Vlaamse schrijver, dichter en schilder * 1886 - 1947 *
16-06-2015
Beste Mejuffrouw Lyra - Felix Timmermans
PALLIETER, VAN BOEK TOT MUSICAL
Pallieter, geschreven door Felix Timmermans in 1911-1914, verscheen in het tweede oorlogsjaar 1916 en werd onmiddellijk, aan beide zijden van het front, een succesboek. Bijna een anti - oorlogsboek: het deed de verarmde en hongerige mensen, in angst en vrees gespannen en ontredderd, dromen van het vooroorlogse luilekkerland en hunkeren naar de naoorlogse bevrijding en vrede die nog meer zouden brengen.
Pallieter, een successtory dus. En daarop nu het vervolg... ...de musical. Hoe een gloednieuwe musical over Pallieter beter aankondigen dan middels een brief die Felix Timmermans zelf schreef aan de voorzitster van Lyra naar aanleiding van de uitvoering van de Pallieter-revue in het jaar 1939.
Beste Mejuffrouw Lyra,
Gij hebt me gevraagd waar Pallieter naartoe is; Gij hebt het mij al dikwijls gevraagd. Gij zijt de enige niet. Ja, waar is Pallieter naar toe? Ik weet er niets van. Hij is de wereld in, de wijde wereld in, lijk de vogelen en de wind. De wind waait waar hij wil en de wereld is zo groot en zo rond.
Waarlijk, ik weet niet waar Pallieter is. Ik heb het mij ook nooit afgevraagd. En hij heeft mij nooit een brief geschreven.
Maar als hij terugkomt, zal ik hem met open armen ontvangen. De flessen staan gereed, nog dubbele gersten van voor den oorlog. (...) Moest hij weerkomen, hij zou nogal eens verschieten! Want er is hier zoveel veranderd! Ik moet het niet zeggen, ge weet het allemaal. Of het beter of slechter is ?..
Elke tijd heeft zijn eigen zin - maar mensen blijven toch altijd mensen.
Laten we er onze kop niet mee breken. Alles heeft toch zijnen goede kant. En zolang de zon er nog is en er Lente komt met bloemen, Zomer met koren, Herfst met vruchten en Winter met inkeer naar binnen, is er nog genoeg om van alles de "sijs af te lakke!"
Er blijft nog altijd te Pallieteren.
En nu is er iemand, een dromer, die gedroomd heeft dat Pallieter toch teruggekomen is. Hij laat hem weer terugkomen omringd van zang, muziek en dans. Symbolen van de seizoenen, van de Nethe, van de jeugd en de vreugd komen hem groeten. De beiaard speelt, de toren trilt, en veel is niet genoeg. Hij komt weer tussen zijn typen en mensen. Zij die zuur van karakter zijn verstaan er genen djanter van, maar voor hen die één kruimel levenslust in hun hart hebben kunnen houden; komt er een nieuwe kermis dan, en ze lopen met Pallieter mee.
Het is helaas maar een droom, Mejuffrouw Lyra, maar een droom kan ook schoon zijn, en daarom ga ik toch eens luisteren en zien.
Gij toch ook zeker?
Deze brief, ondertussen reeds bijna 60 jaar oud, sterkte ons in de overtuiging dat Felix Timmermans het ons niet kwalijk zou genomen hebben als we hem het nieuwe musical - initiatief hadden voorgesteld, dat hij er – integendeel zelfs – heimelijk lol in zou hebben gehad.
Dus... Aan de slag dan maar.
Maar een boek omwerken tot een theaterstuk en in tweede instantie tot een heuse musical is niet zo vanzelfsprekend als het op het eerste zicht misschien wel lijkt. Als het dan nog om een boek blijkt te gaan waar de kracht - meer dan in het verhaal -, schuilt in, weliswaar schitterende, sfeer en landschapsbeschrijvingen, dan kom je sowieso vroeg of laat in de problemen.
Netteke Verolen lag te sterven en de weinige familie, drie nichten — gezusters — en nen ouden onkel stonden er bij, en probeerden triestig te zijn. Het Gasthuisnonneke hield de brandende, gewijde kaars in de hand en las de gebeden der stervenden. De andere zieken der zaal zagen van uit hun bed naar Nettekes dood en fluisterden er over tot elkander. Ze lag in 't witte beddegoed grauw als ne patat, met groote blauwe oogschelen, die niet heelemaal toe vielen en een spleetje wit van heur droge oogen gaf te zien. Heuren azem ging lijk het getik van een wekker, zoo rap. En wat was het toch ? Zie hare witte lippen aanhoudend verroeren. Ze wou nog iets zeggen en 't ging niet. Er was een wanhoop, een smeeken in dit verroeren van die lippen ; 't waren als handen die iets redden wouën, maar één woord kwam er niet uit.
En de familie luisterde naar die verroerende, zwijgende lippen, en vergat te bidden. Want voor de drie gezusters, die altijd met drie eender gekleed waren en hetzelfde dachten, droegen die lippen een geheim, en dat geheim kon niet anders zijn dan dat de stervende nicht nog ievers een pot met geld had weggestoken. Zij wou hen nu zeggen waar die pot ergens stak. Dat dachten ze, en ze fluisterden het tot elkaar. Maar de nonkel dacht niets, die stond daar maar omdat hij ook geroepen was ; hij hoorde niet, was zoo doof als een kanon. En elken keer als hij die lippen verroeren zag vroeg hij aan een der nichten aar hij ook nonkel over was : « Wa zee ze ? » De nicht fluisterde hem dan in 't oor : «Niks.» Maar dat hoorde hij ook niet.Hij deed of hij verstond, en knikte glimlachend, en zei tevreden : « Tiens, Tiens », om nen oogenblik daarna bij 't zien van verroerende lippen weer te vragen : « Wa zee ze ? »
De nichten vlochten van hun gedacht een sterke koord, waar ze met alle macht aan trokken, want er hong een schat aan. Toen ze een uur daarvoren naar hun stervende nicht wierden geroepen, zouden z'er nooit kunnen aan denken hebben. Want Netteke was lijk zij een gering burgersmenschken geweest, naaister van beroep, die weinig at en altijd slappe koffie dronk terwille voor heur koppige maag. Maar nu wenschten de nichten ineens dat dit mager leven uit gierigheid zou geweest zijn, en Netteke daardoor een pot met goud had achtergelaten. Waarom zouden die lippen anders zoo wanhopig verroeren?
De oudste der drie nichten, lijk de anderen met een perelenmanteltje om en een bussel hanenpluimen op den hoed, verstoutte zich met heur oor boven die lippen te gaan liggen, en zoo het geheim uit de stilte op te vangen. — «Zeg het maar, Netteke...» zei de nicht, « zeg het maar. » Netteke probeerde een oog open te doen, 't ging niet, en een traan rees stillekens als tegengoesting over hare ingevallen, verrimpelde slapen. Och, had die nicht maar gedurfd zelf naar die pot te vragen. De begeerte was er wel, maar ze dierf niet voor het nonneken, dat immer bad.
— « Wa zee ze?» vroeg de bevende nonkel ondertusschen. — « Niks. » De drie gezusters bezagen al eens elkander en er kwam al meer en meer compassie op hun gezicht te lezen. Toen Netteke nog naaide hadden ze nooit een kleed bij haar laten maken. In de week hadden ze haar nog eens komen bezoeken en z' hadden twee appelsienen en een half pak chocolat meegebracht. Toen ze weg waren had Netteke tegen de zieke daarnevens gezegd : « De menschen zijn toch vreemd. Als ge gezond zijt zien z'u nog niet staan, ze gunnen u nog geen goeden-dag, zijn bang dat uw plafond op hunnen kop zal vallen. Maar als ge stijf ligt, plat te bed, en ge niets kunt profiteeren, komen ze u met appelsienen en chocolat bezoeken, als ze goed weten dat g'er geen stuksken van door uw keel krijgt. De twee appelsienen en 't pak chocolat lagen nog op 't nachtafeltje. Netteke had zooveel ze kon aan die zieke verteld, en deze zieke had aan d'ander voortverteld, zoodat ze nu allemaal nijdig naar die nichten met hun gemaakt verdriet zagen.
De nichten waren vroeger altijd jaloersch, op Netteken geweest. Ze waren genichten beider moeders kant. En vroeger in hun jonkheid, terwijl de nichten altijd donkere kleeren droegen met veel knoppekens en hun kleergoed schrap tot op den draad versleten, en eens alle schrikkeljaren een nieuw kleed lieten maken, waarvan ze de stof jaren op voorhand hadden gekocht, was Netteke altijd, 't bracht heuren stiel ook mee, naar de mode gekleed, verzorgd, elegant, met goesting en smaak. Ze was net met een ijlen niet. De nichten noemden haar jaloersch : « Het journalleken,» en Netteke noemde haar als ze zoo 's Zondags in heur ouderwetsch kleed met drieën nevenseen zag wandelen : «Het Landjuweel. » De drie zusters die steeds eender dachten, besloten dan ook van niet te trouwen. Dat was gemakkelijk daar Jan-van-pas toch niet kwam. Ze waren om te bersten als ze wisten dat Netteke een lief had. Maar toen z'op trouwen stond, en de jongen haar liet staan (niemand heeft ooit de reden geweten), hebben er de nichten van blijdschap nen straffen koffie opgezet. Dat was een leelijke krak in Netteke heur leven. Ze vermagerde er van lijk ne spiering, maar bleef even modieus. Ze liet zich niet hangen, en ze behield den moed en den smaak om schoone kleeren te maken en te dragen.
Ze bleef nog jaren een frisch en aanminnig ding, maar toen kwam die maagpijn, die eeuwig knagende maagpijn, die dag aan dag erger wierd, en niet kalmeerde spijts alle remedieën die in de gazetten vet gedrukt staan. Ze vergeelde, kreeg putten in de kaken, verschraalde, at weinig, dierf niet meer eten, volgde alle regiemen, elke klant bracht er een ander, maar 't beterde niet en ze moest er hard bij werken. Maar nooit, niettegenstaande de maagpijn heur schoonheid en laagten verteerde, zat ze met ijzerkes in heur haar. Ze kwam beneden gekleed, effen en af, en als ze slapen ging was ze nog even zorgvuldig en net lijk 's morgens. In heur smaakvol te kleeden kwam er geenen moment vertwijfeling. Maar de pijnen nepen harder. 't Werk moest al eens blijven liggen, kalanten bleven weg, en ze zat heelder dagen ineengekrompen op ne stoel te wiegen van de knaging. Maar heur kleeren waren in orde, en heur blinkend haar lag immer schoon in bekskens.
Stilaan geraakten de centen op, en met de vererging van de pijn kwam ook de nood. Ze wierd oud voor haar jaren, geel, gerimpeld donker; toen ze vijfenveertig jaar was zou iedereen gezegd hebben : 't is er een van zestig. Ten slotte moest ze naar 't gasthuis voor een operatie, de dokters sneden absessen uit haar maag weg, maar na tien weken lag ze nu nog in 't gasthuis, onkennelijk, grauw en verschrompeld. Z'had er toch steeds den moed ingehouden, z'had de oude-menschen-slaapmuts niet willen opzetten, en had er gelegen met schoon gekamde haren en verzorgde nagelen. 's Zondags na de operatie waren de nichten, doordat de pastoor van 't gasthuis hen over den ernst der ziekte was komen vertellen, haar komen bezoeken, en toen ze na tien weken nog niet gestorven was, hadden ze twee appelsienen en een pak chocolat gebracht. En nu waren ze dezen morgen rap, rap geroepen, want hun nichtje Netteke ging haar ziel loslaten.
Terwijl ze verdrietig keken, verheugden z'er zich in, dat zij blinkend, roos en ongerimpeld waren terwijl Nettekc daar zoo afgrijselijk grauw en leelijk lag, en ze verwachtten met spanning het geheim van de lippen die het maar niet konden gezegd krijgen. Ondertusschen vergat de nonkel niet te vragen : « Wa zee ze ? »
En terwijl het nonneken aan de laatste regels der gebeden was, terwijl den nonkel glimlachte alsof hij alles verstond, en de nichten met al hun begeerten naar het geheim van de stille lippen wachtten, kwam er een man binnen met een fototoestel. Een nonneken ging hem voor. « Hier, » zei ze. Ze kwam met den man naar het sterfbed, en ze fluisterde kort en verontschuldigend tot de familie : « Maak eens wat plaats. 't Is voor haar portret te hebben, 't moet dienen voor Mr doktoor. Hij maakt een studie over de verschillende gezichten bij den dood, 't Is seffens gedaan. Dat doen we al nen heelen tijd. »
De fotograaf plaatste het toestel handig voor het gelaat van Nettcke. Hij wou trekken. Maar de stervende doorging een huivering, en in een opperste wilskracht sperde zij de oogen open, de witte lippen trilden en 't stootte wanhopig uit de droge, dunne keel : «Zuster... neen...neen, zoo niet trekken... 'k Wist dat hij komen moest, ik kon het niet meer zeggen... Maar mijn haar is in de war, kam eens door mijn haar, dan zijn 't weer bekskens... Rap, rap ! Jezus... Maria... Al ... »
En het grauwe hoofd viel slap, en ze was dood. — « Ik kom te laat, » zei de fotograaf. « Zuster, is er niemand anders aan 't sterven ? Ik ben hier nu toch... » De drie nichten bezagen malkander ontgoocheld, voelden zich voor den aap gehouden, en ineens, raf, en die met haar hanenpluimen nam onvoorziens het pak chocolat onder heur perelenmanteltje. De appelsienen liet ze liggen, dat laat zich zoo moeilijk dragen.
— « Wa zee ze ? » vroeg de nonkel. — « Niks.» — « Tiens, tiens, » glimlachte hij.
HET OORDEEL DER PERS OVER DE EERSTE OPVOERING VAN "EN WAAR DE STERRE BLEEF STILLE STAAN". (5/2/1925)
Een overzicht der persbeoordelingen over het jongste werk van Felix Timmermans en Ed. Veterman, is al even interessant als dat over het laatst opgevoerde werk van Shaw. Het bewijst eens te meer dat de critici over een sterk verschillend temperament beschikken, maar ook, dat er zijn die over zaken willen praten, waarover zij best deden te zwijgen.
Het " Handelsblad " beoordeelt als volgt stuk en ensceneering : « En waar de Ster bleef stille staan... » is een modern mysteriespel. Voor alles een kijkstuk, moet het mits eene luisterrijke en karakteristieke insceneering stellig emotie wekken. De middelen waarover het Vlaamsche Volkstooneel beschikt zijn van te geringen aard om aan deze vereisch te voldaan te hebben. Het gevolg was dat sterk uitkwam de zwakte van het technisch optimmeren van dit spel. Felix Timmermans is en blijft voor alles novellist, geen tooneelschrijver. Het modernisme der decoropvatting kan niet opwegen tegenover wat in dit opzicht reeds — zoowel ten lande als in den vreemde gepresteerd werd.
De kostumen waren beter geslaagd zoowel de kleurplakken van die van Pitje Vogel, Schrobberbeeck, Suskewiet en Polien, als die van de O.-L.-Vrouwkens en dit van het kindeken Jezus. De laasten in het bijzonder getuigden van kunstzin. Het grootste euvel der vertolking bleek dat de verschillende spelers dialect met een zuiver Nederlandsche uitspraak tot een niet te aanhooren mengelmoes vermengden.
"La Métropole" schrijft en looft de uitstekende vertolking: Het is het mooie avontuur van drie gezellen die drie achtereenvolgende jaren Kerstmis vieren op hun manier, 't is te zeggen dat zij als Drie-Koningen uitgedost een rondgang door de streek maken, om de milddadigheid der bewoners op de proef te stellen. De opbrengst zal hun in staat stellen om te drinken. Hoe dan, na, verbazingwekkende voorvallen, Suskewiet, Schrobberbeeck en Pitje Vogel op het rechte pad gebracht worden is op aantrekkelijke wijze in dit mysteriespel voorgelegd, in eene atmospheer van ruwe, maar gezonde vroolijkheid, waaruit eene mooie les van oprechte goedhartigheid te putten is. Ik kan u verzekeren dat de talrijke toehoorders dit spel wisten te smaken en er hun voordeel mee opdeden.
Uit « De Schelde » geven wij van het zeer waardeerend hoofdartikel, aan de « première » gewijd : Als een vroom gebed vol wijding ontroerde het mirakelstuk van Timmermans en Veterman de ziel van het publiek, dat, aangetrokken door den roem, die de opvoering was voorafgegaan, den schouwburg St-Willebrordus tot aan de balken vulde. Na Pallieter, die naar Breughel keek en als Breughel keek, ging Timmermans reeds met het «Kindeken Jezus» en vooral thans met dit tooneelwerk de wereld in, welke honderden jaren voor hem Jan Van Ruusbroec betrad. We kenden het onderwerp, dat ons alles behalve geschikt leek om als theater behandeld te worden, maar dan zal de verdienste van Veterman ditmaal wel des te grooter zijn, omdat hij Timmermans' werk heeft doen leven op het tooneel, zonder het als theater te behandelen. en over de vertolking zelf : Bij de monteering van "Waar de Sterre bleef stille staan..." heeft de regisseur, Johan de Meester, op een even groot aandeel in de verdiensten recht. Hij heeft de gedachten van de auteurs vol afwisseling belichaamd, maar ze ook hun ziel gegeven, hun eigen kleur, en hun eigen beweging, naar de beweging, naar de kleur, naar de ziel van de scheppers. Daar was een heerlijke eenheid naar den geest gekomen in het werk van deze verschillende kunstenaars, te danken natuurlijk aan hetzelfde wonder, aan hetzelfde mirakel dat hen alle drie had bezield en na hen de acteurs leidde, die we zonder onderscheid kunnen feliciteeren. Ze hebben niet gespeeld. Ze hebben gebeden en geofferd.
In de « Volksgazet » schrijft L(ode) Z(ielens) : Het tooneelwerk is, naar het mij lijkt, het mooist in het eerste gedeelte : de drie oude ventjes, die op Driekoningen-avond zingen gaan en daar lekkere brokjes en eenig geld mede omhalen. Verdwaald in een sneeuwveld ontmoetten zij daar in een foorwagen een oude man, en een jonge vrouw, die een kindje wiegt. Een zalige verrukking grijpt hen aan en zij geven alles wat zij hebben verzameld. Dat is het zuiverste gedeelte, — en... waar hier de eerste novelle eindigt, zou, volgens mijn meening, ook wel het stuk kunnen eindigen. Want het verdere tooneelstuk is maar eene illustratie van het verhaal, de dialoog ervan, die gespeeld wordt, zonder den logisch zich ontwikkelden verhaalgang te kunnen geven. Toch kwamen er na dit eerste gedeelte af en toe wel zeer ontroerende dingen : de dood van Schrobberbeeck en op 't laatst de wandelende, Lieve-Vrouwkens van Vlaanderland. Het samenwonen van Pitje Vogel met de « Zwarte Madam » — een hoofdstuk uit het tooverboek «De Zwarte Ambrosius», waarschijnlijk — kon niet bevallen.
« Het Tooneel », van zijnen kant, steekt zijne bewondering niet onder stoelen of banken : Wat we bij de lezing van het stuk reeds vermoedden, is ten volle bewaarheid geworden : het stuk van Timmermans en Veterman heeft een triomfantelijke première gehad. Minuten lang duurde de ovatie, welke de auteurs bij het einde van den avond moesten in ontvangst nemen van het aandachtige, sympathiek gezinde publiek. Voegen we er ook aanstonds bij dat het werk door het « Vlaamsche Volkstoneel » verdedigd werd met een liefde, een toewijding die ontroerend aandeed. Hierin kwam hun echter ook dien malschen, sappigen, dankbaar-om-zeggen tekst van Timmermans te gemoet, die het acteeren in zulk spel tot een genot moet maken. Merkwaardig helpt daarbij ook de scenische handigheid van Veterman, die het op de planken brengen van het mirakel heeft; aangedurfd en daarin schitterend is geslaagd.
Tooneelwereld oordeelt : « Als de sterre bleef stilstaan » is en blijft een religieus sprookje, een mirakelspel, tot een tooneelstuk is het niet gegroeid. Daar ontbreekt lijn aan, al de tooneeltjes zijn als fragmenten uit een boek, maar de samenhang ontbreekt, en als wij twee of driemaal het doek hebben zien dalen, kennen wij de personen reeds door dik en dun, wij begrijpen hun doening en raden al gauw hoe dit alles zal eindigen. Saai is de handeling ook uiteengesponnen, bondigheid had de schrijver tot richtsnoer moeten dienen, want het stukje is een als de ster der koningen, die immer rond zijn en draait. Vol bewondering staan wij voor de vertolkers.
De Antwerpsche tooneelrecensent van Het Laatste Nieuws, een realistisch tooneelschrijver, geeft het minst gunstige oordeel : Na « Mijnheer Pirroen » kunnen we dit nieuwe stuk van Timmermans en Veterman bezwaarlijk een vooruitgang noemen. Men had het op voorhand aangekondigd als een meesterwerk. Dat scheelt hem nogal heel wat. Den leutigen, plezierigen Timmermans met zijn echt volksche gezegden, vindt men ook hier in terug, en sommige tafereeltjes op zich zelf beschouwd, vooral dan degene waarin stemming wordt gegeven doen het wel. Maar — er is geen stuk en vijftig maal wordt hetzelfde herhaald, tot in den treure. De leider van het Volkstooneel, de heer Johan de Meester Jr., heeft ook hier weer zijn regiekunst laten spelen, en verscheidene tafereelen samengesteld die van een innige stemming waren, ware schilderijen vormden en dan ook wijding over de zaal brachten.
De Brusselsche tooneelrecensent van hetzelfde blad schreef : « Met ware dramatiek hebben we tot dusver niet te doen gehad, wel met zeer plezierige schilderingen, mooi in de kleur en waar de drie koningentypes flink in uitgeteekend zijn, met liefde. Het verveelt geen oogenblik, al blijft er allicht geen bezieling van over. De gestyleerde dekors, vooral van het sneeuwland met den foorwagen en de ster zijn van een zeer deugdelijk streven van boeiende aanpassing van de enseeneering met den tekst. Was het spel in den aanvang met zijn kermisleute wat verward, daar ontgroeide met des te meer felheid het schitterende werk van de Drie Koningen.
Eerste indruk : geen gaaf tooneel, maar werk waar men gaarne op kijkt, dat in zijn onderdeelen boeit, en dat allicht met zijn kleurig-mystischen ondergrond in Vlaanderen een blijde omreis zal doen. » Ten slotte spijt het ons dat de tooneelkritieker van De Gazet van Antwerpen — die wij voor dit geschrijf niet aansprakelijk willen maken — tegen dit werk te keer gaat als een duivel in een wijwatervat, dan als «hij» geen enkel woord van afkeuring over had voor een anti-katholiek werk als « Jeanne d'Arc » : « Het schijnt of de auteurs met de toehoorders een loopje willen nemen. Veronderstellen zij het publiek — ons katholiek publiek — zoo onnoozel, zoo dom, zouden wij bijna zeggen, om dat alles maar als klokspijs te slikken. Meer zelfs, er komen menige uitdrukkingen in het stuk voor die voor katholieke toehoorders niet zouden mogen uitgesproken worden. En 't schijnt wel of beide auteurs maanden en maanden lang hebben honger geleden, want ze doen niets dan spreken van eten en drinken : van dikke buiken, nog dikke buiken en weer eens dikke buiken, van engeltjespis (wijn), vleesch met mostaard, vitriool (genever), en andere flauwigheden meer.»
Dan schijnt hij bedacht te hebben en om het voorafgaande goed te praten : « Het eenige wat in « En als de ster bleef stille staan », enkel waarde heeft, zijn een drietal korte tooneelen : « de dood van Suskewiet », de « bekeering van Pitje Vogel en die van Schrobberbeeck ». Daar schuilt poëzie in, al is het ook meer uiterlijk weergegeven dan innerlijk aangetoond. Dat kan onze katholieke toehoorders ontroeren en stichten. Is er voor een christen iets meer dichterlijk en iets meer verheven denkbaar dan de reine gegevens betreffend O. L. Vrouw, ons aller goed, reine Moeder, en het lieve Kindje Jezus? Als het werk van Timmermans en Veterman verdient opgevoerd te worden, is het ook enkel daarom. Uit de rest moeten zij veel onkruid wieden en weren, want het overwoekert er de witte rozen en leliën der christelijke, reine onschuld en zuivere schoonheid. »
Deze tooneelrecensent is de eenige in heel de katholieke pers van Antwerpen en Brussel, die van meening is dat er in « En waar de Ster bleef stille staan » slechte uitdrukkingen voorkomen. In Holland werd o.a. door EE. PP. Jesuieten en Dominicanen niet de meest uitbundigen lof over het werk geschreven en geen enkele heeft één opmerking gemaakt over een woord in het stuk. Maar deze geheel alleenstaande uitspraak — die van een raar oordeel getuigt — kan geen afbreuk doen aan de waarde, ook niet aan de godsdienstige waarde van het werk van Timmermans en Veterman, die van andere zijde algemeen erkend worden.
N. v. d. R. — Wij zullen aan dit kurieus overzicht een der volgende dagen een beknopt overzicht laten volgen van de Brusselsche en de buitenlandsche pers.
Door Peter van Arkel - Uit Het nieuws van den dag voor Nederlandsch-Indië - 25/11/1916
Wie heeft er in deze maanden niet, zooals ook ik behoefte gevoeld om zoo nu en dan zich los te wringen uit den zwaren greep, waarmee deze benauwende en verbijsterende oorlogstijd iedere eenigszins gevoelige ziel omkneld houdt ? Je hijgt soms naar adem in deze benauwenis, je zoekt naar ’t blijde licht in dezen duisteren nacht van misdaad en moord', je zoekt een bevrijdend pad uit den "inferno" van dezen tijd ,– je zoekt iets, waarin je in je wanhoop en vertwijfeling je storten kunt, om niet meer te zien den zwarten brandwalm en den ros-rooden hellegloed van de puinhoopen in Europa, om niet meer te hooren het gekerm der gewonden, het gerochel der stervenden, het geklaag en gekrijt van vrouwen en kinderen, die huis en haard en man en vader en elkaar verloren soms voor altijd, voor altijd! Je zoekt bevrijding — al is 't dan maar tijdelijk; al is 't dan maar voor een paar arme uren. Je kunt die korte stonde van vergetelheid en bevrijding vinden ieder in de richting van zijn eigen geestesrichting, van zijn eigen geaardheid. Ik zoek ze in studie en lectuur, in stille wetenschap en blijde kunst. Ja, vooral in de kunst, die immers uit haar aard allersterkst suggestief is en den geest absorbeert, heentrekt naar een ander gebied, ’t gebied van den geest waar men koning is in de onafzienbare landen der verbeelding waar zelfs de geringste bureau-klerk heerscher wezen kan in onaantastbare soevereiniteit.
Wanneer we dus onzen geest een paar uren willen bevrijden uit de verbijstering van dezen tijd, dan storten we hem in onze eigen droomen, en onze eigen hoog boven de trieste dingen van den dag stijgende verbeelding of in de schoone verbeeldingen van anderen meer begenadigd, zooals die tot uiting zijn gekomen in verzenbundels of romans of drama's. Als zulk een bevrijdend boek noem ik u Felix Timmermans’ Pallieter. ’t Is bijna onbegrijpelijk, hoe in een tijd van zulk een ontzettend wereld-wee een boek van zulk een ongetoomde levensblijheid is kunnen ontstaan. Maar wat kunnen en durven en mogen ze niet, de benijdenswaardige dichters, die zich ganschelijk kunnen losmaken van het tijdelijke, van wat er in een bepaalden tijd gebeurende is, om zich van schoonheid dronken als een Pan te storten naar de toppen van het hooggebergte der sublieme illusie, verloren in de wolken, vanwaar de aarde met haar vaak weinig aanlokkelijke realiteiten niet meer zichtbaar is!
"Pallieter" — 't is geen roman, hoewel de held er vrijt naar een kostelijk meideke, ze trouwt en er een forsche "drijling" van wint.’t Is een hymne aan het leven, grootendeels lyrisch, hoewel er beschrijvingen in voorkomen, die zijn van een hevig realisme als de tafereelen van Breugel en Jordaens. Het is een uitbundige zang van leven en liefde, van vruchtbaarheid en overdadigheid, van lente en lust. Timmermans bezingt in zijn boek den jaarkring der Natuur in al haar wisselingen, in al haar verscheidenheid, in al haar weelde — altijd schoon, altijd geestdrift-wekkend, nooit akelig, droef en leelijk voor iemand, die in alles den schoonen kern, den schoonen kant weet te zoeken en te vinden. Timmermans beschreef het levensfeest van Pallieter, den levenslustigen Vlaamschen molenaar, die onbetoomd en ongebreideld geniet van het malsche vette leven op den buiten, daar ergens aan den zelfkant van een oud stedeke, aan den oever van de Nethe. Hij geniet het leven, omdat hij er alleen het genietbare in zoekt en vindt, omdat heel het leven en al zijne uittingen hem genietbaar en bewonderenswaardig toeschenen. 't Lijkt wel een leven in het sprookjesachtige Luilekkerland, dat leven van Pallieter in 't "Pays de Cocagne", honig en vette hesp, milde melk en versche vruchten, geurig dampende vleeschbouten en met safraan gekookte rijstpap wedijveren met gezellige dikbuikige Pastoors, vroolijke luidruchtige vrienden en vol-sappige, poezele, mollige meidekens om het bestaan te maken tot een kostelijk, durend festijn.
Pallieter vindt alles wat de natuur brengt even subliem.
De regen, die ons, on-pallieteriaansche individuen, in huis houdt of in huis jaagt, is voor Pallieter een motief van de innigste verrukkingen : "En klets! daar viel de regen." "Ja, mor dor van geprofeteerd! " riep Pallieter. Hij liet de toerten staan en liep naar buiten in den hof. Op een omzien stond hij uit te lekken lijk een waterhond en 't deed hem deugd, lijk aan een kouden bedelaar warme melk met korentenbrood. De koele, malsche regen ruischte frisch over het land, begoot de boomen en de planten, kletste op het water en kletterde op het dak. 't Was een symphonie van water ! De duiven en de kiekens sloegen hun vlerken over hun kop, om de warme puttekens van hun zwingen nat te laten worden.
Petrus de ooievaar stond roerloos met zijn wijf, elk op één been, in zijn nest en de eenden lagen op den blijk met open vleugels bijeen geklodderd. Pallieter was twee dagen te voren 't haar rats nevens het hoofd afgesneden en nu kletterde en blonk de regen er op lijk op een steenen bol. Het regende, regende!.... En, terwijl hier het water stroomde, kwam er een balk zonnestralen door de wolken geboord en daar was een vinnige plek lichtgroen land ginder achter in het veld. Het licht zifte door den vallenden regen, en nu was 't goud dat er viel, allemaal boonen goud. Pallieter keek zijn oogen uit. " Da's manna! " zei hij, en hij wierp zijn kop achteruit, opende den mond en liet er de gouden droppelen invallen. Er daar kwam weer een straal, en ginder nog een, en 't was alsof de eerste frissche, groene Lente met gauwte teruggekomen was. Ginder, boven den veldbuik, rees het uitgewaterd einde van de vlaag omhoog en de helft van het land schitterde in de zon, wijl het donkere gedeelte nog ruischte van den regen. De vogelen schudden het nat van hun zwingen, vlogen op nen anderen tak en daar begon een zoetelief te fluiten, een vink te kwetteren, en ineens was ’t er op : al wat maar bek had sloeg met een gekuischte stem de frissche vreugde uit. De haan kraaide en een leeuwerik steeg omhoog. "Da's plizant, hé?" schampte Charlot, "oe zoe late beregene! " "Och meske, zwijgt, 'k ben er ne voet mee gegroeid", zei Pallieter, en hij ging een zuiver hemd en een ander broek aandoen...."
En waarover zou men nog geestdriftiger kunnen worden dan Pallieter over de sneeuw. In den nacht voor Kerstmis was ze gevallen, zacht en ongezien, in dikke, vettevlokken, aanhoudend en menigvuldig, tot het morgen was geworden en Pallieter wakker werd: "Zijn eerste gedachte was aan Marieke, die schoon en rustig in zijn arm sliep, wakker te kussen, maar een wittigheid sloeg hem plots in de oogen, hij zag naar ’t open venster en zie! de tak van den notenboom die zich altjjd zoo zwart tegen de lucht afteekende, was glinsterend wit van sneeuw. Pallieter liet een kreet. Hij wipte zich op zijn hukken. Heel de wereld was besneeuwd ! God, o God! Geestdriftig sprong Pallieter over Marieken uit het bed en liep naar het venster; een goede kou sloeg hem in ’t gezicht. Hij kon niets zeggen van aandoening en geluk. Sneeuw, sneeuw, overal witte dikke sneeuw! De verten, de velden, de hagen, de waterwegen, de boomen, hoeven, wegen en straat, alles wit en blank, versch uit den hemel gevallen, met al de frischheid en de jongheid van een kind!
En die witheid deed alle geruchten zwijgen en gaf een stilte van een kerk over heel de wereld. Pallieter had die heerlijkheid in éénen oogopslag gezien; zijn hert sprong op, juichend schoot hij zijn broek aan en holde van de trap, roepend: "Het Geluk, het Geluk ! ....."
Pallieter is een optimist, die alles van den besten kant bekijkt, die openstaat voor alle levensopenbaringen, kinderlijk, argeloos, vrij van elke belemmering, voortkomend uit wat we beschaving noemen en dat zoo vervloekt dikwijls niets anders is dan conventie, holle, levenslooze, verslavende conventie. Pallieter is er vrij van, geheel en al — niet in den zin van bevrijd, alsof die conventie-beschaving ooit vat op hem had gehad, neen, Pallieter is altijd onaangetast gebleven door deze besmetting, ze heeft hem nooit kunnen raken en daarom bleef hij en is hij een kind, dat alleen het licht ziet en begrijpen kan. Maar bestaat er dan een Vlaamsche boer van 't type van Pallieter? Wat raakt 't ons! En — ja zeker! hij bestaat, al was 't maar alleen omdat Felix Timmermans hem geschapen heeft. Laat hen, die de dingen van deze wereld, zelfs de mooiste — een bloem en een mooi meisje — per se "wissen schaftlich psychologisch" willen bekijken en onderzoeken, nu maar ferm en grondig de mogelijkheid gaan bepeinzen en bespreken of er een Pallieter bestaan kan — mij is 't en velen met mij zal 't zijn volmaakt onverschillig, want we gelooven in 't Pallieter-type en we genieten ervan. In ieder geval heeft hij recht op bestaan, omdat Timmermans hem opriep uit zijn rijke verbeelding en hem vleesch en been en bloed af. De rest — nitsjevo!
Pallieter is een groot kind met een dichterlijk gemoed. En daarom mag hij zeggen en doen al wat hij zegt en doet. Als hij in 't dorp een processie voorbij ziet gaan, dan zal niemand er aanstoot aan nemen, als hij het Allerheiligste noemt... "de Baas van hierboven, die de processie kwam sluiten...." En mooi vinden we in dezen mond het woord, dat hij spreekt na een bezoek aan de kerk.... "zijn ziel opende zich in hem en al het andere was als een vergeten droom.... " 'k Heb God gevoeld, mor 'k blijf toch mensch" — zei hij." En begrijpelijk nog is deze kostelijke passage, waar Pallieter, na met den pastoor een "stoop kaves en een beschimmelde flesch wijn" te hebben gedronken, waarna hij in dolle leute met den goedigen "soetaane" een toertje aan 't dansen is gegaan, "goesting" gekregen heeft om het goede weer te psalmeeren en in den ouden verluchten bijbel leest : " Welgelukzalig is hij denwelken Gij uitverkoren hebt en doet naderen.... enz." En dan : Pallieter sloeg het boek toe. "Hij had onder het lezen goesting naar den smaak van honing gekregen, en hij at hem op een donkerbruin beschuitje." En is ook Pallieters verzuchting niet kostelijk kinderlijk, wanneer hij als passagier op een vliegtuig is meegevlogen en zóó van uit de hoogte de aarde nog schooner vindt : "Och Thomas à Kempis, as g'in e vliegmachien had gezete, oe boekske had duzend kieren iens zoo schoen gewest! "Dezelfde kinderlijkheid, dezelfde natuurlijkheid toont hij in zijn liefde, in zijn gezonde zinnelijkheid. Als Pallieter zijn mooi Marieken al lief heeft, is die liefde voor hem geen beletsel boven op een hooikar te klimmen bij een malsche boerenmeid en deze eens ter dege te pakken en te zoenen.... en hij zei tot zijn eigen : onvoorziene liefde smokt het best.
En evenmin vindt hij in zijn liefde een beletsel om op ’t veld met een maaistertje te dansen in dolle drift... "En zie! iedereen was aan den dans behalve de oude, die voor zich zelf maar tapte. Elke jongen nam een meiske en de jongens die overschoten dansten met elkaar; zoo danste Fransoo met een klein bultig boerken. Maar Pallieter had er het bloemeken uitgehaald; een mollig ding met bloote braaien en armen en een blozend gezicht vol rosse zomersproeten. Ze had oogen vinnig lijk van een kat. Al dansend drukte hij haar malsch en zeer dun gekleed lijf tegen het zijn, zoodat hij goed al hare vormen waarnam en zijne handen betastten gulzig hare waggelende heupen, dat zij het uitkreet van de pret.
En stel daar nu weer tegenover die idylle van de avondwandeling van Pallieter met Marieken, zijn liefste lieveke. Ze zijn na een groote toer op een hooiberg gaan zitten uitrusten en langzaam is de nacht gekomen en met den nacht de sterren. Pallieter heeft op zijn rug naar de sterren liggen kijken en wil ze nu Marieken wijzen : Maar Marieke sliep zachtkens in zijn armen. "Wa geluk", zei hij seffens. Hij vond het zoo schoon, één en zuiver met den grooten, vredigen nacht, en een plotse teederheid welde in hem op. Hij gaf haar een pluimlicht kusken van bewondering en ontroering. 't Was te schoon en te innig om het te storen en hij maakte de ligging van zijn voet over haar been voorzichtig wat lichter, opdat het haar niet zou hinderen... Hij snoof versche geuren op, en de maan bedekte twee naar elkander verlangende sterren.
En zie, door den gezuiverden hemel dreef nog een eenzaam wit wolksken. Het kwam aarzelend verder en ’t werd als aangetrokken door de maan. Het sneed er juist onderdoor, en zie, het gleed seffens vol ijle, roze, groen en mauve kleuren.... Maar 't gleed verder, verloor weer plots zijn zoete toonen, wierd wit en dreef aarzelend voort, alleen door den nacht. 't Was lijk een glimlach van den nacht geweest......
De verre nachtegaal zong voort op zijn klanken en nu en dan kwaakte in de beken een vorsch...... De nacht nam toe in klaarte; de smoor steeg dichter op uit de slooten, en dampte uit den grond. De oneindige stilte suisde en 't was alsof men de manestralen schijnen hoorde. Het gers was wak en verroerde niet. En onwillekeurig door de stilte en den adem van den nacht gesust, sloot Pallieter zijn oogen, zag nog door de toeë oogschelen de klaarte van de maan die vóór hem stond en hem rijkelijk overgoot, en viel dan in een diepen slaap......" 's Morgens worden ze wakker nat van den dauw en bibberend .... "en luide klappend en zingend, arm aan arm, huppelden ze naar huis, frisch lijk salaad, en verlangden naar versche kleeren en heete koffie. Een herder toette op zijn horen en de klokken begonnen te luiden; 't was dag!" Zoo zijn er tal van de kostelijkste hoofdstukken in dit boek: ieder hoofdstuk eigenlijk heeft zijn eigen kostelijkheid en is soms van het rauwste realisme, soms van de hoogste zuiverste lyriek.
Op en top Jordaens is "De feest"; daar wordt op een ongeloofelijke manier geschranst in een boomgaard, waar Pallieter en zijn meid Charlot een groote tafel op schragen hebben opgeslagen voor de talrijke genoodigde kermisgasten. Het hoogtepunt van dit boerenfestijn is 't slot, want Pallieter is na de soep recht gaan staan en heeft tot de gasten gezegd : "Nichtjes en kozentjes van Charlot, ge got hier allemaal veul ete, want er is veul geried gemokt, 't mot allemol oep! En daarom zeg 'k, dat de vier mense, die 't minste zullen ete, staaltje moete trekke, en dat den dië die het klenste strooike trekt, mè zan bloete achterkake in een telloor rijspap moet gon zitte ! " Ge begrijpt wat een leute er is, als Charel Verlinden, een dikke boteropkooper ’t fatale strooike trekt. Kostelijk ook is het hoofdstuk "De honig", waarin Pallieter en zijn vriend Fransoo, de schilder uit den meulen, een tonneke honignaar het arme Gasthuizeken willen dragen, maar 't onderweg op een zuipen zetten, aan het dansen slaan met een hoop maaisters, dan van dronkenschap en vermoeienis in slaap vallen en slapend den armen honigpot omver schoppen. En dan nog.... ja maar waarom zou ik hier met een paar onnoozele opsommingen doorgaan, ge moet het boek lezen, om er uitbundig van te genieten en het te smaken als lekkere vette hesp en pas-gemolken melk.Ik eindig dus, na alleen nog even de volgende, prachtige beschrijving te hebben afgeschreven, om te doen zien welk een kleurig en fijn woord-palet Felix Timmermans tot zijn beschikking heeft en gebruikte in zijn onvergelijkelijk boek "Pallieter" : "Weer werd hij aan den grond gelijmd, hij zag in welke schoonheid hij hier stond.
Hei! Al die geelgeworden bladeren, die gele boomen, waren doorhangen van de zon ! De gele soppen, die zuiver en hevig het licht droegen en scherp opstoken tegen het fijn blauw gehemelte, konden al die overmacht van licht en zon niet slikken en lieten het naar beneden vallen en omhulden heel hun boom met licht. Zoo deed elke boom, en de eene boom gaf zijn licht en zijn kleur aan de andere, en al die boomen waren bijeen lijk een gulden wolk. Pallieter werd er mee omklaard. Hij ging voort en bij elken stap ruischte het, fijn in de stilte van droge, gevallen blaren. — Ze lagen los en dik lijk tapijten, en gaven aangenamen reuk. Pallieter vond het een heerlijk geluid en hij hief zijn voeten niet meer op maar schoof ze door de bladeren. Het geruisch wierd er voller mee. Het was fijn, het deed hem droomen!
De blaren sloegen, schoven en vielen over zijn schoenen, hij speelde er mee, ging nu eens rapper, dan weer langzaam, en hij liet ze zingen, zingen lijk een verre zee. Zoo gaande kwam hij op een geheuvelde bloote plek, vol met gele bladeren en omgeven van hooge, zware boomen en dicht struikgewas. Pallieter bleef getroffen staan, want hier stootte de zon vrij en bloot al haar macht in het kleurig boomenloof, zóó hevig, dat het geel der klepperboomen sterk was als levend goud en het rood der beukenboomen als vlam in bloed. — 't Was een eerlijkheid van toon en verf, een openvouwing van de zuiverste goudkoleuren die men denken kon; ambergeel, bruin, rood, koper, bloed, vuur, vlam en goud. En het licht der zon weefde, doopte, sproeide en danste en sloeg ze ondereen tot een visioen van heiligen kleurenklank. Het was muziek.
Het Vaderland – Staat- en letterkundig nieuwsblad – 2/04/1929
"Je moet het eens lezen, had een jonge schrijver mij maanden geleden gezegd, dan zal je zelf zien hoezeer Timmermans door zijn Fransch model geïnspireerd is geworden."
Het woord geïnspireerd werd daarbij met een duidelijk onwelwillende intonatie uitgesproken. De wereld is nu eenmaal vol van slechtigheid en het percentage naijver en leedvermaak is onder artiesten en litteratoren misschien nog wel iets booger dan onder kleermakers en patissiers. In zekere kringen schijnt men juist bijzonder graag over modellen en navolgingen, copieeren, zoo niet plagieeren te praten. Ditmaal vond ik het echter wel wat mal: die brave Erckmann-Chatrian zou al aan een Pallieter het litteraire leven geschonken hebben, och kom!
Ik dacht er dus zelfs niet aan L'Ami Fritz van den genoemden Franschen schrijver te gaan lezen en zijn Fritz met Timmermans' Pallieter te vergelijken. Verleden week nu echter vond ik dien Fritz op de markt liggen ; voor een dubbeltje was hij te koopen; het goedkoope boek bracht mij de goedkoope bewering van mijn jonge litterairen vriend weer te binnen en ik besloot nu toch maar eens aan vergelijkende litteratuurhistorie te gaan doen.
Gisteren nu, op den eersten heerlijken Zondag der lente, heb ik L'Ami Fritz gelezen. En die lectuur is mij bijzonder meegevallen. Misschien hebben het mooie weer en de rustige Zondag wel eenig aandeel in den prettigen indruk, dien vriend Fritz op mij gemaakt heeft, maar ook onder minder gunstige omstandigheden zullen zeer velen dit boek ongetwjjfeld met groot genoegen lezen.Is het Pallieterachtig of Pallieteriaansch ? Ja en neen. De blijheid van het natuurlijke leven vindt men in L'Ami Fritz evenzeer verheerlijkt als in de Liersche schepping van Timmermans. Van lekker eten en veel drinken, van luidruchtig kermisvieren en van de stille zoetheid der liefde vertelt Erckmann-Chatrian al evengoed — althans evenveel — als de Vlaamsche schrijver. Zou deze laatste dan misschien door zijn Franschen voorganger zijn geïnspireerd.... dit woord al of niet met onwelwillende intonatie uitgesproken?
Dat Timmermans L'Ami Fritz gelezen had is mogelijk, maar dat hij Pallieter niet zoo hebben of anders zou hebben geschreven, wanneer hij dit Fransche boek niet gekend had, dat lijkt ons een niet te verdedigen stelling. Er is tusschen die beide werken een zekere verwantschap, maar er zijn daarnaast nog heel wat belangrijke verschillen. De verwantschap zelf zie trouwens veel dieper dan bij een eenvoudige navolging het geval zou zijn.
Maar laat ik eerst wat vertellen van dien Vriend Fritz. Het boek is indertijd een groot succes geweest en, naar ouderen mij vertellen, ook in Nederland veel gelezen; thans is het van den lectuurshorizon der zoogenaamd litterair ontwikkelden verdwenen. In zekeren zin vormt de roman ook een belangrijk cultuurhistorisch en zelfs politiek-historisch document: de held is namelijk een Duitscher, het tooneel der actie is de Rijnpalts; de geschiedenis speelt in het jaar 1840 en is geschreven in den tijd van het tweede keizerrijk, in de periode dus dat er over den strijd om Frankrijks "natuurlijke" grenzen en om de annexatie van een gedeelte van het Rijnland tal van boeken, brochures en courantenkolommen vol geschreven werden.
Na '70 zal Erckmann-Chatrian een heele serie patriotische en ten deele fel anti-Duitsche romans schrijven; in de jaren '60 echter is Fritz nog zijn vriend, zijn zeer goede vriend. Dit Fritz dan is een vrijgezel en rentenier uit het keine stadje Huneburg in de Paltz, niet ver van Landau, groote zorg besteedt hij aan zijn wijnkelder en is ook zeer gelukkig een uitstekende keukenmeid van zijn moeder te hebben geërfd. Verder houdt hij ook van bier — vooral Märzenbler — en van gezellige kameraden. Een enkele maal drinkt hij wel eens te veel bier en daar bier zoo enorm veel water bevat is het voor de gezondheid veel verderfelijker dan goede wijn.
Soms overkomt het hem zelfs van eerst veel wijn en daarna veel bier te drinken. Dit was bv. het geval op het lentefeest van 1840. Ieder jaar viert Fritz namelijk een lentefeest; dan komt de Zigeuner Josef met zijn orkest; een paar vrienden uit het stadje worden uitgenoodigd. Josef zit mee aan tafel, de oudste wijnen worden voor den dag gehaald en de meid moet dien dag extra-goed koken; na het diner wordt koffie gedronken en Kirschenwasser en na deze laatste plechtigheid binnenshuis, begeeft men zich naar Het Groote Hert op de markt, waar nog menig glas bier wordt geledigd. Zoo gebenrde dus ook in 1840, maar den volgenden dag moest Fritz dan toch constateeren, dat een menseh er niet goed aan doet zooveel bier te drinken. Hij besloot met zijn kater buiten de stad te gaan wandelen en op bezoek te gaan bij een zijner pachters. Het toeval nu wilde, dat die pachter een lief dochtertje had van zeventien jaar. Fritz, de verstokte vrijgezel, werd verliefd. Aanvankelijk gaf hij zich veel moeite om die belachelijke neigingen van zijn hart tegen te werken — wat zouden de kameraden wel zeggen — maar ten slotte werd het hem te sterk; hij liét zich drijven op een roze wolk van echt Fritzische sentimentaliteit en het slot was een huwelijk.
Een wat luidruchtige levensvreugde en eene ten slotte nog sterker blijkende sentimenteele romantiek, zijn dit niet de bestanddeelen van Pallieter? Daar komt nog bij dat het Lier van 1910 net zoo 'n stadje is als het Huneburg van 1840. Inderdaad de Ami Fritz lijkt wel een oudere broer van onzen Lierschen vriend. Maar geen geestelijke vader en nog minder een model. De verwantschap zit, zooals wij reeds zeiden, veel dieper. Men zou hier met een eenigszins pedant woord misschien wel kunnen spreken van een gemeenschappelijken socialen ondergrond. Erckmann-Chatrian, evenals Timmermans, is in verzet gekomen tegen wat men cultuur noemt. Het is het eeuwige protest van de rust van het natuurgeworden verleden tegen de koorts van het cultuurveroverende heden: het is de roman van den Romein Tacitus, die de Germanen verheerlijkt en van de achttiende-eeuwsche dames en heeren, die wel herdertjes en herderinnetjes zouden willen zijn en spoedig zullen gaan dweepen met de helden van Ossian. In de negentiende eeuw echter neemt dit protest bij zeer velen den socialen vorm aan van de verheerlijking van het ambacht, in tegenstelling met den fabrieksarbeid of van een verheerlijking der kleine stad, centrum van gemoedelijke deugd en vroolijke gezelligheid in tegenstelling met de groote stad.
Huneburg is het centrum van 's werelds geluk voor den Franschman Erckmann-Chatrian en Lier is, drie kwarteeuw later, een hemel op aarde voor den Vlaming. Felix Timmermans, die plotseling genoeg krijgt van al die cultuur, waar de litteraire en artistieke vrienden uit Antwerpen steeds groote betoogen over opzetten. Hij zal nu eens toonen hoe men in Lier weet te leven ! En sindsdien is Lier een Nederlandsch Huneburg geworden en kan men Huneburg voortaan een Fransch Lier noemen, al ligt het dan ook buiten Frankrijks grenzen. Er is een zeker parallelisme tusschen de beide werken; er is misschien een gemeenschappelijke geestelijke achtergrond, maar meer niet. Pallieter is ongetwijfeld een volkomen zelfstandige artistieke schepping. Naar wij thans meenen — maar misschien missen wij nog het noodige perspectief — van heel wat grooter artistieke waarde dan L'Ami Fritz, al is dat ook een aardig-gemoedelijk, frisch boek.
Er zijn trouwens nog andere litteraire wer ken, voortgekomen uit diezelfde geestesge steldheid; wij noemen hier slechts Claude Telliers meesterstukje: Mon oncle Benjamin. Wie goed zoekt vindt misschien wel een heele Pallieterfamilie in de wereldliteratuur der negentiende eeuw. Dat de Vlaamsche Pallieter eerst in onze twintigste eeuw verschenen is, mag niet wonderlijk heeten, daar toch de Vlaamsche geestelijke wereld ook thans nog zeer bepaald klein-burgerlijk en dus begin-negentiendeeuwsch is. Het zeer bijzondere succes van het boek is misschien wel voor een deel te danken aan dat min of meer archaïstisch karakter. Toen Erckmann-Chatrian schreef leefde de groote meerderheid der menschen nog in of vlak bij honderden Huneburgs; het Pallietersche Lier echter is voor de millioenen — en millioenen groote — stadsbewoners waarlijk een allercurieuste rariteit geworden.
De Zimmertoren is Zondag ingewijd. Vandaag trok de groote stoet uit, waarvan vier der elf groepen aan de werken van Felix Timmermans zijn geïnspireerd, aldus een medewerker van de Tijd. Ik ging gisteren in den laten na-noen al eens kijken, waar de schrijver van Pallieter huisde. Zijn buurman, de kapper, bij wien ik mij wat liet opknappen voor den leutigen dag van morgen, die veel volk zou trekken, verkocht mij een pakje Pallieter-tabak in een door Timmermans zelf geteekend zakje. Ook vertelde hij mij seffens, dat hij wisse en zeker thuis was, want hij had hem niet zien uitgaan en vóór een half uurken was hij nog op zijn werkvertrek. Zoo leeft men hier mee met de groote burgers.
Een en al vriendelijkheid en eenvoud kwam Timmermans aanstonds af, monter, frisch en met dien breeden lach, die over heel de gezondheid van zijn wezen ligt. Al spoedig was hij met zijn herinneringen in Noord-Nederland, waar hij voor zijn Vlaamsche kunst al in het begin van zijn schrijvers-loopbaan een zoo gunstig klankbord heeft gevonden. Ja, daar wist hij dankbaar van te klappen.
Met den gemoedelijken onderpastoor van het Bagijnhof slenterden we wat langs de oude, meest typische plekjes van het oude Lier; hij wees op het uithangbord boven: de "Belofte Landsherberg", met de twee dragers uit het belofteland, die Timmermans geïnspireerd hebben voor zijn gelukkigen pennekras boven het bewuste hoofdstuk. Aan de samenvloeiing der twee Nethen namen we afscheid. Feestelijk en vredig werd de stemming al op den vooravond in het stedeke gewekt door het concert op de Groote Markt.
Des ochtends waren de honderden Liersche duivemelkers, die op de markt zondagmorgen een soort beurs houden, al vroeg uit den slaap. Uit de Nethe-gebouwen brachten allerlei voertuigen den geheelen voormiddag feestgangers binnen. Ik liep onderhand eens om den toren, die het eigenlijke begin van de feesten is geworden.
In onze vakschool, vertelde de onderpastoor, die daar les geeft, is het uurwerk volgens plan van Zimmer uitgevoerd. De Zimmertoren, zooals de oude Corneliustoren in den volksmond al werd herdoopt, is een torentje om 's nachts of bij regen binnen te zetten. Maar Lier viert uitbundig feest om het herstel van dezen toren, die destijds deel, een soort bastion was bij den eersten vestinggordel der stad. We stonden klokslag 12 uur op het Wilsonplein naast den generaal der Praemonstreit, Mgr. Cretz, den abt van Averbode, te midden van honderden kijkers, toen de geheimzinnige luikjes openvlogen.
"God, laat de zon schijnen en houd den regen weg tot morgen", zoo bad Felix Timmermans twee jaar geleden bij den eersten ommeganck, en ook vandaag is die beé verhoord. De propere, plezante straten van het lachend Pallieterstedeke liepen over van de ziedende menschenzee. En uit alle huizen woei de reuk van rijstpap, fricadellen en Liersche vlaaikes.
Het antieke stadje met zijn pittoreske gevels, zijn rustiek Begijnhof, de heerlijke zuiver gothieke St. Gummaruskerk met het doksaal van steenen kantwerk, kleedde zich feestelijk, want uit de gevels van ook het nederigste huizeke stak de vlag. De ballonvensters lieten hun fleurige koopwaar zweven, en de zon verfde alles in kleur en gloed. Om drie uur trok de stoet uit. Juist snapten we Timmermans nog in een trammetje, vlak voor de ommeganck naderde. Hij had leute in het groote geval.
De drie nagebootste Belgische koningen, Leopold I. II en Albert, ieder met een gevolg van generaals openden na de gendarmen. Alle politieke opvattingen vandaag ter zijde stellend, bliezen vijf harmonieën in den stoet. En laten we het maar eerlijk bekennen, zoo fel en feestelijk hartstochtelijk blazen kunnen onze muzikanten niet. Er waren katholieke en socialistische muzikanten. Sint Caecilia en de Xaverianen hielpen de Kajotters en wisselden hun vroolijke marschen af met de socialistische mannen van Vooruit, die vuurroode hoofddeksels droegen en een nog vuriger vlag. Ook de groote Lierenaars Tony Bergman en kanunnik David hadden de eer aan hun werken een groep ontleend te zien. Maar Timmermans had haast een eigen optocht met "Pallieter." En onder veel jolijt trokken Charlotte met de rijstepap en Pallieter met Marieken, zijn bruid, te paard te midden van kinderen, die de vier jaargetijden voortelden, voorbij. Bruiloftsgangers volgden, en tot sluit de huifkar met den ooievaar.
"Waar de sterre bleef stille staan", "Anne Marie", Pieter Breugel leverden elk een groep, en vooral bekende personen als de volksgroep van drie met de sterre, mijnheer Piroen, Pitje Vogel, Schrobberbeeck en Suskewiet en de foorwagen met de vlucht naar Egypte vonden bijval. En dan kwamen lange rijen folkloristische groepen van kinderen en volwassenen, maar vooral de Reuzen en het Ros Bayaard met de vier Heemskinderen in hun zilveren wapenrusting. Vlaggen en kartellen der Liersche maatschappijen, zoo rijk en fleurig als wij ze in de rustige Hollandsche steden niet kennen, sloten den optocht. En toen we ze tweemaal hadden zien passeeren over de Groote Markt, om rond te trekken voor het gemeentebestuur op het rijkversierde bordes van het stadhuis, toen konden we met de hand op het hart zeggen, den geest aangevoeld te hebben van Lierke Plezierke. Het is de onvervalschte vreugde van een gelukkig nog kinderlijk volk, dat de oogen- en oorenlust voor de weelde van den hemel en de bontheid van de aarde nog niet heeft verleerd.
Uit De Sumatra post van 2/12/1922 C.F.v.D. schrijft uit Lier aan het Amsterdamsche Handelsblad:
't Was nog op het uur, wanneer de nacht vecht tegen het komende licht van den nieuwen dag, dat wij liepen in de omgeving van Lier. De bouwsels van het stadje teekenden zich af in groote contouren om langzaam aan hun uitgelijnde randen en steunsels aan ons oog te vertoonen.
Als wij rond het stedeke waren geloopen over Bagijnenvest, langs de nimmer-rustende Nethe, trok de damp op boven het land van Pallieter. Achter het Bagijnhof om wees de weg weer naar Lier. Daar stond, statig en struisch, Lier's groote toren, waaruit later op den dag tegen het uur der deemstering, de wondere klokketonen van den beiaard, door menschenlijke handen van Antwerpen's en Brugge's beiaardieren daaraan onttooverd, zouden uitklinken en verwaaien over Vlaanderen. Op die plek ontvingen wij de eerste verrassing, meer nog; verschrikking van den dag De molen van Fransoo, Pallieter's vriend den schilder, was afgebroken. Dit moest Timmermans getroffen hebben! En ja, toen wij hem, later op den ochtend, daarover spraken, bleek het, dat het hem was gegaan alsof men hem iets liefs ontnam.
De tweede verrassing was toen wij bij Timmermans waren gezeten, het komen van Marieke, aan heur hand het dochterke binnenleidend. Een jaar terug ontmoetten wij "mevrouw den Fee" en zij was toen het Marieke, dat wij ons hadden gedroomd en wier beeld wij hadden opgebouwd uit Timmermans' schoone beschrijving. Zij was de dauw van het land, het simpele Vlaamsche mèske met een guitige tinteling in de oogen en met een vriendelijk lachenden mond. Haar kleed, haar gang, haar houding, alle waren een ontroerende eenvoudigheid. Zij leek toen een schuchter maagdelijn. En, binnen een jaar tijds, had zij zich veranderd in een kloeke, statige vrouw, sierlijk gekleed in satijn en omhuld door een shawl van rijke Vlaamsche kant. Zij leek nu mijlen van ons weg en het was niet anders mogelijk meer dan te zeggen : "Madam".
Maar zij lachte. En met haar gouden lach kwam de geestige tinteling in de oogen. Zij was weer Marieke, — Pallieter's Marieke en ons ideaal. En telkens weer wanneer zij lachte kwam Vlaanderen door haar hoogheid en voornaamheid heen. "Den Fee" was blij met het feest en zeer nieuwsgierig wat het geschenk mocht zijn, dat men hem dien dag zou geven; een kunstig-gesneden Girondijnenstok — waarop een mijnheer Pirroen jaloersch kon zijn, — had men hem reeds vereerd. Maar hij zou nog blijer zijn, wanneer alles achter den rug was en hij rustig weer kon werken in zijn kamer op het Bagijnhof. Wij konden daar inkomen, bloemen en telegrammen werden binnengebracht. Des middags zaten wij met eenige honderden menschen en vereerders in de stedelijke schouwburgzaal op "De Vredenberg" op de komst van het kommiteit en jubilaris te wachten.
Het tooneel was versierd met planten en bloemen; mannen stonden strak met kleurige vaandels van Liersche vereenigingen en maatschappijen; het achterdoek was bedekt met een vlag, waarvan de zwarte, klauwende Vlaamsche Leeuw grimmig de zaal inkeek. Nauwelijks was de binnenkomst van het slachtoffer gesignaleerd of "Zij zullen hem niet temmen den fieren Vlaamschen leeuw" uit honderden kelen overstemde de op de piano bibberend ingezette "Brabanconne". Het enthousiasme, dat hiermede in de atmosfeer kwam, was van zulk een aard, dat er een vreemd gevoel ons langs den rug kroop. Daarna vulden langdurig gejuich en gejubel, gestamp en geklap de ruimte. Dat leek ons nu eens een ontvangst, waarvan een kampioenbokser of wielrenner in Nederland stil zou zijn geworden. Die toch overigens voor geen klein geruchtje vervaard zijn. "Behoort het nu zoo?" vroegen wij ons af.
Ja, daar in Vlaanderen, bij een volk met een ideaal en dat enthousiast is behoort het zoo, — neen, moet het, uit zijnen aard. Maar in Nederland moet het anders. Daar zijn de klassen van kunstenaars en intellectueelen lauwer. Wat ook bleek uit de slechte opkomst bij dit feest van de Noord-Nederlanders. Het was werkelijk pijnlijk dat er van hen zoo weinigen waren, terwijl toch Timmermans' werk in Nederland meer bekend en vereerd is dan in België. Waar waren toch al mijn landgenoten, die het zoo druk hebben over de Vlaamsche zaak, over het goede recht van Vlaanderen, of over Vlaanderen's cultuur. Is dat dan allemaal maar schrijftafel-enthousiasme?
Van Vlaanderen waren er de besten in verschillende soorten : liberalen, katholieken, sociaal-democraten, fronters, wellicht een enkele bolsjewiek, — maar allen waren gekomen om een kunstenaar te huldigen.Hij werd bewierookt met muziek en zang, met bloemen en geschenken, en in redevoeringen van kunstenaars. Onder anderen sprak Herman Teirlinck; op een wijze om nimmer te vergeten. Hij noemde zijn vriend "den gelukzaligen Fee": hij roemde diens werk en stelde dit in een juist en schoon licht. Herman Teirlinck, de geheimzinnige,— van wien men evenveel weet aan het einde van een gesprek van eenige uren als aan het begin. — was een wondere verrassing. Als hij dit leest, zal hij weer zeggen : behoort het bij den stiel mij geheimzinnigheid aan te wrijven, mij, die zoo simpel en eenvoudig ben ? En toch : zijn gebaar, zijn gezichts-uitdrukking zijn van een niet te kennen duisterheid. Met een fijnheid van streeling. — Zooals een Peter Sörge het ivoren aapje bestreelde, — wreef hij de fijne vingeren over het harde, strakke voorhoofd om daardoor zijn gedachten te concentreeren en alle hulpmiddelen van den geest bijeen te roepen. En dan vlogen woorden vol ironie en humor uit zijnen mond of bouwde hij met die woorden een plan of een toren : de duivelsche Teirlinck of Peter Sörge: beiden. Kamiel Huysmans sloot de rij met een geestige rede, die aan het slot een politieken zwaai nam.
Intusschen was de duisternis in de zaal gekomen ; de wind droeg de klanken aan van den beiaard; een man, met een ouderwetschen gasontsteker op langen stok, ging over het tooneel en ontstak de gaslampen, waardoor wij Timmermans' bol-bleeke gezicht uit het zwart van den Vlaamschen leeuw naar voren zagen komen. De geschenken werden gebracht; de bloemen stapelden zich op en Timmermans dankte op Pallietersche wijze. Het gejoel en gejuich hield lang aan; met het zingen van het Vlaamsche volkslied, weder op een enthousiasten toon, die ons voor ineenstorting van het gebouw deed vreezen, werd deze middag besloten. Langs stille wegen wandelden wij met groepjes, die nu en dan telkens even den gehuldigde in hun midden mochten hebben, rond Lier, terwijl de beiaardklanken in onze ooren jubelden.
Om zeven uur begon de Pallietermaaltijd, waaraan meer dan honderd menschen aanzaten. Er werd geklonken en gedronken, maar vooral gegeten ; buiten sloegen de felle vlammen van het vuurwerk op, of overstemden donderbussen de woorden. Weer en weer werd "de Fee" toegesproken, en innig-gelukkig lachte Marieke haar lieven, ontroerenden lach. Zij had verlof gegeven, den genoodigden mede te deelen, dat binnen afzienbaren tijd een jeugdige Pallieter de wijde Vlaamsche lucht zou komen inkijken. Gelukzalige Felix. Wat een reden was om op te drinken.
Kamiel Huysmans dankte in een afzonderlijke speech de Nederlanders voor hun aanwezigheid en vroeg hun steun en waardeering Maar helaas — o, hoe pijnlijk was het, — de Nederlandsche kunstenaar van algemeene bekendheid was niet aanwezig om Huysmans' sympathieke rede te beantwoorden. Waardoor niet anders overbleef dan mee te drinken in den ingestelden dronk.
Hoe het feest verder verliep, mogen wij aan de fantasie van den lezer overlaten, in dien wij de spijskaart, die tot motto droeg "lot ze bove komme", hier afschrijven :
Ballekens met soep Rosbif met patatten Buikske vol Harsee met lakkere mêtte Kaneel met raaspap Liersche Vlaaikens Reuze pruime taarten Vruchten.
en mede te deelen, dat de laatste trein naar Brussel en Antwerpen vertrok, toen wij nog aan de "Kaneel met raaspap" moesten beginnen.
Uit Het Vaderland : staat- en letterkundig nieuwsblad van 8/7/1922
Na een lange wandeling zijn we terecht gekomen in 't stille Begijnhof, waar Symforosa en de Sproken geboren werden. Felix is vrienden in de omstreken gaan bezoeken — en om te bezinken van al het wondere dat wij ervoeren, stond hij ons zijn kamer af in 't Begijnhof, zijn heiligdom, waar hij werken kan in dezelfde mystieke rust als een Ruusbroeck of een van Kempen — en 't is me nog een raadsel hoe in een millieu van zo 'n devote ingetogenheid het bruisende leven van Pallieter bloeien kan. Eigenlijk ook weer niet; de oplossing zit in Timmermans zelf : het is ontroerend te zien hoe oprecht, hoe vroom hij de dingen aanvoelt. Hier is geen spoor van schoonheidsleer, geen spoor van school.... hier is een hart.
Felix Timmermans maakte ons, zooals we hem hier zagen in zijn eigen element, duidelijk, wat een gróót kunstenaar is. Dat begon al, toen Van Ees en ik op z'n stoep stonden, en z'n rond lachend gezicht in de deur zagen. Daar was ook maar niets van de statigheid, die onze eigen grooten kenmerkt, als we hen in hun woning opzoeken. En 't werd één gloed — één leven, toen we over z'n werk begonnen, over Pallieter. Over Anne Marie — en over zoveel anders.
Pallieter is in de elfde druk — in zeven jaar tijds.
En Anne Marie is in de derde, binnen één enkel jaar.
Als dat een Hollands auteur gebeurde, zou hij splijten van hoogmoed. Maar Timmermans lachte even, vergenoegd — en nam ons mee.... Lier is een stil stadje. Hele straten lagen als uitgestorven. Hier en daar schoof een vrouwtje voorbij of een pastoor.... en verder waren er alleen de tjilpende mussen. Maar o, zo vriendelijk die huizen, bijna allen wit gepleisterd, met rode daken ! En geen kleine huizen — neen.... Op de markt zagen we een geweldig bouwsel, met hand-gesmeedde deuren, waar bij ons de een of andere rijke bankier met plezier in zou willen wonen. Daar zijn hier veel huizen, met zo'n voornamen aanblik — maar 't blijft alles vriendelijk en oprecht.
Lier heeft veel van de oorlog geleden; hele blokken zijn ingestort; hier en daar zagen we nog een trieste ruïne. Maar veel is herbouwd, en meestal in 't vorig karakter. Vlaamse renaissance, met 'n verre naklank van gothiek. Over 'n paar jaar, als het materiaal z'n nieuwe glans verloren heeft, zal er hier weinig verranderd blijken.
"Alleen de mensen", zei Felix. "De mensen zijn in den oorlog geweest, hebben veel gezien maar weten nog niets. Toch menen ze een massa te weten, en dat maakt het onaangenaam."
Maar als we de kantwerksters vriendelijk en ijverig bezig zagen, en 'n oude schoenmaker en zo verder, dan was 't toch een voldoening één plekje op de wereld te weten, waar de mensen nog liefde hebben voor de arbeid.
Bij een van die kantwerksters hebben we nog een praatje gemaakt. Ze had Timmermans als kind gekend. — "Felix" noemde ze hem; trouwens alle vrouwtjes uit het Begijnhof noemen hem Felix.
— "Moak es 'n bollenken veur de menierkens," zei Tïmmermans.
— " 'n Bolleken goat nie. Dan mo'k de oogkens tellen. 'k Zei 'n streepken moaken."
En bliksem-vlug werkte ze in de fijne tulle een lange, witte lijn....
Felix liet ons een klein kamertje binnen. 't Was hoogstens twee meter in 't vierkant. "Hier studeert 'n vrind van me, voor priester. Hier zitten we soms met z'n vieren of vijven pijpen te smoren, dat ge niets meer ziet."
Van Ees keek me aan. We konden bijna niets zeggen van ontroering. Wat 'n nobele, serene rust er in dat kleine kamertje hing, is niet te vertellen. Ik voelde rillingen over me komen, toen ik dacht aan den Haag op Woensdagmiddag, in Spuistraat of Veenestraat. En toch was er niets bizonders in 't hokje. Een tafel met Brabants kleed, vier stoelen, een olielamp, een boekenkast en een kleine kachel. In de vensterbank lag een schedel, en in 't rond stonden religieuse voorwerpen. Maar er was zoo'n immense rust, als we slechts legendaries kennen uit de hermitages der middeleeuwse kluizenaars, een immense rust en een immense liefde.
Toen gingen we verder. Door een poortje keken we in een lange hof-steeg. Er stond in de hele straat een klein, bruin hondje Onze voetstappen kletsten op de hobbel-keien, en af en toe kwam er 'n gezicht van achter de geraniums te voorschijn...
We gingen de kamer binnen, die Timmermans daar gehuurd heeft, en waar hij alles maakt.
Z'n boeken, z'n etsen, z'n schilderijen... en tegenwoordig ook z'n houtsneden. Er is hier dezelfde rust als in die kleine, vrome hermitage... maar om de devotie hangt een geur van levensblijheid, van genot, die het hart popelen doet.
En Felix zat te vertellen hoe hij hier kon werken, en dan alles daarbuiten vergat — hoe hij ook kon zitten dromen, uren lang, luisteren naar de regen die neersuiselt uit een zilveren lucht, of naar de tjilpende mussen. En hoe groot z'n vreugde dan kon zijn om al dat wondere. — En ik dacht zo bij mezelf: hoevelen in de wereld heeft hij van uit deze stille kamer, niet meegedeeld van die vreugde?
Ten slotte heeft hij ons het Begijnenkerkje laten zien. Een kerkje, dat niets had van de pronkende overdaad, die de meeste Katholieke kerken ontsiert. Een kerkje, dat onder zijn gewelven de primitieve eenvoud en oprechtheid der vroegste Kristenheid heeft bewaard, 't Was er héél rustig. Een acht, negen begijnen, in witte kerk-mantels en drie of vier andere menschen. Toen het orgel begon te spelen, een eenvoudige, maar nobele, roerende melodie, toen zongen er van het doksaal twee stemmen: een lichte fijne sopraan en een donkere, dreunende alt, die galmde langs de gewelven.
Ik kneep mijn ogen toe, en zag in gedachte twee zingende engelen zoals de primitieven er zo vaak hebben gegeven.., 't Was het schone slot op een schone dag.
En nu, terwijl de zon door de antieke vensters, binnengondelt, zitten Jan van Ees en ik hier samen in het Begijnhof, in Felix' heiligdom. We weten dat het eigenlijk vergeefs pogen is, te vertellen hoe schoon de Nethe door de beemden kronkelt, hoe feestelijk de landen hier gekleurd zijn, hoe wonder-vervuld de lucht hier is. We zitten allebei te schrijven... licht is mijn pen dezelfde waar Pallieter mee werdt geschreven en Symforosa en Anne-Marie en de Sproken der Begijnen?
Door Tony Van Tichelen uit het K.A.J. Maandblad van 3/3/1935
Het mooie stadje Lier is in zijne onmiddellijke omgeving bekend om zijne vlaaikes, verder in den lande om zijn Zimmertoren en zijn begijnhof en tot heel ver in het buitenland om zijn Felix Timmermans. Want onder alle huidige schrijvers van Vlaanderen en Nederland is zeker Timmermans de meest beroemde en ook de meest vertaalde. Maar gelukkiglijk die wereld-faam heeftt "den Fee", zooals zijn vrienden hem graag noemen, onaangetast gelaten in zijn eigen innerlijk sympathiek wezen. Hij bleef steeds dezelfde eenvoudige, gemoedelijke mensch, zooals in den tijd toen hij in de kanten deed en een bollenwinkel openhield en met een steekkarretje zijn waren bij zijn kalanten aan huis bracht; een geloovig en vroom man, gelukkige vader van een bloeiend en talrijk huisgezin.
Timmermans dankt zijn faam aan zijn persoonlijke, op gansch eigen terrein bewegende verhaalkunst. Hij is op en top een verteller : ook in zijn tooneelstukken is hij dat, ook in zijn biografieën, die van Breughel en van Sint Franciscus. Die vertelkunst is bij Timmermans geen aangeleerde wetenschap, ze zit hem in 't bloed, ze groeit en ze bloeit open in zijn innigste persoonlijkheid. Felix Timmermans zelf in zijn schattig boekje " Uit mijn Rommelkas " spreekt met een ontroerende waardeering over dien wonderlijken verteller die zijn Vader was : « Mijn vader, de goede, steeds opgeruimde man. De vader van 14 kinderen, waarvan ik de dertiende. Groot en sterk als een beer was hij, maar zacht en welwillend van gemoed... O zijn vertellingen! Marsepein had er niets aan!
't Waren de gewone keldergat-vertellingen van Duimeken, mijn zoon, Duizend en een Nacht, Genoveva, de Vier Heemskinderen, enz., maar aangedikt door spontane fantasie. Genot van te kunnen vertellen, en er op uit zijn om zijn kinderen te doen verwonderen... » En zooals Vader Timmermans voor zijn 14 kinderen, zoo vertelt zijn zoon Felix voor heel het Vlaamsche volk. Maar bij dezen laatste is de fantasie-rijke spontaniteit van den volksmensch verbonden, met al de fijnzinnigheid van een zich zelf bewuste kunst.
Onder al onze Vlaamsche schrijvers is Timmermans zeker de oorspronkelijkste, die op iedere bladzijde, haast op iederen zin van zijn werk de printe slaat van zijn eigenaardige persoonlijkheid. Zijn letterkundige productie wordt verschillend beoordeeld, ze is ook ongelijk in waarde en stijgt en daalt langs alle waardetrappen, van 't subtiele naar 't alledaagsche. Maar onloochenbaar, en ook door niemand ontkend, is er steeds aanwezig, dat wonderlijk eigenaardige, dat pittoreske, dat kleurige, dat zonderlinge zelfs, waardoor al wat in de verhalen van Timmermans wordt uitgebeeld: de menschen, de natuur, de gebeurtenissen en de omgeving waarin ze zich afspelen, wordt tot een wonderbare en mysterieuse wereld, die onze verbeelding ongemeen sterk boeit en aantrekt.
De personages die in die verhalen leven, komen we niet tegen op straat, zien we niet in onze omgeving, we zullen ze ook wel nooit ontmoeten, omdat ze niet naar 't werkelijk leven zijn uitgebeeld of nageschilderd. Pallieter b. v. bestaat niet, kan niet bestaan, is allerminst Timmermans zelf, zooals eertijds wel door sommige naïeve Hollanders gedacht werd.
Dit berucht personnage is een schepping van de verbeelding Wie zou probeeren metterdaad te « Pallieteren » zou algauw ervaren dat het werkelijk leven hiervan heel verschillend is en heel andere eischen stelt. En zoo is 't met tal van andere personages van Timmermans: Meneer Pirroen, Suske Wiet en zijn medekornuiten, de Pastoor uit « den Bloeienden Wijngaard », de Krabbekoker, en zooveel andere drollige of tragische, ontroerende of lachverwekkende typen die zijn boeken bevolken Maar aan die onwerkelijke schepselen der fantasie werd door den kunstenaar die hun 't aanschijn gaf zoo'n macht van leven ingeblazen, dat ze ook uit onze verbeelding niet meer verdwijnen zullen en dat ze ons in hun uiterlijke doening en in hun innerlijk leven meer vertrouwd en meer bekend blijven dan werkelijke, levende menschen die met ons dagelijks aan tafel zitten of naast ons in 't atelier staan. Slechts weinig schrijvers hebben in zoo' n uitzonderlijke mate als Timmermans die, voor vertellers door niets te vervangen gave, meegekregen van leven-scheppen en leven-uitbeelden.
Felix Timmermans is ook een zeer oorspronkelijk schilder en teekenaar en, wat in litteratuur zeker een zeldzaamheid is, hij illustreert zelf zijn boeken met typische penteekeningen Wie een Romebedevaart heeft meegemaakt, bekijke eens aandachtig de schetsen van Timmermans in zijn relaas van zijn Italië-reis « Naar waar de appelsienen groeien », en hij zal verrast zijn door de treffende juistheid waarmee die schrijver-schilder het karakteristieke uitzicht uitbeeldt van het Italiaansche landschap, van kerken en kloosterkes. Ook zijn stijl heeft ditzelfde plastisch vermogen. Hij zegt het zelf : « Alles wat ik schrijf, de minste kleur, elk gebaar van mensen en dier, 't bewegen van boom en wolken, een rimpel op de Nethe, ik moet het eerst kristalhelder in mijn verbeelding zien » En even kristalhelder en even frisch- en felgekleurd zal in zijn woord staan uitgebeeld wat hij in zijn verbeelding zag. Wel is zijn prachtige stijl niet altijd zuiver Nederlandsch en vittende critici beweren soms dat hij zijn taalfouten koestert als een klein deeltje van zijn oorspronkelijkheid. Maar de echte gave, geniale oorspronkelijkheid van een groot kunstenaar als hij kan dien uitwas wel missen.
We zeiden vroeger dat het werk van Timmermans wel ongelijk is in waarde, en alles is niet in gelijke mate aan te bevelen Maar onze jongere en onze oudere arbeiders moeten toch kennis maken met het beste van hem die zeker een onzer grootste Vlaamsche kunstenaars is en blijven zal, bij voorbeeld met : « Drie-koningentryptiek ». «De pastoor uit den bloeienden wijngaard», « De zeer schoone uren van Juffrouw Symforosa, begijntje »
En ook met zijn « Harp van Sint Franciscus », die de persoonlijkheid van St Franciskus van Assisi uitbeeldt met een juistheid van begrijpen en aanvoelen zooals het tot hiertoe wel zelden door een schrijver gedaan werd, en waarin een schat van dokumentatie en studie verwerkt werd zooals zeker niet vermoed werd door afbrekende critici die schermen met titels van geleerde werken die zij zelf hoogstwaarschijnlijk niet gelezen hebben.
Uit Het Vaderland : staat- en letterkundig nieuwsblad van 9/9/1920
Het Katholieke weekblad "Het Vlaamse Land" heeft gemeld dat Pallieter in België ook verboden is. Het schrijft : " De opgegevene redenen zijn : het boek prikkelt de zinnelijkheid, het doet afbreuk aan zekere waarheden des geloofs en spreekt op oneerbiedige wijze van zekere godsdienstzaken. Deze terechtwijzing kan wel van nutte zijn voor onze opvoeders en ouders".
Het Handesblad van Antwerpen neemt het berichtje over en voegt er aan toe dat het initiatief tot het verkrijgen van een verbod voor Holland en Vlaanderen uitgaat van kardinaal Mercier. Opmerkelijk blijft het, dat veel vaags en onzekers het verbod nog steeds omgeeft. Hier weet men er van, daar weet men er niet van.
Ik heb gisterenmiddag den stok ter hand genomen en ben naar het mooie Lier gewandeld, waar Timmermans sedert Kerstmis van het vorig jaar opnieuw gevestigd is. Hij ontving me met de sprankelende hartelijkheid, die hem alleen eigen is en die ook zijn kunst kenmerkt. Zoo maar terloops spraken we over het geval met den Index. Timmermans wist er niets van en kent ook niets van de beteekenis of de draagkracht van den maatregel, waartoe een verontruste kerkelijke overheid zou overgegaan zijn. Of reeds praktische gevolgen te bespeuren waren van het verbod, kon bij me niet zeggen; te lier kon hij daar weinig van bemerken, omdat literatuur of boeken in dat kleine stadje niet in aanmerking komen en zijn uitgever had hem nog niets geschreven; daarbij was hij het heele geval wat vergeten door de geboorte, vóór een paar weken, van zijn dochtertje Cecilia, waardoor het huis in rep en roer was geraakt; moeder en kind waren welvarend.
Toch zat hij even te zinnen over het geval. Wat of de bedoeling was? Ging het tegen den heelen geest van het boek of werden enkel sommige aanstoot gevende woorden of volzinnen bekeurd? In hoeverre was zijn eigen persoonlijkheid er bij betrokken? Voor een geloovig Rooms-Katholiek als Timmermans, die daarom nog geen pilaarbijter hoeft te zijn, hadden zulke overwegingen zeker hun belang. Ik meende niet verder te moeten aandringen en liever, evenals de schrijver zelf, het verdere verloop van de zaak te moeten afwachten.
Een voor de hand liggende vraag was, om over wat anders te praten: hoe maakt ge 't te Lier? Zijt ge tevreden, uw oude omgeving terug te hebben gevonden? Tot mijn verrassing was hij het niet. Hij kon sedert zijn verblijf in Holland het kleine-stadsleven niet meer gewoon worden, vooral nu sedert den tragischen oorlog zooveel banden zijn uiteengerukt en nieuwe maar moeilijk ontstaan. Hij zoekt naar een huis te Antwerpen, zou absoluut naar de grootere stad willen om dichter bij het geestelijke en artistieke leven te staan, en bij het leven in het algemeen van onzen tijd, die een halve eeuw vóór is op het bestaan van een gemeente als Lier.
Zoo kwamen we vanzelf te spreken over den inhoud van de moderne literatuur. Bepaaldelijk in onze Vlaamsche letteren, zeide hij, — en we waren het hier roerend eens — moest er meer geestelijke inslag komen. Voor mij zelf wordt Pallieter gedragen door een gedachte: tegenover het bitterste menschelijk leed, waar ïk zelf toenmaals in overstelpende mate mijn deel van had, heb ik de troostende schoonheid en weelde van het leven willen stellen, maar ik heb dat niet uitdrukkelijk genoeg durven uitspreken; ik had het boek willen noemen " Pallieter of de geneugten van het leven," maar ook dat heb ik zelfs niet gedurfd.
Ik werk nu sedert lang aan Anne-Marie, waarmee ik op een sprong of val sta; daardoor vordert het werk zoo traag; ik ben eenigszins aarzelig en schuw. Ik beeld er een sterken wil in uit (de notaris), en een zwakken wil (de aldoor falende vrouw), maar ik laat ze nog niet tegen elkaar inwerken, geef ze nog naast elkander. Dat houdt me nu bezig; ik zou reeds meer willen doen. Na Anne-Marie zal ik aanpakken: Wamba, op zoek naar de quinlessens van het leven.
Is het niet typisch en bevreemdend. Zei hij nog, dat de Vlaamsche letterkundigen vóór den oorlog niet dierven over Vlaamsche beweging schrijven? Alleen in verzen zongen Van de Woestijne zoo iets als "Vlaanderen waar we zijn als genooden aan rijke tafelen", maar het flamingantisme, dat een kwestie van leven of dood is ook voor onze letterkunde zelf, hielden we buiten de sfeer van onze kunst.
Ik voel een groot stuk van me getrokken worden naar de overleveringen van ons volk. We hebben zelfs onder vrienden iets als een vereeniging gesticht (een van de leden, de jonge componist Renaat Veremans, zat aan tafel bij, zoodal we gedrieën waren om te praten), iets als een vereeniging die we Brabant heeten en die tracht de oude gewoonten van de streek, de processies, de wipschietingen, de bedevaarten en smulpartijen te redden voor den tand des tijds...
Natuurlijk doen we er niet veel aan. 't Bestaat vooral in onze verbeelding. Maar ik zou toch ook eens een boek over onzen tijd willen schrijven,.. Boven de schouw hing een schilderij, de drie koningen voorstellend op weg naar het Christuskindje. Op weg naar een feest, zei Timmermans, daarom heb ik hun kleeren in zulke blijde kleuren geschilderd. Geen academisch schilderwerk, veeleer iets wat denken laat aan populaire kunst, aan de Bauernmalerei, waar in de laatste jaren in Duitschland zooveel om geschreven en gewreven is.
In de altijd eenvoudig blijvende techniek van Timmermans is vooruitgang te bespeuren. De processie, waar hij nog aan werkt, biedt plezierige dingen aan. Ik zou die vlaggen als diamanten willen laten glanzen, zegt hij. De teekeningen, etsjes en schilderijtjes, die hij in het begin maakte, konden me weinig bekoren; zij leken niet meer te zijn dan sommaire kopijtjes van oude prenten of schilderijen (Breughel); maar de kleur van Pallieter zal hem redden. En hij spreekt ons van droomschilderijen, die hij maakte, maar die hij ongelukkig niet kan laten zien, en die den naam van Chagall hij ons opriepen. Zal het schilder- en teekenwerk van Felix Timmermans meer worden dan een binnenkamersche liefhebberij? De wondere kerel heeft zeker meer dan een mogenlijkheid in zich, maar voorloopig zullen we toch voorzichtig doen niet te profeteeren.
Ongaarne verliet ik de gastvrije kamer, waar in een intiem hoekje, dat met een mooie bruinen boerensjaal behangen is, de kleine schrijftafel staat. Lier was in de doorgebroken zon even kleurig en innig als altijd. Het vernielde wordt flink bijgebouwd, helaas zonder rekening te houden met gezonde begrippen van stads- en woningbouw.
De laatste mijmering over Lier vóór ik weer in het drukker gewoel van mijn stad opging, was: wat Timmermans vertelde over den Lierschen boekhandel. Er had eens een brave man boeken gekocht en achter zijn winkelraam gelegd. Maar toen had hij er een inktpot over omgeworpen. Zoo stierf de Liersche boekhandel.
Een vraaggesprek met den Vlaamschen schrijver, daags voor zijn verjaardag.
Daags vóór zijn verjaardag — hij wordt morgen één en vijftig — zit ie hier, op het terras van "Bosch en Ven", genot te zuigen uit z’n pijp. Als éénen zwarten bonk rust. Onder zijnen wilden krullekop schuifelen zijn oogen langs het water van den vijver met het bootje mee, dat erop wegdrijft naar achter het nieuwe eiland, ginds in het midden. En met zachte stem — te zacht eigenlijk voor zoo'nen forschen mensch — vertelt Felix Timmermans.....
— Met de gezondheid hebt U nogal te doen gehad, mijnheer Timmermans
— Ja, maar dat is God lof voorbij. Ik moet alleen nog erg oppassen voor emoties, voor de koleir en zoo. Ik mag mij niet boos maken. Mijn bloed mag niet te gauw gaan, zegt d'n doktoor. Nou maak ik m'n eigen niet gauw boos — en daar zal ik 't maar op houwen.
— Bent u ondanks dat toch opgeschoten met Uw plannen?
— Met één stellig — met m'n kindervertellingen. Maar daar was ook haast bij. Niet vanwege d'n uitgever, maar vanwege mijzelf.
Kijk, daar zijn allemaal verhalen, die ik mijn kinderen vertelde, zoo terwijl ze op vader's knie zaten. Ik kon ze niet blijven bezig houden met Sneeuwwitje en Roodkapje. Ze vroegen nieuwe — en dan maakte ik ze maar. Als dan d'n eersten van m'n kinderen groot werd kon ik ze weer eens aan d'n tweede vertellen; dan verzon ik er weer wat bij en zoo werden ze al maar langer. Voor 'n kind kunt ge niet lang genoeg vertellen, als d'r maar spanning in blijft. — Zóó bleven al die verhalen in m'n memorie. Maar nou is m'n jongste zes geworden en begint óók al meer naar d'n voetbal te vragen. En als ik nou niet gauw ben, vergeet ik m'n vertelsels.
Twintig heb ik er klaar. Ik weet niet of ze vóór d'n Kerstmis nog uit kunnen komen. Maar van nog 'nen heeleboel andere heb ik d'n korten inhoud opgeschreven om die naderhand nog eens uit te werken.
— En Uw familie-kroniek?
— Die is wel wat achterop geraakt met m'n ziekte en m'n drukte, maar die gaat toch óók komen.
— U reist nog veel, mijnheer Timmermans?
— Inderdaad; vooral in Duitschland.
— In het katholieke deel?
— Merkwaardigerwijs; Neen. In het Rijnland zien ze me nog wel eens. Maar in Beieren bijvoorbeeld kom ik bekanst nooit. De Beieren zijn wel een volk met humor, maar met 'n andere soort humor dan de mijne. Ze schijnen mij het liefste te hooren en te lezen in Midden-Duitschland en in Oost-Pruisen, in het protestantsche milieu. Voor "De Pastoor uit den bloeienden wijngaard" hebben de protestanten zelfs een bijzondere voorkeur. Ik kom tot heelemaal in den Oosthoek van Pruisen. Tot in Memel heb ik gesproken. In Kattowicz, in Polen zelfs.
— En met de politiek hebt U geen last?
— Daarover praat ik nooit. Dat laat ik aan de politiekers over. De menschen vragen d'r mij ook niet naar. Ik weet alléén, dat ze véél belang stellen in de literatuur.
— Werden al Uw boeken in Duitschland vertaald?
— Een paar niet. De "Schemeringen van den dood" onder andere. De uitgever dacht het beter dien kant van mijn karakter en mijn werk maar niet te laten zien. Niet omdat hem die niet aanstond, maar om een soort Einheitlichkeit te krijgen in den aard van mijn oeuvre.
— En in de andere talen?
— In het Fransch werden tot nu toe maar een paar boeken vertaald. Links en rechts verscheen er een.
Maar nu pas heeft Grasset d'n heelen boek overgenomen. Hij gaat alles uitgeven. Alleen is het moeilijk vertalen. Het Fransch heeft van die onveranderlijke stereotiepe uitdrukkingen, waar geenen mensch iets aan afdoet. Het is altijd : "le soleil se couche". Dan kunt ge al schrijven : "de zon duikelde onder" — het wordt tóch weer : "le soleil se couche".
In het Engelsch verschijnen enkele vertalingen in Amerika. In Engeland zelf niet. Eigenaardig ja — ik begrijp ook niet waar dat precies in zit. Maar in Tsjecho-Slowakije en Yougo-Slavië is alles vertaald. Of ze 't goed hebben gedaan weet ik niet. Dat abracadabra versta ik niet, maar het komt mij voor, dat ze hier en daar wel wat hebben ingekort.
De "Harp van Sint Franciscus" bijvoorbeeld ziet er heel wat minder welgedaan uit.
En zoo praten we nog wat door. Maar niet lang meer.
Felix Timmermans moet naar Lier terug — morgen z'n verjaardag vieren.
De Netestad dommelt nog rustig op het ritme van een vredige winterslaap. Die laatste februaridag jaagt een nijdige wind - bar en boos - de inwoners uit de stille straten. En toch wagen we het langs huizen en pleinen en langs de dichtgevroren Nete te dwalen Niet om Zimmers befaamd astronomisch uurwerk te bewonderen in zijn stoere toren, noch om Gummarus - de Lierse «huisheilige» - te dienen in zijn prachtige kerk waar de Brabantse hoog-gotiek triomfeert, maar om Felix Timmermans te herdenken. Honderd jaar geleden werd immers deze onvergetelijke verteller geboren die zo kleurrijk zijn «Schoon Lier» wijde bekendheid schonk.
DROOMSTAD
Lier ligt juist op die plek waar de drie Nethen hun loop tot een zilveren strik tesamen binden, op de scheiding van Brabant - het spekbuikige, overvloedhoornige Brabant - en het Kempenland - 't mijmerend, magere Kempenland - fris en kleurig in de zon als een mandeken met schoon Brabants fruit waarvan de kerk de meloen is. "Eenvoudig, rustig, kleurig en gelukkig als een droom van Vermeer uit Delft", zo typeerde Timmermans de droomstad uit zijn jeugdjaren, waar de mensen God loven «met een stuk spek in de mond». Op de Grote Markt pronkt het stadhuis nog steeds met een gotisch torentje, maar verder heeft het niets arrogants in zijn notarisdeftig, sober en smaakvol Louis XV-kleed. De dunne, lenige gotieke belforttoren steekt als de silhouet van een uitgesneden lans in de lucht.
Enkele decoratieve oude gildehuizen sieren de ruime marktplaats zoals het gratievolle Vleeshuis, de barokke d' Eycken Boom en 't Schaakberd, de 17de-eeuwse gemeentelijke brouwerij. In de schaduw van stadhuis en belfort droomt de Spaanse Sint-Jacobskapel, die er in 1383 werd neergezet. Over de Netebrug gaat het verder naar de Sint-Gummaruskerk met zijn peperbustoren in leverworstkoleur, waar in een zilveren reliekschrijn de beenderen en de gordelriem van de stichter van de stad rusten. De «kast» weegt wel 800 kg. Rijzige pijlers schragen de hoge gewelven. Het kantwerk in witte zandsteen van het monumentale doksaal maakt ons bewonderend stil. Het werd gekapt door de Mechelaars Jan Wishaegen en Franciscus Mijnsheeren.
Vanuit zijn schrijfkamer zag de Fee "het edel schip van de kerk als een ivoren galjoen boven de golven der rode daken drijven." De nabijgelegen laatromaanse Sint-Pieterskapel is «het ei waar Lier werd uitgebroed».
We wandelen langs de Zimmertoren - goed voor duizenden klokkenkijkers per jaar - naar het Begijnhof waar Tony Bergmann «Ernest met Bertha liet vrijen». Het dagtekent uit de 13de eeuw en beslaat 2 ha, met stemmige straatjes en intieme hoekjes en vroom, op ieder hoek een statie van de kruisweg. Het begijnhof, "waar de stilte naar zichzelf luistert", "d'amandelboon van Lier" was de geliefkoosde pleisterplaats van de Fee, die er een atelier had.
SCHRIJVEN IS TE BIECHTEN GAAN
We luisteren even naar het levensverhaal van de schrijver. «Als ik in dit stadje op de wereld geblazen werd, bij 't nachtlicht van den vijfden July 1886, was ik het dertiende kind van veertien. Ik was een overschotje... Mijn vader was de zoon van een kanthandelaar, mijn moeder de dochter van een zachten smid, die uit de Kempen kwam. Hun trapgevelhuizen stonden tegenover elkander... Mijn vader verkocht kantenmutsen en ging daarmee te voet den buiten op, de binnenwegen van de Kempen in, en trok van hoeve tot hoeve, van dorp tot dorp, altijd gekleed als een boer... Vader leerde ons oude volksliederen en speelde 's zondags voor ons met een klein poppentheater, met houten poppekens van één cent. Van jongs af dacht ik er aan een kunstschilder te worden. Geen papier of lege plek of er stonds seffens een manneken op, een molen of een bloem, een vogel of een hond ...»
Timmermans ging maar tot zijn vijftiende naar school. Hij hielp vader in de kanthandel met het tekenen van patronen. Op zijn 17de schreef hij gedichten. In 1910 verscheen zijn sombere verhalenbundel «Schemeringen van de dood» en in 1911 «Begijnhofsproken». Een ziekte brengt de Fee aan de hand van de dood; hij leeft vol angst. Doch hij komt deze periode te boven. Het schrijven van «Pallieter» (1916) - een lofzang op het leven - is voor hem als een bevrijding. «De kreet van een verloste ziel», schrijft stadsgenoot Frans Verstreken. Zijn vruchtbare literaire periode sluit af met een ander meesterwerk «Boerenpsalm» in 1935.
De Fee schrijft over de dagelijkse voorvallen van simpele lieden in een proza tintelend van humor en in een sappige met dialect doorspekte taal. Op ontroerende wijze vertelt hij over zijn stad : «Is het hier vroeger het Aardsch Paradijs niet geweest ?» Schrijven was zijn beroep, schilderen zijn hobby. «Tekenen en schilderen, ik ben er door bezeten. Ik versta nog altijd niet hoe ik geen schilder geworden ben in plaats van schrijver.» «Tekenen was voor de Fee een vertelsel», getuigt Renaat Veremans.
Zelfs zei hij eens : «Schrijven is voor mij te biechten gaan, tekenen te kommunie gaan». De Fee verliet voor eeuwig zijn geliefde Lier op 24 januari 1947. Dit jaar zal hij er evenwel weer tot leven gebracht worden in tal van vieringen waarvoor het Timmermanscomité borg staat. We nemen afscheid van Lier waar mystiek en zinnelijkheid zich bijeen mengen, en men meer dan ergens het verdeelde hart vindt : de herberg naast de kerk, met een verwarmende pint Caves, een bierke van Kirië–Eleison, zoals de levenslustige Fee het typeerde.
ADAGIO
Een van de laatste gedichten uit «Adagio», de bundel die postuum verscheen, bevat als het ware het testament van FelixTimmermans.
De kern van alle dingen is stil en eindeloos. Alleen de dingen zingen Ons lied is kort en broos.
En donker zingt mijn bloed, van heimwee zwaar doorwogen. Ik zeil langs regenbogen Gods stilte tegemoet
Uit De Nieuwe Gids, januari 1929 - Door Frans Erens.
De beschrijving van Lier door Felix Timmermans is een opvolging van tafereelen, waarbij iedere bizondenheid iets toevoegt aan de schilderachtige voorstelling. Dit woord schilderachtig is hier zoo maar niet neergezet volgens de conventioneele beteekenis, want Timmermans' beschrijvingen zijn werkelijk schilderijen. Maar al rust de fond op een element van schilderkunst, er is toch leven en beweging hier te vinden.
Dit boek is een meesterstuk van litteraire stadsopbouw. De geheele stad Lier leeft hier met intensiteit en kleurenrijkdom. De geluiden klinken. Hier schreeuwt het leven het uit. Hier zingt en jubelt het, zucht en treurt het. Hier hamert het menschenleven als op koperen platen. Hier trommelt het en de optocht der goede burgers van Lier is somtijds als een carnavals-cavalcade.
Ook weet de schrijver den toon van den ernst aan te slaan. Dan zet hij zijn volzinnen met statigen gang, zoo dat zij stappen als patriciërs uit den ouden tijd, breedgeschouderd, de lange baarden hun hangend over de borst in eerbiedwaardige deftigheid.
Dit is nog eens een beschrijving van een stad met haar heden en verleden, beschrijving vol knokige degelijkheid. Hier niets wazigs, maar stevig gesneden realiteit. Hier geen opdreunen van elders gehoorde dingen, maar alles is zelf gezien en meegemaakt, meegeleefd. Overal die kleine en groote geluiden van een echt Vlaamsche stad, die Timmermans weet te grijpen en vast te leggen. Hij is een mijn van onuitputtelijken rijkdom. Al die bizonderheden, waar uit hij het beeld van Lier opbouwt, komen aanvloeien met groote spontaneïteit. De schrijver wordt gegrepen door de menschen en dingen, die hem van alle kanten beet pakken en hij geeft ze weer terug, stoot ze uit. Hij dringt ze naar voren en blijft zelf op den achtergrond, zoo dat het niet Timmermans is, die vertelt en spreekt, maar de realiteit zelf, die zich kond doet.
Men moet de hoofdstukken van dit boek doorproeven in iedere uiting. Zoo wanneer hij van de pompen spreekt:"De pompen zingen hun waterliedekens een emmervolte lang... De pompen staan daar als monumenten, standbeelden aan niemand gewijd, als of er toen nog geen groote mannen waren." Hier zit een grond van humor in.
Hij gaat verder: "De zijarmkens van de Nethe dooraderen de stad, maar op een bedeesde wijze. Ze verstoppen zich, ze loopen achter de huizen, kronkelen, ritselen, wispelturig lijk een meisken van 16 jaar.... Langs achter zijn de huizen intiemer dan langs voor. Langs voor verzorgen ze zich, opzichtig voor elkander, en steken zich alle jaren in 't nieuw. Maar langs achter ziet men niet nauw, daar zijn ze als in hun keuken, zonder bedoeling, in négligé. Ze zijn er gemoedelijk, slordig en vrijer. Ze verven zich niet meer, en de verf van vroeger zit vol bersten en afgepelde plekken van de allerhande weeren.
Er is meer toon en tint. Druivelaars kruipen tegen de geveltjes, rond de watertonnen en de deuren, glycine gordijnt over een muurken, er groeit klimop en donderblad op de pannen der keukens en der achterhuizekens.... Waar de huizen met hun voeten in 't water staan, daar zuigen en smekken de vlietjes aan de muren; ze verrotten en vermergelen de steen, doorzuipen en hollen hem uit, mos groeit in kladden en franjes op de steen, en kruiden in de reten; en onverwachte kleuraandoeningen, warm en vol spel, zwellen omhoog."
Let hier op bedeesde, wanneer hij van de Nethe spreekt. Daar door leeft die Nethe. Het wordt hier geen droog neerzetten van een stadsbeschrijving. Dit zou men in Baedeker niet vinden. Op deze manier karakteriseert de schrijver het geheele stadje, dat door zijn pen een levend wezen wordt, een menschelijke creatie, die zich beweegt, blinkt, zwelt en zich lachend uitstrekt naar alle kanten. Ik zou hier op allerlei details kunnen wijzen, ik zou ze den lezer kunnen aantoonen op iedere bladzijde. Het lijkt alles zoo eenvoudig, gewoon, maar.... doe het hem eens na. Hier geen katalogiseeren, maar Lier leeft in zijn binnenste in volte en kracht. Door dat dit stadje bij hem is geworden iets levends, iets dat trilt, heeft hij maar op te schrijven. Hij behoeft maar zijn blikken te laten gaan in alle hoeken over de gevels en in de straten op het plaveisel en de pakkende, de juiste woorden en gezegden komen van zelf bij hem naar boven.
En dan de menschen in die straten! Gij ziet ze loopen, schommelen heen en weer, springen en dansen. Gij hoort ze zingen en lawaaien, gij hoort ze bulderen van het lachen. Hier zijn nog die dikke oude Vlamingen, hier bewegen zich nog nu en dan die vette patapoeven, zooals in den ouden tijd.
Er zijn in België nog van die typen, overgebleven uit descendencen van drie, vier eeuwen terug. Zoo werd mij eens in Gent in de donkerte van een vroegen wintermorgen, den weg naar het station gewezen door een politieagent, dien ik had aangesproken. Een korte, dikke, vierkant-breede man, vlug raffelend Vlaamsche klanken, die ik moeite had te begrijpen.
In dien nacht meende ik den werkelijken middeleeuwer te hebben ontdekt in dien man, en zijn figuur is mij bijgebleven nu, dertig jaren na dien tijd. Zulke individuen schijnen ook nog in Lier heen en weer te loopen op den huidigen dag, al missen zij misschien den stoeren ernst van dien babbelenden politieagent.
Felix Timmermans heeft met dit boekje een monument van twintigste-eeuwsche cultuur gesticht, dat in lengte van tijden het Belgische stadje op de grens van het Kempenland zal doen leven, waar naar de historicus later zal kunnen grijpen om een beeld te geven van het doen en laten, van het lachen en weenen van menschen in dit oude stadje, waar van zeker weinige bestaansperioden zoo zielvol zullen zijn afgebeeld in den loop der tijden.
Indien iemand wil weten wat een sappige schrijfwijze is, dan heeft hij dit boekje maar op te slaan, onverschillig bij welke bladzijde. De humor van Timmermans is nooit hatelijk; hij wil alleen doen lachen. Nooit is hij scherp of hanteert hij den geesel der satyre. Slechts nu en dan spitst hij een fijne ironie toe, maar onmiddellijk daarna hoort gij hem weer lachen om zijn eigen grappen, geen nuttelooze grappen, maar die het beeld van die Liersche burgers scherper en breeder uit den grond doen naar boven komen.
Wat iedereen bij de lezing voelt, dat is de liefde, die deze auteur heeft voor de dingen om zich heen. Stadsbeschrijvingen van de naturalisten, zoo als die van Zola, zijn nooit liefdevol; maar bij Timmermans voelt ieder, dat hij van Lier houdt, dat hij niet noodig heeft het beeld van die stad vóór zich uit te projecteeren, dat hij er kan inblijven, zich er in onderdompelen en toch zijn opmerkingsgave geen oogenblïk verliezen.
En daarom is dit boek een sympathiek boek, een boek, dat uw kwade luimen verdrijft, waar in gij slechts een blik behoeft te slaan om het goede humeur bij u terug te roepen, even als op een schilderij van zijn grooten voorganger Breughel.
Hoor hoe hij vertelt van de feesten van Lier :
"Zoo komen we in de helft van 't jaar, maar ondertusschen zijn er ook heel wat straatfeesten voorgevallen. Er is iemand, of twee namelijk, vijftig jaar getrouwd, en in die straat worden denneboomkens geplant, en wit en rood laken van boom tot boom gehangen. Van 's morgens in de vroegte komen alle vrouwen, rijk en arm, met witte voorschoten aan en met versierde bezems (er is daar voor een prijskamp om ter schoonsten bezem) de straat keeren. Ze gaan mee naar de kerk in de stoet, met het verrimpeld paar en de lange familie daar van, vergezeld van een harmonie, van witte maagdekens, en andere maagdekens te voet en te paard, die tafereelen uit het leven van het huwelijkspaar verbeelden, de schoone tafereelen natuurlijk. 's Avonds verlichting in de straat en bal; 's anderen daags koffie voor de vrouwen en souper voor de mannen.
Er is een de eerste van teekenen in een klas van de Academie van Antwerpen; de jongen wordt van de statie gehaald met al de maatschappijen en harmonies, en ze rijden er mee rond de stad en dan naar 't stadhuis, en 's avonds is 't verlichting en bal. Men waardeert de kunst en ook de duivenmelkers. Een heeft er de eerste duif thuis op een nationalen prijskamp, b.v. van af Bordeaux. Gevlag, hooge hoed, serenaden, verlichting en bal. De klokluier is 50 jaar klokluier: stoet, keersters, bal. Rijmdichten boven de deuren, enz. enz. De vlaggen zijn haast niet van den gevel en de hooge hoed niet van den kop; de rijmelaars — er zijn er goede — moeten dikwijls nieuwe pennekens koopen."
In deze beschrijving is geen satyre, maar een breed en liefderijk begrijpen als van een vader, die zijn kind over den vloer ziet rollen. In zijn lach is geen haat en geen hoogmoed. Men .bespeurt den fijnen zin voor het komische, die stijgt tot superioriteit. Maar daar van is hij zich zelf niet bewust, want hij beschouwt zich niet als staande boven zijn goede medemenschen. Dat is juist de ware superioriteit.
Door Felix Timmermans. In den geur van siroop, koffie, kruidnoot, blauwsel, spek en andere kruidenierswaren, was den baas uit "De Roode Kat", de Jonge Wwe Leonie Verechelen stillekes aan gaan geerne zien, en met haar aan 't minnen gegaan. 't Was rapper gekomen dan hij verwacht had. 't Gaf hem een stoot omhoog in zijn waardigheid en in zijn geluk. Hij voelde zich niet meer de vernederde, die door zij deftig-doende, zorgzame, vermanende vrouw altijd "Stafke" wierd genoemd, altijd van haar bevelen moest krijgen als een knecht, en 's avonds tot haar verzet met haar met de kaarten moest spelen. Want vroeger onderging hij dag in, dag uit de vernedering, zijn minderheid, was er weemoedig van geworden, maar hij zei niets, hij zuchtte slechts. Hij had het leven en zijn vrouw al die jaren maar laten begaan, gedwee van nature als hij was, en gaarne in vrede levend. "Ach waarom op uw poot gaan spelen" dacht hij zich zijn lafheid verontschuldigend "en 't huis in rep en roer zetten voor een woord. Ik zie iets wit en zij ziet het zwart, waarom zou ik dan ook niet zeggen; ja het ziet zwart. Waarom voor dat woordeke de schouw laten smoren? Van mijn gedachten blijven ze toch af." En hij zuchtte en smoorde zijn pijp.
Hij stond achter zijnen toog met zijn blauw schort over zijn dik buikske, zijn natte oogen lachten lui en deemoedig achter zijn bril, een harde snor hing vochtig over zijn roode lippen, waartusschen de eeuwige houten pijp smoorde en hij zei mee "ja" en neen" met zijn vrouw Bertha, die groot en bedrijvig, en bevelend van "Stafke dit" en "Stafke dat" nevens hem oprees, met blinkend gezicht en fijne pinnekesneus, en het zwarte haar effen en glad, lijk metaal, naar achter gekamd.
't Was een gedurig gebel aan de voordeur, gegrief in den properen winkel en geklap met de menschen. Gustaf kende zijn werk. Hij maalde de koffie, sneed het spek, woog de siroop, gaf de zeep, tapte de petrol. Rekenen kon hij niet rap. Daarom deed zij het, zij hield dan ook de beurs. Zij griefde den rijst, de chocolat, de kruidnoot, en alles waar ze zich niet kon aan vuil maken. Dat wierd slechts aan Gustaf toegelaten, als ze te eten zaten, of als zij naar de vespers was. Anders bleef hij stipt van die dingen af. Hij kwam heel zelden buiten. "Er is nieuws genoeg in den winkel" zei Bertha. Zelfs den barbier Nikkels, die nog met de twee vingeren inzeepte kwam hem twee keeren per week scheren. Alleen 's Zondags, na de noen, ging hij in gezelschap van drie oude vrienden naar de oude afspanning "Sinte Gommer" buiten de Leuvensche Poort, met de pijltje gooien naar den doel.
En toch was hij half gelukkig. Hij was gerust van geest, had een goede maag en goeden vaak, leefde van zijn vet, en ging fier over zijn kinderen. Zijnen zoon Louis schreef op het bureel van Weldadigheid, en zijn twee dochters leerden voor onderwijzeres in een kostschool tegen Leuven. Hij wist dat zijn leven zoo zou eindigen. Soms kwam hij wel eens van binnen in opstand, en kreeg hij goesting om het boeltje kort en klein te slagen en er van onder te trekken naar.... ja hij zou wel ieverans uitkomen; en hij zag zich al zitten op een snel schip over de bewegende, groene zee; en in de verte ontdekte hij bergen en palmen, zooals ze geschilderd stonden op het uithangbord van den Toebakswinkel "De Moriaen" vlak over zijn huis. Hij sprong zingend aan land, en danste met moorinnen in den ronde, al zingend : "Vie van de liberteit!"
Maar Bertha zei: "Stafke sta daar zoo niet te droomen, en haal die zak met bloem uit het magazijn". En den opstand vermorzelde, hij zuchtte, stopte een nieuwe pijp, deed eenige smakelijke trekken, en aanvaardde weer in deemoed de zwaarte van zijn leven en van zijn vrouw.
Maar nu met die liefde, nu zijn hart wierd doorspoeld van ongekende vreugden, nu hij zot wierd gaarne gezien door de schoone Leonie, kon het hem niet meer schelen wat zij zei, hij liet haar zeggen, volgde haar in, speelde met de kaarten, doch het gevoelen van knecht was weg. Hij lachte inwendig dat hij haar zoo frisch kon bedriegen, en zijn zuchten waren veranderd in een zacht, kort gehommel. Maar verders was er geen verandering aan hem te bespeuren.
Onverwachts kwam de verschijning van Leonie hem een nieuw leven brengen, van binnen. Leonie was een jonge weduwe, die schuins over "de Roode Kat" een linnengoedwinkeltje begon, en van den eersten dag hadden s' heur kalandizie. Tijdens de verhuis, toen ze haar meubeltjes en kleeren bracht, had hij haar opgemerkt. Bertha zei tot een kalante: " 't is zonde van zoo jong weduwe te zijn, zie toch eens wat een schoone vrouw zij is". "Ja z' is schoon" zei Gustaf mee. Maar was nu ook van haar gedacht, en hij loerde van achter de bokalen en de suikerbrooden naar haar gaan en komen. "Dat is ander verf dan mijn profetenbees" zei hij tot zich-zelf.
Ze kwam den eersten keer in den winkel toen z' aan 't eten waren. Natuurlijk moest Stafken voorgaan, 't Was vreemd, maar toen hij haar daar zag staan met een beschilderd kommeken in haar witte handen, kreeg hij 'ne neep aan zijn hart. Hij kon moeilijk "Dag madam" zeggen; en hij zag ineens hare bevalligheid : donker weelderig haar, lange zwarte wenkbrauwen en een bleek ernstig gezicht, dat medelijden vroeg, lijk bij alle jonge weduwen. "Zult ge mij eens voor vier centen siroop geven, mijnheer" en ze lei vier centen op den toog.
Hij zei niets, maar bezag haar bewonderend. Hij zette haar kommeken in de weegschaal, woog het eerst af, en liet dan van uit den groenen stoop den zwarten stroop in het kommeken loopen. Zij zei niets, hij wist niet wat zeggen. Het was stil, de siroop liep, maar hij zag eens op naar haar, bleef haar wat te lang bezien, en kletst hij goot over, de siroop liep over de kom in de koperen weegschaal. Hij lachte groen, kwam seffens vol schrik voor zijn vrouw, want als die daar op uit kwam zoudt ge wat hooren van : Stafken hoe kunt ge nu zoo lomp zijn! Moet ge daar al twintig jaar siroop voor schinken! " en veel andere dingen nog, om in den grond te zinken van schaamte. Bijzonder mocht hij nu niet beleedigd en vernederd worden, in 't bijzijn van die schoone, jonge weduwe. " 't Zal rap gedaan zijn" zei hij rood, en hij begost met zijn schort het kommeken rondom af te kuischen.
"G' hebt te veel ingeschonken" zei ze.
"Ja, met naar u te zien".
Toen wierd hij nog rooder en begon te zweeten, want dat had hij niet willen zeggen, dat woord was uit zijn mond gevallen. Hij dierf haar niet meer bezien, en gaf haar voorzichtig de boordevolle kom.
"Moet ik nu niet bijbetalen ?" vroeg ze.
"Niks, niks... dat is voor mijn stommiteit... houd het maar goed vast, want het plakt nog".
"Hier is de siroop goedkoop!" lachte ze.
Och, hoe kittelde het op zijn tong om te zeggen: "alleen voor u" maar dat dierf hij niet.
Hij zag ze weggaan, de noenstille straat oversteken, voorzichtig het kommeken vasthoudend. "Aimay wat is ze schoon", lispelde hij.
Voor ze binnenging, zag ze nog eens om naar De Rode Kat en lachte en dat deed hem rillen van geluk. Ineens dacht hij aan zijn vrouw, veegde rap en goed de geklaste siroop uit de schaal en ging terug aan tafel.
-Wie was 't? vroeg Bertha.
-De weduwe van hierover om siroop voor botermelk. En vrezend dat ze zou vragen waarom dit zolang geduurd had, zei hij erbij : - 't Mens kan heuren man niet vergeten. Och, als ge haar daar moest horen over vertellen. Wat heeft die veel afgezien, van de suikerziekte gestorven...
Van toen af begon het geluk, het volle geluk hem onder te gieten. Hij zag Leonie altijd voor zijn ogen, zij verbleef in al zijn gedachten, zijn leven was door hare aanwezigheid gevuld en hij verkreeg het hart, de lust, den overmoed van enen van twintig jaar, zijn leven wierd licht en open, en of de vermaningen en bevelen van zijn vrouw nu veel of weinig waren, 't kon hem genen gram zout meer schelen, hij deed onderdanig wat zij zei.
Hij zwom en duikelde, plonsde en plaste in de melk van het liefdegeluk. Zou Leonie terugkomen? En ze kwam terug. Maar als hij haar met zijn vrouw over heuren man zaliger hoorde vertellen, zo treurig, zo innig, dan zonk zijn moed in zijn schoenen. Neen, met zo'n verdriet zal ze mij nooit gaarne zien, dacht hij. Doch de hoop herleefde, daar zij van het overgelopen kommeke niet sprak. Er is dus verstandhouding tussen ons, dacht hij, krachtig aan zijn pijp zuigend. Hoe blij was hij nu groen zeep voor haar te mogen gerieven, en terwijl hij haar het pak aangaf was hij zo stout van in haar hand te nijpen. Hij neep in haar hand, zijn gevreesde vrouw stond erbij. Dat had ik nooit van mijn eigen gedacht, zei hij trots tot zichzelf. Maar Leonie gebaarde van niets, bleef kalm als een kerk en bezag hem onverschillig, terwijl zij voortvertelde over haar man. Nu zou ze wegblijven, nu hij in haar hand genepen had zou ze wegblijven... als ze zich beledigd voelde, maar anders... zou ze terugkomen!
Hij loerde in hoop en vrees touterend, tussen de bokalen en de suikerbroden, en ja, denzelfden dag was ze daar weer, maar nu om suiker, iets dat zijn vrouw geriefde. Ze was teruggekomen - en wat wil dat niet zeggen als men in haar hand genepen heeft. Toen hij dien namiddag in 't magazijn azijn op flessen trok, zong hij : 'Wat zijt ge schoon in blanke balgewade...' En ze kwam nog veel, zonder dat hij de gelegenheid had haar te mogen gerieven. Doch hij was blij, reed lijk uitgelaten op wilde paarden naar andere toekomsten. Ze komt om in haar hand te laten nijpen, dacht hij. Enkele dagen nadien, toen z' aan 't eten waren, ging de bel, hij ging voor, 't was Leonie. 't Verlamde hem in zijn benen, 't was te hevig ineens, zijn hart ging aan 't klepelen, 't zweet brak hem uit en geen woord kwam over zijn mond.
-Een half pond spek, mijnheer!
Hij sneed het spek. Zijn asem ging snel en hevig. Weer wierd er geen woord gewisseld. Hij woog en 't woog veel te zwaar. - Och kom, zei hij haperend, 't is de moeite niet, ge krijgt het erbij. Hij zag haar bevreesd, lachend aan en hield haar hand vast. Ze bleef hem kalm bezien, trok haar hand langzaam weg en zei eenvoudig als een inlichting :
-Mijnheer, ge vergeet dat ge getrouwd zijt.
-Ikke?.... stamelde hij. - Ikke?... maar hij moest en wou zich redden, en met een stoutheid die hem zelf verbaasde, fluisterde hij haar toe :
-Ik vergeet het niet, maar weet ge wat voor nen snoek mijn vrouw is... en de liefde, madam... Neem het niet kwalijk, maar ik kan u niet meer uit mijn gedacht zetten.
-Houd mij er dan maar in, mijnheer, maar uw nepen erbij
Was dat nu spotten of de uitlokking van een snedig antwoord? Hij wist het niet, bleef haar vragend, smekend, bewonderend en ontgoocheld bezien.
-Uw vrouw komt, zei Leonie, voorzichtig en verwittigend. En roef, hij schoof het geld de schuif in, en om zijn alteratie te verbergen duikelde hij met zijn bovenlijf in den bak rijst.
-Slecht weer, hé madame Leonie, zei Bertha met de handen op haren buik, ge ziet er zo bleek uit?
-Och ja, zo altijd alleen, altijd.Toen mijn man nog leefde...
-Wel, ge moet u wat verzetten! Waarom komt ge 's avonds al eens niet mee met de kaarten spelen. We missen juist een vierde man om te wiezen. Leonie meende te zeggen dat ze niet met de kaarten kon spelen, maar juist rees Gustaf terug op uit den rijst.
-En dan heeft mijn vrouw ook wat verzet zei hij vriendelijk, zich gered voelend.
-Stafke, zwijg toch jongen, als de mensen spreken, zei Bertha wrevelig, en wat hangt ge daar in den rijstbak?
-Ik geloof dat ik er een half solleken heb laten in vallen.
-Ik kan niet met de kaarten spelen, glimlachte Leonie, anders gaarne.
-Wij zullen het u leren, zei Gustaf, ik en mijn vader.
-Als ge dezen avond nievers moet zijn, kom dan maar, raadde Bertha aan, om acht uren sluiten we den winkel. We kunnen tot tien uren kaarten.
-Wij houden ons gereed! riep Gustaf, jongensachtig blij om 't gevaar dat voorbij was en nog blijer omdat Leonie toestemde.
-Stafke ga gij nu maar eten en zift dan direct dien halven zak zemelen, zei Bertha, en ze wees met heuren duim naar de keuken. Gustaf ging naar de keuken, terwijl Bertha met Leonie over verdrietige dingen bleef klappen. 't Schaap is in huis, 't schaap is in huis! juichte hij inwendig. Hij had willen glazen kapotslagen en al de kaderkens van de muur kletsen van blijdschap. Maar hij hield zich stil met d'hand op zijn hart, voorzichtig,voorzichtig om zich niet te verraden. En hij zifte de zemelen, vol kinderlijke verwachting naar den avond en de volgende avonden.
's Avonds kwam Leonie met de kaarten spelen. Corneel, de grootvader, die ook in De Rode Kat woonde, Gustaf en zijn vrouw, alle drie maakten het haar wijs hoe zij spelen moest. Leonie was goed van aannemen, en den vierden dag speelde ze al miserie. Gustaf neep in haar hand, zocht met zijn voet onder tafel heuren voet, ze trok hem niet terug. En met Driekoningen, als Bertha naar 't lof was, de grootvader boven zijn noendutje deed, liet Gustaf aan Leonie, die in den winkel om macaroni kwam, in de keuken het nieuwste portret zien van zijn twee dochters. Bij het zien naar die twee magere juffrouwkes, die op hun moeder geleken, neigden hun hoofden tegeneen, heur haar kriebelde op zijn rood gezicht, en ineens gaf hij een kus. Zij begon te wenen en bezag hem glimlachend droef. Zij pakte zijn ruwe, harige handen hard vast.
-Gustaf, zei ze, och Gustaf, en ze weende.
Van toen af moest Gustaf zijn mond en zijn hart tegenhouden, om het niet uit te jubelen uit het dakvenster, aan zijn vrouw aan Jan en alleman. Maar hij liet niets blijken dat maar één veronderstelling zou doen groeien. Hij bleef de nederige, de gehoorzame en zei ja en neen, zoveel het Bertha maar beliefde. Leonie werd de goede vriendin van mevrouw. Ze vertelde altijd van haren doden man en behield dat innemende verdriet dat medelijden bij anderen teweegbrengt. Ondertussen groeide hun liefde. Wat vriendschap, neen meer niet. 't Was geen liefde die beestigheden deed begaan, als b.v. er met haar vanonder trekken of er zijn zaken, centen en huishouden voor verwaarlozen, 't Was een liefde waar er aan geen toekomst wierd gedacht, als bijvoorbeeld dat Bertha eens kon sterven en Leonie zijn vrouw zou worden. Hij wist genoeg dat zijn vrouw niet sterven zou voor hem. Daar is ze veel te hebzuchtig voor, dacht hij.
En daarbij, ’t is niet nodig, en met een zekeren schrik gooide hij die gedachten van zich af. Die liefde, of beter die vriendschap duurde nu zo al over 't jaar, zonder zorg, zonder kwaad en van geen mens vermoed. Maar Gustaf had op een zondag, toen hij weerkwam van met de pijltjes te schieten, een kou gepakt met door den ijzigen regen te lopen, 't Sloeg hem op de nieren en drie dagen nadien lag hij te bed, heet lijk een oven en krollend van de pijn. 't Ging seffens van huis tot huis :
-Ze zijn in den hemel Stafke uit De Rode Kat zijn rijstpap met bruinen suiker aan 't gereedmaken. Hij wierd berecht, de kinderen wierden uit de kostschool geroepen, den broer van Gustaf, die suikerbakker was in Antwerpen, moest ook al komen. Alle uren kon hij den dood in trappen. Maar alhoewel de pijnen op gruwelijke wijze verergerden, de dood kwam niet. Gustaf lag daar soms met zijn handen smekend naar den pleisteren kruislievenheer : 'Haal mij... haal mij... dood mij... Lievenheerken, trek mij uit die hel, laat mij sterven, alstublieft, een blik van uw oog en ik ben uit de miserie uit.' Hij vroeg niet om te genezen, zeker als hij was dat dit niet kon. De dood bleef in de gordijnen hangen en de pijnen brandden en bliksemden in Gustaf zijn ingewanden. Hij vermagerde zienderogen en was te slap om zelf zijnen lepel vast te houden als hij eten moest.
De kinderen waren na drie dagen naar de kostschool teruggegaan en den broer terug bij zijn kokende suikers te Antwerpen. Maar Bertha zat altijd aan zijn bed en diende hem goed, als er geen kalanten kwamen, doch aanhoudend moest zij op en af de trappen lopen. Zij ook vermagerde en zou van haar graat gevallen zijn, als Leonie haar niet had geholpen met Gustaf op te passen. Leonie nam soms zijn magere hand en kuste ze, maar hij trok ze gauw terug.
-Nu niet, hijgde hij, zolang ik ziek ben niet, als ik genezen ben... maar hij wist goed dat hij niet genezen zou. Want in hem was nu gewetenswroeging opengeknald. Hij voelde zijn ziekte als een straf. Hij aanvaardde dankbaar de hulp, die Leonie hem gaf, maar hij wou geen enkel teken van liefde aannemen. Hij zou sterven en wou kinderlijk rein uit dit huis weggedragen worden. Hij had zijn kwaad gebiecht, 't was lang vergeven, ja. Maar toch ging de wroeging niet weg, de radeloze spijt, de zwaarte der schuld. Dat kan de paus nog niet vergeven, dacht hij. De bedreiging der straf gaapte lijk een diepen put voor hem, die hij ontwijken wou, maar langs den anderen kant betrommelden en hakten de pijnen zo deerlijk, dat hij nog liever de straf verkoos, de geheimzinnige straf, die achter de dood hem wachtte.
De dood kwam niet en de pijnen rukten en scheurden als zijn lijf uiteen. Hij tierde, huilde, bad en weende. 't Duurde al twee weken. En de laatste twee dagen was 't zo hevig, dat de geburen daarnevens 's nachts geen oog hadden kunnen toedoen. Dr. Boeckx, een gemoedelijke dikke man, meende lijk hij nogal had gemeend, dat Gustaf nu zijn keerseken zou uitgeblazen worden. Weer wierden de kinderen en den broeder geroepen, 't Was een zondag, iedereen in de straat zei : - Vandaag is 't ermee gedaan. Allen waren in de kamer en ze weenden stil in hunnen zakdoek. Nu en dan snuffelde iemand het nat uit zijnen neus omhoog. De grootvader, Bertha, de zoon, de twee meisjes en Leonie. Door hun tranen zagen ze bezorgd, hopeloos en medelijdend naar Gustaf, die pompmoe, zonder krachten lag te hijgen en te kreunen en steeds amé, amé en duizend keren amé zei. Van tijd tot tijd opende hij zijn ingezonken ogen, bezag zijn dun geworden, blauwe handen en den trouwring, die veel te groot geworden was. Hij keerde soms zijn ingevallen gezicht opzij en als hij hen daar zag in geween, schudde hij stil zijn hoofd en stamelde dof :
-Ween niet omdat ik sterf... ik ben blij... dat 'k zal sterven... maar ik kan niet...amé, amé en terug begon het gekreun met de eeuwigdurigen amé. 'tWas tegen den schemer. Buiten op straat speelden kinderen met veel lawaai, d'orgel van d'herberg wat verder tjingelde en tjangelde met korte rappe flesklanken. Dr. Boeckx zag eens op zijn horlogie, zuchtte en wou daarmee beduiden dat hij wegging.
-Ik zal straks nog eens terugkomen, zei hij tegen Bertha. 'k Versta het zelf niet, hij is van ijzer. Een ander ware er al tien keren van dood geweest, van zo'n ontsteking. Daarom maar geen hoop verliezen. Hij meende zijnen hoed te nemen, maar vanuit het bed klonk het smekend als hulpgeroep:
-Menheer, menheer doktoor, wacht nog wat... 't is misschien niet nodig dat ge weerkomt, als ik maar eens... alstublieft Lievenheerken, toen zag hij naar het kruis, geef mij den moed... menheer doktoor, wacht nog wat, gaat allemaal naar beneden. Bertha moet bij mij blijven... 'k moet nog iets zeggen... 'k moet nog iets zeggen... ja, ja... ga weg, ga weg...
-Kom, zei Dr. Boeckx, hen beleefd vermanend om van de kamer weg te gaan. Dat is 't einde, fluisterde hij Bertha in heur oor. Ik blijf beneden mee wachten. Terwijl zij wenend weggingen, gevolgd van den dokter, begon Gustaf te wenen lijk een kind dat een straf moet ondergaan.
-Kom, zwijg Stafke, jongen, zei Bertha moederlijk en verdrietig.
-Kom ween zo niet... kom, en ze nam zijn klam hoofd in heur arm. Hij weende voort terwijl zij zijn hand streelde.
-Och, ik durf het niet... zeggen... en 'k moet het zeggen. En hij wreef met zijn ogen tegen heur mouw, als wou hij zich verbergen, vernietigen om dit ogenblik te ontvluchten.
-Zeg het maar, ge moogt gerust alles zeggen, zei ze liefdevol met opgekropte keel. Zij wist dat het iets van niemandal zou zijn. Hij weende voort.
-Hebt ge een testament? kwam ze hem helpend tegemoet. Hij schudde neen.
-Moet ge soms aan iemand iets geven dat ge beloofd heb?... of hebt ge van iemand geld geleend? Ze was er zeker van dat hij zoiets allemaal niet zou gedurfd hebben, doch ze vroeg het maar om hem te helpen, lijk de schoolmeester het kind helpt om het moeilijke antwoorden te laten vinden. Gustaf schudde neen en weende.
-Wat is ’t dan Stafke?
-Zult ge het mij vergeven, Bertha?
-Ge weet dat op voorhand u alle kwaad vergeven is. Ge weet dat ik altijd van u gehouden heb en dat ik mijn plichten van vrouw en moeder altijd kristelijk heb vervuld. Waarom zou ik het dan nu niet zijn? Bij zulke hoge woorden begon Gustaf eerst fijn te wenen en te snikken : -'k Heb kwaad gedaan en 'k moet het zeggen anders kan ik niet sterven. Hij pakte heur ronde handen hopeloos vast.
-In mijn ziekte heb ik een stem in mijn hart gehoord dat ik niet eerder sterven kan of ik moet het zeggen... en als ik het niet zeg en ik sterf toch, dan kan de ijzerste kist mij nog geen rust geven... Och Bertha, och Bertha.
Bertha begon scherp te luisteren, bevreesd. Zou hij dan? ja wat? Neen, hij was tot geen kwaad in staat, dacht ze. 't Is de schrik voor de dood, die de kleinste ongehoorzaamheid in zijn verbeelding groot maakt. En weer stelde ze hem gerust.
-Och Stafke, door de biecht is u immers vergiffenis gegeven.
-Dat weet ik, dat weet ik. Maar ook van u moet ik die hebben, anders rust ik niet, en hoe kunt ge me die geven als ge niet weet wat het is.
-Kom, zeg het dan, maande ze hem goedig,
-'k Durf niet.
-Hebt ge een huis in brand gestoken?
-Als het dat maar was...
-Hebt ge iemand vermoord?
-Als het dat maar was...
-Hebt ge gestolen? Een kind geroofd? Een priester...
-Erger, erger... weerde Gustaf.
Hij ijlt, dacht ze en ze klopte hem in zijn hand.
-Stafken, rust nu wat. Zeg het straks. Ge maakt u te moe. Rust stillekens.
Ineens wierd Gustaf kwaad en riep wanhopend : - Ik rust niet! Ik kan niet rusten! Hoe kan ik rusten als ik het grootste kwaad gedaan heb. 'k Zeg het, al sloegt ge me dood! Och Bertha, Bertha! En terwijl hij aan haar handen trok, borrelde en spoot zijn geheim eruit.
-'k Heb u bedrogen, Bertha, u bedrogen... ja, ja... met Leonie... u meer dan een jaar, dag in, dag uit. W' hebben elkander geerne gezien... nu weet g'het, nu kan ik sterven... nu kunt ge mij vergiffenis geven... 't pak is van mijn hart... maar ik kan ze niet meer zien, die Leonie... mijn hart ligt uiteen van spijt... Bertha, vergiffenis, vergiffenis, alstublieft!
Zij verroerde niet, zij bezag hem star, verbaasd, ontgoocheld, woedend. Hij deed zijn ogen open, en toen hij dien blik zag, deed hij ze rap weer toe, bang en hulpeloos, en ging voort met smeken om vergiffenis. Méér kwam er bij haar niet uit dan :
-Gustaf. 't Was den eerste keer sedert ze getrouwd waren, dat ze Gustaf zei. Ze was als een speler, die plots schaakmat wordt gezet.
-Gustaf, zei ze en ze zei het nog een keer of drie, verdrietig, woedend, vernederd.
Nu begon hij te flemen en met zoete klottekens te gooien en de daad in heur ogen te verkleinen en ze redelijk te maken.
-Berthaken, ik kon er niet aan doen... 't kwam zonder dat ik het wist... kost ge eens voelen wat een spijt ik erover heb... mijn leven was ook zo eentonig... Ik pakte eens haar hand... en zij weerde niet tegen... en zo is dat gekomen... waarom heeft ze zich niet tegengeweerd... Berthaken... Er was een krop in haar keel.
-Gustaf... dat had ik nooit van u gepeinsd, en ze weende dikke tranen.
-Ik ook niet, Berthaken.
-Mij zo bedriegen, ik die dacht... dat gij...
-Maar nu vergiffenis, Berthaken,... er komen verse pijnen op, amé... nu kan ik sterven, nu zal ik sterven. Ze deed de natte ogen eens toe, huiverde, zuchtte en stond recht en zei toen plechtig, hooghartig, tegen haren wil, maar zich buigend voor het enorme van den nakenden dood :
-Onze Lieve Heer zegt dat wij alles moeten vergeven. Ik doe het ook. 't Is nu vergeven, Gustaf, ik zal altijd voor u bidden... gij zijt zwak geweest. En ze vond zichzelf schoon en heerlijk van ziel en van karakter. Hij kuste haar handen.
-Merci, Berthaken... merci... roep nu de kinderen maar, nu ga ik naar O. L. Heer...
-Ik zal ze roepen, Gustaf, zei ze koud als een knecht die iets bevolen wordt.
Ze ging naar beneden. Gustaf maakte een kruiske, deed met een glimlach van tevredenheid zijn ogen toe en wachtte naar den dood. Toen Bertha beneden kwam stond iedereen op.
-Vader roept u, hij gaat naar O. L. Heer. Kom, kwam het koud uit haar mond. De kinderen en den broeder meenden al naar boven te gaan en ook Leonie. Maar Bertha siste tot haar :
-Gij niet... gij niet naar boven! Gij buiten... slang!... buiten!
Och waren de kinderen daar nu niet, hoe zou z'het hebben uitgeschreeuwd en uitgegalmd. Maar nu behield ze, spijts al haar woede, haar burgerlijke deftigheid.
-Waarom? vroeg Leonie, bleek en ontdaan. Zij raadde ineens alles.
-Daarom! Weg! En nooit een voet meer binnen! Slang! Haar vinger wees de deur en heur hand rilde op het naaimachien. Leonie kon niets zeggen, voelde dat afstrijden of de reden vragen van die woede, haar belachelijk maken zou en, om zich te redden, glimlachte ze spottend. Maar dat was ook de bekentenis. Dat was te veel voor Bertha, de woede kookte over, zij vergat hare deftigheid en in een ruk trok zij het met bobijnen gevulde schuifke uit het machien en sloeg het op Leonie heur gezicht.
De bobijnen vlogen in 't rond, een ervan ketste op een bokaal, waaronder een schouwhorlogie tikte, en barstte met een muziekklank vaneen Leonie liep toen in één asem buiten, met heur broderieën voorschootje voor 't gezicht. Bleek als een doek zei Bertha :
-Kom naar vader, en om alle achterdocht en vermoedens op het kwaad van Gustaf weg te nemen, deelde ze vlug mee :
-Die slang heeft geld van vader willen lenen. Stil kwamen ze boven en schaarden zich rond het sterfbed. Aanstonds nam Dr. Boeckx Gustaf zijn hand. Hij knikte. - De rust die het einde voorafgaat, fezelde hij tot Bertha. Gustaf lag stil met de ogen gesloten. Hij voelde ze rond hem staan, biddend, wachtend, als hij, naar den dood. Een half uur verliep, 't Was vreemd Waar bleven de pijnen? En hij voelde zich helderder worden. Hij loerde half door zijn ogen, zij zaten te bidden. Hij zag duidelijk dat Leonie er niet meer bij was. Hij had het lawaai beneden gehoord. Maar waar bleef nu de dood?
Hij moest nu toch sterven, nu hij de bekentenis had gedaan. Hij wachtte... Ineens botste hij vol schrik. God! God! veronderstel dat hij nu niet sterven zal! Neen, neen de dood alstublieft! Veronderstel dat hij ging genezen! Neen! Neen! En inwendig begon hij te bidden om dood te gaan, rats dood, dood lijk nen pier. De schrik deed zijn hart hevig kloppen. Genezen, wat zou zijn leven dan een hel worden! Als hij stierf zou de dood zijn misdaad vergeven en hij zou in ere blijven. Hij wou sterven, hij moest sterven! En hij neep de ogen toe, rok zijn benen, hield zijn asem in en nam helemaal de houding van een dode aan, als om de dood zijn taak te vergemakkelijken. Maar de dood kwam niet. Een uur ging om. Dr. Boeckx trok zijn schouders op, kon er niet meer aan uit. Hij voelde nog eens de pols van Gustaf.
-Goed, zei hij. Mijnheer, voelt ge u niet beter? vroeg hij aan den zieke. Gustaf antwoordde niet en deed of hij dood was.
-Hij slaapt, zei de dokter zuchtend. De ziekte is gekeerd. Dat is zo met die ziektens. Iedereen zag de tranen uit Gustaf zijn ogen lopen.
-Dat is zijn droom, zei Dr. Boeckx. Ik kom morgen nog eens terug. Bertha zag star voor zich, zonder blijdschap.
-De dood vergeeft alles, lispelde ze, maar het leven niet.
En als hij blijft leven dan... Ze wist niet wat, maar ze voelde al spijt van haar vergiffenis en verzon hoe zij het hem zou doen bekoopen.
--------
En hij genas, beschaamd en tegen goesting, en kwam het leven terug in als in een gevang. Nooit heeft Bertha er hem een woord over gezegd, maar hij ook dierf er nooit een letter over titsen, en dierf haar niet meer benaderen. Zij was koel en kil tegenover hem. De geburen die er achter stolesteerden hoe het kwam dat Leonie bij hen wegbleef, kregen voor antwoord van Bertha: "Zij speelde altijd valsch met de kaarten en valsch in 't spel is valsch in alles."
Gustaf zei er niets op en griefde. De geburen die bij Leonie stolesteerden, en dat van die kaarten vertelden, kregen te hooren, dat die uit "De Roode Leeuw" dit maar dachten, omdat zij niet goed kon spelen. Zoo wisten de geburen nooit iets van de zaak, en hadden ook geen vermoeden, wat Bertha zeer gelukkig maakte.
Gustaf was terug de knecht, de nederige, die het leven droeg lijk een zware zak, met een hart vol heimwee, en een paar gouden schilfers herinneringen van liefde. Zijn eenigen troost was zijn pijp en 's Zondagsch de pijltjes. "Wat heeft ne mensch al anders in zijn leven" zuchtte hij.
Als antwoord op de vraag hoe hij er toe gekomen was zijn heerlijk boek « Anna-Marie » te schrijven, verhaalde Timmermans als volgt in een eigenhandig schrijven aan een onzer medewerkers, hoe deze roman in zijn geest ontstond en hoe de figuren van Anna-Marie en mijnheer Pirroen gestalte en leven kregen: Hoe die «Anna-Marie» ontstaan is?
't Huis in mijn rommelkas ligt er nog een oud portret uit den krinolinnentijd, waarop een zeer lieve, jonge vrouw u weemoedig, goedig en vriendelijk tegenlacht. Naar de mode van dien tijd draagt zij het haar in drie verdiepen, en een lange stoppentrekkerskrul valt over haar rechter schouder. Ik wist niet wie en wat die vrouw was, maar toch kon ik soms dat portret heel lang bezien, en dacht : over deze vrouw is misschien een schoon vertelsel te vertellen. Op een zekere keer zei mijn moeder, toen dit portret eens in haar handen kwam: « Dat is nog familie van ons » maar zij wist niet langs welken kant. Later ben ik getrouwd, nam heel de rommelkas mee, en mijn schoonmoeder zag ook eens dit portret, en zei : « Kijk, dat is nog familie van ons...» maar ze wist ook niet langs welken kant.
In elk geval dus een familieportret. Ik vergat dit portret. En een paar jaar nadien hoorde ik 's nachts tusschen twee en drie uur in onze stille straat een man zeer gevoelvol een weemoedig lied zingen, dat mij aan Rusland, aan iets Russisch deed denken. Ik kon mij niet indenken wie die zanger kon zijn. Ik heb het ook nooit geweten.Maar dat lied maakte op mij een diepen indruk. En ineens dacht ik aan dit portret, en stelde mij voor dat die vrouw dit lied zou gehoord hebben, en hoe zij den anderen nacht weer verlangend naar die stem zou luisteren. Zoo drie nachten achter elkaar. En dit lied had in haar de liefde voor dezen onbekenden man doen opbloeien. Eenige dagen nadien zou zij hem bij de eene of andere gelegenheid ontmoeten. Het kwam zoo ver dat zij op elkander verliefd werden. Maar daar ontdekte zij dat hij getrouwd was en in haar ontstond een strijd tusschen haar liefde en haar geweten. Aan dezen strijd zou zij ten ondergaan.
Daar had ik dus een verhaal, gegroeid uit dit lied en uit dit portret. 's Anderendaags begon ik te schrijven. Het verhaal zou plaats vinden in onze kleine stad aan de Nethe. Maar op de tiende bladzijde zat ik al op een wier. Zoo iets was in ons stadje niet mogelijk. De eene mensch kent den andere, en men weet, alvorens men zich verlieft wie er getrouwd is en niet getrouwd. Daarom liet ik de vrouw, die ik Anna-Marie heette, uit een ander land komen, uit Italië. Doch onderwegen bleef ik steken. Het is mogelijk dat men van Lier naar Italië gaat, maar geen mensch komt uit Italië naar Lier. Naar Lier komt men maar per abuis. Daarom vlocht ik eene erfenis in het verhaal. Voor een erfenis komt men van uit Italië wel naar Lier. En nu kwam zij. Nu had ik weer een notaris noodig om die erfenis uiteen te doen. Ik kende iemand, een eigenaardig man, die ik in de gestalte van den heer Pirroen stak. Die kreeg nu ook weer zijn liefdes-geschiedenis. Zoo kwam het eene bij het andere. En ten slotte kon ik mij niet tegen houden, van er de «Dolfijnen», de maatschappij van onzen Nonkel Rik, waarover ik zooveel had hooren vertellen, te laten in optreden.
Zoo is dan dit boek « Anna-Marie » ontstaan, uit een portret en een lied. De schrijver weet en kent op voorhand het lot van elk zijner personages — maar de wegen die er naar toe leiden veranderen gemakkelijk onder de pen, en hangen af van zon en regen. 't Is te zeggen van wat er door het hart van den dichter komt en gaat.
Hij was te Lier op 5 Juli 1866, als dertiende van veertien kinderen geboren. Op menigen voordracht, in Vlaanderen en in het buitenland gehouden, heeft hij verklapt dat zijn vader een handelaar in kanten was die voor zijn negotie met een hondenkar de Kempen afreed. Hij was een opgewekt man, die hield van een grap en een feest, een sappig verteller van sprookjes en legenden, volksverhalen en evangelieparabelen. Zijn moeder was de dochter van een smid, een goede en zachte vrouw, wier leven een voortdurend zelfvergeten is geweest. Van den eerste had hij waarschijnlijk den hartstochtelijken levenshonger en het oog voor het schilderachtige van zijn streek en zijn volk; van de tweede zijn drang naar inkeer en godsdienstige verdieping, ook zijn overgevoelige teederheid geërfd. Als student heeft Timmermans niet veel roem geoogst; hij kwam dikwijls heelemaal achteraan in zijn klas en was nauwelijks op de middelbare school begonnen, toen hij de studie opgaf en teekenaar wilde worden. Die liefde voor lijn en kleur is hem heel zijn leven bijgebleven, zoodat hij eens verklaren kon, dat hij niet wist waaraan hij de meeste vreugde beleefde, aan de boeken die hij schreef, of aan de verluchting die hij ervoor bezorgde.
In 1907 verscheen zijn eerste werk. een verzenbundel natuurlijk, getiteld «Door de Dagen», dien hij met een schuilnaam onderteekende. Drie jaar later gaf hij in de Duimpjesreeks bij V. Delille te Maldegem, zijn « Schemeringen van de Dood » uit, een verzameling van sombere novellen, geschreven onder invloed van Maeterlinck en van de theosophie, wier vaag ysticisme hem in dien tijd gevangen hield. Zijn volgende boek, in samenwerking met Anton Thiry ontstaan, was « Begijnhofsproken » dat gezonder van Inhoud is en als een eerste ontdekking van zijn eigen persoonlijkheid mag worden beschouwd..
Dan kwam, na een ziekte die hem dicht bij den dood had gebracht, het befaamde en beruchte « Pallieter » (1916), een brooddronken hymne aan de levenszatheid, even door een christelijk getinte godsdienstigheid doortrilt, die zijn naam ver buiten onze grenzen bekend maakte ; gevolgd door « Het Kindeke Jezus in Vlaanderen » (1917) en «De zeer schoone Uren van Juffrouw Symforosa. Begijntje» (1918), schijnbaar argelooze uitbeeldingen van de volksche vroomheid en geslepenheid, waarin vooral Timmermans' drang naar verinnerlijking naar boven kwam.
Beide uitzichten van zijn persoonlijkheid, nog niet tot een synthetische eenheid versmolten, wisselen met elkander af in de talrijke verhalen, tooneelstukken en belijdenissen uit de eerstkomende tien jaar, tot hij in 1932, met « De Harp van Sint Franciscus » een nieuwe hoogtepunt bereikte en de bijna tegenstrijdige strekking in zijn levensaanvoelen kon verzoenen. Tot dan toe was hij de verheerlijker van zinnelijke geneugten, van kermissen en drinkgelagen : de schilder van het schoone Lier en de plezierige bedevaarten ; de genieter van het leven ; ofwel de uitbeelder van zoete bijna onwerkelijke menschen met vage mystieke neigingen ; de beschrijver van een zonnige, natuurlijke godsdienstigheid en de gevangene van zijn eigen bijval geweest : nu rukt hij zich van dat beminnelijk dilettantisme los en dieper doordringend tot zijn wezensgrond, streeft hij naar een uiting van zijn volledig menschelijkheid en een gelijktijdige weerkaatsing van alle waarden, die in het brandglas van zijn ziel werden opgevangen. De lang verhoopte en moeilijk verworven eenheid werd in «Boerenpsalm» (1935) verwezenlijkt. In dat boek had de schrijver afstand gedaan van zijn geliefkoosde uitbeelding van een slampampend kermis-Vlaanderen, om al zijn aandacht op de psychologie van zijn hoofdpersoon en de verhaalde gebeurtenissen toe te spitsen.
Timmermans' Boer Wortel heeft bijna een symbolische beteekenis ; hij is de verheerlijkte landsman, in wien de trouw aan den grond, de liefde voor de natuur en het leven, de noeste vlijt en de gezonde werkelijkheidszin belichaamd zijn. Niemand zal zijn gebreken en ondeugden willen verdoezelen : hij is geen heilige, maar een mensch die moet kampen tegen vijandige machten, zoowel binnen als buiten hem, een man die struikelt en valt, maar telkens weer opstaat en geen oogenblik zijn verbond met de aarde of zijn verband met den Schepper verbreekt.
Na dat mooie boek ̶ toch geen roman voor onvolwassen lezers ̶ keerde Timmermans zich opnieuw naar de teedere stemmingskunst, in «Ik zag Cecilia komen» (1933), 'n lieve idylle eindigend als een tragedie, die een wonder van fijne aanvoeling en weemoedige schoonheid is. Later verschenen nog « De Familie Hernat » (1941) en «Minneke Poes» (1943) die veel minder waarde hebben. In de laatste maanden had Timmermans een nieuwen roman geschreven die over het leven van den schilder Brouwer handelt ; hij was ook wederom aan het dichten gegaan en had door de verdieping, die uit die verzen sprak, de hoop gewekt, dat zijn beste tijd als schrijver nog komen zou. Nu is alles ineens gedaan. Wij mogen er niet toe overgaan een totaal beeld van zijn kunstenaarschap te schetsen, zonder te vermelden dat hij ondertusschen ook talrijke verhalen voor de jeugd, dikwijls door hemzelf verlucht, had uitgegeven ; dat zijn tooneelwerk en inzonderheid « En waar de Ster bleef stille staan » honderden keeren met grooten bijval werd opgevoerd en dat hij met tal van onderscheidingen en prijzen was bekroond geworden.
Overzettingen van zijn romans verschenen in niet minder dan zestien talen. Timmermans, de meest gelezen Vlaamsche schrijver, was een echt en een belangrijk kunstenaar. Nochtans zijn we niet blind voor zijn fouten ; hij lag dikwijls met de spraakkunst en het taaleigen overhoop ; hij was wel, eens gemaakt in zijn stijl en gaf ondoordacht aan een zekere goedmoedige behaagzucht toe ; soms werkte hij naar den smaak van zijn lezers en minder onder den aandrang van zijn bezieling en scheen hij het eigenaardige hooger dan het wezenlijke te stellen. Op grond van zijn zwakste werken geoordeeld, zou hij niet boven onze middelmatige schrijvers staan. Maar als men naar zijn schoonste scheppingen verwijst ons inziens naar « Boerenpsalm », « Ik zag Cecilia komen », « Pallieter », « Juffrouw Symforosa. Begijntje » en « De Harp van Sint Franciscus », staat het onomstootbaar vast, dat hij met Conscience, Buysse, Streuvels, Vermeylen en Teirlinck, tot onze beste prozaïsten behoort. Hij bezat een eigene en onvervangbare persoonlijkheid, waarin enkele trekken van onze volksziel, anders dan bij alle anderen weerspiegeld waren.
Gezien in het geheel van de wereldletterkunde was hij een kind van zijn tijd; een naturalist die zich van het pessimisme had bevrijd ; een vitalistisch verheerlijker van het schaduwlooze leven en een impressionnist met mystische bevliegingen. Zijn afwijking van den algemeen Europeeschen geest, dankte hij aan zijn Vlaamschen aard : aan zijn geloof en zijn pratte zinnelijkheid, aan die mengeling van eenigszins rauwen realiteitszin, van jool en baldadigheid met een sluwe menschenkennis, oprechte bewondering voor het natuurlijke leven en kinderlijk teedere godsdienstigheid. Daardoor verdiende hij zijn schoonsten titel : de meester van de atmosfeer. Een deel van zijn werk zal slechts een kunsthistorische waarde behouden, maar zijn sterkste verhalen zullen wij met trots en liefde bewaren, omdat zij tot den erfschat van ons volk behoren.
Het zou, mijns dunkens, onrechtvaardig zijn, naar aanleiding van het overlijden van Felix Timmermans, (die door den levensdilettant Fernand Toussaint van Boelare voor “pro-nazi” werd uitgescholden) wijdde men aan zijn markante persoonlijkheid geen in memoriam buiten en boven alle politiek.
Vooreerst zijn wij onbevoegd een oordeel te vellen over een zaak, die louter het gerecht aangaat, en vervolgens hebben wij wat meer te doen dan gal uit te spuwen op bepaalde personen, die, lang vóór de Duitsche heirkrachten een tweede maal ons land bezetten, een populariteit in het buitenland genoten, die moreel en kultureel heilzaam is geweest voor onze beste schrijvers in het bijzonder en voor onze Vlaamsche woordkunst in het algemeen.
Welke ook de houding van Felix Timmermans tijdens den oorlog is geweest, de christelijke caritate maant ons in elk geval tot voorzichtigheid aan, en het nabije verleden met de daaruit voortspruitende en nog heerschende malaise in de republiek der letteren leert ons, niet bij de pakken te blijven zitten, edoch de gemeenschappelijke belangen te behartigen en te bevorderen.
In een vorige bijdrage heb ik met klem betuigd — en zal het blijven betuigen! — dat de kunstenaar geen andere roeping heeft in het leven dan schoonheid dienen en scheppen in volle overgave van zijn diepste wezen, met den ernst en den stijgenden ontwikkelingsgang van zijn vakmanschap en de onbaatzuchtigheid van zijn genie. De kunstenaar is een mensch onder de menschen, met goede en kwade kanten, maar fijner bewerktuigd naar geest en gemoed en daardoor ontvankelijker voor schoonheid. De sociale structuur van het leven verplicht hem soms werk te verrichten dat buiten zijn gevoelsfeer valt en dan nog ontbloeit zijn kruisoffer tot kruiszege, want in de gewetensvolle taakvervulling wordt hem aanhoudend de gelegenheid geboden in de pixis van zijn hart de hostie van het schoone heen te dragen naar de hongerende menschheid.
Met die gedachten bezield en uitsluitend staande op het standpunt van het artistiek begrijpen, mogen wij dit «in memoriam» doorgeuren met den wierook van onze liefde en bewondering voor het rijp en rijkgeschakeerd kunstenaarschap van Felix Timmermans. Na de pessimistische buien in de Schemeringen van den Dood (1910) werd hij in den eersten wereldoorlog — o contradictio ! — de levensblije Fee, alias Pallieter, die het Liersche landschap en bij uitbreiding, ons Vlaanderen tot een aardsch paradijs heeft omtooverd.
Op 5 Juli 1886 onder den peperbustoren van St. Gommarus geboren, als dertiende en voorlaatste telg uit een eenvoudig gezin — zijn vader was koopman in kant — kwam hij spoedig in aanraking met de lokaal «beroemde» schrijvers en schilders. Hij zou slechts school loopen tot zijn veertiende jaar en later eenigen tijd de lessen volgen aan de Academie van zijn vaderstad. Het vertellen echter zat hem in het bloed en na, aanvankelijk, een paar letterkundige mislukkingen en een matig succes van Begijnhofsproken (1912) geschreven in samenwerking met den oubolligen Antoon Thiry, ontpopte hij zich met Pallieter (1916) tot een rasschrijver die een representatieve rol zou spelen over de grenzen. Sinds werd het boek van overdadigen levenslust op sensueelen inslag vertaald in het Engelsch, Fransch, Duitsch, Italiaansch, Zweedsch, Hongaarsch, Tsjechisch, Japanneesch, enz.
Evenals Babbitt van Sinclair Lewis, het type en de verpersoonlijking werd van den Amerikaanschen zakenman, schiep hij in Pallieter den «dagenmelker» — epicurist en het symbool van den Vlaamschen feestvierder, die godsdienstig zonder diepgang en ironisch zonder één tikje sarcasme het leven langs den zonnekant bekijkt, onwetend van het louterend vuur van 't lijden, van den prikkel der verstandelijke vermogens, van de duizelende diepten der ziel. Hij kent den last en de vertwijfeling niet van den arbeid, noch de ongunstige reactie op zijn gemoed bij de wending der jaargetijden. Zijn heimwee naar de verten blijft gericht naar het horizontale van een in geluk zwellende zomerweelde en nooit naar de verticale lijn van transcendentale zekerheid. Wel is hij het Evengelische woord indachtig : « Heer, het is ons goed, hier te zijn ; zoo Gij wilt, zal ik hier drie tenten opslaan » (Mat. XVII 1-9), maar hij legt het emphatisch accent op HIER, de aardsche werkelijkheid. Vandaar een eenzijdigheid die, alle kritikrassers ten spijt, weldadig aandoet door gezonde zinnelijkheid en gulle gemoedsinnigheid.
Van dit oogenblik af had Felix Timmermans zijn eigen weg gevonden, zoo natuurlijk als oorspronkelijk, zoo volksch als hartelijk, zoo ongedwongen-blij als folklorisch-verscheiden. Een echt kunstenaarstemperament dat door zijn optimistische levensvisie grooten invloed heeft uitgeoefend op de Vlaamsche bevolking. Achtereenvolgens verschenen in dezelfde atmosfeer en met nooit falende plastiek :
Het Kindeken Jezus in Vlaanderen (1918), De zeer schoone uren van Juffrouw. Symphorosa, Begijntje (1918), Anne-Marie (1922) een mislukte roman, De Pastoor uit den Bloeyenden Wyngaerdt (1924), Pieter Breughel (1928) en De Harp van St. Franciskus (1932) en tusschen door enkele novellenbundels.
Eerst in 1935 komt de kentering in zijn kunst.
Het kleurige en fleurige van zijn idyllische prestaties, waardoor hij een eenige plaats heeft veroverd in de Nederlandsche letterkunde, verdwijnen ; ernst en verdieping komen in de plaats. Timmermans begint meer belang te stellen in het dramatische element van het leven en toont tevens aan dat hij tegenover de problematiek niet onverschillig staat. En met de vernieuwing van zijn kunst en met de innerlijke kentering van zijn veelzijdig wezen, schenkt hij ons in Boerenpsalm, het epos van den landbouwer dien hij psychologisch uitbeeldde.
Dit boek wordt vrij algemeen als zijn meesterwerk beschouwd, en niet ten onrechte, omdat Wortel, de held van den roman, uitgegroeid is tot den mensch van vleesch en bloed, geslingerd tusschen wel en wee van de natuur en zijn omgeving, maar vasthoudend in pezige vastberadenheid aan de eeuwige krachten van het dagelijksche leven, de groei en den bloei zijner vruchten, maar vooral aan den kosmischen loop der dingen en hoofdzakelijk aan de geheime vezels van een primair, maar diep-geworteld geloof in den Allerhoogste : « O Mijn God, en ik zeg U dank voor dit open veld, waar Gij onzichtbaar overheen staat tot in het hoogste der luchten. Ik zeg U dank 's nachts als ik U tusschen de sterren hoor ruischen... Dank om de vallende blaren, ze zijn mest, dank om het gras dat melk wordt! Dank om de wolken, om de beek, om de knotwilgen, en om al de gewassen, zoowel om den beet als om de radeskens ; onder Uwen asem bekomen zij den wil om te leven, hunnen noodigen smaak, kleur en grootte. Dank om Uwe bezigheid dag en nacht. Gij Zijt onze hulp, Uwe heerschappij wroet als een knecht. Ik dank U Heer, in den Hemel, op de aarde en op alle plaatsen. Dank tot U in het Heilig Sacrament, wiens hostie broederlijk van hetzelfde koren komt waar wij onzen boterham van eten, en die wij aanbiddend in de processie door de velden met keerslicht en wierook omringen. Dank zelfs tot den Jezus dien ik uit hout gesneden heb en de groote donkerte en 't weinig licht van mijn hart heeft nagegaan. »
Benevens bewerkingen voor tooneel, wier tafereelen als middeleeuwsche prentjes zijn vol kleur, anecdotisch leven, volkswijsheid en vroomheid, schreef hij verder De Familie Hernat, fragmentarisch goed, maar te los van bouw en Ik zag Cecilia komen, een parel van gevoel en zegging. Als algemeene karakteristiek voor al zijn werken, gelden de gave oorspronkelijk in beeldspraak en de ongemeen — boeiende verteltrant. Sla om het even welk boek open op het even welke bladzijde en U zijt getroffen door de verrassende natuurlijkheid van zijn bloed-warme taal. Van breed uitgewerkte en ingewikkelde zinnen geen sprake ; ze staan er broederlijk naast elkaar en aan elk hunner moet de Fee geestelijke vreugde genoten hebben.
Men heeft hem wel eens een soort manierisme verweten. Het kan zijn dat die indruk opdoemt op een gewonen werkdag, maar Timmermans schreef voornamelijk voor al de feesten van het jaar — en daar zijn er vele! — alsmede voor de afgestelde heilige dagen.
Ik wil zeggen : gij moet zijn proza ETEN gelijk een roomtaart, — met kleine beetjes. Echte beeldspraak ontstaat altijd spontaan ; op dit gebied is hij een weergalooze meester. Luister ; « De Pad kreeg een klets op zijn purper gezicht, dat zijn spleetoogen er eens van open gaapten lijk VERSLETEN knopsgaten. — Zijn hart ging open LIJK EEN VENSTER. — Het sneeuwde nog altijd dun en fijn, ALSOF DE GRIJZE HEMEL WIERD AFGEVIJLD. — De lucht is NAT ZILVER ALS DE RUG VAN VISCH. — Ze (de straten) zijn belegd met gelige, bleeke, bruinige, bollige kasseities, waar soms op malsche wijze gras tusschen groeit, lijk het HAAR ROND EEN MENSCHELIJKEN KLETSKOP. Ze liggen er profijtelijk als EIEREN. — 't Deed Franciskus deugd aan zijn ZWERENDE ziel; die avond en die woorden.» —
Deze willekeurige greep uit een viertal zijner boeken is een afdoende bewijs dat zijn taal smaakt als koekebrood, om een Pallieteriaansche uitdrukking te gebruiken. Willem Kloos heeft het trouwens voorspeld : « dat Timmermans' kunst door alle latere geslachten zal genoten blijven worden ». Deze profetie gaat nu, bij den dood van Felix Timmermans, in vervulling. Door zijn werken blijft hij leven, zoo lang het sappig Vlaamsch gesproken wordt van de boorden der paradijzige Nethe tot den stoeren Maasstroom en, langs dezen kant, over de koninklijke Schelde, langs de Leie en den IJzer tot de grootsche zee.
Sedert jaren wisten wij hem lijdend aan een hartkwaal, die hem, pas 61 jaar oud, ten grave heeft gesleept. Momenteel is de zon van zijn lach ondergedoken achter de wolken van onbegrip en smaad. Maar triomfantelijker dan ooit breekt zij schier of morgen door, om nooit meer onder te gaan. Timmermans' kunst kan niet sterven, omdat zij gevoed werd aan de borsten van Vlaanderen zelf ; omdat zij uiting is van rijkborrelend leven in blijvende vernieuwing. Ontroerd hebben wij den « dagenmelker » in verbeelding voor het laatst de hand gedrukt en een simpel maar gemeend kruis geteekend op zijn ivoren voorhoofd. In Paradisun deducant te Angeli, zingen wij met trillende stem de Moederkerk na. Eenvoudig zooals hij heeft geleefd, is hij in allen eenvoud — volgens een verklaring van priester-kritikus Joris Eeckhout : het schoonste sieraad van zijn leven — naar de laatste rustplaats geleid tot de eeuwige opstanding. Met de woorden, die hij den stervenden Franciskus in den mond lei, is zijn zielewensch aanhoord :
« Hoor naar mijne zuchten want diep ben ik vernederd. Bevrijd mij van hen die mij achtervolgen, want zij zijn sterker dan ik. Verlos mijne ziel uit hare gevangenis, opdat zij Uwen naam love! Mij verwachten de rechtvaardigen, tot Gij mij het eeuwige loon zult geven!... »
Inleiding op de plechtige toekenning van het ereburgerschap door de stad Lier, 14 november 2014
Onlangs kwam ik, in de vreemde wereld buiten Lier, mensen tegen die mij verwonderd vroegen :” Wat hoor ik, wordt Felix Timmermans ereburger van Lier ?
Dat is hij toch al lang ?” Mijn antwoord was: Ja en Nee ! Ja, Felix Timmermans was al lang virtuele ereburger.
Toen ik zelf nog een jonge tiener was (een tijdje geleden) en in het Vlaamse binnenland kennis maakte met zijn werk, was Felix zelfs de Ongekroonde Koning van heel de Vlaamse literatuur en zijn troon stond in Lier, een stad waarvan ik dacht dat zij eigenlijk Schoon Lier heette en door Timmermans zelf was ontworpen Van uit die gezegende plek, in de zilveren knoop gestrikt door een Grote en een Kleine Nete, regeerde hij, als de Goede Fé, niet alleen over de Nederlanden maar ook over verre buitenlanden. Het was de tijd waarin men met zijn boeken heel het voetbalveld van de Lierse vol kon bouwen. Om zijn werk Europa rond te voeren, had men duizend autobussen nodig.
Nu nog, zo’n driekwart eeuw later, blijven wij de stempel zien die door deze royale kunstenaar op stad en land werd geprent.
Er zijn in Vlaanderen enkele schrijvers geweest die hun streek zo levendig hebben uitgebeeld en haar taal zo sterk hebben gebruikt, dat hun naam er voor altijd mee verbonden blijft. Maar het sterkste voorbeeld is wel de Goede Fé, wiens werk op zulke feestelijke, kleurrijke en tegelijk innige wijze geankerd is in het volksleven en in onze geschiedenis. De Ster die hij naar Betlehem droeg, is voor altijd blijven stille staan boven de Kempen. Als het Kerstfeest nog altijd kleur heeft in Vlaanderen, komt dat omdat hij het heeft geschilderd met pen en penseel. Zijn Juffrouw Symforosa blijft leven in het mystieke Begijnhof, zoals hij dat met zijn ronde pen heeft getekend. Pallieter is spreekwoordelijk doorgedrongen tot de woordenboeken en heeft zijn naam geleend aan alle bewoners van de Netestad. Kortom, de artistieke scheppingen van Timmermans zijn al lang een deel van ons culturele erfgoed. De Fé zelf werd een begrip. Zoveel betekende hij voor de faam van zijn stad in de wereld, dat ik ooit heb voorgesteld, de toenmalige Vereniging voor Vreemdelingenverkeer gewoon de Fee Fee Fee te noemen. Daar is men toen niet op ingegaan, maar alles blijft mogelijk in het verkeer.
Een en ander wil zeggen, dat het volk Felix Timmermans vanzelf als ereburger heeft aangenomen, bijna zo een beetje als lang geleden de gelovigen zelf hun heiligen verklaarden. Hij werd al vroeg een Sant in eigen land. En al gingen er ooit wel eens kaarsjes uit die voor hem plachten te branden, het warme zonnelicht is nooit gedoofd.
Wandel door Lier en je komt de Fé tegen. Plaatsnamen en beelden getuigen voor hem. Een museum bewaart en toont herinneringen aan hem en aan de schilder voor wie hij de mooie adellijke leuze bedacht :” Maar zomeren zal het !” Moge het voor dat museum nog heel lang zomeren, in groeiend wetenschappelijk en toeristisch comfort !
Ja, Felix Timmermans geniet al lang verschillende vormen van ereburgerschap. Maar nee, een officiële ereburger was hij niet. Dat wordt hij dus nu. En wij, Timmermansianen, die de interesse en de studie voor zijn werk willen bevorderen in een genootschap of in een vriendenkring, wij zien dat niet als een eerherstel. Felix heeft zijn eer nooit verloren.
De officiële titel komt wel een beetje laat, da’s waar. Tegelijk komt hij ook mooi op tijd, om een historische verjaardag te vieren. Weldra is het honderd jaar geleden dat Pallieter werd geboren. Inderdaad, in 1916 verscheen het Meesterwerk dat net voor de Grote Oorlog was voltooid. Pallieter werd gepubliceerd in het neutrale Nederland en de eerste bespreking verscheen niet dààr, en niet in ons bezette land, maar in Engeland, in The Times Literary Supplement. En het was een historische, toonaangevende bespreking. Het grote, nog altijd bestaande literaire weekblad zou later ook Het Kindeke Jezus in Vlaanderen bewieroken. Als belangrijkste kenmerk van Timmermans’ werk noemde het blad de mengeling van Uilenspiegelachtige geest en de kleur en de mystiek van de oude Vlaamse schilders. Daarmee was inderdaad de toon gezet voor de internationale weerklank.
In die dramatische donkere jaren, in en na de Grote Oorlog, werd de roman in Europa ontvangen als de droom van een paradijselijk bestaan, als een verlangen naar het feestelijke Leven, als een lofzang op de zuivere echtheid van de natuur. Dat is dan ook de allereerste reden van zijn succes geweest. Pallieter was het boek van kermis en bewondering. Maar zijn uitbundigheid in taal en beeld ging gepaard met grote innigheid, met gevoel voor het geheim van de natuur, ja, met een religieus aanvoelen van ons bestaan. Pallieter draagt een blijdschap uit, die dieper gaat. Als de ontroering om het wondere leven hem te machtig wordt, citeert hij Gezelle’s gedicht over de grote blije dag, en bidt hij, zoals de dichter, tot “de Zon van alle klaarheid”.
Vrienden, laten wij straks, te midden van de herdenking van de onvoorstelbare Europese burgeroorlog, onder de indruk van wat men “het grote sterven” heeft genoemd, ook de levensdroom van Timmermans oproepen. Laten wij de geboorte van Pallieter vieren als een lofzang op het Leven en als een hulde aan zijn geestelijke vader, aan de Ereburger die, op het einde van alweer een andere oorlog, deze woorden schreef:
“Er is maar één doel in het leven, dat is goed zijn.”
Uit de Middelburgsche courant van 12/04/1919 Uitgenoodigd door het bestuur der openbare leeszaal en bibliotheek hield Felix Timmermans donderdagavond in het gebouw der Vrijzinnig Hervormden een lezing over zijn boek "Pallieter". Spreker begon met te zeggen, dat hij over Pallieter zelf, niet kan, zal en mag spreken. Wel daarentegen over het ontstaan van dit werk, dat de vrucht is van een verkeerd geleefd leven. Wat men allerminst van dit boek zou verwachten: aan Pallieter kleven tranen. Het is geboren uit groote smart en het zieleproces waaruit het ontstaan is zal spreker nu nader ontwikkelen.
Het is niet zooals velen denken, geschreven tijdens den oorlog, want het laatste deel verscheen in een tijdschrift in den zomer van 1914. De voorgeschiedenis van Pallieter moet gezocht worden in de vele studies die door den schrijver gemaakt zijn op het gebied van occultisme, kabalisme, spiritisme, theosophie etc. Al deze onderzoekingen hebben zijn geest verward, maakten hem zwaarmoedig en verstoorden zijn evenwicht.
Hij werd door zijn moeder gewaarschuwd, doch ging voort het occultisme te bestudeeren, totdat hij zag dat hij geen houvast meer aan het leven had. Evenwel kon hij toen niet meer terug, hoewel hij alles beproefde om weer te keeren tot de innerlijke rust en vrede van vroeger. Eerst zonderde hij zich af in de bosschen, doch zonder resultaat. Na drie maanden alleen te hebben doorgebracht met zijn gedachten, keerde hij vermagerd huiswaarts.
Vervolgens trachtte hij genezing te zoeken in het Trappisten-klooster bij Mechelen, doch ook hier vond hij geen herstel voor zijn gestoorden geestestoestand. Daarna begaf hij zich naar een Begijnenhof, waar hem door den pastoor een kamer gewezen werd, doch daar zijn vrienden hem kwamen opzoeken en de spiritistische séances wederom voortgezet werden, moest hij ook hier vertrekken zonder de rust gevonden te hebben die hij zocht. In zulk een stemming nu van angst en dood en nostalgie schreef Timmermans "de Schemeringen van den Dood".
Toen kwam er, wat spreker noemt, gelukkig een ongeluk.
Hij moest geopereerd worden en daar zijn toestand hoogst ernstig was lag hij eigenljjk te wachten op den dood, waarnaar hij vroeger dikwijls als een verlosser had uitgezien. Maar thans wenschte hij plotseling te leven met alle kracht die in hem was en juist deze ommekeer bracht genezing voor zjjn verwarden geest. Ook lichamelijk werd hij gelukkig gezond, zoodat hij volgens zijn moeder tweemaal genezen was, van binnen en van buiten.
Zijn herstel had plaats in het voorjaar, als de natuur ontwaakt en de drang naar nieuw leven heel de wereld vervult. Toen ging hjj de velden in waar hij de lente genoot en waar de zekerheid in hem groeide een boek te zullen schrijven en wel een lofzang op de ontluikende aarde. Maar hoewel de inspiratie noodig is voor een kunstenaar, moet er toch hard gewerkt worden en zoo heeft Timmermans dan ook vier jaar noodig gehad voor hij zijn Pallieter voltooid had. Vooral de bijfiguren hebben hem dikwijls last bezorgd met name de weerbarstige Charlot, de schilder, de pastoor en ook Marieke.
Spreker verhaalde vervolgens hoe heel Pallieter een verbeelding is zoowel wat personen aangaat als wat het landschap betreft. Wel zijn er dikwijls aanleidingen geweest die tot het ontstaan van een of andere figuur hebben geleid, doch steeds heeft 's schrijvers fantasie een groote rol gespeeld. Ook de naam van het boek zelf is op eigenaardige wijze ontstaan. Toen hij met een zijner vrienden over zijn werk sprak en deze hem vroeg hoe het nu eigenlijk heette, wist hij dit zelf nog niet, maar daar er natuurlijk een antwoord verwacht werd, noemde hij den eersten naam die hem inviel, Pallieter. Sommige gedeelten zijn door Timmermans met veel moeite geschreven, zoo b.v. de beschrijving der kermis, terwijl daarentegen "de Hoorn des Overvloeds" ontstond terwjjl er vijf kinderen rond hem heen sprongen.
Ten slotte deelde spreker nog mede dat vele menschen meer achter Pallieter willen zoeken dan ermee bedoeld is. Pallieter is uitsluitend een uiting van levensblijheid en als zoodanig moet het boek dus worden opgevat. Na de pauze werd door Timmermans nog iets voorgelezen uit andere werken, waarna de talrijke aanwezigen door langdurig applaus hun ingenomenheid te kennen gaven voor het wie schoone, hun dezen avond gebracht.
Anton Pieck, dank zij Felix Timmermans, goede vriend van het Vlaamse land.
Uit de Leeuwaarder Courant – 30/7/1955.
Anton Pieck, graficus en illustrator van wereldvermaardheid, heeft zich voor een belangrijk deel van zijn werk laten inspireren door het kleurrijke Vlaamse land en volk.
Zijn belangstelling voor Vlaanderen die later uitgroeide tot een hartstochtelijk beleden liefde, dateert reeds van 1918, toen hij "Pallieter" van Felix Timmermans las. Het boek trof hem zo zeer, dat hij besloot het te illustreren. Zijn bescheidenheid weerhield hem er echter van, contact te zoeken met de schrijver. Tegelijkertijd liep Felix Timmermans rond met drie etsplaatjes, die hij graag aan een goede pers wilde toevertrouwen. Vrienden verwezen hem daartoe naar Anton Pieck, de jonge graficus, die de plaatjes graag voor hem zou afdrukken.
De bescheidenheid van Timmermans was kleiner dan die van Pieck. En zo kwam het contact tot stand tussen de beide kunstenaars. Het contact, dat later zou uitgroeien tot een warme vriendschap en dat van onschatbare betekenis zou worden zowel voor de ontwikkeling van de kunst van Anton Pieck als voor het gehele Noord- en Zuid-Nederlandse kunstleven De belangstelling van Anton Pieck voor Vlaanderen is een deel van zijn wezen geworden. Zijn kunst is doordrenkt van de Vlaamse geest. De Vlaamse letterkunde en Anton Pieck zijn bijna onafscheidelijk aan elkaar verbonden.
Een oprechte hulde als blijk van genegenheid voor het verdienstelijke werk dat hij sinds 1918 aan Vlaanderen heeft bewezen, zal Anton Pieck thans ten deel vallen Zaterdag a.s. zal de graficus in Antwerpen de Rockox-onderscheiding ontvangen. Een onderdeel van deze huldiging is het verschijnen van een kunstmonografie van de bekende kunstcriticus Denijs Peeters over "Anton Pieck en Vlaanderen." Dit prachtig uitgevoerde boekje, waarin een groot aantal illustraties en schilderijen van Pieck is gereproduceerd, is verschenen bij de uitgeverijen Grafiek — Kolvo (Gent) en Ad. M. C. Stok (Den Haag). Het zal niet alleen "beneden de Moerdijk" met open armen worden ontvangen.
In 1920 dan verscheen een luxe uitgave van "Pallieter" met tekeningen van Anton Pieck. Het was het eerste boek, dat deze illustreerde. Pieck kende Vlaanderen nog niet en Felix Timmermans heeft hem daarom bijgestaan bij het maken van de tekeningen. Pieck gaf daar echter een eigen, persoonlijke vorm aan, zodat zich al vroeg de later zovelen zo vertrouwde Anton Pieck-stijl ontstond.
Het contact met Timmermans deed Pieck evenwel al spoedig naar Vlaanderen trekken, waar hij zich niet alleen uitleefde in het portretteren van de vele prachtige plekjes, waaraan de oude Vlaamse stadjes zo rijk zijn, maar waar hij vooral zijn levensblik verruimde. Hij maakte kennis met de Vlaamse levensblijheid met haar veelal weemoedige bespiegelende achtergrond. Uit ervaring weten wij, dat niemand die — ook nu nog — met het Vlaamse gemeenschapsleven kennismaakt, ontkomt aan de invloed daarvan. Zo ook Anton Pieck niet. De vriendschap met de imponerende persoonlijkheid van Felix Timmermans en ook van de bouwmeester-schilder Flor van Reeth, lieten niet na hun stempel te drukken op Anton Pieck.
Vooral de invloed van Timmermans is onmiskenbaar op het werk van Pieck, zonder dat deze nochtans zijn persoonlijke techniek daardoor liet veranderen. Wel werd hij minder naturalistisch zou men kunnen zeggen : zijn kijk op de werkelijkheid werd ruimer, zijn tekeningen wonnen aan kracht, doordat ze meer strakheid kregen, directer werden. Anton Pieck ging het wezen van de dingen beter onderkennen, de vorm waarin iets bestaat en leeft, ontdaan van overdreven securigheidjes. Het was de geest van Felix Timmermans die doorwerkte in de techniek van Anton Pieck. De geest, die een waarachtige liefde ademt voor al wat leeft, die de humor kent van de stille lach, de weemoed van de verdrongen traan. Niet alleen in zijn etsen en houtsneden toont Anton Pieck zich een vriend van het Vlaamse land. Ook in zijn schilderijen. Felix Timmermans was trouwens ook degene, die hem de waarde van de kleur bijbracht. Een eigenlijke schilder is Pieck echter nooit geworden;zijn schilderijen bleven meer gekleurde tekeningen dan dat het schilderijen werden. Hun eigen stijl is evenwel ook hier die van strakheid, die onmiddellijk aanspreekt, doordat de kunstenaar in enkele beelden 'n sfeer volmaakt kan treffen en een heel verhaal kan samenbollen. "Iedere illustratie is afzonderlijk een volledig verhaal van de eenvoudigheid van het Vlaamse landschap en van de diepe geest van het Vlaamse volk", zo schrijft Denijs Peeters, die in zijn monografie uitvoerig ingaat op de techniek van Anton Pieck : "De techniek is hier de verwezenlijking van twee motieven, waarnaar Pieck heeft gestreefd om deze in zijn werk te bereiken : ziel en leven. Dit is voor iedere kunstenaar de grootste eis die hij aan zichzelf stelt, maar hoe weinig kunstenaars hebben het in hun werk gekund, de ziel en het leven in eenzelfde uitbeeldingsvorm te verwezenlijken". "Ieder beeld over Vlaanderen dat hij geeft is volledig, ieder onderwerp is met een warme belangstelling beleefd". Het is het beste compliment, dat een Vlaming over Anton Pieck en Vlaanderen kan geven. Een compliment, dat op 30 Juli nog wel uitvoerig zal worden herhaald. En terecht, want Anton Pieck verdient de volle aandacht, al ware het alleen al om het contact, dat hij heeft gelegd tussen het Noorden en het Zuiden.
Een contact, dat vooral op cultureel gebied zeker nog voor uitbouw vatbaar is.
Uit Tijdingen van 9 maart 1994 - door Erik Dams. Dode schrijvers leven voort. In hun werk en in hun romanfiguren. Soms ook in hun eigen museum. Tijdingen doet in een reeks artikelen een aantal schrijversmusea aan. En onderzoekt tegelijkertijd of zo'n museum een impact heeft op de lokale boekenverkoop. We beginnen bij Timmermans. Niet zonder reden, want ooit was Timmermans heel groot in Vlaanderen.
"Wie is de populairste auteur van Vlaanderen?" In 1938 stelde de VBVB die vraag aan de lezers van Het Boek in Vlaanderen. Zij mochten de tien Vlaamse auteurs opsommen die hun voorkeur hadden. De VBVB ontving liefst 20.000 antwoordformulieren. Felix Timmermans kwam als 'winnaar' uit de bus met 15.564 vermeldingen. Daarmee ging hij Ernest Claes (14.529), Hendrik Conscience (12.685). Stijn Streuvels (10.712) en Gerard Walschap (6.720) vooraf. Roem en glorie zijn echter vergankelijk. Wie van de vermelde 'groten' staat in 1994 nog met stip in de top tien? In Lier prijkt Felix Timmermans nog bovenaan. Want Lier is onlosmakelijk verbonden met Felix Timmermans. Hij werd er geboren in 1886 en stierf er in 1947. Timmermans is bij het grote publiek vooral bekend met zijn werken Pallieter en Boerenpsalm.
Ook Driekoningentriptiek (in toneelversie En waar de ster bleef stille staan...). Schoon Lier en De zeer schone uren van Juffrouw Symforosa, begijntje, doen nog een belletje rinkelen. Timmermans leeft voort in het Timmermans-Opsomerhuis. Het Felix Timmermans Genootschap en de Felix Timmermans Kring. En vooral in de naam Pallieter. Want waar je in Lier gaat of staat, overal kom je hem tegen : herberg 'Pallieter', reisbureau 'Pallieter', fotografiekring 'Pallieter'... In Lier is middenstander Pallieter de winnaar. 'De naam Pallieter is nu inderdaad meer bekend dan de naam Timmermans.' zegt Job Deckers van de Felix Timmermans Kring en zaakvoerder van het antiquariaat 'Schoon Lier'. Vaak lopen hier mensen langs die mij een boek van "Pallieter" vragen, waarmee ze Felix Timmermans bedoelen. De romanfiguur overleeft zijn schepper.'
Tijdens zijn leven gaf men aan Timmermans al de naam 'Pallieter'. Dat bevestigt Frans Verstreken, secretaris van het Felix Timmermans Genootschap: 'Ik heb Timmermans nog gekend. Af en toe kwam hij bij mijn vader op bezoek. Mijn vader had een kledingzaak en voor de erg imposante Timmermans moest telkens een aangepast maatpak gemaakt worden. Iedereen keek toen op naar die stille, rustige man, soms Pallieter genoemd. Ga je tegenwoordig een café binnen en vraag je waar de naam Pallieter vandaan komt, dan krijg je als antwoord dat hij symbool staat voor de vrolijke Lierenaar. Een verwijziging naar Timmermans wordt zeldzaam. Timmermans had voor zijn romanfiguur trouwens verschillende namen verzonnen en uiteindelijk is het Pallieter geworden. Het woord 'Pallieter' staat in Van Dale. Pas in recentere uitgaven hebben ze de naam correct met dubbele l gespeld!'
Eén schrijver, twee verenigingen Het Felix Timmermans Genootschap werd in 1972 opgericht, 25 jaar na het overlijden van Timmermans. Met als doel "Timmermans' nagedachtenis levend te houden en de kennis van zijn literair en plastisch werk te bevorderen". Dat komt vooral tot uiting in de waardevolle reeks jaarboeken die sindsdien werden uitgegeven. Ze bevatten studies over het werk van Timmermans vanuit zeer diverse invalshoeken (van Timmermans en het activisme tot Timmermans in Scandinavië) en af en toe zeldzame of niet eerder gepubliceerde teksten van de schrijver. Bij de oprichters vinden we bekende namen, onder meer Bertus Aafjes, Gaston Durnez, Hubert Lampo, Walter Opsomer (zoon van schilder Opsomer), Ludo Simons, Lia Timmermans, Louis Vercammen en Albert Westerlinck. Timmermans-biograaf José De Ceulaer was voorzitter, hij werd later opgevolgd door Marc Somers. Waarom werd er pas in 1972, en niet vroeger, een Felix Timmermans Genootschap opgericht? Frans Verstreken wijst erop dat het Timmermans-Opsomerhuis in 1968 geopend werd : 'De oprichting van het Felix Timmermans Genootschap, enkele jaren later, was daar een onrechtstreeks gevolg van. Sindsdien hebben we er dan ook echt werk van gemaakt.
De jaarboeken spreken voor zich.' Voor de verspreiding van zijn jaarboeken heeft het Felix Timmermans Genootschap een bijzonder systeem uitgedokterd. Frans Verstreken licht toe : 'Wij laten de boeken drukken bij Sanderus in Oudenaarde. Die boeken gaan dan naar Uitgeverij J. Van In, die als Liers bedrijf een gebaar wil stellen. Heel de oplage wordt er opgeslagen. Iedereen die lid is, krijgt automatisch een jaarboek toegestuurd. J. Van In neemt dus de praktische kant voor zijn rekening, wat ons een hoop beslommeringen bespaart. Uitgeverij J. Van In verzorgt ook de distributie van het jaarboek naar de boekhandel toe. Dat gebeurt echter niet zoveel, want het lidgeld bedraagt slechts 500 frank. Het aantal leden schommelt per jaar. afhankelijk van de in het jaarboek behandelde onderwerpen. De laatste jaren ligt het aantal altijd tussen 600 en 650.'
Natuurlijk draagt de inhoud van de jaarboeken bij tot het succes ervan. Frans Verstreken vreest niet dat de onderwerpen uitgeput raken : 'Wij staan er zelf van versteld waar we het blijven halen. Er was bijvoorbeeld een jaarnummer over de poëzie van Timmermans. Daarna kregen we automatisch nieuwe stof van lezers die geïnspireerd waren door de verschenen artikelen. Via de universiteiten krijgen we ook materiaal van studenten die hun eindverhandeling maken over Timmermans, hoewel dat niet frequent meer gebeurt." Het Felix Timmermans Genootschap organiseert bijna jaarlijks een ledendag rond een specifiek thema dat vaak in verband staat met de jaarboeken. 'Meer activiteitgerichte organisaties zijn in handen van onze Felix Timmermans Kring.' zegt Job Deckers. 'Wij zijn in 1990 gestart en willen de sporen van Timmermans nagaan. Ook willen wij de jongere generatie vertrouwd maken met de warme wereld van Timmermans, met voordrachten en wandelingen, of zelfs met een reis naar Italië, 'Naar waar de appelsienen groeien'. Ten slotte streven wij ernaar zeldzame werken op te sporen en eventueel uit te geven. Wij berichten daarover in ons tijdschrift 'Zilveren Verpozingen', dat tweemaal per jaar uitkomt. Wij stellen vast dat het publiek voor Timmermans vanaf de veertigers begint. Meestal zijn het mensen met heimwee naar hun jeugd, het 'rijke Roomse leven en de ongerepte natuur. Die elementen vind je natuurlijk ten overvloede in het werk van Timmermans.'
Timmermans' woordenboek Felix Timmermans hanteerde een taal die bol stond van dialectwoorden, neologismen en archaïsche termen. Het Felix Timmermans Genootschap heeft lange tijd een woordenlijst aangelegd met termen die specifiek in het werk van Timmermans voorkomen. Dat woordgebruik blijkt trouwens de struikelsteen te zijn voor het gebruik van zijn teksten in het onderwijs. Frans Verstreken : "Bij de dichtbundel Adagio stak Albert Westerlinck een handje toe om Timmermans' taal zo zuiver mogelijk te houden. Voor zijn romans echter moet je een zekere kennis van de dialecten uit de Kempen bezitten om alles te kunnen begrijpen. Voor Lierenaars is die taal nog zeer toegankelijk. Maar uit de soms zeer eigenaardige vertalingen van Timmermans' werk blijkt duidelijk dat aan sommige woorden door niet-ingewijden totaal verkeerde betekenissen gegeven zijn.' Op het einde van de eerste wereldoorlog vertrok Felix Timmermans voor twee jaar naar Nederland. Voor het dagblad Het Vaderland schreef hij stukjes onder de titel 'Pallieter in Holland', een verslag van zijn Nederlands verblijf. In Nederland en Duitsland bleek Pallieter meteen aan te slaan. Ook nu nog bestaat er vanuit Nederland interesse voor het werk van Timmermans. Zo ontvangt het Timmermans-Opsomerhuis jaarlijks een behoorlijk percentage Nederlandse bezoekers en ook boekhandel J. Van In krijgt regelmatig Nederlandse toeristen over de vloer, op zoek naar een boek van Timmermans. Ook in Duitsland kennen de vertalingen van Timmermans nog succes. Timmermans-kenner Ignaas Dom woont trouwens in Duitsland en heeft er ook een Duitse Timmermansvereniging gesticht.
Timmermans-Opsomerhuis Het achttiende-eeuwse Hof Van Geertruyen. ook wel de Groote Hofstadt genoemd, werd in 1968 omgedoopt tot het Timmermans-Opsomerhuis. 'Om publicitaire redenen' sprak men niet over een museum. Oorspronkelijk gaf het huis een overzicht van het oeuvre van Felix Timmermans en kunstschilder baron Isidoor Opsomer. In de loop der jaren bouwde men het Timmermans-Opsomerhuis uit tot een plaats waar ook andere Lierse kunstenaars uit het verleden aan bod komen, bijvoorbeeld kunstsmid Lodewijk Van Boeckel, componist Renaat Veremans en Jan Baptist David, naar wie het Davidsfonds genoemd werd. Naar aanleiding van de honderdste geboortedag van Felix Timmermans organiseerde de stad Lier in 1986 de tentoonstelling 'Met pen en penseel'. Toen bezochten meer dan 31.000 mensen het Timmermans-Opsomerhuis. In een 'gewoon' jaar schommelt het aantal bezoekers rond 6.000. De grootste toeristische trekpleister in Lier blijft de Zimmertoren. In het Timmermans-Opsomerhuis vindt de bezoeker een chronologisch overzicht van leven en werken van Timmermans. Het geheel is duidelijk en gemakkelijk leesbaar voorgesteld. Ook een aantal wetenswaardigheden ontbreken niet. Zo kan de bezoeker zien dat in de eerste druk van Pallieter bladzijde 48 ontbrak. Later werd die bladzijde als '48*' verspreid. Spijtig genoeg blijken de schilderijen aan de wanden meestal reprodukties. 'Het is heel moeilijk om nog aan origineel literair en vooral grafisch werk van Timmermans te komen.' zegt Luc Coenen van de stedelijke dienst voor archieven en musea. 'In de stadsbibliotheek hebben we wel een Timmermansarchief, maar dat is verre van volledig.'
Een vaste waarde Dan maar naar de boekhandel getogen, waar Timmermans, en vooral Lier prominent aanwezig is. 'Boekjes met daarin Lierse humor vormen een jaarlijks weerkerend kassucces', zegt men bij J Van In. Timmermans blijft natuurlijk een vaste waarde, maar spreekt toch voornamelijk een ouder publiek aan. De jaarboeken van het Felix Timmermans Genootschap en de door het Davidsfonds uitstekend verzorgde nieuwe uitgave van zijn werken dragen natuurlijk bij tot een regelmatige verkoop. En dat kan men bij het Davidsfonds inderdaad bevestigen. Veerle van den Bosch, redacteur literatuur van Davidsfonds Uitgeverij, meldt dat al bijna 85.000 exemplaren van de heruitgegeven boeken van Timmermans de deur uit zijn. Een opmerkelijk cijfer.
Een Timmermansjaar in 1997 - Timmermans overleed in 1947 zou de interesse in Timmermans nog kunnen versterken, maar niemand heeft al zo ver vooruit gedacht. 'Eerst de gemeenteraadsverkiezingen afwachten.' zegt elke wijze Lierenaar.
Ik ben Mon Van den heuvel
Ik ben een man en woon in Lier (België) en mijn beroep is op pensioen.
Ik ben geboren op 19/06/1944 en ben nu dus 80 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Felix Timmermans - Geschiedenis van Lier in de ruimste zin genomen.