. Veel processiebeelden, begijnhofminiaturen, devotietaferelen. Op groot formaat in olieverf een zaaiende boer, met kolenschoppen van handen à la Permeke, een bolle zaaizak voor de buik, in zwarte broek, met zware tred het zaad uitstrooiend over een donkerbruine, van vruchtbaarheid zompige en bolstaande akker. Alles bij de grond is donker. Een onweerswolk verdwijnt net uit het zicht, voor de rest is alles in de lucht-met-regenboog en alles op de verre achtergrond licht en luchtig. "Timmermans wist dat hij niet zo'n goed schilder was. Hij stelde slechts enkele keren tentoon, op verzoek van vrienden, in Amsterdam, Den Haag, Keulen, Leuven en Lier." Maar de prijs van zijn artistiek werk vandaag liegt er niet om. In zijn boeken brengen noch de aardse geneugten noch het geestelijke heil de uiteindelijke vervulling van het leven. Het een moet het ander aanvullen, maar er blijft iets onvoltooids, zelfs al wordt het onbegrijpelijke belichaamd en vereerd in een godheid. Er zit altijd een bijsmaak aan het genot: "Mystiek en zinnelijkheid mengelen zich in Lier bijeen, en meer dan ergens anders vindt men hier dit verdeelde hart : de herberg naast de kerk. Het heimwee naar de Hemel en een dronk op het leven."
De jonge Timmermans maakt een donkere periode door voor zijn levenslust zich zo opvallend manifesteert. Onder invloed van de jonggestorven schilder Raymond de la Haye verdiept hij zich in de teosofie en de okkulte wetenschappen, en hij leest onder anderen Maeterlinck en Joris-Karl Huysmans. De parochieherder gooit het jonge gezelschap uit het huis aan de Grachtkant nummer 4 in het Begijnhof omdat het er spiritistische seances houdt. Zijn eerste grote werk. Schemeringen van de dood, bevat sombere verhalen over nachtmerries, hopeloze liefdes, overspel, moord en zelfmoord. "Alles was zwart en donker en dood."
Hollandse winkelhaken Maar na een zware operatie waarbij hij de dood in de ogen ziet, beleeft hij in de volle zomer van 1911 een totale ommekeer in zijn levensbeschouwing. "Mijn klein, alledaags en zoekend schrijversleventje kreeg er een geweldigen schok door en keerde zich om." Uit deze plotselinge verrukte levenslust ontstaat Pallieter. De overvloed van bloemen en vruchten, de lucht zwanger van wisselende geuren, het wervelend en koppelend gedierte, altijd voort, altijd opnieuw. Breek je er het hoofd niet over, begrijpen kun je het toch niet, maar " t' is schoen, en lot er ons de sijs van aflakke..." Toch, zegt Timmermans-kenner August Keersmaekers, zal de "fundamentele weemoed" nooit helemaal uit zijn werk verdwijnen. Pallieter verschijnt van 1912 tot 1914 in afleveringen in De Nieuwe Gids. Dan breekt de oorlog uit. Pas in 1916 bereikt het herwerkte, maar dan nog vijf kilo zware manuskript uitgever Van Kampen in Amsterdam via de Duitse Presse-delegierte in Gent en de Belgische vice-konsul in Terneuzen. De eerste editie van Pallieter staat vol tikfouten en onnauwkeurigheden, en er ontbreekt een bladzijde in. Maar nog erger is de reaktie in sommige Noordnederlandse katholieke bladen : daarin wordt Pallieter amoreel, sensueel en godslasterlijk genoemd. De affaire laait zo hoog op dat in 1920 in Rome een kerkelijk verbodsdekreet over Pallieter wordt uitgesproken. Geschrokken repliceert Timmermans dat hij altijd "een goed katoliek" probeerde te zijn. Hij doet een beroep op de om zijn Vlaamsgezindheid in een obskure Brusselse parochie uitgerangeerde, maar onverzettelijke kanunnik Theodoor van Tichelen ("die Hollandse winkelhaken verstaan ons niet") om de tekst te helpen herzien.
In een brief uit 1920, in het museum is die nochtans belangrijke datering weggevallen, sust Timmermans zijn uitgever met de overweging dat het boek toch "niet op de index" terechtgekomen is en "slechts voor Holland en België" verboden is. En op zijn kousevoeten laat hij weten "na mij goed bedacht te hebben (...) dan toch (...) enige wijzigingen" te willen aanbrengen, "hier en daar een zin, en misschien een kort toneeltje". Eruit gaan (ik pik voorbeelden uit de inventaris die dr. Marcel Cordemans in 1958 maakte in de Handelingen van de Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis) : de 'zinnelijke' passage waarin Pallieter Marieke achtervolgt na een naakte zwempartij, het zicht op "de tepeltjes" en "blote roze billen", en dat "haar boezemkens waggelen". Uitdrukkingen als "Nu is het leve zot lak 'n hiet maagdeke". Begijntjes kunnen wel "meestal arm" zijn, maar niet ook nog "gierig". Als Pallieter op kerstochend opstaat moet hij voor het ontbijt "naar’t zevenuren-misken op 't Begijnhof. Van Tichelen: "Laat hem naar de mis gaan: een paar woorden!" En Pallieters lof voor een overvloedige zomerweelde wordt afgesloten met de bedenkelijke uitroep "Geloofd zij God om de peren en de appelen!" Volgens August Keersmaekers de subtiele ironische wraak op de Hollandse "winkelhaken" van twee Vlaamse "spuiters". Pas in de zestiende druk. van 1930, is de steeds verder gaande zuivering voltooid. Pas in 1966, vijftig jaar na datum, verschijnt als de negenentwintigste druk in een bijzondere uitgave de oorspronkelijke tekst opnieuw. Timmermans maakte zelf enige ontwerpen en schetsen voor het omslag van Pallieter. Overigens had hij als naam voor zijn hoofdfiguur ook aan 'Pagadder' of 'Kadots' gedacht, maar een vriend koos voor 'Pallieter' omdat in die naam het best de geest van het boek besloten zat. In de toonkasten liggen voorbeelden van de talloze vertalingen van Timmermans' werk. Pallieter heet in het Zweeds Livets Fröjder ('De vreugden des levens'). Adagio is ook in het Japans overgezet. En hoeveel suggestiever klinkt The perfect joy of St. Frances dan De harp van Sint Franciscus! In het Engels mocht het.
Rembrandtprijs Foto's tegen de muur. De schrijver in zijn werkkamer, zware pijp in de mond, vadermoordenaars met gestrikte das, de tafel in Mechelse stijl vol papieren. Op de achtergrond een wandklok. (Elders in het museum : de wandklok, met ernaast een foto van de schrijver die de wandklok gelijk zet. Het verleden materieel overgeheveld.) De schrijver in de deuropening in de De Heyderstraat, op de dorpel, nog steeds "met vadermoordenaars en gestrikte das, maar nu ook met stofjas, de handen in de zakken. Schrijven is intellektuele arbeid. En steeds die bolle, gezakte wangen, de verwilderd opstaande kuif.
De schrijver in 1942 op de uitreiking van de Rembrandtprijs van de Hanze Universiteit van Hamburg. Echter geen woord over de konsekwenties daarvan. Tijdens de oorlog was Timmermans aktief in de organizatie van het plaatselijke kulturele leven, als voorzitter van 'Volk en Kunst' en van de Lierse afdeling van de Kamer voor Letterkundigen, een onderdeel van de door de Duitsers opgerichte Kunstenaarsgilde. Na afloop nam men hem echter vooral kwalijk dat hij deze Rembrandtprijs had aanvaard. Op het ogenblik zelf waren de reakties verdeeld. De vrijzinnige Lode Baekelmans zag er geen been in en was aanwezig op de viering van Timmermans in Antwerpen. Het Davidsfonds van Lier morde, waarop Timmermans ontslag nam als lid. Hoewel hij sympatie voor de bezetter aangewreven kreeg, werd Timmermans vlak na de oorlog buiten vervolging gesteld. Een close-up van de schrijver op zijn doodsbed. De gebogen lijnen van voorhoofd en neus. Het op doodsprentjes eeuwig geciteerde afscheidsgedicht uit Adagio :
"De kern van alle, dingen is stil en eindeloos. Alleen de dingen zingen. Ons lied is kort en broos. En donker zingt mijn bloed, van heimwee zwaar doorwogen. Ik zeil langs regenbogen Gods stilte tegemoet."
Timmermans stierf op 24 januari 1947, eenenzestig jaar oud. De grillige donkere lijkkoets werd getrokken door twee met zwart fluweel beklede paarden. Het was bar koud die dag. Er bestaat een foto van Walschap, met dikke mantel en handschoenen, samen met de vrouw van Ernest Claes, in bontjas met mof, en met uitgever Bob van Kampen, in hoge hoed en witte sjaal boven een lange zwarte mantel, op het besneeuwde kerkhof van Kloosterheide, een eind buiten de stad. Mensen die er toen bij waren vertellen mij dat Walschap en Westerlinck, die begin 1947 in een felle polemiek in literaire tijdschriften verwikkeld waren, aan het ruziën sloegen nog voor ze van het kerkhof af waren.
Een brave burger uit het vrome Lier - Stefaan Praet
Een brave burger uit het vrome Lier.
Door Stefaan Praet - 28/6/1986 Op 5 juli zal het 100 jaar geleden zijn dat Felix Timmermans in een volkse Lierse wijk geboren werd. In de eerste helft van deze eeuw was hij zonder twijfel onze populairste schrijver, en nog altijd is hij de meest vertaalde Vlaamse auteur. Timmermans heeft niet voor niets geleefd; hij heeft zijn sporen nagelaten en die leiden alle naar Lier, een stadje tussen Antwerpen en Mechelen, waar men met gemengde gevoelens terugkijkt op het leven van "de Fee". Het verhaal gaat dat er ooit een welstellende Nederlander is geweest, die zo geboeid raakte door de verhalen van Felix Timmermans dat hij in de omgeving van Lier een villa liet bouwen om ter plekke te kunnen genieten van de uitbundige "breugheliaanse" sfeer die hij er dacht aan te treffen. De man heeft er niet lang gewoond. Hij begreep al vlug dat de Pallieter toestanden en Lierke Plezierke een uitvinding van Timmermans waren en dat Lier in feite een stad is als een ander, waar het niet alle dagen kermis is. Hoewel de Lierenaars nog altijd hun best doen om voor de toerist een beeld op te hangen van leute en plezier, zoals die cafébaas die ons met enige trots uitlegde hoe de inwoners van Lier aan hun scheldnaam "schapekoppen" gekomen zijn : ze zouden ooit voor de keuze gestaan hebben hun stad te verrijken met een universiteit of met een veemarkt. En ze kozen resoluut voor de beesten.
Al thans, zo wil de legende het.
Omdat de inwoners van het stadje aan de Nete het vooral moeten hebben van het toerisme, hebben ze handig geprofiteerd van de veelgelezen boeken van Timmermans die niet karig was met zijn lof op Lier om een feestelijk imago te creëren dat de toeristen in drommen naar Lier zou moeten lokken. Niet te tellen zijn de cafeetjes, restaurants en vakantiehuisjes die de naam "Pallieter" dragen. En op 25 mei van dit jaar deed ook het stadsbestuur zijn duit in het zakje door in de buurt van de Zimmertoren een meer dan levensgroot standbeeld van Pallieter te onthullen. Hoe wel het bronzen beeld van beeldhouwer Jan Keustermans beslist een indrukwekkend kunstwerk is, biedt het toch maar een troosteloze en verlaten aanblik op de regenachtige en winderige dag waarop ik Lier bezoek.
Niet ver van het Pallieterstandbeeld, in het opgefriste Timmermans Opsomerhuis, loopt nog tot 30 september een retrospektieve tentoonstelling van het literair en grafisch oeuvre van "de Fee". Niet iedereen in Lier is daar even entoesiast over: de jongeren zijn niet geïnteresseerd in dit overjarig museumgedoe: zij hebben andere idolen. En de oudste inwoners van Lier zijn nog niet vergeten dat Timmermans zich als flamingant en aktivist zowel tijdens de eerste als de tweede wereldoorlog "verbrand" heeft. Veel kan je Timmermans op kollaboratie-vlak nochtans niet verwijten, hoogstens zijn naïeviteit in zaken waar het politiek betrof. De Lierse middenstanders, en dat zijn er nogal wat, zijn nog het gelukkigst met de tentoonstelling en de daarbij horende lezingen, koncerten en voordrachten, want voor hen is Timmermans, samen met klokkenmaker Louis Zimmer, de toeristische lokvogel van de stad.
Zondagsschilder Volgens stadsbibliotekaris Jo Cooymans is er op de Timmermans-tentoonstelling veel onbekend grafisch werk van de Fee te zien, afkomstig uit familiebezit en van privéverzamelaars. Er zijn schetsen en tekeningen, etsen, houtsneden en lino's, waterverf- en olieverfschilderijen. Zoals het een amateur past, probeerde Timmermans zowat alle genres.
In zijn jeugd had hij trouwens meer aanleg voor tekenen dan voor schrijven, maar om zich verder te gaan bekwamen aan de Antwerpse Akademie had Timmermans geen zin, omdat hij dan alle dagen vroeg uit bed zou moeten!
Timmermans bleef dus een "zondagsschilder", hij schilderde voor z'n plezier en illustreerde er z'n boeken mee. Hij tekende en schilderde vlug en gemakkelijk; het schrijven kostte hem veel meer tijd en moeite. Zijn tekeningen en schilderijen zijn schatplichtig aan figuren als Permeke en Van Den Berghe, maar ook aan de Vlaamse Primitieven uit de 16de eeuw. Men zou ze het best kunnen omschrijven als naïef en expressionistisch. Bij voorkeur schilderde Timmermans boeren en "kleine lieden", geen burgers of "salonmensen". Zijn figuren zijn onbeholpen in hun proporties, onhandig in de aflijning, primitief en kinderlijk, maar juist daardoor zo ontroerend. Timmermans zelf had een grenzeloze bewondering voor Pieter Breughel en Adriaan Brouwer. Over beide schilders schreef hij een roman.
Pallieter De tentoonstelling in het Timmermans-Opsomerhuis werd tematisch opgevat. Naast de relatie "literatuur-schilderkunst", wordt uitvoerig aandacht besteed aan de tema's "Geloof en devotie", "Liefde", "Gegroet O Lier" en "Pallieter".
Wellicht is Timmermans bij het grote publiek vooral bekend met één boek, en dat is "Pallieter". Hij schreef deze levensblije roman vóór het uitbreken van de eerste wereldoorlog en liet hem in Nederland publiceren in 1916. Het schrijven van "Pallieter" was een vitalistische reaktie na een soort geestelijke depressie waarin Timmermans was terechtgekomen, en die hij heeft beschreven in "Schemeringen van de dood", een boek met zes lugubere novellen. Timmermans was toen zwaar ziek en dacht dat hij ging sterven, maar hij genas zichzelf met het schrijven van Pallieter, een flierefluiter van een man, die zijn naam in de sneeuw pist en die liefheeft volgens het ritme van de seizoenen. Marieke Janssens, de vrouw van Timmermans, stond model voor de vrouwelijke hoofdrol in "Pallieter". Vol verrukking laat Timmermans zijn held aan het eind van het boek uitroepen: "O Marieke, gij hebt mijn leven zo schoon en groot gemaakt".
De steun en liefde van zijn vrouw had Timmermans overigens hard nodig in die tijd, want als bekend flamingant en aktivist was hij na de oorlog een "verdacht" burger. Vóór het uitbreken van de eerste wereldoorlog had Timmermans zich reeds in een artikel in "Lier Vooruit" afgevraagd wie er op het onzalige idee gekomen was Walen en Vlamingen "bijeen te duwen" en hen Belgen te noemen, want "Belgen bestaan er niet". Lang voor Jules Destrée dus aan de koning schreef "Sire, il n'y a pas de Belges", wist Timmermans dit al.
Timmermans liet zich ook als flamingant kennen in zijn boek "Boudewijn", een satirisch dierenepos in verzen, te vergelijken met onze middeleeuwse Van Den Vos Reynaerde, waarin hij de verfransing en verdrukking van het Vlaamse volk aan de kaak stelde.
Censuur Vlak na de oorlog vond Timmermans het wijselijk om uit te wijken naar Nederland, maar na een paar jaar al mocht hij terugkeren naar Vlaanderen. Daar wachtte hem echter een tweede koude douche: de Kongregatie van het Heilig Officie in Rome had moeite met de wulpse weelde die in "Pallieter" uitbundig was beschreven en wilde dit "zinnen strelende boek" op de index van verboden publikaties zetten. Stijn Streuvels raadde de Fee aan zijn boek op de Lierse Grote Markt te verbranden, liever dan er een letter aan te veranderen. Maar Timmermans, de brave burger uit het vrome Lier, had een groot hart en was bovendien commercieel genoeg om wat aanstootgevende passages te schrappen, zodat het boek verder kon worden verkocht. Het zou nadien nog 50 jaar duren eer het boek, in 1966, in een "ongekuiste" versie verscheen.
Hoewel Timmermans wel voor eeuwig en altijd zal worden geassocieerd met "Pallieter", heeft hij nog ander en zelfs beter werk op zijn aktief staan. "Boerenpsalm" bijvoorbeeld, waarin hij vanuit de psychologie van een eenvoudige boer de verknochtheid aan eigen grond en eigen haard beschreven heeft. Of het tragisch romantische "Ik zag Cecilia komen", waarin het hoofdpersonage een sterk doodsverlangen koestert, om voor eeuwig met zijn geliefde Cecilia "een lied en een stilte" te zijn.
Populair Het duidelijkst heeft Timmermans zijn levensfilosofie verwoord in de minder geslaagde roman "De Familie Hernat", waarin hij Simon Hernat laat zeggen: "Karnol, ik vraag mij af waarom wij leven". En de simpele, maar levenswijze knecht Karnol antwoord: "Omdat wij altijd denken, 't zal beter worden". Met die filosofie kende Timmermans een enorme populariteit, zoals mag blijken uit een referendum dat de Vereniging ter Bevordering van het Vlaamse Boek in 1938 had gehouden, om te weten wie de populairste Vlaamse auteur was. Van de 20.000 antwoordformulieren die binnenkwamen, gingen 15.564 vermeldingen naar Timmermans, voor Ernest Claes (14.529), Hendrik Conscience (12.685), Stijn Streuvels (10.712) en Gerard Walschap (6.720).
Ook in het buitenland was Timmermans erg populair. Hij gaf lezingen in Duitsland, Zwitserland, Oostenrijk, Polen, Hongarije enz. Zijn boeken werden in meer dan 20 talen vertaald en kenden een enorm sukses. Johan Fleerackers noemde hem ooit "de Conscience van de 20ste eeuw", waarmee hij bedoelde: "Conscience leerde het Vlaamse volk lezen, Timmermans leerde het buitenland over het Vlaamse volk lezen". Daarbij moet nochtans opgemerkt worden dat het buitenland door de werken van Timmermans, maar ook door de boeken van Claes en Streuvels, een vertekend beeld van de Vlaming heeft. Het hardnekkige vooroordeel dat het hier alle dagen kermis is. Het is allicht geen toeval dat Timmermans roman "Pieter Breughel" ( in 16 talen vertaald) zijn best lopende boek in het buitenland is.
Voor de lezer van nu is er aan het werk van Timmermans niet zoveel plezier meer te beleven. Zijn religieuze benadering van het leven en zijn volkse beschrijving van het dagdagelijkse gedoe in een kleine stad appeléren niet meer aan de interessesfeer van de moderne lezer. Grammatikaal en technisch is Timmermans ronduit zwak, maar zijn sterke punt is het vertellen, het oproepen van beelden en de associaties die hij daarbij maakt. Of, om het met de woorden van José De Ceulaer, de voorzitter van het bloeiende Timmermansgenootschap, te zeggen: "Felix Timmermans lezen kan je de indruk geven dat je in een album met oude prentkaarten bladert waarop de kerk nog in het midden staat, met de herberg ernaast, onder een Vertelselblauwe lucht".
Van expostie tot vuurwerk De- 100ste geboortedag van Timmermans is goed voor een heel pakket aktiviteiten.
Te beginnen met de tentoonstelling "Met Pen en Penseel" in het Timmermans-Opsomerhuis aan de Netelaan. Zij is alle dagen open, behalve op maandag en vrijdag, van 10 tot 12 uur en van 13u30 tot 17u30, en dat nog tot 30 september. Prijs: 50 fr., groepen betalen 25 fr. per persoon. De catalogus die bij de expositie hoort, bevat naast enkele inleidende beschouwingen ook een 30 tal lijntekeningen en 15 grote kleurenreprodukties van schilderijen, akwarellen en pastels van Timmermans. Het is te koop in het Timmermans-Opsomerhuis en kost 450 fr.
Afdeling boeken valt ook een en ander te signaleren. In de reeks Aktueel van uitgever Grammens schreef Gaston Durnez een boekje over leven en werk van Timmermans, onder de titel "De GoedeFee". Aan de hand van persoonlijke herinneringen en lektuur schetst Durnez een beeld van de schrijver, tekenaar en schilder. Net zoals het werk van Timmermans zelve, is de tekst van Durnez vriendelijk en gemoedelijk. Het boekje telt 104 pagina's en kost 295 fr. Bij Den Gulden Engel, de gloednieuwe uitgeverij van drukker Smits in Wommelgem, verscheen een boek van Ingrid van de Weijer, dat het midden houdt tussen een wetenschappelijke studie en een rijk geïllustreerd album. "Al Mijn Dagen" is de titel en het brengt het verhaal van het ontstaan van Timmermans teksten, hun overlevering, kompositorische en stilistische varianten uit handschriften en drukken, met een inleidende studie van de manuskripten van Timmermans. Vele foto's uit het familiealbum en reprodukties van schilderijen illustreren het wetenschappelijke gedeelte van dit werk (365 blz. 2.400 fr.).
Van Lia Timmermans, dochter van "de Fee", verscheen bij dezelfde uitgeverij een anastatische herdruk van "Mijn Vader", een boek vol tedere herinneringen. Verder worden een kunstdrukkalender met 12 gekleurde pentekeningen van Timmermans, een brandglasraam met de beeltenis van 't Belofte Land en een luxe uitgave van het boek "Schoon Lier" uitgegeven.
Op woensdag 2 juli zendt de BRT, onder de titel "In de voetsporen van Felix Timmermans", een biografie van Timmermans uit. In dit programma wordt vooral nagegaan waar de schrijver zijn tema's en inspiratie vond. (BRT 1 - 21u.40). En op 27 september verschijnt een speciale postzegel met de beeltenis van Timmermans. En op 19 oktober besluit de Lierse Sint Gummarus kermis met een speciaal Timmermans-vuurwerk, bestaande uit motieven als "Drie Koningen", "de Ster" enz. Van de meeste aktiviteiten zal een videoreportage gemaakt worden, die nadien te koop zal worden aangeboden. Voor praktische informatie kan men terecht op het stad huis, Grote Markt, Lier, tel.(03) 480 22 23.
Uit De Gooi en Eemlander – 18/12/1925. In de groote zaal van Concordia, waar geen plaatsje onbezet was, heeft gisteravond Felix Timmermans voor de afdeeling Bussum van de Nederlandsche Vereeniging van Huisvrouwen een lezing gehouden onder den titel "De pastoor uit den bloeienden wijngaard". 't Was echter niet alleen over dat ééne werk, dat Timmermans ons vertelde, ook zijn boeken, die aan het schrijven daarvan vooraf gingen behandelde hij, omdat schrijven is als plukken, omdat een boek is als een oogst, het moet gerijpt zijn voordat het is, en de pastoor uit den bloeienden wijngaard is gerijpt uit de voorafgaande boeken. De invloeden werken reeds te voren en dan ten slotte zet men zich aan het werk. Spreker vertelde van zijn eerste boek de "Schemeringen van den Dood", dat ziekelijk is, dat een paddestoelen-atmosfeer, een kelderlucht ademt. Daar tegenover staat "Pallieter", één jubeling, één stuk levensverheuging en kerngezond. "De Schemeringen van den Dood" zijn alléén tragiek; Pallieter is alléén levensvreugde, doch "De Pastoor uit den bloeienden wijngaard" is een mengeling van beide, is èn tragiek èn levensvreugde. Over den groei van die werken en zijn eigen innerlijken groei, dat hij twee zoo absoluut tegenstrijdige werken schrijven kon en daarna een boek, dat een evenwichtige samenvloeiing van die beide is, deelde Felix Timmermans ons een en ander mede, door te vertellen gebeurtenissen uit zijn jeugd en jongelingstijd, van zijn ouders, van zijn vader vooral en van menschen met wie hij in aanraking kwam.
Hij verhaalde van zijn verlangen naar mystiek, toen daar een vriend kwam, een schilder, die wist en vertelde van allerlei "ismen" en Timmermans hoorde graag daar van. " 't Was als een zomervijver, waar hij induikelde en — waar hij bijkans in verdronk". Hij kreeg een tegengoesting van te leven tot dat hij, na een zware operatie zijn eene oog opende — want na een zware operatie opent men niet twee oogen tegelijk — en zag aan het gebaar van het nonneke dat zijn toestand bedenkelijk was. Hij lag daar "met zijn tien teenen naar omhoog, alleen maar om asem uit te blazen" en toen ontwaakte in hem de wil om te blijven leven — "want wie zou er willen sterven? " — de lust om het leven te genieten; geen zoeken naar ismen meer, maar het leven aanvaarden, met beide handen het dankbaar aanvatten als een rijke gave Gods. Na zijn herstel stond hij als nieuw geboren in het bloeiende Nethe-land en ,"'t was als een glasraam, zoo helder". 't Was zóó schoon, dat hij het schrijven wilde in een boek en hij zette zich aan den arbeid en schreef drie schoone bladzijden over het Nethelandschap en den volgenden dag één bladzijde slechts en toen niets meer : hij kon niet want het weer was hetzelfde gebleven. 't Was alles eender als den eersten dag. En terwijl hij zich afvroeg : wat moet ik beginnen als het nu 't heele jaar door zulk weer blijft?, begreep hij dat er een . mensch ontbrak in zijn werk. Toen ontstond de figuur van Pallieter, de onsterfelijke levensgenieter.
Timmermans heeft hem beschreven van zijn geboorte tot zijn dood in een manuscript dat' 5 K.g. woog en dat nu rust onder stof op den zolder van zijn woning in het stedeken Lier. Vermakelijk was het, zooals hij vertelde, hoe hij zich Franso gedacht had als een mager man, een schilder, die boven in een molen werkte aan Breughelsche landschappen en hoe hij toen in de werkelijkheid zijn romanfiguur ontmoette, een schilder, die beneden in een molen aan Breughelsche landschappen werkte, maar...... een ton met schuimende krullen en een safraan puntbaardje.
Van 1910 tot 1914 werkte Felix Timmermans aan Pallieter en juist een kwartierken had hij zijnen naam daaronder geschreven of hij hoorde een trompet en men zegde hem : De oorlog is verklaard. Maar Pallieter was af, gelukkig, want door den oorlog kraakte Timmermans terug in elkaar. Toch heeft hij tijdens den oorlog "Het kindeke Jezus in Vlaanderen" geschreven. Dat leefde onbewust reeds in hem, toen hij nog een manneke was van 7 jaar. Dat was de schuld van zijn vader. En Timmermans vertelde van zijn vader — die leek op Bismarck maar vaselienachtiger was —, die met een blauwen buis en een rooden zakdoek met witte bollekens en de zijden muts op den kop, op een hondenkarreken ging kant verkoopen op Walcheren en hoe hij dan altijd thuiskwam met iets moois of iets bijzonders : een hoedendoos vol meikevers, of "Russische" rapen", witte bollen met een staartje van onder en van boven huzaren loof ", die te Middelburg op de markt gekocht waren, maar toch zóó echt Russisch smaakten!
Timmermans vertelde hoe Vader verhalen deed aan zijn zestien kinderen — waarvan spreker nummer 13 is (applaus) — verhalen van Ali Baba, van Moeder de Gans en vele anderen en hoe altijd Vader zelf in het verhaal een rol speelde en hoe hij steeds dan den kindereneen held toescheen. Vader vertelde eens, hoe hij op den weg een oud manneke met een ezeltje was tegengekomen. Op dat ezel zat een vrouw met een wijden kapmantel, waar onder een kindje krijtte. Het oude manneke vroeg vader naar den weg : "Baoske, kunde me ook zeggen waor Egypte is". Toen Felix later op school hoorde dat het verhaal gebeurd was in Palestina, kon hij dat niet geheel vatten en in zijn leerboek teekende hij het tafereel zooals 't in Vlaanderen geweest zou zijn. En toen, tijdens den oorlog, zijne schoonmoeder in den donker gebeden zeide: "En Maria ging over de heuvelen naar hare nicht. Wees gegroet. En de drie koningen gingen naar het Oosten. Wees gegroet.....", toen herleefde vaders verhaal met die tafereelen en ze gebeurden allen voor Timmermans weer in Vlaanderen en met een naald van letterkunde reeg hij ze aaneen tot "Het Kindeke Jezus in Vlaanderen".
Na de pauze vertelde Timmermans van "Anna Marie"; hoe een weemoedig lied, des nachts gezongen in de straten van Lier, hem bracht op het idee voor den roman, hoe hij de figuren van Pirroen en van v. d. Nast vond in een bijzonder inwoner van Lier en in een familielid nonkel Riek en tenslotte verhaalde hij van "Den Pastoor in den bloeienden wijngaard". De pastoor die tevreden leeft in zijn parochie en met zijn wijnkeldertje en die een nichtje heeft, dat een niet-katholieken jongen bemint. De pastoor poogt vergeefs den jongen te brengen tot het geloof en het meisje, vroom katholiek, offert zich op het altaar der liefde en sterft tenslotte. Uit dit boek las spreker een fragment voor, nl. dat waar het nichtje Heeroom vertelt van tnre liefde voor Isidoor.
Aan het einde van zijn lezing vertelde sprekernog iets over zijn laatste werk. "En waar de ster bleef stille staan", dat ontstaan is naar aanleiding van een liedje dat zijn vader gezongen had en dat hij toen hoorde zingen door een bedelaar en een palingvisscher langs de huizen, Schrobberbeek en Pitje Vogel. Met een allergeestigst verhaal hoe deze laatsten voor 3 centen hun dorst leschten aan wel voor 20 franken jenever besloot de heer Timmermans zijne lezing. 't Ging maar een heel klein beetje over "den Pastoor in den bloeienden wijngaard"; eigenlijk was het meer een lezing over de werken van Felix Timmermans, maar what is in a name?
't Was een mooie avond en aan het bestuur van de Bussumsche afdeeling der Nederlandsche vereeniging van Huisvrouwen komt alle eer toe, dat het een lezing van den heer Timmermans op het programma plaatste. Nu deze zulk een succes gehad heeft, zullen ongetwijfeld meerdere dergelijke volgen.
Door Guido Defever - mei 2002. Timmermans kende zelf geen muziek, maar hij zoog ze op en zette ze om in poëzie en proza, vanaf de uitbundige roman Pallieter uit 1916 tot in de verstilde gedichtencyclus Adagio uit 1945/47. Twee tegenpolen in het oeuvre van Timmermans, en merkwaardig genoeg, net de twee werken die op hun beurt het meest als inspiratiebron dienden voor waardevolle composities van o.m. Flor Alpaerts, Renaat Veremans, Arthur Meulemans, Jos Van Looy, Raymond Schroyens en Frits Celis.
Symfonie van licht en goud Het symfonisch gedicht Pallieter van Flor Alperts (1876—1954) is ongetwijfeld het bekendste en het kleurrijkste orkestwerk naar Timmermans. In de zomer van 1921 bracht Flor Alpaerts zijn vakantie door in Viersel en trok elke dag per fiets het bos in om daar zijn schetsen voor zijn "Pallietersymfonie" op papier te zetten. "Het waren mee van de schoonste ogenblikken in mijn leven... Ogenblikken van zalig alleen zijn met een droom, met een scheppingsdrang waaraan vrijelijk uiting kan worden gegeven, in de ideaal-passende omgeving...''. En Alpaerts vertelt verder: "... en dat brengt mij onwillekeurig den geweldigen indruk te binnen, dien ik onderging toen een onweer mij verraste en ik mij verplicht zag, op mijn terugweg, in een schuur te schuilen. Vlug haalde ik daar mijn potlood en mijn muziekpapier te voorschijn en schreef mijn indrukken neer. Dat onweer kwam als besteld, haast op het passende ogenblik : ik wilde immers ook de zogenaamde 'Walkurenrit' van Pallieter en Marieke in muziek uitbeelden, wanneer zij op hun ongezadelde rijdieren naar huis stuurden, na hun spelevaart op de Nethe".
Romantischer kan bijna niet : de componist die aangepord door een flink onweer midden in het bos een Walkuriaans thema neerpent ! In werkelijkheid heeft Flor Alpaerts inderdaad in de zomer van 1921 een aantal schetsen gemaakt, maar het werk uiteindelijk pas in 1924 voltooid. Alpaerts spreekt zelf niet over een symfonisch gedicht, maar wel over een programatische symfonie in drie delen : Meimorgen - Zomeravond - Bruiloftsfeest, naar drie hoofdstukken uit Pallieter. Als vorm staat het veel dichter bij b.v. La Mer van Debussy en Fontane di Roma (1917) of Pini di Roma (1923) van Respighi, dan bij een symfonisch gedicht van Richard Strauss. De kleurrijke orkestratie wordt doorkruist met flarden van duidelijk herkenbare motieven, dikwijls met archaïserende wendingen. Citaten uit oud-Nederlandse volksliederen worden hier wonderwel ingepast: "De Winter is verganghen", "Het waren twee coninckxkinderen", "Reuzenlied", "Pierlala" e.a... Felix Timmermans moet in 1922 reeds een uitvoering gehoord hebben van het eerste deel, "Meimorgen", dat wel al voltooid was eind 1921. Hij schrijft erover aan Alpaerts : "Het was of ik een gouden insect hoorde, dat stilaan wakker werd door zonnegoedheid, dat zijne vleugels trilde en deed beven, heviger en heviger; elk getril was een gouden klank, en 't dier groeide, groeide tot een geweldige torenhoogte en naarmate gonsde en zong en triompheerde het goud zijner vleugels tot een symphonie van licht en goud. " (Lier, 16 nov. 1922).
Pallieter spoorloos De Pallietersymfonie van Alpaerts is een hoogtepunt in de Vlaamse symfonische muziek. Maar ook Renaat Veremans zou een "Pallieter" gecomponeerd hebben. Meer nog : Veremans lag zelf mee aan de oorsprong van één van de hoofdstukken uit Pallieter. Timmermans en Veremans waren twee handen op één Lierse buik : in dezelfde buurt geboren en getogen en van jongs af aan in een dweperige vriendschap met elkaar verbonden: Felix las Renaat poëzie van Willem Kloos voor en Renaat speelde voor Felix muziek van Wagner en Beethoven. Het duo Timmermans – Veremans werd de kern van een groepje verwante zielen waartoe ook de schilder en architect Flor Van Reeth deel ging uitmaken. En zo vond het hoofdstuk "Maneschijn" uit Pallieter zijn oorsprong in één van de muziekavonden ten huize Van Reeth in Mortsel. Ook daar moet Veremans voor de zoveelste maal de "Mondscheinsonate" van Beethoven gespeeld hebben ter afsluiting, zo vertelt Veremans in "Mijn herinneringen aan Felix Timmermans" (1950) : "Alvorens naar bed te gaan zouden we eerst nog een wandeling maken door de velden tot aan een oude hoeve. Het was een zwoele avond en alles baadde in de zilveren maneschijn. Er werd weinig gesproken. De Beethovenmuziek echode nog na in ons hoofd. Alles was vol wijding... 'Men hoort en men voelt de stilte' sprak opeens de Fe... Bij het thuiskomen trok ieder naar zijn kamer. Toen we 's anderendaags vroeg aan de koffietafel zaten haalde de Fé, na het ontbijt, plots enkele bladen papier uit zijn vestzak en verzocht ons te willen luisteren, 'want ik denk iets goeds geschreven te hebben'. Hij las toen heel het hoofdstuk "Maneschijn". Hij was heel de nacht niet op zijn bed geweest en had tot 's morgens geschreven".
Tussen 1921 en 1926 werd er bij de "Vlaemsche Muziekhandel" in Antwerpen een pianostuk van Renaat Veremans gepubliceerd met de mysterieuze titel : "Maannacht, voor klavier, getrokken uit het Symphonisch Gedicht 'Pallieter' (1919)". Een overtuigend bewijs dat ook Veremans een symfonisch gedicht Pallieter heeft gecomponeerd, en dit voor Alpaerts aan zijn Pallieter begon. Alleen, deze Pallieter is met de Noorderzon vertrokken: er is geen uitvoering geweest, er is geen manuscript bewaard en ook later rept Veremans er met geen woord meer over. De autograaf van "Maannacht", dat in het Conservatorium van Antwerpen bewaard wordt, heeft als titel: "Maannacht, getrokken uit het symphonisch gedicht De Nethe" De laatste twee woorden werden doorstreept en vervangen door "Pallieter". Ook De Nethe is spoorloos.
Levenslange vriendschap Er bestaat wel een ander symfonisch gedicht van Renaat Vcremans dat uitdrukkelijk naar Felix Timmermans verwijst, zonder evenwel een werk van Timmermans als uitgangspunt te nemen. Het gaat om een In Memoriam Felix Timmermans dat Veremans in 1957 componeerde, tien jaar na het overlijden van Timmermans, als dankbare herinnering aan een levenslange vriendschap. De ondertitel luidt: Nacht en Morgendontwaken aan de Nethe. Dit tweedelig symfonisch gedicht begint met een impressionistisch sfeerbeeld van de nacht, dat wegsterft in een vioolsolo, beantwoord in de hoorn. Dat hoornmotief wordt het thema voor het opgewekte, stralende morgenontwaken. Voor een werk uit 1957 getuigt het niet bepaald van vernieuwingsdrang, maar wellicht vond de 63-jarige Veremans het belangrijker om zich opnieuw in te leven in de Pallieterjaren dan de esthetiek van de jaren 1950 aan te kleven.
Renaat Veremans was van 1921 tot 1941 dirigent van de Koninklijke Vlaamse Opera en componeerde zelf een aantal operettes en vier opera's. Eén ervan is Anne-Marie (1937-38), geïnspireerd op de roman Mijnheer Pirroen van Felix Timmermans, die zelf zijn roman bewerkte tot libretto. De uitvoering door het K.V.O. vond plaats op 22 febr. 1938 onder leiding van Renaat Veremans en met decorontwerpen van Felix Timmermans. Er bestaat jammer genoeg geen klankopname van dit werk.
Het was niet de eerste maal dat er een samenwerking op touw was gezet voor een Veremansopera op tekst van Timmermans. Een vroegere aanzet was er al in de jaren 20 met een zangspel in drie bedrijven: De Kerstmissater, naar de novelle van Timmermans uit 1924. In "Mijn herinneringen aan Felix Timmermans" schrijft Veremans :"Vol geestdrift en vuur staken we van wal. De goesting van de Fé als librettoschrijver was echter van korten duur. Nadat het eerste bedrijf gecomponeerd en georkestreerd was, vond hij die novelle niet geschikt om als opera bewerkt te worden. Hij had misschien gelijk!"
En toch: ditzelfde gegeven werd later wel als opera bewerkt en uitgevoerd. Het werd Le Faune van de Zwitserse componist Walter Furrer. Timmermans gaf in het voorjaar van 1946 zijn akkoord voor de operabewerking. Begin 1947 liet Walter Furrer aan Timmermans weten dat de opera zou gecreëerd worden op 24 januari 1947. De creatie had plaats in Bern. Op de ochtend van die dag overleed Timmermans in Lier.
Inkeer en berusting Het laatste werk van Timmermans is een bundel gedichten uit de jaren 1945-1947, postuum samengebracht onder de titel Adagio. Het zijn verzen van inkeer en berusting, die geen enkele binding hebben met het klassieke Timmermansbeeld in de literatuur :
"De kern van alle dingen is stil en eindeloos. Alleen de dingen zingen. Ons lied is kort en broos"
En precies deze verzen zouden een hele reeks componisten aanspreken: Renaat Veremans, Arthur Meulemans, Ivo Mortelmans (zoon van), de vergeten Brugse componist Lionel Blomme, de Lierse componist en vroegere directeur van de Lierse muziekacademie Jos Van Looy, de Lierenaar Piet Fabri, Juliaan Wilmots, Raymond Schroyens en Frits Celis. Een aantal gedichten werden bekend in koorzettingen: andere als liederen voor zang met piano- of orkestbegeleiding.
Aan Frits Celis danken we de wondermooie koorzetting: De Meimaand mint de Nachtegaal, O gulden lied, kristallen taal, juweel der avondstonden. Op zijn beurt was dit gedicht de neerslag van een muzikale indruk: Clara, dochter van Felix, studeerde zang aan het Conservatorium van Antwerpen. Thuis luisterde de Fé geduldig en aandachtig naar de liederen die zij instudeerde. Sommige liederen inspireerden hem tot gedichten, getuigt Clara Wagner-Timmermans in het Jaarboek 1973 van het Timmermansgenootschap : "De meinacht mint de nachtegaal'' zijn de klagende vocalises van een liefdeslied van Rimski-Korsakov op woorden gezet."
De benaming oude Lierse reuzentrein doelt op de groep reuzen, wagens en dieren die traditioneel en al eeuwenlang de stoeten in Lier opluistert. Zij vormt naast andere groepen en themawagens een vast onderdeel in grote optochten. Zij zijn ‘de klop, de fusee! de groote vreugde van den stoet! de droom der kinderen, de verbazing der grooten’ aldus Felix Timmermans (Lierke Plezierke 1928: 28)
De volgorde waarin ze verschijnen is meestal: paardjes met ruiters, het ros beiaard met de vier heemskinderen en de reuzenfamilie samengesteld uit Goliath, Reuzin, Kamenierster, Kinnebaba, Grotemoe en Groteva, Jannekebroer, Miekezuster en twee Moorse knechtjes.
De leeuw die de maagd van Lier op zijn rug draagt en het schip van ’s lands welvaren behoren ook tot de reuzentrein, maar situeren zich soms in een ander onderdeel van de stoet. De overige dieren zijn: kameel, olifant en walvis.
De oude Lierse reuzentrein is verbonden met de traditie van de ommegangen. Vanaf hun ontstaan in de veertiende eeuw laten de reuzen zich jaarlijks zien. In 1815 wijzigt de frequentie van de ommegang naar een 25-jaarlijks interval.
‘Achteruit, bezie ze maar goed, want alle vijf en twintig jaren komen ze maar eens uit hun paleis en morgen zijn ze’r weer binnen! Groot volk laat zich lang wachten en zich niet te veel zien.’
(Felix Timmermans, Lierke Plezierke, 1928)
KORTE REUZENGESCHIEDENIS.
De eerste Europese reuzen zijn vooral Bijbelse figuren en dateren uit de veertiende eeuw. Ze spelen een didactische rol in processies: net als miniaturen in boeken, net als beelden, fresco’s en glasramen in kerken hebben reuzen een moraliserende boodschap en helpen ze de godsdienst aanleren.
In Lier ontstaat de eerste processie waarschijnlijk rond 1354, het jaar waarin de relieken van Sint-Gummarus voor het eerst worden erkend. Eind veertiende eeuw zijn er drie processies: één op de donderdag van Sacramentsdag (de tweede donderdag na Pinksteren), één op de eerste zondag na Sacramentsdag en één op O.L.V.Boodschap. Er lopen muzikanten, kaars-, beeld-, relikwie-, vaandeldragers, maagden en narren, gilden en hoogwaardigheidsbekleders in mee; hoe grootser, hoe aantrekkelijker de stoet.
De vijftiende eeuw betekent een bloeiperiode voor de reuzen in de Lage Landen.
De oudste reuzen worden vermeld in Oudenaarde (1433), Aalst (1447), Namen (1449), Leuven (1463), Dendermonde (1468) en Lier (1469).
In Lier blijkt de zondagsprocessie na Sacramentsdag de belangrijkste. Het aantal personen en wagens met Bijbelse scènes neemt toe en de processie evolueert naar een praalstoet. De (nieuwe) reuzenelementen krijgen wereldlijk karakter en maken stoeten aantrekkelijk. Het ros beiaard, de draak, de olifant (begeleid door een Moor), Goliath en zijn knecht en Goliaths vrouw doen hun intrede. Het hoogtepunt van dit volks spektakel in een christelijk kleedje ligt rond 1480. Er rijden ondertussen wagens mee die taferelen als Jozef en Maria in Bethlehem, Mozes, Gideon, de hel, Sint-Gummarus, de maagdenberg, en de molen van Parijs uitbeelden. Waarschijnlijk voor 1477 verhuist de ommegang naar 11 oktober, de sterfdag van Sint-Gummarus. Van 1498 tot 1571 geeft de stad de organisatie ervan in handen van de rederijkerskamers.
In de zestiende eeuw krijgen de Europese reuzen te kampen met verbodsbepalingen van kerk en staat en worden ze uit heel wat religieuze optochten geweerd. Past het frivole niet bij de protestantse soberheid volgens het gedachtegoed van de Reformatie, ook in onze streken heeft de tegenbeweging van de katholieke kerk – de Contrareformatie – het niet begrepen op de grote poppen die ze omschrijven als heidense monsters. Vanaf 1571 gaat de ommegang in Lier een tijdje niet meer uit ‘om den geusen tijd’. Eind zestiende eeuw neemt de stad de organisatie terug op zich.
Tijdens de zeventiende eeuw blijft de ommegang een jaarlijkse traditie om de grootsheid en welvarendheid van de stad uit te dragen. In 1722 bedraagt de uitgave 1/12de het gehele stadsbudget. Er verschijnt dat jaar een boekje met een schotschrift; een gravure toont het eerste groepsbeeld van de Lierse reuzenfamilie.
De opkomst van het rationalisme, de Franse Revolutie en de napoleontische oorlogen in de achttiende eeuw doen de reuzencultuur geen goed. Tijdens het Franse bewind worden heel wat reuzen vernietigd, publiekelijk verbrand of beschimpt. Over de gebeurtenissen en gebruiken in Lier tijdens deze periode weten we niet veel. Onderzoek zal antwoord geven op de vraag of de reuzen nog jaarlijks uitgaan en hoe de traditie wordt ingevuld.
Vermoedelijk in 1815, naar aanleiding van de duizendste verjaring van het overlijden van Sint-Gummarus, beslist men om elke vijfentwintig jaar jubelfeesten te organiseren. Vanaf dan en heel de negentiende eeuw door laten de reuzen zich enkel op bijzondere gelegenheden zien.
De grote heropleving van de reuzencultuur ontstaat uit een creatieve golf midden twintigste eeuw. De reuzen die dan gemaakt worden, staan doorgaans symbool voor een groep, wijk of gemeente. Vooral in de jaren '90 nemen Lierse wijken en verenigingen het initiatief voor een eigen reus. De levendige interesse is een gevolg van de nood die mensen en gemeenschappen voelen om hun eigenheid en identiteit te zoeken en uit te dragen.
Vandaag concentreert de reuzencultuur zich voornamelijk in België, Frankrijk, Spanje en Portugal.
Ons land telt zo’n 1700 reuzen, in Lier zijn er 23.
REUZEN-ERFGOED ONDER DE LOEP.
Een reus fascineert sinds mensenheugenis door zijn grote gestalte en een levensloop die erg op die van mensen lijkt.
Reuzen en reuzengrote dieren maken deel uit van de literatuur, de kunst en de mythologie van elke beschaving. Zij belichamen universele thema’s zoals angst, macht, religie en cultuur; ze stellen ondermeer helden, goden, helpers of monsters voor.
Lier telt eenentwintig reuzen en het aantal blijft groeien. De helft ervan zijn oude reuzen. Hun ouderdomsdatum verwijst naar de eerste publieke verschijning - te beginnen in de vijftiende eeuw - en is niet meer van toepassing op het materiaal waaruit ze vandaag bestaan. De immateriële waarde (gebruiken en tradities) van de oude Lierse reuzen is eens zo belangrijk en uniek: de samenstelling van de groep is vandaag vrijwel dezelfde als enkele eeuwen geleden. Nergens bleef de reuzentrein zo volledig als in Lier.
Lange tijd kwamen de oude reuzen jaarlijks onder de mensen, maar nu zijn hun optredens exclusiever en laten ze zich alleen op bijzondere gelegenheden zien. Ook de nieuwe reuzen maken vandaag mee het erfgoedverhaal: zij vertellen over wijken en verenigingen, hun identiteit en tradities. Momenteel maakt iedereen zich op voor de ommegang van de Sint-Gummarusfeesten 2015.
Maak kennis met het reuzenvolk: niet alleen met hun levensloop maar ook met de gebruiken en de mensen om en rond de reuzen.
REUZEN IN DE MAAK.
Een reus bouwen is vaak het werk van vele mensen. Een kunstenaar maakt het hoofd en de handen, vroeger vooral met hout, vandaag met piepschuim, polyester en kippengaas. Het lichaam wordt meestal door iemand anders gemaakt. Riet is ideaal, want licht en gemakkelijk om met de reus te wandelen en te dansen. Recente reuzenlichamen bestaan vaak uit houten latjes, aluminium buizen, mousse, en komen meer dan eens op een platform met wieltjes terecht.
Kleding maken is een vak apart. Het is maatwerk dat door handige naaisters gebeurt.
REUZEN IN HERSTEL.
De reuzen ondergaan hun hele leven verzorging en herstel. Zij laten zich standaard voor elk optreden controleren en retoucheren: kledij wordt gewassen, gesteven en hersteld, kapsels in orde gebracht en bepaalde onderdelen vernieuwd. Vaak weerspiegelen stijl en materiaalgebruik een bepaalde tijdsgeest.
Sinds de negentiende eeuw treden de reuzen minder frequent op. Het langdurig opgeborgen staan, aan het oog onttrokken en dus van zorg verstoken, leidt tot verval.
In 1928 onderneemt Bernard Janssens een grote hersteloperatie, het levert hem de naam 'reuzendoktoor' op.
Naar aanloop van de ommegang in 2015 geeft de stad in 2010 opdracht om enkele praalwagens te restaureren: de leeuw, het schip en de walvis.Aanvullend volgen in 2014 de kameel, de olifant en het ros beiaard.
DE REUS DANST.
Geen processies en plechtigheden zonder muziek. De stadsrekeningen geven een beeld van de verschillende instrumenten en zangers die meelopen in een stoet: fluitspeler, trommelaar, doedelzakspeler, vioolspeler, koren (op wagens), gitaar- en luitspelers, blazers, harp en vedeltokkelaars, tuimelaars, dansers, narren, steltenlopers.
De reuzen bewegen zich dansend voort. Ze huppelen en draaien rond hun as of rond elkaar op een ritme dat door trommels of een fanfare aangegeven wordt.
Sneyers schrijft in 1682: ‘Goliath, de huisvrouw en de camenier, de zes kleine reuskens die samen geestig op trommel en fluit weten te dansen: gehele balletten en dansen in forma’. In 1722 krijgt Michiel Henricks '14 gulden voor de dansen geleert te hebben aende reuskens'.
Sinds de tweede helft van de twintigste eeuw begeleidt Koninklijke Harmonie Leo XIII de reuzenfamilie op een potpourri van melodieën, waaronder die van het reuzenlied en het bekende 'Al die zegt : de reus die kom. De reus die kom, …'. Het Lierse reuzenlied ontleent de melodie aan 'het lied van karnaval'. De tekst beperkt zich tot het refrein: 'zie de rokjes zwaaien, draaien, draaien, draaien. Het is weer groot feest. We zingen om ter meest! Zie de rokjes zwaaien, draaien, draaien, draaien. Het is weer groot feest. We zingen om ter meest.'
Schreiben is wie beichten... Malen wie Kommunizieren!
Door Karlheinz Pieroth uit Kirchenzeitung " Der Dom "
Man schrieb den 5. Juli 1886, als Felix Timmermans "auf die Welt geblasen wurde". Ein Tag wie jeder andere im belgischen Lier. Und doch ein Datum, das zumindest den Standesbeamten des sommerseligen Städtchens ins Schwitzen brachte, denn für den 13. Timmermans-Sproß fand sich kein Plätzchen mehr im Familienstammbuch. "Ich war eine Zugabe; und deshalb schrieb man mich einfach auf den Umschlag mit den Namen Leopoldus Maxianus Felix." Von diesem barocken Dreiklang blieb für den Hausgebrauch nur der griffige Felix, der Glückliche. Wahrhaftig, ein Glücklicher und ein Glück zugleich. Denn die "Zugabe" wird zur Gabe, zum Geschenk für das kleine Lier und die große Welt. Heute, hundert Jahre danach, ist dieses ganze Lier auf den Beinen, seinen berühmten Sohn "sappig" zu "felicitieren", d. h. flämisch, zünftig zu feiern.
Sein "schön Lier", keine 20 Kilometer vor den Hafentoren Antwerpens gelegen, "wo die drei Nethen ihren Lauf zu einem silbernen Knoten zusammenwinden", wie Timmermans seine Heimat beschreibt. Schmelzpunkt zweier Landschaften: Im Nordosten das stille "Kempenland", arm, einsam, demütig und zutiefst gläubig. "Es ist das Land der Abteien." Im Süden das reiche, lebensvolle Brabant, das Land des Malerfürsten Rubens. "Auch hier lobt man Gott, aber mit einem Stück Speck auf der Zunge." Beide Lebensströme finden ihren Platz im "geteilten Herzen" des kleinen Lier: "Die Schenke neben der Kapelle! Das Heimweh nach dem Himmel und ein Trunk auf das Leben!"
Hier blüht die Kunst des Erzählens Hier, hinter kalkweißen Treppengiebeln und handtuchschmalen Fensteraugen ist Raum und Zeit für tragikomische Geschichten und Gestalten, blüht die Kunst des Erzählens in warmen Stuben und bierseligen Kneipen. Der junge Felix hat Muße, in diese skurrile Welt hineinzuhorchen. Da ist der Vater, der als Spitzenhändler in blauem Bauernkittel und hoher Seidenmütze mit einem fünfspännigen Hundewägelchen über Land fährt und neben einer Hutschachtel voll Maikäfer einen bunten Strauß von Histörchen, Anekdoten und Episoden heimbringt. Ein Fabulierer, der draußen "eine Viertelstunde vor Lier" den Heiligen Drei Königen begegnet und vom schwarzen König den Auftrag erhält: "Grüß zu Hause den kleinen Felix!" Da ist Nachbar Kaluiken, ein armer Schuster und reicher Münchhausen zugleich. "Es war ein Fest, ihn erzählen zu hören." Wie er als Soldat mit einem Trommelwirbel den König zu Tränen rührt und Majestät mit zittriger Stimme gesteht: "Das ist so schön, als wenn Beethoven Orgel spielt." Da sind die Klöpplerinnen, die für Felix' Vater die feinsten "Kanten werken". "Früh schon lauschte ich den armen Arbeiterinnen, die die schlohweißen Spitzen ablieferten, ihrer saftigen Sprache, ihren farbigen Gesprächen und derben Geschichten."
Das ist ganz Lier, das für Timmermans zum "besten Mitarbeiter" wird. Zeitlebens singt er das Lied dieser, seiner Stadt, ohne Land und Leute an der Nethe in das enge Ansichtskartenformat einer „Heimatdichtung" zu zwängen. Er porträtiert seine kraft- und lebensvolle Welt im Kleinen. Was unter seiner Feder lebendig wird, steht stabil auf einem von Wind und Wetter blank gefegten Kopfsteinpflaster. Seine Menschen haben sich ihm von Kind an eingeprägt. Sie sind Fleisch und Blut, Glaube und Zweifel, Freude und Leid, Tragik und Komik. Der Ernst des Lebens beginnt für Felix in der Schule. Anscheinend zuviel Ernst für den Glücklichen, denn er ist "meist einer der Letzten". Später faßt Timmermans diese Lebensphase in eine knappe
Bestandsaufnahme: "Meine Kinderzeit ging vorüber mit Zeichnen, Lesen, Erzählen, und ich träumte davon, ein Kunstmaler zu werden"So macht er sich nach der Schulzeit auch zunächst als Entwerfer kunstvoller Spitzen im väterlichen Geschäft nützlich. Als er dann zum Sprung in die Kunstakademie des nahen Antwerpen ansetzen soll, scheitert dieses Vorhaben, weil er morgens zu früh aus den Federn gemußt hätte. Dafür erwacht aber eine zweite Neigung in ihm: er beginnt zu schreiben. Scheinbar schwerelos. "Ich habe einfach geschrieben, wie ein Junge flötet, der sich selber gern hört."
Zwei künstlerische Seelen: Malen und Schreiben Fortan streiten und vertragen sich die beiden künstlerischen Seelen in Felix' Brust. In seiner angeborenen Bescheidenheit, die ihn auch in den Jahren größter internationaler Erfolge nie verläßt, enthüllt er das Geheimnis seiner Poesie: "Ich habe einfach geschrieben. Wovon das Herz voll ist, läuft das Papier über. ... Ich würde es niemals fertig bringen, selbst über das höchste oder tiefste Gefühl einen Satz zu schreiben, den unsere Waschfrau nicht verstände. ... In meinem Falle richtet das Herz sich nach dem Volke." Und dieses Volk, nicht nur das flämische, empfängt jeden neuen Timmermans als ein Kapitel "flandrisches Evangelium", als einfältig fromme Botschaft, die unsere angekränkelte Welt verständlich und erträglich macht. Sein blutvoller "Pallieter" allein wäre ein Dichterleben wert. Timmermans schreibt ihn nach einer lebensgefährlichen Operation. "Pallieter", wie er seinen legendären Tagemelker tauft, verblüfft die Welt. Er wird bei seinem Erscheinen 1918 zum Idol und Symbol einer geschlagenen Generation von Überlebenden, die mit ihm und in ihm Leben, Glück, Freude, Güte, Hoffnung, Licht und Liebe wiederentdeckt und voller Bewunderung vor Gott und seiner Schöpfung steht.
Seine Werke wurden in 25 Sprachen übersetzt Timmermans hört in das Herz des Volkes hinein und setzt das Erlauschte in sein großes Gesamtwerk von Erzählungen, Novellen, Romane, Theaterstücken und Gedichten um. Seine Bühne ist das von ihm zum Mittelpunkt seiner Welt erkorene Flandern. Und es gelingt ihm, den Blick der großen Welt auf sein kleines Land zu richten. Seine Werke werden in 25 Sprachen übersetzt. Sie erreichen Auflagen von vielen Hunderttausenden. In Deutschland wird er zwischen den Kriegen der am meisten gelesene ausländische Dichter. Manches davon ist auch heute noch bei uns gegenwärtig: "Das Jesuskind in Flandern", "Das Triptychon von den Heiligen Drei Königen", "Franziskus", "Bauernpsalm", "Der Pfarrer vom blühenden Weinberg", "Minneke Pus", "Die sehr schönen Stunden der Jungfer Symforosa, dem Beginchen", "Adrian Brouwer" und "Pieter Bruegel". Als liebenswürdiger Botschafter Flanderns fährt Timmermans durch halb Europa, liest in überfüllten Sälen vor Tausenden begeisterten Menschen und wirbt für eine christliche Welt.
Doch jeder Ruhm hat seinen Preis. So auch bei Felix Timmermans. Der Dichter beklagt den Maler: "Die Farbe zum Malen wird hart in der Tube, und ich male doch auch so gern. Ich schreibe, weil ich muß, aber malen, das tu ich zu meinem Vergnügen." Und schließlich: „Schreiben ist wie beichten, malen wie kommunizieren." Trotz aller Zeitnot hat Timmermans ein großes malerisches Werk hinterlassen, in dem sein Lier und sein Flandern sichtbar werden in Menschen, Landschaften, Kalendern sowie unverwechselbaren Initialen und Illustrationen zu seinen eigenen Büchern und Werken anderer Autoren. Wenn er unter eines seiner schönsten Gemälde, das er "Der Hergott und die Kuh" betitelt, "Sonntag" schreibt, so steht dieses eine Wort für sein gesamtes bildnerisches Werk: Es ist Sonntagsmalerei in Vollendung, weil die Welt Sonntag und Sonnentage hat, wenn der Maler "die duftige Ölfarbe wie milden Wein" kosten darf.
Und so sind viele seiner Bilder wie fromme Legenden eines heiter verklärten Himmels mit wirklichen und seltsamen Heiligen. Über allem gilt für ihn "malen, das tu ich zu meinem Vergnügen". Ein Vergnügen, das sich besonders bei der letzten Jahrhundertausstellung seiner Werke in Lier (Timmermans-Opsomer-Museum bis zum 31. September 1986, täglich geöffnet von 10 bis 12 Uhr und von 13.30 bis 17.30 Uhr, außer montags und freitags) auf jeden Besucher überträgt.
In dunklen Stunden religiöse Gedichte Felix Timmermans Abschied von der Welt ist lang. Ein schweres Herzleiden überschattet die letzten Jahre seines Lebens. Sehr schwer trifft ihn die verleumderische Anklage, er sei im Krieg Kollaborateur der Deutschen gewesen. Er wartet auf Rehabilitierung. Seine Kräfte schwinden. In diesen dunklen Stunden entstehen seine religiösen Gedichte, sein "Adagio" als Brücke, Bogen und Vollendung seines Lebenskreises:
Der Kern von allen Dingen Stets in der Stille glüht; Allein die Dinge singen, Recht bald schweigt unser Lied.
Und dunkel singt mein Blut, Vom Heimweh schwer Ich treib auf Regenbogen Zu Gottes stiller Flut.
Am 24. Januar 1947 stirbt der katholische Maler-Dichter Felix Timmermans. Er hinterläßt uns den Schlüssel zum Geheimnis seines Glücks und seiner Kunst, einfach und klar wie er gelebt hat: "In allem schimmert das Göttliche. Bewundern ist danken. Ich bin froh, daß Gott mich auf die Welt geblasen hat. Und mehr habe ich nicht gewollt, als diese Freude niederschreiben."
Zij, die wij bewonderen... Felix Timmermans. De levende Pallieter. Een zoon van Vlaanderen.
Door Risoti uit het Nieuwsblad van het Noorden - 28/1/1926. Antwerpen — uitstappen. Treinverbinding met Lier is slecht, heel slecht, zoodat wij uren zouden moeten wachten op den trein, die ons naar het oude stadje zou brengen, waar wij Timmermans zouden ontmoeten. En wij zijn er zoo erg mee ingenomen, dat hij direct schreef ons te willen ontvangen "Zaterdag na den noen". Want wij hebben al van anderen gehoord, dat de auteur van Pallieter zich heel moeilijk geeft, niet bar toeschietelijk is voor vreemden, Wij zullen dus naar Lier gaan, eerst een uur met de tram naar Oude God. Wat klinkt dat in onze ooren naar, zoo iets als een ruwe vloek, een dorpje zoo heilig te noemen. Onze Zuid-Nederlandsche vrienden vinden dit heel gewoon, Antwerpen kent de Jezusstraat, een beruchte nachtkroeg heet Marie José, naar het Belgisch prinsesje. 's Lands wijs 's lands eer.
In Oude God overstappen, een schommelende autobus van voor den zondvloed brengt ons naar Lier. En het is zoo koud, zoo bitter koud, de sneeuw ligt zoo hoog, de hatelijke, aanmatigende sneeuw, die elk landschap dood maakt, de wreede dood, zonder hoop op herleving. Hoe kan ooit iemand een sneeuwlandschap mooi vinden — hard en genadeloos. Even verder loopen over het mooie marktplein en wij staan in De Heyderstraat voor het huis van Pallieter's vader. De deur gaat open en Pallieter denken wij, is het, die ons binnen laat. Een donkerbruin gezicht, van dat zwarte, pikzwarte, glanzende haar, donkere oogen, vrij gezet, niet te groot. Timmermans is het, Timmermans zoo van tafel. Pallieter in levenden lijve. Hij is net thuis, den vorigen avond in Alkmaar een voordracht gehouden.
Of wij een half uur rond willen loopen, hij is nog niet klaar. Even een verwonderd kijken van ons, dan herinneren wij ons in Vlaanderen te zijn, en de Vlamingen zijn rond, in onze oogen wat ruw, maar zeggen het precies zooals het is. En zeker op ons verbaasd kijken, voegt Timmermans erbij "de kerk is hier dichtbij en die is heel mooi". Nu moeten wij toch lachen en wij gaan. Pallieter, wist gij niet, hoe koud het was? Gulle, ronde gastvrije Pallieter — maar het is waar, hoe levend gij ons ook lijkt, gij zijt een boek, en uw maker is een man, die een druk leven heeft. Als wij weer terug komen, is alles in orde. Timmermans gaat vertellen, moeizaam, bang te herhalen, wat al zoo vaak over hem geschreven is en wat hij zelf in zijn voordrachten, hoe zijn werk ontstaat, zegt. Moeilijk is het contact met dezen begaafden Vlaming te krijgen, hij geeft zich niet gemakkelijk. Wat een verschil met Toorop, bij wie de uren omvliegen. Ernstig blijft het gezicht, terwijl hij vertelt. Alleen de oogen verraden den schalkschen geest, die overvloedige, uitbundige levenskracht, die ons uit zijn werken tegenstraalt.
Want dit is wel het sterkst uitkomend in al Timmermans' werken : de gezonde humor, de levenslust, het genot van het leven om het leven zelf. En daarnaast kan hij zoo teer zijn, van een simpel gegeven iets van groote, tragische schoonheid maken, wat de lezer aangrijpt en niet meer loslaat. In het Kerstnummer van De Nieuwe Amsterdammer had hij een verhaaltje gegeven :
Het konijn. Het gegeven? Heel erg alledaagsch. Een konijnenfokker, die een konijn verkoopt, het beest wordt geslacht en de slager die het brengt, zegt, dat het beest beslist jongen moet hebben. Zij gaan kijken en vinden een paar kleintjes. Is dit alles? En het is zoo ontroerend mooi geworden, dat korte verhaaltje. De man gaat voor u leven, zooals hij daar zijn konijnen fokt en van hen houdt. En het konijn zelf, dat zoo hevig te keer gaat, zoo bang spartelt, omdat menschenhanden hem van de jongen halen. En dan het slot, als de verteller het doode konijn teruggebracht heeft en de oude konijnenman zegt : "neen, ik zal u ook niet opeten, neen, zeker niet, arm beestje."
Groot is een talent, wat zoo met zulke middelen, zoo eenvoudig, diep te ontroeren weet. En dan die krabbetjes erbij. Timmermans illustreert veel zijn verhalen, hij is behalve schrijver ook een zeer talentvol schilder, deze begenadigde Vlaming. En schilderen doet hij haast nog liever dan schrijven, schoon hij, na zijn Drie Koningen, niets nog geschilderd heeft; hij heeft het zoo druk, ook door zijn tal1ooze voordrachten. Timmermans is geen vreemde in Holland en — eigenlijk bij ons veel meer bekend en bewonderd dan in zijn eigen land. Want triest klinkt zijn stem, als hij ons vertelt van den nood van Vlaanderen, van den achterstand in ontwikkeling van het volk. Vlaanderen vrij, Vlaanderen een eigen cultuur, eigen ontwikkeling, dat is wat de Vlaamsch nationalisten vragen, tot welke groep Timmermans ook behoort. "Wij kunnen niet samen met de Frankkiljons" zegt hij, "zij kunnen heel goed zijn, maar water en vuur verdragen elkander niet, wij hooren niet bij elkaar."
Maar als wij vragen : hoe stelt u zich voor dat Vlaamsch nationalisme te verwezenlijken, aansluiting bij Nederland, een zelfstandig Vlaanderen?, dan klinkt het : "Dat weet ik niet, daar bemoei ik mij niet mee, hoe dat verwezenlijkt moet worden daar zijn de politiekers voor die moeten dat in orde maken, ik strijd voor de ontwikkeling van Vlaanderen." Weer het typisch verschil tusschen Noord- en Zuid-Nederland. Wij, zwaar op de hand ras. moesten al lang, statuten, reglementen, voorzitter, sprekers hebben. Hier : daar zorgen de politiekers voor.
Timmermans is verleden jaar in Italië geweest, waarvan hij ons vertelt in zijn: "Waar de appelsienen bloeien"; hij deed dit, omdat hij een boek wil schrijven over het leven van den Heiligen Franciscus. "Maar, voegt hij er bij, daar ben ik nog niet aan toe; het ligt nog klaar te stoomen in de cel"; dit met een tikken tegen het hooge voorhoofd. Eerst wil ik over Pieter Breughel schrijven; ik houd zoo van zijn werk, en wil dan zijn leven beschrijven, zooals ik mij voorstel, dat het geweest kan zijn. Het is dus geen historisch verhaal, het berust op fantasie, maar wat rekening met de mogelijkheid houdt.
In Italië heeft Timmermans zoo genoten van Fra Angelico, hij, die zoo van kleuren houdt, geraakt in extase, als hij van die mooie transparante kleuren op het palet van Fra Angelico vertelt. "Angelico is zoo puur, alle deugden van de menschen schijnen in hem gecristalliseerd te zijn, zoo rein is alles bij hem. Het is, zooals Gezelle zegt : ik wensch niets dan blomme te zijn. Wij zijn dilettanten, ik voelde zoo mijn kleinheid tegenover dezen Grootmeester der Kunst, maar tevens ook de begeerte, om te werken, te geven het beste, wat in mij leeft." Dan vertelt Timmermans ons hoe hij al schreef, toen hij 14, 15 jaar was en nog jonger schilderde, hoe er wel een kern van waarheid in zijn werk is, maar gezien door de fantasie van den kunstenaar. In Pallieter lezen wij van de Nethe, de bosschen bij de Nethe. Maar daar zijn heelemaal geen bosschen in dat vlakke land, maar Timmermans zag ze, had ze noodig in de verven van het landschap. Zoo zal het ook met het Italië van Franciscus worden. Als de schrijver zijn oogen sluit en zich het Italiaansche landschap voorstelt, waarin hij zijn held laat leven, ziet hij een paar windmolens, en die zal hij ook schilderen in zijn boek, ook al heeft heel Italië geen windmolen.
De oude schilders, die de Bijbelsche verhalen schilderden, hadden ook nooit Palestina gezien; het zou curieus geweest zijn, als zij er geweest waren en hun fantasie dan hadden laten werken, wat er dan te voorschijn gekomen was. Ik teeken menschen, maar niemand zal in het werk een ander herkennen, omdat ik niet één enkel type beschrijf. Anne Marie bijv. is uit een tiental typen opgebouwd. Ik neem de eigenaardigheden van verschillende menschen en maak er dan een enkel figuur van, die al die eigenschappen kan hebben. En wat in mijn werk legende lijkt, is juist waarheid. Tusschen door wordt er gebeld en met een excuseer mij, gaat Timmermans open doen en daar hooren wij hem naar achteren roepen : "Is er nog brood noodig?" heel eenvoudig, zonder eenige mooidoenerij. Want behalve een groot schrijver, is deze levende Pallieter een goed huisvader, trotsch op zijn twee kleine meiskes en vol verlangen dat de nieuwe baby nu eens een jongen zal zijn. Met een beetje weemoed erkent hij, dat Noord-Nederland hem beter kent, de Vlaming, in zooveel tekort gedaan, die zijn eigen landstaal in zijn scholen niet kon leeren, heeft niet de groote liefde voor lezen, die wij bezitten. Wij willen de boeken hebben in eigendom, die wij mooi vinden, de doorsnee Vlaming leest ze uit de leeszaal, zal ze niet zoo licht koopen, moet nog liefde voor boeken krijgen. Maar Jong Vlaanderen is sterk, het heeft zulke eminente voorgangers, zulke begaafde werkers.
Felix Timmermans, de man van het sterke geloof, de machtige pen is er, en een land wat zulke mannen voort kan brengen, heeft een rijke toekomst. En wij van Noord-Nederland wij zijn trotsch op Pallieter, die een frissche geur van leven en lieven in onze lucht bracht, in onze zware, trage lucht. Wij staan weer buiten — maar de sneeuw lijkt minder dood, minder koud, wij hebben gestaan naast een man, die schoonheid geeft, omdat hij het leven lief heeft, omdat hij een der uitverkorenen is.
Een ongekuiste Pallieter in Geitenleer verpakt. Negenentwintigste uitgave van Felix Timmermans
Uit Limburgsch Dagblad (NL) - 9/12/1966.
De negenentwintigste uitgave van Felix Timmermans’ Pallieter in geitenleer verpakt. Geiteleer met goudopdruk. Het papier is Oudhollands en uit de kuip geschept De prijs van het prachtboek — Een staal van vakmanschap en heerlijk om in de hand te houden en naar te kijken — bedraagt in België 550 franken, dat is rond de 40 gulden. Het werd uitgegeven door van Kampen, Amsterdam, en Van In, Lier. Men denkt het overgrote deel van de beperkte oplage (cijfers worden niet gegeven) in Nederland te plaatsen. De luxe-editie werd op de markt gebracht ter herdenking van het feit, dat Pallieter vijftig jaren geleden voor het eerst in druk verscheen. Het boek werd op de Boekenbeurs te Antwerpen ten doop gehouden. Al met al veel eer. Zelfs voor een luisterrijk werk als Pallieter.
Verschil niet groot De negenentwintigste is niet alleen 'n luxe-Padlieter, het is ook een ongekuiste. Het verschil tussen de gekuiste en de ongekuiste Pallieter is overigens niet groot. In de gekuiste staat te lezen: "Doch alvorens binnen te gaan, watterde Pallieter nog eerst zijn naam in de sneeuw." In de ongekuiste uitgave bezit hij, bij wijze van zeggen, nog de kracht en de voorraad om een streep onder die naam te trekken. De jubileum-editie werd vooral een ongekuiste omdat elk literair werk als het maar enigszins kan ongekuist te boek dient te worden gesteld. Dat kon wat Pallieter betreft in de twintiger jaren blijkbaar niet. Maar het indertijd "de wellust der zinnen strelend" werk laat de zinnen van 1966 koud. We zijn intussen wel wat anders gewend. Rechtgeaarde Vlamingen vergeten middelerwijl en volkomen terecht niet er op te wijzen, dat toendertijd niet zo zeer in Vlaanderen maar in het steil rechtzinnige Nederland verontwaardigde protesten opstegen tegen die maar op vrouwelijke achterwerken kletsende Pallieter.
Uit de lectuur van de op schrift gestelde bezwaren tegen Pallieter blijkt intussen, dat de protesten niet op de allereerste plaats gericht waren tegen de oppervlakkige en wat boerse zinnelijkheid, maar tegen het zondige feit van het beschrijven en suggereren van een paradijs op onze aarde, die volgens kerk en geloof (in die volgorde) een tranendal hoorde te zijn, waarin vooral de lager geplaatsten in omfloerste blijheid dienden te lijden om op die wijze wat vagevuurjaren weg te strepen.
Wellustig werk Toen de zaak Pallieter "aan Rome werd voorgesteld", reageerde Rome zo kleinsteeds als men dat in die tijd mocht verwachten. Staatssecretaris, kardinaal Merry del Val schreef een brief aan de episcopaten van België en Nederland, waarin van het lezen van het wellustig werk werd afgeraden. Dat kwam in de praktijk neer op een verbod. In Nederland werd een en ander vanwege het episcopaat gepubliceerd. In het Nederlands. In België daarentegen beperkten de bisschoppen zich fijntjes tot een publicaties van del Val's tekst in de latijnse taal en slechts in de eigen kerkelijke publiciteitsorganen.... Er is in België naar aanleiding van de luxe-uitgave van Pallieter natuurlijk het een en ander over het werk en over de auteur gezegd en geschreven. Men heeft Felix Timmermans een gouden kroon op het hoofd gedrukt en op een met zilver beslagen ebbenhouten troon gezet. Men (Hubert Lampoo) heeft van hem gezegd, dat hij met Pallieter een mythische figuur heeft geschapen. Een figuur als de Uilenspiegel van Charles de Coster. Pallieter beweegt zich in een paradijselijke wereld. Hij is het oerbeeld van de Adamische mens, een natuur-god die in het onderbewuste vam alle mensen leeft. Freud en Jung werden er bij gehaald. De na een pessimistische, spiritistische, theosofische periode van een lichamelijke ziekte herstellende Timmermans kraaide in Pallieter niet slechts de vreugde om het leven uit, maar schonk gestalte aan een alom in het collectieve onderbewustzijn der mensen levende figuur, die de dagen plukt en de goede dingen van het leven kust.
Men, allen, ook Lampoo, raakte in een soort Timmermans-roes. Pallieter is een heerlijk boek. Geschreven in een sterk dialectische taal, maar in een taal die de lezer met de lippen doet smakken zodra hij er de krul uit gekregen heeft Maar Pallieter is geen boek om er op de wereldmarkt een eerste prijs mee te halen.
De literair geïnteresseerde Vlamingen zijn niet immuun tegen overdreven cultus. Als ze de naam van Stijn Streuvels uitspreken, zetten ze de pet af en kijken eerbiedig in de richting van Het Lijsternest, waar dezer dagen koning Boudewijn de gevierde, terug getrokken levende auteur weer even de hand ging drukken. De Vlamingen mogen trots zijn op hun auteurs, zoals de Nederlanders daar jaloers op zijn, maar het is zaak met beide benen op de goede Vlaamse grond te blijven staan. De verering en ook de overdreven verering en verafgoding van eigen, overigens verdienstelijke schrijvers en cultuurdragers, heeft uiteraard te maken met wat men de Vlaamse Beweging noemt, die een economische, sociale, maar vooral toch een culturele beweging is. Zo' n beweging is nooit vrij van chauvinisme en overdrijving.
Streuvels en Timmermans hebben geen overdrijving nodig. Ze hebben een plaats veroverd in de Nederlandse letterkunde. En ze zullen die plaats behouden, onafhankelijk van een al dan niet kunstmatig opgewekte opleving van de belangstelling voor hun werken. Maar ze zullen al is of wordt die belangstelling nog zo groot, niet uitgroeien buiten de grenzen, die ze zich in en door hun werk stelden.
Rembrandt-prijs "Als u daarover schrijft, doe dat dan zo zacht mogelijk," was de eerste reactie van de eerste Timmermans-kenner die ik vroeg of en welke moeilijkheden Timmermans na de oorlog had gehad. "Felix", zei hij, "is mijn vriend geweest. Hij heeft nooit iemand kwaad gedaan. Hij heeft geen politieke daden gesteld en niets geschreven, dat tegen hem gericht kan worden. Hij heeft niet met de Duitse vijand gecollaboreerd Hij heeft wel uit Duitse handen de Rembrandt-prijs aangenomen. En hij heeft de Duitsers die hem in zijn huis te Lier kwamen opzoeken ontvangen, zoals hij iedereen ontving. Die Rembrandt-prijs hebben ze hem in de nek geschoven zonder hem vooraf te raadplegen. Albert Servaes heeft die prijs ook gekregen. Ze hebben Felix na de oorlog wat gepest. Er werd een onderzoek naar zijn gedragingen ingesteld. Maar hij werd niet geïnterneerd. Omdat hij ziek was, kreeg hij een tijdje huisarrest. Veroordeeld werd hij niet. Dat onderzoek naar zijn gedragingen — het ging om die prijs — leidde tot niets en verzandde. Hij deelde dat lot met een half millioen andere Belgen over wie ook dossiers waren aangelegd. Maar men zat toen toch vooral achter de culturelen aan. Al wie een pijp rookte, was verdacht. En Felix was een pijproker."
Bange man Anderen schilderen Timmermans als een brave en erg bange man. Hij was een Vlaamse nationalist. Geen verzetsstrijder! De vrienden van Timmermans vinden het jammer, dat de Duitsers destijds met die Rembrandtprijs kwamen aandragen. Dat Timmermans die prijs accepteerde vindt men normaal. Alleen kort na de oorlogsellende, toen grote klopjacht werd gehouden, stond ook de hartzieke Timmermans op de zwarte lijst. Hij werd ingedeeld bij de lichte of zeer lichte gevallen, die spoedig werden vergeten.
Over het oorlogsverleden Timmermans wordt nu nog maar nauwelijks gesproken. Over de schrijver Timmermans raakt men waarschijnlijk nooit uitgepraat. Zijn, nu ongekuiste en in prachtgewaad gestoken, Pallieter is een heerlijk werk. En het is niet goed het zijn frisheid en eerlijkheid, zijn gebondenheid aan Vlaanderen te ontnemen door het in de bonton van de essayistenstijl op te trekken naar nevelige hoogten waarin het niet huis hoort, het verdient aanbeveling 't boek weer eens ter hand te nemen en te herlezen wat geschreven staat tussen de eerste en de laatste zin van het schone boek. Tussen "In die eerste Lieve Vrouwkensdagen, was de lente ziek" en "Alzo vertrok Pallieter, de dagenmelker, uit het Netheland, en ging de wijde, schone wereld in, lijk de vogels en de wind".
Door Felix Timmermans. Busken Huet noemde Rubens den meest Vlaamschen schilder, 't is te zeggen, de man die het best de hoedanigheden en kenmerken der Vlamingen in zijn werken weergaf. Die kenmerken zijn bijzonder : kleurenlust, vroomheid, met daarnevens zinnelijkheid en luister. Een jaar of twee geleden zei Cornelis Veth dat het Rubens niet, maar wel Quinten Metsijs was die het best de gevoelsdeiningen der Vlamingen wist uit te beelden. Maar 'k geloof dat het Peter Breughel is. En wel hierom, omdat Breughel nevens die bovengemelde kenmerken ook het naïeve, het kinderlijke van ons naïeve volk heeft gezien.
De werken van Rubens en Quinten Metsijs zijn er boven uit gegroeid, 't zijn rijpe werken, hunne vizie is bewasemd door vreemde culturen; zij hebben om zoo te zeggen de gevoelens van hun volk hersmeed tot gouden sieraden, waarin ze de edelgesteenten van een Zuiderlijken geest hebben gevestigd. Maar Breughels' visie is de visie van het volk, zijn levensstemming is de levensstemming der Vlamingen. Het volk kan zijn gewaarwordingen van vroomheid en al 't andere waar ik over spreek, niet uiten in beeld, doch Breughel doet het voor hen. Hij is het palet en het penseel van het volk. Zoo hebben we hier die frissche « Volkstelling te Bethlehem. »
Wie van jongs af de oude kerstmisliedjes hoorde zingen en zong, als :
« Maria zoude naar Bethlehem gaan, Kerstavond na den noene Sint Jozef zoude met haar gaan Om haar den weg te toonen. »
Wie gezongen heeft :
« Die herderkens van den buiten en die zaten in het veld waar zij hunne schapen hoedden, 't was om te verdienen geld.
Wie gebeden heeft :
« Als ik in mijn beddeke trap dan trap ik in Maria’s schoot Maria is mijne moeder, enz.
En wie van zijn volk is blijven houden, en er door cultuur niet uitgerijpt is, die ziet onvrijwillig het leven van Jezus en Maria in ons land gebeuren. Breughel wist zeker dat het anders was gebeurd, maar de liefde tot de hem omringende dingen, de kleur die zijn oogen alle dagen dronken, de elementen die de landschappen van aanschijn verwisselden, dit alles hield hem aan zijn land, zelfs wanneer hij uit het leven van Jezus schilderde, dat nochtans in vreemde landen was gebeurd, waar kleeding, kleur en zeden anders was.
Blijven wij nu bij de schilderij. Het heeft gesneeuwd over de wereld. De toeschouwer staat op een hoogte en ziet uren ver over de witte, koude landen, waarover stillekens den avond komt gerezen. In het kleine Vlaamsche dorp waar de volkstelling plaats heeft, is de sneeuw kleurig bestippeld met vreemdelingen die van eind en verre zijn gekomen om het bevel van Herodes te volgen. Vóór de «herberg, die tevens als gemeentehuis dient, staan de laatste menschen te dringen om den cijns te betalen. Nauwlettend en streng schijnen de Herodesklerken, want met tweeën te gelijk zien z'in hun boeken, en die het geld int wil eerst ontvangen alvorens af te schrijven, en onderdanig staan de voorste lieden blootshoofds spijts de koude, en diegenen die nog wat moeten wachten, kijken vreemd toe en fezelen waarschijnlijk over al de zorgen die Herodes hun aandoet. Doch eens betaald, komt het vrij en lustig gemoed weer los en verspreidt men zich, 't zij in de herbergen of onder het tentje van den hollen boom ginder om goed bier te drinken en te eten. 't Ligt in de Vlamingen hunnen aard van uit alles feest te slaan. Dat er gegeten wordt en morgen nog veel zal gegeten worden, bewijst de tegenwoordigheid der groote vaten bier, het dooden der zwijnen, het optrekken van een nieuwe tent en het aanbrengen en halen van nieuwe ladingen eten en hout, want men zal de nacht in 't dorp doorbrengen, daar 's nachts de wegen te onveilig zijn.
Vreemdelingen, uit heel andere provinciën voortkomstig, te zien aan hunne wondere kleederdracht, kunnen zich waarschijnlijk meestal niet aanpassen met de menschen van 't omliggende, die zich in d' herbergen hun maag te goed doen, en staan bij het groote trapgevelhuis. In een kring rond het vuur, met soldeniers te vertellen. Andere menschen gaan in afwachting wat in het kerksken aan den overkant van 't water, bidden. Soldeniers waken, ze schijnen zich niet te bekommeren dat er gevochten wordt, zie maar hoe die vrouw een man aftroeft, en ze zullen slechts optreden als er wat tegen Herodes gemompeld wordt. Rechts van den toeschouwer zal er wel om die reden iemand door de soldeniers binnengeloodst zijn. De sneeuw die voor de meesten een vrees en een last is, is een genot voor de kinderen, ze maken er een kermis van, ze werpen met sneeuwballen, schaatsen op het ijs, of steken zich voort op peerdekaaksbeenderen. Klein is 't dorp met zijn huizen en donkere boomen waarin raven krassen, maar volgens de hoeveelheid van 't volk moet het vroeger veel grooter geweest zijn. De oorlog zal hier ook wat te vertellen hebben gehad, getuige het nog bewoonde, maar kapot geschoten kasteel.
Heel eigenaardig is 't dit kleine huizeken, bijna in t midden der dorpplaats, er staat een kruisken op, en een biekorf dient tot schouwpijp, en daar staan nog geen zes savooien in 't voorschoot hofken. Daar zal voorzeker een filosoof wonen. En zie nu eens hoe goed Breughel het menschelijke, het arme van Maria en Jozef gegeven heeft. Men onderscheidt hen bijna niet van de anderen, 't zijn menschen onder de menschen ; tusschen twee vaatkarren zoekt Jozef zijn weg, en gelaten volgen os en ezel, hun eenigste vermogen. Arm zijn ze, want Jozef heeft zaag en gereedschap bij uit vrees voor diefstal, of misschien om onderwegen bij boeren onderkomen te vinden voor wat timmerwerk. Maria op den ezel gezeten, heeft zich kouwelijk in een langen mantel gehuld en verbergt hare zwangerschap. En als men hen eens gezien heeft, begint men maar fijn de tragiek van deze optelling te gevoelen, en begrijpt men, den etensovervloed der anderen, en de oneindigheid van het onbarmhartig, onherbergzaam landschap. Dan eerst zegt dit landschap wat, want als Jozef en Maria straks, na hun opschrijving geen dak zullen vinden om onder te slapen, geen zachtheid waarop Maria kan rusten en baren, dan zullen ze moeten dolen, en zoeken in de eindelooze sneeuwvlakten waarboven den donkeren hemel zijn sterren gloriet, zoeken en niets vinden, uitgestooten worden uit de hoeven waar het vuur brandt in den haard en de tafel vol bier en eten zal staan.
En dan, na lang en hopeloos zoeken, zullen ze mogen blij zijn met ergens een verlaten, ingezakt stalleken te vinden, waarin dit kindeken zal geboren worden dat de God is van Hemel en aarde. Lachend, pittig, vredig komt die schilderij u voor, maar wie luisteren kan naar de ziel der dingen, zal hieronder een groot en vroom geloof en een zachte tragiek hooren murmelen. « De Aanbidding der Wijzen » is van Pieter Breughel den jongere. De zoon is noch in vizie, noch in uitdrukking zoo sterk als zijn vader. Hij mist diens soberen stijl en rustige strengheid. Zie maar hoe de boomen meer barok van vorm en minder geduldig van factuur zijn gedaan. ’t Is minder goed gekunnen. Dit ventje dat om water putten gaat is daar onaandachtig gezet, hij heeft per abuis een veel te grooten kop (bij vader was er nooit een abuis, daar was alles doorvoeld) en moet onvermijdelijk van de trappen rollen. Zoo valt er veel tegen te zeggen. Maar toch doet het schilderijtje liefelijk aan. Al het goede er in, is van den vader, en dat is de leutige geest, die hier uiterlijk blijft en niet doordringt tot het wezen der dingen.
Het schilderijtje is even vertellend als bij de werken van den ouden.
Plots, zonder het iemand wist, van waar of waarom zijn de drie koningen met hunne scharen het rustige witbesneeuwde dorp komen bekleuren. Als bij intuïtie zijn de wijzen recht naar den duisteren stal gegaan, waarbinnen een oude Lievevrouw schemert met een kind op haar schoot, en waar Jozef onverschillig staat toe te zien. De grijze koning met zijn hermelijnen pels knielt heel devoot, en de andere nog buiten zijnde, durft niet binnen gaan en knielt in den sneeuw. De zwarte koning in een pelsen mantel, houdt voorzichtig het goud vast en bereidt zich de knie te buigen ; daarachter komen van elken koning nieuwsgierig de eerste ministers, en moorken, en nog een paar mindere lieden, en een soldenier ziet de vreemde bezoekers na. En de rest heeft kou. Allen hebben ze kou. Ze weten geen verblijf van de kou, en trekken zich van den nieuwen koning niets aan. Gebaarde ministers van minderen rang warmen zich dringend en wringend aan een vuur achter een muurken van den stal. Knechten probeeren er ook een plaats te veroveren, en zijn al blij met het vuur te mogen zien. De met gouden tapijten beladene muildieren staan ook niet stil en draven naar de miserabele stalling toe. Roodneuzige soldeniers in spaansche kleeding, loopen gebogen de handen onder de armen weggestoken, naar een tent, waaronder potten over vuur een goeden reuk van stoverijen in de koude zenden. Knechten putten water, brengen zakken met eetwaar aan, breken hout van de boomen en zij die geen plaats vinden, loopen ginderachter maar over en weer om het toch maar warm te krijgen. Tusschen twee huizen in staan soldaten op root, wacht houdend rond het dorp.
Alles is ijverig, loopt en is haastig en onmatig. Alleen op het bevrozen water amuseert zich eenzaam een snotter van een jong, door zich voort te duwen op de onderkaken van een paard. De schouwpijp van de groote boerenwoning vertelt dat het daarbinnen deugdelijk warm is. En 't moet een gewoonte zijn dat het gewemel en 't gedruisch van soldatenvolk den vrede van het dorp verstoort, want er is niemand in het huis, die zich de moeite geeft om eens even aan een der duistere vensters te komen zien, want zou die vervallen kerk ook weeral niet van oorlog spreken?
Het is een werkje dat spijts zijn slapheden, aangenaam aandoet, door de kleur en de spontane bewegingen om het volksche en de warmte waarmee het doorvoeld is. En onwillens zit er toch deze spottende zedeles achter, dat de Koningen de groote eenzamen zijn, die het licht kennen en ontdekken, terwijl de meeste stervelingen, zich slechts om stoffelijkheden bekommeren, om goed eten en om geen kou te hebben, en God voorbij loopen. Ze zijn evenals het kind dat nog niet omziet naar den luister der koningen, en in zijn eenzaamheid in zijn ijsstoeltje zich amuseert.
De Harp van Sint Franciscus - Antoon Van Duinkerken
Felix Timmermans De Harp van Sint Franciscus
Uit De Tijd - 2/7/1932, door Anton Van Duinkerken.
Dat is geen preeken meer, dat is dichten" zegt Felix Timmermans over een toespraak van den heiligen Franciscus van Assisië. Hetzelfde zou ik willen zeggen van het nieuwste boek, dat Felix Timmermans geschreven heeft. Het is geen stichtend heiligenleven meer, het is een vervoerend gedicht. Het heeft daar in zeker opzicht de gebreken van, maar de gebreken van gedicht-te-zijn mag men toch nog beschouwen, hoop ik, als de gebreken eener hoedanigheid. Het grootste dier gebreken is altijd de betrekkelijke subjectiviteit. Timmermans schaamt zich daar niet voor. "Deze dingen, zoo zegt hij aan het eind van zijn mooi boek, heb ik mij zoo voorgesteld, nadat ik de boeken gelezen had, die de geleerden over zijn schoon leven hebben geschreven. Zoo zag ik het gebeuren." De allereerste vraag is nu eigenlijk al niet meer, of hij het historisch goed gezien heeft, maar: of hij het mooi heeft gezien, en, waarachtig, dat heeft hij! Want de voornaamste schrijversgave van Timmermans is juist, dat hij de dingen mooi ziet en daarin komt hij een beetje overeen met den heiligen Franciscus zelf, die ook niet chicaneurig was tegenover den Schepper van hemel en aarde maar de goede dingen hartelijk voor lief nam, omdat Onze Lieve Heer ze in zijn groote barmhartigheid heeft gegeven. Het mooiste van dit boek is het optimisme, dat in iederen regel zit. Ja, het zit nog dieper in het boek. Het zit in de manier van kijken van den schrijver, het zit in den toon van zijn warme stem, het zit in den luimigen val van de punten en de komma's tusschen de zinnen.
Tegenwoordig schijnen veel menschen te denken, dat iemand slechts een goed criticus kan zijn, als hij de boeken van Felix Timmermans burgerlijk en vervelend vindt. Tegen sommige van die boeken is inderdaad bezwaar te maken, omdat ze alle Vlaamsche menschen voorstellen als leutige typen, alsof daar geen greintje ernst meer onder de vreugde-aan-het-aardsche school. Maar de algemeene zucht om Felix Timmerman een vervelend schrijver te vinden, komt voort uit het belachelijk ongeduld eener generatie, die geen oog meer heeft voor de breede totaliteit van een oeuvre, met al zijn gebreken desnoods, maar daarbij met zijn karakter, met zijn groei, met zijn hoogten en laagten. Wanneer Timmermans of gelijk welk ander schrijver, nooit iets had voortgebracht dan dit nieuwste Franciscus-leven, werd hij daar op slag beroemd mee, omdat het zoo goed geschreven is en zoo warm gevoeld, van het begin tot het einde. Doch dit is het zestiende boek van dezen schrijver en nu is men den man al moe, terwijl hij nog midden in zijn leven staat en mooie dingen maakt. Hij wordt al niet meer voor ernstig gehouden door de Greshoffs en hun napraters, die meenen, dat er geen grooter schande bestaat voor een Nederlandsen auteur dan te worden herdrukt, of wier verloochend Protestantisme nawerkt in hun hart tegen de gulle levensvreugde van een man, die niet pretendeert een zede-meesterend immoralist te zijn, maar die graag leeft.
Graag te leven is een eigenschap van Felix Timmermans die men benijden moest, vooral nu zij zich openbaart in den harteüjken lust om graag eeuwig te leven! En dit is iets, waardoor deze auteur niet zoozeer aansluit bij een strikt-gezegd Vlaamsche overlevering als bij een Brabantsche. Het is wel merkwaardig, dat allen, die Timmermans zoo regionaal vinden, hem toch maar Vlaming blijven noemen, alsof daar geen het geringste onderscheid tusschen de Nederlandsche landschappen bestond! Toch weet iedereen, dat Timmermans in het stadje Lier woont, in het vroegere bisdom Antwerpen, waar Rubens woonde. Dit bisdom Antwerpen, dat bestaan heeft van 1599 tot 1813, ruim twee honderd jaar dus, heeft een geheel eigen geschiedenis, en daarmee samenhangend, een geheel eigen mentaliteit, die in menig opzicht van de strikt Vlaamsche en van de Oost-Brabantsche afwijkt. Maar dat kan de lichtvaardige beoordeelaars der regionale letterkunde niets schelen, ze vervelen zich al, als ze buiten de stadslucht zijn, hoe het dan heet. Timmermans kan in geen stadslucht leven, behalve in de stad van Antwerpen, die voor het Brabantsch gevoel een heel bijzondere stad is en zeker de prettigste van het heelal. Daar bestaat een Antwerpsche traditie van levensvreugde, die werkelijk anders is dan de Vlaamsche.
Ze werd schitterend samengevat door Emmanuël de Bom in zijn boekje "De Psychologie van den Antwerpenaar", dat eindigt als volgt : "Ik wil enkel maar zeggen, dat de stad van de Schelde en van den Lievevrouwetoren, van Vogelenmarkt, St. Andries- en Schipperskwartier, de stad der schepen en der breede natiepaarden, de stad der stoeten, der bestendige festivals en die van de groote branden — dat deze leuke stad er een is, waar het leven doorgaans dragelijk is, het is er goed om leven, als ge geen azijnbrouwer of muggenzifter verlangt te heeten. Wij zullen die uitgelaten stad, die haar innerlijke gezondheid moet uitvieren in blijdschap, niet vernielen, of laten vernielen of bederven, we zullen haar hoog houden, onze innige liefde eraan geven, als aan de zuiverste uitdrukking van onzen aangeboren natuurlijken levenszin. Antwerpen is een hulde aan het leven! Wij zullen, als we niet ondankbaar willen zijn, ons zelven eventjes in den bil nijpen en zeggen: "Gelukkig vleeschke, gij behoort aan eenen Antwerpenaar. — Amen." — "De zuiverste uitdrukking van onzen aangeboren natuurlijken levenszin" — men vindt die weerom in ieder werk van een geboren Antwerpenaar of man uit den omtrek, hetzij dan Bertelmeus Boeckx van Lier, of Felix Timmermans van Lier, hetzij dan Rubens van Antwerpen of Joost van den Vondel, uit Antwerpsche ouders te Keulen geboren! Men vindt er veel van weerom in "De Harp van Sint Franciscus"-. In andere boeken van denzelfden schrijver openbaarde de levenszin zich al te zeer als een dorpsch welbehagen aan rijstepap of ham, maar hier heeft de vreugde den diepen ondergrond van den ernst.
Felix Timmermans is lang niet zoo naïef, als hij zich gaarne voordoet en uit zijn Sint Franciscus-leven blijkt duidelijk, dat hij goede bronnen heeft geraadpleegd. Voor wat de historische behandeling der stof betreft, hield hij zich vrij getrouw aan de voorstellingswijze van Jörgensen, maar zijn boek is pakkender dan het Deensche model, niet alleen door de schrijfwijze van Timmermans doch evenzeer, of nog meer, door diens prachtige dramatische opbouw van Sint Franciscus' levensgang. Bij Jörgensen zijn er duidelijk twee elementen : de "bloemekens van Sint Franciscus" en de tragische tobberij over den regel, die afzonderlijk wel tot hun recht komen, maar die niet harmonisch aaneensluiten. Bij Timmermans wordt het volkomen duidelijk, dat de man der naïeve legenden niet te systematiseeren viel, door geen Kardinaal en door geen Paus. Alleen door de genade kon hij zich opofferen tot dit uiterste. Dit stuk van het boek is aangrijpend en toch is het verteld in dienzelfden malschen trant, dien wij sinds jaren als de karakteristiek van het "sappige" Vlaamsch beschouwen. De tragische uitzonderlijkheid van den liefelijken heilige heeft geen schrijver zoo smartelijk doorvoeld en toch zoo verzoenend weergegeven als Felix Timmermans, die immers de reputatie geniet, gesloten te zijn voor tragische conflicten, omdat hij zulk een oppervlakkig gemoed zou hebben.
Het is waar, dat zijn beeldspraak wel eens uit den toon valt en dan op sommige gemoederen den indruk maken moet van profanatie, het is ook waar, dat men altijd den verteller Timmermans tusschen zichzelf en Sint Franciscus moet verdragen, wat sommigen niet kunnen, naar het schijnt, maar met dat alles wordt niet weggeredeneerd, dat de eenvoudige levensgeschiedenis van Gods liefsten bedelaar door niemand zoo schoon in onze taal is verteld als door dezen gulhartigen Lierenaar, die wel eens moppen tapt, zooals een handelsreiziger het doet en die te veel van lekker eten houdt.
Een heiligenleven als "Mechtild de Begijn" van Pater Molenaar is in menig opzicht verkieselijk boven een prozagedicht als dit van Timmermans, wanneer men de vergelijking trekken wil op het gebied der hagiographie. Doch 't doel van Timmermans is niet hetzelfde als dat der Bollandisten. Integendeel. Hij is op de allereerste plaats en boven alles verteller, dat wil zeggen : stylist. Zijn werk sluit aan bij de middeleeuwsche verhalende liederen, de exempelen, de bloemekens van Sint Franciscus, de romantische heiligen-balladen, niet bij de strikt ascetische biografie met uitsluitend stichtelijk doel. Zijn wijsheid is de levenswijsheid van den goeden en geoefenden verteller, die weet, wat een mensch heeft door te maken tusschen geboorte en dood, maar die daarom zijn vreugde niet verliest. Hij zegt heerlijke waarheden, maar legt die in den mond van de heiligen en ze passen er waarlijk : "Leest hier al eens in dat boekske, dat zijn de Evangelies, luistert verder naar de stilte, en naar het verdriet van de menschen." "Een boom vereert God, als hij groen en vruchten geeft. Hij laat God doen."
Soms vindt hij woorden, die door geen gedicht te verbeteren zijn in hun directen, klaren eenvoud : "Maar hoe is een moeder? Als een van haar kindekes gekist wordt, doen ze 't nog wollen kouskes en een flanellen ponneken aan." En zijn stijl streelt als het ware de dingen, waarover hij schrijft. Zoo noemt hij alleen maar de vogels, die naar den preek van Sint Franciscus luisterden; hun namen en hun kleuren worden ineens vizioenen : "Gekenden lijk de ooievaar, de nachtegaal, de spreeuw, het koninksken, de kraai, het roodborstje, de leeuwerik, zijnen vriend, en de duif en de musch enz., maar ook ongekenden, waar er zoo’n schoon bij waren, dat ge ze geenen naam kost geven. Er waren er roze en blauwe, gespikkelde, geschubde, met gouden glanzen, met roode en groene glanzen. Er waren er lijk dageraden, lijk perlemoeren schelpen, lijk brocaat, lijk vlammen, lijk gouden zuchten, lijk van sneeuw en van zilverdraad."
Hij zegt gewone dingen op een manier, waarop niemand anders ze zegt in onze taal en die dan toch de eenige manier schijnt, waarop ze zuiver gezegd kunnen worden : "Het Heilig Land. Hij ging er met voorzichtige, eerbiedige voeten, alsof er met iedere stap muziek uit den grond kwam." Wij kennen zulke schoone zinnen sinds het jaar, dat "Pallieter" verscheen, maar is dit een bezwaar om ze te genieten? Hoe zou het in onzen tijd een man als Vondel vergaan, die tot zijn negentigste jaar toe trouw bleef aan zijn stijl, dezen alleen vervolmakend? De betrekkelijke afkeer van Timmermans die in de laatste jaren toeneemt onder Nederlandsche intellectueelen, is hierom reeds zoo merkwaardig, dat dezelfde menschen "Pallieter" hebben toegejuicht toen ze het lazen, zonder al die bezwaren te maken, terwijl ze nu zeggen: "het is weer net als Pallieter geschreven", als beduidde dit, dat het slecht geschreven zou zijn! Iemand, die "De Harp van Sint Franciscus" heelemaal aandachtig leest (en dit doet men spontaan, als men zonder vooroordeel er aan begint) zal toch moeten toegeven, dat dit boek gebouwd is met een dramatisch inzicht, dat men in den schrijver nimmer had vermoed, zelfs niet, of zeker niet, als men zijn tooneelspelen kende! De stijl is verstild en gerijpt, minder uitbundig, maar nog even hartelijk als vroeger, even frisch als in het "Kindeke Jezus in Vlaanderen", maar thans dieper van toon.
Het boek van Pater Molenaar sprak sterker tot het moreele besef, dit boek van Felix Timmermans spreekt sterker tot den aesthetischen smaak, maar beide boeken zijn een beduidende vernieuwing der Nederlandsche hagiografie, die nog best wat verfrissching kan lijden, in het algemeen gesproken! Timmermans heeft de onderdeden van zijn werk geordend tot een dramatische eenheid, die van het begin tot het einde boeit. Hij heeft niet, zooals Pater Molenaar, de effectmiddelen afgewezen, die hij kon vinden in het conflict tusschen eenling en massa; hij heeft integendeel die middelen gebruikt als goed artist. Want ook in dit boek is hij een kunstenaar, wiens natuur hem belet een predikant te worden. Het is geen preeken, het is dichten, met "al de nadeelen van dien." Doch een goed gedicht kan heilzamer werken dan een slechte preek, vooral wanneer dat gedicht positief is en die preek zich tot het negatieve beperkt.
Franck Mortelmans: (1898-1986) Pastelschilder en tekenaar.
Korte biografie. Franck Mortelmans wordt geboren op 24 juli 1898 in het Klapdorp 121 te Antwerpen, het ouderlijk huis van de familie Mortelmans. Hij volgt de lessen in de Academie van Antwerpen bij Isidoor Opsomer en Juliaan de Vriendt. In de Academie van Berchem bij zijn Oom Frans, in de private school van Henry Luyten in Brasschaat, en even in het atelier voor dierenschilderen bij Frans Hens.
In 1919 sluit hij aan bij de modernistische kring “Lumière”, gesticht door zijn vriend Roger Avermaete.
In 1926 wordt Franck medestichter met directeur Roger Avermaete van de Vakschool voor Kunstambachten in Antwerpen en blijft er als leraar tot in 1946. In de jaren dertig sluit Franck zich aan bij de kring “Moderne kunst”.
In 1936 wordt Franck ook leraar in de Academie van Berchem, en vanaf 1946 aan de Academie voor Schone kunsten van Antwerpen.
In 1958 wordt hij directeur van de Berchemse Academie, en blijft dat tot zijn op rust stelling in 1968. De portretten van Franck Mortelmans behoren tot het beste uit die tijd van wat in de pastelkunst kan worden gerealiseerd. Het werk van Franck Mortelmans dat in de twintigerjaren de weg van het modernisme opgaat, keert langzaam terug naar een meer klassieke vormstijl. De aandacht gaat vooral naar de horizonlijnen, het water van rivieren of de zee, en het wondere wolkenspel. Beelden, die net zoals bij Claude Monet, een momentopname weergeven van veranderlijke sfeer in een landschap of zeezicht. En dat is het wat Franck Mortelmans ons in zijn werk wil tonen.
Zijn werk is te bezichtigen in het private museum “Huis Mortelmans” in Antwerpen. Ook de Provincie Antwerpen heeft een belangrijke collectie.
Uit De Tijd, godsdienstig, staatkundig dagblad - Door A. J. D. Van Oosten - 14/6/1935.
Men moet even door het scherm van boeken heenkijken, dat Felix Timmermans schreef vóór hij tot dit werk kwam; men moet zich, om ten volle en dan ook overvloedig te genieten van dezen "Boerenpsalm" even ontslagen achten van den plicht, om ook de andere boeken van den grootmeester van 't Vlaamsche proza te kennen. Want dit boek bezit zulk een eigen, sterke zelfstandigheid, dat het van 't begin tot het einde domineert over al zijn vorige werken. Het is niet meer het sappige, leutige Vlaamsche boerenleven van Timmermans vroegeren tijd, het is evenmin het boeren-of heiligenleven van zijn latere jaren. Hier is het leven van den boer in zijn persoon beschreven, in zijn persoon als boer én als heilige. Er is een merkwaardige overeenstemming, die men vanzelf vindt, wanneer men dit boek doorleest, tusschen de visie van den dichter Werumeus Buning in zijn gedicht "De balade van den boer" dat vorige maand in 'De Gemeenschap' stond, en de visie van Timmermans in zijn nieuwen roman. "De Boerenpsalm".
Hier is hij wel waarlijk en volledig door het oppervlak der dingen heengebroken, door het oppervlak ook der menschelijke ziel in haar meest elementaire wezenlijkheid, die van het boerenvolk, die van den boerenmensch. Wortel, de boer, zooals hij gegrepen en geschilderd staat in dit verhaal, komt als jongen uit een geslacht dat met den grond vergroeide en wanneer hij dan als jonkman met messengedreig en schoone woorden uit een ander boerengeslacht de struische vrouw veroverd heeft, die hem een goed huwelijk zal bezorgen, dan is hij den koning niet te arm, omdat hij weer, met haar, die de zijne werd en de kinderen die zijn huis gaan bevolken, boer is op den ouden grond. Die grond, waar de boer mee te vechten heeft en dat gansche gevecht, hoe zijn die hier beschreven! De pastoor, die ditmaal in menschelijkheid en realiteitszin alle vorige pastoors van Timmermans overtreft, heeft aan Wortel den boer gezegd: Ge moet heel den dag niet bidden, ge moet enkel bij het begin van den dag uw werk aan God opdragen, uw werken is dan bidden. En daarop mediteert Wortel dan voort, neen, het is psalmodieeren, zooals men het leest van blz. 46 tot 62, waar de boer het boerenjaar voor zijn oogen laat ronddraaien!
"Als dat waar is, van den pastoor, dan is mijn leven één groot gebed! Dat gebed begint ieder jaar zoo rond Lichtmis. Dan valt de sneeuw op een heeten steen. God rekt den hemel uit en het blijft langer licht. We ploegen het veld; den schoonen zwarten vetten grond. We proppen hem vol stalmest om hem te verkwikken, levenslustig en bekwaam te maken. We ploegen van her, om iedere handvol aarde haar bekomste te geven, God schudt er zijn flesschen over uit, asemt er wat eerste zon over, en nu is de grond doordrenkt, doorsapt en in vorm om het zaad en de zetsels te ontvangen.
Boerenspalm ten tonele in 1967 en 2011
Tusschendoor, want van nu af aan hebben wij geen zittend gat meer, spitten wij den hof om, leggen beddekens, panden en perceelen." Men zou door willen blijven gaan met deze lofprijzing van den grond te citeeren. Het is een kloeker Timmermans in alle opzichten, die hier het leven kijken laat van den akkerman, den grooten heer van wat hem aan hemel en aarde toebedeeld is door de Voorzienigheid, al is het de landbazin die er wel "korentenbrood van zal eten en wijn bij drinken."
Ook het huis van den boer en zijn gezin zijn in dit harde leven betrokken en het is niet anders dan volgens de feiten, dat er wel eens iets buiten de schreef gaat tusschen zooveel daverende en opgroeiende menschenlevens. In klare woorden zet Timmermans de dingen neer, hier is geen vergoelijken noodig, zoomin als er reden is om van de gezonde zinnelijkheid dezer menschen een troebel realisme weer te geven. Hoe magistraal vormt hij, uit wat bijna onherroepelijk mis schijnt te moeten gaan, de prachtige motieven voor het tweede huwelijk van den boer. Het is toch geen gering ding om zoo de volle kracht van het katholieke huwelijk te schetsen, als waar hij beschrijft hoe deze tweede vrouw haren man ging zoeken, toen hij in den nacht van verre gekomen, in het bosch verdwaalde. En het is toch geen kleinigheid om een dramatiek te creëeren als bij het oogenblik waarop de buren haar thuisbrengen, bijna verdronken in den plas met het derde kind, dat zij van hem droeg.
Felix Timmermans zou zich zelf niet meer zijn. als er niet nu en dan eens een klein dingske uit zuivere leut doorliep. De boer speelt Zondagsavonds in de stilte op zijn bugel, den hoorn dien hij behield uit den tijd dat hij nog aan de fanfare was. "En als alles dan schijnt te luisteren, tot de koe en het verken toe, zegt hij, dan speelt ge beter dan anders, zoo met gebibber en broebelingskens". Dat doet "onzen Fé" hier dan ook zoo nu en dan nog wel. Maar het is alles in veel grooteren stijl dan wij wel eens van hem ervaard hebben.
Zooals wanneer de Kwade Hand over het dorp is gekomen. "Het begon in aanvang September, het laatste strooi van 't veld was binnen. De veldwachter had 's nachts de Non met haar kat op de kruinbaan zien staan. Twee mannen uit den Boschhoek hadden mondmuziek van den eenen boom in den anderen hooren voortloopen, toen ze dien Zondagavond naar huis kwamen. Het stallicht zweefde over de velden. Mie Verhelst kon als 't begon te schemeren slangenskens in de lucht hooren sissen. De zwarte hond was gezien worden en ’t paard met twee pooten, en aan den plas waar, zoo 't schijnt, vroeger een klooster in verzonken is, hoorde men met den donkere een klok luiden." Het dorp raakt dan in bijgeloovigen nood. Tot de pastoor er radicaal een eind aan maakt. En Timmermans komt hierin dan ook weer op zijn slag, maar hoeveel rijper en sterker dan hij vroeger in zulk een geval was! Men proeve den schuimenden humor van de pastorale uitdaging op klokslag 12 uur ter plaatse waar de zwarte Non heette te verschijnen. Heel het dorp met lantaarns uitgeloopen naar dit historisch moment. En of ze wegbleef! Uit was de tooverij en verdwenen de Kwade Hand!
Doch het diepst is Timmermans doorgegaan op het leven van zijn hoofdpersoon Wortel en het mooist slaagde hij in de verbeelding van dezen boerenmensch waar hij hem winters lang laat werken aan zijn Jezusbeeld, een houtsnijsel uit een knoest. Het is een zwaar karwei voor den boer, die de techniek niet machtig is, en om goede handen en voeten aan zijn beeld te krijgen, de zijne als model in den kleigrond zet en ze dan na-kapt. Zoodat zijn beeldje veel te groote détails krijgt en het bovendien met de oogen geheel misloopt. Maar dat is niets, vindt Wortel en hij wil hebben dat het op zijn graf gezet zal worden. Dat is reëele liefde tot den Heer en waar ze samengaat met onverscheurbare trouw aan den ouden boerengrond, kan het niet anders dan tot een danklied komen, als waarmee de boer van 't boel afscheid neemt.
Dit werk mag zeker tot de beste verhalen van Felix Timmermans en de geheele Vlaamsche literatuur gerekend worden.
Timmermans dwingt je te kijken zoals hij heeft geschreven!
Uit De Bond 12/1/2001 door Jaak Dreesen.
Over het land van de Nete hangen nevels. Het is stil in ltegcm waar Gaston Durnez woont. Gaston heeft onlangs een vuistdik hoek over de Lierse schrijver Felix Timmermans geschreven. Niet «de» maar «een» biografie noemt hij z'n boek dat simpelweg «Felix Timmermans» heet. De auteur heeft er veel talent, tijd en energie in geïnvesteerd. Het resultaat is een boek dat leest als een roman, en dat aanspoort om al die prachtige boeken van Timmermans te gaan herlezen. De harp van Sint-Franciscus bijvoorbeeld, met die schitterende openingszin, die ook de laatste zin is: «Dezon was gezonken als een goudvis».
Durnez noemt deze zin «de mooiste die Felix Timmermans voor een van zijn verhalen heeft geschreven, de meest timmermansiaanse.» En zeggen dat de auteur het verhaal aanvankelijk in het Liers wilde schrijven, voor de mensen uit z'n onmiddellijke omgeving. In die versie luidde de beginzin: «De zon was gezoenke lak ne glijdvisch». Het is plezierig praten met Durnez over Timmermans, want Gaston weet zo ongeveer alles over Felix, hij kent diens werk en houdt ervan, zoals hij ook van de schrijver zelf houdt. Geen wonder dat hij medestichter werd van het Felix Timmermans-Genootschap, en dat hij als journalist en essayist in de loop van de jaren vaak over deze Lierse kunstenaar publiceerde. Zo verscheen in 1986 bij uitgeverij Grammens «De Goede Fee» dat twee drukken haalde. En nu is er dus «een biografie» van meer dan achthonderd pagina's. Een kloek boek,vakkundig uitgegeven en geïllustreerd met een aantal verrassende foto's en tekeningen. Of Gaston dat boek al niet heel lang wilde schrijven?
Durnez: «Nee, want we zijn er altijd van uitgegaan dat José de Ceulaer, voorzitter van het Genootschap en groot kenner van het werk van Timmermans, diens biografie zou schrijven. We hebben hem daar ook toe aangepord, en hij wilde wel maar zag er tegelijk tegenop, - hij was meer wetenschapper dan journalist Hij stierf helaas voor hij dat werk kon aanvatten. In 1992 kwam Lieven Sercu van uitgeverij Lannoo met de vraag of ik het levensverhaal van Timmermans wilde schrijven. Ik aarzelde, want die vraag doorkruiste mijn plannen om eindelijk eens wat meer fictie te gaan schrijven, maar na raadpleging van een aantal vrienden van het Genootschap zei ik «ja». Op voorwaarde dat het zonder dwingende deadline kon. Streefjaar van publicatie werd 1997 want toen was Timmermans vijftig jaar dood, maar dat haalden we niet. Het werd op de valreep, 2000, en dat kon omdat ik er de jongste jaren haast voltijds mee bezig was.»
Een fascinerend schrijfproces
Hoe ging U daarbij te werk? «Als een journalist. Dus: documentatie verzamelen, ordenen en vertellen. Je schrijft dossiertjes per hoofdstuk. Bijvoorbeeld: de jeugd van de schrijver, de boeken, de vertalingen, de oorlogsjaren... Terwijl je die schrijft, moet je voortdurend het geheel van het boek voor ogen houden, want al die «dossiertjes» samen moeten een eenheid vormen. Je mag de weg ook niet verliezen door te veel details en anekdotes.»
Terwijl dat toch aanlokkelijk is? «Ja, het is verleidelijk. Een paar paragrafen in je boek, kunnen ook soms dagen speurwerk vergen. Ik vond het bijvoorbeeld interessant iets te vertellen over het allereerste boek dat Timmermans als schooljongen ging lenen in de Lierse openbare bibliotheek. Het was een boek van Jules Verne Op weg naar Frankrijk. Timmermans heeft daar meer dan eens overgeschreven, bijvoorbeeld in Een lepel herinneringen. Toen hij die dag de bibliotheek verliet, beefde hij van ontroering: «Ik had een boek onder de arm! Ik was lezer van de bibliotheek ! Ik voelde mij ineens geen kind meer.» Ikzelf heb dat boek pas na lang zoeken in handen gekregen, maar het loonde de moeite. Verne was, toen hij het schreef, een rabiate patriot, en de sfeer van zijn boek was ook in België voelbaar. Timmermans las het als tiener die net leerde kijken naar de wereld waarin de Germaanse cultuur streed tegen het Latijnse genie. Zoiets vind ik interessant om te weten.»
Leidt, bij het schrijven van zo'n biografie, de ene ontdekking niet steevast naar een nieuwe? «Ja, dat is vaak zo. Het is een fascinerend schrijfproces, omdat je als biograaf ook oog moet hebben voor de eigen wereld van je «onderwerp», en voor de achtergrond waartegen men zijn sociaal-cultureel en bij gelegenheid ook zijn politiek engagement moet zien. Je tuimelt van het ene onderwerp in het andere, haast elke naam roept een andere op. Je moet je afvragen: hoe leefden die jonge artiesten en intellectuelen, wat zochten en vonden ze in het flamingantisme, in welke literaire strekkingen zat het werk van Timmermans ingebed, enzovoort. Het zijn allemaal vragen die een antwoord vergen.»
Onder de steert van het peerd
Dat speurwerk moet ook verrassende en vreugdevolle momenten opleveren? «Ja. Ik schrijf nogal uitvoerig over het beginnend schrijftalent van Timmermans. Ik heb daarvoor zijn eerste handschriften, die nog bijna nooit zijn bestudeerd, gelezen. Bijvoorbeeld de «roman» die hij schreef toen hij zeventien was en die nooit werd gepubliceerd. Zo'n lectuur is interessant om te achterhalen welke de eerste literaire invloeden waren en in welke sfeer de tiener Timmermans leefde. Met dat schrijven ging het overigens eerder moeizaam. Zijn vader zag er niet veel heil in, maar zijn moeder moedigde hem aan. Ze zei: doe maar voort manneke. Ze zullen u nog ooit in een voiture rondrijden. Ik heb over dat beginnend schrijverschap met veel empathie kunnen schrijven, omdat ik me een beetje met die jonge Timmermans identificeerde. Ik liep even weinig school als hij, we probeerden op dezelfde leeftijd onze pen, we zochten allebei bevestiging... In 1943, ik was toen veertien, had ik (weer) eens een opstelwedstrijd gewonnen, en ik kreeg als prijs een tekening van Timmermans, die de knaap die ik was natuurlijk niet kende. Hij had boven zijn handtekening geschreven : Voor den heer Gaston Durnez Hoogachtend.»
U schrijft ook heel genuanceerd over Timmermans tijdens de oorlog. «Ik laat zien wie hij was tussen de twee wereldoorlogen, hoe hij toen ijverde voor een katholiek renouveau in de kunstwereld, hoe hij medestichter was (en later voorzitter) van de Scriptores Catholici, en hoe hij evolueerde van het activisme naar een gematigd Vlaams-nationalisme. In de dertiger jaren sprak Timmermans zich uit tegen het fascisme en toonde zich voorstander van wat hij «een joviale democratie» noemde. Toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak dacht hij dat het mogelijk was, culturele en politieke belangen gescheiden te houden»
Kon dat wel ? «Hij dacht dat, maar hij was zo beroemd, en men trok langs alle kanten aan zijn jas. Hij werd, als gevangene van die roem, meegesleept in de complexe sfeer van de toenmalige propaganda. Dat had vooral te maken met de toekenning van de Duitse Rembrandtprijs in 1942. Ik vertel in mijn hoek hoe Timmermans liep te piekeren of hij die onderscheiding wel zou aanvaarden. Hij zocht zijn vriend schilder baron Opsomer op die hem adviseerde voorzichtig te zijn: «Gij zult er later miserie mee hebben...» «Jamaar», zuchtte Timmermans: «Honderdvijfentwintigduizend frank vindt ge toch ook niet onder de steert van een peerd...» Hij bleef die prijs zien als een grote culturele onderscheiding, al besefte hij dat het «geen moment» was om hem te aanvaarden. Rond die prijs woedden overigens achter de schermen allerhande intriges en Timmermans werd daarvan het slachtoffer. Het heeft hem veel verdriet bezorgd in zijn laatste jaren en zijn levenseinde ongetwijfeld beïnvloed.»
Klein meesterswerk
U schrijft zonder een spoor van sentimentaliteit over die jaren, maar het zijn wel de meest ontroerende bladzijden van het boek. «Het waren ook ontroerende momenten. Bijvoorbeeld toen Timmermans op zijn sterfdag in zijn eentje naar buiten zat te kijken en een vinnig Engels haantje zag rondstappen in de sneeuw. Met een paar rake trekken «liep het haantje nu ook op het witte tekenpapier». Ik ontdekte de twee laatste pagina's die Timmermans heeft geschreven. Ze waren bestemd voor de roman die hij over Jan van Eyck wilde schrijven in een dun geschrift, dat eruit ziet alsof het snel neergeworpen is, beschrijft hij hoe een man wordt getroffen door het sermoen van de pastoor, een oude moede man, die zegt: «God ontdekken is zo gemakkelijk als een ei rechtzetten. Colombus vaarde altijd rechtdoor, altijd rechtdoor en hij kwam in Amerika uit, gij moet naar binnen varen, altijd naar binnen varen, rechtdoor, en alles laten liggen, bijzijds, en gij zult God vinden.» Tegen kwart na een in de morgen, stierf hij.
Het was 24 januari 1947.
Toen hij begraven werd op 28 januari, patrouilleerden al vroeg in de morgen politiemannen in de stad, alsof men incidenten vreesde, maar er gebeurde niets.»
Terug naar zijn boeken. Van welke houdt u het meest? «Ik blijf er een aantal herlezen. Pallieter bijvoorbeeld, en Boerenpsalm en De harp van Sint-Franciscus, maar ook andere. Ik blijf verliefd op de taalhumor in Minneke Poes. De hoofdstukjes daarin lijken sterk op cursiefjes en Timmermans toont zich daarin een begenadigd observator. Ik kan nooit meer naar een plechtige stoet van mensen kijken, zonder aan de veldwachter te denken die Timmermans in de processie liet voortschrijden. Hij schrijft: « hij hield zijn hoofd scheef van recht te gaan ». (Durnez bootst in de beste Toon Hermans-stijl de voortschrijdende veldwachter na. Ik vind het prachtig.) Timmermans dwingt je te kijken zoals hij geschreven heeft! Een klein meesterwerk blijf ik verder De zeer schone uren van juffrouw Symforosa Begijntje vinden. Dat is het onnavolgbaar mooi en gaaf verhaal van het begijntje Symforosa dat verliefd wordt op de tuinman Martienus. Maar Martienus wil broeder worden bij de Bruin Paterkens, dit tot grote spijt en verdriet van Symforosa. Maar als ze gezien heeft hoe gelukkig Martienus is, « komt er een machtige voldoening over haar. Haar gemoed wordt ineens omgekeerd en innerlijk verlicht. En ...« z' is blij omdat hij gelukkig is »
Verreth en Vingerhoets
Volgens velen is Timmermans voltooid verleden tijd. Is er nog belangstelling voor zijn werk? Hij blijft voor al wie de pen voert een voorbeeld van taalcreativiteit. Het is waar dat de wereld zoals hij die zag en beleefde, niet meer bestaat. Wil je hem lezend begrijpen, dan moet je dat wereldbeeld kennen. Het Davidsfonds publiceerde vrij recent, niet zonder succes, haast heel zijn werk in 25 boekdelen, en bijzonder is ook dat acteur Karel Vingerhoets nu al meer dan tweehonderd keer overal in Vlaanderen verhalen van Timmermans ging vertellen. En de acteur René Verreth trok nog vaker naar de zalen met de monoloog Adriaen Brouwer. Men kan niet zeggen dat Timmermans «weg» is.
Stel dat iemand hem weer wil lezen, welk boek raadt u dan aan? Een dertiger zou Minneke Poes kunnen lezen omwille van de taalhumor, maar Adriaen Brouwer kan ook. Dat boek is in een directe stijl geschreven. Het begint met de woorden: «Nu lig ik hier in het gasthuis, neergeslagen op het strooi van den arme, ik voel het, ik zal hier als een hond kreveren.» Brouwer was de laatste roman van Timmermans. Hij werd pas na zijn dood gepubliceerd. In de slotparagraaf staat: «Zo tegen de dood aan begint het stil te worden. En die stilte komt, ik voel ze als drup voor drup immer voller in mijn geest opstijgen...»
Het gesprek is ten einde, « jammer dat er zoveel mist is », zegt Gaston, « anders konden we eens langs de Nete lopen » Dat zal voor een andere keer zijn. Ik haast me huiswaarts toe want ik wil vanavond zinnen zoeken als: «De zon zonk als een goudvis», «De lucht is nat-zilver als de rug van vis», en «Er vielen nog enige malse vlokken uit het wegschuivend sneeuwschof en daar stond ineens en onverwachts de ronde maan boven de witte toren te blinken».
Timmermans mag dan in de ogen van velen volstrekt passé zijn, zijn boeken barsten van zinnen die een kaderke verdienen. Wie «een» biografie van Timmermans leest, raakt gegarandeerd in de ban van dat creatief proza, en van de man die het heeft geschreven.
Ik ben Mon Van den heuvel
Ik ben een man en woon in Lier (België) en mijn beroep is op pensioen.
Ik ben geboren op 19/06/1944 en ben nu dus 80 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Felix Timmermans - Geschiedenis van Lier in de ruimste zin genomen.