Vlaamse schrijver, dichter en schilder * 1886 - 1947 *
01-09-2014
Timmermans en Schoon Lier - V. Wouters
Felix Timmermans en Schoon Lier
Uit Land Levend 1986 – door V. Wouters Bij de herdenking van een volks verteller
De Netestad dommelt nog rustig op het ritme van een vredige winterslaap. Die laatste februaridag jaagt een nijdige wind - bar en boos - de inwoners uit de stille straten. En toch wagen we het langs huizen en pleinen en langs de dichtgevroren Nete te dwalen Niet om Zimmers befaamd astronomisch uurwerk te bewonderen in zijn stoere toren, noch om Gummarus - de Lierse «huisheilige» - te dienen in zijn prachtige kerk waar de Brabantse hoog-gotiek triomfeert, maar om Felix Timmermans te herdenken. Honderd jaar geleden werd immers deze onvergetelijke verteller geboren die zo kleurrijk zijn «Schoon Lier» wijde bekendheid schonk.
DROOMSTAD
Lier ligt juist op die plek waar de drie Nethen hun loop tot een zilveren strik tesamen binden, op de scheiding van Brabant - het spekbuikige, overvloedhoornige Brabant - en het Kempenland - 't mijmerend, magere Kempenland - fris en kleurig in de zon als een mandeken met schoon Brabants fruit waarvan de kerk de meloen is. "Eenvoudig, rustig, kleurig en gelukkig als een droom van Vermeer uit Delft", zo typeerde Timmermans de droomstad uit zijn jeugdjaren, waar de mensen God loven «met een stuk spek in de mond». Op de Grote Markt pronkt het stadhuis nog steeds met een gotisch torentje, maar verder heeft het niets arrogants in zijn notarisdeftig, sober en smaakvol Louis XV-kleed. De dunne, lenige gotieke belforttoren steekt als de silhouet van een uitgesneden lans in de lucht.
Enkele decoratieve oude gildehuizen sieren de ruime marktplaats zoals het gratievolle Vleeshuis, de barokke d' Eycken Boom en 't Schaakberd, de 17de-eeuwse gemeentelijke brouwerij. In de schaduw van stadhuis en belfort droomt de Spaanse Sint-Jacobskapel, die er in 1383 werd neergezet. Over de Netebrug gaat het verder naar de Sint-Gummaruskerk met zijn peperbustoren in leverworstkoleur, waar in een zilveren reliekschrijn de beenderen en de gordelriem van de stichter van de stad rusten. De «kast» weegt wel 800 kg. Rijzige pijlers schragen de hoge gewelven. Het kantwerk in witte zandsteen van het monumentale doksaal maakt ons bewonderend stil.
Het werd gekapt door de Mechelaars Jan Wishaegen en Franciscus Mijnsheeren.
Vanuit zijn schrijfkamer zag de Fee "het edel schip van de kerk als een ivoren galjoen boven de golven der rode daken drijven."
De nabijgelegen laatromaanse Sint-Pieterskapel is «het ei waar Lier werd uitgebroed».
We wandelen langs de Zimmertoren - goed voor duizenden klokkenkijkers per jaar - naar het Begijnhof waar Tony Bergmann «Ernest met Bertha liet vrijen». Het dagtekent uit de 13de eeuw en beslaat 2 ha, met stemmige straatjes en intieme hoekjes en vroom, op ieder hoek een statie van de kruisweg. Het begijnhof, "waar de stilte naar zichzelf luistert", "d'amandelboon van Lier" was de geliefkoosde pleisterplaats van de Fee, die er een atelier had.
SCHRIJVEN IS TE BIECHTEN GAAN
We luisteren even naar het levensverhaal van de schrijver. «Als ik in dit stadje op de wereld geblazen werd, bij 't nachtlicht van den vijfden July 1886, was ik het dertiende kind van veertien. Ik was een overschotje...
Mijn vader was de zoon van een kanthandelaar, mijn moeder de dochter van een zachten smid, die uit de Kempen kwam. Hun trapgevelhuizen stonden tegenover elkander...
Mijn vader verkocht kantenmutsen en ging daarmee te voet den buiten op, de binnenwegen van de Kempen in, en trok van hoeve tot hoeve, van dorp tot dorp, altijd gekleed als een boer...
Vader leerde ons oude volksliederen en speelde 's zondags voor ons met een klein poppentheater, met houten poppekens van één cent. Van jongs af dacht ik er aan een kunstschilder te worden. Geen papier of lege plek of er stonds seffens een manneken op, een molen of een bloem, een vogel of een hond ...»
Timmermans ging maar tot zijn vijftiende naar school. Hij hielp vader in de kanthandel met het tekenen van patronen. Op zijn 17de schreef hij gedichten. In 1910 verscheen zijn sombere verhalenbundel «Schemeringen van de dood» en in 1911 «Begijnhofsproken». Een ziekte brengt de Fee aan de hand van de dood; hij leeft vol angst. Doch hij komt deze periode te boven. Het schrijven van «Pallieter» (1916) - een lofzang op het leven - is voor hem als een bevrijding. «De kreet van een verloste ziel», schrijft stadsgenoot Frans Verstreken. Zijn vruchtbare literaire periode sluit af met een ander meesterwerk «Boerenpsalm» in 1935.
De Fee schrijft over de dagelijkse voorvallen van simpele lieden in een proza tintelend van humor en in een sappige met dialect doorspekte taal. Op ontroerende wijze vertelt hij over zijn stad : «Is het hier vroeger het Aardsch Paradijs niet geweest ?»
Schrijven was zijn beroep, schilderen zijn hobby. «Tekenen en schilderen, ik ben er door bezeten. Ik versta nog altijd niet hoe ik geen schilder geworden ben in plaats van schrijver.» «Tekenen was voor de Fee een vertelsel», getuigt Renaat Veremans.
Zelfs zei hij eens : «Schrijven is voor mij te biechten gaan, tekenen te kommunie gaan».
De Fee verliet voor eeuwig zijn geliefde Lier op 24 januari 1947. Dit jaar zal hij er evenwel weer tot leven gebracht worden in tal van vieringen waarvoor het Timmermanscomité borg staat. We nemen afscheid van Lier waar mystiek en zinnelijkheid zich bijeen mengen, en men meer dan ergens het verdeelde hart vindt : de herberg naast de kerk, met een verwarmende pint Caves, een bierke van Kirië – Eleison, zoals de levenslustige Fee het typeerde.
ADAGIO
Een van de laatste gedichten uit «Adagio», de bundel die postuum verscheen, bevat als het ware het testament van FelixTimmermans.
Uit De Tijd, godsdienstig, staatkundig dagblad - 2/11/1920
"Het Vaderland" blijft hardnekkig; volhouden, ditmaal op gezag van den zeer eerw. pater Molkenboer O.P. — dat het den Katholieken niet verboden is Pallieter te lezen.
Het blad schrijft :
"De Tijd" is met hare commentaren aan het verkeerde adres. "Onze commentaren" waren "niet misleidend, maar een zuivere weergave van wat pater Molkenboer had geschreven Pater Molkenboer heeft in de " N. R. Ct " echter alleen maar de door dit blad uitgesproken dwaling rechtgezet, dat Pallieter op den Index zou zijn geplaatst, wat inderdaad onjuist is. Over de officieële mededeeling van het Nederlandsch Episcopaat, dat de lezing van Pallieter verboden was, heeft Pater Molkenboer in genoemd blad niet gerept.Dat hij echter dit feit als van voldoende bekendheid veronderstelde, bleek uit het ingezonden stuk in ons blad, waarin hij sprak van "verbod". Ook "Het Vad"heeft dit ingezonden stuk gelezen en schrijft nu : "Dat is in strijd met wat hij zelf als een zoo goed als officieële verklaring in de "N.R.Ct." schreef." Het is er geenszins mee in strijd, als de redactie maar goed wil lezen. Hoe zij ook de zaak keere of wende, de commentaar is vals, dat de lezing van Pallieter niet verboden zou zijn.
Die lezing; is, blijkens uitdrukkelijk bericht van het Doorluchtig Episcopaat, wel verboden. Ook een nieuwe poging van "Het Vad", om den tekst der Congregatie van het H. Officie in bedoelden zin, den door haar gewenschte zin uit te leggen, is mislukt. Deze tekst luidde volgens mededeeling van het Aartsbisdom Mechelen aan den "Msb." correspondent:
Suprema S. C S. Offici, Romae, die Julii 1920. Eme ac Rme Domine,
Delatum est ad supremam hanc Congregationem Sancti Officii opus cui Titulus "Felix Timmermans (Amsterdam P. N. van Kampen en Zoon)" Quo accurate perpenso, Emi ac Rmi Cardinales una mecum Inquisitores Generales in consessu habito feria IV. die 9 decurrentis mensis, indicarunt illud, utpote sensuum voluptatem fovens, pietatis exercitia haud reverenter tractans, ipsasque fidei veritates quasi ludibrio exponens, animabus periculosum esse, ideoque mandarunt ut singuli Episcopi Belgici et Hollandici fideles moneant opus ipsum legi non posse. Haec ego Eminentiae Tuae significans emni cum veneratione manus Tuae deosculor
Eminentiae Tuae addictissimus R. CARD. MERRY DEL VAL.
Hetgeen vertaald aldus luidt:
Congregatie van het H. Officie. Rome, Juli 1920.
Eerwaardigste Heer en Eminentie. Onder de aandacht van de verheven Congregatie van het H. Officie is gebracht het werk, getiteld "Felix Timmermans (Amsterdam P. N. Van Kampen en Zoon)". Dit werk is na nauwkeurige bestudeering door hunne Eminenties, de Eerwaardigste Kardinalen, die gelijk met mij de opperste Inquisitie vormen, in de zitting van Donderdag den 9en van de afgeloopen maand gequalificeerd als den wellust der zinnen streelend de godsdienstige ceremonieën op oneerbiedige wijze behandelend, terwijl het de waarheden des Geloofs zelfs als het ware bepottelijk maakt, zoodat het voor de Geloovigen vol gevaar is. Daarom hebben wij gelast, dat iedere Belgische en Hollandsche Bisschop de Geloovigen zal vermanen, dat dit werk niet gelezen kan worden. Terwijl ik dit aan Uwe Eminentie schrijf, breng ik U de aan Uwe waardigheid verschuldigde eerbetuiging.
Van Uwe Eminentie de zeer toegenegene KARDINAAL MERRY DEL VAL.
Naar aanleiding van bovenstaande lastgeving heeft het Doorluchtig Nederlandsch Episcopaat het verbod der lezing van Pallieter ter kennis van de geloovigen gebracht.
Voor Katholieken is dus het verbod bindend, door welke misleidende redeneeringen dan ook de redactie van het liberale "Vad." tracht niet-Katholieken van de dwaasheid, de onrechtmatigheid en.... het niet bestaande van dit verbod te overtuigen.
De Tijd: godsdienstig-staatkundig dagblad - 22-10-1920
De schrijver van Pallieter, de heer Felix Timmermans, heeft het noodig geoordeeld in het liberale "Vaderland", van welk Haagsch blad hij medewerker is, eenige kritische beschouwingen ten beste te geven over het verbod der lezing van zijn boek, door de Kerkelijke Overheid te Rome aan H.H. D.D. H.H. de Bisschoppen van Nederland en België ter toepassing voor de geloovigen medegedeeld. Ziehier hoe hij zich tegen dezen kerklijken maatregelverweert :
Het eerste nieuws kreeg ik begin Augustus, ik zat toen om drie uren aan Anna-Marie te schrijven en ik smoorde lijk een expres. Er ging een dun onweerken opkomen, als de facteur, haastig om voor 't onweer thuis te zijn, twee brieven in mijn bus liet vallen. Op mijn zeven gemakken ging ik ze halen, deed er een open; hij kwam van den heer de Lorm uit de Bazaarstraat, den Haag, ge weet wel dat fijn kunstwinkeltje. Ik las, las ik goed? "Index", "Indexcering". Pallieter verbannen, verdoemd. Ik kost mijn oogen niet gelooven, las nog eens, zag naar den almanak of het geen 1ste April was. 't Stond er klaar en duidelijk : Pallieter op den Index. "Goede Pallieter", zei ik, "wie heeft u dat nu gelapt! " Haastig scheurde ik den anderen brief open, die was van Maria Viola. "Onderwerp je, zooals Pallieter zich zou onderwerpen."
't Was dus waar! Ge kunt peinzen hoe ik verschoot! Zooveel jaren aan Pallieter geschreven, hem zooveel jaren gedrukt weten, en altijd gedacht hebben, dat boek heb ik als Katholiek geschreven, het is als Katholiek door Katholieken geprezen en nu duwt men, door opstook van een macht, die nooit zeggen zal: "Dat heb ik gedaan." Pallieter zoo maar in een hoek. Dat is niet fair, en ik geef gelijk waar Leon Bloy zegt : "L'Index est un guichet derrière lequel 1'Eglise se déshonore." (De Index is een loket, waarachter de Kerk zich onteert). Als Katholiek, of beter als iemand, die een goede Katholiek probeert te zijn, was dat een hevige stoot op mijn gemoed. En 't eerste wat ik zei was: "Ik onderwerp mij voorwaardelijk! Eerst moet ik zien, hoe de zaak ineen zit, waarom en waarvoor."
Hebt gij er verder geen nieuws over gekregen? Ik ook niet.
't Zijn alleen een paar vrienden, die mij derde-handsnieuws brachten, maar ik verzeker u dat dit nieuws toch betrouwbaar is. En ik kan u. mij op hun betrouwbaar woord steunend, zeggen, dat noch de aartsbisschop van Utrecht, noch de aartsbisschop van Mechelen, er voor gewerkt heeft om het op den Index te krijgen, maar dat het wel van Holland uitgaat.
Ik versta die veroordeeling niet, en menig Vlaamsen priester, en Hollandsche ook niet. Ik spreek niet alleen van letterkundige priesters, maar van gewone priesters, die niets van letterkunde kennen; en er zijn daar asceten en opvoeders onder. Als die het niet verstaan, hoe zou ik het dan verstaan? En mijn en hun redenen zijn menigvuldig. En Rabelais dan? En Rubens, waar de braafste Katholiek toch ook zijn oogen niet voor toe doet. Zie maar eens zijn mythologische onderwerpen! Maar er is een heele boel redenen, een heel Vaderland vol, en 't papier is te duur.
Zeker is het niet altijd een boek om aan kleine kinderen te laten lezen. Maar ik schrijf niet voor kinderen. Ik schrijf voor menschen. En als kinderen het dan nog lezen, dan verstaan ze er toch den zin niet van. En groote menschen zullen er geen graten in vinden, omdat er geen in zijn. Tenzij het azijnp....rs waren. Vergeet niet dat wij Vlamingen zijn!
En wat den godsdienst betreft? Ik heb slechts gelachen en niet gespot met het domme bijgeloof in onzen schoonen godsdienst en 't ware goed, dat dit veel gedaan wierd ter eere van den godsdienst zelf. Dat wil nu niet zeggen, dat ik een vierkantig voorbeeld van Katholiek ben. Ik probeer slechts een goede Katholiek te zijn. En de waarheden des geloofs heb ik niet aangeroerd, Nergens. Gerard of Eduard Brom — ik ben den voornaam vergeten — heeft over de eerste uitgave mij er op gewezen, dat er "walgelijke godslasteringen" in stonden. Dat "van mijn God op te eten". Ik had het goed bedoeld, omdat ik het zelf heb gehoord uit den mond van een Katholiek, die 's morgens was ter communie geweest. Gewillig heb ik het uit de andere uitgaven weggelaten, omdat het een zin was, die in 't algemeen slecht begrepen wierd. En dan "Pantheïsme! " Met dat stokske heeft men Sint Franciscus, Ruysbroeck en Guido Gezelle ook willen buiten kegelen. Ik kan u verzekeren, dat ik innerlijk niet pantheïstisch voel, en wat men niet voelt kan men niet het zijne maken. En.... Maar is 't nu precies niet dat ik mij verderf? Dat wil ik niet doen. En spijts dit alles, dat ik goed weet, dat mijn bedoelingen zuiver, ik durf bijna zegen edel zijn, zou ik mij toch onderwerpen, omdat ik een goed Katholiek probeer te zijn. Al is het dan nog; zoo hard om te slikken.
Maar wil ik u eens wat zeggen? Nu ik dezen brief overschrijf, omdat mijn geschrift toch zoo slecht is, is mij tusschen die twee het nieuws toegekomen, weeral derde-hands-nieuws, maar zoo betrouwbaar lijk ik weet niet wat, dat Pallieter niet op den Index staat! Maar slechts op een lijst van boeken, waarvan het geraadzaam is voor Katholieken ze niet te lezen tot ze verbeterd zijn. Nu weet ik wel, die raad is zoo goed als een verbod — geldig voor Holland en België. (In België hebben het de Bisschoppen niet afgekondigd). En daar ik een goed Katholiek probeer te zijn (is dat nu reeds de vijfde maal niet dat ik dat zeg?) wil ik weer zoo gewillig zijn, Pallieter, die zelf ook gewillig is, zoodoende te verbeteren dat hij zoo niet geraadzaam, dan toch niet ongeraadzaam om te lezen is. Dit doe ik alleen, omdat ik een goed...., maar neen, ik zeg het geen zesden keer meer.
Ik hoop alleen dat Pallieter dan niet zal heeten : Pallieter, een boek voor kinderen en.... Katholieken.
Indien de heer Timmermans meent, dat hij zijn Katholicisme vooral moet bewijzen door tot vervelens toe te herhalen, dat hij zoo katholiek is, in plaats dit Katholicisme door katholieke daden te toonen, dan moge hij door zulk een manoeuvre de lezers van liberale dagbladen misleiden, te wier gerieve hij schrijft, maar hij wete tevens, dat zijn houding Katholieken slechts kan bedroeven en ergeren.
Een geloofsgenoote, die waarlijk getoond had ook zijn bewonderenswaardige kunst te vereeren, Maria Viola, gaf hem den raad, den verstandigen raad eener welmeenende vriendschap: "Onderwerp je." Maar in stee dien raad offervaardig uit te voeren — want Katholiek zijn beteekent offers brengen — volgt de heer Timmermans de ingevingen van een alles behalve katholiek ego en begint hij een pleit tegen de kerkelijke overheid in een liberaal blad, waar zijn schimpscheuten tegen den index, " 'n loket, waarachter de Kerk zich onteert" enz., bijzonder weerzinwekkend aandoen.
Als hij zich dan ook in de plaats van zijn kerkelijke overheid stelt, om over de zuiverheid van zijn Katholicisme te oordeelen, en telkens verzekert, dat hij "als Katholiek dat boek heeft geschreven" e.d., maken die zelf-belijdenissen in woorden zonder daad niet den minsten indruk. Indien hij zich werkelijk moeite gave een goed Katholiek te zijn, zooals hij verzekert, dan zou hij zijn wrok niet hebben gelucht in de insinuatie: "Nu duwt men, door opstook van een macht, die nooit zeggen zal "Dat heb ik gedaan", Pallieter zoo maar in een hoek, dat is niet fair." Immers de macht, die dit gedaan heeft, is zeer wel bekend, maar verre verheven boven de opstokerijen en unfairheden, welke de heer Timmermans, die een kind der Kerk wil heeten, haar in een liberaal blad durft verwijten zonder eenigen schijn of schaduw van bewijs.
Over de voorwaardelijke onderwerping, waarmee de schrijver van Pallieter zijn geloofsgenooten minder zal stichten dan ontstichten, zullen wij evenzeer het zwijgen doen als over zijn fijne zinspeling op de verbeterde uitgave van het boek, dat nu wellicht zal worden "een boek voor kinderen en Katholieken". Het verbod der lezing van Pallieter trof noch den ongemeen begaafden kunstenaar Timmermans noch zijn prachtige kunst. Nu echter de op een katholieken naam prijsstellende schrijver een alles behalve katholieke mentaliteit toont te bezitten in het eigen geding, dat hij tegen de beschikkingen der kerkelijke overheid komt uitspelen ten genoegen van een liberaal milieu, wordt het noodig, dat hem in een katholiek blad te verstaan worde gegeven, hoe anti-katholiek en onbetamelijk zulk een houding is.
Felix Timmermans, die er zeker wat van kennen kan ! — schreef enkele jaren terug een ode van bewondering als inleiding tot "Het Werk van Fred Bogaerts"— een groote map met dertig reproducties, uitgegeven te Den Haag in 1930. Maar we hebben den rechtmatigen lof van den Fee niet eens noodig om dadelijk de sterke kwaliteiten van Bogaerts' teekeningen en akwarellen te waardeeren, om seffens in te zien, dat we hier staan voor een rijkbegaafd en door-Vlaamseh talent. Hoewel hij in kunst- en uitgeversmiddens uitzonderlijk geprezen wordt, is hem toch zelden de kans gegeven aan zijn volk te worden voorgesteld.
En dat komt vanwege zijn haast misdadige nederigheid ! In zijn huisje te Lier op de Maasfortbaan wordt hij niet graag ontdekt of gestoord. Liever zou hij in een hoekje willen wegkruipen dan voor het publiek suksesvol op te treden. Maar in eenzame stilte neemt hij op z'n schuchterheid kranig revanche. Dan laat hij pen en verbeelding vrij gaan, en er verschijnen op 't papier eigenaardige typen, roerende tafereeltjes, kernachtige snapshots uit het Vlaamsche volksleven, historische hersamenstellingen of grootere composities van folkloristischen inslag. Men weet niet juist wat men bij dezen artiest het meest moet bewonderen : zijn scherpen opmerkingsgeest, die 't hem mogelijk maakt alles zoo natuurgetrouw en naar de ziel weer te geven — ofwel zijn verbazende knapheid van compositie, van rake uitbeelding dikwijls slechts bij middel van een paar typische details. Bezie maar eens dien rapen-boer, zijn Kempische muts, zijn leuke broek en zijn schuw gezicht ! Daarneven de boerin, die ginder een mogelijken kooper of 'n concurrent in de gaten heeft, bezie de franjes van haar sjaal en de kromgewroete handen. Enkele lijntjes, enkele krabbels maar, doch hoe volmaakt, hoe waar, hoe welsprekend !
Een oppervlakkig criticus heeft Bogaerts vroeger eens verweten, onze menschjes slechts tot koddige caricaturen te misvormen. Wel, dan kan men Breughel, Jordaens, Jan Steen of Laermans ook caricaturisten noemen, die ons volk langs minderwaardige kanten zouden belachelijk gemaakt hebben. Neen, door den fijnzinnigen humor van dit werk straalt een weemoedig begrijpen van de tragedie onzer sjofele menschjes, een warm aanvoelen van hun kinderlijke godsvrucht, gelijk ze te lande nog zoo naief schoon tot uiting komt, een sterk meeleven van onzen kleur- en vormenrijken volksaard. Wie bij Pieter Breughel de Oude ook niets meer kan ontdekken dan kwinkslagen en drolligheden, bewijst dat hij voor het daarachter schuilend drama niet vatbaar is. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat Bogaerts op de markantste episoden uit het Breughel-boek van Timmermans, een reeks fantastische kleurteekeningen gemaakt heeft, waaraan Breughel zelf duimen en vingers zou aflikken! Ge moet maar eens het hallucinante gevecht tusschen de Vetten en de Mageren bekijken, om van Bogaerts' meesterschap in dit genre overtuigd te zijn.
Fred Bogaerts, die nooit een academische opleiding genoot en er daarom des te frisscher, des te origineeler op gebleven is — ontdekte eerst na de oorlogsjaren, dat hij waarachtig goed schetsen en kleuren kon. Nu, midden in de veertig en vergrijsd onder allerlei tegenslagen, heeft hij toch zijn levenslustige filosofie weten te bewaren, zijn scherpen opmerkingszin, zijn liefde voor al de gezonde kracht en het typisch-schoone van het gaaf gebleven volksleven. Als knap illustrator heeft hij al heel wat op zijn actief. Er zijn boeken, waar men zonder respijt z'n mooie teekeningen zou kunnen uitknippen, om ze als een bestendig genot in een lijstje aan den muur te zien hangen. Zoo illustreerde hij "Black" van Ernest Claes, de Zwemkampioen, Goden, Harslucht van Jozef Simons, Koben van Van Mieghem, een prachtigen wandalmanak, Slimke, Van een wonderen dokter, enz... enz...
Voor de jaargangen '30 tot '34 van den Sint-Michielsalmanak (uitg. te Uden) leverde hij ook vele verluchtingen, alsook voor het Kerstnummer '27 van de Haagsche Post.
Te Lier zelf maakten zijn tentoonstellingen steeds furore. Omdat onze menschen, hoewel niet altijd hoog-artistiek van inzicht, in 't werk van Bogaerts toch spontaan aanvoelen die scherpe directheid van vormgeving, dit juist begrijpen van onzen volksaard, dit warm meeleven met al wat daarin schoon en natuurlijk is — een honderdvoudige weerspiegeling, een treffend portret van de Vlaamsche volksziel.
We plaatsen weder een brief van Felix Timmermans. Uit Het Vaderland : staat- en letterkundig nieuwsblad - 01-06-1920
Zoo ineens, terwijl men overal nog putten uit de steenen kloeg, terwijl er bezig waren guldens, ponden en dollars nog wat hooger te laten komen, terwijl de bladen voorspelden van vererging en men op de torens ging staan om te zien of er geen man, de man opdaagde, die heel den ondergang tegenhouden moest met ijzeren vuist, Reynaerts-beleid en kapitalistische filosofie, (ach wat een lange zin!) zakte op een week tijd de financieel thermometer met groote schokken naar omlaag, of zooals ge wilt klom hij op. Die waren bezaten, die hun coffie-forto dik stonden, krabden in hun haar en kregen de poeper. Zij lazen nerveus de gazetten, herlazen ze drie, vier keeren, het bloed golfde naar hunne slapen, ze bezagen hun vrouw, of waar de vrouw de beurs houdt, bezag de vrouw hare echtgenoot, er lag angstige verwachting in hun oogen, maar hun mond ging langs één kant omhoog in een dunnen lach, 't was maar korte geldgril (want dat heeft ook grillen) dachten ze, morgen zou het weer al hooger staan.
Den anderen dag de gazet afgewacht en direkt de neus op beurs en wisselkoers. Weer al lager! met tientallen lager! En dan in 't bed tusschen man en vrouw aan elkander raad gevraagd om te houden of te verkoopen. In elk geval wisten ze reeds van niets bij te koopen. Ze zouden nog eens een dag uitstellen; den anderen dag weer dezelfde historie, gejaagder, met rillende gedachten en bezweette voorhoofden, ’t eten smaakte niet, en dan, na een vijf à tien dagen, geaarzeld en getreuzeld te hebben, de man zeffus naar den wisselagent, en terug, onderwegen uitrekenende hoeveel hij verloren had. Ruzie in 't huishouden, zuchten en gebalde vuisten om de stommigheid van niet eerder verkocht te hebben. En dan toch den anderen een beetje blijdschap omdat het geld weeral lager stond en zij dus een schimachtige winst konden boeken.
En bij de winkeliers en magazijniers van schoenen, kleeren, kammen, en alles wat niet direkt moet verkocht worden lijk fruit en taartjes, waren de zaken heelemaal in de war. 't Eerste dat gedaan wier, direkt de nog niet toegekomene bestellingen per express afgeschreven, en den eersten voiyageur die binnen kwam kreeg nog de gelegenheid niet om hun valiesken met stalen op te doen. De voiyageur kreeg overal dezelfde tragedie, was triestig, bezonder als hij op percent vouageerde, en ziende dat al zijn praten: "dat de waren nu eerst fijn gingen opslagen", een plaaster op een houten been was, ging wandelen, ging de standbeelden zien als er waren, of ging een uur of twee te vroeg in de statie zijnen trein afwachten.
De winkeliers waren en zijn nog (want wat ik schrijf gebeurde gisteren, gebeurt vandaag en morgen ook) heelemaal de kluts kwijt. Ze staan achter hunnen toog en ze hooren de menschen buiten zeggen, aan de vitrien: "Ik zou niet geerne me een paar schoenen koopen, den afslag is er in, en eer het een week voort is staan ze de helft minder". De menschen staan voor de vitrien, gaan er voorbij en de winkeldeur komt niemand binnen, dan alleen om een vingerhoed, een bobijntje garen of om een envelop. Waar een winkeldochter is, zit ze haar nagelen te kuischen of een feuilleton te lezen, terwijl de patroon nog eens de facturen rap doorbladert. De woorden van buiten maken zijn hart een erwt groot, hij ook is nerveus, en gourt eens even in de geburen zien of daar de prijzen al zijn afgeslagen.
En den eigensten avond, als de store naar omlaag wordt getrokken, worden de prijzen van de uitgestalde waren weggenomen, opdat men er buiten niet meer zou kunnen over vitten. Des anderdaags wordt er nog niet gekocht en nu begint hij in zijn bed te denken van het wat af te slagen. Met schokskes, voorzichtig maakt hij andere prijskaartjes en vergelijkt met een lang gezicht de prijzen van gisteren en nu. Ineens krijgt hij nen bots op ziin hert. Er komt iemand zeggen dat Zus of Jan, een straat verder wonende, voor zijn vitrien een groot plakkaat heeft doen plakken met vette letters en uitroepteekens : "20 % afslag !!! "
Er is gevloek en knarsing der tanden, 't Is de ramp, de catastrophe, den afgrond, de duisternis, 't failliet, peinzen de heete hersenen. Als er niet rap gehandeld wordt, ligt zijn affaire op haar achterste, en den anderen dag plakt er ook voor zijn vitrien een plakkaat met nog grootere letters en meer uitroepingsteekens; "25 % afslag!!!!!! " Met dikke portefeuilles gaan de wisselagenten, creanciers, makelaars in nootjes, koffie, vet en suiker, naar de beurs. Zeep-barons halen fondsen uit hunnen binnenzak met heelder tasten. Ze zijn zenuwachtig, beleefd, en ze drinken een Pale Ale (uitspreken lijk het er staat!) om hun altratie te kalmeeren.
In de herbergen, de treinen, trams, theater, cinema, hommelt en gonst het over den afslag. En degeen die met veel fondsen en waren op hun kot zitten, zeggen, moeilijk hun schouders ophalend: "Ik weet niet, zal 't nog wel omhoog gaan. Zoolang Rusland,..." Ze probeeren stemming te verwekken, maar 't is te machtig, 't gaat boven hunnen kop. Er zijn er, die 't met een kwinkslag willen uitmaken, maar een minuut nadien zien ze groen. Maar voor diegenen die niets hebben, die altijd de slachtoffers geweest zijn van de veto’s der O. W.'rs, der speculanten, der bankiers, der winkeliers en boeren, roepen hun vreugde uit op straat. Ze schampen en spotten luidop en kwetsen met woorden de menschen, die zoo 't schijnt in den laatsten tijd zijn rijk geworden.
En bij hen wordt gewacht met koopen. Met den zomer, tijd der kermissen, stoeten en feesten worden er blouzen, hoeden en costumes en schoenen en weet ik allemaal, gekocht, maar nu stellen ze uit, als een treitering ,als een uitdaging tegenover winkeliers en kleer- en schoenmakers. En de werkmannen lachen nu met de "hebbers", maar de "hebbers" voelen zich een weinig gewrocht, daar nu ook de loonen zullen afslagen. Ik heb al gehoord, dat men in Brussel vijf frank minder voor 't maken van een paar schoenen geeft, en andere geruchten van dien aard. 't Zijn alleen de schoolmeesters, de kleine beambten, die 't blijdste zijn, maar die hebben dan weeral de vrees, dat de duurte-bijslag van hun loon zal worden afgetrokken. En zoo zitten ze allemaal in de gazetten te neuzelen, en te vertellen over de zeven vette jaren die gaan beginnen. De zeven magere zijn bijna voorbij. Met waterige oogen van de deugd zien er al velen naar de toekomst, als een eetmaal met wijn inbegrepen, met een buigenden kellner rond u, en een strijkmuziekske in de fond, weer vijf frank zal kosten. En de boekenlezers zullen weer eens boeken kunnen koopen aan ƒ0.95 fr , en een heele roman aan 0.10 cm.!
Wij staan in dezen tijd, we beleven die fïnancieele economische zwevingen, en later zullen de geschiedschrijvers daar boeken over schrijven, o.a.: "De geldnood van Europa in de eerste helft der twintigste eeuw", of : "Het jaar na den oorlog of het geheim van het munstuk". En dan zullen die schrijvers afkomen met statistieken en cijfers, wenken en bespiegelingen, het opblazen als een kermisballon. En zij zullen aanhalingen doen uit geschriften en bedenkingen uit onzen tijd, maar ze zullen vergeten te denken dat het noch innerlijk, noch uiterlijk een sikkepit het menschdom veranderd of wijzer heeft gemaakt.
Lezing in het Foyer-Concertgebouw op 24 Januari 1919. Uit De Gooi- en Eemlander : nieuws- en advertentieblad - 25/1/1919
"Pallieter", Felix Timmermans' bekend, ja, wel beroemd boek, is het vreugdige beeld van den zonkant van het Vlaamsche natuurleven. Het is vol zuiver levensgenot en een geneesmiddel tegen alle sombere gedachten. Dat is het voor den schrijver zelf ook geweest; en daarvan kwam hij voor een stampvolle aandachtige zaal boeiend, eenvoudig Vlaamsch en grappig vaak, vertellen.
Vooreerst zei Timmermans, dat hij over "Pallieter" zelf niets nieuws meer mededeelen kon. Al wat er in het boek staat, weet u en wat er niet in staat weet ik ook niet. Wat is er met "Pallieter" geworden, wat is er met den drieling geworden? Ik weet het niet en doe er liefst het zwijgen toe. Ik kan enkel spreken over Pallieter's ontstaan. Hij is niet uit de wolken ge vallen — ik ben niet op een schoonen dag wakker geworden om te schrijven over lekker eten en veel drinken, om de menschen te laten lachen — Pallieter is de vrucht van een verkeerd geleefd leven. Er zit een zieleproces achter. Het boek is geschreven voor den oorlog, van 1911 — '14. Wie het begin van Pallieter wil lezen moet mijn "Schemeringen van den dood" naslaan, ik schreef dit boek in schrik en duisternis, onder invloed van occultisme en theosofie. Ik leefde toen nog spontaan, begon aan m'n eerste onderkin — en besefte ineens zeven lichamen te hebben in plaats van èèn. Ik verdoolde in gnosticisme in kabalisme en in Blavatsky's geheime leer.
Ik zocht den steen der wijsheid, en mijn goede moeder zeide: "Pas op, ge zult nog zot worden". Ik was ten slotte bang te leven, maar wilde voor me-zelf niet bekennen, dat ik verkeerd en ziekelijk leefde. Ik had geen houvast meer, had alles verloren, was verdwaald in het labyrinth van de metafysica. Ik zocht toen vrede in afzondering; in het woud en de kloosters. Een kuur van stilte moest ik doen. Maar in de afzondering vond ik geen vrede. Ik moest weer naar de menschen, al vond ik ze ook banaal. Ik ging toen naar de Bagijntjes, maar bleef in mijn wereld van bleeke vraagteekens, in een paddestoelen-atmosfeer. Ik werd zoo mager als een paaltje. Toen schreef ik de "Schemeringen van den dood". Ik zat in mijn donkere kamer en buiten straalde de zon, en sloegen de jubelende seizoenen over de wereld. Ik werd ziek, kwam op den drempel van den dood en had niets meer te doen dan den laatsten asem uit te blazen. Toen, bij het naderen van bleeken Hendrik, gebeurde het mirakel. Ik wilde leven. Ik snakte om te leven, haakte naar licht en zon en schitterende couleuren. Ik besefte dat ik in den kelder gezeten had, terwijl boven mij 't leven gonsde. Ik was geestelijk genezen, maar m'n lichaam lag nog altijd plat als een strijkplank. Ik wenschte licht en muziek, zon en gras — en ik genas. En m'n moeder, die 't zag, zei verrukt: "Ons manneke geneest".
Het nonneke dat mij bediende, was een blozende Vlaamsche dochter. Die bracht mij een potje met hyacinthen, een roze en een blauwe. Die bloemetjes hebben 't eerste zaad van Pallieter in mij gelegd. Ik zei bij me zelf : ik zal m'n scha wel inhalen, ik wil het leven herleven. En ik stelde mij voor een man, die goed staat met God en de menschen, die het goede van de dingen ziet. Telkens ontsnapte de figuur en toen ik beter was, smolt zij geheel, als een fondant, alleen wijl ik zoo blij was om 't leven zelf. Eerder dan ik mocht was ik in 't veld. Ik was als het kieken, dat uit het ei komt. Ik zag de boeren, de schaapherders, de schepen. Awel, dacht ik, daar is iets van te maken. Ik wou een dagboek van de natuur maken, een loflied der aarde. Ik kocht een boekske van zacht papier, twee ronde pennen en twee kleuren inkt — ik wilde schrijven als de monniken in de Middeleeuwen. Maar na vijf dagen wist ik het niet meer. Ik had den mensch vergeten. Zoo kwam Pallieter in mijn boek, Pallieter, die het verlangen is. Hij is niet bang van een vloek, maar ook niet van het gebed, hij drinkt jenever, maar ook water, hij roemt het madeliefje, maar kan ook eten dat zijn broek los moet. Ik stuurde elk nieuw hoofdstuk naar "De Meuwe Gids", en het werd aanvaard. Dan begon ik weer een nieuw, zonder dat ik wist wat er in zou komen. Ik heb vier jaar aan Pallieter gewerkt en het manuscript weegt wel vijf kilo. Dikwijls heb ik geweend als ik bladzijden die te veel waren, moest wegdoen.
Pallieter ging dood — maar ik zei: je moet leven. Charlotte was bijzonder weerbarstig; de pastoor was gemakkelijk. Van de vijf kilo is maar twee honderd gram overgebleven. Pallieter is louter verbeelding, al zijn er in ons Vlaanderen, die van de streken van Pallieter weg hebben. Tijdens het schrijven van het boek ben ik eer droevig dan blij geweest; ik moest zooveel levensvreugde inhalen en dat leidde vaak tot conflicten.
Ten slotte vertelde Timmermans op humoristische wijze over 't ontstaan van tal van tooneeltjes uit het boek.
Na de pauze las Timmermans brokjes voor uit zïjn nieuw boek : "De zeer schoone uren van juffrouw Symforosa begjjntjen''. Het publiek vermaakte zich kostelijk en toonde zich aan 't eind hoogelijk geestdriftig.
Door Vincent Cleerdin - uit de Tilburgsche Courant - 5/9/1918. "Onze taal : — zuchtte; Hugo Verriest de voorman der jongere Vlamingen, in zijne voordrachten — onze taal. Lacy zij ook, zij doolde misprezen, als een vreemde dienstmeid; mocht staan waar de bezem staat, en leeger werk doen. Waartoe diende zij ook? Waartoe kon men met dat Vlaamsch geraken? En waar ook mocht men ze spreken, preudsch, heusch, eerlijk en, grootsch? Noch in wet, noch in bestuur, noch in gerecht, noch in onderwijs, noch in kunst noch in beleefde wereld, noch ergens betamelijk in de buitenwereld. Zij bleef ongekend, ongebruikt ongeacht, onbemind: vreemde! — Hare macht en grootschheid, hare grepe en veerdigheid, hare plooibare sierlijkheid, hare leuschheid en mooie dracht, haar zoetgevooisde tonge- en lippenspel, hare lust en hare leutigheid, hare vrije, pronte levendheid waren ons onbekend en vreemde........''
Dat zei Verriest, nu een twintigtal jaren geleden. En zijn klacht wekte nieuwe krachten, zijn frisch woord wekte nieuw leven in Vlaanderen,. Grootscher en sterker ontplooiden zich de talenten in Vlaanderenland, — totdat de verschrikkelijke oorlog kwam, de onverwerpende en verlammende oorlog. Het werd in België een dubbele oorlog. Want terwijl het groote kanon donderde, gromde ook de innerlijke strijd om Vlaamsche en Waalsche heerschappij... Droevig verschijnsel dat ook ons, Nederlanders, vaak zoo pijnlijk getroffen heeft ! Ons, Brabanders, vooral, die wel het innigst door oude, maar niet uitgesleten verwantschap met het Vlaamsche volk verbonden zijn!
Vlaanderen lééft! Zelfs onder den druk der zware Pruisische laarzen roert het zich en arbeidt het. Zijne zonen, die in ballingschap zwerven, in Nederland en in Engeland, doen van zich hooren en werken voort met een benijdenswaardige taaiheid en een bewonderingwekkede levenskracht. Zij laten het hoofd niet hangen, hoe hevig de tegenslag hen ook hebbe aangegrepen. De dichters daarginds blijven hunne liederen uitzingen, klagend soms hun nood en hun rouw, maar lachend toch ook en juichend in het volle bewustzijn van hun geestelijke sterkte. Zoo Felix Timmermans, de jeugdige Lierenaar, die een schrijver is van ongeëvenaarde begaafdheid. Midden in het oorlogsland zit hij te droomen van schoonheid en geluk, — en hij vertrouwt zijn heerlijke, naïeve verbeeldingen toe aan het papier, zooals in oude tijden de groote schrijvende kunstenaars deden : kalm en fijn, met weinige woorden en korte zinnen, waarnaast hij zelf soms een prentje teekent.
Indertijd heeft men veef gerucht gemaakt rondom Stijn Streuvels, die waarlijk een natuurschrijver is, maar zich door zijn succes tot ongenietbare langdradigheden verlieden het. Wat zou men, nu moeten doen rondom Timmermans? Hij overtreft Streuvels tot nu toe in alles. Hij is fijner en kleuriger, sterker en bondiger. Een enkelen keer tuimelt hij nog tegen den grond en zegt hij dingen, waarvan hij later wel een spijt zal hebben. Maar in het afgemeen genomen, ja, dan is hij eene verschijning van groote beteekenis in ons letterkundig leven. Iemand om te bewonderen en te beminnen!. Onlangs is de tweede druk verschenen van een werk, dat zijn eerste druk vond in "de Nieuwe Gids", namelijk "Het Kindeken Jezus in Vlaanderen". Dit boek van Timmermans behoort tot de merkwaardigste voortbrengselen der literatuur van de laatste jaren. Vreemd en toch heel eenvoudig, naief en toch indrukwekkend verdient dit werk een geheel eigen plaats. Aardig leidt Timmermans zichzelf in: "In de kader en de landschappen van ons schoon en goed Vlaanderen, heb ik mij het Goddelijk verhaal van het kindeken Jezus, zijne zoete moeder en zijn goeden voedstervader verbeeld, en met wat letterkunde in groot genoegen omsierd."
Men zal misschien meenen, dat van dit verhaal niet veel meer te maken is, wat aanspraak maken kan op oorspronkelijkheid, nu de schrijvers en dichters, predikers en schilders van twintig eeuwen ongeveer af het verbeeldbare uit de jeugd des Verlossers hebben verbeeld en de mannen der wetenschap alles hebben uitgeplozen wat ermede in verband staat. Het feit alleen reeds, dat "de Nieutwe Gids" blij was "Het Kindeken" te kunnen publiceeren wijst op een zekere verdienste, die buiten de keus van het onderwerp liggen moet. Timmermans heeft van deze "tafereelkens" waarlijks iets nieuws gemaakt voor onze letteren. Hij heeft aansluiting gezocht aan den arbeid der middeleeuwsche Vlaamsche schilders, die met zulke verrukkelijke fantasie het leven van het jeugdige Christuskind hebhen verklaard aan het eenvoudige volk. Zij daalden af tot de gebruiken en gewoonten van den kleinen man, zij verbeeldden zich Palestina in het Vlaamsche land en zoo brachten zij in zangen van zoete kleur en zachte, volkomen begrijpelijke lijnen opnieuw de blijde boodschap aan de kijkende middeleeuwers. Zij spraken tot de eenvoudigen, — maar heden ten, dage zou een wereldstad-museum al te zeer verarmen, indien het ook maar één schilderij der zoogenaamde Vlaamsche primitieven afstaan moest Naar die eeuwenoude tafereelkens kijkt heel de ontwikkelde en beschaafde wereld en sommige twijfelaars en ongeloovigen zijn door die treffende schilderijen zoo ontroerd, dat zij daarlangs den weg hervonden naar de beschermster der vrome kunst, de bewaarster der oude geschiedenissen en overleveringen, de Katholieke Kerk.
In een paar woorden kan ik niet zeggen, hoe Timmermans zijn "Kindeken'' gedicht heeft. Hij moet, tijdens de oorlogsjaren, veel hebben gepeinsd over de eerste jaren van Christus' leven, hij moet zich zeer diep; hebben ingeleefd in dien wonderen tijd, toen de wijzen uit het Oosten door eene schitterende ster werden geleid naar een kindeke, dat geboren was uit eene maagd. Heel het verheven gebeuren heeft hij van alle zijden bezien met een groote genegenheid en met den eenvoud van een ouderwetschen geloovige. Ja, in de historie, zooals wij die kennen uit de Evangeliën tast hij wel eens mis, — maar och, dat hebben de Vlaamsche schilders ook meermalen en onopzettelijk gedaan. Het heele boek met tafereelkens ademt zulk een fijn gevoel, zulk een innig geloof, zulk een onverstoorbaren humor, dat men soms aan een diepe ontroering niet ontkomen kan, terwijl men die teekenende, schilderachtige Vlaamsche zinnekens en zoete woordekens, die treffende vergelijkingen en schoone ontboezemingen leest.
Tientallen bladzijden zou ik kunnen overleggen, om u onder den weldoenden indruk te brengen van Timmermans' heerlijk werk, dat vooral aan geestelijk volwassenen een groot genot verschaffen kan. Doch ik beperk mij tot eene, die een interieurtje laat zien van het huisje van Nazareth, zooals de oude Vlamingen dat in kleurenweelde hebben gepenseeld : "Er schijnen nog ,geen sterren, maar de zilveren draad van 't jonge manesikkeltje buigt zich helder op het groene goud van den uitgaanden dag. Vrede weegt over de aarde, en de boomen omhullen zich met trage schemering. Zij zullen weldra slapen. Er hangt een geur van fruit allerwegen, want we zijn in September; en op het veld brandt een rood patattenvuur dat luie strepen smoor voor de hooge boomen weeft. Een laat vledermuisken trilt donker op de lucht. Daar in de witte woning waar Josef, Maria en het kind in vrede wonen, staat het venster open. Er brandt nog geen licht, de geur der donkere rozen hangt tot in de schemerduistere kamer, en van weerskanten van de tafel waarop brood en koffie staat, liggen in biddende houding de handen van een man en die van eene vrouw gevouwen. Terwijl een mannestem brommend als een hommel den zegen des hemels over het eten roept, slaan de bolle handekens van een kind een houten lepel rumoerig op de tafel. Dit is allereenvoudigst, zeer zuivere kunst, zooals de meeste bladzijden van het mooie boek : een geluk en een verrassing in dezen zwarten tijd van Vlaanderen's leven.
Door E. Elias - Uit Leeuwarder Courant (NL) - 23/12/1933 De boekbespreker die zich van zijn.... nu ja roeping dan toch wel bewust is, komt bij sommige boeken, die hij te beoordeelen krijgt, op een tweesprong van zijn geweten te staan. Die schrijvers en schrijfsters vooral zijn de populaire, de véél gelezene. eigenlijk — en dit maakt dan de taak van den recensent wel even moeilijk : de eenigen, die de groote massa nog binden aan de litteratuur, voor zoover die al niet afgedwaald is tot de geneugten des levens, die zich buiten "het hoogere" in zoo ontstellende hoeveelheid voordoen.
Wie van de boeken houdt, wie zijn grootste genegenheid geeft aan de letterkunde, moet dit wel bedenken : niet iedereen mag geacht worden de hoogste trappen van het letterkundig inzicht bereikt te hebben en als nu Alie Smeding, of Jo van Ammers of Felix Timmermans duizenden menschen met hun boekjes in hun hoekjes goede uren van vermaak bezorgen, mag dan de recensent komen en de vensters van den hoogsten trans van zijn waren toren openstooten en met een hooghartigen mond zeggen: "menschen jullie hebben geen smaak, jullie lezen banaliteiten, jullie moet Gide lezen en Upton Sinclair en Dostojefski"?
Dat zou wel erg flink van dien boekbeoordeelaar zijn. maar het resultaat zou wellicht zijn, dat de meneeren en mevrouwen hun boeken dichtklapten en opstonden uit hun hoekje bij den haard en het licht uitdraaiden en zeggen zouden : ."dan gaan we naar de Zesdaagsche of dan besteden wij de rijksdaalders, die wij voor Alie, Jo en Felix hadden gereserveerd maar liever aan een entréekaart voor een ruize-mets ... Aangenomen dat de menschen zich iets zouden laten gezeggen door den meneer van de boekbespreking. Welnu en nu ligt er weer een nieuw boekje van Timmermans voor me. Ik heb het in een langen-avond-bij-het-vuur uitgelezen en als ik éérlijk overdenk wat er, nu het boek dichtgeslagen is, bij mij is overgebleven, dan zeg ik: het is niets en het is allemaal wel verschrikkelük goedkoop en den Fée is niet vies van allemaal handige trucjes met de taal en de sentimentaliteit, en tóch was het gezellig, toch heb ik mij dezen avond echt geamuseerd, al zal mij niets van al dit liefs en zoets en molligs bij blijven. Ik weet heel goed dat dit geen boekcritiek is en dat men van een ernstig scribent over boeken mag verwachten, dat hij zegt dat Felix Timmermans een hoogelijk banaal tuinier is in de gaarde der schoone letteren, dat alles wat hij schrijft langs het leven gaat en langs het angstig of smartelijk. of verrukt klopende hart der menschheid. maar — zooals ik boven zeide — moet ik er niet rekening mede houden, dat het toch in ieder geval wel prettig is om te erkennen dat Timmermans toch nog héél wat menschen gelukkig maakt en dat hij dat in ieder geval op een beschaafder en aangenamer wijze doet, dan zij, die het groote gros der menschheid van de afleiding van het dagelijksche leven voorzien?
Ik ga even een klein stukje uit één van de vele kleine stukjes, die te zamen dit boek vormen, voor u overschrijven; zoo maar een enkele korte episode uit "de Oranjebloemekens", dat zijn de bloemekens, die juffrouw Dymphinia mèt haar paraplu meebracht naar het klooster, waar zij wonen ging als pensionnaire: "Intuschen scheen de zon, warm en krakend van licht. En 't zonnige vierkant der open vensters stond hevig-helder in de kamer, zoodat de rest er haast donker van werd. Het bed was verlicht en de witte gordijnen, het propere plankier en het versleten tapijtje.
Het zonnevierkant verschoof stillekens aan met den tijd, 't kwam op den muur en geraakte de kast in slechten eik geschilderd. Het licht geraakte de uitgestrekte hand van het Jezusbeeld en 't schoof op de bloemekens onder de glazen stolp, die te glinsteren begon en heel de kamer en een stuk van den hof weerspiegelde. Eindelijk stond heel het gevulde korfken te blinken in de zon. Het straalde vinnig, het wapperde van 't licht. En de zon warmde de glazen stolp, en in die zonnige stilte, waarin een dol bromde, begonnen als bij afspraak de gele, matte bloemknoppen te blinken met een stralend lichtje.
Ze wierden al grooter en schenen te groeien, en een lek viel van een knop, en nog een, en nog een : en de wassen bloemekens begonnen te smilten en te drunpelen. Tik, tik, tik. Ze dropen en ze klasten hun wassen omhulsel af, in glinsterende druppels, het eene op het andere, ze plakten tegeneen, dropen dan weer heviger, 't Geheel wierd een pappige massa, die maar lekte en lekte en geleek aan een druipenden, dunnen deeg. Het mandeken wierd er mee besmeurd als met kaarsriet, en 't lekken ging voort: 't vloeide tegen de binnenwanden der stolp en 't drong van onder uit den barst. En van de knoppen, waar de was afgesmolten was, bleven er over watten proppen, die zwollen van vochtigheid. De zon juichte en de stolp glinsterde lijk een kermis".
Ziet, dit is maar een geheel willekeurig citaat. En ge kunt gemakkelijk erkennen: aan zulk een kleine kleinigheid wijdt Timmermans zoo veel regels. Gewoon maar het smelten van wassen bloemen onder een stolp. Ook in één regel had hij dit kunnen zeggen en die ééne regel, vloeiend van een harder en scherper penne-punt dan de zijne, zou méér-zeggend en treffender geweest kunnen zijn. Ja, dit zoudt gij en zou ik gemakkelijker en met méér kans op applaus uit de ivoren torens waar de gróóten wonen hebben kunnen zeggen en zonder eenigen twijfel zoudt gij en zou ik gelijk hebben gehad. Maar zóó oenvoudig is het geval-Timmermans toch niet. Want onze afkeuring voor den babbelkous, den oppervlakkigen, innig-kleinburgerlijken zwetser wordt toch wel verzacht door de teederheid van zijn taal, al is die dan ook, als ge er goed doorheen kunt zien, een manier geworden, handig gestreken pleister op een hol graf, waar de knekels van den mensch, droog en hard op hun verpulvering te wachten liggen.
Timmermans heeft niets met letterkunde, met kunst en ontroering te maken. Dat is voor dit boekje te zeggen, waarin een aantal bijster onbetoekenende verhaaltjes saam gebundeld zijn en dit is van al zijn boeken te zeggen, den eersteling, Pallieter, misschien uitgezonderd. Timmermans is een handige jongen-in-de-letteren. Een goochelaar met het woord. Een jongleur met kleuren en klanken en zachte sentimenten. Maar als wij dat zeggen, moeten wij óók erkennen: als handige-jongen èn als goochelaar heeft hij zijn weerga niet. En zijn er niet héél veel kinderen onder ons, bedaagden in de zaken der schoone letteren, wien het watervlugge gemanipuleer van den goochelaar een prettige afwisseling is in den doodelijken ernst der alledaagsche bezigheden met onalledaagsche dingen?
Het schrijven van een critiek op boeken als dit "Pijp en Toebak" is een werk dat nauwelijks bevrediging verschaft. Want ik kan niet zeggen waarom ik het een "slecht" boek vind, dat mij toch prettige uren heeft verschaft. Niets is gemakkelijker dan dit pijpje in kleine stukjes te breken en in den afvalemmer te gooien en dan de toebak op de handpalm te leggen en met één kwaadaardigen ademtocht te verstrooien in het niets. Maar ook in de aangelegenheid des boeks gelden de inponderabilia, de dingen, die ge zuiver voelt in het hart, doch met de pen niet kunt aanraken. Ook in de zaken der letterkunde is er die stemming, die ge sfeer of sentiment noemen kunt en die regelrecht tegenovergesteld is aan de verstandelijke redeneering. Zijn er niet ook in uw leven, waarde en ernstige en wèl van het zwaarwichtige der boeken doordrongen lezer, oogenblikken, dat ge op een stillen avond liever wat babbelt met uw lieve, oude, domme tante, dan dat ge ernstige betoogen aanhoort van een belangrijk en wijs man?
Door Felix Timmermans - Uit Het Vaderland - 25/1/1920 Als dit slecht weer weegt op mijn inspiratie; ik kan bijna niet schrijven; Ik tracht naar zon en blauwe lucht met frissche, witte wolken, maar de hemel blijft gesloten en jachtig; en men begint te droomen van het land waar de citroenen bloeien, van Californië waar de vruchten om ter grootste doen, van St. Moritz waar de sneeuw dik ligt met de champagnegulden zon overschitterd. En om mijn dag door te brengen en met wat zon, wat verbeeldingszon mijn uren te vergulden, frutsel ik maar heelder dagen in mijn rommelkas, vol schoone en blijde herinneringen.
Een dezer dagen heb ik heelemaal van achter oude programma's gevonden van tooneelvertooningen, gespeeld door liefhebbers, schoenmakers, beenhouwers, herbergiers enz. die in hun vrije uren, na pekdraad en smidshamer in den hoek te hebben geworpen, zich met alle vuur en geestdrift wijdden aan die edele kunst van Rhetorycke: het Tooneel. Er zijn thans in ons stedeken meer dan driehonderd van die speelders, verdeeld in zeven à tien maatschappijen, die elk tweemaal 's jaars een drama en een kluchtspel op de planken van den stedelijken Theater laten ontrollen. Er komen daar voor den dag, juist lijk bij heele grooten, Ibsen, Fabricius, Heyermans c. a. Men komt er zich in verblijden, dat ook daar, in zoo'n buiten de groote wegen gelegen stedeken men met den tijd meegaat en de "Draken" bak-af zijn. Maar ik vind er iets spijtigs aan, het gemoedelijke van voor en na de vertooning is er ook mee weg, het sappige is uit de doening der tooneelliefhebbers weggeloopen.
Nu speelt men zoo goed mogelijk, toen speelde men zoo fel mogelijk. Mijn vader heeft mij dikwijls verteld hoe het er in zijnen jongen tijd toeging en hoe ernstig de spelers en de toeschouwers het opnamen. Zooiets., wat toen gebeurde is nu niet meer denkbaar. Men speelde altijd stukken met een dubbelen titel, bv. "Lucie de schijndoode bruid of de ijsvelden van Siberië en twintig jaar later" — "De kinderroofster of het verdriet eener moeder" — "De schipbreukeling of het geheim van den biechtvader". Men hield er van om altijd iets uit vorige tijden te spelen, om schoone costumes te kunnen dragen, en vele maatschappijen hebben dikwijls op 't springen gestaan bij de rolverdeelingen, daar elke speler een koning of een graaf wou voorstellen. 't Was soms ruzie onder de leden voor 't schoonste costuum.
Zoo gebeurde het eens, dat den dag der vertooning een der bestspelende leden, een graaf voorstellende, niet op de planken wou komen of hij moest het costuum van den koning dragen, dat veel schooner was dan 't zijne. En 't was in dien vent zijnen kop niet te spijkeren, dat een graaf minder prachtig gekleed moet zijn dan een koning. Die koppigaard heeft inderdaad met het costuum van een vorst de rol van een graaf gespeeld. Wie eenmaal de rol van Amoureux gespeeld had, wou dit blijven doen, want dit was wel in d'oogen van 't publiek de grootste artiest, de echte poëet! Is hij het niet die (in d'oude draken) de verhevenste woorde en de hoogdravendste zinnen uitspreekt? En nu zat het er bij de toeschouwers in, dat die man al die woorden daar op de planken min of meer uit zijnen duim zoog, dat hij zelf ook zinnen maakte, en zich door zijn nobel gevoel liet meeslijpen. Voor hem dan ook altijd het luidste handgeklap en den grootsten bijval. De meeste toeschouwers dachten er niet aan, dat het te spelen stuk geschreven was op het papier; zij geloofden dat repetities maar voorbereidingen waren een soort van proef, krachtmetingen, maar dat het stuk al spelend voor hun oogen wierd gemaakt en ineengestooten. De tooneelspelers ondergingen min of meer ditzelfde gevoel, en een goed speler leende zich zelden tot de rol van "traître". Want in die oude draken moest er altijd een "traître" zijn, dat is een falsaris. Judas, hartsvreter, bloedzuiger, of iets in dien aard.
Nu wou een maatschappij op zekeren keer een stuk spelen waarin de rol van "traître" de moeilijkste en de gewichtigste was. Niemand was er voor te vinden die rol te vervullen, niemand dierf het, tot eindelijk een bakker opstond en de rol op zich nam. Zijne vrienden raadden het hem af, en zijn vrouw smartte en weende opdat hij het toch niet zou aangaan. Hij deed het toch. Het was een stuk, waarin hij, jonker zijnde aan het hof des konings, de geliefde van zijn vriend de zijne wou maken; daar dit niet gelukte met zoetigheid werkte hij met booze plannen, deed door allerlei listen zijn vriend bij de koning in ongenade vallen; ja kon het zelfs zoo ver brengen, dat hij hem met valsche papieren kon laten veroordeelen tot den dood. 't Spreekt vanzelf dat de geliefde jonkvrouwe ondertussen ijverig werkzaam was om de onschuld van haren beminde te bewijzen. Het kwam dan zoo ver, dat de onschuldige jongeling de trappen van het schavot beklom, en de bakker, als graaf gekleed, wreef verblijd in zijne handen. De toeschouwers nu, als zij dat zagen, begosten te huilen en te tieren: "Deugniet! Judas! gooit hem buiten! Slaagt hem dood! "
En een hagel van hazelnoten, appelen en appelsienen vloog hardnekkig naar zijn kop, toen gelukkiglijk, de bijl, de moordende, geheven boven het hoofd des onschuldigen veroordeelden in tweeën kraakte en voor de voeten van den valschaard nederviel. Toen kwam het treurige meisje opgeloopen met het bewijs in handen, dat de koning haren geliefde, de vrijheid schonk. Het volk in de zaal was ten uiterste, men riep bravo voor den vrijgekomene, awoert voor den bakker, men wou inderdaad dezen laatsten van het tooneel halen en hem vol verontwaardiging aframmelen, slechts alleen door vlug het schof te laten vallen, kon de bakker zich nog van een paar blauwe oogen redden. Den anderen dag sprak bijna iedereen er van dat den onschuldige zeker en vast den dood zou gevonden hebben indien de bijl niet gebroken ware geweest. En, nu waren er verschillende menschen, die geen brood meer wilden koopen van dien bakker, omdat hij zoo een felle Judas was!... Dat blaast de keers uit !
Openingswoord bij de opening van de Timmermans-tentoonstelling.
Door Leo Arras - 16/6/1957.
Nu wij, na zovele jaren, eindelijk in de Timmermansstede het verzamelde werk van Felix Timmermans – zij het dan ook onvolledig – nog eens hebben kunnen bij mekaar brengen om het te kijken te stellen voor de vele duizende vrienden, die de tiende verjaardag van het verscheiden van deze Vlaamse artist niet hebben willen laten voorbijgaan zonder hem een diepgevoelde en warme hulde te brengen, nu moest - naast het litteraire oeuvre ook het grafisch werk van deze uitnemende kunstenaar wel eens onder de loupe genomen worden. Het gaat niet op in het korte bestek van deze kleine uiteenzetting het zeer omvangrijke werk van de artist volledig te belichten. Laten wij dan genoegen nemen om, samen, de algemene aspecten er van te overschouwen en de voornaamste karakteristieken er van te ontleden.
Dat Timmermans een schilder was, een schilder zijn moest, blijkt reeds overduidelijk voor wie zijn boeken van nabij kent. Ook met zijn pen schilderde hij voortdurend: schilderde landschappen, tekende personnages, gaf vorm aan de – hoofdzakelijk uiterlijke – karakteristieken van zijn onderwerpen. Hij wist hun eigen-aardigheid, hun eigen geaardheid zo plastisch, zo scherp omlijnd te beschrijven, dat al die beelden uit de vele honderden bladzijden van zijn boeken als zovele tekeningen oprijzen. En zoals hij een schilder was met de pen, zo is hij ook – in heel zijn grafisch werk – een verteller met het penseel, met de etsnaald, met het potlood. Het kan dan ook niet verwonderen dat er een nauwe, een zeer enge verwantschap bestaat tussen het litteraire werk en het grafisch oeuvre van Felix Timmermans. Dezelfde motieven, die hem naar de pen deden grijpen, zullen de onderwerpen uitmaken van zijn schilderijen en tekeningen. Dezelfde emoties, die hij in zijn boeken vertolkte, zullen de grondslag vormen voor zijn grafisch werk.
Dat grafisch werk dat geboren is uit drang en uit liefde. Timmermans heeft nooit enige opleiding gehad voor het schildersvak. Hij heeft nooit academie gelopen, heeft nooit school gelopen bij welke vooraanstaande artist van zijn tijd. Hij is alleen met open oog en oor door Gods lieve wereld gewandeld en al de vreugde, die hij daarbij opdeed, vond een dankbaar klankbord in zijn ziel.
Felix Timmermans was een van de weinigen, die zich gelukkig achtten met wat het lieve leven biedt. Gelukkig om zijn familie, gelukkig om zijn stad Lier, gelukkig om zijn land: die hij alle buiten mate heeft lief gehad en daarom ook buiten mate heeft gediend. Gelukkig met wat Onze Lieve Heer hem dag voor dag schonk kende hij ook niet de onrust van de zoeker, niet de drang naar de wijde verten, niet de "Hang" naar andere horizonnen, naar andere gezichten, naar andere landen.
Vlaanderen, Lier en zijn huiskring waren hem genoeg. Dat geluk moest hij uitzingen... ook in de verf. Dat heeft hij gedaan met een overgave en een liefde, die geen palen kenden. En dat zullen wij dan ook allereerst in zijn werken bewonderen en waarderen: zijn oprechtheid, de warmte van zijn gevoelens, de heftigheid van zijn liefde. Nergens één teken van opstandigheid, van strijdlust. Steeds en overal een liefdevol neerbuigen over de eenvoudigen, de kleinen, de armen. Eerst en vooral dan: over de kleinste en de eenvoudigste wezens in Gods schepping: de kinderen. Kan het dan verwonderen dat hij zoveel verhalen voor de kinderen schreef en vooral; zoveel kinderboeken illustreerde? Hij heeft me nu zo lang reeds terug – toevertrouwd hoe moeilijk hij het dikwijls vond voor kinderen te tekenen. Maar dan ga ik naar de kinderen zelf; zegde ie, naar mijn kinderen en ik vertel hun het verhaal en ik laat hen de prentjes kijken. Vinden zij het niet goed, dan scheur ik ze doodgewoon stuk. Maar als zij er plezier aan beleven, waarom zouden ook andere kinderen mijn tekeningen dan niet "geerne zien".
Ik geloof niet dat Felix Timmermans er ooit veel heeft moeten stukscheuren. Want de kinderlijke eenvoud, waarmee hijzelf het leven benaderde, spreekt duidelijke taal uit heel zijn werk. De eenvoud is wellicht de scherpste karakteristiek van zijn werk. Het lijkt alles zo natuurlijk, zo ongezocht, zo ongeknusteld, zo gemakkelijk haast. 't Is om een buitenstaander te doen zeggen: dat kan ik ook. Maar probeer het eens, probeer het eens zoals Timmermans het deed. En dadelijk zult ge voelen welk warm hart er bloeide achter iedere tekening, iedere schilderij van Timmermans.
De onderwerpen van zij oeuvre? Denk eerst en vooral aan zijn boeken en kijk dan even rond langs de vier muren van deze twee zalen, die een rijk gevarieerde keuze uit Timmermans' grafisch werk bevatten. Dan kent ge dadelijk zijn werk, dan herkent ge dadelijk en duidelijk Felix Timmermans. Neen, dan herkent ge dadelijk Vlaanderen en de Vlaamse mensen. Het Vlaamse landschap met zijn kruisende molens, de schoonheid van Brabant, dat Onze Lieve Heer "verschoond" heeft, – zoals Timmermans zelf zei – door in zijn effenheid hier en daar 'nen bult te blazen en vooral de Vlaamse mensen met hun eenvoudige zielen, met hun dikwijls grove gebaren, maar met hun vroom en naar God hunkerend hart. Ge zult in Timmermans' grafisch werk zovele beelden herkennen, die U de mooiste bladzijden en de sterkste typen uit zijn litterair werk voor ogen roepen: 'ne Schrobberbeeck of 'n Pitjevogel, 'ne Pastoor uit de bloeyende Wijngaerdt of een zachtmoedige juffrouw Symforosa, een keiharde Boer wortel of een pittige Mijnheer Pirroen.
Timmermans had er nood aan om ook in plastisch beeld om te zetten al de figuren waarover hij in zijn boeken aan 't vertellen was. En het resultaat daarvan hangt hier tegen deze wanden. Hoe kon het dan ook anders of zijn hart moest worden aangegrepen door de figuren van die Vlaamse schilders, waarmee hij zich nauw verwant gevoelde: door Pieter Brueghel in de allereerste plaats, wiens werk hij ontdekt had in het Musseum voor Schone Kunsten te Antwerpen, toen hij nog jong was. En dat werk heeft hem nooit meer losgelaten, zodat én in vorm én in kleur heel dikwijls zijn werk naar dat van Brueghel teruggaat. En later, wellicht nog sterker, door Adriaan Brouwer, wiens visie op het menselijk individu zo dicht lag bij Timmermans' visie op de mens van deze tijd.
Het zou ons te ver leiden moesten we – al was het slechts in de beide boeken die hij aan Brueghel en Brouwer heeft gewijd – de honderden uitspraken gaan ontleden, die Timmermans heeft neergeschreven over "de schilder" of over " het genot van de verf".
Maar dat tot en met de laatste dagen van zijn aardse leven, de schildersdrang hem in het bloed heeft gezeten, moge blijken uit wat hij, slechts enkele luttele weken voor zijn dood aan de vriend Flor Van Reeth heeft geschreven: " Nu zit ik weer hevig met schildersvisioenen in de kop. Als ’t goed weer wordt zou ik eens enige jaren almachtig veel willen aan 't schilderen gaan. Maar wat, weet ik nog niet. 't Zouden symfoniën, cascaden van kleuren moeten zijn. Zo iets als muziek. Zoals de ziel de dingen ziet en aanvoelt. In elk geval, ik zit op vinkenslag en ik droom en ijver er geestelijk rond. 't Moet nieuw zijn, anders, verlost van aardse verplichtingen, want kunst kent geen wetten. En daarom mag dan ook iedereen op zijn kop staan draaien, het zot, dwaas of wat ook vinden. Ik zal het doen, vrij, los van alles en iedereen, zelfs los van mij zelve. Ik wil mij eens vrij uiten, uit de hele.
Dat moet lijk een gebed zijn. 't Gaat tussen God en mij". Klinkt het niet als een stuk testament van de schilder Timmermans, op het ogenblik dat hij volledig en geheel naar God toe aan ’t groeien was. Maar een testament, waarin dan toch weer opnieuw liggen gekristalliseerd de karakteristieken van zijn schilderkunst: uit drang en liefde geboren.
De Leefkamers van Felix Timmermans - Frans Verstreken
De Leefkamers van Felix Timmermans.
Door Frans VERSTREKEN - 2 december 1972
Zesendertig jaar voor Lefèvre en Florquin. Ach, het is reeds negen jaar geleden dat John Fitzgerald Kennedy op verkiezingstoernee te Dallas (Texas) werd vermoord. De aanslag op Amerika's jongste president, op 22 november 1963, ligt nog fris in het geheugen. Over heel de wereld spoelde een golf van afschuw en verslagenheid. Dezelfde avond nog legde eersteminister Theo Lefèvre voor de televisie een verklaring af, waarin hij het rouwbeklag van de regering en de Belgische bevolking vertolkte. In het begin van zijn toespraak kwam volgende zin voor :
«Ik kwam thuis, liep door de 'leefkamer' en zag het gezicht van de nieuwslezer...»
Meteen keken velen verrast op, bij het horen van dit «nieuwe» woord. Vermoedelijk was het Engelse «living» door Lefèvres hoofd geschoten en bedacht hij — om een anglikanisme te vermijden — vlug een ekwivalente vernederlandsing. Of viel hem spontaan, naar hij later zelf beweerde, een woord te binnen, dat in de streek van Gent mondgemeen is ? Uit een kleine enquête is later gebleken dat het woord slechts in zeer zeldzame gevallen door enkelingen werd gebruikt. Sommigen vonden «leefkamer» een ongelukkig knutselwoord, een uiting van onbewuste humor; anderen zagen er een bruikbaar neologisme in.
Ten huize van Florquin Er is heel wat om te doen geweest en het woord maakte spoedig geschiedenis. Die taalvondst-van-de-beeldbuis was natuurlijk dankbaar voer voor de tuiniers in onze Nederlandse woordenschat. Moesten wij het onkruid wieden of de nieuwe kruising met zorg kultiveren ? Maarten van Nierop wijdde tussen 23 mei en 24 juni 1964 in 'De Standaard' niet minder dan zes Taaltuinen aan het verschijnsel. Daaruit blijkt dat «leefkamer» de vertaling kan zijn van het uit het Engels ontleende «living», de verkorting van «living-room». Dit in de Verenigde Staten ontstane woord bereikte ons via Frankrijk. Het modewoord «living», dat niet strookt met ons taaleigen, is hier pas na de Tweede Wereldoorlog in zwang gekomen, als statussymbool. Het begrip slaat op een ruim vertrek, dat een kombinatie is van eet-, zit- en woonkamer. Als kamertype is «leefkamer» dus niet bruikbaar. Maar «leefkamer» kan ook als een niet te verwerpen Nederlandse woordvorming voorkomen, ter vervanging van huis- of woonkamer met de nadruk op de 'kamer waarin zich het dagelijkse leven afspeelt'. Aldus Van Nierop.
Dr. Marc Galle maakt een duidelijk onderscheid tussen 'leven' en 'wonen' en acht «leefkamer» in strijd met het Nederlands taaleigen. Dat de h. Lefèvre met zijn «Teologische» term een tijdje navolging vond, is bekend. Soms in ernst vaak als spot Maar intussen werd het ook duidelijk dat professor Dr. Joos Florquin de eersteminister enkele maanden vóór was en reeds in de TV-uitzending 'Ten huize van Aloïs de Mayer' van 25 juni 1963 Annie van Avermaet liet zeggen : 'Ook in deze huiskamer, die zijn "leefkamer" is, wordt men steeds aan de IJzer herinnerd.' Hij gebruikte de nieuwigheid naar analogie met de traditionele woorden als «slaapkamer», «zitkamer», «eetkamer», «studeerkamer». Hij bedoelde er kennelijk het verblijf mee, waar men een belangrijk deel van zijn leven in doorbrengt. Ook in zijn boeken naar de merkwaardige TV-serie 'Ten huize van...' duiken bij Florquin af en toe «leefkamers» op. Zijn professorale inspanningen om het woord in ons taalgebruik ingang te doen vinden, deden wat kunstmatig aan.
De woordenboeken van Van Daele, Koenen-Endepols, Verschueren en Kramers vermelden het woord niet,evenmin als het veeldelige «Woordenboek der Nederlandse Taal». De taalhandboekjes van Heidbuchel, Grauls. Galle, Paardekooper en Van Nierop verzwijgen eveneens de «leefkamer». Maar Joos Florquin komt er, in zijn pockets met taaltips, een paar keren op terug. In 'Hier spreekt men Nederlands 2' lezen we: 'Leefkamer is uitstekend Nederlands net als «Leeftocht» of «leefruimte». We hebben het woord leefkamer trouwens zelf uitgevonden, maar de h. Theo Lefèvre heeft er carrière mee gemaakt...' (pp. 110-111). Inmiddels is het woord «leefmilieu» de reeks komen aanvullen.
Timmermans heeft de primeur Groot was mijn verbazing, toen ik vóór een tweetal jaren, bij het herlezen van het literaire oeuvre van Felix Timmermans, op het woord «leefkamer» stuitte ! En dit in zijn boek 'De Familie Hernat', dat in 1942 verscheen. Het is de roman van drie geslachten van de Hernats in Nivesdonck, waarin men Lier kon herkennen. Tegen het einde beschrijft Timmermans «een van de schemer-donkere kamers» van baron Karel-Jan Hernat, die zijn fortuin heeft verspild : 'In die eetkamer, die ook «leefkamer» was en waar hij zijn vrienden uitnoodigde om te komen praten, of Roselie uitnoodigde om te komen domino spelen, hing het groot portret van Stefan Hernat, en op een kastje daaronder lag, in fluweel geborgen, de oude viool' (p. 368). Toen was het woord «living» zeker niet tot zijn omgangstaal doorgedrongen. Timmermans, die allerminst een taalpurist kan worden genoemd, schreef het spontaan neer, in zijn onbewuste drang tot originele verwoording. En het is bovendien overduidelijk, dat de Lierse schrijver in deze zin «leefkamer» gebruikte, om een vertrek aan te duiden, waarin gepraat, gespeeld, gegeten, kortom : geleefd wordt. Hiermee was hij 22 jaren vooruit op de «kreatie» van professor Florquin en op de gedenkwaardige uitspraak van premier Lefèvre.
Men zou deze simpele en modern aandoende samenstelling niet bij Felix Timmermans verwachten. Hij was immers vooral sterk in het smeden van spitsvondige, meestal vrij ingewikkelde substantieven. Ik plukte voor u een ruiker vreemdsoortige taalbloemen : een «distelglimlach », een «Tandenborstelsnor», «nijlpaardmuren», een «blotevoetenpater», een «straatkeerdersgezicht», «wijwatervatmonden», «bloemkoolwolken » en een «bakkersovenwarmte». Een paraplu noemt hij vaak een «regenschuiler» en ergens zelfs een «regenwaterstokdoek» ! Vele woordvormingen ontstonden bij de Fé omwille van de speelse humor of om een beeldspraak te kondenseren. Hij schiep er soms genoegen in zeer lange samenstellingen te bedenken, als «armemensenhemdenreuk» of «allerzielenkoekenbakkendeeg». Om nog even een zonderlinge «kamer bij deze auteur te citeren, grijp ik naar zijn «Pallieter» (1916). Toen de «dagenmelker» en Marieke vanop het paard Beiaard het Netedal overschouwden, zei Pallieter: 'Dat is man beste kamer! Man «salon!» De loecht is man plafon, de zon man horloge, het gers is man tapijt, de regen man gordijnen, mor..', man bed is zonder vrijw ! (p. 87). Alleszins een oorspronkelijke manier om een landschap te vergelijken met een pronkkamer. Het Pallieterland, dat zich uitstrekt langsheen de Nete tussen Lier en halfweg Duffel, werd aldus gedoopt door Timmermans' jongere vriend, de Lierse letterkundige Jozef Arras.
In een briefkaart aan zijn vriend architekt-schilder Flor van Reeth gebruikte Felix Timmermans op 4 augustus 1927 reeds het woord «leefkamer» (zevende zin vanaf onder te tellen). Daarin schreef hij over een tentoonstelling van «De Pelgrim», waarvoor hij bezwaarlijk een nieuw schilderij kon maken, omdat hij druk aan zijn 'Pieter Bruegel' werkte. Begin januari 1926 was de familie Timmermans verhuisd van de Boomlaarstraat (waar zij het huis betrok van illustrator Fred Bogaerts) naar de De Heyderstraat nr. 30. In verband met de inrichting van de nieuwe woning, vroeg de Fé in hetzelfde kaartje raad aan Van Reeth: «Maar ge moet toch eens rap naar Lier komen. Die voorste kamer zou ik willen inrichten voor schilderijen en etsen te hangen, de tweede ook en er toch «leefkamers» van te houden. Ge moet eens komen om te zien wat er aan te doen is, wat een papier er in de voorste kamer moet komen, want er moet verandering zijn. Gij hebt smaak, goesting, vinding, en 'k verwacht er weer heel veel van. Gij kunt dat »
José de Ceulaer lichtte een fragmentje uit dit schrijven voor zijn zopas verschenen en biezonder rijk gedokumenteerde «Kroniek van Felix Timmermans». Hier heeft «Leefkamer» klaarblijkelijk dezelfde gevoelswaarde als in 'De Familie Hernat': de suite mocht geen museumsfeer krijgen; ze moesten hun gezelligheid behouden om er te kunnen in leven. Zesendertig jaren vooraleer de staatsman en Pascal-kenner «zijn» leefkamer in de ether stuurde en bijna even lang vóór de vondst van Joos Florquin, schreef Timmermans het woord achteloos op een open kaartje naar zijn vriend in Deurne-Antwerpen. Was hij er de uitvinder van ? Voorlopig wel...
Totdat een aandachtig lezer hetzelfde woord bij een oudere auteur ontdekt.
Door Jeanne de Bruyn uit Volk en Staat - 20/12/1943 «Schuins over ons huis woonde er destijds een oud manneken, dat wij zoo dikwijls over zijne halve deur hebben zien liggen ; men noemde hem in de wandeling Peke Crabeels. Het was bij Peke Crabeels dat een flinke, lang opgeschoten jongen met een lief gezichtje, met een koppel zwarte oogen en met een zwart krollebolken verbleef; hij was geboortig van Bouchout bij Lier en heette Jan-Frans Willems, men noemde hem gewoonlijk Suske Willems; hij kon zoowat twaalf, dertien jaren oud zijn.
Zoodra Suske Willems vernomen had, dat mijn vader onderwijs aan zijne kinderen gaf, liet hij hem vragen of hij mede mocht komen leeren ; die vraag werd gereedelijk toegestaan en Suske Willems kwam dadelijk met mijne broeders en zusters medeleeren. Suske overtrof eerlang zijne schoolkameraden, ofschoon mijn oudste broeder een zeer vernuftig knaapje was; wel is waar dat hij wat jonger was, maar buiten dat erkenden dadelijk mijne broeders en zusters in Willems hunnen meester, en zij waren niet jaloersch op hem; hij bezat dan ook eenen buitengewonen aanleg om te leeren en zijn geheugen was zoo sterk, dat hij, na het eindigen van elke les, bijna letterlijk kon herhalen hetgeen mijn vader onderwezen had. Maar Suske Willems bleef niet alleen de leerkameraad mijner broeders en zusters, hij werd nog hun beste speelkameraad : alle uren, waarover hij kon beschikken, kwam hij in onze familie doorbrengen, hij was als 't ware betooverd om bij ons te zijn ».
Deze passus uit de gedenkschriften van George Bergmann's, den vader van Anton, haal ik niet enkel aan om op de beteekenis van Lier voor de hernieuwde Vlaamsche letteren te wijzen en het aandeel van de familie Bergmann bij die hernieuwing in 't licht te stellen. Wat mij getroffen heeft toen ik dat las, en wat u zeker ook treft, is een verwantschap van toon, vooral in de eerste regelen, tusschen den stijl van Willems' tijdgenoot en dien van... ja, waarachtig, van Timmermans. Dat oud manneken, dat over zijn halve deur ligt, en Peke Crabeels heet. Die vinnige krollebol, dien men Suske Willems noemt. En dan dat woordje «betooverd», zoo natuurlijk en veelzeggend in dit verband gebruikt. Werkelijk, hier hebben we iets,van dat eigene, dat teekenend Liersche, waardoor Felix Timmermans, die het tot zijn rijkste en genoeglijkste expressie heeft opgevoerd; niet slechts de beide Nederlanden, maar ook het gemoed van duizenden Duitschers veroverd heeft. Want Timmermans is niet slechts een persoonlijkheid, hij is ook een vat van ontvankelijkheid. In hem is al het kleurige, malsche, lollige en oubollige van Lier samengevloeid, zooals in het artistieke Lier dat thans zoo wijdberoemd is, al wat innig en stemmig is met het overmoedige en sappige van het Brabantsche land samenvloeide.
Het Lier van de letterkunde, dat is eerst en vooral stemming. Dat is uit geuren en «koleuren», uit klokkenklank en geschuifel van begijnenvoeten, uit vlekken zomerzon op processies, uit schaduwen en tabaksrook in door den tijd gebruinde taveernen, uit kermislawaai en avondstilte ontstaan. In dat Lier waren de schrijvers zooals Anton Bergmann en Felix Timmermans zelf met hart en ziel gevangen, voordat zij er anderen in konden vangen. Dat Lier van de lyrische realisten heeft, over bewogen eeuwen heen, het zuiverst aangeknoopt bij de kunst van Pieter Breughel die zoo zorgvuldig zijn spruitjesplukkend vrouwtje schilderde, een beetje terzijde van het gewoel der Inschrijving te Bethleem, en zoo helder de witte stilte van de winterbeemden wist op te roepen, terwijl hij op den voorgrond een gekleed varken liet schreeuwen en al de drukte van een marktdag liet krioelen.
Felix Timmermans heeft, zoowel in HET KINDEKE JEZUS IN VLAANDEREN als in zijn BREUGHEL-boeken, zijn liefde tot dien meester der Brabantsche poëzie genoeg beleden, opdat men er telkens weer aan zou denken als men over Lier spreekt. In zijn laatste boekje, EEN LEPEL HERINNERINGEN, schrijft hij er weer over naar aanleiding van zijn eerste, avontuurlijk bezoek aan het Antwerpsche museum : « Maar daar zag ik in een andere zaal werken van Pieter Brueshel, waar ik nog nooit één woord had hooren over zeggen. Een vreemde aandoening greep mij aan. Het was nu niet meer alsof ik tegenover een koning stond (te voren heeft hij Rubens' werken gezien), maar als een kind, dat plotseling zijn ouders weervindt. Geen verbazing maar een diep geluk doorvloeide mij. Het kwam mij voor alsof ik daar al jaren naar gezocht had» Het werk van Tony, dien anderen Lierenaar, heeft niets van Brueghel in zijn vorm, en men vraagt zich af of die geestige, zwierige, fijne advokaat, levend in den tijd van de romantiek, wel ooit iets van een verwantschap met den boerenschilder zou bespeurd hebben, indien deze — maar er bestond toen geen Brueghel-mode ! — in den kring van zijn aandacht was getreden. Toch blijft een der voornaamste waarden, ook in zijn werk, die levensnabije stemmingslyriek, die vasthangt aan de herinneringen uit zijn kinderjaren, het Begijnhof, de oordjesschool, het Pannenhuis, de Liersche kwajongensstreken en jeugdvrijagies. En die kern van zijn werk is Brabantsch, is doortrokken met dezelfde levensblije en weemoedige innigheid, die ons zoowel bij Timmermans als bij Brueghel bekoort. Door die sfeer — al is Tony een man van de wereld, met de groote steden vertrouwd — blijft ook ERNEST STAES heimatliteratuur, wat in dit geval volstrekt geen begrenzing van horizont beteekent, maar alleen aanduidt, dat dit werk, diep en veelvuldig verworteld is in een traditie door vele geslachten geschapen.
Men heeft me eens verteld, dat men te Lier iemand die er al twintig jaar woont nog maar niet direkt als een Lierenaar beschouwt. Liersch-zijn is iets wat door zeer oude inburgering en tevens door innerlijke geschiktheid moet verworven worden. De Bergmann's waren niet van Lierschen, maar van Duitschen stam, doch de grootvader van Anton was reeds onder het Fransche bewind in de stad komen wonen. Uit Westerburg in Nassau geboortig, had hij in het Hollandsche leger als officier gediend. Na de verovering van Bergen-op-Zoom door de legers van de Fransche Republiek, werd hij gedwongen zich te Lier te vestigen. Dat het hem op den duur niet zwaar viel, bewees hij door te trouwen met Catharina Van Zinnicq, uit een Brabantsche familie die al sedert de 17e eeuw te Lier woonde, en aan de stad twee burgemeesters had geschonken. Zelf werd hij onder het Fransche bewind « officier municipal », lid van den gemeenteraad, en toen men aan zijn katholieke kollega's eischen stelden die met hun geweten streden, toonde hij, de protestant, zich manmoedig solidair met hen. Van dat oogenblik af zal men hem wel algemeen als «een echten Lierenaar» hebben beschouwd. Zijn zoon Georges, de vader van Anton, was het zeker dubbel en dwars. Hij werd advokaat en burgemeester van de stad, die hij moderniseerde en verfraaide.
In zijn inleiding tot de nieuwe uitgave van ERNEST STAAS, (Feniksreeks van Het Kompas, Antwerpen. 30 Fr. ing. 40 Fr. geb.) doet Felix Timmermans de figuur van dien vroegeren burgervader ook even herleven. «Die vader Bergmann (zoo hoorde hijzelf nog van zijn vader) kon vertellen, zoo fijn, zoo boeiend en kleurig van taal, dat men zich de ooren van het hoofd luisterde. Het is van hem dat Tony het talent van schrijven en het geestig vertellen in het bloed heeft meegekregen. Lees later maar eens de herinneringen van Vader Bergmann zelf en ge zult zien welk een innig verband van geest en uitdrukking er tusschen de twee is.» Het stukje dat ik daarstraks aanhaalde schijnt dit oordeel te staven.
En wat nu Tony zelf betreft: «Hebt gij dien mijnheer Bergmann nog gekend, vroegen wij. Heel goed, zei mijn vader, hij was slechts tien jaar ouder dan ik. Ik heb dikwijls mijnen hoed voor hem afgedaan, en nu en dan al eens met hem een woordeke gesproken... Het was een slanke, jonge man, met pekzwart krulhaar, een hoog, breed voorhoofd en schitterende zwarte oogen. Een getuigenis van een Noord-Nederlandschen tijdgenoot, Jan Ten Brink, komt die beschrijving aanvullen : « Wie het voorrecht had hem te leeren kennen, was aanstonds ingenomen met den beminnelijken jongen man, oogenblikkelijk getroffen door den fijnen geest, die uit al zijn gesprekken straalde.» Als men bij Timmermans leest, hoe Tony graag wandelde langs de stille straten, naast de vlieten, over 't Begijnhof en op de wallen waar toen nog molens draaiden, en hoe hij in een open rijtuig naar zijn kasteeltje van Nazareth aan de Nethe reed om er zich te vermeien in zijn groot schoon park, dan zegt men: «Benijdenswaardige Tony ! » Hij beleefde, al was het in minder uitbundigen trans, datgene waarvan de latere Lierenaars in Pallieter en Carolus en Annemarie zouden droomen.
Hij was, en dat onderscheidt hem van zijn opvolgers, een aristokraat, maar van het geslacht dergenen, die aan Vlaanderen door hun onverpoosd werk en hun milden steun aan opgroeiende talenten hebben goedgemaakt wat de verfranschte adel en haute bourgeoisie misdeden. Als advokaat was hij buitengewoon bedrijvig en stond hij ten dienste van de armen zoowel als van de rijken (zijn sociaal gevoel blijkt trouwens op ontroerende manier uit de hoofdstukken Het Werkboekje en De Vriendschappelijke Eigenaars in zijn roman). Maar hij voelde zich ook geroepen om te studeeren en te schrijven. Het succes van zijn eerste schetsen en novellen in studententijdschriften was groot geweest. Iedereen merkte, dat hier een geboren verteller, een sympathieke spotvogel en tevens een man met een hart aan ’t woord was. «De eerste liefde van Frans», een verhaaltje uit het jaar 1855 — hij was toen pas 20 — bevat in de kiem zijn Ernest Staas, die pas in 1874 van de pers kwam, een paar weken voor zijn al te vroegen dood. Tusschen die eerste proeven en den roman, die hem in heel het Nederlandsch taalgebied beroemd maakte (ook in Zuid-Afrika vond Ernest Staas een goed onthaal) kwam dan nog een klein bundeltje, Twee Rijnlandsche novellen, en een lijvige Geschiedenis der stad Lier, die de waardeering van de kenners opwekte.
Interessant is het, in dat werk den groei en het verval van Lier als kultuurcentrum na te gaan, met de opkomst der rederijkerskamers «De groeinde Boom» en «De Ongeleerden» (De Jenettebloem) in de 15e eeuw, het schitterend Landjuweel van 1561, het verval in de 17e eeuw en de ondergang in den Franschen tijd, maar het nieuwe ontwaken onder het Hollandsch bewind, en de tweede bloei met Willems, David, Jan van Beers, Sleeckx, Mevr. Courtmans... Niet in een onaanzienlijk, onbenullig klein nest ontstond plotseling dat meesterwerkje van tintelenden humor en spontaan gevoel, dat Beets bewonderde en waardoor de Vlaamsche letterkunde bij iedereen in het Noorden waardeering afdwong. Ernest Staas is de vrucht van een familie- en een stadstraditie, die men beide hoog moet schatten.
EEN LEPEL HERINNERINGEN van Timmermans, waarvan het handschrift, door den auteur verlucht, geheel in facsimiledruk werd uitgegeven door Het Kompas ter gelegenheid van zijn 10-jarig bestaan (dit aardige boekie is jammer genoeg niet in den handel), vertelt ons dan hoe deze Lierenaar in zijn kinderjaren, in een andere familietraditie, in een moderner maar toch nog zoo gemoedelijk Lier, de motieven vond voor zijn verbeeldingen, die minder kristalklaar en verfijnd, maar breeder en weelderiger zijn. Ja Lier heeft meer dan één koord op zijn boog; in den grond echter blijft het als inspiratiebron en voedingsbodem zichzelf gelijk. Dat voelt men, bij het lezen van dit klassiekgeworden werk en deze Timmermans-causerietjes, veel beter dan men het zeggen kan.
STADSWANDELING HERDOOPT. GEDENKSTEEN ONTHULD EN HERINNERINGSBOOM GEPLANT.
Het Nethestadje Lier vierde dezer dagen zijn grooten zoon, Felix Timmermans naar aanleiding van het feit, dat hij den Rembramdtprijs voor het jaar 1942 heeft ontvangen. In den ochtend vond een ontvangst plaats in het stadhuis, waarbij talrijke vooraanstaande Vlaamsche en Duitsche personen aanwezig waren, personen aanwezig waren, o.a. dr. J. Grauls, gouverneur der prov. Antwerpen, U. van de Voorde namens het ministerie van onderwijs, dr. A. Borms, prof. Anton Jacob, Baron Is. Opsomer, Ernest Claes, Ernest van der Halle, Renaat Veremans, J Sterckens
Na een hartelijke toespraak door burgemeester Alfred van der Halle sprak Kreiscommandant Majoor von Maercker, om den schrijver van "Boerenpsalm" te eeren. Namens de provincie bracht ook Dr. Jan Grauls hulde aan den schrijver. In naam van den rector en de professoren van de Hansische Universiteit te Hamburg hield Prof. Dr. Noack een rede waarbij hij op de cultureele wisselwerking wees tusschen Vlaanderen en het Duitsche Rijk. Mevrouw Timmermans deelde met bloemen in de hulde, waarop de .,fee" op de hem eigen sappige wijze dankte : "In mijn voordracht te Antwerpen, vertelde ik, dat ik blij was, dat Onze Lieve Heer me op de werekd had geblazen. Ik had eigenlijk willen zeggen dat ik blij was dat ik te Lier geboren was. Maar te Antwerpen mocht ik dat toch zoo botweg niet zeggen. Ik werd er toch zo goed ontvangen en die mannen uit de grootstad, willen van iedereen "ne sinjoor" maken.
Hier op mijn eigen kassei, kan ik het evenwel zeggen, want ik houd toch zoo veel van Lier. Als er een nieuwen Bisschop, of een nieuwen Minister of nen nieuwen Baron benoemd of aangesteld wordt, dan ben ik blij, dat die Bisschop, of die Minister of die Baron van Lier zijn. Ik kan over Lier hooren spreken en er naar luisteren, als naar 't schoonste vertelsel. In den vreemde, bij het beste glas, heb ik heimwee naar Lier. En Timmermans besloot zijn rede met de woorden: "Ik ben blij, dat ik vandaag — nu ik 56 jaar oud geworden ben — ook sedert 56 jaar de lucht van Lier inasem. Hoe de hemel er uit ziet, weet ik niet, maar ik hoop dat het een tweede schoon Lier is en, in dit geloof wil ik leven en nog niet sterven".... En daarop werd de eerewijn geschonken.
De verdere huldiging. 's Namiddags had, onder overgroote belangstelling in het museum Wuyts-van Campen de academische zitting plaats, ingericht door het Vlaamsche kunstenaarsgilde der stad Lier. Redevoeringen werden uitgesproken door Ernest van der Hallen, voorzitter der kamer van letterkundigen, onderafdeeling van het kunstenaarsgilde, Ernest Claes en Thomas de Backer, voorzitter van den provincialen cultuurdienst. De schrijver van "De Witte" sprak daarop tot Timmermans, als de "vriend". Over uw oeuvre is alles reeds gezegd. Menschen, die er nog meer over willen weten, moeten maar uw boeken lezen. Het is de vriend en de mensen, die ik heden huldigen wil. Timmermans, u staat thans in de periode van volle rijpheid. U weet thans wat goed is en wat u kunt.........
In Vlaanderen beleven wij thans een zware tijd. Als wij werkelijk Vlaanderen sterk willen maken, dan moeten wij steunen op de oude beproefde waarden, n.l. op onze kunst en onze kunstenaars. Hoe grooter onze kunstenaars zijn, hoe meer rechten Vlaanderen zal kunnen doen gelden op eigen zelfstandigheid. "De Fee" heeft veel gedaan tot de vestiging van die zelfstandigheid in Vlaanderen. Op dit gebied heeft Timmermans zelfs meer diensten bewezen, dan 20 Vlaamsche ministeries.
Vriend Timmermans, aan al die feestvieringen komt thans ook een einde. Morgen is het weer werkdag. God geve u de gezondheid om uw werk voort te zetten. Dit wenscht u uw trouwste vriend. Muziek en zang; sloten dezen middag af. Den geheelen avond werden verder de feestelijkheden nog voortgezet.
Te 17 uur 30 begaven de genoodigden zich naar de stadswandeling "Begijnhof-Pallieterland", welke officieel door den burgemeester tot "Felix Timmermans Wandeling" werd gedoopt. Aan de Begijnhofstraat werd vervolgens een gedenksteen, geplaatst, waarbij de heer Alfred van der Halle, een toespraak hield. Hierna moest de schrijver eigenhandig een lindenboom planten, welke voor het nageslacht, de gedachtenis van Timmmermans zal bestendigen. Al deze plechtigheden werden door een dichte mensenmassa gevolgd. Het Vlaamsch gemengd koor "t En zal", van Lier en het koper-ensemble Jan Bolle zorgden voor een passende muzikale omlijsting. , 's Avonds werd de woning van Timmermans door buren en afvaardigingen van de verschillende stadswijken in de bloemekens gezet.
Met het overlijden van Felix Timmermans heeft Vlaanderen zijn grootsten verteller verloren. Velen wisten, dat hij sedert lang lijdende was maar slechts weinigen vermoedden, dat zijn hartkwaal haar fatale ontknooping nabij was. Zijn goede vriend, de schilder Opsomer, zeide ons drie weken geleden: "De Fee is een vogel voor de kat, het kan evengoed over vier dagen als over vier maanden met hem gedaan zijn". Timmermans zelf scheen zich van den ernst van zijn toestand niet volledig bewust te zijn; dit bleek uit een brief van 11 dezer, waarin hij ons liet melden: "Ik lig nu weer te bed, maar ben toch zóó aan de beterende hand dat ik mijn woorden kan dicteeren". Alleen de handteekening was van hem zelf.
In denzelfden brief deelde hij ons mede, dat hij ondanks zijn hartziekte een bundel verzen heeft kunnen schrijven, "Naar ik van alle kanten verneem", zeide hij, "vindt men die gedichten schoon; zij verschijnen binnen enkele maanden in Nederland onder den titel "Adagio". Ik zal u dan zeker zoo een bundeltje zenden". Van iemand, die deze gedichten in handschrift had gelezen hoorden wij, dat zij van zeer droefgeestigen aard zijn met den dood als hoofdthema. Kenmerkend voor de werklust van Timmermans is wel, dat hij op den laatsten dag van zijn leven nog naar zijn uitgever in Antwerpen is gegaan om de uitgave van dezen bundel te bespreken.
Het toeval wil, dat op den avond van zijn dood te Bern de première werd gegeven van de opera "Kerstmis-sater", waar van het libretto was genomen uit Timmermans' werk: "Het keerseken in den lanteern". Op Donderdagavond te 10 uur kreeg hij een hartaanval; nadat de geneesheer een injectie had gegeven trad een schijnbare verbetering in, maar te middernacht kwam de dood over hem.
De hartkwaal van den schrijver zal zeker voor een deel ook moeten toegeschreven worden aan zekere moeilijkheden, welke hij na den oorlog heeft gehad in verband met de zuiveringsactie; er was een "geval Timmermans". In zijn zelfden brief van 11 dezer zeide hij hierover: "Er is nogal wat over mijn geval gesproken geworden doch, in vertrouwen gezegd, het is niets". Reeds tijdens den oorlog had hij eens mondeling gezegd, dat de Duitschers geen poging onverlet lieten om hem te compromitteeren, maar dat hij ze zooveel mogelijk op afstand hield. In de vooroorlogsche jaren had hij in Duitschland en omliggende landen ontelbare voordrachten gehouden. Al zijn boeken waren in het Duitsch vertaald en vandaar in andere talen want Timmermans was de meest vertaalde van alle schrijvers van België.
Tijdens den oorlog gingen herhaaldelijk hooge Duitsche officieren bij hem aanbellen om een opdracht van zijn hand in een of ander boek. "Kon ik die generaals en andere hooge mannen de deur voor den neus dichtslaan?" vroeg hij ons. "Het zou geen dag geduurd hebben, of ik zat in de gevangenis en wat zou er dan met mijn gezin geschieden?"
De Duitschers hebben hem daarom den Rembrandtprijs opgedrongen; en ook bij andere gelegenheden onderging hij hun opdringerigheid, vandaar de moeilijkheden die hij na den oorlog ondervond. Het is zeker niet noodig hier de titels op te sommen van zijn boeken waarvan de meeste zoozeer van levensvreugde tintelen alsof zij met zonnestralen waren geschreven; er was een categorie menschen die hem critiseerde omdat hij van het Vlaamsche volk meestal alleen maar, het boertige zag, doch juist met het vooral langs die zijde te belichten, liet hij de andere facetten van dat volk beter naar voren komen, aan anderen de gelegenheid gevende daar den gloed en den glans van te verheerlijken.
Slechts 60 jaar oud verlaat Timmermans het wereldtooneel. Er was nog veel van het genie van dezen man te verwachten, want zijn inspiratie was onuitputtelijk.
Jos Borré - 9/8/1996. In de Lierse literatuurgeschiedenis is er na Felix Timmermans niets meer geschreven. De stad is nog steeds doordrongen van de beroering door het levensgenot die uit sommige van zijn werken spreekt. Meneer Pirroen op de Zimmertoren, het standbeeld van Pallieter, de Pallieterroute, café Pallieter, restaurant De Pirroen, de houten wegwijzers met figuren en taferelen uit zijn boeken. De opvolgers van zijn personages komen elk jaar opnieuw te voorschijn op Lier kermis in juni, waar de heren geacht worden in strooien hoed – een 'tits' - te verschijnen. De tweedehandsboekhandel 'Schoon Lier' in de Van Cauwenberghstraat is een zoek- en ontmoetingsplaats voor verzamelaars van Timmermans-edities, waar nieuwtjes uit de twee Timmermansgenootschappen worden uitgewisseld. Een namaak-Timmermans is nog altijd populair als auteur van Lierse wijkverhalen, een volks kerstspel en een inventaris in twee delen van Lierse woorden en uitdrukkingen: Kak van Maria en Zweus. Eigenlijk is het omgekeerd gegaan. Timmermans heeft op treffende wijze de aloude ziel van 'Lierke plezierke' in beeld en klank gevat en neergeschreven, en de Pallieters vonden in hem een ijkmaat voor hun levenslust. Timmermans werd de totem van de Lierse luim, het zinnebeeld van de echte Lierse mentaliteit.
"Hier looft men God, maar met een stuk spek in de mond." Felix Timmermans werd op 5 juli 1886 geboren in de Karthuizersvest, nu een winkelstraat, als dertiende van veertien kinderen. "Ik was een overschotje." Omdat er geen plaats meer was in het trouwboekje moest zijn naam op het omslag worden geschreven. Zoals andere huizen waarin hij in Lier heeft gewoond, is het geboortehuis ondertussen verdwenen. Het langst woonde hij op het nummer 30 in de De Heyderstraat, waar in 1957, tien jaar na zijn dood, een gedenkplaat werd aangebracht. Daar zou zijn werkkamer in de oorspronkelijke staat zijn bewaard, maar het huis is niet open voor het publiek. Het wordt bewoond door zijn zoon, de tekenaar en schrijver Gommaar Timmermans (GoT).
Voor meer en konkreter aandenkens moet men naar het Timmermans-Opsomerhuis, het oude Hof van Geertruyen, bij de Binnennete aan de andere oever van de Zimmertoren, sinds 1968 museum voor Lierse kunstenaars. Timmermans moet hier inderdaad de ruimte delen met de schilder Isidoor Opsomer, de komponist Renaat Veremans, de kunstsmid Louis Van Boeckel, de schrijver Anton Bergmann en enkele mindere goden. Maar de geest van Timmermans waart door alle vertrekken. In een kamer hangt een reeks panelen, elk met gegevens over literatoren uit de geschiedenis van Lier, vanaf Beatrijs van Nazareth (13de eeuw) tot Jozef L. De Belder. Op het paneel van kanunnik Jan Baptist David, Vlaams voorvechter naar wie het Davidsfonds werd genoemd, prijkt ook het menu dat ter gelegenheid van de inhuldiging van zijn standbeeld op de Lierse vest (stadswandeling) op 22-23 augustus 1897 werd afgewerkt : 'Tomatensoep, Garnaalpasteikens, Tarbot op zijn Hollandsch, Ossenborst met Madeirasaus, Hesp in gelei, Opgevulde Bloemkoolen, Kiekens met salaad, Pronkgebak, Vruchten en Nagerecht'. In 1897 was Timmermans een knaap van elf, aan hem kan het niet gelegen hebben.
Zinnelijke levenservaring Isidoor Opsomer heeft Timmermans een flink aantal keren vereeuwigd. Een groot portret ten voeten uit van Timmermans hangt in het stadhuis. In de Opsomerzaal vindt men, wat uit het zicht in een verloren hoek, een gehavende en niet gedateerde tekening, en een ets uit 1914, van een Timmermans van achteraan in de twintig, een bol gezicht met glimlach en guitige blik en een grote kuif rechtopstaand haar. Op de Timmermans-etage hangen overtuigender olieverfschilderijen van een al oudere Timmermans, met "een blauwgeschoren, zak-kakig gezicht", zoals hij de wijnhandelaar in De pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt beschrijft. Uit alles spreekt hier de zinnelijke levenservaring. Als hij zich over Ernest Staes, advocaat van stadsgenoot Anton Bergmann uitlaat, een bewonderde voorganger: "Dat heb ik niet gelezen. Dat heb ik gevreten." Op een foto zitten vele kinderen als in een weeshuis aan lange tafels voor een bord vol witte leegte in de lens te kijken. Er zal duidelijk niet gegeten worden voor de fotograaf klaar is met zijn werk. De schrijver staand aan het hoofd van de tafels, een paar afwachtende vrouwen. Tijdens de Eerste Wereldoorlog was Timmermans voorzitter van de Lierse afdeling voor Volksopvoeding. "Hij zorgde zelf mee voor de papbedeling en fleurde het lokaal op met zijn tekeningen." In een toonkast de indrukwekkende luxe-editie op groot formaat van Pieter Bruegel open op de titelbladzijde, met de ondertitel zoo heb ik u uit uwe werken geroken. Elders een citaat geplukt uit Adriaan Brouwer, dus van de gerijpte, gelouterde, oudere Timmermans: "Het leven is een soep met vier troostende mergpijpen in : de drank, de liefde, de toebak en de kunst." In deze volgorde?
Tegen de wanden in afzonderlijke panelen per boek de illustraties die Timmermans zelf maakte voor zijn werk, in simpele lijnen met grove arceringen voor de schaduwvlakken, naïef-expressionistisch van stijl, bij gelegenheid in heldere kleuren. Veel processiebeelden, begijnhofminiaturen, devotietaferelen. Op groot formaat in olieverf een zaaiende boer, met kolenschoppen van handen à la Permeke, een bolle zaaizak voor de buik, in zwarte broek, met zware tred het zaad uitstrooiend over een donkerbruine, van vruchtbaarheid zompige en bolstaande akker. Alles bij de grond is donker. Een onweerswolk verdwijnt net uit het zicht, voor de rest is alles in de lucht-met-regenboog en alles op de verre achtergrond licht en luchtig. "Timmermans wist dat hij niet zo'n goed schilder was. Hij stelde slechts enkele keren tentoon, op verzoek van vrienden, in Amsterdam, Den Haag, Keulen, Leuven en Lier." Maar de prijs van zijn artistiek werk vandaag liegt er niet om. In zijn boeken brengen noch de aardse geneugten noch het geestelijke heil de uiteindelijke vervulling van het leven. Het een moet het ander aanvullen, maar er blijft iets onvoltooids, zelfs al wordt het onbegrijpelijke belichaamd en vereerd in een godheid. Er zit altijd een bijsmaak aan het genot: "Mystiek en zinnelijkheid mengelen zich in Lier bijeen, en meer dan ergens anders vindt men hier dit verdeelde hart : de herberg naast de kerk. Het heimwee naar de Hemel en een dronk op het leven."
De jonge Timmermans maakt een donkere periode door voor zijn levenslust zich zo opvallend manifesteert. Onder invloed van de jonggestorven schilder Raymond de la Haye verdiept hij zich in de teosofie en de okkulte wetenschappen, en hij leest onder anderen Maeterlinck en Joris-Karl Huysmans. De parochieherder gooit het jonge gezelschap uit het huis aan de Grachtkant nummer 4 in het Begijnhof omdat het er spiritistische seances houdt. Zijn eerste grote werk. Schemeringen van de dood, bevat sombere verhalen over nachtmerries, hopeloze liefdes, overspel, moord en zelfmoord. "Alles was zwart en donker en dood."
Hollandse winkelhaken Maar na een zware operatie waarbij hij de dood in de ogen ziet, beleeft hij in de volle zomer van 1911 een totale ommekeer in zijn levensbeschouwing. "Mijn klein, alledaags en zoekend schrijversleventje kreeg er een geweldigen schok door en keerde zich om." Uit deze plotselinge verrukte levenslust ontstaat Pallieter. De overvloed van bloemen en vruchten, de lucht zwanger van wisselende geuren, het wervelend en koppelend gedierte, altijd voort, altijd opnieuw. Breek je er het hoofd niet over, begrijpen kun je het toch niet, maar " t' is schoen, en lot er ons de sijs van aflakke..." Toch, zegt Timmermans-kenner August Keersmaekers, zal de "fundamentele weemoed" nooit helemaal uit zijn werk verdwijnen. Pallieter verschijnt van 1912 tot 1914 in afleveringen in De Nieuwe Gids. Dan breekt de oorlog uit. Pas in 1916 bereikt het herwerkte, maar dan nog vijf kilo zware manuskript uitgever Van Kampen in Amsterdam via de Duitse Presse-delegierte in Gent en de Belgische vice-konsul in Terneuzen. De eerste editie van Pallieter staat vol tikfouten en onnauwkeurigheden, en er ontbreekt een bladzijde in. Maar nog erger is de reaktie in sommige Noordnederlandse katholieke bladen : daarin wordt Pallieter amoreel, sensueel en godslasterlijk genoemd. De affaire laait zo hoog op dat in 1920 in Rome een kerkelijk verbodsdekreet over Pallieter wordt uitgesproken. Geschrokken repliceert Timmermans dat hij altijd "een goed katoliek" probeerde te zijn. Hij doet een beroep op de om zijn Vlaamsgezindheid in een obskure Brusselse parochie uitgerangeerde, maar onverzettelijke kanunnik Theodoor van Tichelen ("die Hollandse winkelhaken verstaan ons niet") om de tekst te helpen herzien.
In een brief uit 1920, in het museum is die nochtans belangrijke datering weggevallen, sust Timmermans zijn uitgever met de overweging dat het boek toch "niet op de index" terechtgekomen is en "slechts voor Holland en België" verboden is. En op zijn kousevoeten laat hij weten "na mij goed bedacht te hebben (...) dan toch (...) enige wijzigingen" te willen aanbrengen, "hier en daar een zin, en misschien een kort toneeltje". Eruit gaan (ik pik voorbeelden uit de inventaris die dr. Marcel Cordemans in 1958 maakte in de Handelingen van de Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis) : de 'zinnelijke' passage waarin Pallieter Marieke achtervolgt na een naakte zwempartij, het zicht op "de tepeltjes" en "blote roze billen", en dat "haar boezemkens waggelen". Uitdrukkingen als "Nu is het leve zot lak 'n hiet maagdeke". Begijntjes kunnen wel "meestal arm" zijn, maar niet ook nog "gierig". Als Pallieter op kerstochend opstaat moet hij voor het ontbijt "naar’t zevenuren-misken op 't Begijnhof. Van Tichelen: "Laat hem naar de mis gaan: een paar woorden!" En Pallieters lof voor een overvloedige zomerweelde wordt afgesloten met de bedenkelijke uitroep "Geloofd zij God om de peren en de appelen!" Volgens August Keersmaekers de subtiele ironische wraak op de Hollandse "winkelhaken" van twee Vlaamse "spuiters". Pas in de zestiende druk. van 1930, is de steeds verder gaande zuivering voltooid. Pas in 1966, vijftig jaar na datum, verschijnt als de negenentwintigste druk in een bijzondere uitgave de oorspronkelijke tekst opnieuw. Timmermans maakte zelf enige ontwerpen en schetsen voor het omslag van Pallieter. Overigens had hij als naam voor zijn hoofdfiguur ook aan 'Pagadder' of 'Kadots' gedacht, maar een vriend koos voor 'Pallieter' omdat in die naam het best de geest van het boek besloten zat. In de toonkasten liggen voorbeelden van de talloze vertalingen van Timmermans' werk. Pallieter heet in het Zweeds Livets Fröjder ('De vreugden des levens'). Adagio is ook in het Japans overgezet. En hoeveel suggestiever klinkt The perfect joy of St. Frances dan De harp van Sint Franciscus! In het Engels mocht het.
Rembrandtprijs Foto's tegen de muur. De schrijver in zijn werkkamer, zware pijp in de mond, vadermoordenaars met gestrikte das, de tafel in Mechelse stijl vol papieren. Op de achtergrond een wandklok. (Elders in het museum : de wandklok, met ernaast een foto van de schrijver die de wandklok gelijk zet. Het verleden materieel overgeheveld.) De schrijver in de deuropening in de De Heyderstraat, op de dorpel, nog steeds "met vadermoordenaars en gestrikte das, maar nu ook met stofjas, de handen in de zakken. Schrijven is intellektuele arbeid. En steeds die bolle, gezakte wangen, de verwilderd opstaande kuif.
De schrijver in 1942 op de uitreiking van de Rembrandtprijs van de Hanze Universiteit van Hamburg. Echter geen woord over de konsekwenties daarvan. Tijdens de oorlog was Timmermans aktief in de organizatie van het plaatselijke kulturele leven, als voorzitter van 'Volk en Kunst' en van de Lierse afdeling van de Kamer voor Letterkundigen, een onderdeel van de door de Duitsers opgerichte Kunstenaarsgilde. Na afloop nam men hem echter vooral kwalijk dat hij deze Rembrandtprijs had aanvaard. Op het ogenblik zelf waren de reakties verdeeld. De vrijzinnige Lode Baekelmans zag er geen been in en was aanwezig op de viering van Timmermans in Antwerpen. Het Davidsfonds van Lier morde, waarop Timmermans ontslag nam als lid. Hoewel hij sympatie voor de bezetter aangewreven kreeg, werd Timmermans vlak na de oorlog buiten vervolging gesteld. Een close-up van de schrijver op zijn doodsbed. De gebogen lijnen van voorhoofd en neus. Het op doodsprentjes eeuwig geciteerde afscheidsgedicht uit Adagio :
"De kern van alle, dingen is stil en eindeloos. Alleen de dingen zingen. Ons lied is kort en broos. En donker zingt mijn bloed, van heimwee zwaar doorwogen. Ik zeil langs regenbogen Gods stilte tegemoet."
Timmermans stierf op 24 januari 1947, eenenzestig jaar oud. De grillige donkere lijkkoets werd getrokken door twee met zwart fluweel beklede paarden. Het was bar koud die dag. Er bestaat een foto van Walschap, met dikke mantel en handschoenen, samen met de vrouw van Ernest Claes, in bontjas met mof, en met uitgever Bob van Kampen, in hoge hoed en witte sjaal boven een lange zwarte mantel, op het besneeuwde kerkhof van Kloosterheide, een eind buiten de stad. Mensen die er toen bij waren vertellen mij dat Walschap en Westerlinck, die begin 1947 in een felle polemiek in literaire tijdschriften verwikkeld waren, aan het ruziën sloegen nog voor ze van het kerkhof af waren.
Een brave burger uit het vrome Lier - Stefaan Praet
Een brave burger uit het vrome Lier.
Door Stefaan Praet - 28/6/1986 Op 5 juli zal het 100 jaar geleden zijn dat Felix Timmermans in een volkse Lierse wijk geboren werd. In de eerste helft van deze eeuw was hij zonder twijfel onze populairste schrijver, en nog altijd is hij de meest vertaalde Vlaamse auteur. Timmermans heeft niet voor niets geleefd; hij heeft zijn sporen nagelaten en die leiden alle naar Lier, een stadje tussen Antwerpen en Mechelen, waar men met gemengde gevoelens terugkijkt op het leven van "de Fee". Het verhaal gaat dat er ooit een welstellende Nederlander is geweest, die zo geboeid raakte door de verhalen van Felix Timmermans dat hij in de omgeving van Lier een villa liet bouwen om ter plekke te kunnen genieten van de uitbundige "breugheliaanse" sfeer die hij er dacht aan te treffen. De man heeft er niet lang gewoond. Hij begreep al vlug dat de Pallieter toestanden en Lierke Plezierke een uitvinding van Timmermans waren en dat Lier in feite een stad is als een ander, waar het niet alle dagen kermis is. Hoewel de Lierenaars nog altijd hun best doen om voor de toerist een beeld op te hangen van leute en plezier, zoals die cafébaas die ons met enige trots uitlegde hoe de inwoners van Lier aan hun scheldnaam "schapekoppen" gekomen zijn : ze zouden ooit voor de keuze gestaan hebben hun stad te verrijken met een universiteit of met een veemarkt. En ze kozen resoluut voor de beesten.
Al thans, zo wil de legende het.
Omdat de inwoners van het stadje aan de Nete het vooral moeten hebben van het toerisme, hebben ze handig geprofiteerd van de veelgelezen boeken van Timmermans die niet karig was met zijn lof op Lier om een feestelijk imago te creëren dat de toeristen in drommen naar Lier zou moeten lokken. Niet te tellen zijn de cafeetjes, restaurants en vakantiehuisjes die de naam "Pallieter" dragen. En op 25 mei van dit jaar deed ook het stadsbestuur zijn duit in het zakje door in de buurt van de Zimmertoren een meer dan levensgroot standbeeld van Pallieter te onthullen. Hoe wel het bronzen beeld van beeldhouwer Jan Keustermans beslist een indrukwekkend kunstwerk is, biedt het toch maar een troosteloze en verlaten aanblik op de regenachtige en winderige dag waarop ik Lier bezoek.
Niet ver van het Pallieterstandbeeld, in het opgefriste Timmermans Opsomerhuis, loopt nog tot 30 september een retrospektieve tentoonstelling van het literair en grafisch oeuvre van "de Fee". Niet iedereen in Lier is daar even entoesiast over: de jongeren zijn niet geïnteresseerd in dit overjarig museumgedoe: zij hebben andere idolen. En de oudste inwoners van Lier zijn nog niet vergeten dat Timmermans zich als flamingant en aktivist zowel tijdens de eerste als de tweede wereldoorlog "verbrand" heeft. Veel kan je Timmermans op kollaboratie-vlak nochtans niet verwijten, hoogstens zijn naïeviteit in zaken waar het politiek betrof. De Lierse middenstanders, en dat zijn er nogal wat, zijn nog het gelukkigst met de tentoonstelling en de daarbij horende lezingen, koncerten en voordrachten, want voor hen is Timmermans, samen met klokkenmaker Louis Zimmer, de toeristische lokvogel van de stad.
Zondagsschilder Volgens stadsbibliotekaris Jo Cooymans is er op de Timmermans-tentoonstelling veel onbekend grafisch werk van de Fee te zien, afkomstig uit familiebezit en van privéverzamelaars. Er zijn schetsen en tekeningen, etsen, houtsneden en lino's, waterverf- en olieverfschilderijen. Zoals het een amateur past, probeerde Timmermans zowat alle genres.
In zijn jeugd had hij trouwens meer aanleg voor tekenen dan voor schrijven, maar om zich verder te gaan bekwamen aan de Antwerpse Akademie had Timmermans geen zin, omdat hij dan alle dagen vroeg uit bed zou moeten!
Timmermans bleef dus een "zondagsschilder", hij schilderde voor z'n plezier en illustreerde er z'n boeken mee. Hij tekende en schilderde vlug en gemakkelijk; het schrijven kostte hem veel meer tijd en moeite. Zijn tekeningen en schilderijen zijn schatplichtig aan figuren als Permeke en Van Den Berghe, maar ook aan de Vlaamse Primitieven uit de 16de eeuw. Men zou ze het best kunnen omschrijven als naïef en expressionistisch. Bij voorkeur schilderde Timmermans boeren en "kleine lieden", geen burgers of "salonmensen". Zijn figuren zijn onbeholpen in hun proporties, onhandig in de aflijning, primitief en kinderlijk, maar juist daardoor zo ontroerend. Timmermans zelf had een grenzeloze bewondering voor Pieter Breughel en Adriaan Brouwer. Over beide schilders schreef hij een roman.
Pallieter De tentoonstelling in het Timmermans-Opsomerhuis werd tematisch opgevat. Naast de relatie "literatuur-schilderkunst", wordt uitvoerig aandacht besteed aan de tema's "Geloof en devotie", "Liefde", "Gegroet O Lier" en "Pallieter".
Wellicht is Timmermans bij het grote publiek vooral bekend met één boek, en dat is "Pallieter". Hij schreef deze levensblije roman vóór het uitbreken van de eerste wereldoorlog en liet hem in Nederland publiceren in 1916. Het schrijven van "Pallieter" was een vitalistische reaktie na een soort geestelijke depressie waarin Timmermans was terechtgekomen, en die hij heeft beschreven in "Schemeringen van de dood", een boek met zes lugubere novellen. Timmermans was toen zwaar ziek en dacht dat hij ging sterven, maar hij genas zichzelf met het schrijven van Pallieter, een flierefluiter van een man, die zijn naam in de sneeuw pist en die liefheeft volgens het ritme van de seizoenen. Marieke Janssens, de vrouw van Timmermans, stond model voor de vrouwelijke hoofdrol in "Pallieter". Vol verrukking laat Timmermans zijn held aan het eind van het boek uitroepen: "O Marieke, gij hebt mijn leven zo schoon en groot gemaakt".
De steun en liefde van zijn vrouw had Timmermans overigens hard nodig in die tijd, want als bekend flamingant en aktivist was hij na de oorlog een "verdacht" burger. Vóór het uitbreken van de eerste wereldoorlog had Timmermans zich reeds in een artikel in "Lier Vooruit" afgevraagd wie er op het onzalige idee gekomen was Walen en Vlamingen "bijeen te duwen" en hen Belgen te noemen, want "Belgen bestaan er niet". Lang voor Jules Destrée dus aan de koning schreef "Sire, il n'y a pas de Belges", wist Timmermans dit al.
Timmermans liet zich ook als flamingant kennen in zijn boek "Boudewijn", een satirisch dierenepos in verzen, te vergelijken met onze middeleeuwse Van Den Vos Reynaerde, waarin hij de verfransing en verdrukking van het Vlaamse volk aan de kaak stelde.
Censuur Vlak na de oorlog vond Timmermans het wijselijk om uit te wijken naar Nederland, maar na een paar jaar al mocht hij terugkeren naar Vlaanderen. Daar wachtte hem echter een tweede koude douche: de Kongregatie van het Heilig Officie in Rome had moeite met de wulpse weelde die in "Pallieter" uitbundig was beschreven en wilde dit "zinnen strelende boek" op de index van verboden publikaties zetten. Stijn Streuvels raadde de Fee aan zijn boek op de Lierse Grote Markt te verbranden, liever dan er een letter aan te veranderen. Maar Timmermans, de brave burger uit het vrome Lier, had een groot hart en was bovendien commercieel genoeg om wat aanstootgevende passages te schrappen, zodat het boek verder kon worden verkocht. Het zou nadien nog 50 jaar duren eer het boek, in 1966, in een "ongekuiste" versie verscheen.
Hoewel Timmermans wel voor eeuwig en altijd zal worden geassocieerd met "Pallieter", heeft hij nog ander en zelfs beter werk op zijn aktief staan. "Boerenpsalm" bijvoorbeeld, waarin hij vanuit de psychologie van een eenvoudige boer de verknochtheid aan eigen grond en eigen haard beschreven heeft. Of het tragisch romantische "Ik zag Cecilia komen", waarin het hoofdpersonage een sterk doodsverlangen koestert, om voor eeuwig met zijn geliefde Cecilia "een lied en een stilte" te zijn.
Populair Het duidelijkst heeft Timmermans zijn levensfilosofie verwoord in de minder geslaagde roman "De Familie Hernat", waarin hij Simon Hernat laat zeggen: "Karnol, ik vraag mij af waarom wij leven". En de simpele, maar levenswijze knecht Karnol antwoord: "Omdat wij altijd denken, 't zal beter worden". Met die filosofie kende Timmermans een enorme populariteit, zoals mag blijken uit een referendum dat de Vereniging ter Bevordering van het Vlaamse Boek in 1938 had gehouden, om te weten wie de populairste Vlaamse auteur was. Van de 20.000 antwoordformulieren die binnenkwamen, gingen 15.564 vermeldingen naar Timmermans, voor Ernest Claes (14.529), Hendrik Conscience (12.685), Stijn Streuvels (10.712) en Gerard Walschap (6.720).
Ook in het buitenland was Timmermans erg populair. Hij gaf lezingen in Duitsland, Zwitserland, Oostenrijk, Polen, Hongarije enz. Zijn boeken werden in meer dan 20 talen vertaald en kenden een enorm sukses. Johan Fleerackers noemde hem ooit "de Conscience van de 20ste eeuw", waarmee hij bedoelde: "Conscience leerde het Vlaamse volk lezen, Timmermans leerde het buitenland over het Vlaamse volk lezen". Daarbij moet nochtans opgemerkt worden dat het buitenland door de werken van Timmermans, maar ook door de boeken van Claes en Streuvels, een vertekend beeld van de Vlaming heeft. Het hardnekkige vooroordeel dat het hier alle dagen kermis is. Het is allicht geen toeval dat Timmermans roman "Pieter Breughel" ( in 16 talen vertaald) zijn best lopende boek in het buitenland is.
Voor de lezer van nu is er aan het werk van Timmermans niet zoveel plezier meer te beleven. Zijn religieuze benadering van het leven en zijn volkse beschrijving van het dagdagelijkse gedoe in een kleine stad appeléren niet meer aan de interessesfeer van de moderne lezer. Grammatikaal en technisch is Timmermans ronduit zwak, maar zijn sterke punt is het vertellen, het oproepen van beelden en de associaties die hij daarbij maakt. Of, om het met de woorden van José De Ceulaer, de voorzitter van het bloeiende Timmermansgenootschap, te zeggen: "Felix Timmermans lezen kan je de indruk geven dat je in een album met oude prentkaarten bladert waarop de kerk nog in het midden staat, met de herberg ernaast, onder een Vertelselblauwe lucht".
Van expostie tot vuurwerk De- 100ste geboortedag van Timmermans is goed voor een heel pakket aktiviteiten.
Te beginnen met de tentoonstelling "Met Pen en Penseel" in het Timmermans-Opsomerhuis aan de Netelaan. Zij is alle dagen open, behalve op maandag en vrijdag, van 10 tot 12 uur en van 13u30 tot 17u30, en dat nog tot 30 september. Prijs: 50 fr., groepen betalen 25 fr. per persoon. De catalogus die bij de expositie hoort, bevat naast enkele inleidende beschouwingen ook een 30 tal lijntekeningen en 15 grote kleurenreprodukties van schilderijen, akwarellen en pastels van Timmermans. Het is te koop in het Timmermans-Opsomerhuis en kost 450 fr.
Afdeling boeken valt ook een en ander te signaleren. In de reeks Aktueel van uitgever Grammens schreef Gaston Durnez een boekje over leven en werk van Timmermans, onder de titel "De GoedeFee". Aan de hand van persoonlijke herinneringen en lektuur schetst Durnez een beeld van de schrijver, tekenaar en schilder. Net zoals het werk van Timmermans zelve, is de tekst van Durnez vriendelijk en gemoedelijk. Het boekje telt 104 pagina's en kost 295 fr. Bij Den Gulden Engel, de gloednieuwe uitgeverij van drukker Smits in Wommelgem, verscheen een boek van Ingrid van de Weijer, dat het midden houdt tussen een wetenschappelijke studie en een rijk geïllustreerd album. "Al Mijn Dagen" is de titel en het brengt het verhaal van het ontstaan van Timmermans teksten, hun overlevering, kompositorische en stilistische varianten uit handschriften en drukken, met een inleidende studie van de manuskripten van Timmermans. Vele foto's uit het familiealbum en reprodukties van schilderijen illustreren het wetenschappelijke gedeelte van dit werk (365 blz. 2.400 fr.).
Van Lia Timmermans, dochter van "de Fee", verscheen bij dezelfde uitgeverij een anastatische herdruk van "Mijn Vader", een boek vol tedere herinneringen. Verder worden een kunstdrukkalender met 12 gekleurde pentekeningen van Timmermans, een brandglasraam met de beeltenis van 't Belofte Land en een luxe uitgave van het boek "Schoon Lier" uitgegeven.
Op woensdag 2 juli zendt de BRT, onder de titel "In de voetsporen van Felix Timmermans", een biografie van Timmermans uit. In dit programma wordt vooral nagegaan waar de schrijver zijn tema's en inspiratie vond. (BRT 1 - 21u.40). En op 27 september verschijnt een speciale postzegel met de beeltenis van Timmermans. En op 19 oktober besluit de Lierse Sint Gummarus kermis met een speciaal Timmermans-vuurwerk, bestaande uit motieven als "Drie Koningen", "de Ster" enz. Van de meeste aktiviteiten zal een videoreportage gemaakt worden, die nadien te koop zal worden aangeboden. Voor praktische informatie kan men terecht op het stad huis, Grote Markt, Lier, tel.(03) 480 22 23.
Uit De Gooi en Eemlander – 18/12/1925. In de groote zaal van Concordia, waar geen plaatsje onbezet was, heeft gisteravond Felix Timmermans voor de afdeeling Bussum van de Nederlandsche Vereeniging van Huisvrouwen een lezing gehouden onder den titel "De pastoor uit den bloeienden wijngaard". 't Was echter niet alleen over dat ééne werk, dat Timmermans ons vertelde, ook zijn boeken, die aan het schrijven daarvan vooraf gingen behandelde hij, omdat schrijven is als plukken, omdat een boek is als een oogst, het moet gerijpt zijn voordat het is, en de pastoor uit den bloeienden wijngaard is gerijpt uit de voorafgaande boeken. De invloeden werken reeds te voren en dan ten slotte zet men zich aan het werk. Spreker vertelde van zijn eerste boek de "Schemeringen van den Dood", dat ziekelijk is, dat een paddestoelen-atmosfeer, een kelderlucht ademt. Daar tegenover staat "Pallieter", één jubeling, één stuk levensverheuging en kerngezond. "De Schemeringen van den Dood" zijn alléén tragiek; Pallieter is alléén levensvreugde, doch "De Pastoor uit den bloeienden wijngaard" is een mengeling van beide, is èn tragiek èn levensvreugde. Over den groei van die werken en zijn eigen innerlijken groei, dat hij twee zoo absoluut tegenstrijdige werken schrijven kon en daarna een boek, dat een evenwichtige samenvloeiing van die beide is, deelde Felix Timmermans ons een en ander mede, door te vertellen gebeurtenissen uit zijn jeugd en jongelingstijd, van zijn ouders, van zijn vader vooral en van menschen met wie hij in aanraking kwam.
Hij verhaalde van zijn verlangen naar mystiek, toen daar een vriend kwam, een schilder, die wist en vertelde van allerlei "ismen" en Timmermans hoorde graag daar van. " 't Was als een zomervijver, waar hij induikelde en — waar hij bijkans in verdronk". Hij kreeg een tegengoesting van te leven tot dat hij, na een zware operatie zijn eene oog opende — want na een zware operatie opent men niet twee oogen tegelijk — en zag aan het gebaar van het nonneke dat zijn toestand bedenkelijk was. Hij lag daar "met zijn tien teenen naar omhoog, alleen maar om asem uit te blazen" en toen ontwaakte in hem de wil om te blijven leven — "want wie zou er willen sterven? " — de lust om het leven te genieten; geen zoeken naar ismen meer, maar het leven aanvaarden, met beide handen het dankbaar aanvatten als een rijke gave Gods. Na zijn herstel stond hij als nieuw geboren in het bloeiende Nethe-land en ,"'t was als een glasraam, zoo helder". 't Was zóó schoon, dat hij het schrijven wilde in een boek en hij zette zich aan den arbeid en schreef drie schoone bladzijden over het Nethelandschap en den volgenden dag één bladzijde slechts en toen niets meer : hij kon niet want het weer was hetzelfde gebleven. 't Was alles eender als den eersten dag. En terwijl hij zich afvroeg : wat moet ik beginnen als het nu 't heele jaar door zulk weer blijft?, begreep hij dat er een . mensch ontbrak in zijn werk. Toen ontstond de figuur van Pallieter, de onsterfelijke levensgenieter.
Timmermans heeft hem beschreven van zijn geboorte tot zijn dood in een manuscript dat' 5 K.g. woog en dat nu rust onder stof op den zolder van zijn woning in het stedeken Lier. Vermakelijk was het, zooals hij vertelde, hoe hij zich Franso gedacht had als een mager man, een schilder, die boven in een molen werkte aan Breughelsche landschappen en hoe hij toen in de werkelijkheid zijn romanfiguur ontmoette, een schilder, die beneden in een molen aan Breughelsche landschappen werkte, maar...... een ton met schuimende krullen en een safraan puntbaardje.
Van 1910 tot 1914 werkte Felix Timmermans aan Pallieter en juist een kwartierken had hij zijnen naam daaronder geschreven of hij hoorde een trompet en men zegde hem : De oorlog is verklaard. Maar Pallieter was af, gelukkig, want door den oorlog kraakte Timmermans terug in elkaar. Toch heeft hij tijdens den oorlog "Het kindeke Jezus in Vlaanderen" geschreven. Dat leefde onbewust reeds in hem, toen hij nog een manneke was van 7 jaar. Dat was de schuld van zijn vader. En Timmermans vertelde van zijn vader — die leek op Bismarck maar vaselienachtiger was —, die met een blauwen buis en een rooden zakdoek met witte bollekens en de zijden muts op den kop, op een hondenkarreken ging kant verkoopen op Walcheren en hoe hij dan altijd thuiskwam met iets moois of iets bijzonders : een hoedendoos vol meikevers, of "Russische" rapen", witte bollen met een staartje van onder en van boven huzaren loof ", die te Middelburg op de markt gekocht waren, maar toch zóó echt Russisch smaakten!
Timmermans vertelde hoe Vader verhalen deed aan zijn zestien kinderen — waarvan spreker nummer 13 is (applaus) — verhalen van Ali Baba, van Moeder de Gans en vele anderen en hoe altijd Vader zelf in het verhaal een rol speelde en hoe hij steeds dan den kindereneen held toescheen. Vader vertelde eens, hoe hij op den weg een oud manneke met een ezeltje was tegengekomen. Op dat ezel zat een vrouw met een wijden kapmantel, waar onder een kindje krijtte. Het oude manneke vroeg vader naar den weg : "Baoske, kunde me ook zeggen waor Egypte is". Toen Felix later op school hoorde dat het verhaal gebeurd was in Palestina, kon hij dat niet geheel vatten en in zijn leerboek teekende hij het tafereel zooals 't in Vlaanderen geweest zou zijn. En toen, tijdens den oorlog, zijne schoonmoeder in den donker gebeden zeide: "En Maria ging over de heuvelen naar hare nicht. Wees gegroet. En de drie koningen gingen naar het Oosten. Wees gegroet.....", toen herleefde vaders verhaal met die tafereelen en ze gebeurden allen voor Timmermans weer in Vlaanderen en met een naald van letterkunde reeg hij ze aaneen tot "Het Kindeke Jezus in Vlaanderen".
Na de pauze vertelde Timmermans van "Anna Marie"; hoe een weemoedig lied, des nachts gezongen in de straten van Lier, hem bracht op het idee voor den roman, hoe hij de figuren van Pirroen en van v. d. Nast vond in een bijzonder inwoner van Lier en in een familielid nonkel Riek en tenslotte verhaalde hij van "Den Pastoor in den bloeienden wijngaard". De pastoor die tevreden leeft in zijn parochie en met zijn wijnkeldertje en die een nichtje heeft, dat een niet-katholieken jongen bemint. De pastoor poogt vergeefs den jongen te brengen tot het geloof en het meisje, vroom katholiek, offert zich op het altaar der liefde en sterft tenslotte. Uit dit boek las spreker een fragment voor, nl. dat waar het nichtje Heeroom vertelt van tnre liefde voor Isidoor.
Aan het einde van zijn lezing vertelde sprekernog iets over zijn laatste werk. "En waar de ster bleef stille staan", dat ontstaan is naar aanleiding van een liedje dat zijn vader gezongen had en dat hij toen hoorde zingen door een bedelaar en een palingvisscher langs de huizen, Schrobberbeek en Pitje Vogel. Met een allergeestigst verhaal hoe deze laatsten voor 3 centen hun dorst leschten aan wel voor 20 franken jenever besloot de heer Timmermans zijne lezing. 't Ging maar een heel klein beetje over "den Pastoor in den bloeienden wijngaard"; eigenlijk was het meer een lezing over de werken van Felix Timmermans, maar what is in a name?
't Was een mooie avond en aan het bestuur van de Bussumsche afdeeling der Nederlandsche vereeniging van Huisvrouwen komt alle eer toe, dat het een lezing van den heer Timmermans op het programma plaatste. Nu deze zulk een succes gehad heeft, zullen ongetwijfeld meerdere dergelijke volgen.
Door Guido Defever - mei 2002. Timmermans kende zelf geen muziek, maar hij zoog ze op en zette ze om in poëzie en proza, vanaf de uitbundige roman Pallieter uit 1916 tot in de verstilde gedichtencyclus Adagio uit 1945/47. Twee tegenpolen in het oeuvre van Timmermans, en merkwaardig genoeg, net de twee werken die op hun beurt het meest als inspiratiebron dienden voor waardevolle composities van o.m. Flor Alpaerts, Renaat Veremans, Arthur Meulemans, Jos Van Looy, Raymond Schroyens en Frits Celis.
Symfonie van licht en goud Het symfonisch gedicht Pallieter van Flor Alperts (1876—1954) is ongetwijfeld het bekendste en het kleurrijkste orkestwerk naar Timmermans. In de zomer van 1921 bracht Flor Alpaerts zijn vakantie door in Viersel en trok elke dag per fiets het bos in om daar zijn schetsen voor zijn "Pallietersymfonie" op papier te zetten. "Het waren mee van de schoonste ogenblikken in mijn leven... Ogenblikken van zalig alleen zijn met een droom, met een scheppingsdrang waaraan vrijelijk uiting kan worden gegeven, in de ideaal-passende omgeving...''. En Alpaerts vertelt verder: "... en dat brengt mij onwillekeurig den geweldigen indruk te binnen, dien ik onderging toen een onweer mij verraste en ik mij verplicht zag, op mijn terugweg, in een schuur te schuilen. Vlug haalde ik daar mijn potlood en mijn muziekpapier te voorschijn en schreef mijn indrukken neer. Dat onweer kwam als besteld, haast op het passende ogenblik : ik wilde immers ook de zogenaamde 'Walkurenrit' van Pallieter en Marieke in muziek uitbeelden, wanneer zij op hun ongezadelde rijdieren naar huis stuurden, na hun spelevaart op de Nethe".
Romantischer kan bijna niet : de componist die aangepord door een flink onweer midden in het bos een Walkuriaans thema neerpent ! In werkelijkheid heeft Flor Alpaerts inderdaad in de zomer van 1921 een aantal schetsen gemaakt, maar het werk uiteindelijk pas in 1924 voltooid. Alpaerts spreekt zelf niet over een symfonisch gedicht, maar wel over een programatische symfonie in drie delen : Meimorgen - Zomeravond - Bruiloftsfeest, naar drie hoofdstukken uit Pallieter. Als vorm staat het veel dichter bij b.v. La Mer van Debussy en Fontane di Roma (1917) of Pini di Roma (1923) van Respighi, dan bij een symfonisch gedicht van Richard Strauss. De kleurrijke orkestratie wordt doorkruist met flarden van duidelijk herkenbare motieven, dikwijls met archaïserende wendingen. Citaten uit oud-Nederlandse volksliederen worden hier wonderwel ingepast: "De Winter is verganghen", "Het waren twee coninckxkinderen", "Reuzenlied", "Pierlala" e.a... Felix Timmermans moet in 1922 reeds een uitvoering gehoord hebben van het eerste deel, "Meimorgen", dat wel al voltooid was eind 1921. Hij schrijft erover aan Alpaerts : "Het was of ik een gouden insect hoorde, dat stilaan wakker werd door zonnegoedheid, dat zijne vleugels trilde en deed beven, heviger en heviger; elk getril was een gouden klank, en 't dier groeide, groeide tot een geweldige torenhoogte en naarmate gonsde en zong en triompheerde het goud zijner vleugels tot een symphonie van licht en goud. " (Lier, 16 nov. 1922).
Pallieter spoorloos De Pallietersymfonie van Alpaerts is een hoogtepunt in de Vlaamse symfonische muziek. Maar ook Renaat Veremans zou een "Pallieter" gecomponeerd hebben. Meer nog : Veremans lag zelf mee aan de oorsprong van één van de hoofdstukken uit Pallieter. Timmermans en Veremans waren twee handen op één Lierse buik : in dezelfde buurt geboren en getogen en van jongs af aan in een dweperige vriendschap met elkaar verbonden: Felix las Renaat poëzie van Willem Kloos voor en Renaat speelde voor Felix muziek van Wagner en Beethoven. Het duo Timmermans – Veremans werd de kern van een groepje verwante zielen waartoe ook de schilder en architect Flor Van Reeth deel ging uitmaken. En zo vond het hoofdstuk "Maneschijn" uit Pallieter zijn oorsprong in één van de muziekavonden ten huize Van Reeth in Mortsel. Ook daar moet Veremans voor de zoveelste maal de "Mondscheinsonate" van Beethoven gespeeld hebben ter afsluiting, zo vertelt Veremans in "Mijn herinneringen aan Felix Timmermans" (1950) : "Alvorens naar bed te gaan zouden we eerst nog een wandeling maken door de velden tot aan een oude hoeve. Het was een zwoele avond en alles baadde in de zilveren maneschijn. Er werd weinig gesproken. De Beethovenmuziek echode nog na in ons hoofd. Alles was vol wijding... 'Men hoort en men voelt de stilte' sprak opeens de Fe... Bij het thuiskomen trok ieder naar zijn kamer. Toen we 's anderendaags vroeg aan de koffietafel zaten haalde de Fé, na het ontbijt, plots enkele bladen papier uit zijn vestzak en verzocht ons te willen luisteren, 'want ik denk iets goeds geschreven te hebben'. Hij las toen heel het hoofdstuk "Maneschijn". Hij was heel de nacht niet op zijn bed geweest en had tot 's morgens geschreven".
Tussen 1921 en 1926 werd er bij de "Vlaemsche Muziekhandel" in Antwerpen een pianostuk van Renaat Veremans gepubliceerd met de mysterieuze titel : "Maannacht, voor klavier, getrokken uit het Symphonisch Gedicht 'Pallieter' (1919)". Een overtuigend bewijs dat ook Veremans een symfonisch gedicht Pallieter heeft gecomponeerd, en dit voor Alpaerts aan zijn Pallieter begon. Alleen, deze Pallieter is met de Noorderzon vertrokken: er is geen uitvoering geweest, er is geen manuscript bewaard en ook later rept Veremans er met geen woord meer over. De autograaf van "Maannacht", dat in het Conservatorium van Antwerpen bewaard wordt, heeft als titel: "Maannacht, getrokken uit het symphonisch gedicht De Nethe" De laatste twee woorden werden doorstreept en vervangen door "Pallieter". Ook De Nethe is spoorloos.
Levenslange vriendschap Er bestaat wel een ander symfonisch gedicht van Renaat Vcremans dat uitdrukkelijk naar Felix Timmermans verwijst, zonder evenwel een werk van Timmermans als uitgangspunt te nemen. Het gaat om een In Memoriam Felix Timmermans dat Veremans in 1957 componeerde, tien jaar na het overlijden van Timmermans, als dankbare herinnering aan een levenslange vriendschap. De ondertitel luidt: Nacht en Morgendontwaken aan de Nethe. Dit tweedelig symfonisch gedicht begint met een impressionistisch sfeerbeeld van de nacht, dat wegsterft in een vioolsolo, beantwoord in de hoorn. Dat hoornmotief wordt het thema voor het opgewekte, stralende morgenontwaken. Voor een werk uit 1957 getuigt het niet bepaald van vernieuwingsdrang, maar wellicht vond de 63-jarige Veremans het belangrijker om zich opnieuw in te leven in de Pallieterjaren dan de esthetiek van de jaren 1950 aan te kleven.
Renaat Veremans was van 1921 tot 1941 dirigent van de Koninklijke Vlaamse Opera en componeerde zelf een aantal operettes en vier opera's. Eén ervan is Anne-Marie (1937-38), geïnspireerd op de roman Mijnheer Pirroen van Felix Timmermans, die zelf zijn roman bewerkte tot libretto. De uitvoering door het K.V.O. vond plaats op 22 febr. 1938 onder leiding van Renaat Veremans en met decorontwerpen van Felix Timmermans. Er bestaat jammer genoeg geen klankopname van dit werk.
Het was niet de eerste maal dat er een samenwerking op touw was gezet voor een Veremansopera op tekst van Timmermans. Een vroegere aanzet was er al in de jaren 20 met een zangspel in drie bedrijven: De Kerstmissater, naar de novelle van Timmermans uit 1924. In "Mijn herinneringen aan Felix Timmermans" schrijft Veremans :"Vol geestdrift en vuur staken we van wal. De goesting van de Fé als librettoschrijver was echter van korten duur. Nadat het eerste bedrijf gecomponeerd en georkestreerd was, vond hij die novelle niet geschikt om als opera bewerkt te worden. Hij had misschien gelijk!"
En toch: ditzelfde gegeven werd later wel als opera bewerkt en uitgevoerd. Het werd Le Faune van de Zwitserse componist Walter Furrer. Timmermans gaf in het voorjaar van 1946 zijn akkoord voor de operabewerking. Begin 1947 liet Walter Furrer aan Timmermans weten dat de opera zou gecreëerd worden op 24 januari 1947. De creatie had plaats in Bern. Op de ochtend van die dag overleed Timmermans in Lier.
Inkeer en berusting Het laatste werk van Timmermans is een bundel gedichten uit de jaren 1945-1947, postuum samengebracht onder de titel Adagio. Het zijn verzen van inkeer en berusting, die geen enkele binding hebben met het klassieke Timmermansbeeld in de literatuur :
"De kern van alle dingen is stil en eindeloos. Alleen de dingen zingen. Ons lied is kort en broos"
En precies deze verzen zouden een hele reeks componisten aanspreken: Renaat Veremans, Arthur Meulemans, Ivo Mortelmans (zoon van), de vergeten Brugse componist Lionel Blomme, de Lierse componist en vroegere directeur van de Lierse muziekacademie Jos Van Looy, de Lierenaar Piet Fabri, Juliaan Wilmots, Raymond Schroyens en Frits Celis. Een aantal gedichten werden bekend in koorzettingen: andere als liederen voor zang met piano- of orkestbegeleiding.
Aan Frits Celis danken we de wondermooie koorzetting: De Meimaand mint de Nachtegaal, O gulden lied, kristallen taal, juweel der avondstonden. Op zijn beurt was dit gedicht de neerslag van een muzikale indruk: Clara, dochter van Felix, studeerde zang aan het Conservatorium van Antwerpen. Thuis luisterde de Fé geduldig en aandachtig naar de liederen die zij instudeerde. Sommige liederen inspireerden hem tot gedichten, getuigt Clara Wagner-Timmermans in het Jaarboek 1973 van het Timmermansgenootschap : "De meinacht mint de nachtegaal'' zijn de klagende vocalises van een liefdeslied van Rimski-Korsakov op woorden gezet."
De benaming oude Lierse reuzentrein doelt op de groep reuzen, wagens en dieren die traditioneel en al eeuwenlang de stoeten in Lier opluistert. Zij vormt naast andere groepen en themawagens een vast onderdeel in grote optochten. Zij zijn ‘de klop, de fusee! de groote vreugde van den stoet! de droom der kinderen, de verbazing der grooten’ aldus Felix Timmermans (Lierke Plezierke 1928: 28)
De volgorde waarin ze verschijnen is meestal: paardjes met ruiters, het ros beiaard met de vier heemskinderen en de reuzenfamilie samengesteld uit Goliath, Reuzin, Kamenierster, Kinnebaba, Grotemoe en Groteva, Jannekebroer, Miekezuster en twee Moorse knechtjes.
De leeuw die de maagd van Lier op zijn rug draagt en het schip van ’s lands welvaren behoren ook tot de reuzentrein, maar situeren zich soms in een ander onderdeel van de stoet. De overige dieren zijn: kameel, olifant en walvis.
De oude Lierse reuzentrein is verbonden met de traditie van de ommegangen. Vanaf hun ontstaan in de veertiende eeuw laten de reuzen zich jaarlijks zien. In 1815 wijzigt de frequentie van de ommegang naar een 25-jaarlijks interval.
‘Achteruit, bezie ze maar goed, want alle vijf en twintig jaren komen ze maar eens uit hun paleis en morgen zijn ze’r weer binnen! Groot volk laat zich lang wachten en zich niet te veel zien.’
(Felix Timmermans, Lierke Plezierke, 1928)
KORTE REUZENGESCHIEDENIS.
De eerste Europese reuzen zijn vooral Bijbelse figuren en dateren uit de veertiende eeuw. Ze spelen een didactische rol in processies: net als miniaturen in boeken, net als beelden, fresco’s en glasramen in kerken hebben reuzen een moraliserende boodschap en helpen ze de godsdienst aanleren.
In Lier ontstaat de eerste processie waarschijnlijk rond 1354, het jaar waarin de relieken van Sint-Gummarus voor het eerst worden erkend. Eind veertiende eeuw zijn er drie processies: één op de donderdag van Sacramentsdag (de tweede donderdag na Pinksteren), één op de eerste zondag na Sacramentsdag en één op O.L.V.Boodschap. Er lopen muzikanten, kaars-, beeld-, relikwie-, vaandeldragers, maagden en narren, gilden en hoogwaardigheidsbekleders in mee; hoe grootser, hoe aantrekkelijker de stoet.
De vijftiende eeuw betekent een bloeiperiode voor de reuzen in de Lage Landen.
De oudste reuzen worden vermeld in Oudenaarde (1433), Aalst (1447), Namen (1449), Leuven (1463), Dendermonde (1468) en Lier (1469).
In Lier blijkt de zondagsprocessie na Sacramentsdag de belangrijkste. Het aantal personen en wagens met Bijbelse scènes neemt toe en de processie evolueert naar een praalstoet. De (nieuwe) reuzenelementen krijgen wereldlijk karakter en maken stoeten aantrekkelijk. Het ros beiaard, de draak, de olifant (begeleid door een Moor), Goliath en zijn knecht en Goliaths vrouw doen hun intrede. Het hoogtepunt van dit volks spektakel in een christelijk kleedje ligt rond 1480. Er rijden ondertussen wagens mee die taferelen als Jozef en Maria in Bethlehem, Mozes, Gideon, de hel, Sint-Gummarus, de maagdenberg, en de molen van Parijs uitbeelden. Waarschijnlijk voor 1477 verhuist de ommegang naar 11 oktober, de sterfdag van Sint-Gummarus. Van 1498 tot 1571 geeft de stad de organisatie ervan in handen van de rederijkerskamers.
In de zestiende eeuw krijgen de Europese reuzen te kampen met verbodsbepalingen van kerk en staat en worden ze uit heel wat religieuze optochten geweerd. Past het frivole niet bij de protestantse soberheid volgens het gedachtegoed van de Reformatie, ook in onze streken heeft de tegenbeweging van de katholieke kerk – de Contrareformatie – het niet begrepen op de grote poppen die ze omschrijven als heidense monsters. Vanaf 1571 gaat de ommegang in Lier een tijdje niet meer uit ‘om den geusen tijd’. Eind zestiende eeuw neemt de stad de organisatie terug op zich.
Tijdens de zeventiende eeuw blijft de ommegang een jaarlijkse traditie om de grootsheid en welvarendheid van de stad uit te dragen. In 1722 bedraagt de uitgave 1/12de het gehele stadsbudget. Er verschijnt dat jaar een boekje met een schotschrift; een gravure toont het eerste groepsbeeld van de Lierse reuzenfamilie.
De opkomst van het rationalisme, de Franse Revolutie en de napoleontische oorlogen in de achttiende eeuw doen de reuzencultuur geen goed. Tijdens het Franse bewind worden heel wat reuzen vernietigd, publiekelijk verbrand of beschimpt. Over de gebeurtenissen en gebruiken in Lier tijdens deze periode weten we niet veel. Onderzoek zal antwoord geven op de vraag of de reuzen nog jaarlijks uitgaan en hoe de traditie wordt ingevuld.
Vermoedelijk in 1815, naar aanleiding van de duizendste verjaring van het overlijden van Sint-Gummarus, beslist men om elke vijfentwintig jaar jubelfeesten te organiseren. Vanaf dan en heel de negentiende eeuw door laten de reuzen zich enkel op bijzondere gelegenheden zien.
De grote heropleving van de reuzencultuur ontstaat uit een creatieve golf midden twintigste eeuw. De reuzen die dan gemaakt worden, staan doorgaans symbool voor een groep, wijk of gemeente. Vooral in de jaren '90 nemen Lierse wijken en verenigingen het initiatief voor een eigen reus. De levendige interesse is een gevolg van de nood die mensen en gemeenschappen voelen om hun eigenheid en identiteit te zoeken en uit te dragen.
Vandaag concentreert de reuzencultuur zich voornamelijk in België, Frankrijk, Spanje en Portugal.
Ons land telt zo’n 1700 reuzen, in Lier zijn er 23.
REUZEN-ERFGOED ONDER DE LOEP.
Een reus fascineert sinds mensenheugenis door zijn grote gestalte en een levensloop die erg op die van mensen lijkt.
Reuzen en reuzengrote dieren maken deel uit van de literatuur, de kunst en de mythologie van elke beschaving. Zij belichamen universele thema’s zoals angst, macht, religie en cultuur; ze stellen ondermeer helden, goden, helpers of monsters voor.
Lier telt eenentwintig reuzen en het aantal blijft groeien. De helft ervan zijn oude reuzen. Hun ouderdomsdatum verwijst naar de eerste publieke verschijning - te beginnen in de vijftiende eeuw - en is niet meer van toepassing op het materiaal waaruit ze vandaag bestaan. De immateriële waarde (gebruiken en tradities) van de oude Lierse reuzen is eens zo belangrijk en uniek: de samenstelling van de groep is vandaag vrijwel dezelfde als enkele eeuwen geleden. Nergens bleef de reuzentrein zo volledig als in Lier.
Lange tijd kwamen de oude reuzen jaarlijks onder de mensen, maar nu zijn hun optredens exclusiever en laten ze zich alleen op bijzondere gelegenheden zien. Ook de nieuwe reuzen maken vandaag mee het erfgoedverhaal: zij vertellen over wijken en verenigingen, hun identiteit en tradities. Momenteel maakt iedereen zich op voor de ommegang van de Sint-Gummarusfeesten 2015.
Maak kennis met het reuzenvolk: niet alleen met hun levensloop maar ook met de gebruiken en de mensen om en rond de reuzen.
REUZEN IN DE MAAK.
Een reus bouwen is vaak het werk van vele mensen. Een kunstenaar maakt het hoofd en de handen, vroeger vooral met hout, vandaag met piepschuim, polyester en kippengaas. Het lichaam wordt meestal door iemand anders gemaakt. Riet is ideaal, want licht en gemakkelijk om met de reus te wandelen en te dansen. Recente reuzenlichamen bestaan vaak uit houten latjes, aluminium buizen, mousse, en komen meer dan eens op een platform met wieltjes terecht.
Kleding maken is een vak apart. Het is maatwerk dat door handige naaisters gebeurt.
REUZEN IN HERSTEL.
De reuzen ondergaan hun hele leven verzorging en herstel. Zij laten zich standaard voor elk optreden controleren en retoucheren: kledij wordt gewassen, gesteven en hersteld, kapsels in orde gebracht en bepaalde onderdelen vernieuwd. Vaak weerspiegelen stijl en materiaalgebruik een bepaalde tijdsgeest.
Sinds de negentiende eeuw treden de reuzen minder frequent op. Het langdurig opgeborgen staan, aan het oog onttrokken en dus van zorg verstoken, leidt tot verval.
In 1928 onderneemt Bernard Janssens een grote hersteloperatie, het levert hem de naam 'reuzendoktoor' op.
Naar aanloop van de ommegang in 2015 geeft de stad in 2010 opdracht om enkele praalwagens te restaureren: de leeuw, het schip en de walvis.Aanvullend volgen in 2014 de kameel, de olifant en het ros beiaard.
DE REUS DANST.
Geen processies en plechtigheden zonder muziek. De stadsrekeningen geven een beeld van de verschillende instrumenten en zangers die meelopen in een stoet: fluitspeler, trommelaar, doedelzakspeler, vioolspeler, koren (op wagens), gitaar- en luitspelers, blazers, harp en vedeltokkelaars, tuimelaars, dansers, narren, steltenlopers.
De reuzen bewegen zich dansend voort. Ze huppelen en draaien rond hun as of rond elkaar op een ritme dat door trommels of een fanfare aangegeven wordt.
Sneyers schrijft in 1682: ‘Goliath, de huisvrouw en de camenier, de zes kleine reuskens die samen geestig op trommel en fluit weten te dansen: gehele balletten en dansen in forma’. In 1722 krijgt Michiel Henricks '14 gulden voor de dansen geleert te hebben aende reuskens'.
Sinds de tweede helft van de twintigste eeuw begeleidt Koninklijke Harmonie Leo XIII de reuzenfamilie op een potpourri van melodieën, waaronder die van het reuzenlied en het bekende 'Al die zegt : de reus die kom. De reus die kom, …'. Het Lierse reuzenlied ontleent de melodie aan 'het lied van karnaval'. De tekst beperkt zich tot het refrein: 'zie de rokjes zwaaien, draaien, draaien, draaien. Het is weer groot feest. We zingen om ter meest! Zie de rokjes zwaaien, draaien, draaien, draaien. Het is weer groot feest. We zingen om ter meest.'
Schreiben is wie beichten... Malen wie Kommunizieren!
Door Karlheinz Pieroth uit Kirchenzeitung " Der Dom "
Man schrieb den 5. Juli 1886, als Felix Timmermans "auf die Welt geblasen wurde". Ein Tag wie jeder andere im belgischen Lier. Und doch ein Datum, das zumindest den Standesbeamten des sommerseligen Städtchens ins Schwitzen brachte, denn für den 13. Timmermans-Sproß fand sich kein Plätzchen mehr im Familienstammbuch. "Ich war eine Zugabe; und deshalb schrieb man mich einfach auf den Umschlag mit den Namen Leopoldus Maxianus Felix." Von diesem barocken Dreiklang blieb für den Hausgebrauch nur der griffige Felix, der Glückliche. Wahrhaftig, ein Glücklicher und ein Glück zugleich. Denn die "Zugabe" wird zur Gabe, zum Geschenk für das kleine Lier und die große Welt. Heute, hundert Jahre danach, ist dieses ganze Lier auf den Beinen, seinen berühmten Sohn "sappig" zu "felicitieren", d. h. flämisch, zünftig zu feiern.
Sein "schön Lier", keine 20 Kilometer vor den Hafentoren Antwerpens gelegen, "wo die drei Nethen ihren Lauf zu einem silbernen Knoten zusammenwinden", wie Timmermans seine Heimat beschreibt. Schmelzpunkt zweier Landschaften: Im Nordosten das stille "Kempenland", arm, einsam, demütig und zutiefst gläubig. "Es ist das Land der Abteien." Im Süden das reiche, lebensvolle Brabant, das Land des Malerfürsten Rubens. "Auch hier lobt man Gott, aber mit einem Stück Speck auf der Zunge." Beide Lebensströme finden ihren Platz im "geteilten Herzen" des kleinen Lier: "Die Schenke neben der Kapelle! Das Heimweh nach dem Himmel und ein Trunk auf das Leben!"
Hier blüht die Kunst des Erzählens Hier, hinter kalkweißen Treppengiebeln und handtuchschmalen Fensteraugen ist Raum und Zeit für tragikomische Geschichten und Gestalten, blüht die Kunst des Erzählens in warmen Stuben und bierseligen Kneipen. Der junge Felix hat Muße, in diese skurrile Welt hineinzuhorchen. Da ist der Vater, der als Spitzenhändler in blauem Bauernkittel und hoher Seidenmütze mit einem fünfspännigen Hundewägelchen über Land fährt und neben einer Hutschachtel voll Maikäfer einen bunten Strauß von Histörchen, Anekdoten und Episoden heimbringt. Ein Fabulierer, der draußen "eine Viertelstunde vor Lier" den Heiligen Drei Königen begegnet und vom schwarzen König den Auftrag erhält: "Grüß zu Hause den kleinen Felix!" Da ist Nachbar Kaluiken, ein armer Schuster und reicher Münchhausen zugleich. "Es war ein Fest, ihn erzählen zu hören." Wie er als Soldat mit einem Trommelwirbel den König zu Tränen rührt und Majestät mit zittriger Stimme gesteht: "Das ist so schön, als wenn Beethoven Orgel spielt." Da sind die Klöpplerinnen, die für Felix' Vater die feinsten "Kanten werken". "Früh schon lauschte ich den armen Arbeiterinnen, die die schlohweißen Spitzen ablieferten, ihrer saftigen Sprache, ihren farbigen Gesprächen und derben Geschichten."
Das ist ganz Lier, das für Timmermans zum "besten Mitarbeiter" wird. Zeitlebens singt er das Lied dieser, seiner Stadt, ohne Land und Leute an der Nethe in das enge Ansichtskartenformat einer „Heimatdichtung" zu zwängen. Er porträtiert seine kraft- und lebensvolle Welt im Kleinen. Was unter seiner Feder lebendig wird, steht stabil auf einem von Wind und Wetter blank gefegten Kopfsteinpflaster. Seine Menschen haben sich ihm von Kind an eingeprägt. Sie sind Fleisch und Blut, Glaube und Zweifel, Freude und Leid, Tragik und Komik. Der Ernst des Lebens beginnt für Felix in der Schule. Anscheinend zuviel Ernst für den Glücklichen, denn er ist "meist einer der Letzten". Später faßt Timmermans diese Lebensphase in eine knappe
Bestandsaufnahme: "Meine Kinderzeit ging vorüber mit Zeichnen, Lesen, Erzählen, und ich träumte davon, ein Kunstmaler zu werden"So macht er sich nach der Schulzeit auch zunächst als Entwerfer kunstvoller Spitzen im väterlichen Geschäft nützlich. Als er dann zum Sprung in die Kunstakademie des nahen Antwerpen ansetzen soll, scheitert dieses Vorhaben, weil er morgens zu früh aus den Federn gemußt hätte. Dafür erwacht aber eine zweite Neigung in ihm: er beginnt zu schreiben. Scheinbar schwerelos. "Ich habe einfach geschrieben, wie ein Junge flötet, der sich selber gern hört."
Zwei künstlerische Seelen: Malen und Schreiben Fortan streiten und vertragen sich die beiden künstlerischen Seelen in Felix' Brust. In seiner angeborenen Bescheidenheit, die ihn auch in den Jahren größter internationaler Erfolge nie verläßt, enthüllt er das Geheimnis seiner Poesie: "Ich habe einfach geschrieben. Wovon das Herz voll ist, läuft das Papier über. ... Ich würde es niemals fertig bringen, selbst über das höchste oder tiefste Gefühl einen Satz zu schreiben, den unsere Waschfrau nicht verstände. ... In meinem Falle richtet das Herz sich nach dem Volke." Und dieses Volk, nicht nur das flämische, empfängt jeden neuen Timmermans als ein Kapitel "flandrisches Evangelium", als einfältig fromme Botschaft, die unsere angekränkelte Welt verständlich und erträglich macht. Sein blutvoller "Pallieter" allein wäre ein Dichterleben wert. Timmermans schreibt ihn nach einer lebensgefährlichen Operation. "Pallieter", wie er seinen legendären Tagemelker tauft, verblüfft die Welt. Er wird bei seinem Erscheinen 1918 zum Idol und Symbol einer geschlagenen Generation von Überlebenden, die mit ihm und in ihm Leben, Glück, Freude, Güte, Hoffnung, Licht und Liebe wiederentdeckt und voller Bewunderung vor Gott und seiner Schöpfung steht.
Seine Werke wurden in 25 Sprachen übersetzt Timmermans hört in das Herz des Volkes hinein und setzt das Erlauschte in sein großes Gesamtwerk von Erzählungen, Novellen, Romane, Theaterstücken und Gedichten um. Seine Bühne ist das von ihm zum Mittelpunkt seiner Welt erkorene Flandern. Und es gelingt ihm, den Blick der großen Welt auf sein kleines Land zu richten. Seine Werke werden in 25 Sprachen übersetzt. Sie erreichen Auflagen von vielen Hunderttausenden. In Deutschland wird er zwischen den Kriegen der am meisten gelesene ausländische Dichter. Manches davon ist auch heute noch bei uns gegenwärtig: "Das Jesuskind in Flandern", "Das Triptychon von den Heiligen Drei Königen", "Franziskus", "Bauernpsalm", "Der Pfarrer vom blühenden Weinberg", "Minneke Pus", "Die sehr schönen Stunden der Jungfer Symforosa, dem Beginchen", "Adrian Brouwer" und "Pieter Bruegel". Als liebenswürdiger Botschafter Flanderns fährt Timmermans durch halb Europa, liest in überfüllten Sälen vor Tausenden begeisterten Menschen und wirbt für eine christliche Welt.
Doch jeder Ruhm hat seinen Preis. So auch bei Felix Timmermans. Der Dichter beklagt den Maler: "Die Farbe zum Malen wird hart in der Tube, und ich male doch auch so gern. Ich schreibe, weil ich muß, aber malen, das tu ich zu meinem Vergnügen." Und schließlich: „Schreiben ist wie beichten, malen wie kommunizieren." Trotz aller Zeitnot hat Timmermans ein großes malerisches Werk hinterlassen, in dem sein Lier und sein Flandern sichtbar werden in Menschen, Landschaften, Kalendern sowie unverwechselbaren Initialen und Illustrationen zu seinen eigenen Büchern und Werken anderer Autoren. Wenn er unter eines seiner schönsten Gemälde, das er "Der Hergott und die Kuh" betitelt, "Sonntag" schreibt, so steht dieses eine Wort für sein gesamtes bildnerisches Werk: Es ist Sonntagsmalerei in Vollendung, weil die Welt Sonntag und Sonnentage hat, wenn der Maler "die duftige Ölfarbe wie milden Wein" kosten darf.
Und so sind viele seiner Bilder wie fromme Legenden eines heiter verklärten Himmels mit wirklichen und seltsamen Heiligen. Über allem gilt für ihn "malen, das tu ich zu meinem Vergnügen". Ein Vergnügen, das sich besonders bei der letzten Jahrhundertausstellung seiner Werke in Lier (Timmermans-Opsomer-Museum bis zum 31. September 1986, täglich geöffnet von 10 bis 12 Uhr und von 13.30 bis 17.30 Uhr, außer montags und freitags) auf jeden Besucher überträgt.
In dunklen Stunden religiöse Gedichte Felix Timmermans Abschied von der Welt ist lang. Ein schweres Herzleiden überschattet die letzten Jahre seines Lebens. Sehr schwer trifft ihn die verleumderische Anklage, er sei im Krieg Kollaborateur der Deutschen gewesen. Er wartet auf Rehabilitierung. Seine Kräfte schwinden. In diesen dunklen Stunden entstehen seine religiösen Gedichte, sein "Adagio" als Brücke, Bogen und Vollendung seines Lebenskreises:
Der Kern von allen Dingen Stets in der Stille glüht; Allein die Dinge singen, Recht bald schweigt unser Lied.
Und dunkel singt mein Blut, Vom Heimweh schwer Ich treib auf Regenbogen Zu Gottes stiller Flut.
Am 24. Januar 1947 stirbt der katholische Maler-Dichter Felix Timmermans. Er hinterläßt uns den Schlüssel zum Geheimnis seines Glücks und seiner Kunst, einfach und klar wie er gelebt hat: "In allem schimmert das Göttliche. Bewundern ist danken. Ich bin froh, daß Gott mich auf die Welt geblasen hat. Und mehr habe ich nicht gewollt, als diese Freude niederschreiben."
Ik ben Mon Van den heuvel
Ik ben een man en woon in Lier (België) en mijn beroep is op pensioen.
Ik ben geboren op 19/06/1944 en ben nu dus 80 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Felix Timmermans - Geschiedenis van Lier in de ruimste zin genomen.