Wees geen broos riet, dat bij de minste druk breekt en verwondt
4.3.4.1.
-
Wees koren, rijpend onder Gods zon
4.3.4.2.
4.3.4.1.(eerste deel)
Wees geen broos riet, dat bij de minste druk breekt en verwondt
-Jezus zei tot hen:
Indien gij kinderen van Abraham zijt, doe dan de werken van Abraham (Joh. 8:39, ged.).
In dit schriftgedeelte (Joh. 8:30-59) wordt verslag gedaan van een gesprek tussen Jezus en mensen, die ietsjes in Hem geloven met hun ziel, maar in ieder geval níet met hun geest. Het is een naar gesprek vól onbegrip van de kant van die mensen.
De voor ons onderwerp van belang zijnde zinsnede is hierboven uitgelicht. Eerst echter geef ik een korte, onvolledige, maar naar ik meen- niet onjuiste sfeertekening.
De mensen:
Wij geloven dat U best eens de Heilbrenger zou kúnnen zijn. Spreek maar op, wij zijn een en al oor.
Jezus:
Ik heb een boodschap vól waarheid. Dat woord kan jullie vrij en koninklijk maken.
De mensen:
We zíjn toch al vrij!... we zíjn toch al koninklijk!!... wij stammen immers af van Abraham.
Jezus:
Jullie zijn níet vrij en koninklijk. Jullie zondigen. Zoals jullie nú zijn, kúnnen jullie het niet bij Mij uithouden. Laat je nu toch zó maken, dat je dat wél kunt. Natuurlijk ik wéét, dat jullie van Abraham afstammen. Toch is er iets vréémds. Jullie willen Mij nu nog onbewust- kwáád doen, omdat Ik dingen zeg, die wáár zijn en die jullie niet kunnen verdrágen. Zo vader, zo zoon: júllie vader kan de waarheid van míjn Vader óók niet verdragen.
De mensen:
Jullie vader jullie vader wat zéur je nu toch. Aan onze afstamming van Abraham hapert niets niets!
Jezus:
Abraham deed werken van geloof (Hebr. 11:8-10); júllie van ongeloof; gedachten van moord komen nú bij jullie naar boven. Moordlust ten opzichte van Mij, omdat Ik Gods waarheid vertel. Abraham was juist verrúkt over die waarheid. Echt: jullie hebben een aardje naar jullie vâartje.
De mensen:
Aan onze afkomst van Abraham zít geen luchtje. Sara wás geen overspeelster, zoals jij suggereert. Wij stammen af van Abraham en dús van God.
Jezus:
Dat kán niet. Dan zouden jullie Mij liefhebben. Begríjp Mij dan toch eens !
Ach, je kúnt Mij niet begrijpen
Laat Ik het nu héél duidelijk zeggen: de dúivel is jullie geestelijke vader; daarom dóen jullie zó en zíjn jullie zó.
De mensen:
Wij zijn van Abraham maar jíj jij bent een jaloerse bastaard. Wij zíjn niet verbonden met de duivel. Jíj jíj bent door de duivel bezéten!
Jezus:
Luister nu toch naar Mij! Ik heb iets zo geweldigs te zeggen! Dat geeft overwinning, zelfs over de dood!
De mensen:
Man, je bent gek. Je doet gewoonweg nét, of je meer bent dan Abraham. Die hád geen boodschap dienaangaande jij zegt van wél wie denk jij, dat je bént!
Jezus:
Toen Izaäk geboren werd, zag Abraham geestelijk al iets van Mij, van mijn komst wat wás die man blij!
De mensen:
Jij jij bent nog geen vijftig en jij hebt Abraham gezien!... hem gekénd?!
Jezus:
Híj wérd Ik ben ongeworden.
De mensen:
Stenen stenen een Godslasteraar. Die man moet dóód!
Ellendige sfeer hè. Goedbedoelend en tóch door die superioriteitswaan doof en blind. Herrenvolk Übermensch afstammend van Abraham.
Wat hébben zij die slogan dikwijls herhaald om hun twijfels te overschreeuwen. Uiteindelijk lúkte het nog ook!
En dán komt er iemand, die door die bla bla heen prikt. Jezus zegt eenvoudig:
Als je niet afstamt van Abraham, zoals die ínnerlijk was, heb je niets. En de duivel zorgt wel, dat het minder dan niets wordt.
En zelf kan je dat nog wel aanvullen:
Geen positieve schat meer voor het eeuwige leven (Luc. 12:34), maar een negatieve schat voor het verderf (Judas : 10).
Je kunt dan alleen maar kwaad worden. Die Jezus zegt, wat jíj denkt. Het is je gelukt om die gedachte onder vijf meter beton te begraven. Deze man echter heeft explosíeven! O, die schrik; diep verborgen wéét je, dat je helemaal fout zit. Opeens wordt dat wéten tussen het in brokken gescheurde beton dóór overstraald door ontdekkend licht. Dan móet je schreeuwend van angst en woede- wel stenen grijpen.
Jezus had hun beginwelwillendheid gezien. Hij probeerde te onderzoeken, wat zij waard waren. Zouden zij te vertrouwen zijn. Even wat flinke druk: pats daar spleet het riet, het dreigde Hem nog te verwonden ook (Ez. 29:6, 7).
Verregaande onbetrouwbaarheid. In een gesprekje van een kwartier van sympathisant tot potentiële moordenaar. Ze waren kinderen van Abraham langs de natuurlijke weg. Ze waren misschien ook wel eens geestelijk aan hem verwant geweest. Immers: nú waren ze even fel-positief in Jezus geïnteresseerd geraakt. Maar wat wáren zij bitter ver weggeraakt van het wérkelijk verbonden zijn met hun grote voorzaat.
Mijn lezeressen- en lezerskring bestaat slechts voor een klein percentage uit wedergeboren christenen, de directe doelgroep. Voor enkele van die vele anderen hierna twee goedmoedig-plagerige duwtjes:
Hebt gij acht geslagen op mijn knecht Job!! Want níemand is als hij: zó vroom.. én oprecht godvrezende en wijkende van het kwaad.
En de satan antwoordde de HERE:
Is het om níet, dat Job God vreest!? Hebt Gij zélf niet hém en zijn huis en ál wat hij bezit, aan álle kanten beschut. Het werk zijner handen hebt Gij gezegend en zijn bezit is zéér toegenomen in het land (Job. 1:8-10).
Eens in de dagen van Olim mogelijk in Abrahams tijd, leefde er misschien in wat nú Irak heet- een man :
een kerel, zo geweldig, als er maar heel enkelen in vele eeuwen opstaan. U weet, hoe ik ú en mijzelf- aanmoedig om ná de bekering en de wedergeboorte straks de doop in de Heilige Geest te grijpen.
Maar déze gigant van vierduizend jaar geleden, had met het weinige, dat hij wist- alles al, waarnaar wij jagen. Goed, in een aan die tijd aangepaste vorm, maar tóch: iemand, waar niemand omheen kon (Job 29:7-11, 21-25).
De duivel trachtte hem bij God verdacht te maken:
U legt die jongen wel zó in de watjes.
Haast tróts, zegt God:
Probeer dan maar eens, hem óm te gooien!
Na al vele eeuwen aantasting van de mensheid is Job een rots, een voortdurende vingerwijzing voor satan:
Zó kúnnen mensen zijn en één keer komt de gróte Rots. Daarvan is déze Job als het ware een profetie.
Daarom is de duivel ongelooflijk gebeten op deze nagel aan zijn doodskist.
Hij valt Job aan, ontneemt hem ál zijn bezit:
Job blíjft God aanbidden (1:21).
Drie diepe denkers komen hem daarna aan boord met de valse stelling:
Als iemand tegenspoeden heeft, blijkt daaruit zijn zonde.
Job blíjft God aanbidden (13:15, 19:25, 39:36/38, 42:5/6).
(Ik maak een uitzondering voor Elihu, die als vierde het woord nam, hoofdstuk 32.. Met hem lag het ánders. Job maakte tijdens de beproeving lelijke uitglijders. Later werd hij daarvoor door de Heer berispt. En Elihu deedhet voorwerk voor de Heer).
Daarna wordt hij opnieuw gezegend in hersteld bezit.
Deed die Job nu zoveel bijzonders?! Hij had een gemengd agrarisch én een fokbedrijf met veehandel annex (1:3) en deed zijn werk goed. Hij was een zorgzaam vader (1:5), een sociaal bewogen mens (29:12-16) en een maatschappelijk geëngageerd mens (29:7-11, 21-25)
Maar toch was dat alles nu reden genoeg voor God om zo haast uitgelaten ingenomen met hem te zijn en hem zó te zegenen.
Ja, blijkbaar wel. Wanneer zijn zekerheden hem allemaal tijdelijk ontvallen, blijkt, uit welk hout hij gesneden is. Dan wordt duidelijk, waaróm satan gewoon de zenuwen van hem krijgt.
Deze man ís niet te verwrikken. In zijn standvastigheid is hij een afbeelding vooraf van de gróte Standvastige. En wanneer hij door zijn beproeving héén is, komt de zegen terug.
Maar hoe was voor die grote overwinning de grondslag gelegd?
Job hief zijn bezigheden-van-alle-dag, zijn aardse werk, zó op, dat het hemels werd. Het werd toen voorwerp van tijdelijke beproeving en daarna lévenslange zegen (Job 42:10, 16, 17).
En ú, wedergeborene
U bent misschien verzekeringsagent, receptioniste, huishoudassistente of winkelier. Gewoon aards werk. Bekijk eens, hoe u dat werk zó kunt doen, dat God ook van u kan zeggen:
Vol geloof, onberispelijk, helemaal op God gericht, vér blijvend van de donkere diepten.
Ja natúúrlijk: u mág op zieken de handen leggen en God in wonderbare talen loven en prijzen. U mág de duivel verjagen in de naam van Jezus. U mag heersen óver en onaantastbaar zijn vóór gevaren (Mark. 16:17, 18).
Uw mogelijkheden zijn echter veel meer úitgebreid. U kunt uw medegevoel met mensen verdiepen door liefde van God erin te verwerken. U kunt uw maatschappelijke betrokkenheid vruchtbaarder maken door deze van bínnen uit met licht van Gód te illumineren.
Dan komt er een vuur..! Het verbrandt uw aardse werk niet, maar doet het ópvlammen tot hemels werk.
Ik bedoel dít:
Uw soms wat saaie, gewone, dagelijkse handelen kan heerlijk spannende, ongewone, óndagelijkse actie worden.
Actie, die niet alleen uw betrekking of vrijetijdsbesteding opfleurt, maar ook uw meest persoonlijke contacten.
Uw liefkozende woorden voor uw echtgenote knappen zó op, als u er de geestelijke van God afkomstige liefde in legt. Dan zegt uw vrouw:
Ik heb een heel nieuwe vent van de Heer gekregen. Zo levendig, zó hoffelijk, zo zo écht líef!
Geen wonder, ook op dit gebied handelt u hemels. En elke foutieve vervreemding wijkt voor een herontdekken (Spr. 5:19).
In de vorige overweging zagen wij, dat het een vloekwaardig iets is, als edele, door God geïnspireerde daden hun innerlijk licht kwijtraken en aards worden. In feite hebt u dan niets wezenlijks meer in uw bestaan om blij over te zijn. De vloek werkt verder zó uit, dat u kwijt raakt, wat u nog denkt te hebben (Matth. 13:12). Maar: dát was de mineur-overweging.
Nu is het de tijd voor majeur.
Gezegend bent u, wanneer u het goede avontuur brengt in uw leven. Dat doet u, door Gods liefde en licht in ál uw handelen ín te dragen (Col. 3:17). Die zegen werkt zó uit, dat God u in alles beschut.
Die zegen kán en zál ook wel- tijdelijk worden onderbroken soms meermalen- voor een proef of proeven.
God gaat echter daarmee nooit boven uw kracht uit (1 Cor. 10:13).
Job de reus- kreeg een reusachtige beproeving. Te bar vond hij. God wist echter precies, hoe ver hij te ver kon gaan.
U zult ook wel klagen:
Heer, dit kán niet. Ik ga helemaal kopje onder. (Ps. 42:8).
Maar: God redt u uit (Ps. 91:15).
Hoewel Job op het volstrekte kernpunt o.k. bleef, liet hij op toch wel essentiële gebieden een paar heel lelijke steken vallen (Job 3:1, 20, 23). Dat werd echter rechtgezet (Job 42:6). Daarna stond God als vanouds achter hem (Job 42:7).
Wanhoop niet, wanneer u in uw diepste beproeving een onberaden uitspraak doet.
Blijf de Glorieuze toegewijd en Hij blijft ú toegewijd. Uitglijders wil Hij ook ú vergeven.
Ik stel u achtereenvolgens voor, (heel vluchtig):
-Een zakenman met een prachtige stijl, ondersteund door een prima administratie. En een gave sféér op dat kantoor.
-Een stewardess; wanneer zij weer een groep bejaarden in Malaga aanlevert, zeggen deze:
Onze vakantie begon al bij die zorgzame engel in het vliegtuig.
-Een huisvrouw; haar bloemen en planten beginnen al te láchen, wanneer zij de kamer nog maar bínnenkomt.
-Een beambte van een sociale dienst. Laatst zei iemand tegen hem:
Dank u dank u niet alleen voor die vlotte regeling, maar vooral voor dat begrip.
Het zijn allemaal wedergeboren gelovigen. Van banen, zoals hier omschreven, maken vele anderen baantjes, vaal en vuil, als veelbevingerde centen.
Zíj niet, zij doen als Job: van centendaden maken zij gouden-tientjes-daden. Zij voegen meerwaarde toe. Zij zullen daarover belasting moeten betalen in de vorm van beproeving. Maar uiteindelijk legt Gód op die meerwaarde de bonus van zijn zegen.
Wat zúllen die geestelijke kapitalisten dan nog eens overvloedig erbij krijgen (Matt. 13:12)!
-Wat toch hééft een mens voor al zijn zwoegen en voor het streven van zijn hart, warmee hij zich áftobt onder de zon wanneer hij gedurende al zijn levensdagen zijn werk doet in smart en verdriet en zelfs des náchts zijn hart geen rust vindt. Ook dát is ijdelheid Pred. 2:22,23.
De man, die deze woorden opschreef, was iemand, die oog had gekregen voor vele teleurstellende bezigheden in het leven. Hij ziet al dat gezwoeg om zich heen hij had er zelf braaf aan meegedaan (:19)- en zijn voorlopige indruk is: het stelt allemaal niets voor (:17). Als je er al aan het eind van je leven iets overhoudt -geld of goed- dan gaat een ander er mee strijken. Wat heb je er dan zélf voor nut van (: 19 en 21). Je zou gewoon wanhopig worden over de zinloosheid (:20).
Stel je voor al die kopzorg s nachts lig je nóg te rekenen. Je leven is zó voorbij en dan moet je zeggen:
Was dát nu álles?!
Maar dan komt er ook bij Prediker- toch een andere slotsom uit.
-Als je bij God de juiste snaar níet weet te treffen, is het je táák om vermogen te vormen. Uiteindelijk is het genot daarvan voor Gods beminden (Jozua. 24:13).
-Pas wanneer je in de goede verhouding tot God komt, krijg je toegang tot de tuin van wijsheid, kennis en vreugd (Pred. 2:26).
Werken wordt een vloek, wanneer je niet kunt genieten tijdens je werk, wanneer je je hele leven door maar zwoegt en slooft (:24, 25). Als een trekhond loop je te happen naar de worst. Maar die hangt aan een stang op de kar. Hoe hard je ook loopt hij blijft altijd even ver weg. Je wordt maar rijker en rijker, omdat je het niet óp kunt maken. Wanneer dan de tijd van opmaken dáár is ga je dood en zeggen de neefjes:
Hé, zoveel nog?!
Even iets bijsturen hoor; het is je plicht om iets over te houden. De mensen, die na je komen, zijn ook naasten, die je lief moet hebben. Via je sparen voor je kinderen (2 Cor. 12:14), spaar je voor hén. Onze voorouders lieten ons een bepaalde infrastructuur na, die óns hielp om een zekere welvaart te verkrijgen. Wíj behoren óók zo te handelen ten dienste van hen, die nóg weer later komen.
Dáár gaat het Prediker ook niet om hij bedoelt, dat wij niet moeten denken, iets te hebben bereikt, wanneer wij bijvoorbeeld wat centen bij elkaar geharkt hebben. Wij behoren ons leven niet af te sluiten met een maximum aan múnteenheden, maar met een maximum aan gelukseenheden, geluk dan niet in de oppervlakkige vorm van genot in de een of andere vorm, maar meer dieper: het ware geluk wordt men alleen deelachtig, door blijdschap en vrede enz. te spreiden.
En nu ú, wedergeborene. U zegt:
Heb ik allemaal niets mee aan de pet. Ik werk in Gods wijngaard en win zielen voor Hém. Zij zijn als druiventrossen, die voor eeuwig mijn dorst zullen lessen. Zij zijn als parels aan mijn kroon, die voor eeuwig zullen schitteren (Phil. 4:1). Fijn voor hen, fijn voor mij.
Goed, houden zo toch: opletten, dat de duivel op dat goede werk geen schaduw gaat werpen, zodat de stralen doven. Dan zou u op de duur een uitzichtloze zwoeger worden.
Eer de voorbeelden komen, de woorden van Prediker nog even in wat andere vorm hérzeggen:
Werk zonder hemelse achtergrond is beneden de maat van onze mogelijkheden. Het geeft geen werkelijke bevrediging, het heeft geen wezenlijk nut. Misschien bént u bezig náár Gods wil en ín zijn gunst- met hemels werk. Pas er voor op, dat het niet ondermaans en ondermaats wordt.
Eerste voorbeeld:
U brengt een ziekenbezoek. De patiënt montert op. Toch voelt u zich ontevreden. U hebt geen goed woord kunnen spreken. O zeker, u hebt wel in stilte voor de zieke gebeden, maar dat heeft u niet voldaan. U wilt méér méér dan er op dit ogenblik in zit.
Dat gesloof om per se een godvruchtige opmerking te willen maken, neemt uw vreugd over de dankbare handdruk weg. Wanneer u dan omdat het zo nodig moet- tóch iets stichtelijks zegt, is het nog een flop ook.
De hemelse achtergrond van uw op zichzelf goede werk (Matth. 25:36) is weg. U bent vergeten, dat u of u nu kunt getuigen of niet- altijd heil en goedertierenheid kunt achterlaten (Ps. 23:6).
Een verdrietige schaduw valt. Dor blad ritselt in een plotselinge kille wind.
Tweede voorbeeld:
U bent oudste in een samenkomst; u hebt die samenkomst zelf mee helpen oprichten. Het groeit. Daarin zit ook een verleiding. U wordt een koppenteller:
We hadden er weer meer dan vorige week,
stelt u tevreden vast.
Als echter in uw gedachteleven de geméénte naar het middelpunt schuift, waar Jézus hoort, wijkt het rustgevend licht van de hemelse achtergrond. Dan vált er weer zon schaduw, waarover ik het al eerder had. Er wás eerlijke blijdschap om de groeiende kwáliteit. Daarvoor in de plaats schuift een ónzuiver, vreugdeloos jagen naar groeiende kwantiteit.
Dan piekert u zich suf:
het bezoek loopt iets terug, wat moeten we dóen.
En midden in de nacht weet u het opeens:
Die nieuwe close harmony zanggroep raindrops of heaven dat is een publiekstrekker; dáármee gaan we het maken.
En ook dit sound is weer een kluif, waarin toch niet zó gehapt wordt, als u zich wel had voorgesteld.
Dat wít u toch niet. Heel uw verdere leven opgewektheid of smart en verdriet, al naar het aantal gemeenteleden schommelt. Laat de aantallenjacht geen vloek worden, die uw levende werk denatureert.
Terug naar de wijsheid en het inzicht, die u weer plezier geven in de ínnerlijke groei van uw medegelovigen.
Derde voorbeeld:
U hebt een werk gestart voor de Heer laten wij zeggen een nieuw tijdschrift. U was daarmee in zijn wil. U groeide echter niet mee, toen dat geestelijke werk zich naar Gods plan ging ontplooien. Het ontgroeide u. Hoe sneu het ook is en hoe lang God ook geduld met u heeft eens moet u vervangen worden. U had er zoveel tijd aan besteed. Nu staat u teleurgesteld langs de kant. Het tijdschrift wordt met de naam van anderen verbonden. Niemand herinnert zich meer uw aanvangsinbreng. Het is niet zo, dat na uw dood anderen goede sier gaan maken met het werk van uw handen. Neen, hier ligt het nóg scherper.
-ú groeide geestelijk niet voldoende
-ú zag Gods voortgaande bedoeling met het door u gestarte werk niet
-ánderen zagen die bedoeling wél
-zíj namen het vaandel van u over nog tijdens uw léven.
Een gewaarwording:
-om onverschillig en wanhopig van te worden
-om bitter te zeggen: Wat heb ík het gehád.
Ten onrechte overigens, het hóeft niet te blijven bij de wat magere voldoening:
Ik heb in ieder geval voor het beginidee gezorgd; ik heb het aanvangsvermogen bijeengebracht. Laten zij er dan maar de vruchten van plukken.
Vaandels genoeg, ook voor u, wanneer u weer begint geestelijk te groeien.
In de majeur overwegingen jubelen wij genoeg over de opengaande deur naar de tuin van de geestelijke lusten.
Nú zijn wij echter bezig met een mineur overweging. Het is nu niet de tijd voor optimistische beschouwingen. Toch kán ik het niet laten, even een lichtstraaltje te doen passeren:
Prediker heeft mogelijk gedacht:
Het wel of niet treffen van de juiste snaar in Gods hart is een kwestie van domweg geluk of pech hebben.
Hij heeft wellicht met de idee gespeeld:
Als je voor een dubbeltje geboren bent, word je nooit een kwartje.
Wij zoveel later in de geschiedenis- behoren dít te weten:
Eenmaal heeft de duivel alle vuile, vieze centen niet eens dubbeltjes- losgelaten om het gouden tientje geen kwartje dus- te pakken (Matth. 13:46). Hij kón evenwel het gouden tientje niet blíjvend vasthouden (Hand. 2:24). De centen echter was hij aan God kwijtgeraakt (Op. 5:9). God is nú bezig, van al die centen gouden tientjes te maken (Col. 1:28).
Daarom: niet terug van tientje naar cent. Uw centenleven was voorheen: door de ramen van uw levenshuis naar andere mensen kijken en in de spiegel naar uzelf. Dat zielige, alleen maar zielse leven was u als wedergeborene- bezig kwijt te raken.
U wílde dat ook en het lúkte al aardig. Het gordijn tussen u en God wás al een beetje omhoog gegaan.
U zág al iets van het geestelijk leven, van het gouden-tientjes-leven, dat bij u hóórt (Matth. 10:39).
Maar dan laat u dat gordijn toch niet weer zákken!?
De motor slaat aan, vermaalt het wier. Wég flitst de boot!
-Ik, Jezus, weet uw werken én liefde én geloof én dienstbetoon én uw laatste werken, die meer zijn dan de eerste (Op. 2:19).
-Wie overwint en mijn werken tot het einde toe bewaart, hem zal ik macht geven over de heidenen en hij zal hen hoeden met een ijzeren staf als aardewerk worden zij verbrijzeld, gelijk ook Ik van mijn Vader heb ontvangen én Ik zal hem de Morgenster geven! (Op. 2:26-28).
In Thyatira is het ánders dan in Efeze (4.3.1.2.). Zij hebben óók volharding, maar daarnaast hebben zij liefde, die men in Efeze in de meest púre vorm mist. Zij hebben ook geloof en dat staat in het voor Efeze bestemde memo niet zo uitdrukkelijk vermeld. Er is dienstbetoon dát zal in Efeze ook wel in orde zijn geweest. Maar in één ding zijn ze volstrekt tegengesteld aan de Christenen in die aardse gemeente. Dáár gaat het van méér naar mínder. Híer gaat het van mínder naar méér. En dat, terwijl zij toch op één punt niet zo bij de pinken waren als die van Efeze. Dáár waren ze heel fel in de bestrijding van een bepaald soort dwaling, die leidde tot onheilig, overspelig leven (Op. 2:6, 14,15).
Hier, in Thyatira, hadden zij een vrouw in de gemeente die:
-een heel grote mond
-een heel bijzondere overtuigingskracht
en
-een heel lage morele standaard
had
En de gemeente deed maar niets. God moest zélf waarschuwen hielp niets (:21) en straffen misschien wel met resultaat In die harde correctie deelden allen, die zich door deze vrouw hadden laten meeslepen (:22). God kent ieder mens door-en-door (:23). Een herder treft met een steen uit zijn slinger feilloos een wegdwalend schaap om het zo mogelijk in de kudde terug te brengen. Zó kent Gód in ieders persoonlijkheid geschikte plekken om heilzame schrik teweeg te brengen. Zijn stenen zijn soms zwaar en scherp, maar dienen een positief doel.
Er wás dus gevaarlijke argeloosheid op dít punt. In het algemeen echter hield de gemeente te Thyatira zich toch verre van de volkomen foute ideeën, die werden gepropageerd. Er werd daar bijvoorbeeld gezegd:
Je moet eerst héél erg zondigen dan weet je pas, wat genade is.(Rom. 6:1).
Dan zeiden de gelovigen van Thyatira:
Van Jezus hoeft dit niet (Op. 2:24). Wij houden ons maar aan wat Híj gezegd heeft. (:25).
De Efeziërs hadden volharding met een áárdse achtergrond. De gelovigen in Thyatira hadden óók volharding, maar dan met een hémelse achtergrond.
En dáár zat het verschil tussen beide gemeenten.
De volharding van Efeze leidde tot niets. Voor Thyatira evenwel gold, dat de volharding hen al tot een begín van overwinning had gebracht. Het was nu nog zaak, dat zij die volharding bleven betonen tot aan het einde van hun taak op aarde. Dán zou voor hen een heerlijke waarheid voluit gaan gelden:
-Jezus heeft macht tegen de duivel en al zijn trawanten (Matth. 8:31).
-Zíj hadden in beginsel diezelfde macht al in de náám van Jezus (Luk. 10:19).
-Eens, bij de grote afrekening, zou de satan onder hún voeten worden vertreden (Rom. 16:20, Joz. 10:24).
En: nog een veel fééstelijker waarheid zou volledig blijken:
-Nú waren zij al bezig om geestelijk met Jezus samen te groeien.
-Eens, bij de grote beloning, zou dat één-zijn helemaal compleet worden.
U, wedergeborene, u zit met uw in aanleg toch al goede, levende werken, nog wél dicht bij het oeverriet. Kleffe modder houdt de kiel van uw boot vast. Allerlei waterplanten zitten in de schroef verward. Dat gééft allemaal niet zo erg. U hebt een begín van liefde en geestelijk inzicht. Wel is het jammer, dat u net als de mensen van Thyatira- sommige dingen nog niet zo helder ziet. U laat misschien wel toe, dat medegemeenteleden roddelen, zotte of losse praat doen (Ef. 5:4), allerlei vreemde ideeën aan de man proberen te brengen. Natuurlijk, u behóórt die wat bangelijke onverschilligheid af te leggen. U behóórt vriendelijk maar beslist bedervend optreden te bestrijden. Het mag niet ongehinderd doorwoekeren (2 Tim. 2:17). Het mág het gemeenteleven niet gaan aantasten (Pr. 10:1).
Echter: zo gáát u ook handelen. Geen twíjfel aan. U zult nú liefdevol en verhoudingsgewijs- zácht corrigeren. U bespaart de onvoorzichtigen zodoende véél leed. Zulk verdriet zou ontstaan, als God later ook liefdevol, maar: hárd- de zaken moet gaan rechtzetten. U zult de toestand niet laten voortbestaan, dat anderen met minder geestelijk inzicht dan ú- op sommige kérnpunten nauwkeuriger zijn.
U hebt altijd al van volhouden geweten:
-bij uw diploma-jacht
-bij uw loopbaanplanning
-bij de opbouw van uw zaak.
Nuttig aards werk, maar zonder bepaalde kernbetekenis voor God. Nu u zich met uw gedachten in zijn sfeer beweegt, slaat er vúur uit die volharding. Die vasthoudendheid is lévend werk geworden en dient een hoger doel.
Wat hebt u nú een kracht in die motor van uw leven. U trekt hem aan hóór dat geronk .Inktzwart de opkolkende modder, wanneer de kiel er dóór snijdt. De schroef ránselt het wier in mootjes. En ú u schiet naar het midden van de plas, dáár, waar de anderen zijn.
Wilt u blijven:
-midden op dat wijde water
-in de wilde wind en de milde zon
-onder Góds hoge hemel.
Vraag God dan om nog méér kracht. Nóóit meer afdrijven naar die maffe oever. Voorgoed in het middelpunt van zíjn wil aangaande u.
Dan zult u de nu al terugtrekkende vijand definitief verslagen zien. Dan zult u werkelijk de vólle, vólle eenheid met Jezus ervaren.
Verslapping: stuurloos dobbert de boot in het riet
4.3.2.1.
-
De motor slaat aan, vermaalt het wier wég flitst de boot
4.3.2.2.
4.3.2.1.
Verslapping: stuurloos dobbert de boot in het riet.
-Schrijf aan de engel der gemeente te Sardes : dit zegt Hij, die de zeven geesten Gods en de zeven sterren heeft: Ik weet uw werken, dat gij de náám hebt, dat gij leeft, maar gij zijt dóód! Wees wakker en versterk het overige, dat dreigde te sterven, want : Ik heb géén van uw werken vól bevonden voor mijn God. (Op. 3:1,2).
Ze waren allemaal zo goed begonnen, die zeven gemeenten, waarover in Openbaring wordt bericht. Maar de slijtageslag had hier en daar zijn werk wél gedaan. Neem nu Sardes.
De Geest van God wilde zo gráág in al die zeven gemeenten wonen. Hij wilde zich overal op de daar in het bijzonder nodige manier manifesteren.
Elke gemeente hád al zijn eigen engel: in de geestelijke wereld een verbindingsofficier met Gods hoofdkwartier. De Heilige Geest wilde alles wel doen. Hij wilde zich om-zo-te-zeggen wel splitsen in zéven Heilige Geesten om elke gemeente maar het méést doelmatig te kunnen dienen. Het blijft natuurlijk een wijze van uitdrukken. Tóch een fijne gedachte: de Heilige Geest wil zich desnoods wel in miljarden Heilige Geesten splitsen om ieder van ons, als wij daarom vragen, persoonlijk te begeleiden.
Maar dát nu dáárgelaten de verbindingslijnen vanuit het hoofdkwartier met de troepen te velde lieten niets te wensen over. Maar die contraverbindingslijnen hè dáár haperde nog wel eens het een en ander aan. De andere fronttroepers zeiden:
De Sardes-compagnie! Díe is goed zeg!
Maar in het hoofdkwartier moest de engel, die met de communicaties belast was, op een gegeven ogenblik zeggen:
De Sardes-lijn is wáárdeloos! Er komen wel wat berichten door, maar allemaal nepinformatie. Voor míj is die lijn zo dood als een pier!
En dan gaat er een boodschap uit van Generaal Jezus zelf:
Wakker worden jongens. Jullie zijn een hol vat geworden. Wat er nog aan geestelijk leven wás, dreigde al dood te gaan. Voor het moment is dat gevaar afgewend. Er zijn er nog enkelen bij jullie met mérg in de knokken (:4). Wees daar nu eens een beetje zuinig op. Jullie hebt het góed gehoord; dáár kan het niet aan liggen (:3). Ik heb er alles aan gedaan. Ik heb récht op een prima resultaat (Jes. 5:2). Ik moet bij God aankomen met jullie als mijn bruid. Maar dat kán helemaal niet. Jullie zijn zo ondermaats! Jullie weten toch, dat Sardes in de aardse sfeer tweemaal bij verrassing is overrompeld door vijanden!
In de gééstelijke sfeer kan Ik jullie óók bij verrassing voor onaangename feiten plaatsen (Op. 3:3). Echt; je hebt het dan aan jezelf te wijten: wie dode werken doet, loopt het gevaar, zo dood te wórden, dat hij zelfs niet meer gehandhaafd kan blijven in het register van de door Mij gerédden! (:5)
De situatie in Sardes is veel erger dan die in Efeze. Dáár was zóveel te roemen, dat men geneigd is om te zeggen:
Jezus stelt zijn eisen wel héél hoog.
Maar hier! ze waren toch wel érg verslapt, dat er na zon puike voorlichting per saldo niets uitkwam. Die verslapping had er toe geleid, dat levende werken vól gloed verslapt waren tot nog wat násmeulende bezigheidjes. Gééstelijk liepen de Christenen van Sardes met de dood in de schoenen.
U moet nu niet denken,dat ik op die Sardes-mensen néérkijk.
Het was zon rijke stad dat Sardes. Welvaart kan zo bedervend werken. De gevaren, waarover zij uitgleden, zijn er nú nóg.
U, wedergeborene, u hebt de overwinnende tijding óók goed gehoord. Zij werd u al duidelijk verteld ná uw bekering. In die periode kon u het echter allemaal nog niet zo vátten. Maar toen de nieuwe mens in u begon te ontstaan, was dat als het ware een tweede bekering. U ging schatten zien, zó groot, dat u stamelde:
Bij mijn beginbekering had ik de klok wel horen luiden, maar ik wist bepaald nog niet, waar de klepel hing. De helft -wat zeg ik: de helft van een procent- was mij niet aangezegd (1 Kon. 10:7), was niet bij mij overgekomen.
Wat een start hè; maar toen kwam de proef.
Voorbeeldje: ergens in een corrupt land werd een jonge, veelbelovende vent naar het buitenland uitgezonden voor studie. Hij kwam terug met een gráád! En met plannen!! Plannen!!!
De regeertop zei:
Malcolm is terug lui lastig mannetje. Als hij getemd is, heel goed bruikbaar voor het systeem.
Hij werd verleid, gecompromitteerd, gechanteerd met geld, vrouwen en baantjes. Men haalde de vaart er uit. Na enkele jaren was hij net zon knoeier als de rest.
Nu ja, het gaat niet helemaal op. Toen u voor het eerst merkte, dat u zwanger was van nieuw geestelijk leven het bewoog al barstte u van dadendrang. Maar: de proef is hard. Met duizenden handjes proberen de omstandigheden de vaart er uit te halen.
Déze overweging is wat negatief, de volgende is weer pósitief. Even geduld dus. Maar; ga eens na: ís de vaart er uit? Hééft de welvaart van Sardes u te pakken? U hébt nu die mooie kerk en alle andere gemeenten zeggen:
Dáár loopt het als een trein.
Maar: is er nog geestelijk léven in die groep van u; liefde, behoedzaamheid met reputaties. De andere gemeenten zeggen:
Laatst was er bij hém ook een scheuring. Maar tjonge jonge wat wíst hij er raad mee een túcht, dat dáár is!
Maar: ís dat wel allemaal zo jofel gegaan toen? Tankt u nog wel bij de Heilige Geest? Wel, verslapping heeft uw scheepje in zijn vaart vertraagd. Zorg, dat het niet stuurloos wordt. Uw werk ééns toch écht levend- is zo dóóds geworden. Het licht gaat er uit. Het donker trekt er in. Het roer moet óm.
Zich toekeren naar Gods normen: de houtwormen dood, hun gangen dicht.
1Ik, Jezus, heb tegen ú (gelovigen te Efeze), dat gij uw eerste liefde verzaakt hebt. Gedenk dan, van welke hoogte gij gevallen zijt en bekéér u en doe weer uw eerste werken. Maar zo niét dan kom Ik tot u en Ik zal uw kandelaar van zijn plaats wégnemen, indien gij u niet bekeert (Op. 2:4).
In de vorige overweging heb ik voormalige wedergeborenen geschetst. Zij waren van hemels aards geworden. Daar was het echter niet bij gebléven, zij waren vérder doorgezakt tot in een wel héél diep ravijn.
Ik heb laten doorschemeren, dat die schildering wel een úiterste toestand toonde. Ik was en ben van mening, dat zulk een barre smak slechts door weinigen gemaakt wordt. Intussen van hemels denkend naar aards denkend ís al een hele degradatie. Goed: de diepste aardse dalen weten verreweg de meesten te vermijden, maar het is zó al triest genoeg.
Even terzijde: als een vader in zijn leven een béétje weg dwaalt bij de Heer, dan is er alle kans, dat zijn zóón verder weg dwaalt en zijn kleinzoon nóg weer verder.
In 4.1.2. had ik het over gelovigen te Efeze, bij wie, volgens God, de fleúr er toch áf was.
Wat ze overgehouden hadden, was overigens méér dan de meesten van óns hebben. Leest u er gedachte 4.1.2. maar eens op na: die toegewijdheid, dat vólhouden, die kienheid, dat incasseringsvermogen en die onvermoeibaarheid. Menselieve, ben je geneigd om te denken; wat wil Jezus nog méér.
Er zúllen voorgangers zijn, die zuchten:
Ik wou dat ik in mijn gemeente tien van die al-wat-gedevalueerde Efeziërs had.
Gód echter zegt:
Jullie zijn je eerste liefde kwijt. Ik ben lícht (:1). Ik wil bij jullie licht zíen. Er is maar één plek, waar je dat licht voortdurend bij je kunt hebben, in míjn gebied, in míjn gewesten, in míjn tegenwoordigheid. De grote norm mijn liefde-zijn jullie kwijtgeraakt. Wat doet het er dan toe, dat jullie lagere standaarden nog handhaven!
Inspanning, volharding, afkerigheid van zonde, schranderheid, bereidheid tot lijden, doorzettingsvermogen: het is allemaal prachtig. Het moet echter van-binnen-uit glanzen door licht, dat wij in onszelf hebben. Als een niet-glanzend iemand de weg niet teruggaat naar Gods wereld, verdoft het licht, dát er nog is (Matth. 13:12). Dan verwordt al dat goede tot:
Zit er op dat edele metaal van ú zon raar aanslagje, dat niet weg te wrijven is? Zijn de ramen van uw levenshuis niet meer zo licht-doorlatend? Bekéér u, keer u óm. Lóóp niet meer zo gemakkelijk de weg áf. Klauter weer tegen de helling naar boven. Dan wordt al dat stervende zo levendig, zo levend.
Elk voortreffelijk bezig zijn wordt aards, doods als de van God afkomstige liefde niet van binnenuit alle facetten doet oplichten.
Elk voortreffelijk bezig zijn wordt hemels levend, als de liefde van God het van binnenuit beschijnt.
Twee voorbeeldjes:
Het eerste: iemand had de hand weten te leggen op een kostbaar, maar kwetsbaar meubelstuk. Hij zette het in een kamer, die letterlijk lééfde van de houtworm. Hij trof geen enkele voorzorgsmaatregel. Na korte tijd liep dat meubel bijna weg op miljoenen pootjes. Dóm hè; over zulke achteloze mensen ging 4.3.1.1.
Het tweede: iemand hád een kostbaar, maar kwetsbaar meubelstuk. Er zat houtworm ín. Hij plaatste het voorwerp in een ruimte met blauwzuurgas. De houtwormen gingen dood. Hij prepareerde het stuk zó, dat nieuwe ongenode gasten geen toegang kregen. De gangen, die er wáren, spoot hij vol met vloeibaar hout. Slim hè; over zulke waakzame mensen gaat het nú.
U, wedergeborene, hebt een kostbaar, maar kwetsbaar meubelstuk. U dóet al werk, waar een spoortje van goedheid en gaafheid in zit. Maar de houtwormen spelen nog krijgertje in de gangen.
U zwoegt wat áf voor God. Het wórdt zinvolle inspanning voor Hem, als het licht van zijn liefde de werkelijke drijfveer van uw handelen wordt.
Koppig houdt u vol met geloven in uw genezing. Die koppigheid ontspant tot volhardend vertrouwen, dat uw Heelmeester (Ex. 15:26) u gaat aanraken. Echter óók pas weer, als u zó in Gods hemelse sfeer blijft met uw denken, dat zijn liefde vlák bij u is.
Heel wettisch hebt u de t.v. buiten de deur weten te houden. Dicht bij God zijnde, hebt u die uiterlijke flinkheidjes niet meer nodig. U hebt een ínnerlijke afkeer van aantastingen door de kapotvreter (Joël 1:4).
Laten nu toch niet alle t.v.-mijders zich persoonlijk beledigd voelen.
Wat wás u slim om in een debat de ander te overtroeven. Nú bent u wel zo slim om u door de Heilige Geest de woorden te laten geven (Mark. 13:11).
Vroeger dacht u wel eens: O, ik lijd voor Christus, maar in feite leed u als een bemoeial (1 Petr. 4:15) Nú is uw lijden zinvol. Het geeft nu aan het lijden van Jezus Christus nog meer dieptewerking (Col. 1:24). U volgt zijn voorbeeld, treedt in zijn voetsporen (1 Petr. 2:21).
Vroeger dramde u door vóór de waarheid. Nú staat u ten dienste ván de waarheid: bescheiden en vriendelijk (Gal. 5:22), maar onvermoeid en onverflauwd.
Wat is er namelijk gebéurd?!: u bekeerde zich van datgene, wat doods was in uw goedbedoelde werk. Gods licht begon van binnen uit uw daden te beschijnen.
Dat licht:
1was blauwzuur voor demonen
2was een muur, die aan bedervers de toegang ontzegde (Ez. 42:20)
3was een voedende pasta, die zwakmakende leegte vulde met versterkende volheid.
Zo vlamde in dat laaiende licht uw werk vrij van dat vroegere doodsgeklop- óp tot werk met de belofde van leven.
Wat betekent dat voor uw toekomst? Als er al eens een verkenner komt uit het rijk van de kevers als hij al eens komt kijken, wat er voor hem en zijn medebendeleden te doen is in die schone, lege gangen (Matt. 12:43, 44) dan krijgt hij de teleurstelling van zijn leven. Die schoongemaakte, uitgebezemde gangen zitten vól liefde (2 Joh. :6). Praat eens met God; zeg gewoon:
Heer.. ik kán het niet alleen. Wilt U misschien vennoot worden in mijn zaak.
U mag er alles van weten (Spr. 3:6).
O nee, wordt U maar directeur (Matth. 23:10).
Wilt U in mij uw leven gaan leven (Gal. 2:20).
Wilt U in mij uw Wézen gaan ontplooien (Gal. 4:19).
Ik wíl die berg op. U alleen kunt mij helpen om te worden, zoals die Efeziërs eens wáren.
Wilt U mij helpen om ook op die berg te blíjven, om die liefde van U vást te houden.
Ik heb nog nooit gehoord, dat God echte, eerlijke, eenvoudige, vertrouwende bidders voor altijd in de kou liet staan. Soms kwam Hij heel gauw (Jes. 65:24). Soms werd het hart wel eens een beetje ziek (Spr. 13:12), wanneer de Heer leek te talmen (2 Petr. 3:9). Maar voor iedereen, die ik ken, was er toch uiteindelijk die gebedsverhoring, zo vól met zoete vruchten van blijdschap (Spr. 13:12).
Nog één toegiftje:
Zoals ik u nu eens schriftelijk aanraad om te bidden, raadde ik dat ook eens in een gesprék iemand aan. Maar ik kreeg wél de wind van voren:
Jaar in jaar uit bidden: ik dóe het
Jaar in jaar uit pijn: ik héb het
Veel beloven en weinig geven,
Doet de gekken in vreugde leven
Ik heb met God goede jaren gekend, maar Hij heeft mij niet blíjvend bevrijd, genezen en gelukkig gemaakt. Hij kent mijn weg en mijn recht niet (Jes. 40:27).
Er waren bij mij geen woorden. Ik wilde nog zeggen, dat er misschien in haar leven toch lange gangen waren vol houtworm. Ik had echter geen vrijmoedigheid.
Ik wíst, dat het hier een ongeveinsd, ongecompliceerd, toegewijd kind van God betrof. Het is zo gemakkelijk om te zeggen, wanneer je iets niet snapt:
Er zal wel ergens een verborgen zonde zitten. (Job. 5:2).
Maar het eerste resultaat is: woedende, wanhopige mensen. En het tweede: de wilde pijn, wanneer je het later zélf bij tegenspoed te horen krijgt.
Ik zweeg dus. Ik hoop, dat u dat allemaal doet, wanneer u niets weet te zegen. U hoeft toch niet altíjd te kwekken. Sóms is zwijgen, liefdevol zwijgen, met een-hand-op-een-schouder gecombineerd, écht beter dan spreken (Pr. 3:7).
Hoe het nu verder precies gegaan is, weet ik niet. Zijn er tóch houtwormen uitgeroeid? Ach, wat gaat het mij aan. Maar later vertrouwde ze mij toe:
Eens hóópte ik, dat de Heer mij zou verlossen en Hij heeft nog verlossing gegeven ook!(Jes. 25:9).
Levende werken kunnen verdonkeren tot dode. Echter ook dít: dode werken kunnen opvlammen tot levende.
Gedachten:
-
Afkeer en herstel
4.3.1.
-
Verslapping en volharding
4.3.2.
-
Vloek en zegen
4.3.3.
-
Onbetrouwbaarheid en betrouwbaarheid
4.3.4.
-
Halfheid en volheid
4.3.5.
-
Duisternis en licht
4.3.6.
-
Onvruchtbaarheid en vruchtbaarheid
4.3.7.
-
Aards en hemels
4.3.8.
-
Slotsom
4.3.9.
Gedachte
4.3.1.
Afkeer en herstel.
Overwegingen:
-
Zich afkeren van Gods normen: houtworm in draagbalken
4.3.1.1.
-
Zich toekeren naar Gods normen: de houtwormen dóód. Hun gangen gedicht
4.3.1.2.
4.3.1.1.
Zich afkeren van Gods normen; houtworm in draagbalken.
1(allerlei ijdele praters en misleiders) belijden wel, dat zij God kennen, maar met hun werken verloochenen zij Hem, daar zij verfoeilijk en ongehoorzaam zijn en niet deugen voor énig goed werk (Titus 1:16).
Titus was een hulpapostel, die pás met zijn werk op het eiland Kreta was begonnen (:5). De sfeer was daar uitgesproken ziek (: 12). Titus moest in de christelijke gemeenten orde scheppen. Als oudsten moest hij in die gemeenten mannen aanstellen, die zich aan deze zieke sfeer hadden ontworsteld.
Maar voor zover gemeenteleden van die echte Kretenzen waren:
1luie fantasten
2vreetgrage wauwelaars
3leugenachtige dwaallichten (:12)
gold: houd hén van invloed af (:11), zonder er al te veel woorden aan vuil te maken (:13).
Véél van die mensen zéiden wel, en dáchten misschien ook wel, dat zij God kenden. Met hun dáden echter waren zij voor de Onvolprezene geen reclame.
Die daden waren: om van te gruwen. Er was niet de minste geneigdheid in te bespeuren om zich naar Gods regels te richten. Als men die mensen al zou wíllen gebruiken, voor welk goed werk dan ook, werd het een sof.
De palen braken altijd door, de tentzeilen scheurden áltijd af. Steeds weer stuitte men op:
4vreemd gaan en warrige gezinnen
5baasspelerij en driftbuien
6gezuip en oneerlijkheid
7ongastvrijheid, onrijpheid en onrechtvaardigheid
8een hang hebben naar alle smerige dingen.
9In ongunstige zin opvallend gedrag.
Dit alles strookte niet met de gezond makende gedachten, die door Jezus waren gepropageerd. Het moest vér buiten de gemeente blijven (: 6-9).
De mensen, waar het hier om ging, waren léden van de gemeente. Buitenstaanders hadden immers niets met de tucht dáár (:10) te maken (1 Cor. 5:13). Velen van die gemeenteleden waren ook nog van joodse komaf.
Zij die Joden dus- wisten heel wat van de geloofsgrondslagen. Ze zeiden dus niet zó maar, dat zij God kenden. En toch gingen ze in de fout.
Wat kan er dan toch gebeurd zijn?! Dít bijvoorbeeld:
Zij waren al een heel eind met de Heer gevorderd. Er wás al een geestelijk leven in hen gestárt. Maar toen was er iets, dat hun in de weg kwam (Gal. 5:7). Daardoor eindigden zij hoezeer ook in de Geest begonnen- in het vlees (Gal. 3:3).
Zij bleken gevoelig voor allerlei verzinsels van buitenstaanders (Titus 1:14). Het resultaat was, dat zij naar de kwalijke gedachtegang van de eilanders terugkeerden. Zij leken, wat dat betreft, op een schoongespoten varken, dat tóch weer de modder opzoekt. Zij vertoonden ook gelijkenis met straathonden, die het eerder door hen gevomeerde weer inzwelgen (Spr. 26:11). De slechte gewoonten van vroeger pikten zij weer op (Titus 1:15). Zo gáát het soms zo is het mogelijk ook híer gegaan.
U, wedergeborenen, zegt:
Maar wat hebben wíj daarmee te maken?!
Toch wel iets. U hebt een vijand. Het is zijn lust en zijn leven om te bederven. Komt hij iets goeds tegen, dan wordt deze lust alleen maar sterker. Daarom was die begeertehet meest geprikkeld, toen hij de voortreffelijke ziel Jezus, de parel van grote waarde (Matt. 13:46) tegen kwam. Om die parel te pakken te krijgen, wilde hij alle andere parels wel in de waagschaal stellen (zelfde tekst).
U weet, hoe zijn gok mislukte.
Maar ú wedergeborene-, ú, met uw eerste aanzet tot goed werk, bent in het oog van satan óók een kostbare parel. Hij maakt er óók veel werk van om ú om te gooien. Bij Jezus had hij geen succes. Bij u evenmin, als u het proces van de wedergeboorte gewoon door laat gaan.
Maar o wee, als u dat proces stopt, als u zegt:
Zo kan het wel weer even.
U dénkt nog, dat er geen vuiltje aan de lucht is. U belijdt immers nog steeds, dat u God kent. U hebt er echter geen idéé van, hoeveel middelen de duivel heeft om u van slag te brengen.
Uw tot dusver zo zinnige woorden kunnen bedroevend snel tot loos gepraat worden herleid. Ik noem maar eens iets: u had een onschuldig stokpaardje. U vond het zo mooi, wanneer mensen bij een aanraking door de Heilige Geest omvielen. Als u gaat freewheelen op het stuk van de voortgaande wedergeboorte, keert u zich om tot allerlei verdichtsels. Er gebeurt dan ook iets met dat onschadelijke meninkje. In tijd van ja en nee smeedt Loki het twijgje om tot een verderfbrengend zwaard. Het wordt dan iets, waarmee u andere mensen in de war brengt (Titus 1:14).
Uw daden zijn natuurlijk nog niet diréct van laag allooi. Dat is wél de bedóeling van de vijand, maar ook híj heeft tijd nodig. Hoewel ook al weer niet zóveel tijd, als u geneigd bent om te denken.
Dezer dagen keek ik naar een praatprogramma na elkaar werden daar sadomasochisme en prostitutie als gezellig, gewoon en leven-in-de-brouwerij-brengend voorgesteld. Zon vakkundig gemaakt, zo-héérlijk-weghappend program kan heel snel normen aantasten. Als deze normen echter gedrenkt zijn in conserverende middelen zoals de wedergeboorte, lukt dat aantasten niet, in ieder geval niet zo snel.
Reken echter toch maar, dat de vijand zijn best doet, u juist u- te doen verworden. Weet u, wat hij van u zou willen maken?!:
10overspelige ouders van wanordelijke gezinnen
11dictators en opgewonden standjes
12onmatigen en oneerlijken
13onevenwichtige, partijdige, geen veiligheid biedende mensen
14zonderlingen en roddelaars.
Houdt u dit een beetje in de gaten?! Het is wel allemaal erg donker gekleurd. Zover zal het heus niet met u komen. Maar: u wilt toch een stévige vloer zijn in Gods tempel (Op. 3:12). Sta dan ook nérgens houtworm toe. De bouwnormen voor Gods geestelijk huis (1 Petr. 2:5) liggen hoog. De kwaliteitseisen voor palen en zeilen van Gods tent (Op. 21:3) zijn niet misselijk.
U levert op zeker ogenblik goed geestelijk werk. Uw normbesef verslapt echter. Dan begint uw werk te verloederen. U denkt: ik kén God; ik doe levend werk; ik ben een levende steen (1 Petr. 2:5). Wat een teleurstelling, wanneer dan toch van u gezegd moet worden: deze steen is aan het verpulveren (Neh. 2:13). Dit werk is dóód.
Iemand zal zeggen:
Hierover gíng die tekst toch eigenlijk niet. Nergens staat toch, dat al deze vreemde figuren eerst op een hoger plan hadden gestaan?!
Toegegeven: ik wil echter alleen dít zeggen: als u zich omkeert van de radicale levensvernieuwing, lóópt u kans om zon beetje dubieus, voor God onbruikbaar iemand te worden.
U, wedergeborene, weet u nog: uw getrim en uw gejog. Weet u nog, hoe u liep te roepen:
Johnson, molenaar en Ho, ho, ho Tsi Minh
(en nu zijn er al weer hele volksstammen, die niet eens meer weten, wat voor namen dat waren).
U dacht, een goed werk te doen. Een volk moest worden bevrijd. U wist nog helemaal niet, dat bevrijding iets is voor mensen, hoofd voor hoofd, (Matth. 8:32, 17:18).
U zag nog niet in, dat landen en volken niet het eerste doel zijn (Joh. 18:36, Luk. 3:14).
Werk, dat bij de handen afbrak.
En wat kwam ál dat betogen, al dat roepen van strijdleuzen uiteindelijk op hetzelfde neer.
Soms ook raakte u overwerkt door alle manifestaties, waar u per se bij moest zijn. Edele gevoelens werden dikwijls nog opgegeten door losgemaakte ergernis.
Toen bekeerde u zich: u keerde zich naar Jezus toe, u vond een doel:
-dat u vrede en innerlijke en uiterlijke harmonie gaf
-dat heel uw leven in alle geledingen activeerde
-dat u een gevoel van ongekend welbevinden gaf
-dat werkelijk geschikt was om mensen te helpen (Luk. 10:34)
-dat perspectief bood om uiteindelijk de hele wereld te helpen (Gen. 12:3).
Om u heen waren mensen om u raad te geven en u verder te bekwamen.
Daarna kwam de selectie:
-wílde u dat wel: uw hele hart open stellen voor de Heer. Hij wilde door zijn Heilige Geest nieuw leven in u doen ontstaan. Durfde u dat toestaan? Uw eigen bedachte werkjes zouden immers in de knel komen, wanneer Híj zíjn werk in u begon!
-Was u bereid om u minder bezig te houden met allerlei moemakend spandoekengezwaai. Werd het uw doel om u met frisse krachten aan Jezus te wijden? Het gaf zón voldoening: dat helemaal áánwezig zijn met dat werk van ú. Kon u dat ruilen voor activiteiten, die minder showden.
-Had u er het offer voor over om u niet meer dik te eten aan allerlei belangrijk gedoe. U zat in diverse, representatieve, keurige comités. Kon u ze prijs geven, als dat nodig was om de handen vrij te hebben voor Jezus (Phil. 3:8). U wás iemand voor de wereld met uw gezwoeg. Maar: u was níemand voor Gód. Een omdraaiing echter deed pijn.
-Kon u de kick missen om door de mensen gezien te worden. Het was altijd zó: geen massabetoging zonder ú. Kon u dat soort werk ruilen voor het op de voet volgen van het Lam(Op. 14:4).
-Kon u de kracht opbrengen om uw plezierige werkjes, zelfs de meest intense, eens kritisch te bezien. Had u het er voor over om ze wég te doen, als ze u hinderden om het grote doel te bereiken. Als God u vroeg, dat leuke t.v.-debat in te wisselen voor een onopvallend gesprek met een ziel-in-nood, zei u dan: Ja Heer.
-Kon u door alle voor- en tegenspoed, door kwaad en goed gerucht (2 Cor. 6:8), koers houden langs alle klippen van triomf en rampspoed heen.
Ik kom nog even terug op Tiny. Zij droomde van een lauwerkrans, toen het de tíjd was om daarvan te dromen. En: door die tijdige droom in daden om te zetten, werd die droomkrans voor haar een werkelijke trofee. Maar haar sportvrienden en vriendinnen droomden niet of te laat. En: díe kregen niets.
Rondom u heen waren vele andere bekeerden. Zij zeiden niet voluit Ja tegen alles, wat zo-even werd opgesomd. En dat weifelende antwoord stond eigenlijk gelijk aan Nee. Zij luisterden niet goed naar de voorgangers, die op een duidelijk Ja aandrongen. Zij halen Gods rijk wel, maar niet lekker snél, maar met zon jammerlijke vertraging, een beetje ziek (Ez. 47:12), een beetje haveloos (Op. 16:15). In hun handen de onbruikbare resten van wat ze dachten, dat een erekrans wás verbrand tot waardeloosheid (4.2.5., 4.2.6.)
Hadden ze maar gedroomd, toen het er de tijd voor was dan hadden zij op het goede ogenblik daden kunnen stellen (Ps. 60:14). Ze droomden te laat en de tijd van daden verstreek
Maar ú u zei door uw wedergeboorte Ja. U luisterde wél naar de herders en de leraars. En bovenal: u droomde uw tíjdige dromen. Weet u ze nog: uw dríe dromen:
-U zag uw leven als een trommel met een ongespannen, slap vlies. Dof waren de tonen. En u bad: Heer, help mij bij het strak spannen van mijn vlies. Ik wil heldere geluiden doen horen.
-Onder u was koel water. U was zó warm, zó onfris, u wilde erin zwémmen. Maar u kon niet, u was te licht; u líep er over. En u bad:
Heer, geef mij meer gewicht. Ik wil déél hebben aan uw verfrissende rivier.
-En u zat in een trein, die binnenreed in een alle proporties te buiten gaand landschap. U stapte uit. Later kon u de plek, waar u was binnengekomen in die verbijsterend heerlijke wereld niet eens meer vínden. Zó klein was die entree in vergelijking met dit onbeschrijflijk grootse. En u bad:
Heer, help mij om de toegang tot uw reuzenrijk te ontdekken.
En:
-Uw vlies wérd strak gespannen. Zó aangesnoerd werd het, dat u echt wel eens riep:
Kalm aan Heer.
Maar: de diepe, dreunende tromtonen kwamen.
-Zwaar werd uw hart door verdriet. God echter hielp u om het goed te verwerken (Ps. 119:75). En u zwóm; fris, genezend water om u heen.
-U leerde hemelse aanwijzingen begrijpen (Jes. 30:21). U vond het goede perron. De trein stond klaar. Later was het er állemaal:
oDe hoge hemel (Ps. 103:11)
oHet groene bos met de woudreuzen (Jes. 61:3)
oDe weide met zijn bloemenpracht (Hoogl. 2:12)
oDe vrolijke dans van jong en oud
oDe vreugd, die alle doemdenken opat
oDie maaltijd, ooo die mááltijd (Jer. 31:13, 14)
Heel die verrukking van de andere wereld.
U houdt vól! Eens zult u uit Gods hand een onvergankelijke, altijd fris blijvende lauwerkrans ontvangen. Alleen: in het voorbeeld stond Greet met een beetje sip gezicht een treetje lager. Bij de grote prijsuitreiking zijn er miljoenen wat zeg ik: honderden miljoenen- bloemenslingers. Genoeg, méér dan genoeg voor alle gelovigen, die GROTE BROER zo lief hadden, dat zij werkelijk konden zingen:
Kom in mijn hart, o kom in mijn hart,
o kom in mijn hart, Heer Jezus.(2 Tim. 4:8).
Velen zijn nu bekeerd, maar nog niet wedergeboren. Kijkers zijn ze, maar nog geen zieners. Zij staan nog werkloos (Matth. 20:3, 4). Maar: ze kómen in de wijngaard. Misschien erg laát (:5, 6, 7) en dan tóch een bloemenslinger?! (: 8,9) net zo een als ú?! (: 10).
Wat geeft het, zorg, dat ú erbij komt. De wijngaard gaat nét open. Wie werkt er mee, de hele lieve lange dag (:1, 2).
Dood werk blijkt een verdorrende lauwerkrans te zijn; levend werk doet zich kennen als een steeds meer glanzend ereteken.
-Al, wie aan een wedstrijd deelneemt, beheerst zich in alles, zij om een vergankelijke erekrans te verkrijgen, wij om een onvergankelijke (1 Cor. 9:25).
Tiny was erg goed in haar sport. Zij was er vrij laat mee begonnen, maar het had haar zó gegrepen. Alle spieren van haar lichaam waren erbij gebaat. Zij was er helemaal bij betrokken. Deze vorm van sportbeoefening was zo razend gezond. Geen enkel lichaamsdeel werd overbelast. Ze kwamen allemaal aan hun trek.
Dikwijls, wanneer zij uit de avondtraining kwam, ontmoette zij late trimmers. Zij keek naar die mensen altijd met zeker begrip. Zíj had óók veel getrimd. Maar zij voelde zich nu toch veel méér gemotiveerd.
Trimmen:
-altijd dat bospaadje
-als je het even onverstandig aanpakte: een hartvergroting
-soms ook deed je door het vele eten achteraf het effect weer te niet.
Maar: zíj had een doel. Begeleiders en regelmatige keuringen waakten bij het streven daarnaar over haar gezondheid. Zij volgde bepaalde richtlijnen voor de maaltijden heus niet ál te zwaar zon offer was het nu ook weer niet. En het resultaat; ze was nú, met haar tweeëntwintigste, in absolute topconditie. Feiko, de trainer, had haar laatst een compliment gemaakt:
Wat ben jíj in perfecte vorm zeg,
had hij gezegd:
Moet je zien, wat Janny, de medisch begeleidster, daarover rapporteert.
Ook nú peddelde zij uit de avondtraining weer naar huis. Zij dacht aan al de anderen, die gelijk met haar gestart waren. Allemaal lui, die wel eens iets anders wilden dan wat in-het-wilde-weg bewegen. Ze waren allen laaiend enthousiast geweest. Nu echter was er niet één meer van haar niveau. Die anderen hadden geen discipline gehad. Ze luisterden noch naar Janny, nog naar Feiko. De bloemenkrans was voor hen een hersenschim geworden. Maar tegen haar Tiny- had de voorzitter van de federatie gezegd:
Kind, ik wéét het: ik háng hem je om!
Hoe was dat verschil ontstaan? In het begin had zíj geregeld van de nieuwe mogelijkheden gedroomd. De andere debutanten had ze daarover nooit gehoord.
In die dromen ging het altijd zó:
-haar spieren waren te slap
-ze was lóg van zwaarte
-dan opeens schóót zij vooruit: bijna gewichtloos en toch: één bonk kracht
-daarna was er het gejuich en dat duizeligmakende gevoel van triomf.
Dat soort dromen had als met een zweepslag- alle halfheid uit haar oefeningen verdreven.
Thuis zat Harry t.v. te kijken. Sietse sliep uiteraard al lang als een roos. Vlug wipte zij naar boven, kuste zijn blonde bolletje.
Hoe was het op training,
vroeg haar man. Terwijl zij vertelde, was er toch een vraag in haar hart:
Vind je het allemaal niet náár?
zei ze opeens:
dat ik zoveel weg ben voor de sport. Jij had zo graag een kind erbij, een zusje voor Sietse ik ook, maar écht |
Het kán niet,
vulde hij rustig aan:
Ik gun je die titel zo. Tweeëntwintig. Vroegere kampioenen waren achttien, hoogstens twintig; het is echt: nu of nooit dóórzetten ontzeg je maar eenmaal van alles. Ik sta achter je.
De titelstrijd kwam. Tiny werd tweede; ín haar schreeuwde alles opstandig:
Nóg een jaar; dadelijk als drieëntwintigjarige al die jonkies. Hoe kan ik óóit hopen, Greet met haar negentien, te overtroeven.
Maar: ze zette dóór; een nieuwe trainingsperiode volgde. Geen zusje voor Sietse. Harry, die wel érg stil werd. Niet lekker een avondje uit met feestvieren, tot de dag er weer aan kwam. Geen slagroomgebak en geen biertje. In die laatste, spannende dagen zelfs geen intiem contact meer met haar man. Een boog van spanning opbouwen, die straks bij het startschot- op het hoogtepunt moest zijn.
En toen dat startschot kwám, wás die concentratie er; voor de volle honderd procent. Even later stond ze op de bovenste tree van het schavotje. En meneer Van Kesteren híng haar de bloemenrank om.
Toen ze thuiskwamen, stonden zij en Harry nog lang naar die bloemen te kijken. Zouden ze geschikt zijn om als droogboeket bewaard te blijven.
Daar zíjn ze dan, de blomme,
zuchtte ze.
O kijk eens, ze waren al niet vers, toen ik ze kreeg. Nu verwelken ze duidelijk. Harry, was de eer al die ontberingen wel waard?
Maar ze gaf zichzelf antwoord:
Ja já dit geluksgevoel. Dit wéten, geslaagd te zijn. Ik vergeet het nooit. Zon ervaring moet je eens één keer in je leven hebben.
U wedergeborene, doet ook mee aan een wedstrijd. U hebt óók kans op een erekrans. Tiny kreeg er een, die óp het podium, onder de toejuichingen, al bezig was, flauw te vallen. Toen ze Harry huilend en lachend om de nek viel, waren de blóemen al aan het verflensen. Goed, dat wist Tiny van tevoren. Ik ga haar niet beklagen. Maar ú doet mee aan een geestelijke wedstrijd. U rekent op een blijvende, gééstelijke beloning. Het zou erg sneu zijn, als er aan het eind van de race geen beloning wás. Voor Tiny zat er niet meer in dan een vergankelijke overwinning. Voor ú wel voor u is er de belofte van onvergankelijke heerlijkheid. Als u aan de finish van het circuit zou staan, met een verdorrend bloemstuk, staat u niet gelijk met Tiny. Voor háár was dat het hoogst bereikbare. Voor ú zou het hoogste zijn geweest een eeuwig durende bloemenslinger. Wat ú denkt te hebben in ieder geval een mooie wanddecoratie- wordt nóg ván u genomen (Mattth. 13:12). Vuur herleidt het tot niets (4.2.5. en 4.2.6.).
Laten wij samen eens gaan zien, hoe u zon kwalijke verrassing kunt voorkomen. Wij gaan naspeuren, hoe het maximum er voor u ook metterdaad úitkomt.
Nog even over Tiny:
-zij had eerst wat geliefhebberd: een beetje trimmen, partijtje joggen, potje fietsen op de hometrainer.
-Toen liet zij de andere knutselaartjes in de steek; ze had haar dóel ontdekt: een gezonde sport, goed voor je hele body. Zij voegde zich bij ánderen, die deze ontdekking hadden gedaan.
-Velen van die anderen konden niet opbrengen wat van hen werd gevraagd:
oZes avonden per week oefenen
oMet-de-kippen-op-stok
oGeen patat meer, geen cola tic
oNiet eens lekker een hele nacht stappen
oBeheersing, zelfs in het allerintiemste
oGelijkmoedig blijven onder succes én teleurstelling.
Zij bleven daarom ook koud van de ongelooflijke voldoening, die zij hadden kúnnen voelen.
-Tiny echter zette dóór en toen was er die vlammende vreugd:
Greet ik ben ze voorbij
en even later: koele bloembladen rond die gloeiende hals en de stem van de grote baas
Ik wist het ik wíst het!... maar nu het zover ís ik huil gewoon met je mee.
Dood werk is schuim, dat wegsmelt in de hand; levend werk is een goudklomp, zwaar en kostbaar.
-Jezus zei: Voorwaar, voorwaar; Ik zeg u: gij zoekt Mij, niet omdat gij tekenen gezien hebt, maar omdat gij van de broden gegeten hebt en verzadigd zijt. Werkt niet om de spijs, die vergaat, maar om de spijs, die blijft tot in het eeuwige leven, welke de Zoon des Mensen u geven zal, want op Hém heeft God de Vader zijn zegel gedrukt.
-Zij zeiden tot Hem: wat moeten wij dóen, opdat wij de werken Gods mogen werken? Jezus antwoordde en zei tot hen: dít is het werk Gods, dat gij gelooft in Hem, die Híj gezonden heeft (Joh. 6:26-29).
Er is alweer een nacht overheen gegaan, sinds Jezus dat heel grote wonder deed:
-toen Hij omhoog keek naar de hemel (Luk. 9:16), veranderde door de kracht van het gebed energie in materie.
-Toen Hij de mensen zegende (Luk. 9:16), balde het onzichtbare zich samen tot het zichtbare.
-Onder zijn handen ontstond brood na brood na brood meer dan voldoende (9:17) voor duizenden mensen (:14).
Vele van die mensen zijn sindsdien weggegaan, maar de doordouwers zijn gebleven. Van de duizenden zijn er nog honderden over. Die gaan Jezus na!
Waar een wil is, daar is ook een weg. Hij is over de zee vertrokken met een schip, naar zij aannemen. Dan zíj ook, in schepen die toevallig langskomen.
Eén ding weten ze héél zeker; een man, die zúlke tekenen kan laten zien, daar moeten ze heen. Nóg proeven zij dat voedzame brood, dat uit het niets ontstond. Deze mens heeft vast nog meer verrassende gebeurtenissen en uitspraken of wat-dan-ook in petto. Nu ís er een moeilijkheid:
-Ze hebben de tekenen in hun úiterlijke verschijningsvorm waargenomen. Ze hebben niet in de gaten gekregen, wat er nu werkelijk achter zat.
-Ze hebben die tekenen wel gezien, maar ze hebben ze niet GEZIEN
-Ze staan op het punt om áán Jezus te gaan geloven. Ze hebben er echter nog geen notie van, dat het gaat om: ín Hem geloven.
Het is allemaal zo interessant, vinden zij; hun zíel is geraakt, maar hun géést nog niet. Als dát zo was, zouden ze immers weten, dat hun innerlijke welzijn het wérkelijke belangrijke is. Hun úiterlijke welzijn door het opzienbarende voorval van de vorige dag is maar een opstapje, een aangevertje.
Daarom zegt Jezus tot hen:
Denk nu eens niet meer aan dat brood en die vis. Daarna heb je toch weer gewoon trek gekregen en opnieuw gegeten? Denk nu eens aan een maaltijd, die een eeuwige voedingskracht heeft: het geloof in Mij. Sommigen van jullie zullen toch wel met hun eigen oren gehoord hebben, hoe Ik door God zelf ben aangewezen als de Heilbrenger (Matth. 3:17). Let nu verder alleen maar op het eeuwige voedsel, dat Ik bén en niet meer op het tijdelijke voedsel, dat Ik gééf. Als je zó gaat handelen, geef ik Mijzelf vóór jullie en áán jullie. Dan heb je voedsel voor je innerlijk, voor altijd en altijd en altijd
De mensen horen nu woorden, die hun bekend voorkomen; dat dénken ze tenminste. Heel dat gezoek:
-dat gedraaf naar de scheepjes
-het háástig van boord springen in Kapernaüm
-het gehol naar de synagoge, (daar zal Hij wel zijn),
het was allemaal wérken geweest; iets dóen; omdat ze zo geboeid waren door het wonder, dat ze geproefd hadden en dat hun honger een hele tijd had gestild.
Nu zegt deze rabbi iets over werken, maar ook over God en over nog héérlijker voedsel dan gisteren. Ze dénken al te weten, wat Hij bedoelt.
Ze moeten niet meer zon beetje volgens hun eigen gedachten werken: dat geeft gen blijvende resultaten, dat smelt weg als boter in de zon, neen: dít zal Hij wel bedoelen: de dienst van de Heer, de werken van de Heer (Num. 8:11). Deze Man is een soort Mozes. Hij maakt priesters van hen! O, dus dát is de grote verrassing: Hij wil ze niet alleen stóffelijk rijk maken met brood, dat er eerst helemaal niet was. Neen; Hij wil ze ook geestelijk rijk maken met een positie, waar zij nooit van hadden dúrven dromen.
Gretig is hun antwoord:
Kom maar op. Wat moeten wij dóen om werkers voor God te worden. We werken altijd. We slóven ons wat af. Lui zijn we niet. Er kan nog meer bij. Tot nu toe was al ons werk: bellen blazen: met alle kleuren van de regenboog zeilden die mooie bollen weg in de wind:
O wat mooi, de mijne is groter nietes welles Pats.
Wat een heerlijk idee: de werken van God. Eindelijk iets doen, waarvan je niet achteraf moet zeggen: nou en wat dan nóg !
Jezus reactie is ontnuchterend:
Het zijn niet de werken, die jullie vóór God doen, maar het is het werk, dat Hij ín jullie doet. Er zijn niet zoveel dingen nodig, eigenlijk is er maar één ding va belang (Luk. 10:42).
Al dat gehol en gedraaf en gewiemel. God wil, dat jullie nu eens stíl staan stíl zijn. Dan kan Hij jullie eindelijk eens beet pakken en omkeren eens en voorgoed- naar Mij toe (Jer. 31:18). Dan bewerkt Hij, dat jullie Mij erkennen (Joh. 20:31) en vertrouwen (Joh. 3:15) en door Mij behouden worden (Hand. 16:31).
Pas wanneer jullie de idee van zelf doen uit je hoofd zet want geloven is genade- (Ef. 2:8) dan krijg je iets waardevols voor de eeuwigheid. Gods werk ín jullie komt dán naar buiten in jullie werken vóór Hem. Dan vind je eindelijk het werk, dat je zoekt, waar geslacht na geslacht van droomde; werk met een opbrengst, zwaarder en kostbaarder dan fijn goud (Ps. 19:11).
Even zijn de mensen stil, maar dan barsten de vragen weer los daarover ga ik nu niet verder: dat is ditmaal ons onderwerp niet. Het gaat over ú nú.
U, wedergeborene, hebt misschien met duizenden anderen samen- ooit eens een heerlijke ervaring met God gehad. Vele anderen gingen er niet mee door; zij wisten nog jarenlang te vertellen van dat geweldige, dat zij toen-en-toen meemaakten. Zij kwamen er evenwel niet toe om op grond daarvan aktie te ontwikkelen.
Even een voorbeeld: iemand vertelde mij eens, dat zij in een samenkomst van christenen was geweest:
Ze zongen zo fijn en er was iemand, die heel mooi sprak en, om nooit te vergeten: opeens was er een stem de mensen zeiden, dat iemand een profetie uitsprak, maar voor háár was het als de stem van God: dat de mensen zich naar Jezus toe moesten keren, dat Hij dan die mensen vrij zou maken van elke ketting, waarmee zij vastzaten (Ps. 107:10, 14).
Zij zat toen juist erg moeilijk. Zij had aan Jezus gevraagd, na die stem van God of Hij dat moeilijke weg wilde doen. Binnen een week was het in orde.
Toen zij haar verhaal verteld had, vroeg ik, hoe het verder was gegaan. Ze antwoordde wat verbaasd:
Nou gewoon alles was toch weer voor elkaar!
Na dit voorbeeld weer verder met u.
U met honderden anderen- ging een grote stap verder; u bekeerde zich, u zocht nader contact met Jezus. Als Hij dát voor u kon doen, zón heerlijke ervaring geven, dan was er méér mogelijk. Er was nog zoveel te wensen, te vragen zoveel, dat Hij kon verduidelijken. Die eerste, heerlijke ondervinding smaakte naar méér. Weet u nog, hoe u met zn allen om Jezus samendromde.
Wat wist u toen nog weinig
-u wilde zo graag gelukkig worden, maar van gelukkig máken wist u nog niets
-u wilde best Jezus volgen, maar u had er nog geen inzicht in, wat dat ínhield
-u had genezingen gezien. Het was machtig leuk om daar sensationeel van te vertellen. Van innerlijke genezing had u evenwel nog niet zoveel vermoeden.
Jezus woorden hadden hevige emoties bij u gewekt. Zij warenevenwel nog niet door de taaie vliezen van uw ziel heen geboord, om zo uw géést te bereiken.
Toen Jezus sprak over werken met profijt voor altoos dacht u:
O gelukkig; ik heb mij zó ingezet voor Kampuchea; en nu sta ik nóg met lege handen. Eindelijk kan ik acties gaan ontwikkelen, waar ik iets blijvends aan kan overhouden.
Dit is het dus, waar je zoveel van hoort; echt opbouwend bezig zijn voor God; iets doen, dat hout snijdt.
Maar toen heeft God tegen ú gezegd:
Mag ik nu eindelijk eens dat onrustige, wriemelige, heen-en-weer draaiende leventje van jou vasthouden ja zó in de houdgreep. Nu verwek ik nieuw geestelijk leven in je.
Hoe je dat merkt?: híerdoor: Jezus wordt nu werkelijk je Vertrouwensman, je Vriend, Je Kameraad, je Raadgever.
Nu de wedergeboorte in u gestart is, doet u een ontdekking. Uw vroeger werk ja zelfs nog ná uw bekering, was naar de normen van Gods lévende wereld eigenlijk dood.
Gods werk begint in u te groeien, het nieuwe leven in u ontwikkelt zich.
-Het wás: speldenknop klein.
-Het ís: zo klein als een erwt.
Nóg nietig, maar: er ís hoop.
Het geloof ín Jezus bot uit.
Het geloof áán Jezus wordt er gaandeweg door vervangen.
U gaat werken vóór God vanúit Gods werk in ú. Werken, zoals u nooit eerder hebt kúnnen werken. Uw prestaties zijn niet meer:
-Haagse bluf, opgeklopt schuim.
-Een suikerspin, zonder eigenlijke body.
Nu:
-zijn uw verrichtingen kostbaarder dan goud (1 Petr. 1:7)
-zijn zij meer roestvrij en meer duurzaam dan goud (Jac. 5:3) (Spr. 8:19).
Dood werk haalt niets uit; levend werk is probaat.
In het nu volgende citaat doe ik een tikje gewaagd. Daar wordt heel dikwijls het woord werken genoemd. Ik zet er dan telkens voor: (geloofs).
In vers 18 vervang ik de woorden: Maar zal iemand zeggen door: Iemand kan beter zeggen. Dit is een kleine stilistische ingreep, die ik geoorloofd acht op grond van een van de desbetreffende commentaren.
-Wat báát het, mijn broeders, of iemand al bewéért, geloof te hebben, als hij geen (geloofs)werken heeft? Kan dát geloof hem behouden ?!
. Stel, dat een broeder of zuster gebrek heeft aan kleding en dagelijks voedsel en iemand uwer zegt tot hem:
Gaat heen in vrede, houd u warm en eet goed,
zónder hen echter van het nodige voor het lichaam te voorzien wat báát dit?! Zó is het ook met het geloof; indien het niet met (geloofs)werken gepaard gaat, is het op zichzelf genomen- dóód!
(Iemand kan beter zeggen):
Gíj hebt geloof en ík heb (geloofs)werken. Toon mij dan uw geloof zónder de
(geloofs)werken en ík zal u míjn geloof tonen úit mijn (geloofs)werken.
Gij gelooft, dat God één is?! Daaraan doet gij wél, maar dat geloven de boze geesten ook en zij sidderen
Wilt gij weten, gij dwaze mens, dat het geloof zónder de (geloofs)werken niets uitwerkt. Is onze vader Abraham niet uit (geloofs)werken gerechtvaardigd, toen hij zijn zoon Izaäk op het altaar legde? Daaruit kunt gij zien, dat zijn geloof samenwerkte met zijn (geloofs)werken en dat dit geloof pas volkómen werd uit de (geloofs)werken. En het schriftwoord werd vervuld, dat zegt:
Abraham geloofde God en het werd hem tot gerechtigheid gerekend en hij werd een vriend van God genoemd.
Gij ziet, dat een mens gerechtvaardigd wordt uit (geloofs)werken en niet slechts uit geloof; en is niet evenzo Rachab, de hoer, uit (geloofs)werken gerechtvaardigd, toen zij de boodschappers in huis nam en langs een andere weg liet heengaan?! Want gelijk het lichaam zonder geest dóód is, zo is ook het geloof zonder (geloofs)werken dóód!
(Jacobus 2:14-16).
Wat Jacobus hier zegt, zou wat meer uitgebreid in briefvorm als volgt kunnen worden weergegeven:
(Ik laat deze brief schrijven door een naar het buitenland vertrokken Christin aan één van haar vriendinnen.
Toch maar eens het er op gewaagd, om dames ten tonele te voeren. Als ik de juiste toon niet tref, dames lach er om en vergeet het.)
Lieve Hilly,
Laatst had ik toch zon merkwaardige ontmoeting. Ik kwam een vrouw tegen, die zich nogal liet voorstaan op haar geloof. Nu kende ik haar al een tijdje. Wanneer je zo vijf jaar ergens bent, weet je al van de hoed en de rand.
Terwijl zíj zo zat te praten, dacht ík:
Mijn lieve mens; ik wou dat ik niet alleen je woorden, maar ook je daden kende.
Jíj weet, welk soort daden ik bedoel: hemels, levend geloofswerk, door Gods Geest verzegeld(1 Cor. 9:2).
En jij weet óók, dat ik mij positief opstel, zelfs voor wat betreft véél aards, doods werk zónder Gods goedkeurende paraaf, zónder zijn waarmerk. Ik heb immers dikwijls gezien, dat mensen zulk dor gedoe inruilden voor vruchtbaar bezig zijn (Op. 3:18).
Ze voelden zich niet helemaal voldaan; ze wilden groeien; uiteindelijk stroomde het levende werk tóch naar buiten.
Maar déze vrouw; nou ja, ze dééd wel iets; ach, wie doet er níets maar dat werk was echt dóód: ze was zo zelfgenoegzaam; er was dan ook niet de mínst begeerte om dóór te groeien.
Nu gaat het niet om ons nader gesprek: dat zou mij uit de koers brengen. Ik wil dit voorval alleen maar gebruiken om een paar gedachten aan je voor te leggen:
Wat héb je nu eigenlijk aan zon geloof: dood hout, zonder het minste spoortje groen, dat ooit nog eens zou kúnnen uitbotten (Ez. 37:2, 3). Kán dat geloof je eigenlijk wel in Gods behouden haven brengen. Het is allemaal zo nutteloos.
Stel je nu eens jezelf voor in déze situatie: een kennisje net hersteld van een ernstige ziekte, nog héél zwak- klaagt haar nood bij je, dat ze haar huishouden niet aankan
En jij zou zeggen:
Kop op meid
-Ach, je redt het wel
-Hou je maar taai
-Je wordt wel dóórgeleid,
zonder ook maar één wasje of desnoods afwasje voor haar te doen onbestáánbaar toch! Als je om zo te zeggen- dóód was, zou je niet mínder voor haar kunnen doen. Zo is het ook met het geloof. Als er echt hélemaal níets van uitgaat, is het óók dood!
O ja, toch nog iets meer van ons gesprek. Ik zei:
Mevrouw, we kennen elkaar al een poosje en nu is het niet mijn bedoeling om onaardig te zijn, maar toch éven een páár dingen:
Het komt misschien wat onplezierig over, maar: u klaagt en moppert toch wel érg veel. En: in dat kwartiertje, dat we praten, heeft u al wel honderd keer ik gezegd.
Nu weet ik wel, iemand kan zo gebonden zijn door de duivel, dat hij wel móet jammeren en zeuren en op zichzelf gericht zijn. Dán is er hoop, zó iemand kan in de naam van Jezus worden bevrijd.
Maar ú; ik heb het idee, dat u niet anders wíl. Hoe kán ik nu zien, dat u geloof hebt. U zégt, dat u het hebt, maar hoe kunt u het mij tónen.
Toen begon zíj weer:
-dat ik niet in de liefde en dat ik te hard was
-dat ík misschien wel bezig was om met een ingebeelde hemel naar de hel te gaan.
Och, je kent die schijnvrome en toch zo onheilige en holle klanken (1 Tim. 6:20).
Ik heb geduldig vérder uitgelegd:
U zegt nu tegen mij, dat u betwijfelt of ík wel op de goede weg ben. Wél :
-in de naam van Jezus leg ik mijn handen op zieken en zij genezen. Ik zeg dat niet om op te scheppen, het is allemaal genade. Het is eigenlijk gênant, maar nu moet er echt even op worden gewezen (2 Cor. 11:18).
-Velen getuigen, dat de Heer mij heeft gebruikt om aan hen goedheid, trouw, liefde en blijdschap te bewijzen.
-Het is toch ook fíjn om te mogen weten, dat je de gaven van het spreken in tongen en van profetie hebt.
Als men mij vraagt om míjn geloof te tonen, kan ik de daarmee samenhangende geloofswerken tonen
En zíj weer:
U hebt het óók over uzelf, u zegt ook ik. Goed, u kent dan veel maniertjes en kunstjes (Judas:10), maar kunt u net zo zeggen als ik:
-Dat u de bijbel gelooft van kaft tot kaft
-Dat u alle bijbelboeken op een rijtje kent
-Dat u álle zonen van Jacob, álle richters en álle koningen in volgorde kunt opnoemen?
Nou moet ik eerlijk zeggen, dat het mij met die bijbelboeken best zou lukken, maar de rést!...
Aan haar heb ik dat overigens niet gezegd. Ik heb uitgelegd, dat de duivel de beste schriftkenner is van allemaal. Maar het brengt bij hem alleen maar angst teweeg en niets positiefs. Zo doen ook bij mensen allerlei wéétjes er niet toe, maar alleen de gezindheid van het hart (Gal. 6:15). Leidt die gezindheid tot daden van geloof of niet: dát is de beslissende kwestie.
Het werd mij allemaal niet in dank afgenomen. Zij ging al gauw weg.
Maar zeg nu zelf neem nu Abraham: toen met dat offeren van Izaäk. Hij was oprecht van mening, dat Gód hem de opdracht had gegeven om zijn zoon Izaäk te offeren (Gen. 22:2).
Ik weet dat nog zo net niet. Ik kan mij niet vóórstellen dat God zoiets zelfs maar zou opperen. Volgens mij was, wat hij meende te verstaan, een misleiding door satan (Hebr. 11:18). Afijn, die mening kén je van mij. We hebben er nog wel eens over geruzied, weet je nog dóm hè!
Overigens gáát het daar nu niet over. Of hij nu góed verstond of niet; hij wilde Gód gehoorzamen. God was de Eerste in zijn leven. Op Hem wilde hij zich richten. Als God zei:
Offer die jongen van jou, dat leuke knulletje van dertien
en het is zon mooie leeftijd, nog nét geen lastige puber,
dan wílde hij dat doen.
Kijk, dat is nu één van de omschrijvingen, die je zou kunnen geven van geloofswerk. Werk, waarmee je misschien zélf totaal geen eer inlegt, maar waarvan je als wedergeborene- naar beste weten van mening bent, dat het naar Gods wil is.
Abrahams geloof werkte ook zo méé hè. Hij dacht:
Ik sta voor een raadsel, maar God kan alles.(Hebr. 11:18).
Hij geloofde ín God en: zijn willen gehoorzamen áán God liet zien, dat zijn geloof écht was.
Een voorbeeld: ik krijg hier niet altijd van die lastige tantes hoor; laatst was hier Daphne, twintig, verloofd. Die jongen wilde haar niet volgen, toen zij ná die verloving- zich opeens tot Jezus ging bekeren. Ze geloofde in God, maakte die band met Dieter lós (2Cor. 6:14)
Tranen, tranen; maar ook háár geloof werkte samen met haar geloofswerken en het werd pas volkomen úit die geloofswerken. En nu heeft ze aan Karl uit de gemeente- nog een veel leukere vrijer. En: zij voelt zich zó verbonden met God. Hij is als het ware een echte Vriend voor haar geworden. Haar daden maakten haar woorden waar en brachten haar in de goede verhouding met de Heer.
Weet je, ik hoorde eens iemand steunen:
Die goede, die levende, die geloofswerken; zo puntgaaf allemaal: daar kom ik nooit aan toe.
Ach welnee, zo werkt dat toch niet. Neem nu Rachab; ze zag niet tegen een leugentje-om-bestwil op (Joz. 2:5). Ook overigens was zij helemaal niet zon prima iemand. Maar ze had één heel belangrijk inzicht: zij wíst, dat de God van Israël de enige Machtige was (Joz. 2:9).
Op grond daarvan handelde zij, naar de mens gesproken,als landverraadster. Maar:
-ondanks haar twijfelachtige beroepsuitoefening
-ondanks haar gelieg
beoordeelde God haar werk als geloofswerk.
Híj verklaarde haar tot iemand, die tot Hém in de rechte verhouding stond. En: de belóning?! Om naar ádem te snakken: zij werd een vóórmoeder van Jezus! (Matth. 1:5).
Dus meid; ik wou dít zeggen: lichaam en ziel van een mens kunnen er soms heel goed uitzien. Maar wanneer het meest innerlijke de geest- los is geraakt van God, zijn ze in beginsel vernield en raken ook metterdáád in de vernieling.
Een geloof met alleen maar brallerige woorden, maar zonder énig spoor van werkelijke kracht (1 Cor. 4:19) wat óógt zon geloof soms geweldig. Maar neem dat van mij aan: het is in wézen dood en je zúlt het ook voor je ogen met al zijn schijnbare godsvrucht (2 Tim. 3:5) dood zíen gaan. Het haalt niets, maar dan ook niets uit.
Maar een geloof volgens het Feyenoord-clublied zou Ferry zeggen- je weet wel:
Geen woorden, maar daden (1 Cor. 4:20)
dát is het helemaal. En je begrijpt, wat ik met dáden bedoel: gééstelijke krachtige daden van een mens, die God kent (Dan. 11:32). Zon geloof; iets, dat meer probaat werkt, ken ik niet.
Voor ditmaal even Schluss, zeggen ze hier. De groeten van Ferry; hij is zo heerlijk druk voor Jezus.
O ja, de kinderen, zulke schatten. Alles best, ook op school Halve Zwitsertjes al, Marjolein gaat binnenkort al naar de Mittelschule Mavo én Havo, zal ik maar zeggen- Hans en Rolf blijven nog wel een poosje op de Grundschule.
De groeten aan Jaap zeg en schrijf eens gauw, hoe het met Riemer, Ria en Adri is.
Tiemen deed het ánders. Hij hield óók van Jezus, evenals Esther. Hij kénde haar wel. Hij had zelfs eens tegen haar gezegd:
Jij hebt meer dan ik.
Zij had toen wat vinnig- geantwoord:
Maar suffie, daar moet je toch geen momént genoegen mee nemen! Joh Tiemen, ben je eigenlijk na je bekering wel wédergeboren?!
Ze was wat direct, tikje primitief, nogal impulsief, op-en-top vrouwelijk. Ze paste eigenlijk niet in de doordachte mannenaffaire, die het geloof nu eenmaal was.
Ach, ze kneuterde zowat in een gehuurd gebouwtje, omringd door opgewonden vrouwen en typische, wat wazige mannen.
Hij in zijn mooie kerk- pakte het vakkundiger aan. Bleef lekker bíj! Met allerlei acties deed de gemeente mee. Er mekkerde wel eens een ontevredene:
Ik vind zo weinig voedsel voor mijn zíel,
maar eigenlijk was zo iets onbegrijpelijk. Je moest met je tijd mee, de nieuwe trends volgen. Hij was helemaal op de toer gegaan van de bevrijdingstheologie en de dialoog. Er kwamen dames om over de feministische geloofsbeleving te spreken. Laatst was er iemand geweest, die een boek had geschreven over de verkieslijkheid van de joodse boven de christelijke godsdienst. Een Duitse professor had uitgelegd, waarom hij voor Marx koos en toch óók voor het neo-kapitalisme.
Zíjn Tiemens- ster réés. Hij was nu ook stukjesschrijver, had een vaste krantenrubriek. Daar vloerde hij politici en wond zich op over Christenen met verouderde opvattingen.
En die kérk van hem: vól met intelligente, goedogende, gesláágde mensen. Hij trok zo echt de crème aan, de bovenlaag. Je was echt in bij het wat bétere publiek, wanneer je bij Tiemen kerkte. Kijk, dát moest je hebben (Op. 3:17).
En tóen was de verandering gekomen. Zó vreemd, zó geruisloos. Geen oorlog, je eigen landgenoten, spraken jouw taal, en tóch: staalharde kracht uit wrede bron.
Gróot was de zuigkracht van het verlichte weten.
Zijn kerk liep leeg, verdampte als het ware in laaiend vuur (Op. 17:16).
Toen alles nog gewoon was, waren veel van zijn mensen toch zo blij geweest met:
-medemenselijkheid
-liturgische verdieping
-politieke bewustwording
-ontmythologisering van de bijbel.
Zij hadden dooreengewiemeld in plenaire vergaderingen, in commissies en subcommissies. Stúúrgroepen hadden het rapporten en discussienotas laten régenen. Gestrooid hadden zij er mee als Sinterklaas met pepernoten.
Waar waren ze gebleven:
-zij waren lid van de buurtcontroleraden
-zij zaten in de besturen van cultuur hervormingsbureaus
-zij maakten deel uit van de politieke eenheidsstuurgroep
-zij beijverden zich voor de eredienst van het nieuwe denken(Op. 13:15).
Gelukkig echter waren ze niet. Sommigen hadden hem ervan beschuldigd, dat híj de oorzaak was van hún gebrek aan kennis. Zij verweten hém hún aan de grond zitten (Hos. 4:6). Hij voelde zich zó eenzaam, zó mislukt, zó waardeloos. Hij kon op geen enkel werk wijzen, ging door een hel.
Enkelen van zijn voormalige gemeenteleden zaten in Esthers nu illegale-kring. Zijzelf zat in zone zes, áls zij nog leefde. Anderen hadden echter de fakkel overgenomen. Toen werd hij geroepen bij de brein-raad. Men stelde hem voor, plaats te nemen in een lichaam, dat op godsdienst zou gaan toezien. Hij zei: Nee. Onder alle puinhopen was daar tóch zijn trouw aan Jezus.
Zone zes, zei de partijfunctionaris kil. Buiten stonden de withelmen met de bus. Hij liep er naar toe, onder zijn radeloosheid tóch iets van vreugd. Hij had Jezus teruggevonden. Zone zes was een verschrikking, hij wíst het. Maar: dat buitenste district betekende voor hém een begin van redding.
Hij had in zijn kerk een belangrijke plaats gehad en véél eer van mensen eer van God zat er niet meer in. Een zuil in Gods tempel zou hij niet meer worden (Op. 3:12). Als alles meeviel, wat portierswerk daar (Ps. 84:11). De bus voerde hem weg van dat mooie, aardse baantje (Ps. 84:11). Dat hem aangeboden baantje, dat hij geweigerd had, dat zou hem echter wérkelijk in het buitenste district hebben gebracht (Judas 13). Och, en misschien viel alles met Gods beloning tóch wel wat mee. God is immers genadiger dan de mensen
(inlas)
Nog even dít: sommige mensen denken bij gered worden, maar als door vuur heen aan een soort louteringsvuur, vagevuur noemen zij het.
Er zijn mensen, die er in dit leven nu niet zó veel van hebben terechtgebracht. Werkelijk van de allerberoerdste zijn ze nu toch óók weer niet geweest. Zij betalen na hun dood met een onaangenaam, maar eindigverblijf in een soort strafkamp, zo wordt gesteld.
Ik vind dit geen goed inzicht. Het kan naar mijn mening niet op deze tekst gegrond worden. Het komt mij voor, dat door deze leer zorgeloze mensen worden gekweekt. Ik zou mij kunnen indenken, dat men gaat zeggen:
Ik leef maar wat voor-het-vaderland-weg en laat een fiks legaat na aan de kerk. Dan bidden beroepskrachten mij nog vrij gauw uit dat vagevuur uit. Ik neem dat althans aan ik betáál er toch voor!!!...
Hierboven heb ik een uitleg gegeven, die mij logische en meer weerbaar makend voorkomt.
Vergeet u vooral niet, de teksten te vergelijken. Neem nu die zinsnede:
Kijk, dat moest je hebben (Op. 3:17).
Die tekst geeft zón aardig doorkijkje.
Soms denk iik wel eens; ik moest de schriftplaatsen ín mijn verhaal opnemen, dan kan niemand er meer omheen.
Maar ik heb het u al zo gemakkelijk gemaakt. Nee, zo moet het maar
In zone zes is alles grauw, vlak en eenzaam. Over onherbergzaam land jagen wilde luchten. Er is drenzende regen, striemende hagel of stuivende sneeuw. En altijd die wínd! toch nog vijf dagen zón per jaar.
In groezelige overalls graven de besten van de aardbewoners (Hebr. 11:38) zinneloos sleuven op een woeste hoogvlakte. Stralend hun gezichten. Júichend hun zang.
Gods ware vreugde
zijn diepe vriendschap
en wondre heling
Is, wat ik wens
Gods blijde troosten
Zijn goede handen
En wijze woorden
Voor ieder mens.
De heropvoeders in dit kamp moeten elke maand vervangen en herprogrammeerd worden. Zó sterk is de invloed van de onoverwinnelijken. (Op. 15:2).
Gods fijne gaven,
zijn echte blijdschap
en zijn bescherming
die zijn zo zoet
Gods trouwe liefde
Zijn milde vrede
En zijn vergeving
Die doen mij goed.
Die ált moesten ze onlangs missen in verband met bevordering. Háár heerlijke stem zingt nu in zón hoog koor.
Maar ze hebben er een warme bariton voor in de plaats gekregen.
Dood werk verschrompelt in de materiaaltest tot as; levend werk komt er zegevierend uit te voorschijn.
-Indien het werk, dat hij er op gebouwd heeft, stand houdt, zal hij loon ontvangen, maar indien iemands werk verbrandt, zal hij schade lijden, doch hijzelf zal gered worden, maar als door vuur heen (1 Cor. 3:14, 15).
Ik heb hiervóór gezegd, dat ik Ben en Daan er weer bij ging halen, maar vergéét dat nu maar
Wat dacht u, in plaats daarvan, van Esther en Tiemen.
-Esther was voorgangster in een vrije gemeente
-Tiemen was dominee in een gevestigde kerk.
Laten wij het eerst over Esther hebben.
Dikwijls, wanneer zij de gemeente zo eens rondkeek, kneep haar haart samen. Al vijftien jaar hield zij bijbelstudies en preken. Al vijftien jaar zaten sommigen onder haar gehoor. Er waren er echter bij natuurlijk niet allemaal- die in die vijftien jaar nog níets waren opgeschoten. Zo voor het oog het er helemaal mee eens alleen ze déden er niets mee (Matth. 7:21).
Soms zelfs mensen, die zich altijd maar lieten leren, zonder ooit de waarheid te wíllen zíen (2 Tim. 3:7).
Dan kon zij zó terneergeslagen worden. Zij bad dan:
Heer, doe ik het niet góed?! Wilt U mij inzicht geven?
En zij overlegde:
Ik heb vroeger wel eens gelachen om die kerken, waar de dominees de mensen om de oren sloegen met hel en verdoemenis. Die dominees meenden het misschien heus wel goed. Hun bezoekers gingen echter voldaan naar huis en zeiden:
Wat heeft de onze het weer bést gezegd hè dat is nou: het woord recht snijden.
En dan dronken ze een glas en ze lieten de zaak, zoals die was.
Als ik zon verhaal hoorde, dacht ik altijd:
Dat zal míj niet overkomen.
En nú ik overstelp ze met de heerlijkheden van het koninkrijk:
-vertel ze van de doop in water en doop in de Heilige Geest
-leg ze de Geestesgaven en de Geestesvrucht uit
-bepaal ze bij de geloofsfundamenten
en ik weet zéker, dat er zijn, die thuiskomend- zeggen:
onze Esther was weer góed op dreef hè.
en dan drinken ze hun koffie en leven hun vale leventje verder.
Ik wéét, wat ik zal doen: ik zal van nu af aan héél hard, haast fanatiek gaan preken! Dan lopen de mensen, waar geen muziek in zit, wel wég!
Zij probeerde het, hield er maar gauw mee op, vanwege het averechtse resultaat. Tóen hervond zij de goede weg: liefde uitstralen, geestelijke liefde bewijzen; alle mensen, ook die uitzichtlozen, liefhebben, geduld oefenen (Jac. 5:7), ze de tijd geven ((Luk. 13:8). Het kón toch zijn, dat God in die vervette (Hand. 28:27) harten het goede inzicht zou doen baanbreken (2 Tim. 2:25). De niet-te-doorgronden dingen aan Hém toevertrouwen. De hele last op Hém werpen (1 Petr. 5:7). Híj zou alles goed maken (Ps. 37:5). Zíj was immers alleen maar een soldaat in zijn leger. Zij hoefde zich alleen maar bezig te houden met een goede taakvervulling. Met de loonbetaling door God kwam het best in orde (2 Tim. 2:4). Als zíj getrouw was, zou Híj dat getrouw zijn niet vergeten (Luk. 9:17). En met nog veel meer kracht dan ooit voordien
Enkele jaren later kwam voor die gemeente de vuurproef. Er trad een andere regering in dat land aan. Christenen kregen het moeilijk. Vol spanning keek Esther naar haar medegelovigen. En opeens zag ze; in de onverwachte opbloei van haar gemeente, die nu op Jezus Christus werd teruggeworpen, lag voor haar een éérste beloning (Op. 22:12). De meelopers vertrókken nu dan toch (Ps. 1:5) (2 Thess 2:3); maar: slaperigen schoten wakker (Ef. 5:14). De verdrukking scherpte hun nú Esthers lessen in. Geestelijk gezien, schoten zij als raketten omhoog. Het vuur van de steeds hardere verdrukking laaide door de gemeente. Vroom hout, religieus hooi, godsdienstig stro: het brandde weg. Over bleef een stevig gebouw.
Zij keek de gelouterde kring rond: al die heerlijke kinderen van God. Daarbuiten waren de overheersers met hun verziekte gedachten. Ondanks de gevaren gingen de gemeenteleden er nóg op uit, waren als sterren in het donker. Zij had zich niet voor niets ingespannen (Fiilipp. 2:15, 16). Het werk, waarvoor zij zich zó had ingezet, hád standgehouden. Zij had er goud, zilver en edelgesteenten voor gebruikt. Zij had de haar toevertrouwde mensen op een hooggelegen weg gebracht (Ef. 2:6), in de sfeer van God (2 Petr. 3:11). Zij had hen er op gewezen, dat de marsroute was gemarkeerd met:
-bekering en wedergeboorte
-fundering met goede beginselen
-doop in water, vervulling met de Heilige Geest, doop in vúúr
-geestesgaven en geestesvrucht.
Haar loon zag ze nú:
-gezinnen, die één blok vormden tegen de steeds driester terreur
-huisbijeenkomsten, nu straatsamenkomsten werden verboden
-een steeds warmer liefde en saamhorigheid (Phill. 2:2), die prachtig afstak tegen de domme haat ván buiten. En die liefde blééf de hand reiken áán buiten(Op. 11:3).
Ze wist het: ik word misschien gedeporteerd, maar: ik heb de goede strijd gestreden: ik heb het geloof behouden. Een erekrans voor míj, maar ook voor mijn dappere gemeente
Met opgeheven hoofd ging ze mee met de rechercherus van de speciale dienst.
Dood werk komt eens te kijk te staan in zijn kaalheid; levend werk zal eens schitteren in glorie.
-Is er iemand, die op dit fundament bouwt met goud, zilver, kostbaar gesteente, hout, hooi of stro, íeders werk zal aan het licht komen. Want: de dag zal het doen blijken, omdat hij met vuur verschijnt en hoedanig ieders werk is dat zal het vúúr uitmaken! (1 Cor. 3:12, 13).
Het fundament, waarvan sprake is in deze tekst, is het geloof in Jezus Christus als Redder en Verlosser voor ú persoonlijk. Wanneer een mens zich tot Hem heeft bekeerd, stáát die mens op een Rots. U bent één van die mensen. U bent echter niet op die Rots gekomen om daar alleen maar te stáán. U bent daar om te bóuwen, om met uw talenten te wóekeren (Matth. 25:15), om uw eigen fundament in die rots úit te houwen. Weet u nog: dat voorbeeld uit 4.1.1.3.
Sommige mensen gaan bouwen met goud, zilver of edelstenen. Anderen nemen hout, hooi of stro.
Goed werk -werk in overeenstemming met Gods wil- wordt voorgesteld door het bouwen met de éérste groep van drie materialen.
Slecht werk werk, dat helemaal niet positief past in Gods plan- wordt voorgesteld door het bouwen met de tweede groep van drie materialen.
dán komt de dag u behoeft nu niet direct te denken aan de grote dag van Jezus wederkomst. Vóór die dag er is, hebt u al zoveel dagen gehad. Zullen wij eens proberen om zulk een dag voor te stellen.
Ik weet het goed gemaakt. Wij projecteren die dag in het leven van twee mannen.
Sommigen zullen zeggen:
Hè, alweer twee mánnen?!
Ja lieve dames, ik voel mij in een mannengedachtegang nu eenmaal iets meer thuis. Ik val me toch al zoveel builen. Geregeld wordt er tegen mij tekeer gegaan en heus niet altijd ten onrechte. Laat ik nu geen risico nemen door mij te begeven op een gebied, waarvan ik de terreingesteldheid wat minder goed ken. Ik kom daar tóch wel eens dat wéét u- maar nú niet
Ben en Daan dus.
Eerst Ben maar:
Hij was bekeerd en verder doorgegaan met de Heer. Door de wedergeboorte werd het nieuwe leven in zijn geest geweven, even wonderlijk als een kind groeit in de moeder (Ps. 139:13).
Er kwam echter een periode in zijn leven, waarin:
-niemand hem meer vertrouwde
-zijn prestige bij anderen tot de grond toe werd afgebroken
-iedereen zich van hem afwendde
-alles, wat hij zei, verkeerd werd uitgelegd.
Dat was nu één van de dagen, dat er vuur in zíjn leven kwam. De demonen rukten op hem aan, omringden hem als razende stieren (Ps. 22:13). Zij spanden alle krachten in om hem:
-neer te krijgen
-kapot te maken
-fijn te wrijven
-in elkaar te slaan.
En Ben?! Hij had er naar gestrééfd om hemels werk af te leveren. Dat was ook al wel gelukt maar die zíel van hem hè die lag nu eenmaal nog naar alle kanten open. Daarin bleken toch invloeden uit de wereld om hem heen binnen gedrongen te zijn. Die infecties hadden hem ertoe gebracht, ook aards werk te fabriceren.
Het vuur raasde door hem heen. En warempel: iets in hem:
-wilde er maar bij gaan liggen
-leek wel op zelfvernietiging uit
-viel gewoon tot stof ineen (Job 19:10)
-liet zich aftuigen.
Dat iets wakkerde het vuur nog aan,
-verbond er zich mee
-vertéérde tenslotte in die helse vlammen.
En vreemde, platvloerse gedachten gingen door hem heen:
-als andere mensen mij wantrouwen, wantrouw ik alle mensen om mij heen
-mijn prestige is helemaal weg nou ik zal ze iets laten zien ze zullen nog van mij horen ik kom keihard terug
-zíj wenden zich van míj af wel ik heb hen ook niet nodig ik red het wel in mijn eentje
-zij leggen mijn woorden toch maar verkeerd uit goed, ik zwíjg al gesloten als een oester zal ik van nu aan zijn.
Ho, ho; het wordt geen somber verhaal. Ben was wedergeboren! Door Gods genade was er ook goud en zilver in zijn leven. Tenslotte raakte het vuur uitgewoed zónder dat hij wantrouwig, eenzaam en eenzelvig was geworden. En ook dat idee om zichzelf wáár te willen maken, had geen wortel geschoten.
Zijn bittere beproeving was niet boven vermogen geweest (1 Cor. 10:13). Hij had het geduld gehad om stand te houden, tot hij de uitreddingen van de Heer zag (Ex. 14:13).
-ándere mensen gingen hem vertrouwen
-hij kreeg weer wat erkenning en hoogachting
-men zocht zijn gezelschap weer (Job 42:11)
-het was niet meer zo, dat hij verraden werd door vermeende vrienden (Ps. 41:10). De nieuwe kameraden zogen niet meer als wespen uit elk van zijn woorden venijn. Zij peurden er honing uit.
Toen hij gelegenheid kreeg om uit te blazen, keek hij eerst een beetje beschaamd naar dat toch nog ontstellend grote deel, dat van zijn geloofshuis finaal, spoorloos was weggebrand. Nog zóveel hout, hooi en stro nog zóveel aards werk?! Maar, wat had hem dán toch:
-staande doen blijven
-héél gehouden
-bewaard voor ineenstorting
-ongebroken doen blijven.
Hij begreep het, toen hij de edelstenen inspecteerde. Goed werk is onvernietigbaar. Zijn edel metaal wás gesmolten in het vuur: zó heet was het geweest. Maar; het wás er nog. Het had geen fusie aangegaan met de vlammen, het was er niet door verteerd, integendeel, het was er door gelouterd de slakken waren er uit afgeschieden.
Zijn goud, zijn zilver, waren beter van kwaliteit, hoger van gehalte geworden (Mal. 3:2,3). Hij voelde zich ondanks zijn schaafplekken- zo fris, zó pittig, alsof hij door het vuur als het ware gezouten was (Mark. 9:49). Hij wist zich opeens zó blij, zó rijk met dat in het vuur gelouterde goud (Op. 3:18). Hij was gewoon ópgetogen, dat hij deze ervaring had meegemaakt (1 Petrus 4:12, 13).
Tóen wierp hij nog even een blik op dát deel van zijn levenshuis, dat dan toch maar verbránd was. Wel, wat geweest is, dat is geweest (Luk. 9:62), besloot hij .Er wás hier en daar dwaling in zijn innerlijk binnengeslopen. Door deze heilzame beproeving (Jes. 38:17) had hij er evenwel oog voor gekregen (Ps. 119:67).
Góed eigenlijk, zon ervaring (Ps. 119:71). Het was net, of hij er door bekwaam gemaakt was om door elk vuur zelfs door het allerzwaarste- heen te komen (Mal. 4:1,2).
Hij wás nog wat aangeslagen door de dreun; hij:
-had nog niet helemaal zijn vertrouwen in medegelovigen terug
-was nog wat onzeker en geremd in gesprekken
-had nog ietsjes last van mensenvrees (Spr. 29:25)
-liet wel eens wat onhandig merken, wat hij alweer voor nieuwe dingen deed
maar hij wíst het: ook díe builen, schrammen en striemen zouden slinken, genezen, vervagen
Zo als met Ben zo gaat het helaas niet altijd.
Neem nu het geval Daan:
Hij was óók bekeerd en had de Heer Jezus heus wel lief. Op dat fundament had hij echter zowat geknutseld met:
-hout: hij kon wel leuk kletsen, had wat aardige gesprekhandigheidjes, echt wel een flitsende debater hoor
-hooi: maar wanneer je het goed bekeek, was het allemaal zulk flossig, iel, krachteloos gewauwel
-stro: en och wanneer hij eens in vlam raakte, dan was die opwinding nóg niets eer dan een knetterend strovuurtje van materialen van niks er was bij wijze van spreken geen maaltijd op te koken (Pr. 7:6).
Toen kwam de dagin zíjn leven. Het viel allemaal nogal mee; maar hout, hooi en stro, die kunnen ook níets hebben ook.
-De dominee had eens erg ontactisch zeg maar gerust rot- tegen hem gedaan
In feite was het een reeks van misverstanden, door de demonen handig in scène gezet
-Later had diezelfde dominee ook nog eens op stráát heel uitdrukkelijk en uitdagend zijn hoofd omgedraaid, toen ze elkaar tegenkwamen.
De ware toedracht was, dat iets in een etalage s mans aandacht trok. Hij had Daan écht niet gezien. Als Daan het had gevraagd, was die toedracht gebleken. Maar Daan vróeg niets.
-En toen, pal daar bovenop, lag er een brief door de deur: of hij zijn kerkelijke bijdrage maar wilde verhogen.
Och, het stelde niet eens zo veel voor. Toch was hij eigenlijk daarna nooit meer zo druk naar de kerk gegaan.
Later overdacht hij zijn leven nog wel eens van dat geloofshuis van hem stond níets meer: hout, hooi en stro: ze hadden het vuurtje van satan zelfs nog áángewakkerd. Ze waren er één mee geworden, waren er aan ten onder gegaan.
Om zich een alibi te geven, fokte hij dat misverstand met die dominee alsmaar op. Het kwam in al zijn verhalen terug, het werd een obsessie. Diep in zijn hart wist hij het echter: tóen had ik stáánde moeten blijven. En hij vroeg:
Och Heer, waarom kón ik dat toch niet?! Niemand heeft het gelukkig in de gaten, maar voor U en voor mijzelf sta ik zo te kijk, gewoon, alsof ik niets aan heb, alsof mijn kleren mee zijn verbrand zo schamel.. zo zo naakt (2 Cor. 5:3).
In het volgende gedeelte komen Ben en Daan wel wéér opdraven. Maar ziet u mij nu toch alstublieft niet als de zwarte zwadderneel als een onheilsprofeet, een boeteprediker.
Het zijn nu eenmaal dingen, die ik meemaak en die toch eens gezegd mogen worden. In ieder mensenleven -of men nu Christen is of niet- komen tijden van druk voor (Pr. 3: 1-4).
Laatst ontmoette ik nog een leuke, jonge vent van dertig, die na zes jaar huwelijk van zijn aardige vrouw van 28 áf was. Twee schatjes van vier en twee waren bij háár gebleven. De dag was in hun leven gekomen met misstappen, ruzies en verwijdering. Hij had niet echt voor zijn geluk geknókt. Hij had het wel gewild hoor zijn hele wapenrusting bleek echter te bestaan uit rieten stokjes, waarmee hij alleen zichzelf verwondde. En de vijand de vijand láchte er om (Ez. 29:6).
Stelt ú zich open voor hemelse gedachten om werk te doen naar de wil van God. Til niet te licht aan mijn woorden, wuif ze niet weg als gekerm van een zwartkijker.
Waarom zou u straks in uw ondergoed staan te rillen
Een warme, koninklijke mantel ligt voor u klaar (Jes. 61:10, Op. 3:5).
Het eerste hulkje: de onbekeerde niet/kerkmens heeft zijn zeil gereefd. Gods wind heeft geen kans, hem naar de redding te blazen. Hij plonst de riemen van zijn vermeend goede werken in het water:
-Hij ondersteunt allerlei bevrijdingsbewegingen. Wanneer de revolutie geslaagd is en haar eigen vaders begint te verslinden, is hij allang weer met een ander land druk.
-Hij wil grote hokken voor de legbatterijkippen en ageert ook overigens tegen de bio-industrie.
-Hij wil dít en hij wil dát, demonstreert, dat het een lieve lust is, gooit straatstenen ten behoeve van de geweldloosheid
Hij roeit en roeit, laat soms de riemen los om zijn verkleumde handen te wrijven wat gíert toch die wind. Die lijkt een verhaal te vertellen van een storm, die gaat opsteken (Ps. 50:3), waartegen je niet kúnt en mág optornen (:4), die je moet vólgen op zijn hevige weg (:5). Zou je het zeil niet eens ontplooien om te kijken,wat er gebeurt.
Onzin, als je maar kón, zou je zelfs de mást willen strijken
-Je streed voor gelijke rechten van de vrouw.
-Je vocht voor meer voedsel voor de derde wereld.
-Je probeerde achterlijke medische en sociale toestanden te veranderen.
Dat is toch allemaal opbouwend bezig zijn! Dit is het begin, je gaat dóór met de strijd. Tot dusver heb je die strijd góed gestreden. Wat zegt de wind nú weer:
Hé, heb jij wel de goede stríjd gestreden (2 Tim. 4:7). Ben je niet bezig met van alles, terwijl je het enig werkelijk-van-belang-zijnde vergeet (Luk. 10:42).
lastige tegenwerkende wind ik wéét het wel je wilt me gooien op de kust van braafheid en establishment. Trek aan de riemen wég bij die riffen en rotsen, die opdoemen. Lúkt dat wel ?
Het tweede bootje : daarin zit de onbekeerde kerkmens. Soms hoort hij in dat opgerolde en vastgeknoopte zeil van zijn schip toch nog het suizen van een zachte koelte van Godswege (1 Kon. 19:12). Dan zegt hij:
Hoor de dwepers weer eens aangaan!
of:
Die dominee met zijn gedoe over de lie-ie-iefde. Wat een halfzachte. Geeneens een preek met púnten; daar heb je tenminste houvast aan.
Wanneer de wind vrolijk waait en aanwakkert, merkt hij op:
Allemaal wild en onwetenschappelijk gehannes, dat evangeliseren van die nieuwlichters. Ze strijken de massa tegen de haren in.
En hij vervolgt:
Neen, dan kan ík uit een ander vaatje tappen. Weet je, hoelang ik nog op hele noten gezongen heb, toen de anderen al lang op hele en halve noten blêrden! Nog tíen jaar! Ja, daar kijk je van op hè. Och, tenslotte ga je mee (Col. 2:22), maar tóch mooi lang volgehouden
Nog zo iets: mijn dochter wou verkeren met een jongen uit een andere kerk. Alle hoeken van de kamer heeft die meid gezien. Toen ze tóch doorzette, heb ik gezworen, nooit meer enig contact met haar te onderhouden. En dat houd ik al twintig jaar vol.
Tenslotte nog dít: toen ze allemaal in de jaren vijftig die slappe, nieuwe vertaling gingen lezen, ben ík doorgegaan met mijn Statenvertaling nog een met gótische letters! nu al dertig jaar.
Nu wat minder grimmige voorbeelden:
-Ik vind het zo nodig om de politieke bewustwording van mijn medekerkleden te bevorderen.
-Ik acht het mijn taak om het kerkgebeuren vanuit een basisbeweging kritisch te begeleiden.
-Ik tracht begrip te kweken voor de zuiver symbolische betekenis van de zogeheten bijbelse wonderen. Dat met die muren van Jericho bijvoorbeeld (Joz. 6:20), is uiteraard niet écht gebeurd.
Grimmig of niet grimmig: wéér slaan de riemen in het donkere, zwalpende water. Ver weg ís nog licht
Het derde schuitje: Daarin zit de bekeerde-zonder-meer. Zijn Jezus-zeil is níet opgebonden. Uitbollend staat het in de felle bries. Maar: hij róeit nog wél.
-Wat maakt hij zich nog druk over die nieuwe, door hem onchristelijk geachte wet.
-Wat windt hij zich nog op over die enge Palestijnen, die zo náár doen tegen de edelaardige Israëlis.
-Wat máákt hij nog een punt van zijn genezing, die beslist nú, op dít moment, rechtstreeks van God moet komen.
Hij klaagt:
De kust kómt maar niet dichterbij. Ik had het mij zo anders vóórgesteld!
Het vierde scheepje: Maar dáár: een schip vol wedergeborenen! De riemen omhoog in de kokers. Bewijs van overgave aan de Machtige (Jer. 20:7). Bovenaan die riemen wapperen vlaggen. Een erehaag van aanbidding (Joh. 4:24) en lofprijzing (Ezra 3:11), waarboven God wil wonen (Ps. 22:4).
Eén ziet het al helemaal zitten op de voorplecht staat hij; zijn karige kuif verwaaid in de wind hoor hem zingen:
Ik ben zo blij, dat ik een stukje van die wereld ben,
dat ik de woorden en gedachten van daarboven ken,
en dat ik méé mag doen met al wat leeft,
en méézingen met wat Gods adem heeft
En het koor valt in:
Glorie, ik loof en prijs U, Vader, ik verhóóg Uw naam
present o koning Jezus, geef bevel en ik val aan
o Geest van liefde, ik vertrouw op U
ja hoogste macht, ik bouw alleen op U.
en hij weer, daar op de voorplecht:
Daar ligt de blijde kust van het oprechte, goede land
straks kussen wij die grond en rennen verder, hand in hand,
om eens te worden, wat we moeten zijn
de kelk te drinken van Gods vreugdewijn (Matth. 26:29).
En weer dat koor de laatste regel iets anders van toon, als een schitterende afronding
Zij juichen, omdat zij bézig zijn om de nepwereld te verruilen voor de échte wereld. Dán loopt hun schip op het strand. Jubelend gaan ze aan land, volgen nu een weg (Jes. 35:8-10), die omhoog leidt (1 Cor. 12:31).
Nog even een láátste maal samenvatten: dood werk laat ons denken, dat wij met de kern van zinvol leven bezig zijn. De échte kern komt evenwel niet binnen bereik.
Levend werk laat ons in eendracht met God- zien hoe wij ons leven geestelijk gezien- doelmatig kunnen besteden:
-Een Christin ken je niet aan het gewaad (altijd een mode achter) en aan het geláát (meestal op half twaalf). Nee, je kent haar aan een innerlijke blijdschap, die haar gezicht meer malen op kwart voor drie zet. Haar kleding is met die feestelijkheid daarbinnen zeker niet in tegenspraak.
-Een gevorderde Christen behoeft het niet te hebben van een heel diepzinnig ritueel, fraaie vormen, of een meeslepende entourage:
oKijk, dát belletje betekent zús en dát gebaar zó
oDat zílveren avondmaalstel wat een schitterende vormgeving hè
oDat meerstemmig zingen van ons koor zó gewijd.
Een oud rijmpje zegt:
Toen de bekers waren van hout (i.c. de avondmaalsbekers)
waren de gelovigen van goud.
De rest kunt u wel raden. Die gevorderde gelovige streeft naar innerlijk goud. Hij sust zich niet in slaap met uiterlijke stijl, emotie, pracht en praal.
-Een ingeleid Christen stelt zichzelf niet gerust met vaardigheden en opinies, die geen enkele inhoud hebben. Wat baat het, wanneer je alle kerkelijke richtingen en alle dominees kent Een allerhevigst kerkelijk besef lijkt een belangrijk bezit, maar krácht gaat er niet van uit. Wanneer de ijzeren strijdwagens van satan kómen (Joz. 17:18) blijkt het een gebroken rietstaf (Ez. 29:6). Een vaardigheid, die nút heeft, is het kunnen hanteren van het geestelijk zwaard (Hebr. 4:12).
-Een discipel doorziet de voosheid van alleen maar politiek of maatschappelijk geëngageerd zijn. De parmantigheid van heel veel schriftkritiek doorziet hij in haar karakter: de klok horen luiden, maar niet weten, waar de klepel hangt.
-Een wedergeborene heeft oog voor het gevaar van energie verspillen aan randverschijnselen. Hij is op zoek naar een efficiënt gebruik van zijn geesteskracht volgens de aanwijzingen van God.
Zó handelend:
-met een onbeschrijflijke blijdschap van binnen (Col. 1:12)
-met goud-echt geloof (1 Petr. 1:7)
-met een vlijmscherp geestelijk zwaard (Ef. 6:17)
-in overleg met Gods levendmakende Geest (Joh. 6:63)
-wars van goedkoop effectbejag (Hand. 14:15)
-met een op één doel gerichte wil (Phil. 3:14)
haalt hij de kern van het overwinningsleven naar voren.
Dood werk verdoezelt de kern van ons leven met God. Levend werk haalt die kern naar voren. (eerste deel)
-Heidenen, die geen gerechtigheid najaagden, hebben gerechtigheid verkregen, namelijk gerechtigheid, die uit geloof is; doch Israël, hoewel het een wet ter gerechtigheid najaagde, is aan de wet niet toegekomen. Waarom niet?!... Omdat het hierbij niet uitging van geloof, maar van vermeende werken. Zij hebben zich gestoten aan de steen des aanstoots, gelijk geschreven staat:
Zie, Ik leg in Sion een steen des aanstoots en een rots der ergernis en: wie op Hém zijn geloof bouwt, zal niet beschaamt uitkomen. (Rom. 9:30-33).
Israël was een volk in de oudheid, dat ook tegenwoordig nog bestaat onder de iets gewijzigde naam: Israëlis.
Het grote verschil met tóen is, dat de Israëlis een volk zijn zoals alle andere volken
Het volk Israël wás géén gewoon volk. Zij hadden de heel bijzondere taak om zich gereed te houden, duizenden jaren lang. Met welk doel? Om de God en Verlosser Jezus Christus- uit hun midden te doen geboren worden. Toen dat was geschied, was deze taak volbracht. Vanaf dien werd het volk Israël een gewoon volk, tegenwoordig dus met de naam: Israëlis.
Deze mening houdt voor die Israëlis geen discriminatie in.
Bijvoorbeeld: een tennisspeler kan een paar jaar Wimbledon winnen. Dát raakt eens over. Hij houdt echter zijn hele verdere leven een aureool:
Zie je die man dáár die heeft ooit eens de hóógste tennistitel behaald.
Wanneer ik iemand van het volk van de Israëlis zie, denk ik:
Kijk hem; zíjn volk heeft ooit eens het hoogste bereikt: God is ín Jezus uit hén geboren.
Geen Israëli kijkt mij na deze nadere uitleg nog scheef aan, naar ik meen, te mogen aannemen. Integendeel, ik hoor waarderend gemompel. Geen wonder :
-Andere mensen zadelen hen op met ondraaglijke vooruitzichten, zoals: er komt nog eens een oorlog, waarin tweederde van dat volk het voorrecht krijgt om voor God te mogen sneuvelen (Zach. 13:8).
- haal uit je winst. Ik zadel ze nergens mee op. Ik síer ze met een ereteken, dat geen verdere verantwoordelijkheden met zich brengt.
-Ja, ik wil zelfs nog een stapje verder gaan:
Het is naar mijn mening zo, dat God het werk van zijn handen niet loslaat. Hij heeft zoveel bemoeiingen gehad met dit volk in het verleden. God is niet Iemand, die verveeld een speeltje opzij legt, zo van:
Nou, hiermee is het niet gelukt; Ik probeer maar eens iets anders.
God zal ook met de Israëlis zó handelen, dat Hij er ook dáárin als Overwinnar uitkomt. Hoe dat zal gebeuren, acht ik van minder belang. Ondanks een verleden, dat om een voortzetting vraagt, blíjft echter mijn oordeel: de Israëlis: een gewoon volk.
Terug nu naar de Israëlieten. Ik noem ze nu verder: Joden. Want ook in Paulustijd en daarover ga ik nu eerst spreken- speelden alleen de afstammelingen van Juda een rol. De afstammelingen van de andere zonen van Jakob die ook Israël werd genoemd- zullen voordien al in andere volken of in Juda- zijn opgegaan.
De Joden in die tijd na de overwinning door Jezus Christus op satan- wáren dus al een gewoon volk. Zij hadden dat echter overigens heel begrijpelijk in grote meerderheid nog niet dóór.
Men zou hen kunnen onderscheiden in drie groepen.
Eén: De níet tot Jezus bekeerde Joden. Zij hadden altijd de wet gehouden, die God eens door Mozes aan hun voorvaderen had gegeven. God had die wet geschonken, om duidelijk aan te geven, wat zonde was (Rom. 3:20); een volk met zulk een hoge roeping moest een hoge norm hebben. God had bedoeld, dat men zou ontdekken, dat die wet niet te houden wás (Rom. 5:20). Dan zou men te meer gaan uitzien naar een Verlosser (Gal. 3:24). De massa van de Joden had die bedoeling nooit doorzien. Zij dachten, dat je er al was, als je maar vier grote gebedskwasten aan je kostuum had. Een heel brede gebedsriem om je middel was ook wel nuttig.
Ook:
-veel vasten
-lange gebeden
-stipt de tienden geven
haalde uit.
Generatie vóór en generatie ná meenden, dat zij bezig waren, met het voldoen aan Gods eis. In feite echter poetsten zij zich uiterlijk op en bleef hun innerlijk onvruchtbaar.
In de dagen van Paulus was dat nóg zo. De onbekeerde Joden hadden wél in de gaten, dat de stam van de Christenen (aldus Flavius Josephus) steeds actiever werd. Zij zullen ook best wel eens gezegd hebben:
Een tóestand met die volgelingen van Jezus van Nazareth. Híj is gekruisigd, maar wat komen er veel van die discipelen van Hem. Je ergert je dagelijks blauw aan die aanstotelijke lui. Je kúnt er niet omheen. Het is hier in Jeruzalem allemaal begonnen tenslotte. Maar zó irritant (1 Cor. 3:23), zo kéihard eigenlijk (Joh. 6:60). Al ons ijverige bezig zijn zou niets uithalen volgens hen. Pas als wij in Hem gingen geloven, zouden wij luid kunnen juichen en de muren zien ineenstorten (Joz. 6:20). Dán zouden wij heel snel bereiken, wat nu zo ver weg is: weten, dat je goed zit, dat je oprecht bent.
Nee niet meer denken aan die lastige Jezus en zijn propagandisten. Niet Híj was de tempel (Joh. 2:29), wíj zijn het.
Er nog maar eens flink tegenaan. Paulus zegt dan wel, dat wij onze bestemming de gerechtigheid- nooit bereiken. Maar wij blíjven er naar jagen. Wij zúllen succes hebben. Wij zúllen ons waarmaken!
Wat zullen we nú weer eens doen?; as op ons hoofd , gescheurde kleren als teken van rouw?! We zíjn serieus en wij willen serieus genómen worden.!!
Weet u, hoe men zich deze mensen kan voorstellen? Als roeiers in een boot met een zeil. Jezus wil in dat zeil blazen. Hij wil de boot de goede kant uit stuwen, naar het wenkende perspectief van het in-harmonie-zijn met God. Maar zij reven dat zeil en steken hun riemen diep in het water. En maar roeien .de verkeerde kant uit. Het water zúigt ook in die richting. Het wordt zo koud, zo koud; de reddende haven verdwijnt achter de kim.
Twee: De tot Jezus bekeerde Joden: Er waren echter ook bekéérde Joden. Hún zeil stond ból. Maar ook zíj roeiden als gekken de andere kant uit. Zij hadden Jezus lief. Maar; die hele, oude, prachtige leefstijl! Die gooide je toch niet wég! Dat was wél het advies en de praktijk van een extremist als Paulus (Phil. 3:8). Dat kón je echter niet dóen. Je moest toch wel een béétje meewerken:
-bepaalde spijzen niet eten
-wat rituelen aanhouden
-de besnijdenis niet veronachtzamen.
Maar o, dat veilige, zonbelichte, luw gelegen zandstrand: het kwám maar niet dichterbij. En uit de kille zee steeg een koude mist op, die het uitzicht erop leek te willen wegnemen.
Het derde bootje : En dan waren er de wedergeboren Joden. Die hadden in de gaten, dat de Israëlieten op één lijn waren gekomen met de ándere volken (een woordgrapje: ze waren Israëlis geworden). Zij begrepen al, dat het hier geen degradatie voor de Israëlieten betrof. Die behoefden geen stap terug te doen. Door de overwinning van Jezus echter was de hele verdere wereldbevolking massaal gepromoveerd.
Al die anderen hadden de grote sprong voorwaarts gemaakt (Jes. 25:6).
In het scheepje van díe mensen-vol-doorzicht zat Paulus tussen vele anderen in. Zij hadden de riemen uit het water gehaald. Met alle zeilen volgebrast koersten zij af op de goede rede.
En het vierde : maar, zie ik nu nóg een schuitje?! Ja, en dit heeft alleen een zeil en geen riemen. Wat is dát nu weer voor een bemanning? Wel: dit zijn niet-Joden, heidenen. Tientallen eeuwen hebben ze bij de Israëlieten achtergestaan. Door Gods genade waren ze niet helemáál van regels verstoken:
-lees er de zuil van Hammoerabi maar eens op na.
-Denk ook eens aan het Romeinse recht.
Zon prachtige wet echter vol geestelijke achtergronden- zoals de Joden die hadden, nee, díe bezaten zij niet. Uit hún midden zou de Verlosser niet komen. Daarom hadden zij ook niet zon normgevende richtlijn als het volk, dat uitgekozen was voor de grote éér.
Echter, wat verlies was, werd nú winst. Toen Jezus in hún zeil blies, hádden zij niet eens riemen om tegenspel te bieden. Nóóit hadden zij er over geprakkiseerd om rein en heel en goed en oprecht te worden. Wisten zíj veel! Maar nú: zij geloofden Jezus: geen ballast hinderde hen. Een váárt kreeg die schuit van hen. Zij lieten Jezus zijn gang gaan in hun brein, hádden eenvoudig geen jamaars. Ze waren al geland op de groene bloemenkust, toen anderen zich nog te pletter roeiden. God wachtte ze op en zei:
Zó, door het gelóóf heb je in zekere zin moeiteloos- de gerechtigheid, de eensgezindheid met Mij, bereikt. Nu begint het grote werk: van gerechtigheid tot volmaaktheid.|
Zó waren zij zonder startverlies in de startblokken.
En wat zágen ze, toen zij nog eens omkeken naar de zee? vlak voor de kust en toch nog buitengaats!
Kijk ze nu toch roeien! Daar kan de storm van Gods Heilige Geest haast niet tegen op. O, gelukkig, ze worden moe. Laten de riemen los. Ze zíjn er, waden met knikkende knieën naar de kust.
Voor ik verder ga, twee opmerkingen:
-In zekere zin moeiteloos: natuurlijk bedoel ik met dat moeiteloosníet: fluitend, met je handen in je zakken, achter de Heer Jezus aan de hemel binnen kuieren. Maar ach, dat had u, mij kennende, al begrepen.
-Daar straks had ik een opmerking over de Israëlis, die toch niet door de Heer worden losgelaten. Sommigen van u mokken daarover, zeggend:
Maar de gelóvigen zijn toch het gééstelijk Israël. Met het natuurlijke Israël is het nu toch Schluss?!
Kom nu, beetje royaler: bedenk ook dít: God heeft ten tijde van Abraham de wereldbevolking éven los moeten laten. Maar God is een God van overwinning. In Jézus greep Hij die wereld weer vast om ze in die overwinning te laten delen. Dat kan Hij toch ook met de Israëlis doen!
Terug nu naar het onderwerp:
En nú : déze tijd.
Iemand zegt:
Hou maar op, weer vier scheepjes. Ik kén hem. Ziet ze nog nét niet vliegen, maar al wél váren!
Dank u, dank u, meneer is waarlijk ál te vriendelijk.
Wel inderdaad: wéér vier scheepjes, maar niet helemaal vergelijkbaar met de eerste serie.
Dood werk raakt in de vergetelheid; levend werk groeit uit tot nóóit te vergeten afmetingen
-Er was te Joppe een discipelin, genaamd Tabitha, hetgeen vertaald betekent: Dorkas. Deze was overvloedig in goede werken en aalmoezen, die zij gaf. En het geschiedde in die dagen, dat zij ziek werd en stierf en na haar gewassen te hebben, legde men haar in een bovenzaal. En daar Lydda dicht bij Joppe lag, zonden de discipelen, toen zij hoorden, dat Petrus dáár was, twee mannen tot hem met het verzoek:
Kom zonder dralen tot ons!
En Petrus stond op en ging met hen mee. Toen hij daar aangekomen was, bracht men hem naar de bovenzaal en al de weduwen kwamen bij hem staan en lieten hem onder tranen al de lijfrokken en mantels zien, die Dorkas toen zij nog bij hen was- gemaakt had. Maar Petrus zond hen allen naar buiten en knielde neder en bad. En hij wendde zich tot het lichaam en zei:
Tabitha sta óp!
En zij opende de ogen en zag Petrus en ging overeind zitten en hij gaf haar de hand en richtte haar op. Toen riep hij de heiligen en de weduwen en stelde haar levend vóór hen. En het werd bekend door geheel Joppe, en velen kwamen tot geloof in de Here (Hand. 9:36-42).
Om zon vrouw, zon bewuste Christin te hebben in de gemeente! Geen meeloopster, nee, een overtuigde volgelinge van Jezus Christus. De náám alleen al: hinde. Snel en waakzaam is zij om te helpen, war zij maar kan. In haar ondersteuning aan minderbedeelden legt zij haar hart. Zij maakt japonnen en mantels voor de maatschappelijk kwetsbaren bij uitstek, de weduwen.
En: één van de materialen, die zij gebruikt heet: liefde.
Deze uitnemende vrouw, zo vol goede werken, sterft. De hand, die deze liefde mee witte weven in kleding, is machteloos geworden. De hand, die schellingen uitdeelde met een liefdelaag eroverheen, lígt daar: stil en koud.
Voor wij verder gaan, eerst drie opmerkingen:
1.Ergens ligt hier een haast niet te nemen horde. Ik ben van mening, dat de unieke persoonlijkheid van Tabitha er de oorzaak van was,d at haar medestrijders zich zó voor haar inspanden. De tekst biedt voor die mening geen voldoende houvast: dát is die horde. Toch draag ik deze opinie hierna uit. Ik ben van oordeel, dat zulk een handelen is toegestaan. Alleen behoor je dan wél eerlijk te zeggen, dat je niet sterk staat. Wel, dat heb ik dan nu gedaan.
2.De verleiding is er om het wonder nu al in bespreking te brengen. Ik doe dat niet; ik ben zuinig met mijn uitweidingen over dergelijke gebeurtenissen. In een kader van een later deel Genezing door God, ga ik daarop dieper in.
3.Een aanlokkelijk zijpad is ook om nú al over ontijdig sterven te spreken. Ik loop ook dáár niet in. Een ánder later deel is voor beschouwingen dienaangaande bestemd.
Zo, nu weer door!
Dorkas medediscipelen -de heiligen- némen het niet. Haar werk was voortreffelijk. Dat verstrekken van geld en goed had bij haar een diepe, edele, geestelijke achtergrond. Dit kán Gods wil niet zijn (Rom. 12:2).
Daarom, wél alle zorgen, wél die koele bovenzaal, maar er moet méér gebeuren! Het uiterste dient te worden beproefd om de omstandigheden te veranderen. Er is nog zó veel, dat ondersteund, gekleed en verwarmd moet worden.
Petrus!... wat had hij voor geweldigs in Lydda mogen doen!! (Hand. 9:33, 34). Petrus!!... híj moet komen.
Petrus kómt, zíet en bidt!... en door dat gebed komt het overwinnende wonder. Dorkas staat op uit de dood. Haar medegelovigen juichen. Velen in Joppe juichen al spoedig mee.
Normaal gesproken zou Hindes naam allang vergeten zijn. Maar door de extra dimensie van haar werk is de naam Tabitha vastgelegd op de beste, meest tegen vergetelheid bestand zijnde plaats; in Gods woord.
Nu richt ik mij tot u, wedergeborenen:
U zag bij Tabitha het volgende:
-Zij gaf een extra aroom aan haar gaven.
-Er zat extra zorg in de door haar vervaardigde kleding
-Zij werd op grond van dat extra uit gevaar gered.
-Zij werd voor dat extra beloond.
Kunt u deze fasen ook bij uzelf onderscheiden dan wel verwachten?!
Geeft ook ú een extra aroom aan uw gaven?
U heeft in uw leven al vele cheques uitgeschreven voor één van de goede doelen van de Heer. Vroeger hebt u daarbij hoofdzakelijk gedacht:
Fijn, veertig procent terug van de belastingen.
Och, ik oordeel niet afkeurend over zon idee. Maar nú vult die overweging nog maar een klein deel van uw overleggingen. Nú staat uw hart bol van vreugde, wanneer u bedenkt:
Dadelijk zit een arme sloeber in Bombay te genieten van een liefdemaal. En die smulpartij wordt méde mogelijk gemaakt door déze cheque.
Nú ritselt die cheque van liefde, zoals Dorkas zilveren munten als goud klonken door diezélfde liefde.
Is er ook extra zorg besteed aan úw gaven in natura?
Er is een kledinginzameling voor verre, benarde medemensen. Vroeger ruimde u bij zulke gelegenheden nog wel eens oude troep op.
Nú wordt bij het openen van úw bundel een verraste uitroep geslaakt:
Moet je zien: een bijna nieuwe winterjas met sjaal en wanten. Dát is, wat ze nodig hebben, daar hoog in de Andes.
Iemand voegt daaraan toe:
In déze plastic tas was líefde mee verpakt.
Zon opmerking lijkt op de waarderende woorden van de weduwen. Zij zullen bij het tonen van de kledingstukken aan Petrus wel zoiets gezegd hebben van:
In deze omslagdoek zit Tabithas liefde ingebreid.
Bekeerde maar nog aards gebleven-mensen hebben het moeilijk om offeren vól te houden. Geestelijk wordende mensen houden het offeren wél vol. Zij houden niet alleen vól, maar verbeteren de kwaliteit van hun offer. Aan vergankelijk geld en goed voegen zij onvergankelijke extras toe.
De door mij genoemde voorbeelden zijn wat magertjes. Maar het is ook nog maar een begín.
Wordt ook ú op grond van dat extra uit gevaar gered?
Ik heb daarstraks gezegd, dat ik het niet ga hebben over de vraag of er een bescherming is tegen ontijdig sterven. Ik ben over deze aangelegenheid dan ook kort. Als uw weg door het leven goed is in het oog van de Heer, doet Hij uw voornemens gelukken (Spr. 16:3). Dan geldt óók:
-Hij legert een wácht om u(Zach. 9:8)
-Hij bewaartu(Ps. 31:24)
-Hij redtu(Ps. 34:8)
-Hij wáákt overu(2 Cor. 11:2)
-Hij beschermtu(Ps. 91:4)
-Hij griftu (Jes. 49:16) in zijn handpalmen
-Hij is een schuilplaats voor u(Joël 3:16)
-Hij verbergtu(Ps. 32:7)
-Hij behoedtu(1 Sam. 2:9)
Zullen we het daarbij voor ditmaal laten?!
Wordt ook ú voor dat extra beloond?
De Heer zal u erom prijzen (Matth. 25:23).
Hij weet van ríjk belonen (Col. 3:24).
Zijn beloning is onvergankelijk (Luk. 6:23).
Als ú een zegen bent voor uw omgeving, is Hij een zegen voor ú (Spr. 11:25).
Als ú geestelijk dorst weet te lessen, lest God úw dorst (Spr. 11:25).
Als uweet, mét uw gaven uzélf mee te geven, zult u geen raad weten met de ruime vergelding (Luk. 6:38).
Als ú royaal tezamen met uw geld líefde zaait, zult u perplex staan van uw oogst (2 Cor. 9:6).
Zullen wij met déze bloemlezing volstaan?!
Alleen nog dít: uw goede werken zullen de vorm aannemen van een eeuwig gebouw (2 Cor. 5:1).
Wel, 4.2.3. wás hier en daar penibel. Ik ben opgelucht, dat ik van dit soms wat heikele punt afscheid kan nemen.
Laat ons zien, of 4.2.4. wat meer in de hand loopt.
Dood werk wordt weggeblazen; levend werk blijkt múúrvast
-De liefelijkheid van de HERE onze God, zij over ons en bevestig Gij het werk onzer handen over ons, ja het werk onzer handen bevestig dat (ps. 90:17).
Mozes laat in deze psalm een heel mensenleven de revue passeren. Wat ís het bestaan op aarde nu eigenlijk helemaal in het licht van de eeuwigheid. Atomen, die eerst tot andere bestanddelen van de materie behoorden, maakten een tijd lang deel uit van een menselijk lichaameen jaar of zes, voor onderdelen van de hersenen: drie.
Wanneer de levensgeest is geweken, gaan de op dat moment dienstdoende atomen weer terug naar de oorspronkelijke of weer andere verschijningsvormen van de stof(:3).
Wat kán een mens pauwentrots zijn op alle dingen, die hij gedaan heeft. Wanneer echter zijn aardse bestaan te niet gaat, vergaat na kortere of langere tijd ook zijn werk (:10).
Het is goed om beleidvol om te gaan met de op aarde beschikbare levensduur; om de dagen als het ware te téllen. Niet de tijd doden; dat is geen moord, maar zélfmoord. Als een wijze de tijd zinvol besteden (:12).
Daarom bidt Mozes aan God: wilt U ons met úw goedheid overstrómen (:14); Járen genoeg verstreken met werk, dat tijdverdrijf wás en verdriet en onvoldaanheid brácht (:15). Nú is het de tijd voor het góede, het heerlijke werk van God (:16). Alleen zulk werk wordt bevestigd.
Deze psalm laten oudejaarsavond christenen zo héérlijk over zich heen gaan. O, wat hapt dat héérlijk weg! Zij gaan na afloop van de dienst naar huis met het plezierige idee: ik kóm dan toch maar! Niet dat fanatieke van elke zondag, maar: ik ben géén onverschillige.
Deze kerkgang is naar mijn mening geen specimen van een levend werk (dit overigens terzijde).
Echter: dit schriftgedeelte heeft betekenis, niet alleen voor 31 december, maar voor elke dag van het jaar.
Ook onder u zullen er mensen zijn, die bij zichzelf daden opmerken, die eigenlijk niets anders zijn dan het opbouwen en uitdragen van een schijnbaar fraaie, maar in feite nutteloze overweging. Zo heb ik mensen bezig gezien, om de stelling te verdedigen, dat de gelovigen van de aarde worden weggenomen, vóórdat de echte grote christenvervolgingen komen. Zij noemden dat met een in die kringen gangbaar woord: de vóóropname. Daar werd zó veel energie in gestoken. Er bleef minder tijd over dan wel wenselijk was voor het échte werk:
-gebondenen vrij maken van hun boeien (Jes. 58:6)
-verdwaalden terugbrengen in de veiligheid (Matth. 18:12)
-verwonden verbinden (Luc. 10:34).
Er was het gevaar om met de mond vol tanden te staan wanneer een medegelovige nu eens niet de wóórden, maar de dáden zou willen testen.
Ach, ik zit deze mensen niet even stiekem te katten. Ik weet, dat velen van hen met hun resterende energie nóg veel voor Jezus deden. Maar ik had zo graag hun totále denkkracht doelmatig besteed gezien. Ik noem maar een voorbeeld. U zegt misschien:
-Waarom heeft hij nu altijd déze mensen bij de kop. Waarom nooit eens die lieden, die weer loofhuttenfeest gaan vieren en ook verder helemaal terugduiken in de joodse traditie.
-Waarom is hij blind voor al die mensen, die elke bijbeltekst net zo lang kneden, totdat die pasklaar is voor een bespiegeling, aangaande de bevrijding van Zuid-Amerika uit de kapitalistische terreur.
-Waarom zwijgt hij over lui, die zo nodig nóg weer eens een nieuwe bijbelstudieserie moeten schrijven.
-Waarom
Nu ja zeg, mijn uitgever zal mij aan zien komen met het uitdiepen van allerlei mogelijkheden. Hij hééft al zuurzoet gezegd:
Jij bent wel tot 2000 onder de pannen.
Moet hij daar 2020 van maken?
Leuke gedachtespinsels, gedweep met een aards volk, verwachting van een aardse revolutie, die nu eindelijk eens níet teleurstelt: ze worden weggeblazen; vervliegen als kaf in de wind.
Voor ieder, die zijn leven overdenkt, is het nú de tijd om God te vertrouwen voor blíj werk, dat je tot júbel brengt (Ps. 90:14).
Wedergeborene: bekijk uw daden eens opmerkzaam; vraag God om alles, wat daarin ondoelmatig is te vervangen door werk, dat de eeuwen en de eeuwigheid verduurt.
Een voorbeeld:
Toen Leo er die avond op uit ging, in het kader van het evangelisatiejaar, had hij Rogier als maat. Het was wel goed overlegde hij- om zo getweeën op pad te gaan (Mark. 6:7). Och, een wét was het niet; maar tóch, wanneer de een sprak, kon de ander bidden. Voorwaarde was natuurlijk wél, dat de grote Derde erbij was (Pr. 4:12).
Wat wás het koud; vroeger had hij met Rogier samengewerkt, maar ze waren wat uit elkaar geraakt. Tussen hén was op dit ogenblik óók een kilheid: de kilte van de onwennigheid. Gelukkig was er een groepsgebed geweest, vóór de koppels door de hele wijk uitzwermden. Dat hád al iets saamhorigheid gebracht.
Tien afwijzingen, één gesprek, twee vragenlijsten later, waren ze niet meer gereserveerd jegens elkaar als kennissen, maar warm-hartelijk als broers: toen belden ze voor de veertiende maal.
Daar binnen keek Henny met haar ouders t.v. Pa zei:
Twee mannen op de stoep. Een wat oudere en een jonge.
Ma opperde:
Jehovas?! Die wisten ons zelfs in Las Rosas te vinden.
Pa sprak ze in de gang. Ze mochten binnenkomen. O, dan waren het geen getuigen. Hij vond ze zeker goed volk.
Ze maakten een verkleumde indruk, maar hun ogen stráálden.
Van Gemerden.
Rogier de Waard,
stelden zij zich voor.
De t.v. ging uit. De jongste begon vragen te stellen vanaf een formulier. Pa en ma antwoordden beurtelings. Alle drie was je christen; je wist het van elkaar. Maar wat deed het góed om pa zo beslist tegen ánderen te horen zeggen:
Jezus is mijn Verlosser.
Die oudste man betrok jóu er ook in:
En jíj, hoe zou jíj die vraag nu beantwoorden?!(Matt. 16:16).
Je zei:
Ik denk er net zó over
en je vóelde mas blijdschap.
Al gauw gingen ze weg:
Leuke lui,
zei pa.
Beleefd ook, handen geven, vriendelijk, bescheiden (Phill. 4:5). Geen gedram over van dit en van dat; lieten je in je waarde. Maar toch: wat háálde dit nu úit: we waren toch al gelovigen.
Ja.
(mams):
Maar toch had het voor míj althans- nut. Soms denk ik wel eens, dat er maar weinig van ons soort zijn, en dan komen daar twee wildvreemden vertellen, dat ze óók van Jezus houden. Opeens wist ik het weer: er zijn er dúizenden zoals wij (1 Kon. 19:18). Dit wás goed werk. En dat ik Henny nu ook hóórde zeggen, dat ze de Heer liefheeft dat kwam er dan toch maar úit.
Leo en Rogier brachten op dat moment verslag uit aan hun medestrijders. En er was vreugde (Hand. 15:3).
Kijk, zon eenvoudig handelen van die twee enquêteurtjes:
-familie Hattink werd er door gesmeed tot nog grotere eenheid in God en Jezus.
-Zij tweeën Leo en Rogier- kwamen elkaar nader in de Heer.
-De andere duos hadden het heus niet allemaal zó feestelijk gehad. Maar zíj werden door hun verslag aangevuurd (Hebr. 10:25).
Dit is nu goed, bestendig werk. Dit wordt bevestigd.
O ja, nog even drie na-opmerkingen:
Ik deed daareven wat lacherig over allerlei mensen met veelsoortige ideeën. Even ging er een vreemde gedachte door mij heen:
Dank u God:
-Dat ík niet in de vooropname geloof.
-Dat ík niet met zon donkere, diep ernstige stem Sjaloom hoef te zeggen.
-Dat ík niet elke bevrijdingsbeweging behoef te bejubelen om dan later girootjes uit te moeten schrijven voor hún slachtoffers.
-Dat ík niet alle dagen van de week alle fijne venten behoef af te karren, zonder ooit iets écht te leren (2 Tim. 3:7).
Ik dacht het maar even, in een flits. Och, misschien was het ook alleen maar een van buiten komende verzoeking (Jac. 1:14). In ieder geval: ik moest opeens denken aan die Farizeeër, die het ook zo puur best met zichzelf getroffen had (Luc. 18:11). En ik wist het weer: al ben je zó uitgerekend, dat je in geen enkele valkuil van medemenselijkheid of dialoog met het mohammedanisme meer trapt als je de liefde niet hebt, haalt het allemaal níets uit (1 Cor. 13:2).
Dan zou je het moeten beleven dat domoren met een warm hart, je nóg voorgingen (Matt. 21:31). En toen ben ik toch maar weer gaan bidden om liefde, dat verreweg voornaamste bouwelement van het geloof (1 Cor. 13:13).
Ooit eens (0.5) beloofde ik, zo weinig mogelijk vreemde woorden te gebruiken. En nu tóch: specimen. Wel, je komt er niet helemaal onderuit. Als je tienmaal het woord voorbeeld gebruikt moet je wel eens wat afwisseling brengen. Maar: ik blijf op dit punt alert, opmerkzaam bedoel ik.
Natuurlijk had ik dat zo-even bést door: die steek-onder-water betreffende die bijbelstudiebrengers. Ik heb er tot nu toe niets over gezegd.
Allicht,
denkt u:
Hij gaat de tak, waarop hij zélf zit, niet dóórzagen!
Nee, zo is het niet. Inderdaad, er is geen eind aan boeken schrijven. En al die vele boeken brengen de mensen soms in de war (Pred. 12:12).
Even twijfelde ik; mijn kast staat vól boeken over het geloof van andere vlijtige venten. Ik lees ze nóóit. Ik dacht aan ál die kasten, waar straks míjn boeken ongelezen zullen staan.
Tóch een dood werk, ook dít?!
Maar ik dóe het zo graag. Ik vind het zo jammer, om al die leuke dingen, die ik hoor en meemaak, níet vast te leggen. De Heer weet, dat ik oprecht ben. Ach, ik ga nog maar even verder. En ik bid de Heer:
-Wilt U geven, dat mijn boeken geen verdriet geven, maar vreugde.
-Wilt U maken, dat het geen muurbloempjes worden, maar veelgevraagde denkpartners.
Dode werken zijn vergankelijk, levende onvergankelijk.
Gedachten:
-
Verband met voorafgaande bijbelstudies
4.2.1.
-
Dood werk wordt weggeblazen, levend werk blijkt múúrvast
4.2.2.
-
Dood werk raakt in de vergetelheid, levend werk groeit uit tot nóóit-te-vergeten afmetingen
4.2.3.
-
Dood werk verdoezelt de kern van ons leven met God; levend werk haalt die kern naar voren
4.2.4.
-
Dood werk komt eens te kijk te staan in zijn kaalheid; levend werk zal eens schitteren in glorie
4.2.5.
-
Dood werk verschrompelt in de materiaaltest tot as; levend werk komt er zegevierend uit te voorschijn
4.2.6.
-
Dood werk haalt niets uit; levend werk is probaat
4.2.7.
-
Dood werk is schuim, dat wegsmelt in de hand; levend werk is een goudklomp, zwaar en kostbaar
4.2.8.
-
Dood werk blijkt een verdorrende lauwerkrans te zijn; levend werk doet zich kennen als een steeds meer glanzend ereteken
4.2.9.
4.2.1.
Verband met voorafgaande bijbelstudies
Iemand toonde mij eens een zwart doosje, zoals hierbij schetsmatig uitgebeeld. Het zag er allemaal maar somber uit. Toen drukte hij op een knop het resultaat was verrassend.
Vlak D viel naar achteren.
Vlakken E en F vielen opzij.
Vlakken A en C klapten om naar voren.
De bodem B werd zichtbaar.
Wég was het akelig zwarte doosje, de schitterend geslepen, glazen binnenkanten vormden samen een in het licht fonkelend kruis.
Zijn bedoeling was uiteraard om een bijbelse waarheid uit te beelden. Gretig pikte ik die bedoeling op. Onze coproductie volgt nú.
De hele mensheid was oorspronkelijk bedoeld voor het licht. Adam en Eva moesten echter zo nodig in het paradijs vóórtijdig kennis verwerven (Gen. 3:6). Daardoor werden zij en al hun nakomelingen afgesloten van de Zon van de gerechtigheid (Mal. 4:2).
Gebeurd is gebeurd; ik ga er die twee niet hard om vallen. Zou ik het beter gefikst hebben?! Laat dat nu maar. In ieder geval: rondom de mensheid begonnen grauwe, lichtdichte muren te groeien.
God nam geen genoegen met het feit, dat de mensheid op deze manier weggeborgen werd in een gesloten, ontoegankelijke, zwarte, dode doos. Hij bracht op meesterlijke wijze zijn licht binnen in die grafkist. Uit Marias schoot werd Jezus geboren. Dit onoverwinnelijke licht scheen in de duisternis die donkerte kon er niet tegen op (Joh. 1:5). Toen Jezus overwinnend riep: Het is volbracht, (Joh. 19:30) scheurde het gordijn in de tempel (Matth. 27:51). Op die manier drukte Hij op de knop; de doos sprong open. Dit is een in het algemeen geldende heerlijke waarheid. Echter: om die waarheid voor u persoonlijk geldend te maken, moet ú initiatieven ontwikkelen. Maar vóór wij daarover doorgaan, eerst iets rechtzetten.
Daareven schreef ik:
Door de blunder van Adam en Eva werden wij afgesloten van de levende gemeenschap met God.
Dat is niet helemaal precies geformuleerd; de duivel kreeg een bruggenhoofd. Maar hij moet vanuit dat bruggenhoofd toch wel ieder mens afzonderlijk veroveren. God wees er Kaïn op, dat hij kón overwinnen (Gen. 4:7). Deze echter redde het níet (Gen. 4:8). Henoch daarentegen líet zich niet afsluiten van de gerechtigheid. Híj wandelde met God, elke dag een eindje verder, tot God tenslotte zei:
Kom nú maar helemaal mee!(Gen. 5:24).
Gelukkige kerel.
In het algemeen echter is het tóch wel zo, da de miskleun van Adam en Eva het steeds moeilijker maakte om de weg naar God terug te vinden. De wanden van de verstikkende doos waren ten tijde van Henoch mogelijk nog niet zó dik. Bij elk volgend geslacht evenwel pleisterden de demonen nijver nieuwe lagen misverstanden. Ik schreef daarover in bijbelstudie één.
En nú kom ik op uw initiatieven.
Ook ú zat in een dichte doos zonder uitzicht op God. Hóe was u daar gekómen? U was uw leven begonnen zónder morsige, vensterloze muren. Uw beschermengelen hadden nauw contact met God (Matth. 18:10).
Prettige toestand.
Maar toen u tien, elf, twaalf jaar was, begon satan zijn aanval. De duivel gebruikte daarbij bruggenhoofden, ontstaan door bijvoorbeeld verdrietige voorvallen of opvoedingsfouten (Ef. 6:4), toen u zeven, acht, negen was. De boze overwón u.
Maar tóen bracht God het licht binnen bij ú. Door middel van uw zich toekeren naar Hem. Uw eerste initiatief was dus, dat u ophield met Hem te verhinderen, u goed te doen. U bekeerde zich: bijbelstudie twee.
Wat wás echter dat licht in u spéldenknop klein.
Tóen echter ontplooide u een volgend initiatief. U stelde de kubus van uw leven helemaal ter beschikking van God, tot in alle hoeken en gaten. Het licht gloeide óp, wakkerde aan, verspreidde zich. Het begon tegen de wanden van de kerker te drukken. U vond de knop en drukte daarop: vlak D sloeg open. Het in u ontstoken licht laafde zich aan de bron (Ps. 36:10).
Uw wedergeboorte bijbelstudie 3- was gaande. Nu in bijbelstudie vier- haalt u de bezem door alle dode werken en rolt u de loper uit voor wat leven en nuttig is: waar een initiatief! Open valt vlak E. Dadelijk in bijbelstudie vijf- zijn wij zó blij erover, dat u werkelijk in God gaat geloven: daar gaat vlak F.
In bijbelstudie zes leert u allereerst op een verrassende manier in actie te komen> Vlak A toont zijn stralende binnenkant: licht in alle kleuren van de regenboog.
-Het rood van de offerbereidheid
-Het oranje van de feestelijke overwinning
-Het groen van de nieuwe levensverwachting
-Het blauw van de trouw
- tezamen verblindend wit.
Verderóp in bijbelstudie zes leert u over de dood heen te zien naar eeuwig leven. Vlak C klapt om.
En dan lígt daar: het kruis! In bijbelstudie zes leert u tenslotte nog inzicht te krijgen in Gods plan met uw leven. Vlak B is al even glorieus doorlicht als de andere. Zo, daar ís het verband weer.
We zijn dus nu in de hele vierde bijbelstudie bezig met het openklappen van vlak E. In 4.1. hielden wij ons er mee bezig, dat God lévende werken wél van ons verwacht en dóde werken níet.
Nu in 4.2.- gaan wij iets anders heel terdege bezien; levende, onvergankelijke werken zijn ten enenmale verkieslijk boven dode, vergankelijke werken.
Ja, u hebt het goed door: één vlak van de verstikkende kubus ís al opengestoten.
Daarvoor ws de hele dérde bijbelstudie nodig. Nu duwen wij een bijbelstudie lang- het volgende vlak opzij. Er kwam al beweging in bij 4.1. Nu bij 4.2.- komt er wat meer gang. Bij 4.3. komt er schot in. Bij 4.4. t/m 4.6. gaan wij maar dapper door met duwen. Maar pas bij 4.7. kunnen wij roepen:
Jongens, meisjes daar gáát ie!
Daarna nog even kijken, hoe het met Jan en Joke en hun gezelschap is; de teksten uitschrijven en dán op naar het volgende vlak.
-Gods is niet onrechtvaardig, dat Hij uw werk zou vergeten en de liefde, die gij voor zijn naam getoond hebt door de diensten, welke gij de heiligen bewezen hebt en nóg bewijst (Hebr. 6:10).
Iedereen doet wel het een of ander werk tijdens zijn of haar leven. Soms echter stelt men zich zelf echter vragen: zoals:
Waarom tob ik mij toch zo áf!?
-dat mooie rapport, war ik zo trots op ben, gaat over twintig jaar door de papiermolen.
-Die fraaie villa, die ik ontworpen heb, wordt over vijftig jaar gesloopt.
-Die prachtige zaak, die ik mijn naam gegeven heb war zal die naam zíjn na latere fusies en overigens hoe zullen mijn opvolgers zijn? Misschien zullen zij onbenullen zijn, misschien valt het mee (Pred. 2:19). In ieder geval: zij zúllen de macht hebben om mijn B.V. naar de knoppen te helpen of niet.
Wat zinloos eigenlijk toch allemaal (Pr. 1:2). Van ál mijn gezwoeg en gesloof is bij de mensen, die één zeg twéé- generaties ná mijkomen, al geen héugenis meer. En nóg weer latere generaties weten van hén níets en van mij helemáál niets meer (Pr. 1:11). Onrechtvaardig eigenlijk, maar nou ja: onontkoombaar; die vergetelheid.
Nu héb ik wel een schrale troost. Als u verstandig geweest bent, de weinige jaren van uw leven op aarde (Pr. 5:17), hebt u iets gespaard voor uw kinderen (2 Cor. 12:14). En daardoor hebt u mede gespaard voor onbekende mensen, die ná u komen. Eigenlijk is dat óók een vorm van naastenliefde (Lev. 19:18). Een later geslacht geniet dan de vruchten van uw overleg. Zo danken wíj toch ook ónze welvaart mede aan al die onbekende tobbers, die zich in vorige eeuwen afgebeuld hebben.
Denk maar aan de kostelijke grachten-infrastructuur in Amsterdam, waarvan wij genieten. In de zeventiende eeuw hebben anderen die in beginsel tot stand gebracht, zonder dat zij ons opzadelden met ook maar énige staatsschuld.
Maar ach, ik mag niet verwachten, dat deze overweging u écht blij zal maken (Pr. 3:22). Daarom déze raad: pijnig uzelf niet met al te moeilijke gedachten (Pr. 5:18/19). Geniet van het leven bij al uw gesappel.
-Wanneer u jong bent en nog ongetrouwd (Pr. 11:9).
-Wanneer u iets minder jong bent en inmiddels getrouwd (Pr. 9:9).
-Nu ja, altijd (Pr. 8:15).
Toch, ik kan me heel goed voorstellen, dat iemand graag iets blíjvends zou verrichten. Rijkaards stichten soms een fonds om hun naam tot ver inde toekomst te laten doorklinken. Dat lijkt heel wat, maar probáát is het niet. De náám blijft wel, maar de herinnering aan de méns, die deze naam ooit heeft gedragen, vervaagt tóch.
Velen willen iets van blijvend belang voor Gód doen. Dat kan op twee manieren:
-Iets ondernemen, waarvan je dénkt, dat God het wel leuk zal vinden: dood werk.
-Aan God vragen, wat Hij nu leuk zóu vinden. Wanneer Hij antwoord heeft gegeven, ook naar dat antwoord hándelen: levend werk.
Hierbij twee tussenopmerkingen:
-Let u wél op, dat God zijn gedachten in u níet úitschreeuwt, (misschien Jes. 42:2). Hij spreekt dikwijls zacht als het suizen van een milde koelte (1 Kon. 19:12,13). Daarom, er komt zó veel getetter en geloei op u af. Als u daartussen een goed, maar ragfijn geluid hoort attentie!
-Het valt niet mee om via uw golflengteschaal zuiver af te stemmen op Gods gedachten. Krachtige zenders van eigen bedenksels dringen met hun harde gepraat dat fijne muziekje al gauw weg. Wat is daaraan te doen? Soms gaat het om grote beslissingen: ontslag nemen uit een baan bijvoorbeeld. Raadpleeg dan in ieder geval andere gelovigen. Soms ook gaat het om wat kleinere zaken: het meedoen aan een demonstratie, een handtekeningenactie. Mogelijk zult u medechristenen niet altijd advies behoeven te vragen. Durf het risico aan, dat u achteraf op een stoorzender blijkt te hebben afgestemd. Bid God, dat Hij u helpt, een volgend maal beter te kiezen. Oefening baart kunst.
Wat is het heerlijk om werk voor God te doen. Eindelijk iets, dat de tijd verduurt, meer nog: dat de eeuwigheid verduurt!
Wél even letten op deze voorwaarde: werk, waarom God gevraagd heeft: geen aanlevering van goederen, die nergens in zijn planning kunnen worden ingebracht.
Maar; als u pást in zijn productieschema, werkt u mee aan artikelen, die op de eeuwigheid zijn afgestemd. Ze ráken niet in de vergetelheid. Mensen, mede door uw toedoen gered, worden steeds meer blij met hun zíjn bij God. Die blijdschap wordt niet beperkt door welke tijdslimiet dan ook Die vreugde:
-gaat altijd en altijd door
-wordt steeds en steeds dieper
-neemt in alle oneindigheden verder toe van hoogtepunt naar hoogtepunt.
Dat is toch ten enenmale niet te vergelijken met overigens heel genietbare-aardse vreugden over:
-het discussiestuk, dat u voorlegde
-het winkelcentrum, dat u bouwde
-de moeilijke betonvloer, die u vlocht.
Het doen van levende werken is helemaal zínvól. Aan de poorten van Gods lichtrijk hebt u verrukkelijke ontmoetingen. Mensen, mede door uw toedoen al wás het maar met geld- gered voor tijd en eeuwigheid, hóllen u tegemoet. Zij omarmen u, drukken zich tegen u aan, kunnen maar één ding stamelen:
God vergeet je werk niet, ik ook niet; nooit en nooit en nooit. Mag ik bij je binnenleiding (Luc. 16:9) een parel zijn aan je kroon (Phill. 4:1)?!
U zult vragen:
Maar hoe ben ik er nu zéker van, dat ik goed bezig ben in Gods fabriek?! Hoe wéét ik nu, dat ik de goede schroefjes op de goede moertjes draai. O.K., ik heb al door, dat het deelwerk is, de een doet dit, de ander dat, maar het werkplan berust bij God (1 Cor. 3:16). Maar: wat ik doe, wil ik góed doen.
Wel, levend werk, werk, dat de eeuwigheid verduurt, heeft onder meer- twee dragende beginselen:
-Liefde voor God, liefde voor Jezus. Liefde ook voor de manier, waarop God zijn schitterende bedoelingen met ons heeft duidelijk gemaakt.
-Een blijvende, warme, positieve belangstelling voor medegelovigen (en uiteraard voor alle planeetbewoners).
Ga uw werk voor God eens na. Zit er geldingsdrang in?!
Ik zál mijn mening verdedigen. Ik zal laten zien, wat ik waard ben. Ze zúllen in de gaten krijgen, dat ook ík kan demonstreren.
-Tegen de abortuswet, niet zoals zíj er tegen zijn, maar ánders.
-Tegen allerlei andere wetten en tostanden.
Ik vind, dat Gods naam wordt ontheiligd door dít en door dát. Ze zullen het wéten. Wáár is mijn spandoek? Zíj kiezen de strijd. Nu, ík ook, ze zullen het wel mérken.
Dat element moet er uit. Lang geleden, in 1970/1971, heb ik Christenen zien stormlopen tegen de toenmalige volkstelling. Zij maakten er een strijdpunt van, besteedden er massas energie aan en waarvóór?...
Levend werk moet léég zijn van allerlei aardse opwinding. Vól dient het te zijn van hemelse, ontspannen rust. Mannen met om zo te zeggen- de stenen al in de hand (Joh. 8:4), duwen een vrouw naar Hem toe, betrapt op overspel (8:3). Dóod moet ze (:5). Het klopt allemaal als een bus (Lev. 20:10), maar: liefde is er niet bij, en de man, die overspel met haar heeft gepleegd, is er ook niet bij.
En wat doet Jezus?!... gaat wat zitten schrijven in het zand (Joh. 8:6,8) zó met zijn vinger of met een stokje ze snappen het bést ze kennen hun teksten! (Jer. 17:13). In al zijn kalmte verkoopt Jezus hun toch een línkse! En dan komt de rechtse, die het werk afmaakt. Geen demonstratie, geen actie een losse opmerking:
Wie zonder zonde is mag de eerste steen gooien (:7).
Maar ze gaan wél knock out (:9). En tot de alleen gelaten vrouw zegt Jezus:
Ik veroordeel je niet; niet meer zondigen hè!(:10,11).
Kijk, dat is nu rustige, serene, uiterst effectieve liefde tót en daardoor samenwerking mét God.
Ga uw werk voor God eens na: kijk de gemeente eens rond. Hoe zíet u ze. Misschien denkt u:
Fijn, ik ken ze bijna allemaal. Ik krijg van al die mensen vast wel een handtekening op mijn lijst, die de petitie gaat vergezellen.
Dan zit er in uw overleggingen toch iets scheef. U denkt dan niet aan de diensten, die u heiligen kunt bewijzen, maar aan de diensten, die zij ú kunnen bewijzen.
Een voorbeeldje:
De samenkomst is láng uitgelopen. Er zijn nog een heleboel bedieningen. Veel mensen komen met noden naar voren. Even komt de gedachte bij u op, dat het allemaal zo vreselijk lang duurt. U doet die gedachte van u wég. U denkt:
Ik heb voor deze gemeente met haar lange diensten gekozen. Nu ook niet zeuren.
U ondersteunt degenen, die bedienen. U strijdt mee, bidt mee voor uw lijdende medegelovigen.
Nu zit er in uw overleggingen iets recht. U bidt niet:
O Heer, laten mijn medechristenen míj nu eens van dienst zijn. Laten zij nu eens níet naar voren komen. Want ik wil naar hui-ui-uis.
U bidt in plaats daarvan:
Heer, zegen ze. Laten uw ogen wijd open zijn over dit huis (1 Kon. 8:29). Leg uw hand op hen, laat het hun wél gaan. Dank U Heer, U gaat hen redden genezen bevrijden
Zó bewijst u diensten aan de heiligen.
Nog even een samenvatting. De geboorte ín ons van de nieuwe mens geeft de mogelijkheid van nieuw denken, nieuwe daden. Dat verlichte handelen is de enige geldsoort, die waarde heeft in Gods rijk. Alleen díe valuta wordt door Hem aanvaard.
Maar: dat levende werk, de rekeneenheid van het eeuwige rijk, is zélf eeuwig. Mot en roest en dieverij (Matth. 6:19) en welke inflatie ook, hebben er geen invloed op. Ruim uw oude biljetjes op. De koers valt tóch tegen. Naar de vuilnishoop ermee! (Phill. 3:8). Uw nieuwe geld ligt klaar, de prijs, die u er voor zou moeten betalen (Jes. 55:1).