Vlaamse schrijver, dichter en schilder * 1886 - 1947 *
12-03-2013
OL Vrouw der Vissen en Timmermans - Hub. Hechtermans
Onze Lieve Vrouw der Vissen en Timmermans.
Praten met Frans Verstreken-1973 door Hub Hechtermans
EEN VAN DE MEEST GELEZEN SCHRIJVERS.
Felix Timmermans is zeker een van de meest gelezen Vlaamse schrijvers, zowel in Vlaanderen als in Nederland. De werken van deze Lierenaar werden trouwens uitgegeven te Amsterdam bij van Kampen en Zoon en de voornaamste, zoals Pallieter, Met kindeke Jezus in Vlaanderen, De pastoor uit den bloeyenden wijngaerdt, Pieter Breughel, De harp van Sint Franciscus, Boerenpsalm e.a., kregen tientallen herdrukken. Er kwamen daarbij nog vertalingen in het Duits, Frans, Engels, Spaans, Portugees, Italiaans, Zuid-Afrikaans, Esperanto, Zweeds, Fins, Deens, Noors, Tsjechisch, Sloveens, Servokroatisch, Hongaars, Pools, Lettisch, Litouws, Bulgaars, Roemeens, Hindi, Japans, Chinees, Hebreeuws, enz...
Een tiental van zijn boeken of novellen werden omgewerkt tot toneelstukken. Zo kende «En waar de ster bleef stille staan» een nooit geëvenaard succes, vooral dank zij de honderden opvoeringen door «Het Vlaamsche Volkstoneel» Maar, als er bij Timmermans ooit iets behekst geweest is, zegt Pater L. Vercammen in zijn onlangs verschenen boek over de schrijver, dan zijn het de pogingen om zijn werk te verfilmen. En toch werd een van de novellen uit «Het Keerseken in de Lanteern» (1924) op een ontroerend mooie wijze op het scherm gebracht van de Vlaamse T.V. door Kineast Frans Verstreken.
Het verhaal n.l «Onze-Lieve-Vrouw der Visschen », dat we op de volgende bladzijden, een beetje ingekort, weergeven.
O.L. VROUW DER VISSEN
We dachten dat het wel leuk zou zijn voor onze lezers, wanneer we eens even over het ontstaan van die film konden praten met de kineast. «Heel gaarne, zei hij aan de telefoon, maar we staan klaar om op vacantie te gaan.» Er was een korte aarzeling aan beide kanten. En dan : «Och kom toch maar, het zal wel lukken.» En het lukte inderdaad! Trouwens, ik hoefde niet veel vragen te stellen, vermits Frans Verstreken de ganse geschiedenis over het ontstaan, de inhoud en het doel van de film heeft verwerkt in een even mooi albumboek Onze-Lieve-Vrouw der Vissen. uitgegeven in 1968 bij Sanderus, Oudenaarde, maar nu verkrijgbaar bij Desclée De Brouwer te Brugge.
Naast een inleiding door Maria Rosseels en de novelle van Felix Timmermans, schrijft Frans Verstreken over: "Timmermans verfilmen", "Tussen projekt en projektie", "Inspiratiebronnen", en hij bestuit met een historische studie over "De moedige bootvissers" van de Nete. Het filmverhaal en de geschiedenis er omheen wordt visueel weergegeven door een vijftigtal prachtige foto's, waarvan er een aantal in dit nummer zijn opgenomen. Daarnaast krijgen we nog als illustratie de originele tekeningen van Felix Timmermans-zelf en van «Steven» Wilsens. Een uniek geschenkboek dus in dit Timmermansjaar.
Formaat: 21,5 x 26,5 cm, 190 pag, gebonden, 450 F.
WIE IS FRANS VERSTREKEN ?
Frans Verstreken werd geboren in 1923 te Lier: "We kennen de familie Timmermans heel goed." Hij woont in een gezellig huis, met echtgenote, twee dochters en een jonge, speelse jachthond, vlak achter de Begijnhofkerk : «Nog nooit had ik zo dicht bij huis gefilmd als voor O.L.-Vrouw der Visschen.» Zeventien toen de oorlog uitbrak, moest hij noodgedwongen zijn universitaire studies onderbreken, was trouwens voorbestemd om zijn vader op te volgen in een textielhandel, maar ontmoette na de oorlog Bert Leysen, die hem vroeg of hij niet wilde filmen voor de B.R.T.
Hij voelde er wel voor en het werd vlug een succes. Zijn ornithologische films «Steltlopers in de Polders», 1958, en «De grote vlucht», 1962, werden bekroond op Nationale Festivals te Antwerpen. Sabam kende hem in 1964 de Gerard-de-Boeprijs toe voor zijn gezamenlijk filmwerk. In 1966 kreeg hij voor de tweede maal te Antwerpen de Grote Prijs voor de documentaire film met «Hoedje van Papier». En in 1968 werd zijn nieuwste fictiefilm «Onze-Lieve-Vrouw der Visschen», tijdens de XVIII de Internationale Filmweek te Brussel, begiftigd met de prijs van het Commisariaat-Generaal van Frankrijk voor de beste film met een literaire bijdrage.
Het werd tevens ook zijn laatste filmbijdrage : «Als ik iets maak, wil ik het zo goed mogelijk doen. Ik heb een hekel aan improvisatie. Ik bereid mijn werk uiterst secuur voor. Het woordje "ongeveer" staat niet in mijn vocabularium. De jongere generatie vindt dat wat overdreven. Vooral voor een T.V.-film is men nogal vlug tevreden. Men kan of durft ook geen grote budgetten besteden aan kunstprestaties. Nu werk ik mee aan « Postillon » van Jan Lambin en ik doe het gaarne. Ik heb trouwens in mijn leven altijd getracht te doen wat ik gaarne doe. En daarom ook heb ik Felix Timmermans willen verfilmen.»
Toen de B.R.T. Frans Verstreken vroeg een korte fictiefilm te realiseren naar een werk van een Vlaamse schrijver, was zijn keuze vlug gedaan : Felix Timmermans natuurlijk !
« Ik nam nog eens heel zijn uvre door. Zijn grote werken werden al aanstonds uitgeschakeld : het moest immers een korte film zijn. Ik zocht dan bij voorkeur een niet al te bekende novelle. Tenslotte hield ik O.-L.-Vrouw der Visschen over.
De filmdienst van de Vlaamse T.V. aanvaardde.»
Frans Verstreken in gesprek met Jos Henderyckx
DECOR EN VOLKSVROOMHEID
Met Gaston Durnez stak hij het scenario in elkaar. De film zou gedraaid worden in het milieu-zelf waar de schrijver zijn vertelling had gedacht : het Begijnhof, de Nete en de oude stadskern. Ze lagen vlakbij en er was gelukkig nog niet zo heel veel veranderd sinds de tijd dat Felix Timmermans Vettigen Teen liet vissen gaan.
« Ik zou haast zeggen : het decor werd mijn hoofdvedette. Ik geloof nog in de plastische schoonheid en de dwingende uitdrukkingskracht van het beeld, in een sfeerscheppende fotografie. Om de Timmermans-evocatie bewust een archaïserende tint mee te geven, liet ik met opzet de titel : « Onze-Lieve-Vrouw der Visschen » in oude spelling op de generiek verschijnen. Ook de processiegangers bidden het weesgegroet in de oude versie... »
Van mevrouw hadden we ondertussen een kop koffie gekregen. Je zou met Frans Verstreken uren kunnen praten over het werk van de Fé. Tegen de muur hing een van zijn gekleurde pentekeningen : echt op zijn Timmermans: een gezonde, dikke doedelzakspeler ligt onder een boom, waarin een O.L. Vrouwbeeld staat. Ik merk op dat Felix Timmermans zo vaak O.L. Vrouw « geschilderd » heeft, zowel in zijn pentekeningen als in zijn literair werk.
Frans Verstreken reageert: « Inderdaad, Felix Timmermans was zelf een zeer vrome man. Zoals ge wel weet hield hij veel en oprecht van Maria, maar hij wist ook dat deze Mariadevotie bij het gewone volk zeer diep geworteld was. Ze vereerden haar op zo een wijze, dat men, vooral met onze ogen gezien, op sommige ogenblikken nauwelijks de grens kon leggen tussen geloof en bijgeloof. In het gekozen verhaal is de hoofdfiguur Vettigen Teen niet overdreven vroom.
Als gewoontebidder gelooft hij met de eenvoud des harten. Zijn kinderlijk Godsvertrouwen en zijn diep geworteld bijgeloof zijn met onzichtbare draden verstrengeld. De ondertoon van het luchtig verteld religieus thema is eigenlijk tragisch. Vettigen Teen gaat immers ten onder aan zijn eerste grote misstap. Mij betaalt zijn ondoordachte diefstal zelfs met de dood, ondanks de teruggave en zijn openbare schuldbelijdenis, gedicteerd door zijn honger naar God. »
VETTIGEN TEEN EN HET MARIABEELD
Wij kijken naar de prachtige kop van de hoofdfiguur : Jos Henderyckx uit Lier, een metaalbewerker, die nooit voor een camera had gestaan. Maar eens in zwarte trui en fluwelen broek, met pet en klompen en een stoppelbaard van drie dagen werd hij een levensechte Netevisser. Productieleider Jef Bruyninckx was dan ook in de wolken met deze Vettigen Teen, die als het ware spontaan aanvoelde en deed wat men van hem verwachtte. En toch liep niet alles van een leien dakje.
In zijn boek vertelt Frans Verstreken met de nodige humor alle mogelijke tegenslagen vanaf de ziekte van de hoofdakteur tot en met de haast hopeloze strijd tegen het Belgisch zomerweer, dat slechts twee dagen zon bood op zeven weken! Je staat er gewoon paf van, wanneer je bedenkt hoeveel maanden werk, hoeveel kilometers filmband, hoeveel inspanningen en sommen geld er nodig zijn om tenslotte te geraken tot een eindmontage van 1393 meter, die men in 38 minuten afdraait Het meest van al interesseerde mij echter, in verband met ons Mariatijdschrift : het O.L. Vrouwebeeldje en zijn geschiedenis.
Op nog geen honderd meter van het huis van Frans Verstreken rijst de monumentale ingangspoort op van het Begijnhof met ernaast een kapel, in de muur gemetseld. Achter de glazen deur ziet men een gotische Madonna in gepolychromeerd hout, 84 cm hoog. Op de linkerarm draagt ze het Jezuskind en in de rechterhand houdt ze een scepter. Ze dateert waarschijnlijk uit de XlVe eeuw.
Onder de kapel staat de tekst: « O Honing zoete beeld, uit Holland langs de baren der zee hier aangespoeld en in ons stad gevaren, ons tegen oorlog en tegen pest bevrijd, in allen nood ons Moeder van remedie zijt.» En verder: «Al die hier zullen bidden ter eere van Maria 7 paternosters en 7 Ave Maria, alle Zaterdagen, alle Zondagen, alle Heiligendagen, alle Dinsdagen en Vrijdagen, zullen iederen keer, veertig dagen aflaat verdienen ».
Frans Verstreken ging zelf te rade bij Pastoor Biermans, die zegt : « Sommigen beweren dat het beeld van Antwerpen afkomstig is en aldaar tijdens de beeldenstorm in de stroom zou zijn geworpen en via de Schelde, Rupel en Nete hier aangespoeld. Anderen veronderstellen dat het ten tijde van de Godsdienstberoerten uit Nederland hier werd aangevoerd. Vermoed wordt, dat de Lievevrouw rond 1690 op de huidige plaats van verering is opgesteld.»
In «Mijn Vader» vertelt Lia Timmermans, hoe zij vaak samen als kind met hem door Lier wandelde. « Zo kwamen wij aan de schone Begijnhofpoort. Ernaast stond in een glazen kast in de muur de « Zingende Onze Lieve Vrouw ». Wij kregen elk een kwartje om in het offerblok te steken en luisterden aandachtig, het oor tegen de spleet van de offerblok geduwd, of wij niets hoorden. « Pa, ik hoor niets » - « Dat komt omdat ge op iets anders denkt; luister nog eens goed ». En ja, dan hoorden wij toch precies een gezang komen van heel uit de verte...
Het was dat beeld, dat vader inspireerde voor zijn novelle « Onze Lieve Vrouw der Vissen ».
IN DE FANTASIE VAN TIMMERMANS
«Timmermans had een geweldige fantasie, glimlacht Frans Verstreken, je merkt wat hij aan zijn dochtertje vertelt over de « Zingende Lieve Vrouw ». Het beeldje van het Begijnhof verandert bij hem ook voortdurend van gedaante». In zijn Pallieter vertelt hij b.v. dat « vier struise kwezels, met maagdenkleren aan, waarvan de mouwen te lang waren », dit beeld «gezamen op een berd droegen, dat met lederbeslagen krukken op hun schouders rustte.
Het was hier ten tijde der Spanjolen aangespoeld en werd nu vereerd, wel veertig uren in de ronde, voor het keren van de jaren.
Het was de Honingzoete maagd uit Holland langs de baren der zee aangespoeld en in ons land gevaren ». In de olijke fantasie van Felix Timmermans kromp het beeld echter ineen tot «een blauw geschilderd Lievevrouwken van een duim groot», dat dan gedragen wordt door die "vier struise kwezels" ! In Onze-Lieve-Vrouw der Vissen maakt hij er een "zilveren" beeld van. Het moest immers door Vettigen Teen voor veel geld kunnen verkocht worden.
En het werd een stuk kleiner dan het echte beeld, omdat de visser het onder zijn jas moest wegsteken ! «Voor de film, vertelt Frans Verstreken, gebruikte ik een gelijkaardig beeldje in gebakken klei, dat met bladzilver werd beplakt en van een ouderdomspatine voorzien.
Een vissersbootje op schaal verving de scepter. Maar dit holle beeldje was te licht, zodat we het met loodkorrels moesten vullen om het onder water te laten zinken. »
Dit alles kan men trouwens lezen in het mooie boek : «Onze-Lieve-Vrouw der Vissen». Frans Verstreken heeft gefilmd en geschreven met dezelfde warme liefde voor zijn volk en zijn stad als Felix Timmermans. Daarom ook was zijn film zo poëtisch en ontroerend schoon, vol verstilde, milde humor.
Hij-zelf besluit: «Timmermans boeit buiten de grenzen van tijd of plaats.
Zijn meeslepende, blijgeestige vertelkunst voldoet aan de menselijke drang naar goedheid en schoonheid. Zijn ongeschonden levensvreugde draagt zich bij de lezer over in een broos geluksgevoel. De Lierse schrijver is een belijder van het leven dat waard is geleefd te worden. Met mijn film "Onze-Lieve-Vrouw der Visschen" hoop ik de toeschouwer met een glimp van deze Timmermansiaanse blijdschap te verrijken. » Wij mogen gerust zeggen dat Frans Verstreken daarin geslaagd is. En, wie weet, krijgt hij, vroeg of laat, toch nog eens de gelegenheid, om de levensvreugde van Felix Timmermans door een nieuwe film aan de mensen van deze tijd te brengen.
*******
Het kort verhaal :
Vettigen Teen, de visser, met zijn vermiljoen gezicht en zijn witten stoppelbaard, had het zilveren O.L. Vrouwenbeeld gestolen uit het glazen kapelleken der Begijnhofstraat. Och, 't was zo rap gegaan, 't lag in zijn armen zonder hij 't zelf wist, alsof het er in gesprongen was.
Alle dagen als hij met zijn netten naar de Nethe ging, bad hij voor het beeld drie weesgegroetjes om een goede visvangst te hebben. En terwijl hij nu weer te bidden stond, in de avondschemer, zag hij de glazen deur wat open staan. Alvast had het nonneken, dat het beeld moest verzorgen met verse bloemen, de deur vergeten terug op slot te doen.
Vettigen Teen zag onder het bidden met zijn wimperloze oogskens eens sluw rechts en links. Er was geen levende ziel in de straat, niets dan een wit, mager hondeken, dat zoekend in de goot liep. En Vettigen Teen zijn gedachten wierden doorbliksemd met al dat zilver, dat zo maar om te nemen was. Dan zou hij nooit meer moeten werken, en kost hij alle dagen vlees eten.
« Gebenedijt zijt gij boven alle vrouwen », en wip! Vettigen Teen wipte naar omhoog, en ach t was rapper gedaan dan hij dacht, 't beeld zat onder zijnen naar vis riekenden frak.
Hij had medeen al groot spijt over hetgene hij gedaan had, en stotterde onderwegen : «Dief, dief! Moest ik daarvoor zo oud geworden zijn!» Hij kreeg nog goesting het beeld weerom te dragen. Maar men moest hem eens betrappen, als hij het terug in 't kapelleke zette! Al zou hij ook zeggen dat hij het op de vest gevonden had, ze zouden hem niet geloven, ze zouden hem uitpersen met vragen, en voor twee jaar kost hij dan in 't gevang gaan zitten. Hij moest van t beeld afgeraken, daar was lezen noch bidden voor.
Hij ging naar de Nethe en stapte in zijn rottend schuitje, vaarde wat verder op, achter het Begijnhof en liet daar het beeld aan de twaalf fezelende populieren, juist bij den derden populier, in het water zinken.
« Later zal ik het wel eens boven halen, en dan zijn we rijk », zei hij, als verlicht en gezuiverd van vrees, nu hij het beeld niet meer zag of voelde. Dat er uithalen was voor hem iets van niets. Vettigen Teen kon geen streek zwemmen, maar wat hij kon, dat was onder het water doorwandelen, van den enen oever naar den anderen. Dat had hij dikwijls genoeg gedaan, vroeger, als hij nog geen schuitje had, en naar het fort ging vissen. Om dan bij de weerkomst genen omweg langs de brug te maken, stapte hij eenvoudig het water in, wandelde er onder door, en kwam er op den anderen oever weer uit, nog gemakkelijker dan dat hij door een mistlucht ging.
En met nieuwen moed begon Vettigen Teen daar ter plaatse te vissen. Hij liet het net omlaag rollen, en wachtte terwijl hij naar de maan zag. En hij trok op. Maar God van de zee! Wat was me dat! Vettigen Teen trok, en sleurde aan het net, en kreeg het maar niet boven, alsof er een heel kanon in lag. Het schuitje kapte er van naar voren. « Mijn netten! mijn netten!» riep hij, en uit vrees zijn netten te verliezen, krampte hij al zijn krachten samen, alle spieren spanden rond de trillende beenderen, de aderen borstten haast, zijn dunne buik trok ervan in bollen, en hij trok, trok maar; 't ging, en daar glinsterde in den maneschijn een net toptig vol spartelende, kletsende vis ! Vettigen Teen riep van blijdschap, rilde op zijn benen, en hij schepte al die vis in zijn schuitje, zo vol, dat er wel twintig kilo's van den hoop terug in 't water slibberden...
Den anderen dag, na den voordeligen verkoop van den vis, was heel het huishouden van Vettigen Teen zo zat als sneppen, en gingen ze dansend achter een harmonicaspeler de stamineekens af. En met de schemering blaasde de gazetverkoper op zijn horen en riep : «Leest de Lantaren van Antwerpen! De wonderbare visvangst in de Nethe, en den groten diefstal van de zilveren Lievevrouw!» In de gazet stond te lezen dat de Heer Verschaeren, bijgenaamd Vettigen Teen, wonende Ooievaarshalsstraatje nr. 3, 300 kgr. modelvis had gevangen inde wateren der Nethe. En over de verdwijning der zilveren O.L. Vrouw wist het blad te melden dat men op het spoor der daders was. Andere vissers die gewoonlijk verder op de Nethe lagen, en gisteren geen dikkoppeken gevangen hadden, probeerden vandaag ook eens bij de twaalf populieren, en bij elken trek een vol net!
Het nieuws van het vissenwonder liep lijk een rap water in alle huizen. Heel het stadje ging naar de Nethe zien. 't Volk stroomde uit rijke en arme mensenstraten, de dijken zagen zwart van het volk. Velen liepen naar huis om emmers, manden, kuipen en kruiwagens te halen, 't Was overal een mild geschep van vis, uit het water der Nethe langsheen de twaalf populieren, en diegenen die geen emmer of een ander schepmiddel bij hadden, vongen de vis zo maar in hunnen hoed of in hun klak. Het eigenaardigste van 't geval was, dat eens voorbij de populieren er nog geen gram vis te vangen was.
Vettigen Teen, die het vernomen had dat anderen op zijn plaats nu aan 't vissen waren, kwam met zijn zatte familie afgesakkerd, en wou elken visser weg-jagen, maar hij wierd vierkantig uitgelachen. Het water was van elkendeen. En iedereen, zelfs de allerrijksten deden een schep, en er wierd dien avond en dien nacht en den morgen daarop zoveel vis gevangen, dat heel de stad geurde naar gebraden, gekookte en gestoofde vis. En als Vettigen Teen met zijn vollen stootwagen aan de deuren kwam leuren, zei men afwerend :
« Ach ventje, w' hebben maar naar de twaalf populieren te gaan, en dan hebben w' een volle kuip. » Hij verkocht voor geen vijf centen meer, en kost de schone vangst op de vuilnishopen der Kesselsche poort gaan schudden.
Vettigen Teen zat nu heelder dagen t' huis in een hoeksken te duizeneren. Och had hij maar van die visvangst aan niemand iets gezegd, had hij maar zo hard tot zijn vrouw dien avond niet geroepen, dan waren ze nu zo rijk als de zee diep is. Nu was alles naar de vaantjes. En plots richtte hij zich op : «En als ik wil is 't met dit vissen uit (dan vangen ze nog geen spiering meer! » « Hoe ? » vroeg het wijf, dat bars was om de armoede. Maar hij zei niets en zonk terug in zijn hoeksken en snikte achter zijn vingers. « Gij zijt zot », zei het wijf.
Ja, Vettigen Teen was stillekens aan gaan begrijpen waarom er daar zoveel vis gevangen wierd. Er knabbelde een muis aan zijn geweten, die hij er niet kost afslagen. Vettigen Teen vermagerde en uit berouw om den diefstal, bad hij heelder uren, opdat men het zilveren Lievevrouwken toch maar zou vinden! Maar zelfs geen mens dacht er op dat het daar zou kunnen liggen...
Toen nam de vrome Pastoor van 't Begijnhof een laatste hulp om het beeld te vinden.
Men zou negen dagen achter elkaar, drie keer een processie rond het Begijnhof doen.
Het was een schone processie, waar al de processies der andere wijken met hunne oude vlaggen, heiligenbeelden en standaarden aan mee deden. Al de kloosterlingen der stad gingen er mee in, al de Lievevrouwen uit de kerken en kapellen wierden in den stoet gedragen, en elk vroom mens, die mee in de processie ging, droeg op raad van den Pastoor, de Lievevrouw van zijn huis in zijn armen, en een kaarseken in zijn hand.
Het was ontroerend te zien, die stoet van honderden Lievevrouwen, die naar hun verloren zuster zochten. De processie was zo lang dat het begin het einde raakte. Ze deed telkens drie ronden rond het Begijnhof, en telkens kwamen ze aan de twaalf populieren, waar maar aanhoudend gevist wierd door honderden schuitjes uit andere steden. Vettigen Teen ging mee in de processie en droeg een klein pleisteren beeldje van O.L. Vrouw, en bad dat zij, maar niet hij, het zilveren beeld zouden vinden. En telkens hij voorbij de twaalf populieren kwam kreeg hij een brandende pijn in zijn hart. Maar hij dierf niets zeggen, er zelfs niet op zinspelen, uit vrees voor het gevang.
Acht dagen ging de processie zo al zonder baat, en op die enkele dagen was Vettigen Teen voorover gegroeid, en haast drie keer zo oud geworden. Den negenden dag, na de noen, ging weer de juwelige ring der processie drie keer rond het Begijnhof, en bij den derden keer stond het geweten van Vettigen Teen in een zotte vlam. Hij kon niet voort als hij aan de twaalf populieren gekomen was. Zijn bloed was lood. Hij klemde zijn mond toe uit vrees voor zijn woorden, maar zijn lippen wierden opengeperst. Met zijn bruine hand wees hij naar den derden populier en riep : «Ginder! ginder, ginder! In het water zie ik ze!» Hij liet het plaasteren O.L. Vrouwenbeeldeken vallen, stapte den dijk af, en wandelde het water in.
't Was plots een gespannen stilte, duizend gerokken halzen, open monden en verbaasde ogen. En daar dook langzaam de zilveren Lievevrouw boven 't water, dan de handen van Vettigen Teen, dan zijn vermiljoen gezicht en dan hij helemaat. Een luid gejuich kraakte los, heel de velden schalden. Men trok hem den dijk op. Maar Vettigen Teen bleef liggen, voor drie kwart dood. De Pastoor kwam bij, ontving het zilveren beeld en kuste het, en gaf het voort aan den koster om Vettigen Teen zijn biecht te horen.
En terwijl het volk golfde naar den koster om het beeld te zien, die het met zijn zakdoek op het kruis gebonden had, en het zo in de hoogte stak, als een zilveren vlam ; terwijl de massa knielde, sprak Vettigen Teen, in den arm van den Pastoor gelegen, zijn biecht, en vertelde zijnen diefstal en zijn berouw.
De Pastoor vergaf hem zijne zonden, en brak een stukste van de glorierijke hostie uit de remonstratie, en gaf het hem te nutten.
Toen stierf Vettigen Teen. En zie! terwijl men daar rond de weergevonden O. L. Vrouw in massa bad, terwijl hier Vettigen Teen wierd weggedragen met een zakdoek over zijn dood hoofd, trokken de vissers hunne netten omhoog, en daar was niets meer in! niets! nog geen visken van deze schrijfpen groot... !
Uit bladen voor de Grafiek door Frans Verstreken-Lier, februari-maart 1972.
Precies vijfentwintig jaar geleden is het grote hart van Felix Timmermans, de meest vertaalde Vlaamse schrijver, stilgevallen. De dag van zijn begrafenis op Kloosterheide, aan de rand van Lier, vielen de eerste sneeuwvlokken van een lange winter. 'Men proefde de kou als metaal in den mond.' Weldra lag de wereld stil in sneeuw, onder een bleke, wasgele lucht. Uit de toegedekte aarde kroop het zwart getak van enige bomen. Hij, die het Netedal in 'regenboogkleuren' had geschilderd, vond rust in een landschap met harde kontrasten.
Net een houtsnede...
Als piëteitsvolle hulde aan de Lierse proza-dichter willen wij de aandacht vestigen op een veronachtzaamd hoofdstukje van zijn veelzijdig oeuvre : de hout- en linosneden.
Van Timmermans' grafisch werk laten wij met opzet de diepdruk buiten beschouwing.
Onze beperking biedt anderzijds de mogelijkheid in deze map zijn komplete xylografische produktie samen te brengen, voor zover we die konden achterhalen. Dit streven naar volledigheid heeft eerder een dokumentaire dan een artistieke bedoeling.
Kontakten met grafici
Als we de namen van de kunstenaars overlopen, aan wie Timmermans een 'stukske' opdroeg in zijn boek 'Pieter Bruegel, zo heb ik u uit uwe werken geroken', dan springt in het oog hoevele van hen zich, zij het meestal bij gelegenheid, ook op het terrein van de grafiek hebben bewogen. In het hoofdstuk voor xylograaf Jan Cantré lezen we over meester Coecke van Aelst: Deze groten, bekende schilder, die bij gebrek aan tijd bijna niets alleen kon doen, deed rats alleen de nederige houtsneden. Dan kroop hij alleen, zwierde zijnen tulband en de rest af en zat genoeglijk in zijn hemdsmouwen gelukkig als ne zondagsvisser die veel vangt mannekes in hout te snijden. Daar had hij te veel plezier in, om het anderen te laten doen. Over het werk van zijn vrienden Isidoor Opsomer en Anton Pieck publiceerde Felix Timmermans waarderende beschouwingen. Bovendien wijdde hij regels vol bewondering aan Alfred Delaunois en de Lierenaar Raymond de la Haye, die evenals de vorigen ook grafische technieken hebben beoefend. Persoonlijke relaties onderhield hij verder met zijn stadgenoot Bernard Janssens, die een etspers bezat, schilder-etser Dirk Baksteen en diens broer schilder-houtsnijder Gerard. Vooraanstaande grafici illustreerden luxe-uitgaven van Timmermans' boeken : Henri van Straten, Edgard Tytgat, Dirk Baksteen en Anton Pieck. Daarenboven werd meer dan één vertaling met prenten van bekende buitenlandse artiesten verlucht.
Eerste proeven
Het was vooral Pieck, die bij de auteur de lust tot houtsnijden opwekte. Deze naar perfektie strevende graficus heeft aan de tiende (en éénentwintigste) druk van 'Pallieter' verrukkelijke tekeningen meegegeven. Nadien maakte Timmermans bijschriften voor de tien houtgravures van Piecks map 'Het oude stille Begynhof van Lier'. Uit hun wederzijdse bewondering was reeds eerder een innige genegenheid gegroeid. Toen de Lierse schrijver in Scheveningen woonde, had hij enkele platen geëtst. Hij nam kontakt op met Anton Pieck in Den Haag voor het afdrukken ervan en voor het inwinnen van advies. Zijn Hollandse vriend spoorde hem aan tot de houtsnijkunst. In 'Felix Timmermans, tekenaar en schilder' (1956) beweert Denijs Peeters dat Timmermans ooit maar één houtsnede heeft gemaakt.
Ten onrechte, zoals hierna zal blijken. Peeters citeert een simplistisch fontein-motiefje voor een exlibris, reeds in 1919 ten huize van Pieck in perehout gekerfd. Dit eerste eksperiment wordt in het boek afgedrukt, evenals een tweede proefje, naar een vignet met monniken uit 'Pallieter'. Pieck, die dit onvoltooide blokje als een relikwie in zijn werkkamer bewaart, herinnert zich nog dat Felix er de brui aan gaf: Te veul werk, zulle !' Zijn ongeduld en de harde materie waren oorzaak van het voorlopige afstel.
'Met houtsnijden had hij veel moeite, het ging hem niet soepel genoeg,' getuigt Pieck.
Het uitsparend kerven in het stugge langshout is immers een traag precisiewerk. Timmermans kon zich niet plooien naar de dwingende eisen van het nukkige materiaal. Het is dan ook logisch dat hij het hout ruilde voor het malsere linoleum. Dat hoogdrukprocédé lag hem beter. Het weekblad 'De Amsterdammer' gaf bij zijn speciaal kerstnummer van 1921 als bijlage o.m. een linosnede van de Lierse kunstenaar. Deze prent met Driekoningen-motief geeft blijk van een zuivere konceptie van de toen heropbloeiende grafiek in Vlaanderen.
Het Timmermans-Opsomer-huis te Lier bewaart de spijskaart bij een 'Huldebetoon' aan de schrijver op 22 oktober 1922. Als vignet staat er een Bacchus-figuurtje op afgebeeld, dat wijdbeens op een ton zit. Dit onhabiele linootje, dat gereproduceerd staat in 'Vijftig jaar Pallieter' van L. Vercammen, is een andere versie van een tekening uit 'Pallieter'. Het staat vast dat Timmermans dit gesneden heeft, hoewel zijn initialen ontbreken.
Niet onwaarschijnlijk is het dat zijn positief uitgespaard merkteken op dit kleine formaat afbrokkelde.
Vrome dagen
De Lumière-groep heeft een groot aandeel gehad in de ontwikkeling van de moderne xylografie tussen beide wereldoorlogen. De Vlaamse houtsnijkunst maakte vooral opgang in de twintiger jaren. De voorbeelden van Masereel, Minne, Van Straten en de gebroeders Cantré werkten aanstekelijk.
Letterkundige Roger Avermaete, bezieler van deze Antwerpse groep met internationale allures, vertelt in zijn 'Herinneringen uit het kunstleven 1918-1940' (1952) dat Felix Timmermans meewerkte aan het toonaangevend tijdschrift 'Lumière'. Hij hield op 29 april 1921 voor de vereniging een voordracht over het ontstaan van 'Pallieter' en 'Het Kindeke Jezus in Vlaanderen'. Dit kontakt scherpte wellicht de lust voor de grafiek, ofschoon Avermaete overtuigd is dat Timmermans zich weinig bekommerde om de vernieuwing van de xylografie. Roger Avermaete kon de letterkundige echter bewegen een reeks lino's te snijden voor een grafisch album. 'Felix Timmermans, door de genade van "Lumière" graveur geworden' : dit zou de opdrachtgever ruim veertig jaar later in het tijdschrift West-Vlaanderen schrijven. Onder het franstalige uitgeversmerk verscheen in 1922 de map 'Jours pieux / Vrome dagen'. De kolofon vermeldt de oplage : 325 eksemplaren, waarvan 25 met de hand gekleurd en gesigneerd door de kunstenaar.
De grote belangstelling voor de hout- en lino-snede vond haar oorsprong hoofdzakelijk in de schaarse geldmiddelen, zo deelde R. Avermaete mij mee. En hij voegde er aan toe :
'De enige pretentie van de auteur was zijn vraag dat de titel ook in het Nederlands zou vermeld worden. Dat is dan ook geschied.'
De zes eenvoudige volkstaferelen uit de map 'Vrome dagen' en ontleend aan de kerkelijke jaarkrans, zijn beproefde Timmermansiaanse motieven. Hij heeft deze uitingen van diep ingeworteld volksgeloof vaak beschreven, getekend en geschilderd. Originele typen en kapmantels leggen folkloristische aksenten op deze vrome serie met een opvallende harmonie tussen witte en zwarte partijen. De literair-verhalende prenten getuigen van Timmermans' liefde tot de kleinstedelijke en plattelandse bevolking, van zijn eigen godsvrucht, gemoedelijkheid en zin voor intieme huiselijkheid. Dat de boer met zijden 'faas' (buispet) uit de Kruisprocessie een opvallende gelijkenis vertoont met de jonge linosnijder zal wel een toeval zijn. Of heeft de auteur zich toch bewust als bedevaartganger geportretteerd? Onwaarschijnlijk is dit niet, want op meer dan één briefkaart schetste hij zijn zelfportret in een grappige situatie. En op het schilderij van het kloosterjubileum van tante Nonneke penseelde hij zijn gezin als getuige. Op de tweede internationale tentoonstelling van hout- en linogravures, van 19 februari tot 4 maart 1922 in de toenmalige 'Cercle artistique' aan de Arenbergstraat te Antwerpen, behoorde de Lierse gelegenheidsgraficus tot de deelnemers. Frank van den Wijngaert verwijlt in zijn overzicht van 'De moderne Vlaamse houtsnijkunst' (1927) met genoegen even bij de anekdotiese, folkloristies-sappige illustratie van een Felix Timmermans. Hij telt hem bij de met techniek of uitdrukking worstelende jongeren, wier eksperimenten, alhoewel niet immer van talent ontbloot, op dit moment bezwaarlik te situeren vallen.
In zijn grote studie over 'La gravure sur bois moderne de l'occident' (1928) nam Roger Avermaete niet alleen een prent op uit 'Vrome dagen', maar hij kommentarieerde : 'Ainsi les gravures d'un Félix Timmermans dénotent incontestablement de la maladresse, mais elles sont dessinées avec une candeur qui les rend sympathiques.' Adolf von Hatzfeld verluchtte zijn boek 'Felix Timmermans, Dichter und Zeichner seines Volkes' (1935) o.m. met twee lino's uit deze map.
Inventaris
Bij de voorbereiding van de luxe-uitgave van 'Schoon Lier' (1925) in de reeks 'Eigen schoon', onder leiding van dr. Marcel Cordemans, ontspon zich tussen beide Lierenaars een drukke briefwisseling. De initiatiefnemer publiceerde die korrespondentie in zijn herinneringen aan 'Raymond de la Haye en Felix Timmermans' (1967). Daaruit blijkt dat Timmermans groot belang hechtte aan de verluchting. Op 21 mei 1924 schreef de auteur:
'De illustraties zijn eenvoudige pentekeningen, houtsneeachtige, dus lijncliché. Het liefst zouden wij in kleur kunnen verschijnen, maar dat wordt zeker te duur, anders schoon, en meer bekorend.'
Op 6 november stuurde hij de laatste 'resel tekeningen' : 'Maar zie goéd, van die Begijnenvestpoort heb ik er ook een houtsnee bijgevoegd, nu kunt ge tussen de twee kiezen, wat in het boek komt. Het andere houdt ge dan maar voor U, als 't U interesseert. Er is dan nog een houtsnee bij van het pompstraatje, als 't mogelijk is die er bij te lappen doe het, maar die zou ik gaarne als 't kan terug hebben! t Is mijn eerste houtsnee, en 'k heb er maar een!' Dat gezicht op het Pompstraatje in het begijnhof werd niet van het originele houtblok gedrukt, maar van een lijncliché naar de ingestuurde afdruk. Timmermans erkende ze als zijn eerste geslaagde xylografie. Hij kerfde ze in perehout, volgens A. Pieck 'met een gewoon mesje'. Die 'Begijnenvestpoort' met de voormalige kapel van het konvent en het zogenaamde Napoleon-huisje op de hoek van de Hellestraat is geen houtsnee, maar kennelijk een lino. Cordemans gaf echter voor 'Schoon Lier' de voorkeur aan de intussen weerhouden pentekening met hetzelfde motief. Van deze linosnede werden destijds door Timmermans slechts enkele oorspronkelijke prenten verspreid. Kunstkring Konvent heeft in 1967 een reproduktie van deze linosnede uitgegeven ter gelegenheid van een tentoonstelling rond Timmermans-boeken in zijn galerijtje op het Liers begijnhof. Afbeeldingen ervan zijn bovendien opgenomen in de studie over 'Felix Timmermans' (1928) van Th. Rutten en in de geciteerde boeken van D. Peeters en A. von Hatzfeld.
Beide begijnhofgezichten demonstreren duidelijk de diverse mogelijkheden en beperkingen van de twee materialen. Graficus Timmermans heeft dit uitstekend begrepen.
Totaal verschillend in hout en in linoleum zijn het suggereren van halve tonen en de behandeling van straatkeien en dakpannen. In beide gevallen werd de oplossing gedikteerd door de materie zelf. Voor 'Bij de Krabbekoker' (1934) ontwierp en sneed de schrijver een titelplaatje met de stulp van het zonderlinge gezelschap uit het verhaal. De simplistische en waarschijnlijk wat overhaastig uitgevoerde lino, door D. Peeters foutief als tekening beschreven, bekoort door de bijna vrolijke argeloosheid van een volksprent. Bij de lettrines in vierkante vakjes maakte hij pentekeningen in houtsnee-imiterende stijl.
Hoewel het me niet uitgesloten lijkt dat nog een waardevol grafisch werkje of probeersels in hout of lino te voorschijn komen, toch hoop ik met deze opsomming een volledige aanvulling gegeven te hebben op het hoofdstukje 'De etser en linosnijder' uit het boek van Denijs Peeters. Van het door hem geciteerde lino-portret van Jef Bruyninckx als hoofdakteur in de film 'De Witte' (1934) heb ik echter geen spoor gevonden. Weliswaar was de Lierse schrijver van nabij betrokken bij deze film naar het boek van zijn vriend Ernest Claes. Timmermans zetelde in de jury om uit de vele jonge kandidaten de hoofdvertolker te selekteren.
Hij woonde ook heel wat buitenopnamen bij. Bruyninckx heeft nochtans geen weet van zulk portret, ofschoon de mogelijkheid bestaat dat de graficus een foto als basis nam.
Navraag naar het nagelaten archief van producent Jan van der Heyden, in het Archief en Museum voor het Vlaams Cultuurleven, bij Timmermans-deskundigen, familieleden en vrienden leverde geen enkel positief resultaat op. D. Peeters zelf bleef me opheldering verschuldigd.
Ik vermoed dat deze auteur Timmermans' illustratie van de Zichemse rakker bedoelt, die in de vrije natuur te luieren ligt. Deze in dunne, negatieve lijntjes uitgevoerde lino uit de jubileum-uitgave van 'De Witte' staat alleen tussen de talrijke getekende verluchtingen.
Heeft Peeters in déze linoleumsnede misschien Jef Bruyninckx menen te herkennen, die pas een vijftal jaren nadien in de film zou optreden... ? Het feit dat schrijver het prentje voor een pentekening aanziet, maakt de verwarring nog groter.
Volksprentkunst
De liefde van Felix Timmermans voor volksprenten duikt op uit talloze teksten.
Lia Timmermans vertelt in 'Mijn vader' dat zijn werkkamer versierd was met o.m. fel gekleurde prenten en bedevaartvaantjes. Hij ontwierp in 1938 overigens zelf een processievaantje ter ere van Sint-Gummarus. In zijn 'Rommelkas' bewaarde hij 'plaatjes van Epinal'.
We lezen in zijn opstel 'Inspiratie in het Land van Rijen' : 'Ge weet op mijn schrijfkamer hangt dit schoon mannekensblad van een cent, voorstellende "Het leven van Sint Gommarus", vervaardigd door den houtsnijder Van de Nast, den vriend van Menheer Pirroen, uit het boek Anna-Marie. Een kinderlijk en schoon artiest die Van de Nast, een primitief in den waterzuiveren zin. Inderdaad, in de roman laat Timmermans de man prentjes snijden 'voor almanakken, mannekens-bladen, ganzenspelen en de levens der heiligen'.
Dat auteurschap dient evenwel met een korrel zout genomen. Maar de Fé stond er bij M. Cordemans op, dat bedoeld 'mannekensblad' of cents-blad van 1840 (met de beeldroman van de stadspatroon in negen tafereeltjes) in de luxe-editie van 'Schoon Lier' werd opgenomen, evenals de geïllustreerde nieuwjaarsprent van de plaatselijke nachtwacht.
In het hoofdstuk 'Het lyrische Lier' uit hetzelfde boek laat hij een stoet artiesten voorbijtrekken, waaronder 'printensnijders'. Ten afscheid begroet hij Lier 'der hartelijke mannekensbladen' en 'der houtsnijplaten'.
Remoldus Keersmaeckers, de dichter uit 'De nood van Sinter-Klaas', bewonderde oud-Griekenland op 'houtprintjes'. De prentkunst komt natuurlijk meer dan eens ter sprake in 'Pieter Bruegel' en in 'Adriaan Brouwer'. Wie er het volledig literair werk op naleest, zal nog raakpunten aantreffen van Timmermans' belangstelling voor de volksprent. Is het dan te verwonderen dat ook zijn grafische produktie aansluit bij de traditie van devotie-prenten en profane bladen als populaire kinderprenten en centsbladen ? Anne Hallema karakterizeert in zijn monografie over A. Pieck (1930) Timmermans' kijk op de eeuwenoude religieuze grafiek: Timmermans bewonderde de rustige eenvoud in die sobere prentjes, waar de lijn geheel de voorstelling draagt, zuiver de vormen omschrijft en klaar het sentiment vertolkt. Die simpele lijn, zo ongerept aftekenend op het blank van het witte papier, zonder tinten en schaduwen, bekoorde Timmermans en hij sprak daarvan met geestdrift.
De Lierse kunstenaar heeft steeds dicht bij het eenvoudige volk gestaan. Dit verklaart niet alleen zijn motiefkeuze, maar meteen het narratief karakter en de simpele vormgeving, kenmerken van de volksprent. De soms statische houdingen van de figuren herinneren aan de eerste dagen der xylografie, de oudste verschijningsvorm van de drukkunst.
Eenvoudig en oprecht
Deze hout- en linosneden zijn niet los te weken van zijn literaire scheppingen. De tematiek loopt evenwijdig. Motieven worden hernomen in de andere discipline. De onderwerpen uit 'Vrome dagen' en de begijnhofgezichten, opnieuw aangepakt in o.m. de Pallieter-kalenders, vinden aansluiting bij zijn blijgeestige vertelkunst. Tijdstromingen beroerden hem maar matig. Onverstoorbaar ging hij zijn eigen weg, drijvend op eigen intuïtie en zelf zijn artistieke normen bepalend. Het uitgesproken sociaal engagement bij de moderne renaissance van de Vlaamse xylografie ontglipte hem.
Ondanks Timmermans' drang tot archaïzeren, zijn eigentijdse invloeden toch duidelijk herkenbaar. Van de zogenaamde vijf pioniers staat Jan Frans Cantré wellicht het dichtst bij de Lierse linosnijder. Reminiscenties worden opgeroepen door de tema's uit het Vlaamse volksleven, doch eveneens door bepaalde stijltechnische verworvenheden. Ze hebben de grote zwarte vlakken gemeen, de soms korrelige struktuur en de arceringen als tanden van een kam.
Ofschoon vakkundig knapper, is de dichter en xylograaf Max Elskamp naar de geest niet ver verwijderd van Timmermans. Hun verwantschap lijkt me te zoeken in hun gemeenschappelijke belangstelling voor het vrome volksleven en voor de prentkunst van Epinal. Beide illustrators demonstreren een ongedwongen oprechtheid. Elskamps werk is echter dekoratiever. Van Edgard Tytgat heeft de Lierenaar de ongedwongen kinderlijke en schalkse visie, de vermakelijke ongekunsteldheid. Het open gesneden, haast lineaire prentje van de Krabbekoker sluit aan bij deze literair gerichte anekdotiek.
Te biechten gaan
De manuskripten van Felix Timmermans staan vol doorhalingen en verbeteringen.
Maar ook op de drukproeven, die hij telkens als een nieuw klad gebruikte, kwamen nieuwe toevoegingen en schrappingen voor. Hij bleef zijn teksten steeds maar vijlen en schaven, totdat de hopeloze uitgever opdracht tot drukken gaf. De auteur verklaarde eens : 'Ik kan vier jaar aan een boek werken en tot twintigmaal toe een bladzijde herschrijven.'
Bij het tekenen en schilderen daarentegen verloor hij zijn beheersing. Hij moest zijn idee in één spontane worp aan het papier kunnen toevertrouwen. Zijn tekenpen had minder geduld dan zijn schrijfpen. Literatuur beschouwde hij als zijn roeping, plastische kunst was zijn hobby. De beroepsernst en de geestelijke spanning van de schrijver werden verdrongen door de gemoedsrust en de bevrijdende vreugde van de tekenaar, die lustig improvizeerde zonder de druk van een afmattende voorstudie. Hijzelf formuleerde dat in zijn overbekende boutade : 'Schrijven is te biechten gaan, tekenen is te kommunie gaan.'
Toen Timmermans zich op het pad van de grafiek waagde, vergde dit een grotere koncentratie dan bij zijn speels tekenwerk. Hij ontwikkelde geen hoge graad van vakmanschap, omdat hij de zelftucht niet kon opbrengen in een techniek waar de geringste fout onverbiddelijk aan het licht treedt en elke hertoetsing is uitgesloten. Met primitieve hulpmiddelen ging hij te werk. Hij vertrouwde mij eens toe dat hij geen gutsen of burijnen bezat : Voor mijn linoleumsneden gebruik ik liefst een gewoon patatschelderke.
Volgens mevrouw Timmermans had hij toch een bolvormige houder met wisselbare steekpennen. Zijn mesje gleed nonchalant in de malse materie, slipte, schuwde het rechtlijnige. De artiest bekommerde zich niet om een al of niet rechthoekige omlijsting, want ik geloof niet dat hij ooit een lineaal heeft gebruikt. Wat bij anderen hindert, wordt bij de Fé een charmante slordigheid. Hij liet Adriaan Brouwer zeggen : 'Onze gebreken zijn een deel van onze kracht.' Technisch raffinement interesseerde hem niet, wèl de bezieling en de spontaniteit.
Het toeval bij het snijwerk en het verrassings-element bij het afdrukken hebben hem zeker bekoord. Deze enkele bladen illustraties en vrije prenten bezitten in al hun eenvoud en pretentieloosheid toch een direkte uitdrukkingskracht. De vlakken liggen evenwichtig over de kompositie gespreid. In zijn beste momenten schiep hij bladen van hoge artistieke waarde. Nochtans was Timmermans geen geboren graficus. Als autodidakt kon hij zich moeilijk onderwerpen aan de discipline van de grafiek. Hij had te veel haast bij het moeizame handwerk, beoefende het hout- en linosnijden slechts bij gelegenheid, terwijl langdurig eksperimenteren hem niet lag. Het werd voor hem eerder biechten dan kommuniceren. Intussen werd zijn tijd opgeslorpt door literaire arbeid en voordracht-reizen, zodat zijn grafische produktie zich tot een voorbijwaaiend intermezzo beperkte.
De hoofdbedrijvigheid ligt immers besloten tussen 1921 en 1924. Precies in dezelfde periode werkte hij aan zijn 'Driekoningentryptiek' (1923) en schreef hij vertellingen in een gelijkaardige sfeer van volksgeloof. Deze verhalen werden kort nadien gebundeld in 'Het keerseken in de lanteern' (1924).
Timmermans' neiging tot aankleuren is nauwelijks verenigbaar met het beginsel van de zuivere zwart-wit-oppositie. De letterkundige zag zijn leefwereld niet in strakke tegenstellingen, maar schilderde de menselijke doening in felle 'koleuren'. Hout en linoleum zijn kil. Hij had nood aan de warmte van het koloriet.
Felix Timmermans in zwart-wit : het klinkt haast paradoksaal!
Het is nauwelijks te geloven ! Een kwarteeuw reeds is het geleden dat het grote hart van Felix Timmermans, de meest gelezen Vlaamse schrijver, stilviel. Het gebeurde in de ochtenduren van 24 januari 1947. 'Ik zeil langs regenbogen Gods stilte te gemoet' : zo had hij op zijn ziekbed gedicht voor zijn literair testament 'Adagio'. De begrafenis had plaats op een ijzigen wintermorgen. De Sint-Gummarustoren 'kan ook verdriet hebben. Dan verroeren zijn bronzen darmen. Dan luiden de grote klokken in zijn buik' Het sneeuwde tijdens de droeve tocht naar Kloosterheide. En die witheid deed alle geruchten zwijgen en gaf een stilte van een kerk over heel de wereld. De hoge hoed van uitgever Van Kampen jr. uit Amsterdam onderstreepte de afwezigheid van vele officiële prominenten.
Timmermans heeft zijn verliefdheid op zijn geboortestadje uitgezongen in de lyrische evokatie 'Schoon Lier'. Menig boek is in een Liers kader gesitueerd en in vele verhalen flitsen lokale motieven op. Het Netedal is 'een land dat inspiratie in den dichter giet.'
Maar Pallieter verliet de arkadische vallei, omdat zijn leefmilieu werd bedreigd. De 'malse veldtapijten' en de 'eeuwige begijnenbossen' kwamen in gevaar door een geplande spoorbrug, een fort en een kerkhof. Bovendien zou de rivier gekanaliseerd worden. De 'dagenmelker' had er de brui van en trok met zijn gezin per huifwagen 'de wijde, schone wereld in, lijk de vogels en de wind.'
Laten wij voor één keer in deze bijdrage, naar Pallieter's voorbeeld, Lier in de steek en zoeken wij de sporen van Timmermans in de Kempen. De Nete-stad noemt zich immers graag de 'poort tot de Kempen'. Zelf zit ze op de wip tussen het 'spekbuikige, overvloedhoornige Brabant' en het 'mijmerende, magere Kempenland.' Beide wezenstrekken, uitbundigheid en ingekeerdheid, vinden we versmolten bij de grote Lierse auteur. De stille geaardheid is zeker een Kempense karakteristiek ; de vader van zijn moeder was geboren te Geel. Felix' vader was kanthandelaar en reed met een hondekarretje door de Kempen om er kanten mutsen te verkopen.
'De Pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt' zegt ergens in dat boek : 'Voor mij is heel de natuur een kleed, waarmee God zich omgordt.' Dat is ook de visie van de schrijver zelf, die een groot natuurbewonderaar was en daar in zijn werk voortdurend van getuigde. Dat hij zijn hart biezonder aan de nabijgelegen Kempen had verpand, wordt bewezen door zijn geschriften, zijn vele vrienden uit die streek, zijn vakantieverblijven aldaar en zijn lidmaatschap van de Vereniging van Kempische Schrijvers. In 'Mijn Vader' vertelt Lia Timmermans over de bezoeken aan 'ons tante Nonneke' in het Franciscanessenklooster te Retie : 'Vader, die erg op alle familieaangelegenheden gesteld was, was er natuurlijk altijd bij. Hij hield van de Kempen, van de treinreis door het vlakke zandige land, van het stille brave dorp, dat achter de lage mastebossen verloren lag. Ik zie hem nog rustig en gelukkig over het dorpsplein slenteren onder de grote lindeboom, "de grootste van heel de Kempen", zeggen de Retienaars die daar buitengewoon fier op zijn.'
De familie Timmermans bleef er telkens eten : 'soep waarin gerookte hespenknoken waren gekookt, snijbonen met vlees en fruit, gereedgemaakt in zoete sausen, waarin rozijnen zwommen.' Toen de zuster haar gouden kloosterjubileum vierde, was heel de familie prezent. 'Het was zo schilderachtig, dat onze Pa er met de gauwte een schets van maakte. En het schilderij had dezelfde frisheid en raakheid, even sympathiek, wat naïef, lijk het echt gebeuren.' Het doek staat in het geciteerde werk gereproduceerd.
Begijnhovenreis
In onze beschrijving van de Pallielerlandroute hebben wij enkele literaire aanknopingspunten aangehaald, die op deze 'koleurige' weg liggen. Overschouwen we de ganse Kempen, dan vallen dadelijk twee boeken in het oog : 'Minneke Poes' en 'Ik zag Cecilia komen'. Het eerste werkje komt later ter sprake, terwijl 'Cecilia' een zuiver verhaal is, geïnspireerd door de omgeving van Averbode, op de scheiding tussen Nete- en Demervallei. We beperken ons echter tot de Antwerpse Kempen. Timmermans' eerste pennevrucht, die ooit werd gedrukt, was het artikel 'De taal is gansch 't volk'.
De achttienjarige Felix publiceerde het in 'De Nethe-galm', een plaatselijk weekblad van Westerlo, waar de schrijver-in-de-dop in 1904 als vakantieganger verbleef.
Th. Rutten vermeldde dit detail in zijn studie over de Lierse auteur (1928). Sindsdien werd het regelmatig en gretig door essayisten overgenomen. Dit debuut blijkt echter onvindbaar, alle speurtochten van literaire detectives ten spijt.
De jonge Lierenaar was op het begijnhof bevriend geraakt met architekt Flor van Reeth. Ze besloten enige tijd nadien tot een 'pelgrimstocht' naar alle Vlaamse begijnhoven. Dat zal in 1905 geweest zijn, schreef Timmermans meer dan twintig jaar later. Van Reeth precizeert : 1907. Felix (21) en Flor (23) kochten een spoorabonnement voor 14 dagen. De architekt heeft me met entoesiaste superlatieven verteld over die reis, die als doel had de mystieke sfeer van deze besloten indrukken vast te leggen. Ze begonnen hun reeks met Herentals.
Timmermans zou over deze tochten met trein of 'rochelende' stoomtram een fraai geïllustreerd stuk schrijven voor het extra-kerstnummer van een Nederlands weekblad (1929). De bijdrage heet : 'Het gelaat der Vlaamse begijnhoven'. Waar hij het heeft over de bakstenen huisgevels rondom het kerkplein op het Turnhouts begijnhof, lezen we : 'In een van die Vermeer-van-Delft-huizekens woonde nog een nicht-Begijntje, dat ons seffens op 'n lekkere koffie met melkbrood trakteerde.' En wat verder : 'Het begijnhof van Herentals is karakteristieker. Daar kwam het waterverfborsteltje alras voor de pinnen, om de brutale inkompoort met haren gekalkten band, en om het dreefken dat naar het oude kerksken leidt ('n onderwerp dat als van 'n gothieke schilderij is gaan lopen) af te schilderen.'
De pier van Magerhal
Vader Timmermans vertelde regelmatig in de huiskring. Zijn kerstverhalen situeerde hij steeds in onze gewesten. Dat heeft de kleine Felix sterk aangesproken. Ook in de schilderkunst was die neiging te merken. In 1917 heeft F. Timmermans met 'Het Kindeken Jezus in Vlaanderen' het gewijde verhaal in tijd en ruimte naar ons toegehaald. 'Maria stapte langs de Netedijk' naar haar nicht Elisabeth, om de blijde boodschap te melden. Zo kwam ze 'op de Grobbendonkse heuvelen en de sparrebossen, waar er konijntjes naar haar kwamen zien.' Jozef, een timmerman uit de Kempen, en Maria woonden in het Land van Ryen.
In Bethlehem stond volk 'getroppeld rond een liedjeszanger, die met een doedelzakspeler aan zijn zijde, de moord op den pastoor van Nijlen bezong.' Na de vlucht keerde het gezin 'langs de Kempen terug' naar Nazareth. Timmermans beschrijft de streek : 'De landschappen en de wegen verwisselden weinig van aangezicht. 't Was steeds een eentonige verscheidenheid van gulden geneverstruiken, verre vlakten heidepurper, verrassingen van blonde duinen en overal de donkerheid der mastebossen, met soms aan den laaiheten weg een armzalig hutteken met open staldeur, waaruit 't beslijkt achterste van een maager, steertslagend koeitje.'
Begijntje Symforosa, die op het Liers begijnhof 'zeer schone uren' beleefde, geraakte verliefd op Martienus, vroeger 'hovenier op het kasteel bij Turnhout'.
Dit letterkundig juweeltje verscheen in 1918, als een frisse bloem na een vernietigende oorlog. De Lierse schrijver heeft zich steeds naar de geest sterk verwant gevoeld met de 16de-eeuwse schilder P. Bruegel de Oude. Jarenlang heeft Timmermans gewerkt aan 'Pieter Bruegel, zo heb ik u uit uwe werken geroken' (1928). In deze geromanceerde biografie vertrouwde het tenger bedelmeisje Veronica de jonge Pieter toe : 'Ik doe eigenlijk niets anders dan de bedevaarten. Ik kom nu van d'abdij van Postel, 'k ben een kaars gaan aansteken voor een kind dat betoverd is, en te naaste week moet ik naar t Heilig Bloed van Hoogstraten.' Bij de gevechten tussen bedelaars en rijke boeren vernemen we dat 'de hoeve van Waggelnek tegen Herentals in brand gestoken' was. Het malse Anneke kwam uit het 'vergeten hart van de Kempen'. Pieter Bruegel trok met zijn vriend Hans Franckert vanuit Antwerpen naar de kermis te Sint-Job, om er, als boeren verkleed, mee te slampampen. Bruegel maakte gauw enkele schetsen. Zo vierden beide 'broers' ook een trouwfeest mee in het Kempense Halle : 'Ze gingen verder, met de belofte, in elke herberg die ze tegen kwamen 'nen pot te drinken ter ere van den pier van Magerhal ; want het is daar zó schraal en droog, dat ze den enigsten pier dien ze er ooit vonden met een ketting aan t gemeentehuis hebben vastgelegd als een natuurwonder.' Dit steunt op een in die streek populair spotverhaal.
Boer Wortel
Aan onze reeks voorbeelden van Kempense inlassingen in romans en vertellingen van Felix Timmermans willen we nog enkele uit één boek toevoegen. De publikatie van 'Boerenpsalm' in 1935 was een verrassing. Hier kwam een rijp auteur aan het woord, die in een gebalde, onversierde taal naar psychologische verdieping boorde. Boer Wortel vertelt in de ik-vorm zijn gevecht tegen natuurelementen, familiale tegenslagen en zijn eigen zwakheid Zijn grootste geluk vindt hij in zijn veld en het harde landleven.
Zijn hoevetje staat in een niet nader gesitueerd Kempens dorp, te voet 'drie uren ver' van Antwerpen. De Nete en andere aanduidingen wijzen op een ligging in de Lierse periferie. Natuurlijk heeft het weinig zin een werk als 'Boerenpsalm' geografisch uit te pluizen, vermits Timmermans waarschijnlijk zelf geen enkele bepaalde gemeente op het oog had. Men komt soms in de verleiding naar een plaatsnaam te zoeken, omdat in zijn verhalen, die zich te Lier afspelen, de handeling haast van straat tot straat te volgen is. In onderhavig boek heeft de schrijver indrukken en ervaringen uit zijn omgeving gemengd met verre herinneringen. Bovendien werd dit alles door de fantasie van de kunstenaar tot een fiktief dekor omgebouwd. Zo schiep Timmermans ook zijn figuren, vaak samengesteld uit elementen van meer dan één type en met verbeelding samengebonden tot een levensecht nieuw personage. De achtergrond is bij een sobere, aangrijpende roman als Boerenpsalm' minder essentieel dan in de meeste andere boeken van deze auteur. Niettemin heeft Wortel een broer ter verpleging in Geel. Hij ging hem bezoeken.
'Ik ben altijd blij wanneer ik uit Geel weg ben ; het krioelt er van zotten, de ene is O.L. Vrouwtje, de andere doet altijd tuf, tuf, lijk een trein ; die weer denkt dat hij Napoleon is.
Als ik daar lang moest blijven is er kans dat ik ook begon te spelen.' Aldus boer Wortel.
Toen zijn kind Polleken plots ziek werd, liet hij een belezer komen. Deze zei : 'De Kwade Hand, ga naar Kruiskensberg, en als alle puttekens niet leeg staan dan zal 't genezen, als ge dan alle weken een jaar lang 's vrijdags het gebed van Keizer Karel leest.' Kruiskensberg (bij Bevel) is een mooi gelegen en op Goede Vrijdag druk bezocht bedevaartoord ; de vijf waterputten symbolizeren de vijf wonden van Kristus. Nog uit 'Boerenpsalm' : de vent van Frisine 'hebben ze opgevist in een vijver bij Mol'. Wortel zelf is ontegensprekelijk een Kempense boer. Geen Brabantse. En toch heeft deze figuur een universeel karakter.
Met deze kleine en ruwe greep in het werk van Felix Timmermans hebben wij alleen maar met enkele voorbeelden willen aantonen hoe vaak de Kempen in zijn verhalen opduiken.
Wie er zijn ganse oeuvre op naleest, zal ongetwijfeld nog op talrijke Kempense verrassingen stuiten. Wat meteen bewijst hoe lief de schrijver deze streek had en dat hij geen gevangene van Lier was. Hij betrok immers heel Vlaanderen in zijn scheppingen. Zelden echter overschreed hij de rijksgrens ('Naar waar de appelsienen groeien' en 'De harp van Sint Franciscus').
We moeten echter waarschuwen voor te chauvinistische interpretatie. Het gebruik van een gemeente of riviernaam steunt soms alleen op de klankexpressie van die toponiem. Zo komt het voor dat Timmermans een dorp met name vermeldt, terwijl hij er de beschrijving van een andere gemeente onder schuift. In zijn fiktieverhalen vlecht hij immers droom en werkelijkheid door elkaar, zodat lokaliseren meer dan eens precair wordt. Al zijn literaire scheppingen zijn echter gedompeld in een streekgebonden klimaat.
In de mastebossen
In 1939 huurde de familie Timmermans voor enkele maanden de bungalow Minneke Poes aan de Dennenlaan te Grobbendonk. Dochter Lia schreef over die kleine villa : 'Die lag aan het einde van een lichtgele zandweg, tegen een laag dennebosken geduwd. Als de brem in bloei stond, verhuisden wij naar het stille dorp. Onze Pa was een en al opgetogen. Het was er kalm en rustig en zo echt iets voor ons. Van in de vroege morgen was vader al aan het ronddrentelen in het bos ernevens of op de heide Elke dag bracht iets nieuws, en hij was er altijd op uit ons iets schoons te laten zien of horen in de natuur, om ons blij te maken.' Spoedig kwam Felix Timmermans er in kontakt met August Keersmakers, gemeentesekretaris van het aangrenzende Bouwel. De dorpskom van Bouwel ligt zelfs dichterbij dan het centrum van Grobbendonk. Hij was een buitengewoon kenner van fauna en flora. 'Deze secretaris kende alles van zijn geliefde Kempenstreek en was overgelukkig, dat hij in vader een aandachtige toehoorder vond en ook een bewonderaar der natuur.'
Timmermans maakte er met zijn gezin grote wandelingen door bossen, dreven en duinen. De tochten gingen o.m. naar het kasteelpark van het Hof van Bouwel, naar de schilderachtig gelegen watermolen aan de samenvloeiing van Aa en Kleine Nete, en naar de indrukwekkende burcht van Vorselaar. Het lijkt mij niet onwaarschijnlijk dat de auteur, die toen aan 'De Familie Hernat' werkte, bij het schrijven ook aan dit waterslot heeft gedacht. Het is bekend dat hij de stof voor deze roman putte uit diverse bronnen : de historie van een Liers geslacht en de geschiedenis der bewoners van twee Noordbrabantse kastelen. Mogelijk hebben de bouwstijl van het Kempens kasteel en de omgeving mee inspirerend gewerkt.
Tijdens die wandelingen bespeelde F. Timmermans soms een okarina of een mondharmonika. Af en toe verlangde hij alleen te zijn in de 'pluimige stilte'. Dan kuierde hij in de richting van Grobbendonk, tot aan de intussen gedempte Kempense vaart met een bomenrij op beide oevers. 'Daar kon vader uren zitten dromen, een pijp smoren of een liedeken fluiten.' Regelmatig haalde hij zijn schetsboek boven of maakte hij akwarellen.
Lia Timmermans getuigt : 'Ik geloof dat dit jaar voor onze Pa een van de gelukkigste van zijn leven was.' Toen de familie terug naar Lier keerde, zei de tevreden man : 'Ziet, boven Minneke Poes hangt een roze ster... Van dees vacantie ga ik een dagboekje maken.'
Bouwel
In 1943 verscheen 'Minneke Poes' (naar de naam van de bungalow) in de reeks De blauwe Snoeckjes' bij Snoeck-Ducaju en zoon te Gent, verlucht met prettige vignetten van de auteur. Ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van uitgeverij 'De Papegaai' (J.-E. Buschmann) te Antwerpen zag het jaar voordien reeds een beperkte luxe-editie het licht, geïllustreerd met vier oorspronkelijke etsen van Dirk Baksteen. Timmermans, die dit kleinood van fijnzinnige humor in donkere oorlogstijd heeft geschreven, noemde het zelf bescheiden een 'kleine inspiratie van een vacantieverblijf in het schone Kempenland' en droeg het boekje op 'aan den goeden vriend en groten natuurkenner August Keersmakers.'
Het veelluik is samengesteld uit kleine tafereeltjes, waarin de auteur blijgeestig het dagelijkse leventje in een dorpsgemeenschap schildert. De gewoonste dingen worden door hem tot poëzie verpuurd. De originele beeldspraak, gevoed door een zintuiglijke humor, getuigt van een haast kinderlijke observatie, iets wat alleen een groot woordkunstenaar vermag. Timmermans kon naar een uitspraak van Anton van Wilderode 'het stoffelijke verzielen.' De lezing ontlokt een 'glimlach, de perfektie van de lach.' Felix Timmermans beschrijft een vredige zondag onder de 'vertelselblauwe lucht.' In de processie 'zingen de nonnekens een musfijn Latijn, en de wierook walmt als een maneschijn door de dreven.'
Hij vertelt over de natuur, de kermis en de fanfare, een Ecce Homo, de postbode en de boswachter, de pastoor en de baron, de dorpspatroon en de sekretaris. die goed met God staat, want hij spreekt Latijn.' En hij verzint een vroom verhaal in het dorpje. De huizen staan er 'liefst niet te dicht bij de kerk, want ze worden niet gaarne door God op hun vingers gezien.' Als 'de dagen versmallen', loopt de vakantie ten einde.
We zijn langer blijven stilstaan bij 'Minneke Poes', omdat dit Timmermans' enige boek is, dat zijn oorsprong vindt in de Antwerpse Kempen en dat bovendien op een reële, dokumentaire basis berust. Het geschetste dorpsbeeld slaat kennelijk op Bouwel, ofschoon het vakantiehuisje op Grobbendonks grondgebied ligt. Deze laatste gemeente komt slechts ter sprake als 'het overvaartse dorp.' Het werk laat zich helemaal in kaart brengen.
Men heeft de Lierse letterkundige zijn regionale tematiek verweten. José de Ceulaer weerlegde dit : 'Laat de stof van zijn werk beperkt geweest zijn door zijn heimat, de maat van een talent wordt toch niet gemeten naar de omvang van zijn stof, maar naar de wijze waarop hij ze bezielt, langs zijn eigen persoonlijkheid om.' Timmermans' gehechtheid aan eigen bodem heeft nooit remmend gewerkt, zijn 'couleur locale' nooit benauwend. Zijn Vlaamse huiselijkheid doorbrak de grenzen van ons taalgebied en kreeg een Europees gehoor.
Intussen worden zijn boeken in 24 talen gretig gelezen.
Hubert Lampo onderstreepte onlangs in een toespraak voor de Vereniging van Kempische Schrijvers : 'Nog wordt te veel de Fé gevierd, nog te weinig Timmermans gewaardeerd.'
Blijft zijn populariteit hem nog steeds in de weg staan ? Een halve eeuw na 'Pallieter' zien vele (lees : Hollandse) lezers in de Lierenaar nog de rijstpap etende leukerd. De schrijver van het tot poëzie verdroomde proza, de dichter van de innerlijkheid is nauwelijks ontdekt.
Er zit muziek in het werk van vader - Clara Timmermans
Er zit muziek in het werk van vader!
Uit Spectator 23 september 1972-door Clara Timmermans
Uit de verzorgde uitgave van het Mercatorfonds leert men vader kennen "als mens-schrijver-schilder-tekenaar". Er staat ook in te lezen dat hij boetseerde, de hout- en linosnijkunst beoefende en etsen maakte. Daaruit blijkt dat vader veelzijdig begaafd was en hijzelf noemde het een speling van het lot, of liever nog, zag het als beleid van de Goddelijke Voorzienigheid dat hij tenslotte schrijver werd.
Maar in deze kleine herinneringschets wil ik nog een andere Timmermans tonen, en wel de verklanker met woorden van de muziek. Hij begreep en weerspiegelde met zijn taal zo intens, juist en raak elke vorm van muziek, omdat hij die ontzaglijk onderging en lief had.
Met mijn eigen muzikale opvoeding, heb ik de bewondering voor die kunst in vaders werk sterk aangevoeld en opgemerkt. Hoe weet hij met een paar zinnen het karakter van de instrumenten te bepalen, de stemming, de indruk van een melodie te beschrijven.
Vader was kunstenaar uit heel zijn hart en zijn gemoed, zo stond hij open voor elke schone betrachting, was hij gevoelig voor elke zielsontroering.
Daarom kon hij als jonge man, de vriendschap van Renaat Veremans en Lode De Vocht beantwoorden. Hun muzikale verrukking in zich opnemen, opvangen en langs zijn taal om, als vele weergalmen, begeesterd aan anderen mededelen.
Veremans leerde vader Wagner ontdekken en genieten. Het vaderhuis klonk in mijn prille jeugd dan ook als een ruisende zeeschelp vol stijgende thema's, klimmende muzikale zinnen en jubelende hoogten uit Parsifal, Lohengrin en Siegfrid. Dit alles kwam, voor ons kinderen, wonderlijk genoeg, uit een ouderwetse grammofoon, die met de hand moest opgedraaid worden. We kibbelden om die heerlijke taak voor vader te mogen uitvoeren. De fonoplaten die vader, ontroerd, telkens en telkens weer speelde, werden door zijn Duitse uitgever bij elk Kerstfeest als geschenk gestuurd. Later kwam daar nog de innige Schubert bij met zijn quartetten en quintetten. Van dezelfde toondichter zongen mama en ik liederen waarnaar vader altijd weer graag luisterde.
De discotheek werd nog aangevuld met vele klassieke opera-aria's, gezongen door de grote Caruso. Het was tenslotte toch Beethoven die de voorliefde wegdroeg, want vader zei eens: "moest ik kunnen componeren, ik zou het doen in de trant van Beethoven".
Veremans kon hem dan ook geen groter plezier doen dan bij een bezoek de serene Mondscheinsonate spelen. Ook Bach werd veel beluisterd. De hele familie woonde jaarlijks de uitvoering bij van het Matheuspassion op Paaszaterdag.
We zouden ons voor de hoogdag niet voldoende voorbereid voelen, indien we dat concert hadden gemist. Jaren later, toen ikzelf Bach zong en vooral Mozart werden de weekendavonden, wanneer Lia thuiskwam, die ons kon begeleiden op de piano, gezellige stonden.
Op een keer kloeg ik, ongeduldig omdat ik, door omstandigheden, nog geen schitterende ster geworden was aan de zanghemel. Vader troostte me en zei "Ge hebt Mozart binnengebracht in ons huis, daarmee hebt ge ons heel gelukkig gemaakt." Nu ik de werken van vader doorblader komt het me voor alsof hij getracht heeft de muziek door heel de tekst te weven als zilverdraad in brokaat. Ze klinkt bijna uit elk hoofdstuk, ontbreekt in geen enkel boek.
De eerste bladzijde van Pallieter begint al met een lied.
"Die mi morghen wecken zal
Dat salder wesen die nachtigal..."
Hij luistert naar "het perelende lied van de jonge nachtegaal".
"Het waren eerst lange, stille trekken, zo fijn als een naald ; dan werden het klaardere, bredere klanken met een diepe volle waterslag erin ; en ineens brak het klimmend gefluit en rollende broebelingskens uiteen".
Een weinig verder: "Pallieter zocht zijn harmonika, zette zich op 'n stoel voor het venster en zo, in zijn koel hemd, speelde hij een machtig lied vol zwaarstappende akkoorden, adressen van hoge noten en gedans van heldere middentonen". Na dit heerlijk beeld uit Pallieter, zie ik in gedachten vader, die op zomerzondagen, bij het open raam rustig en genietend op zijn porseleinen okarino speelt. Zomaar een eenvoudig deuntje, om uiting te geven aan zijn stil geluk, zoals Pallieter, wanneer hij aan Marieke denkt.
"En aan een plasje, waarin de maan stond, haalde hij de mondharmonika uit zijn zak en zuchtte en zoog er zulke zilverklanken uit, dat het leek of 't maneschijn was die zong".
Overal komt er muziek, zang en klank bij te pas.
Pallieter zingt "kijkend over de natte velden". Beiaardt over 't witte land. Rijdt een Walkurenrit.
Vader laat de pastoor van het Begijnhof cello spelen, en dat is niet zonder reden.
Hij had een voorliefde voor dat instrument om zijn warme, zalvende tonen. Op één van zijn reizen in het buitenland hoorde en zag hij Pablo Cassals concerteren. Hij beschreef het ons als volgt. "Die man speelde zo kalm, alsof hij het voor zijn eigen genoegen deed. Aan de rechterhand, die de strijkstok hanteerde, droeg hij een ring bezet met een grote diepgele topaas. Het leek alsof het de betoverde edelsteen was, die de adembenemende schone muziek uit de cello streelde."
In het Kindeke Jezus in Vlaanderen is het of de schrijver, hier als dirigent, een versterkt orkest laat aanrukken. Luister maar !
"De pauken donderden en roffelden nu dat de grond er van schudde, de bazuinen schetterden en schalden als brekend kristal en helder trippelde daartussen de frisheid der fluiten, gedempter 't geblaas der kinkhorens en achter het gegons van de zinderende rieten."
Daar loopt zuster Symforosa in de processie en zingen de begintjes "met voorzichtige stemmen de Tantum Ergo", "speelt Anne-Marie in haar chartreuse-groene zijden kleed op de vergulde harp", blaast Pieter Breughel op zijn doedelzak n liedje voor Veronica, psalmeert boer Wortel op zijn bugel en neuriet een jonge man ergens in de kempen "Ik zag Cecilia komen", dan trekt Adriaan Brouwer met zijn trouwe luit Holland binnen.
Al deze personages uit de werken van vader hebben net zoals hijzelf muziek nodig om een brok geluk aan het leven te ontfutselen. Tot ook de laatste dichtbundel "Adagio" betiteld werd. Maar daar is er wel een gulden lied, kristallen taal en duizend schoon akkoorden, doch er is vooral een luisteren van de ziel naar Gods lied. En dit lied is een ruisende stilte. Deemoedig, van die Oneindigheid bewust, zingt vader zijn laatste lied en ziel uit.
"Ik ben een snaar op Uwe harpe en wacht naar 't roeren van Uw vingren om ook mijn klank doorheen t gerank van Uwe symphonie te slingeren"
Uit het Belang van Limburg door Rudi Knaepen-26/5/1986
Is Lier het aardse paradijs geweest ?
Hij werd er geboren, hij leefde er, hij is er gestorven.
Zelden is een auteur zo met een plaats vergroeid. Felix Timmermans (1886 - 1947) is Lier. Zijn romans spelen zich in en rond de stad af. De novelle De Zeer Schone Uren van Juffrouw Symforosa, Begijntje, waarvoor hij in 1921 de Staatsprijs kreeg, is gesitueerd in het begijnhof. Timmermans vertelde Lierse anekdoten en portretteerde Lierse volkstypen. Een heel boek droeg hij op aan zijn stad: Schoon Lier. Dat verscheen in 1925. Timmermans was een romanticus. Hij idealiseerde zijn geboortegrond tot letterlijk in het oneindige : "Is dat hier vroeger het aardsche paradijs niet geweest?"
Timmermans heeft dit verdoken provinciestadje van 30.000 inwoners, op de grens tussen het «spekbuikige, overvloedhoornige Brabant en het mijmerend, magere Kempenland», bekendgemaakt Later deden voetbalclub Lierse en wijlen Vanderpoorten hetzelfde. En de stad leeft nog altijd van haar illustere zoon.
Cafés in Lier heten «Lierke Plezierke». «'t Belofte Land» of «Schoon Lier». De toeristische attractie is het Timmermanspad, een stadswandeling van 5 km langs plaatsen en gebouwen die op één of andere manier verband houden met Timmermans : het 18de eeuwse stadhuis; de bekende Zimmertoren met zijn astronomisch uurwerk; het begijnhof; de laatromaanse St. Pieterskapel; de St. Gummaruskerk in Brabantse Hooggotiek, de nu leegstaande woning van Timmermans...
En de horeca verwacht veel van het Timmermansjaar. Burgemeester Vanderpoorten zelf nog nam in '84 het initiatief van een Timmermans-herdenkingsprogramma. Dat is op 18 Januari officieel van start gegaan met een grafhulde op de stedelijke begraafplaats Kloosterheide.
Er zijn lezingen, concerten, toneel- en balletopvoeringen gepland.
Gisteren was het hoogdag in Lier. De Pallieter van beeldhouwer Jan Keustermans werd aan de Netelaan, schuin tegenover het Timmermans-Opsomerhuis onthuld: met zijn handen in zijn zakken, de voeten stevig op de grond, tuurt hij schuin omhoog naar de lucht.
Het topzware beeld is een prachtig suggestieve evocatie van Timmermans' held. Deze week belooft trouwens het hart van de viering te worden, met als orgelpunt Lier Kermis in het weekend : een Vlaamse kermis in Pallieteriaanse traditie.
VERBRAND
Toch verloopt alles niet rimpelloos. Timmermans zou zich verbrand hebben in de oorlog, zo heet het. Is Lier echt verdeeld, zoals Knack suggereerde? Laaien de zogenaamde gemoederen hoog op? Volgens Jo Cooymans, secretaris van het herdenkingscomité, helemaal niet. Er is wel rook, maar geen vuur. In Lier wordt een blaadje verspreid dat Timmermans en de hele viering heftig op de korrel neemt. Wie zit daarachter?
«Hoogstens een handvol heethoofden, ex-leden van de toenmalige verzetsgroep «Fidelio», dixit Cooymans.
Even de feiten op een rijtje : 4 september 1944. Het Engelse leger trekt Lier binnen. Timmermans ligt zwaar ziek te bed. Leden van de weerstand willen hem laten arresteren door de Lierse politie. Hij zou met de Duitsers meegeheuld hebben. In 1942 had hij de Rembrandtprijs geaccepteerd, uitgereikt door de universiteit van Hamburg. Lier huldigde hem daarvoor met een gedenksteen. Ernest Claes, nog een zogenaamd «verbrande» figuur, hield de feestrede. Een paar maanden later was de steen weg. De daders zijn nooit gevonden.
Zijn wankele gezondheid verhindert dat men hem arresteert. Later onderzoekt men zijn zaak. Het dossier wordt zonder gevolg geklasseerd. Veertig jaar daarvoor was hij al met zijn activisme in de knoei geraakt. Timmermans had zich onder de oorlog voor een «vrij en zelfstandig Koninkrijk Vlaanderen» uitgesproken. In 1918 wijkt hij uit naar Nederland.
Pas in april 1920 keert hij naar Lier terug. Het jaar erop wil de Lierse gemeenteraad hem in ere herstellen. Timmermans weigert: «Ik heb mij nooit in mijn eer gekrenkt gevoeld.»
Was Timmermans een collaborateur? Het valt niet te rijmen met zijn zachte humane natuur. Timmermans-kenner José De Ceulaer heeft hem altijd heftig verdedigd tegen wat hij laster en kwaadsprekerij noemt.
In welke mate heeft Timmermans zich laten meeslepen door pan-germaans enthousiasme? Het lijkt erop dat hij ook op politiek gebied kinderlijk naïef was.
KEMEL MET OLIFANTSPOTEN
De «vlaaikesstad» heeft Timmermans niet altijd vriendelijk behandeld. Maar hij is haar altijd trouw gebleven. Zijn bezorgdheid kende geen grenzen. In 1918 schreef hij aan zijn goede vriend, de edelsmid Van Boeckel, dat hij geprobeerd had te verhinderen dat men de bomen van de Beqijnenvest zou vellen. Als hij verneemt dat men een doksaal voor 500 man in de Sint-Gummaruskerk wil bouwen, schrijft hij aan baron Opsomer: «Ze gaan daar een kemel met olifantspoten uitbroeden.» Hij hoopt dat de invloedrijke Opsomer de zaak kan tegenhouden.
Timmermans zou het Lier van vandaag niet eens meer herkennen. Op de romantische kasseien van een ouderwetse steenweg dokkert een hels verkeer de binnenstad in. Het hart van Lier wordt doorsneden met een paar verschrikkelijke verkeersaders. Een auto kan de stad doorkruisen zonder een verkeerslicht te passeren. Het marktplein is één parkeerplaats. Oversteken is een levensgevaarlijke opgave. Lier heeft de oorlog verklaard aan de voetganger, en lijkt die probleemloos te winnen.
Daarbij is Lier de cultuurstad waarvoor zij zich graag laat doorgaan? Een gedeelte van het unieke begijnhof is prachtig gerestaureerd, maar de rest staat te verkrotten. De gevel van de St.-Gummaruskerk is aangevreten door vervulling. Voorlopig huist de stadsbibliotheek nog altijd in een lamentabel gebouw. Het stadsarchief wordt stiefmoederlijk behandeld. Het gemeentebestuur verstopt zich achter een paar grote namen. Men pakt graag uit met een prestigieus project als de Timmermans-herdenking. Maar een cultureel beleid voert de stad niet. Af en toe draait Timmermans zich om in zijn graf.
***
Heimatliteratuur: het Boeketje Vlaanderen onder de literaire genres. Een landschap van wiegende korenvelden, bevolkt met Witten van Zichem, boeren Vermeulen en een pastoor Munte in elk godvergeten dorpje. De middag heette nog noen, schoenen heetten klompen, de wereld van Gods en jouw akker, malse boerenmeiden zorgden voor de erotische elektriciteit. De schoolmeerster was de intellectueel, slank was nog niet in, emancipatie bestond niet. Folkloristische kneuterigheid? Pseudo-gezelligheid rond de Leuvense stoof? Of liggen juist hier de wortels van de Vlaamse identiteit begraven? Klopt hier het voorvaderlijk bloed van een volk en wordt het genre zwaar onderschat? In elk geval stijgen die «pareltjes van authentieke Vlaamse vertelkunst» zelden boven hun regionalistische inspiratie uit.
Trouwens, wie leest ze nog, de Timmermansen, de Claesen en van Hemeldoncken?
Wordt er nog «gestreuveld» in de jaren '80? Sinds Wereldoorlog Twee ligt de streekroman in de mottebollen. Vele ingrediënten waarop de streekroman dreef, zijn passé : het dorpsleven, de ongerepte natuur. Ellenlange, impressionistische natuur-evocaties doen pijnlijk oubollig aan in het plastic-tijdperk. Wie leest nog zo'n dorpsroman anno 1920? Of het moet uit nostalgie zijn. Zoals je weemoedig halfvergeten, vergeelde familiefoto's bekijkt.
Moet ook Felix Timmermans in het museum voor volkskunde worden bijgezet? 1986 is het Felix Timmermansjaar. Hij werd als dertiende kind van kanthandelaar Gommaar te Lier geboren. Op 5 juli as. Om 11 's avonds is het exact honderd jaar geleden en dat vieren we. Nog altijd is hij onze meest vertaalde auteur. Dat moeten zo'n 11 talen zijn.
In 1916 verscheen Pallieter. Het boek zorgde voor twee hardnekkige misverstanden : Timmermans was geen probleemloze dagjesmelker; Pallieter is geen symbool voor het Vlaamse volk. Het buitenland heeft zijn clichés over Vlaanderen graag aan Pallieter opgehangen.
Tegelijkertijd maakte deze legendarische creatie hem internationaal beroemd.
Recensies verschenen in The Times (Literary Supplement) en The New York Times. Timmermans reisde met zijn lezingen half Europa af. Pallieter werd een mythe, de belichaming van een levenshouding. In de nieuwe van Dale vind je het werkwoord «pallieteren», weliswaar verkeerd vervoegd.
VERBODEN
Toch waren de reacties op Pallieter niet onverdeeld. «Wie Timmermans is weet heel Europa, maar wij, verwaande kribbebijters alleen niet. Hij is de schrijver van een boek, enig in de literatuur van Europa, de schepper van een type even onvergankelijk als Don Quichot en Sancho Panza, Reinart, Figaro, Tartarin, Cyrano of de brave soldaat Schweik». Opgewonden proza van Gerard Walschap. Natuurlijk genoot hij van Pallieters vitaliteit.
De Kerk deed dat niet. Tegenwind kwam vooral uit toen nog niet progressief Nederland.
De Belgische en Nederlandse bisschoppen verboden de lectuur van Pallieter : «Omdat het de wellust streelt en de beoefening van de godsdienst oneerbiedig voorstelt, is het gevaarlijk voor de zielen».
Pallieter dolde al eens met een meid in het hooi, zat zijn naakt Marieke te paard achterna en genoot met overvolle teugen van alle melk en honing die het leven te bieden heeft. En hij werd beschuldigd van pantheïsme. Precies dat hedonistische karakter houdt het boek nu nog overeind. Om dezelfde morele bezwaren kreeg Timmermans van de Koninlijke Vlaamse Academie de August Beemaert-prijs niet. Ondanks protest van August Vermeylen.
Timmermans zelf begreep die hetze niet. Maar hij was een brave, gezagsgetrouwe jongen. Hij verklaarde zich bereid het boek «te verbeteren omdat ik een goed katholiek probeer te zijn. Ik hoop alleen dat Pallieter dan niet zal heten : Pallieter, een boek voor kinderen en... katholieken». De 16de druk bracht de definitieve, «gecensureerde» versie.
Pas in 1966 verscheen opnieuw de ongekuiste, oorspronkelijke tekst, als 29ste druk.
MELK DEN DAG
Een figuur als Timmermans is vanzelfsprekend in literair-historisch opzicht belangrijk. Veel van zijn werk wordt nog altijd herdrukt... druk gelezen is hij niet meer.
Zo'n Timmermansjaar zorgt voor een injectie van publieke aandacht, maar het blijft kunstmatig. Timmermans is niet meer heet van de naald. Bewijst de tijd dat je uiteindelijk Timmermans' werk kunt afdoen als naïeve heimatkunst? Of heeft een boek als Pallieter vandaag nog wel degelijk impact?
GENOT
Het begin: «In die eerste Lieve Vrouwkensdagen was de lente ziek. De zon bleef weg en klaterde maar van tijd tot tijd, zo door een wolkenholleken, een bussel licht op de gele boterbloemen». De toon is gezet. De metaforiek van Timmermans is plastisch, sappig, origineel. Zijn genie is dat hij in zijn observaties de frisse verwondering van het kind heeft bewaard. Maar zeker meer dan de helft van het boek zwelgt in zware, barokke natuurlyriek.
De verrassende beeldspraak kan de rustieke indruk niet wegvegen. Tegen dat overweldigende «gebeurt» er dan af en toe iets. Er is geen echte plot. Het verhaal is zo verteld. Pallieter woont in een boerderij aan de Nete samen met zijn huishoudster Charlotte. Op het kermisfeest wordt hij verliefd op Marieke, het petekind van Charlotte. Ze trouwen en Marieke bevalt later, van een drieling. Als men een spoorweg aanlegt, trekt Pallieter en gezin de wijde wereld in.
Eigenlijk is Timmermans niet geïnteresseerd in dramatische handeling. Waar het hem eigenlijk om gaat: Pallieter die in het water springt en «blinkend van water en geluk, naar asem scheppend» weer boven komt; Pallieter die in een boom kruipt en «meetoutert» met de wind; Pallieter die wijn drinkt terwijl Marieke «haar twee dikke, malse borsten te voorschijn haalt» om de drie Pallieterkens te voeden. Die scènes en erotisch, zintuiglijk genot in contact met de natuur zijn ontelbaar : «Melk den dag». Dit uitgesleten beeld vat van alles samen.
UTOPIE
Precies hierin blijft Pallieter charmeren. De personages komen uit de clichédoos van de heimatroman. De wereld van begijntjes en processies is niet meer. Het idyllisch aangedikte landschap rond Lier ruikt naar Bokrijk. Maar de figuur van Pallieter blijft overeind.
Als personage is Pallieter van karton. Hij is psychologisch niet uitgediept. Hij evolueert niet. Pallieter belichaamt veeleer een idee, een filosofie. Of beter, een anti-filosofie: «De filosofen zeiden: «Gaat tot de natuur!» Maar zij zelven keerden hun gat naar de zon, en vermagerden lijk graten tussen stapels boeken en dichtgesloten kamers. «Fillesoof zijn is ni schrijve, mor leve!» zei Pallieter, die met zijn voeten in de parij stond en 't perelend zonnespel aanschouwde.» Pallieter symboliseert het aloude «carpe diem», het epicuristisch genieten, het onblusbare levensoptimisme.
Natuurlijk is dat naïef. Het is nogal simpel om elk metafysisch denken van zich af te schudden en elke zinvraging af te doen als nutteloos. Daarbij is Timmermans altijd voorbijgegaan aan de rauwe realiteit van «Arm Vlaanderen». Maar wie Pallieter een gebrek aan sociaal engagement verwijt, begrijpt het boek niet. Pallieters probleemloze leven en genieten is een romantische utopie, daar niet van. En Timmermans was de eerste om dat te beseffen. Een zware crisis is aan het boek voorafgegaan. Timmermans schreef Pallieter als een reactie op zijn toenmalig levenspessimisme en «peur de vivre».
In Pallieter wou Timmermans juist gestalte geven aan een eeuwig menselijk verlangen : een leven zonder twijfels, zonder angsten, zonder problemen. Timmermanskenner en voorzitter van het Timmermansgenootschap José De Ceulaer spreekt in dit verband over Pallieter als een adamische figuur van voor de zonde-val. Pallieter onderwerpen aan rauw-realistische criteria is gewoonweg absurd.
Reimond Herreman schreef in 1942: «Mij blijft nog steeds het blijde gevoelen bij van de frisheid waarmede dit boek ons tijdens de vorige oorlog kwam aangewaaid. Pallieter is een deel, hoe betrekkelijk ook, van uwe en van mijne levensblijheid». Door de jaren heen is Pallieter uitgegroeid tot een nationaal en internationaal begrip.
Walschap mag hem bijzetten in zijn pantheon van mythische figuren.
Ik ging bij Timmermans in de leer - Albert Westerlinck
Ik ging bij Timmermans in de leer.
Uit Spectator 23 september 1972 door Albert Westerlinck
De redactie vraagt mijn impressies over het werk van Timmermans, persoonlijke herinneringen aan hem. Als collegeleerling las ik in de parochiebibliotheek boeken als "Schoon Lier", "Naar waar de appelsienen groeien" en misschien nog een paar plezierige werken, maar voor iemand die toen reeds, dank zij Walschap kronieken in het onvolprezen "Hooger Leven" Dostojewski, Hansum, Chesterton, Mauriac las, waren die boekjes slechts aangenaam tijdverdrijf. Uit de rijkvoorziene maar ontoegankelijke hel van de bibliotheek ontleende ik, achter de rug van de onderpastoor "Pallieter". Het boek viel mij tegen.
Ik behoorde tot de A.K.V.S.-generatie met felle nationale en religieus puriteinse idealen, en vond het boek te materialistisch, te platvloers. Toen ik later mijn jeugd-absolutisme ontgroeid was, heb ik het nog een keer of drie herlezen en het heeft nooit diepe greep op mij gehad, omdat het te weinig bevat van de essentie van het leven, die een rijper mens bezighoudt. Het is met "Pallieter" gesteld zoals met dat andere meesterwerk, de "Mei" van Gorter : men schrijft zulke boeken op zijn vijfentwintigste, niet op zijn vijftigste jaar. "Pallieter" is zoals "Mei", maar anders, een lang lyrisch gedicht vol zinnelijk natuur-lyrisme en zinnelijke levensverheerlijking. Twee superprestaties van impressionistisch schilderende taalkunst, die echter de reële dramatiek van het rijpere leven missen. Toch blijft "Pallieter" een prachtig, al zij het te opgewonden en te overdadig geschreven boek, dat de spontane originaliteit van Timmermans overtuigend blijft bewijzen.
Tijdens mijn seminariejaren heeft "Mejuffer Symforosa, begijntjen" mijn hart gewonnen. Later toen ik het, met het oog op universitaire colleges, tientallen malen herlas, is mij duidelijk geworden, dat Timmermans in zijn beste proza een dichter is, die door wonderbare metaforen en sfeerschepping de werkelijkheid tot mysterie maakt. Reeds de eerste regel openbaart de flits van het dichterschap : "De lucht is nat-zilver als de rug van vis". Juffrouw Symforosa is met "De kleine Johannes" en Van Schendels "Angelino" het fijnste prozagedicht van de neoromantiek in onze taal. Het boekje heeft de poëtische en spirituele puurheid van een moderne "Beatrijs". Het getuigt enkel van lompheid zulke poëtische prozaverbeelding te lijf te gaan met psychologische ontleding of problematiek, want de premissen tot het scheppen van zulk werkje zijn : ARGELOZE EENVOUD, SIMPEL GELOOF, PURE POËZIE. Voor mij is "Juffrouw Symforosa" het meesterwerk van Timmermans. Daar heeft hij volledig het gevaar kunnen ontwijken dat hem als schrijver steeds heeft bedreigd : mateloosheid en overdadigheid, waartoe zijn hypomanische aanleg hem voortdurend verlokte.
In dezelfde neoromantische en archaïserende sfeer leven ook "Het kindeke Jesus In Vlaanderen" en "Driekoningentryptiek", die het religieuze mysterie én het primitieve volksleven wilden poëtiseren in het eigen heimatlandschap, maar verdroomd. Ongetwijfeld heeft de vogue van de middeleeuwse primitieven hier gespeeld, maar zélf dacht ik toen ik op het college "Het Kindeken Jesus" las, veeleer aan het atelier van Jakob Smits dat ik op een tiental kilometers van mijn ouderlijke huis in Achterbos, zo vaak kon bezoeken. En de "Driekonlngentryptiek" in toneelbewerking was voor mij een tot verdroomde poëzie verdiepte, tot wonderbaar mysticisme omgetoverde uitbeelding van een realiteit die wij rond ons dorp konden ontmoeten : zonderlinge en fascinerende typen, aan de rand van de maatschappij, leurders, stropers, in hun mistig licht van vreemdheid, dronkenschap, geloof en bijgeloof.
Timmermans slaagt het best wanneer hij verdroomde stemmingsverhalen of realistische relazen maakt met zeer eenvoudige personages, opgenomen in een zeer eenvoudige intrige, geladen met simpele, pure, diepe of scherpe gevoelens. Wanneer hij over meer ingewikkelde figuren schrijft, die voor zijn gemoed en volksaard vreemden zijn, en ingewikkelde intriges gaat weven, verliest hij gemakkelijk de draad. Voorbeelden zijn "De Pastoor van den Bloeyenden Wljngaerdt" en "De Familie Hernat".
De twee "schilderboeken", om de term van Carel van Mander te gebruiken, die Timmermans heeft geschreven over "Breughel" en "Adriaan Brouwer", zijn een curieuze mengeling van realisme en romantiek. In mijn studentenjaren las ik de vernietigende kritiek, die August Vermeylen als een raket op het Breughelboek afschoot. Te vernietigend, vind ik na herlezen van het boek. Het is onjuist te beweren, zoals August Vermeylen doet, dat Timmermans geen begrip heeft gehad voor het tragische in Breughel, bijvoorbeeld zijn zwakheid, zijn vrijheidsdrift, zijn angst voor die mengeling van geloof, bijgeloof, spookachtigheid en dood.
En toch bevredigt het boek mij niet geheel, omdat Timmermans zich hier, zoals in "Pallieter" laat meeslepen door een hypomanische roes en de lezer overstelpt met een stortvloed van plastisch coloristische beelden, volkse toneeltjes waarbij het innerlijk drama van Breughel zijn spankracht verliest.
Vakkundig gezien vind ik "Adriaan Brouwer", veel later in de schaduw van de dood geschreven, beter, omdat die roman korter is en minder verloren loopt in tafereeltjes.
Reeds van de eerste regels af, waar Timmermans hem op zijn reeuwstro werpt, voelt men dat de toon anders is, directer, meeslepend doorheen het brutaal avontuurlijke en tragische leven, rechtstreeks naar het innerlijk drama toe geschreven.
Ik houd ook zeer veel van "De Harp van Sint-Franciscus" omdat dit geromanceerde heiligenleven, evenwichtig en prachtig opgebouwd, zonder té veel toegeving aan koloristische en anekdotische zijsprongen, afgestemd is op de kernproblematiek van de centrale held : een zwak mens die heilig wil worden. Dit boek zal wel steeds een eigen plaats bewaren in de hagiografische litratuur, door de zo eigen-Timmermanse mengeling vanrealisme en poëzie in de stijl, die originele versmelting van het volkse met het sublieme, de humor en het heilige. Het past ook in de oereigen visie van Timmermans die door grove en simplistische geesten wel eens als een oppervlakkige olijkaard wordt beschouwd te menen dat het leven een moeilijke opgave is. Bij Franciscus is de heiligheid, bij Breughel en Brouwer de kunst, bij andere figuren de liefde, een steile en pijnlijke weg vol conflicten.
Het is nuttig op te merken dat Timmermans geen normaal evenwichtige en beheerste figuren schept, zoals de Tomistische of Cartesiaanse antropologie deze heeft bepaald (of uitgedacht ?) : met orde, rust, klaarheid, beheersing. Zijn helden en heldinnen zijn mensen die het geluk zoeken buiten en boven zichzelf : in dronkenschap of zwerven of mysterieus gek-doen (Pirroen), en vooral in de drie grote, oneindige idealen van liefde, kunst en religieuze mystiek. Er ligt een onbegrense centrufigale nostalgie op de bodem van hun wezen.
Zo gezien is het wereldbeeld van Timmermans dóór en dóór romantisch, rusteloos gedreven naar een onvindbaar geluk. "Pallieter" was, als paradijsverbeelding, slechts een wensdroom. Dan begrijpt men ook beter het volstrekt anti-burgerlijk karakter van zijn werk, zelfs de anti-maatschappelijkheid die hij af en toe blootgeeft in agressieve ironie tegen de burgerij, een sarcastische kijk op mens en maatschappij die opduikt in een deel van zijn werk ("Boudewijn", "Anne-Marie" en talrijke novellen).
Een van zijn agressieve stijl-liefhebberijen bestaat erin de fysionomie van de mens dierlijke of verlabberde trektjes te geven : een vogelbek, een varkenskop, kalfsogen, enzovoort, licht karikaturaal.
Toen "Boerenpsalm" in 1935 verscheen, was ik zoals de meesten onder de indruk van dit sterk geschreven boek. Het is een van Timmermans beste boeken, sterk episch en gedempt lyrisch, met groot vakmanschap en zeer beheerst, wars van overtolligheden, geschreven. Toch heb ik deze roman nooit het meest originele, echt-Timmermanse boek van Timmermans geacht. Ik was in die jaren, toen ik in het seminarie verbleef, waar ik de liefde van mijn leven, die de letterkunde was, met voorzichtigheid moest benaderen, want door vele heren aldaar werd literatuur en vooral romanlectuur als een min of meer lichtzinnig tijdverdrijf beschouwd, reeds voldoende geïnformeerd om te weten dat in Europa de epische boerenroman en de "katholieke" probleemroman in de mode waren. "Boerenpsalm" is een versmelting van beide genres. Bovendien vond ik in de stijlversobering, de korte elliptische zinsbouw, de invloed van Walschap terug. Maar ondanks deze beïnvloeding blijft Boerenpsalm een der beste, diep-menselijke en knapste romans van Felix Timmermans.
Men sprak en spreekt steeds over deze roman als over "een vernieuwde Timmermans".
Dat is juist, maar eigenlijk wordt heel zijn oeuvre gekenmerkt door onberekenbare verscheidenheid, speelse grilligheid, verrassingskracht. Terwijl sommige schrijvers, ook zeer grote, eenlijnig evolueren, met een soort vastgerichte koers, zijn anderen wispelturige kinderen van de natuur, onberekenbaar zoals de natuur zelf. Racine en Corneille versus Shakespeare of Lope de Vega. Timmermans behoort tot laatstgenoemde soort : hij is een spontaan natuurtalent, ook in zijn stijl.
Onlangs kon ik een mooie ets verwerven van een jong grafisch talent J. van Ruyssevelt, leerling van Jos Hendrickx, met als titel: "Romantische tuin". Er is geen betere typering mogelijk van het werk en de stijl van Timmermans. Zoals men in een verwilderd park antipode van een "jardin de Versailles" vlammend opschietende naast rollende pronkbloemen, viriel groeiende naast vermolmde bomen, wild woekerende naast mooi gestileerde struiken aantreft, zo vindt men bij Timmermans verrukkelijke taalpoëzie en vulgariteit, woekering en puurheid, kracht en onmacht naast en door elkaar. Hij is steeds een ongecultiveerd en wild, maar soms geniaal natuurkind geweest, dat zich vrij uitleeft in de tuin der letteren.
Ik moet ook zeggen dat ik altijd verliefd ben geweest op "Ik zag Cecilia komen" en zij het in mindere mate op "Minneke Poes". Wat in "Juffrouw Symforosa" is geschied, gebeurt ook in "Cecilia" ; wat door de aard van de stof een sentimenteel stuiversromannetje had kunnen worden, is hier dank zij de zielsvolheid, de fijne atmosfeerschepping en het poëtisch lyrisme, een meesterstukje van romantische en poëtische proza geworden.
Het is een prozagedicht vol melodieën en puur stemmingsgevoel. Het boekje had wellicht nog iets korter mogen zijn, maar van al de boeken die Timmermans geput heeft uit zijn verstilde melancholie die corresponderende antipode van zijn hypomanische exaltatie is dit het mooiste. Ik begrijp zeer goed dat de beste beoefenaar van het poëtisch proza bij ons, Maurice Gilliams, herhaaldelijk zijn grote waardering voor Timmermans heeft laten blijken.
Over de vertellingen van Timmermans zou veel te zeggen zijn, allereest dat ze, over geheel zijn oeuvre verspreid, eens zouden moeten verzameld worden. Zulke verzameling zou een mooi geschenk voor het Timmermans-jaar zijn geweest.
In zijn vertelkunst viert de grillige, vrije originaliteit van de schrijver zich in alle toonaarden uit : kinderlijke sprookjesachtigheid, scherp realisme, bijtend sarcasme, lugubere fantasie, speelse humor. Deze vertellingen openbaren hoe innig hij vertrouwd was met de volksmens, zijn taal en leven, en hoe scherp hij de gewone man en de kleinsteedse burger observeerde. Groot verhaaltalent eist grote mensenkennis en Timmermans bezat die. In feite zijn die verhalen dieper Breugheliaans in hun humor, sarcasme en tragiek dan zijn Breughel-boek zelf.
Zijn afscheid is het dichtbundeltje "Adagio" geweest. Het verscheen na de oorlog, in de laatste en droevigste jaren van zijn leven. Toen heb ik hem persoonlijk leren kennen.
In moeilijke omstandigheden had ik van August van Cauwelaert, die onder de oorlog mijn vriend was geworden, aan diens doodsbed de verantwoordelijkheid voor "Dietsche Warande en Belfort" overgenomen. Wij hadden afgesproken na de oorlog samen te werken, stelden samen het eerste nummer van het door de nazi's geschorste tijdschrift op, maar toen stierf de wijze en ervaren man veel te vroeg en ik stond alleen in de jungle, die het Vlaamse cultuurleven door allerlei agressieve uitbarstingen spoedig worden zou. Hoe zouden wij onze traditionele koers van tolerante christelijke ruimheid kunnen varen, terwijl, uiterst links, een rabiate anti-christelijke agressie losbarstte in tijdschriften als "De Faun", "Parool" en de eerste jaargangen van het "Nieuw Vlaams Tijdschrift" (met óók Timmermans als mikpunt!), terwijl uiterst rechts fascistoïde, met ressentiment overladen tijdschriftjes als "Golfslag", "Rommelpot" niets als gif spuwden, en het clericaal integralisme van "Boekengids" nog ijzerpal stond?
En boven dit alles hing de zwarte onweershemel van de repressie, die zich uitwoedde in verwoestende tempeesten! Ons eigen tijdschrift was in zijn oudste redacteurs zwaar gehavend: Jozef Muls had repressie-moeilijkheden, Ernest Claes zat in de gevangenis.
Het was in die sfeer van troebele haat dat Jozef Muls, zelf nog bedreigd, mij in 1945 enkele verzen van Felix Timmermans toezond met het verzoek ze te lezen en publikatie te overwegen. In deze verzen werd ik, zoals vroeger in "Symforosa" en "Cecilia", weer door de poëtische ziel van Timmermans gefascineerd. De lyrische emotionele puurheid en eenvoud, de mystieke drang naar extase, de simpele en wat hulpeloze maar melodieuze stijl bekoorden mij zoals de Duitse romantische lyriek met haar liederenpoëzie, Novalis, Brentano, Eichendorff, en de romantische liedmuziek van Schubert, Schumann, Wolff, waarmee hij innig verwant was.
Wij beslisten tot de publikatie van deze gedichten, doch ik moest Timmermans wel schrijven dat zij wat taal- en spellingsfouten en ook stylistische misgrepen vertoonden.
Hij vroeg mij ze te verbeteren. Daaruit is een briefwisseling ontstaan, tot hij mij vroeg naar Lier te willen komen om te spreken over de bundeling van "Adagio", de selectie van de gedichten, de verbetering en de verwijdering van de minder goede. Ik zag daar enorm tegen op, uit jonge schroom tegenover de grote en veel oudere schrijver die hij was, en ook uit een mij eigen individualisme, dat niet graag aan eigen werk gepeuterd wil zien en dus ook niet aan dat van anderen peuteren wil. Toch was ik nadien blij dat werkje met hem te hebben verricht al moet het de eerste en de laatste maal blijven want ik heb toen Felix Timmermans leren kennen als een mens die mij stichtte en ontroerde door zijn nederigheid. Terwijl wij samen praatten over versvoeten, beelden, uitdrukkingen, en de gedichten schiften, voelde ik mij als een kleine, schamele jongen tegenover zijn grote bescheidenheid en nederigheid. Ik was daardoor gepakt en zal dat nooit vergeten.
Zuiver literair heb ik uit die ontmoetingen onthouden, dat Timmermans als artiest onzeker stond tegenover de problemen van taal, stijl, kortom de materie van het schrijversvak.
Maar anderzijds ook dat hij daaraan terecht! alle belang hechtte. Oudere auteurs, die hem langer hebben gekend dan ik, zeggen dat hij graag sprak over "de stiel".
Tijdens onze ontmoetingen bleek ook dat hij, ondanks zijn angst (die zeker zijn hartkwaal geen goed heeft gedaan!), niet bitter was omwille van de vijandige bejegening die hij onderging. Hij was het voorwerp van een haatcampagne van enkele verdwaasde stadsgenoten en fanatische of jaloerse collega's, waaronder zijn vroegere vriend Antoon Coolen, die niet te kalmeren was, de wellicht half-kindse, in elk geval van jaloersheid en antipapisme bezeten Fernand-Victor Toussaint en zijn linkse strijdgenoten in "De Faun", "Het Parool", enzovoort. Bovendien leefde Timmermans onder de anonieme, dreigende macht van de repressie, waarvan de jongere generatie zich de gruwelijkheden en de dwaasheden niet voorstellen kan. Ik herinner mij dat ik nog in het jaar 1947 of 1948 het bezoek ontving van een paar gendarmen die mij kwamen vragen wie Alex De Herdt was, die in D.W. en B. een mooie vertaling van Paul Valery's "Le Cimetière Marin" had gepubliceerd (het was Joris Diels).
Ik heb hen een tekst gedicteerd waarin ongeveer moet gestaan hebben dat dit mijn beroepsgeheim was en dat ik niet inzag wat zulke grote literatuur met criminaliteit te maken had. Op zeker ogenblik werd ook de "Dietsche Warande" op de post te Antwerpen door agenten van het gerecht ingehouden omdat die heren dachten dat het "Dietsche" naar Duitsgezindheid rook. Enzovoort ! ! !
Fernand Toussaint die nochtans door de tolerante August Vermeylen eens letterlijk bij de schouders werd gevat en dooreengeschud, bleef tot aan de rand van het graf tegen Timmermans ageren en hij bleef rusteloos polemiseren met Gilliams en mij, die hem verdedigden. Ik had hem in een artikel van 1946 een "klein-inquisiteur" genoemd, een kleine nieuwe Goebbels. Ik moet van hem nog een pak brieven bezitten, ongeveer een vuist dik, waaruit blijkt dat hij niet helemaal normaal reageerde. Toch wilde hij het hoofd van Timmermans, Claes, Muls, Maurice Roelants en anderen. Het laatste nieuws dat ik van hem vernam was een polemisch artikel in één van de voornoemde links-agressieve blaadjes met als titel : "Ik daag Westerlinck uit !". Hij was toen al een dag of drie, vier dood. Een stem van over het graf! Het lijdt geen twijfel dat deze ellende, het leven van de hartlijder Timmermans hebben verkort. Toch heb ik hem tijdens onze ontmoetingen nooit anders dan sereen en rustig gekend. Ik ben ervan overtuigd dat hij kracht putte uit zijn gewetensrust en zijn vroomheid.
Ik heb het altijd jammer gevonden dat Fellx Timmermans zo vroeg is gestorven, omdat ik zeer waarschijnlijk met hem een vriendschapsrelatie had kunnen onderhouden, zoals mij met Streuvels, Claes, Muls, Elsschot, Walschap, Van Duinkerken, Gilllams en anderen is te beurt gevallen, waarin ik zoveel oprechte genegenheid heb gevonden en over de "stiel" en het leven zoveel heb geleerd. Helaas, het heeft niet mogen zijn!
Gelukkig niet te zijn geboren in een vaderloze maatschappij, denk ik dankend terug aan Felix (de gelukkige !) Timmermans en aan al de vorigen die mij oneindig hebben verrijkt en mijn leven hebben bevrijd van geestelijke armoede en eenzaamheid.
Zij is nu een oude, jonge juffrouw geworden, met verrimpelden pruimenmond; het vel hard en blinkend gespannen over de jukbeenderen : het kleine voorhoofd in rimpels gekamd, en het vleesch om de keel slap in plooien hangend. Ze ziet in den spiegel en kan er zelf niet over dat zij eens een zachte schoonheid was, vol moederlijke belofte en warme verlangen.
Ze zucht en wordt weemoedig, ze wil haar gedachten van 't verleden aftrekken, met naar binten te zien, door het open venster. Doch uit alle dingen, die ze ziet, kruipen de beelden uit de voorbije dagen door haren geest.
Ginder zit het witte dorp met zijn roode daken in den rustigen schoot van korenvelden en dennenboschen.
Op den spitsen toren hangt slap een nieuwe nationale vlag; de hitte beeft boven de blonde wegen, en allerhande insectengegons zwelt onder de stekente, witte hitte. In de verte, heel ver achter de mastebosschen is al lang naderend gefluit van een stoomtram recht in de lucht.
Die zal het plezierig volk van het omliggende aanbrengen om in de ovenheete danstenten het jonge bloed eens op te jagen.
Daar had ze nooit aan mee gedaan, omdat ze de dochter van een notaris was, en het haar stand niet toe liet. Maar altijd was ze vreugdig als de kermis kwam. Dan was er dagen op voorhand in t witte heerenhuis blijdzaam geharre-war. Het zilver, het oud zilver der familie dat ze krijgen zou als ze trouwde werd dan verhelderd en gekuischt : in een kookboek zocht ze met hare deftige moeder, naar de uitstekende gerechten; in de stad liet ze een nieuw zomerkleed maken; nieuwe liederen werden op het spinnet ingestudeerd, en de gemoedelijke vader haalde den besten wijn boven, dien hij maar dronk, als hij met zijn vriend den Baron het wild opat dat zij op de jacht hadden geschoten.
Ze herinnerde zich nog de zomerkermis, toen ze een klein kind was en met haar neus tot aan t tafelblad kwam; toen was ze maar alleen bekoord door de taarten en het rijkelijk aanschijn van den disch. Maar ze werd grooter en nu had ze 't meeste aandacht aan de gasten, familie en kennissen, waaronder fijne, beleefde jongelingen waren, die haar door hunne innemendheid terug deden denken aan helden van WalterScott. O, die ontvangst der feesters aan de diligentie, dan het keurig diner, de jeugdige gesprekken en de liederen; een wandeling door't dorp nevens de smoutebollenkramen en de danstenten, het spelen in de tuin, waar men danste bij 't getinkel van 't spinnet, dat alles was zoo het hart doen kloppend, zoo zwoel ! Maar het moment waar ze naar verlangde dat ze zelf niet kon uitspreken maar poogde te lezen in de oogen van de jongelingen, kwam niet. Als de gasten vertrokken waren, de sterren trilden, en er op lafel nog de overschotten stonden van den feestdisch en het licht der bijna verbrande kaarsen was er een ontgoocheling van ze wist niet wat over haar.
Ze was weer alleen, in de verte speelde pistonmuziek in een tent, was er zoet gezang en zag ze vrijende paren de zwoele korenwegelen binnentrekken. En als ze dan op haar kamer was en het haar had losgeschud, hong ze het nieuwe, schoone zomerkleed onvoldaan over den rug van een zetel. Ze vond dat het niet zoo warm moest zijn, zuchtte en lag nog lang wakker in het breede bed.
Zoo staan die kennissen harer fleurige jeugd versteend in haar gedachten.
En ze wierd dertig jaar, moeder stierf; veel kennissen waren gehuwd en eenigen hadden al kinderen, en nu was ze in plaats van afwachtend voor een moment dat ze niet noemen kon, luidruchtig, te aanstellerig, en als ze voelde dat ze zich wilde opdringen botte ze weer in, en riep de aandacht op haar door te laten blijken, dat ze ziek was. Ze wou dan toch niet naar 't bed, spijts 't aanraden der gasten, verstoorde heel het feest, tot ze stilaan besefte dat alles verloren moeite was en koppig in den hof ging zitten, en 's avonds hong ze onvoldaan het nieuwe kleed op den rug van een zetel.
Toen ze tegen de veertig was, was er geen enkele jongman meer op den jaarlijkschen disch, ze waren allen getrouwd, hadden hun vrouwen bij, en den gesprekken gingen nu over rustiger dingen, over 't huishouden, geldbeleggingen, intresten, jacht en politiek. Men kuierde niet meer lijk vroeger naar het dorp en 't waren alleen de meegekomen kinderen die met den bal en den reep op den geschoren gazon voor het huis speelden.
De notaris wierd ziek, zijn leven doofde uit, familieleden stierven; de kozijntjes en nichtkes nu grooter geworden zaten vol minnepret aan tafel, er waren nog een paar weduwnaars, met wie zij het gesprek van hoeven en handel op iets anders tracht te brengen, maar 't ging niet; de mannen smoorden sigaren en spraken veel over den lekkeren wijn.
Haar leven was anders geworden, er kwam al geen kermiskleed meer; haar vleesch was uitgebloemd, en er was een zeker onderwijzend iets in haren toon en taal. Ze toonde veel opoffering voor haar zieken vader, en ze was blij als de kinderen 's avonds weg waren.
Ze hield niet meer van die eeuwige, eentonige kermisfeesten.
Vader stierf en toen kwam er een weemoedige rust over haar ; de nichtjes en de kozijntjes kwamen niet meer naar hunne al te onderrichtende tante, ze waren getrouwd en brachten den zomer door in 't buitenland of aan de zee, en nu zat ze aan de kermistafel, die ingekrompen was tot een kleine, ronde tafel, met menheer Pastoor en den dokter. Men sprak over goede werken, en over de zonde die aan de kermissen verbonden is. Dat ging zoo wat eenige jaren, en vandaag is 't voor den eersten keer geen feest geweest. Zij zit alleen en heeft met bevende handen het geklopt eitje, en een boterham met wat bouillon genuttigd.
Ze draagt over hare grijze haren een witte pijpjeshuif, ze snuift en hare lange, dunne handen streelen een lui, dik hondeken op haar schoot. Ze is alleen met een jonge meid in 't groote, witte notarishuis, met zijn witte gordijnen en roode geraniums voor de vensters.
Met weemoed ziet ze van buiten naar binnen naar de oude glimmende meubelen, het zilver in de glazen kasten, dat ze zou gekregen hebben als ze trouwde, en ze ziet de Empire pendule die haar leven heeft ingetikt, nog altijd eender tikt, en na haar dood nog tikken zal.
Welke mensch na haar dood zal het getik der horlogie vergezellen ? Ze vind een horlogie iets mysterieus waar men bang van wordt als men het lang beziet.
Ineens rochelt uit de pastorale stilte, in een kermistent dansmuziek, en een klare piston tettert daar lustig boven uit. Een traan loopt over hare uitgedorde, deegkleurige wang.
« Dit is mijn laatste zomerkermis » zuchtte ze gebroken, en ze ziet naar de groote binnenkamer waar vroeger de lange feesttafel kleurde.
't Is alsof er daar schaduwen staan die ze anders nooit zag. Buiten plakt de zon zot op de wereld, en de trage klok begint voor 't hof te brommen.
Niemand is profeet in zijn eigen stad. Dit zal Timmermans even goed als zoovele anderen moeten ondervinden hebben. Het is nu eenmaal een algemeen menschelijk verschijnsel dat alle grooten boven hun milieu uitgroeien zonder begrepen te worden. Dit is ook het geval voor Timmermans, niettegenstaande al zijn eenvoud en de simpele schoonheid van zijn volksche kunst.
De Lierenaars kennen den Fee te goed, ze staan te dicht op zijn handen te kijken wanneer hij werkt, hij grijpt te zeer uit hun eigen leven en zijn levensloop is voor elken stadsgenoot als een open boek.
Timmermans is geworteld in Lier als een boom en zit er sterk vastgezogen. Nooit heeft een artist zijn geboortestad zooveel eer aangedaan en nooit heeft een dichter met zooveel warmte zijn stad bezongen als de Fee. Het is waar, de atmosfeer van de schilderachtige Nethe-stad, met de plezante silhouetten van torens en daken, met zijn groote kerk, zijn belfort, zijn begijnhof, is wel bekoorlijk genoeg om een kunstenaar te inspireeren on te voeden. Er zijn echter nog andere mooie oorden van dichterlijke verbeelding en er zijn ook andere kunstenaars. Er is tot hiertoe maar één Timmermans zooals er maar één mooi Lier is.
En deze kunstenaar bij Gods genade heeft van die kleine Brabantssche stad het meest beroemde plekje gemaakt van de wereld, met er zijn kunstenaarstalent aan te wijden en zijn kunstenaarsroem er over uit te storten. En nu kan het wonder schijnen dat zulk een kleine stad, klein in vele beteekenissen van dit woord, een groot dichter en schilder kan voortbrengen.
Ik zeg dichter en schilder en hiermede heb ik een facet van zijn kunst aangeraakt. Sommigen gaan meenen de schrijver te moeten zoeken in zijn vertellingen en den schilder in zijn schilderijen. We meenen echter dat deze twee bij Timmermans niet te scheiden zijn.
Hij is evengoed schilder terwijl hij schrijft, zooals hij evengoed verteller is in zijn teekeningen en prenten. Het schilderen zit hem in het bloed, het is een sterke drang om alles in zijn koloriet te zien en te bewonderen. We noemden hem ook verteller en inderdaad in de eerste plaats is hij een zeer groot verteller ; we plaatsen hem naast den grooten Streuvels.
Timmermans is visueel, kolorist, raakt de dingen op zich zelf. Er ligt iets in zijn taal van de warmte en de blijheid der Liersche schilders ; van een Opsomer, een Van Rompay, een Ros. Het is ook in deze sfeer dat de Fee zich thuis voelt en zijn weg heeft veroverd.
De grootheid van hem ligt nu niet alleen het groote aamal boeken dat hij voortbracht, maar wel in zijn houding tegenover het leven en de kunst dit leven te vatten en vast te leggen in rijke atmosferische beelden.
Timmermans heeft zich een eigen wereld geschapen rond en in de atmosfeer van «Schoon Lier». Hij heeft er de folkloristische typeering van gegeven evenals een Fred Bogaerts in zijn interessante teekeningen. Maar hij heeft meer ontdekt dan deze kleine « bijouterie ».
Hij heeft de groote natuur gevonden in hare algeheele blijheid, goedheid, schoonheid en waarheid. De natuur streelt de aarde en blaast haar adem door en over de menschen heen.
In dit bijna om zoo te zeggen christelijk, welbegrepen pantheïsme heeft de gelukkige Timmermans zijn rust gevonden en zijn evenwicht. Hij kan de bomen in het landschap bewonderen, en de lucht beschrijven in haar duizende schakeeringen van kleur en wolken figuren. Hij kan het water en het landschap bezingen en de vogelen, maar hij kan ook den mensch schoon vinden, in zijn ruwheid, in zijn leelijkheid, in zijn natuurlijkheid en in zijn lompheid. Deze ruime artistieke kijk op menschen en dingen, met daarbij zooveel warmte en bewondering brengt den dichter bij de groote, poëtische zielen als een Franciscus, een Breugel. De eerste is de blijde zanger van Gods eeuwige tempel, de vurige dichter van de schoonheid. Geen wonder dat Timmermans Franciscus moest ontmoeten en de Harp van dezen poëet bespelen. De tweede was de groote ziener en kunstenaar die in voorbeeldelijke trekken de grootheid van ons volk in atmosferische landschappen en grootsche tafereelen heeft uitgebeeld. Timmermans is in zijn zienswijze aangaande dit volk, met den grooten Breugel verwant. Hij heeft hem dan ook in zijn eeuw en in zijn atmosfeer sterk aangevoeld. Verwantschap met en invloed wellicht, van dezen volkschen schilder uit de zestiende eeuw ligt ongetwijfeld in zijn "Kindeke Jezus in Vlaanderen" en "Driekoningen-triptiek".
We noemden Timmermans een poetisch mensch, en een schilder.
Dat is juist zijne persoonlijke grootheid, zijn buitengewone gave. Anderen hebben de wereld van de menschelijke ziel blootgelegd. Timmermans geeft het volle leven, dichterlijk en realistisch en vol kleur. Al wat hij beroert begint te leven onder de zindering van zijn woordenkoloriet.
De mooiste karaktertrek van onzen Lierschen artist is zijn eenvoud. Eenvoudig als artist, eenvoudig als mensch leeft de groote dichter als een gelukkige huisvader tusschen de zijnen en wandelt met welbehagen in het schilderachtig decor van zijne stad.
De groote Fee vindt het niet beneden zijn waardigheid tot de minderen en de jongeren te gaan en met vaderlijken raad te helpen en de hand te reiken tot samenwerking. Dit heeft hij bewezen als voorzitter van de Kunstenaarsgilde waar hij als een echte vader het bestuur in handen houdt.
In de voornaamste landen van de wereld is Timmermans gekend en zijn werken zijn in vele talen overgezet. De buitenlanders weten onzen verteller te waardeeren en bijna te aanbidden, het past dan ook dat de Lierenaars dit groote talent leeren waardeeren en bewonderen al staat hij dan ook zoo dicht bij ons.
Zoo lazen we nog in het « Hollandsch Nieuwsblad » o.m. : « Timmermans kent de mentaliteit van den boeren heeft de diepste wegen van dit natuurkind doorgrond ».
Wij zouden hier graag uit zijn geroemden Boerenpsalm citeeren, maar moeten er met oog op de ruimte van afzien. Hoe prachtig heeft hij niet de figuur van boer Wortel geschilderd.
De landman met al zijn moeite en zorgen, maar ook met zijn groot geloof, voor wie het werken en bebouwen een bijkans heilige handeling is geworden. Pater Em. Janssens s. j. schreef over dit boek: « Nog eens toonde de kunstenaar zich zwierig en zeker, als den begenadigde, den Koning, door geen ander bij ons te evenaren. Deze zelfde pater schreef naar aanleiding van de Familie Hernath, als slotsom over dit boek : Niettegenstaande alles schreef Timmermans een roman, die waarschijnlijk niemand bij ons hem nu naschrijven zal.
Het feit dat de Fee al de Facetten van het leven bespeelt, is het sprekendste bewijs hoe groot, veelzijdig en machtig kunstenaar hij is.
In zijn prachtig boek « Het kindeken Jezus in Vlaanderen » beschrijft Felix Timmermans het zo mooi hoe Maria en Jozef moeten vluchten voor Herodes. Alvorens over te steken naar Holland, werpen ze vol heimwee een afscheidsblik op het land dat ze verlaten moeten.
« Ze zagen eerst nog eens om naar Vlaanderen... Schoon Vlaanderen ! » zei Jozef ontroerd. En zonder het te willen en niet bij machte het tegen te houden, welde in hem een groot gevoel van verlatenheid op, omdat hij Vlaanderen, zijn schoon en goed Vlaanderen verlaten moest. Er barstte iets in hem, hij voelde zich ineens zeer arm worden, het was alsof zijn hart ginder gebleven was... »
Ook het hart van Felix Timmermans was niet te scheiden van Vlaanderen ; ook hij hield van dit land en van dit volk.
Toen Felix Timmermans in 1886 geboren werd, was de Vlaamse strijd volop aan de gang. Werd deze eerst gevoerd op taalkundig gebied, eens dat daar enige overwinningen behaald waren, kwam ook het kultureel, sociaal en later het nationaal aspekt naar voren.
Albrecht Rodenbach was reeds in 1880 overleden, maar enkele maanden later was te Leuven het eerste nummer van De Student verschenen onder het prachtig motto ; « Alles voor Vlaanderen, Vlaanderen voor Kristus » , dat terstond dè leuze werd van de Vlaamse beweging. Het is vooral dank zij Dr. August Laporta (1864-1919) dat ook Lier een Vlaams centrum werd. In I885 komt hij aan de redaktie van De Student en zal het blijven tot aan de eerste wereldoorlog. Hij heeft het blad zijn bloei en betekenis gegeven. Ondertussen schreef Guido Gezelle zijn laatste onsterfelijke dichtbundels. August Vermevlen stichtte in 1893 de Van-nu-en-straksbeweging en in 1899 begon Stijn Slreuvels op schitterende wijze zijn literaire loopbaan.
De kleine Felix Timmermans groeide op in kanten. Als hij twaalf jaar geworden was, moest hij naar de Ecole Moyenne te Lier, waar de meeste vakken in het Frans gegeven werden. Daar was hij alles behalve een uitblinker. Na drie jaar bleek het overduidelijk dat hij geen studiekop bezat. Hij zou dus ook kanthandelaar worden. Vader had er een aardig centje aan verdiend en mocht nu tot de goede burgerij gerekend worden. Hij zelf sprak gaarne Frans omdat dit nu eenmaal tot de goede toon behoorde in een stadje zoals Lier. Hij stuurde zijn jongste telg dan naar Flobecq (Henegouwen) om er de taal duchtig te leren. Daar (o ironie !) las de jongen veel over de Vlaamse beweging en zijn onstuimig gemoed kwam in opstand. Hij schreef strijdliederen zoals « Aan den Vlaamsen Leeuw » en « Aan 't Vaderland », die opkomen voor de taalrechten van de Vlamingen. « De taal is gans het volk » is de titel van zijn allereerst gedrukt artikel (1904). Verder zijn er nog de enigszins anarchistisch-getinte stukjes «Over vaderlandsliefde» (1905) en « Gedachten en spreekwoorden » (1906). Een jaar later maakt hij te Ingooigem kennis met de Vlaamse aristokraat naar de geest : Hugo Verriest, de oudleraar van Albrecht Rodenbach.
In de jaren 1911-12 stichtte de kunstschilder Fred Bogaerts romantisch genoeg - de Lierse afdeling van het geheime genootschap « De Veembroeders », die de Vlaamse strijd met alle mogelijke middelen wilden aanwakkeren en doorvoeren. De Lierse Veembroeders, waartoe Felix Timmermans natuurlijk behoorde, lieten weldra van zich horen. Iedere Franstalige konferentie of vergadering te Lier gingen ze storen met de kreet : « In Vlaanderen Vlaams ! »
De Vlaamse strijd was in de jaren vóór 1914 een strijd om de vervlaamsing van de Gentse universiteit. Zolang deze niet bestond kon men geen Vlaamse elite vormen, die een ernstig fundament en een vaste waarborg zou bicden voor verdere ontwikkeling. Het verslag namens de tweede hogeschool-kommissie van Lodewijk De Raet (1909) bracht een ontembare geestdrift en eensgezindheid te weeg. Niet minder dan 2.700 hogeschoolgediplomeerden en 100.000 anderen ondertekenden de petitie. Het wetsvoorstel Franck-Van Cauwelaert-Huysmans, in 1911 ingediend, werd eerst de 6e maart 1914 besproken. Het enig resultaat was de belofte van een ontdubbeling der leergangen. Toen kort daarop de oorlog uitbrak werd aan de IJzer de Vlaamse Frontpartij opgericht ; in de bezette gebieden wilden ook de aktivisten van hun kant de Vlaamse strijd tot de uiterste konsekwenties doorvoeren. De andere bijkomstige elementen terzijde gelaten, was het voorname uitgangs- en oriëntatiepunt : de Vlaamse hogeschool. Ware deze een feit geweest vóór augustus 1914, dan zou er zeker geen aktivisme ontslaan zijn in zulke hoge mate.
Samen met Gent was ook Lier toen een brandpunt van politieke bedrijvigheid. Reimond Kimpe, Antoon Thiry, Fred Bogaerts en anderen, allemaal mensen uit Timmermans' naaste vriendenkring, stonden de zelfstandigheid van Vlaanderen voor. Het kon niet anders of ook hij kwam onder de indruk van hun argumenten. En alhoewel hij geen strijdersnatuur bezat, dierf hij toch voor zijn mening uitkomen. Twee artikels «Vlaamsen droom» (1916) en «Wetenschappelijk Vlaams» (1917) vallen op door hun duidelijke taal. Ondertussen had hij zich in het najaar van 1915 laten verleiden om samen met zijn vrienden de «Beginselverklaring van Jong-Vlaanderen» mede te ondertekenen, waarin o.m. de stichting van het koninkrijk Vlaanderen geëist werd. Op 15 maart 1916 kreeg Gent zijn uitsluitend Vlaamse universiteit en op 22 december 1917 werd de politieke zelfstandigheid van Vlaanderen uitgeroepen. De grote droom was werkelijkheid geworden, niet voor lang echter...
Op literair gebied was Felix Timmermans ook niet bij de pakken blijven zitten. In 1916 verscheen zijn heerlijke « Pallieter » te Amsterdam. Het sukses was overweldigend.
Uitgave na uitgave kwam van de pers. Een jaar later is het de beurt aan « Het kindeken Jezus in Vlaanderen », het zo intieme verhaal van Jezus' kindsheid. In de kader en de landschappen van ons schoon en goed Vlaanderen kreeg heel het heilig gebeuren zijn verloop.
« Ik verlangde het in ons land gebeurd te zien, alleen uit liefde voor mijn land », verklaart hij.
De neerslag van zijn grote bewondering voor de suksessen van de Vlaamse strijd vinden we terug in zijn «Boudewijn», geschreven tussen 1917-18 en verschenen in 1919. Dit allegorisch dierenepos in verzen is zeer nauw verwant met ons middeleeuws meesterstuk « Van den vos Reinaerde ». De ezel Boudewijn zucht nog in slavernij bij de hond Courtois, leenman van koning Nobel. Reynaert heeft weer enige schelmstukken uitgevoerd waarvoor hij moet boeten. Boudewijn wil hem gaan bevechten, op voorwaarde dat hij zijn vrijheidsbrief krijgt. Hij stelt de vos buiten gevecht maar krijgt natuurlijk de verhoopte vrijheid niet. Het scheelt zelfs al heel weinig of de ezel moet zelf aan de galg, totdat de vos plechtig komt verklaren dat Boudewijn goud kan maken. Daarvoor moet deze echter een verre reis doen en heeft dus een vrijheidsbrief nodig. Ezel en goud zullen ze echter nooit meer zien. De satire op de Vlaamse verdrukking is duidelijk maar niet bijtend, eerder zacht-ironisch.
Wanneer half oktober 1918 het Duitse front langzaam maar zeker ineenstortte, werd het voor vele aktivisten tijd om het land te verlaten. Het gastvrije Holland was de aangewezen weg. Begin november week ook Felix Timmermans uit samen met Antoon Thiry, Reimond Kimpe, Fred Bogaerts en vele anderen. Zijn ballingschap zal duren tot maart 1920.
Zijn grote voorliefde voor Pieter Bruegel de Oude berustte eveneens op de typisch-Vlaamse kentrekken van diens werk. Bruegel is de meest Vlaamse schilder van al onze kunstenaars. Hij heeft altijd bij voorkeur zijn volk en zijn land uitgebeeld en daaraan kon Felix Timmermans niet ongevoelig blijven. In de Bruegel-roman (1928) maakt hij er dan ook een overtuigde Vlaming van en schrijft aldus : « Hij en Vlaanderen, twee handen op énen buik ! »
Bij de gemeenteverkiezingen van april 1937 stemde hij er na lang beraad in toe zich als kandidaat van het Vlaams Nationaal Verbond op de kieslijst te laten zetten, doch onder uitdrukkelijke voorwaarde dat hij op een niet-verkiesbare plaats zou ingeschreven worden. Als symbolisch gebaar was het echter duidelijk genoeg.
Men heeft Felix Timmermans na de laatste oorlog herhaaldelijk als « zwarte » bestempeld. Heeft hij zich inderdaad gekompromitteerd ? Het antwoord luidt kort en bondig : neen !
De les van de eerste wereldoorlog zat hem te klaar in het hoofd. Daarom heeft hij zich hier angstvallig buiten alle politiek gedoe gehouden. Hij was anders in Duitsland geen onbekende. Sinds 1918, toen de Duitse vertaling van « Het kindeken Jezus in Vlaanderen » verscheen, werden er al zijn grote werken tot heden toe de een na de ander vertaald en op grote schaal verspreid. Sinds 1927 heeft hij er dikwijls voordrachten gehouden. Bij het begin van de vijandelijkheden in 1939 verbrak hij evenwel terstond alle konferentiekontraktcn, zodat hij sedertdien geen voet meer in Duitsland gezet heeft. Pas teruggekeerd van de vlucht in mei 1940 stonden er al hoge Duitse officieren aan de deur om een handteken voor de Duitse uitgave van Pallieter te vragen. Vele Duitse soldaten beschouwden het eveneens als een buitenkansje de beroemde schrijver te Lier te kunnen bezoeken om een krabbel van zijn hand te bemachtigen. Tot daar en niet verder reikt de zogenaamde kollaboratie van Felix Timmermans !
In 1942 werd hem onverwachts de Remhrandtprijs van de Hamburgse universiteit opgedrongen, die deze prijs in 1936 reeds aan Stijn Strcuvels verleend had. Na de oorlog mocht hij tenvolle verklaren : « Heb mij tijdens de bezetting nooit met politiek bezig gehouden en heb aan anderen aangeraden hetzelfde te doen. Heb geen politieke vergaderingen bezocht, noch lijsten op politieke geschriften of druksels getekend, noch geschreven. Was ook geen lid van geen enkele politieke vereniging... »
Opmerkelijk is nog de toneelbewerking van « Pieter Bruegel »(1943). De kunstenaar Bruegel moet het veld ruimen voor de Vlaamse strijder tegen de Spaanse overheersing.
De apoteose is als het geestelijk testament van Felix Timmermans, zijn ontroerend vaarwel aan Vlaanderen, dat hij zozeer heeft liefgehad. « lk heb gehoopt en heb gewerkt, opdat er veel licht over Vlaanderen zou vallen, dat de duisternis zou verdrijven en de angst uit het hart. Het is niet gekomen... Een vrolijk, schoon helder Vlaanderen, dat God elken dag voor de goedheid van Zijn schepping dankt. Als kinderen zorgeloos huppelend aan Zijn hand. Een Vlaanderen, waar vrede heerst en vrijheid en goedheid. O schoon, eeuwig Vlaanderen, hoe wordt gij door haat en nijd dooreengeschud... »
Heeft hij toen al voorzien welk lot hem nog wachtte? Men zou het zeggen. Evenals menig ander uit Vlaanderens intellektuele en artistieke elite zou hij na de oorlog het slachtoffer worden van een onrechtvaardige repressie.
Felix Timmermans was immers beroemd, Vlaamsgezind en katoliek.
In augustus 1944, een maand vóór de bevrijding, velde een hevige hartaanval Felix Timmermans neer. Vanaf dat ogenblik tot aan zijn dood, zal hij zijn kamer niet meer verlaten. Achteraf beschouwd mogen we het nog een geluk heten, want regelmatig kwamen wetsdokters zien of hij nog niet in staat was naar het krijgs-auditoraat van Mechelen vervoerd te worden, waar een dossier over hem was aangelegd. Geen enkel ernstig feit kon hem ten laste gelegd worden, niettemin bleef de zaak maar aanslepen. In afwachting van de uitspraak werd hij zelf in huisarrest geplaatst en zijn goederen onder sekwester gesteld.
Al deze plagerijen hebben ontegensprekelijk zijn vruchtbaar leven met meerdere jaren bekort.
Twee wetsmannen kwamen huiszoeking doen zonder natuurlijk iets bezwarends te kunnen ontdekken. Ze hadden kasten en laden al nagegaan, de grootste brok bleef de uitgebreide bibliotheek van Timmermans. Nadat ze reeds een hele voormiddag hun werk gedaan hadden, zonk de moed om nog verder te zoeken hun in de schoenen. Tenslotte namen ze een adresboekje mee en... « Twintig Vlaamse Koppen » van Hugo Verriest. Hoe konden die jongens ook weten dat dit staatsgevaarlijk boek al van 1901 dateerde? Dan vroegen ze nog wie die zekere meneer Membra of Rembra of zoiets eigenlijk was, en wanneer en hoe Felix Timmermans er kennis mee gemaakt had. Hij had er wel dikke vriend mee moeten zijn om daar zo'n prijs van te ontvangen. Ze schenen zichtbaar van hun stuk gebracht toen ze vernamen dat Rembrandt een Hollands schilder uit de zeventiende eeuw was, die verder niets met die beruchte prijs te maken had. Wees dan al agent van de Veiligheid !
Fernand Victor Toussaint van Boelaere, die reeds als Eredirekteur-generaal van het Ministerie van Justitie zijn sporen verdiend had in het gerechtelijk proces tegen Timmermans, meende het eveneens aan zijn naam als letterkundige verplicht te zijn Felix Timmermans ook op dat gebied tot de grond toe te moeten afbreken. Dat het een kollega betrof, die medelid was van de Koninklijke Vlaamse Akademie voor taal- en letterkunde, kon hem niet vermurwen. In het juli-augustusnummer 1946 van De Faun lanceerde Toussaint van Boelare zijn scherpste aanval : « ...Die populariteit van Timmermans is voor het Vlaamse volk een schade en een schande. Zij is het gevolg van de nazistische propaganda... Doch overal ter wereld, waar de meningen vrij zijn, wordt het werk van Felix Timmermans voor nul en zonder waarde verklaard. Met het nazisme daalt ook ten grave het werk van Felix Timmermans. »
Albert Westerlinck diende de « klein-inquisiteur », zoals hij hem noemt, een klinkend antwoord toe in het novembernummer 1946 van Dietse Warande en Belfort. « Indien een snotbengel, die twaalf jaar was, toen de oorlog uilbrak, een kritisch verdikt als dat van Toussaint van Boelare mocht uitflappen, zou men hem glimlachend verontschuldigen, maar ik kan niet begrijpen dat een literator die zovele decennia ouder (Toussaint van Boelare was toen 71 jaar !) en wijzer is, zulke gedrochtelijke mening uitspreekt! Is het toeval dat ze hatelijk is?... Indien wij ons land over enkele jaren tot een onbewoonbare Balkan willen omscheppen, dan moeten wij allen zijn voorbeeld volgen. » Felix Timmermans overleed op 24 januari 1947. Amper drie maanden later, op 30 april 1947, volgde Toussaint van Boelare hem in het graf.
Om samen te vatten kunnen we zeggen dat Felix Timmermans géén politieker was.
Hij bezat nu eenmaal niet het strijdende karakter zoals sommigen dat wel gewenst hadden. Dit is te verklaren uit zijn verdraagzame natuur, die er nooit toe kon komen iemand anders te kwetsen of diens opinie rechtstreeks aan te vallen. Maar zijn innerlijke Vlaamse overtuiging heeft hij nimmer prijsgegeven. Steeds heeft hij gedroomd van een vrij en onafhankelijk Vlaanderen...
Wanneer hij Lier de Vlaamste stad van Vlaanderen noemt, mogen wij hem met minstens evenveel recht de Vlaamse schrijver van Vlaanderen noemen. Want ongetwijfeld meer dan omwille van zijn onbeduidende politieke bedrijvigheid, zal Felix Timmermans bekend blijven als de Vlaamse kunstenaar bij uitstek. Vlaamse kunst is volkskunst. Dat heeft hij tenvolle begrepen. Hij en zijn kunst zitten met alle vezels onwrikbaar vastgeworteld in en gericht naar zijn Vlaamse volk. Neen Felix Timmermans is geen oneer voor de Vlamingen. Hij is waarlijk de Ambassadeur der Vlaamse letteren, omdat hij door zijn werk Vlaanderen door anderen leerde kennen en liefhebben. Nu nog verschijnen er regelmatig nieuwe herdrukken en vertalingen over heel de wereld. Hij is gekend in Finland en in Joegoslavië, in Engeland en Italië, in de Verenigde Staten en in Brazilië, in India en in Japan.
Waarlijk hij is Vlaming geweest om Europeer en wereldburger te worden.
Hopen we dat Vlaanderen Felix Timmermans eindelijk weer in het volle licht moge plaatsen, hij die als hoogstaand mens, begenadigd kunstenaar en vurig kristen een van haar trouwste zonen en schoonste sieraden geworden is.
Uit Spectator 23 september 1972 door Lia Timmermans
De avonden in het huis van mijn kinderjaren waren terugkeer. Zacht en rustig, alsof er iets uit de hemel op aarde daalde. Toen wij in de ronde zaten, veilig samen onder de gele lamp, noten kraakten, boeken lazen en in de stilte vertellingen als vanzelf ontstonden.
Blije en vrolijke avonden, toen het huis vol klanken was van stemmen, gelach en zangen, vol geur van geluk. En de dagen, al die heldere dagen met vader waren overgoten met zonneschijn. De vreugden waren wit... en de schaduwen blauw.
Heb ik ze gezien en gevoeld ? Of slechts ontwaard in mijn eigen prisma ? Wij benaderen toch een mens alleen vanuit het eigen hart.
Toen ik nog een kind was wij woonden in het oude huis gingen wij iedere zondagavond op bezoek bij tante Emma, vaders lievelingszuster. Als wij dan thuiskwamen, moest vader eerst alleen binnengaan om het gaslicht te ontsteken. In mijn kinderlijke verbeelding dacht ik telkens : als hij in het donkere huis binnenstapt, kan iets duister een wolk misschien hem omhullen, zodat hij zich erin verliest. Ik was bang om hem en liep, ongehoorzaam, steeds mee. Vele, vele jaren later dacht ik eraan, toen wij, zoals het dikwijls gebeurde, met de hele familie buiten gingen om naar de sterrennacht te kijken.
Vader vertelde dat zijn eigen vader nooit naar de sterren wou kijken omdat het hem bang maakte; hij voelde zich dan zo klein, zo nietig tegenover het oneindige heelal, dat hij zich volledig verloren voelde en aan zijn eigen bestaan begon te twijfelen.
En ik vermoedde en nu geloof ik het zeker dat op de achtergrond van vaders innerlijk leven, op de achtergrond van zijn geluk, ook die angst woonde. De metafysische angst tegenover de geheimen van bestaan en eeuwigheid. Verdrongen door zijn levensblijheid, vervaagd door zijn diep geloof, verborgen door zijn liefde voor mensen en dingen. Maar die angst was er, misschien onbewust en vaag, maar verraderlijk zoals een plotse avondkoelte in een doorzonde tuin.
Behalve met moeder, sprak hij er nooit over, want hij wilde slechts zijn vreugde meedelen. Er ging een rustige kracht van hem uit, een heerlijk gevoel van veilige geborgenheid. Tegelijkertijd voelde ik mij steeds geneigd hem te willen beschermen. Hij leek mij soms zo hulpeloos, zo kwetsbaar, of was het een domme kinderlijke indruk ?
Als hij op reis ging, was ik ongerust; ik had bij hem willen zijn om hem te beschermen. Hij was immers zo goed dat hij zich zou laten slaan zonder zich ooit te verdedigen.
Vader zelf was ook steeds bezorgd en bekommerd om zijn vrouw en zijn kinderen. Te veel zelfs, soms voor denkbeeldige gevaren die ons konden bedreigen. Als opdracht in het boek dat hij mij schonk "De Harp van Sint-Franciscus" schreef hij: «Voor Cecilleken, mijn dochterken, van haren vader, die daar dag en nacht om waakte ». Ik had bijna medelijden met hem omdat hij zich zo bezorgd, bang en bekommerd maakte om ons. En toch is het dank zij die bezorgdheid dat ik een ontroerende herinnering bewaar. De winter 39-40 was ik het eerste jaar op de universiteit... maar om dit te begrijpen moet ik eerst iets vertellen uit mijn kindertijd.
Toen ik jong was, sliep ik samen met mijn zusje op een kamer, die 's 'zomers fris en 's winters ijskoud was. Mijn grootmoeder vond dat zo gezond. Ik vond het heerlijk; ik geloofde dat ik een arm kind was en ik meende dat arme kinderen mooie glanzende gedachten hadden. En als een arm-kind-met-glanzende-gedachten bleef ik, gewoonlijk in de kanten bedsprei gehuld, in de koude spelen tot ik bijna bevroren was. Dan voelde ik mij een sneeuwkristal en ik vond dat het mooiste wat mij kon gebeuren.
Toen ik, jaren later, te Leuven studeerde, leek het vader of ik niet meer zo innig verbonden was met mijn familie. Op een winterdag, het sneeuwde, kwam hij mij bezoeken. Wij gingen samen koffie drinken en wandelden nadien naar het begijnhof. Het was bijna donker. Op een bruggetje over de Dijle bleven wij staan, want verderop, in één van de huizen langs het water, stond een verlicht venster open. Binnen speelde iemand piano, een koraal van Bach.
Wij bleven luisteren en zagen naar de vallende sneeuw. Tenslotte zei vader het was in de tijd dat hij de «Familie Hernat» begon en veel nadacht over de goddelijke voorzienigheid « Al die miljoenen sneeuwvlokken... allemaal verschillend, zoals de sterren... zoals de mensen... » « Weet ge nog, Papa », vroeg ik, « dat ik vroeger zo gaarne een sneeuwkristal was ? Ik vind het nog altijd even schoon. » Hij bekeek mij. Zijn gezicht klaarde op en hij vroeg, blij verrast : « Ge zijt niet veranderd !». Nu begreep ik plots waarom hij gekomen was. Hij kwam zien of ik nog dezelfde was gebleven, of ik niet vervreemd was van mijzelf, van thuis, van alles wat ons gelukkig maakte, « Ik ben niet veranderd » zei ik. Het was zelfs niet nodig dat hij antwoordde. Wij voelden ons in gedachten samen. Hij was er gelukkig om en ik dankte de hemel omdat ik een vader had, die door sneeuw en vorst speciaal naar Leuven kwam om te zien of zijn dochter nog was als een sneeuwkristal.
De diepste vreugden in het leven van een mens zijn die welke men het moeilijkst kan meedelen : de vreugde bij het ontdekken van waarheid; de jubel bij het bewonderen van schoonheid; het innige geluk van het goed-zijn. Dat alles heeft vader willen geven in ons leven, aan ons, aan iedereen. Zijn blijheid deelde hij uit. Zijn twijfels, zijn angst, zijn moeilijkheden hield hij zoveel mogelijk voor zich.
En toch, heel zelden, toch had ik de indruk dat hij ergens triestig was. Ik hoorde het.
De winterse zondagnamiddagen als de sombere luchten op die kleine stad plakten, kon het zo stil zijn dat ik er droefgeestig van werd. Om ons op te beuren speelde vader op zijn porceleinen acarina. Mijn zusjes hoorden graag het lied van de betoverende Lorelei, die met een gouden kam haar gouden haren kamt. Als vader dan die melodie speelde ; de wijze waarop hij die speelde en als het droevig-schrille geluid van de acarina de kamer vulde, dan geloofde ik dat hij, stil en diep, ook triestig was. Als men bij vader was, dan scheen het of men had de hele wereld.
Zijn présence was zo groot, dat men zich nooit eenzaam kon voelen. Maar hij zelf groeide langzaam en ongemerkt.... in éénzaamheid. De eerste maal dat ik meende dit te voelen was in Averbode ,waar wij met vakantie waren. Op een zomeravond liep ik, na een wandeling de abdijkerk binnen. Het was er reeds half-donker en vader zat er alléén, te bidden.
Toen ik bij hem kwam, schrok hij op en één ogenblik leek het mij alsof hij uit een andere wereld kwam, van heel ver, waar hij alleen was en wij hem niet konden bereiken.
Op oudejaarsavond 1946 kreeg vader weer een hartaanval. Gelukkig kwam de dokter hem snel helpen en ging de crisis vlug over. Nadat iedereen te ruste was gegaan, bleef ik bij vader zitten, de hele nacht. Hij had zo dikwijls bij ons bedje gezeten, toen wij kind waren en ons handje vastgehouden. Nu zat ik naast hem en hield zijn hand vast. Hij was heel rustig en gelukkig met een ander soort geluk.
Alle angsten waren voorbij. Pijn en smart waren tot vreugde verheven, zoals hij reeds in Adagio had gedicht. Hij hield heel diep van ons. Hij had in ons leven voor ons van ieder oliepitje een ster gemaakt. En toch was hij boven ons uitgegroeid, alléén, naar God.
FELIX TIMMERMANS! Een Feestelijke toon klinkt er door die naam. Was hij niet de gulle lyrikus van het schone leven, de Vlaming met de scherpe en gevoelige zinnen?
Vraag het maar eens aan een protestantse taalbroer uit het hoge Noorden.
«Felix Timmermans, nou zeg. wat 'n leuk verteller! Wat kan die man schilderen met het woord! Wat 'n kleur- en beeldrijke taal! Echt sappig, echt pleizant! » Ook voor hem is onze Felix Timmermans de vlaamse literaire guitigaard, die blinkende vrolijkheid strooit over zijn eerder strakke, eentonige, nette, zakelijke bestaantje. Nou zeg, hij mag er wezen. En toch, Timmermans zogezegde levensvreugde ontspruit aan diepere bronnen dan een eerste, oppervlakkige lektuur zou doen vermoeden. Achter haar vlotte uitbundigheid, ja zelfs in het kleed van haar zinnelijke taalplastiek, bergt zij de ervaring van een vrome, wijze en goede mens, die het leven genoot en bezong in zijn veelzijdige schoonheid zonder er nochtans volkomen in onder te gaan. Dank zij een overtuigd Christendom bleef hij zich bewust van de waarde en begrensheid der menselijke persoonlijkheid, van Gods oneindige en trouwe aanwezigheid. Wie oren heeft om te oren, wie ogen om te zien... nochtans zovelen ontdekten zelden of nooit die hogere geest in het werk van Timmermans. Ze lazen er overheen als het ware verblind of slechts aangetrokken door het ontspannende pallieterschap van zijn kunst, zelfs waar het vrome onderwerpen betrof. Het is ook waar. dat onze schrijver nooit met zijn wijze vroomheid te koop liep. Ze ligt omzeggens tussen de plooien van zijn weelderig proza, kostbare edelstenen gelijk, die pas hun volle glans afgeven wanneer men ze te gelegener tijd weet op te diepen en in het licht houdt van een aanschouwende bezinning.
Er is daar op de eerste plaats Timmermans verhouding tot de natuur. Van zijn «Pallieter» af bleef ze in wezen franciskaans georiënteerd ; zoals hij het zelf nader heeft omschreven bij zijn bezoek aan Assisië : « de mens en de natuur, die broeders zijn om saam den Heer te dienen » . Onze eigene geest, onze ziel, ons hart herkennen in elk volk, dier of plant dit gezamenlijke deelgenootschap in die ene schepping van God. « In de natuur dient alles elkander. In de natuur is er niets te veel en niets te weinig» . Een zelfde melodie doorgonst het ganse helal. « Het is muziek voor mij, het ruist gelijk een orgel, het is een eeuwige Laudate Dominum » . In die grootse Godzang speelt ieder zijn eigen partituur, krijgt elk wezen eigen vorm en gestalte : « Uw zang doorzindert alle dingen en alles neemt er kleur en vorm aan : de sneeuwklok haar kristallen figuren, de vis zijn juist getelde schubben. De dauwdrup glanst ervan. De Alpen zijn ervan opgericht » .
Maar deze ontdekking van Gods hand in de schepping brengt de mens ook het bewustzijn bij van de eigen gespletenheid. Waar de natuur telkens weer in de oorspronkelijke, zuiver gebleven, frisse eenvoud van Godes goedheid getuigt, moet hij zelf tot zijn eerlijke schaamte uitroepen : « O, Heer, grote God, die het allemaal geschapen hebt in alle mildheid, wat voor boze dingen hebt Gij tussen U en ons geplaatst ? Mijn hart is vroom en vol van U, maar mijn lichaam, dat dit hart omhult, steekt vol vijanden. Mijn hart snakt U lijk mijn beesten naar den plas, mijn lichaam vlucht U als vuur.
En als die twee in strijd zijn, is mijn wil een papieren sabel » .
Hoe zal de mens verlost geraken uit die zondige aanleg, die hem tot 'n beklemmende vertwijfeling kan brengen? Er is daar o.m. de stilte der natuur. Ze biedt hem een geschikt medicijn. Wandelend in de natuur « wordt ge er op den duur zo mee vereend en vergroeid dat ge u eigenlijk als een bloemeke voelt. Ge leeft mee met de bomen, met het jeerd, het mos, den regen en de dieren, en dit gaat tot in de ziel » . De mens komt tot inkeer. Hij wordt teruggeleid naar zijn meest oorspronkelijke innerlijkheid : « Laat de anderen nu maar gaan slapen. Zo bij het venster te zitten en den maneschijn in te asemen... En 't is of hij ook binnen in U uw vergeten, donkere ziel verlicht, en men ziet daar iets glinsteren, dat zo schoon en goed is, dat men het geen naam durft geven » . Wijst de sterrenbezaaide hemel op onze petieterigheid, wordt het daardoor stil « in uw hart en denkt ge aan dingen waar ge anders nooit geen tijd voor hebt » , de sneeuwvlokken beleren ons over het komen en gaan der ziel : « zij is als een vlok sneeuw, ieder anders gevormd. We dalen, dekken een tijd de aarde en keren weer terug. Wat kan het mij schelen of ik een vlok ben die duizenden jaren geleden op de aarde gevallen is, of nu valt of binnen duizend jaar.
Het geval blijft hetzelfde. Smelten doen we toch » .
De ziel kwam helder uit Gods handen. Door de mens en de aarde raakte ze onder stof.
De Heer roert er dikwijls zijn vinger in. Dan begint telkens weer opnieuw het heimwee te branden naar het Vaderhuis. De mens voelt zich als een geschoten wild. Maar dank zij die pijn ziet hij ook Gods aanwezigheid aanlichten in de donkerte van zijn zondigheid. Hij durft tot Hem roepen : « Raap mij op en laat mij niet in den donkeren spartelen. Vergeef het kwaad dat ik gedaan heb. Het brandt. Blus het met uw vuur » .
De ziel wordt geschrobd en geboend. Ze keert zich binnenste buiten en strijdt tegen de begeerten. Zij tracht in een « nacht van begeerteloosheid » te komen staan, zodat ze « zich vrij en bloot met den eeuwigen God kan verenigen » . « De gouden vlinder in ons ontwaakt en breekt zijn hoornen schelp » .
Deze boetedoening tot her-kerstening van ons leven is « een bittere medicijn.
Waarom neemt ge de slechtste kruiden om uw maag te genezen ? Waarom zoudt ge uw ziel niet genezen ? God vraagt heldere zielen... De weg naar de hemel gaat niet door de wereld met zijn schoon kleren, geld en roem. Maar gaat langs de ziel, de heldere ziel» .
Evenals de boete « verpuurt het lijden ook de edelsteen van onze ziele. Het meeste lijden schudden wij door 't kwaad zelf over ons. En als God ons doet lijden, dan zal hij weten waarom. Dat is misschien voor ons mysterie en dat vat de rede ook niet. Wat God doet is een mystiek borduurwerk dat wij slechts aan de onderkant zien : 't is vol gewirwar, maar we zijn er van overtuigd dat de bovenkant schoon en goed zal zijn » . Stilaan wordt de ziel meer en meer zich zelf en haar roeping getrouw, ze vraagt niks meer, ze verheugt zich alleen in haar lot en haar bestaan, ze wordt in werkelijkheid een stuk natuur, groeiend en bloeiend naar Gods wijze plan. « Het koren wast en de wolken regenen. Een boom vereert God als hij groen en vruchten geeft. Hij laat God doen. Wie God vereert, vraagt niets » .
De goddelijke deugden, eens sluimerend onder het heftig gebarenspel van onze driften, begeerten en genoegens, krijgen weerom volop kans haar vormende krachten uit te werken in de gedoopte ziel. Zelfs onze blik op de omgevende natuur krijgt hiermee ook dieper perspectief : « de ziel ontdekt in elk gersken een vreugde des Heren; dan ziet men door de natuur door als door een helder water in Indië, waarin het schoon is van koralen, schelpen en perels » . Nu kan de mens 'n loflied van dank aanheffen tot God, Schepper van al wat is en leeft. In deze hoogstemming van christelijke vreugde en geloof schreef F. Timmermans zijn schoonste bladzijden. «Van Gezelle tot Timmermans» betitelde A. Vermeylen aanvankelijk zijn studie over de moderne vlaamse letteren. Was hij terdege wel bewust van de innige verwantschap in zake natuurlyriek tussen beide auteurs, waarvan eerstgenoemde een gans nieuwe periode inluidde, die de andere practisch zou afsluiten ?
Wat Gezelle deed voor de poëzie, volbracht Timmermans voor een groot deel op het gebied van het proza. Wij hebben moeten wachten tot het verschijnen van H. Bruning's voortreffelijke studie over Gezelle in 1954 om deze geniale en gans eigene natuurlyriek van den brugsen meester op haar volle waarde te leren schatten, in wier voetspoor Timmermans ook zijn eigen weg is gegaan. « In zijn woord rukt Gezelle de Verborgene binnen de ervaring en waarneming der zinnen; ook voor de lezer wordt de Verborgen God van abstractie en verwijderde kennis tastbare realiteit zintuigelijke waarneembaarheid, ervaarbare hoogste luister, genieting en feest voor de zinnen. Met deze grandioze prestatie heeft Gezelle poëtisch het schijnbaar onmogelijke bereikt, en in ieder geval gedaan wat voor noch na hem iemand met ons woord gedaan heeft. In Gezelle's woord is de eeuwig Ongedaagde vlees geworden en onder ons mensen op aarde gedaald » .
Dit geniale, zo bijzondere woord over de natuur van Gezelles dichtende persoonlijkheid, trilt nog dikwijls na in Timmermans' prozakunst. Het bezit hier weliswaar niet die zelfde artistieke vorm-perfectie. Het klinkt nochtans uitbundiger in zijn meer volkse, primaire zegging en uitbeelding, doch naar de geest is het ongerept Gezelliaans gebleven.
Wie zal ooit die overheerlijke slotlitanie op Gods schepping vergeten uit het meesterwerk van Timmermans, waarvan hier dit klein proefbeetje volgt : « Ik zeg U dank om de vallende blaren, ze zijn mest, dank om het gras dat melk wordt. Dank om de wolken, om de beek, om de knotwilgen en om al de gewassen, zowel om den beet als om de radeskens; onder Uwen asem bekomen zij den wil om te leven, hunnen nodigen smaak, kleur en grootte. Dank om uw bezigheid dag en nacht. Gij zijt onze hulp. Uwe heerschappij wroet als een knecht. Ik dank U Heer, in den hemel, op de aarde en op alle plaatsen » .
Een dergelijke vrome ingesteldheid bereikt de mens niet zonder de last van een moeizame vordering. Onder het sjofele kleed van onze dagelijkse handel en wandel blijft de genade steeds dieper doorwerken. « als olie doorheen der mensen alledaagsheid, kleinzieligheid, hun bier en plattegrondse burgerlijkheid en hoe God op allerhande wijzen, langs smart en genieten en geweten in hun hart werkt en geurt, terwijl ze de soep koken, kwaad van elkander vertellen en zonde doen » . Deze wetenis van Gods werkzame aanwezigheid in ons behoedt iedereen voor zelfheerlijk vertrouwen in eigen kracht en stemt tot vergevensgezinde mildheid jegens de anderen, want ten slotte « zijn we van den zelfden deeg maar anders gebakken. Elkendeen heeft zijn gebreken maar gelukkiglijk ook zijn goeden kant. Laat ons door onze gebreken door naar God zien, die door de genade in ons hart aanwezig is, en we zullen malkander geren zien, spijts de gebreken » .
Dit christelijk realisme ligt aan de grondslag van een gezonde gemeenschapszin, waarvan heimat en parochie de uitdrukking zijn. Men heeft zovele ideeën gehuldigd over het sociale leven van de mens. Doch de practische toepassing bewees meermaals de onbruikbaarheid van elke filosofie, mag het dan ook waar zijn dat ze in bepaald opzicht veel wist tot stand te brengen. Hoe potsierlijk klinken ons nu de holle frasen der franse revolutie in de oren !
Neen, de natuurlijke, zondige mens eerbiedigt geen gelijkheid (Egalité), komt zelden of nooit tot een onzelfzuchtige naastenliefde (Fraternité), en verkoopt het liefst zijn vrijheid voor slippendragerij, kost en inwoon inbegrepen (Liberté). Alleen in Christus en de Kerk kan men het aangaan, blijft het ook ver beneden het gestelde ideaal, als 'n schaduwrijke voortekening van het komende nieuwe Jeruzalem. « Een kerk is het hart van de stad, zoals het stadhuis de hersens zijn met haar zenuwstel van administratie. De kerk, het hart, dat alle gevoelens der mensen opvangt, dat het lijden meevoelt, de ellende ontvangt, het verdriet mee opkropt, meebidt, smeekt, weent; het hart dat mee juicht en mee viert als de verheuging onder de mensen is, het hart dat al de harten in liefde verzamelt en met zijn onzichtbaar bloed verenigt » . In de levende kerkgemeenschap, die zo innig met ons ganse wezen is vervlochten, gedijt de genade in ons en wordt ze gevoed door de sacramenten. Op zich zelf staande en steunende verdort ons christendom, het wordt eenzaam, koud en hard. De kerk betekent alsdan maar een gebouw van steen, waar de gemeente zondags haar godsdienstige vergadering houdt. Hier pulseert geen gemeenschapsleven meer in de herdenkingsfeesten van des Heren geboorte, dood en verrijzenis, evenmin als hier nog iemand overdag of 's avonds n meer persoonlijke gemeenzaamheid zoekt met Christus achter het Godslampje : « den roden druppel vuur die vóór het altaar glinstert. Dit is voor mij immer een zalig uur. Dan wordt het ook zo wijd en stil in mij. Ik weet het, ik ben slechts een speldeprik in de oneindige ruimte en toch is het of alles om mijnentwil gebeurt. Maar in zulke schemerstonden, in de effene stilte, in de aanwezigheid van God smelt mijn kleine, harde persoonlijkheid uiteen en deint uit naar diepere verten » .
Geen feit uit de Heilsgeschiedenis spreekt telken jare zo tot de verbeelding van ons volk, als de geboorte van Jezus te Betlehem. Met veel zorg worden de kerststalletjes gereedgemaakt en de gezangen voorbereid. Wie niet te hoog van de preekstoel sermoent, kan hier 'n dankbaar tema ontwikkelen naar de smaak van den eenvoudigen volksman. Meermaals werd er op gewezen hoe Timmermans over genoegzaam talent beschikte om alleen maar een groot schilder te worden. We zullen er aan toevoegen : hij bezat ook aanleg voor predikatie in volkse stijl. Hij zou 'n moderne pater Brugman met het schilderende woord kunnen wezen, gans in de lijn van de door hem zelf gewenste predikant : « Hij moet eerst door geheim gebed inzuigen wat hij nadien in gewijde toespraak moet uitstorten. Hij moet eerder gloeien van binnen dan koude woorden uiten van buiten...» .
Horen wij onze schrijver eventjes over Kerstdag : « God die de paleizen van de sterren als sneeuwstormen door het heelal slingert. Die ge zoudt verwachten in een brillanten kasteel. Hij wierd mens in een verduft rotsholleken, in de donkerste armoe, erger als een kind uit een achterstraatje» . Met wat een uiterst fijn gevoel in de tekening roept hij de sfeer op van de Aankondiging : « Op zo'n uur lijk nu, vol dauwdruppels, zal het dan gebeurd zijn, onder een palmboom, dat ineens een engel voor Maria knielde en haar de grote boodschap bracht. En omdat ze zo zuiver was en stil. kost zij zeggen : Zoals het God belieft . En met die woorden begon God in heur lichaam te bloeien » . Hij die zijn « Kindje Jezus in Vlaanderen » schreef zag dezelfde Jezus ook het Evangelie prediken in de omlijsting van een kempisch dorpje. « Al de mensen stonden buiten, aan de deur, uit te zien naar den wegel, die van uit het bos naar het dorp toekronkelde. En ginder kwam hij met twee van zijn apostelen. De neigende zon stond fel vóór hem, en maakte tot goud zijn dunne baard en zijn lange haren... De mensen kwamen achteraan en schoven bedeesd naderbij en bezagen Hem vragend en bewonderend. Doch de kleinsten probeerden voor de grootsten te staan, er was een dringen en een wringen; de kinderen waren het vernuftigst en kropen door de benen der groten heen en stonden dan schuw van vóór, met de vinger in de mond. Doch de apostel met zijn zwarten baard duwde hen, zacht grommend, met zijn grote werkhand terug. Maar Jezus, als hij dat zag, zei: « Laat de kinderen... » En Hij zei een schone preek over de eenvoud, tot die mensen, die de reuk der aarde aan hun handen dragen, over de eenvoud, de eenvoud des harten» . Zou men hierin geen schilderij herkennen van Jakob Smits? Deze ook gaf taferelen weer uit het Evangelie in de lokale kleur en rustige sfeer der Kempen.
Raakt de Kerstmistijd meer ons oog om zijn kleurrijke stemming of ons hart om de vredelievende boodschap uit den Hoge. Pasen schenkt een geestelijke wedergeboorte.
« Dan is de hemel weer open en onze zoete God Jezus Christus terug in de kerken en onder de mensen... Deze schone dag zuivert U van de zonden, maakt U onschuldig als 'n zuigend lammeken en als een spiegel zo blinkend; men is geestelijk verjongd, met vers bloed; de ziel heeft zich gewassen, trekt een nieuw kleed aan en wandelt weer gerust in de geur van vroomheid en van gratie, alsof er nooit meer geen kwaad zal komen » . Reeds zaterdags gingen we te biechten en schudden « het mandeken vol zonden over Meneer Pastoor zijnen kop » (27). Is hij niet de man die « den holle-bolle-ziele wagen vol zondengespartel van dit volk naar den Hemel moet sleuren » ? .
Met Allerzielen « luiden de doodsklokken in de mist. Het riekt naar de dode blaren. Ons Fien bakt koeken en swenst bidden wij voor de gelovige zieltjes. Voor al de overledenen van familie en kennissen » .
En wanneer de bel klinkt door de stille straat of in de eenzame velden, betekent zulks dat ons Heer iemand een laatste bezoek brengt vóór de grote reis. « Hij komt bij ons binnen.
Hij die alles geschapen heeft. Hij komt niet gauw bij ons, maar als Hij t doet, komt Hij iemand halen » . Door een jaarlijkse processie belijden we ons geloof in het Heilig Sakrament, « wiens hostie broederlijk van het zelfde koren komt waar wij onzen boterham van eten » . Enkele weken vroeger op de kruisdagen had men Gods hulp ingeroepen voor het welgedijen der veldvruchten. « En het klonk in het latijn, het waaide gebrokkeld over de bruine velden, over het schittergeel rapenzaad. Langs roos-en-blank bloemende boomgaards en riekende hoven : « Uit de diepten heb ik geroepen tot U, o Heer... De boeren en boerinnen hielden hunnen paternoster vast en lazen halfluid voor hunne vruchten, de beesten en den grond. En zij vroegen, als tolk voor de sprakeloosheid van t zaad, de bomen en de vruchten : « Heer. verhoor mijn gebed met Uwe oren... » .
In deze liturgische krans van kerkelijke feesten, dikwijls gepaard gaande met volkse gebruiken of geplogenheden, hoe hecht ze ook de parochiegemeenschap met haar glansen omvangt, weet ieder zich nochtans verbonden met het over de ganse wereld verspreide Christendom van Rome. « Die stad heeft in elken mens een harer zenuwen geknoopt, 't Is modernerwijze gesproken een draadloze waar de millioenen gelovigen elk op zich zelf een opvanger van zijn » .
Zelfs na ons heengaan van deze aarde wordt voor ons dode lichaam een plaatsje ingeruimd rond de dorpstoren. « Hier liggen de doden met een zwart kruiskcn boven hunnen kop en een hofken van simpele bloemen boven hun lichaam. Zij lagen er vergeten en in diepe rust, en hunne zielen zaten misschien in het licht van den guldenen hemel » . Vaker heeft men de Vlaming zijn enge dorpstorenmentaliteit aan de kaak gesteld. Terecht, maar het mag ook niet onvermeld blijven hoe vele grote figuren uit elke kultuur telkens weer opnieuw met heimwee aan hun geboortedorpje hebben teruggedacht. In dezes geborgenheid kon de eerste kiem van hun prille mens-zijn rustig wortel schieten en ontluiken, die later dan ook de basis van hun persoonlijkheid zou blijven als de primaire grondstof, waaruit ze meermaals, zij het ook onbewust, putten voor hun scheppend werk. Timmermans werd Vlaanderen's grote schrijver voor 't merendeel dank zij de innige verbondenheid met de Lierse heimat. De vele vertalingen bewijzen maar al te zeer dat hem geenszins het verwijt kan treffen van een beperkte visie, integendeel : zijn heimatlyriek ontvouwt voor ons oog iets van de eeuwige mens van alle landen en tijden : hoe zijn komen en gaan, leven en streven, zich afspelen in de bijna natuurnoodzakelijke omheining van de dorpsgemeenschap. Ook hier gedijt de arbeid het best. Hij schenkt adel, zin en waarde aan ons bestaan. Wordt hij in zijn doel niet ontwijd door de gelddrift of deerlijk geschonden door mensonwaardige techniek, dan zal hij o.m. het kwade in ons gemakkelijker doen uitzweten. « Vergeet niet dat O.L. Heer zowel naar onze handen als naar onze ziel zal zien. Laat God ons vragen dat Hij ons veel werk geeft » .
Twee beroepen stonden bij Timmermans hoog in aanzien, dat van boer en dat van schilder. Hij zelf hanteerde palet en tekenstift en voelde zich bijzonder aangetrokken door de boerestiel. Schreef hij er niet zijn meesterwerk over : « Boerenpsalm » ?
« Ik vraag niet om rijkdom, zegt boer Wortel, wat zou ik doen met een kasteel als er geen mesthoop vóór de deur ligt ? Ik vraag ons dagelijks brood en een frisse gezondheid. Voor de rest zal ik wel zorgen. Want het plezier van mijn leven bestaat in te kunnen werken op mijn veld. Te zien groeien en bloeien, wat ik zelf geplant en gezaaid heb. Dat is mijn hemel op aarde, mijn veld » . Zonder de boer verstopt den gang van de wereld, terwijl de schilder met de verf « een nieuwe wereld schept. God, dank voor de verf. Wij herscheppen er uwe Schepping mee. Het leven is vuil en lelijk, ik ook, maar tussen de plooien zit iets goddelijks en 't is dat wat wij er met onze verf willen uithalen en laten zien » . « Wij schilders vangen : wij vangen God met ons verf, lijk 'nen heilige met zijn gebeden; en Hij heeft het gaarne. En ik zeg, en 'k zeg het nog : « Ne goeie schilder is ne zoon Gods » . De boer oogst het brood voor ons lijfsbehoud, de schilder voedt ons verlangen naar een meer doordringen, bewonderend aanschouwen van natuur en mensen.
Grote schrijvers bekennen zich dikwijls tot overeenstemmende waarheden. Zulks viel mij ook op, toen ik bij 't afsluiten dezer studie Papini's « Leven van Christus » aan 't herlezen was. De vermaarde Italiaanse schrijver noemt de Natuur, de Arbeid, het Evangelie de eigenlijke leermeesters van ieder waarachtig mens zoals Jezus zelf er een is geweest in de kleine gemeenschap van Nazareth. Ook deze mening deelde F. Timmermans. We hebben er deze verhandeling maar even op na te kijken, om deze drie elementen aanwezig te weten. Bleven ook zij niet zijn ganse leven de leermeesters van onze schrijver, hij die het zo heel ver niet bracht op de school ?
Was Timmermans nog zo gehecht aan de heimat, het reizen zat hem ook in het bloed.
« een honger naar het nieuwe, het vreemde, naar iets dat ons voor eeuwig zou moeten bevredigen, en 't niet kan. 't Is als een echo van den trek, den honger naar God » .
Hij keerde telkens weer terug. « O die eeuwige trek om weg te zijn, en onderwegen toch steeds naar zijn huizeken om te zien, waar vrede is en innigheid en eenvoudig geluk » (38), dit ongedurige vertrekken en terugkeren blijft ons lot hier op aarde tot we eenmaal zullen «rusten bij den groten Baas » .
Hoe zullen we daarginds arriveren ? Hoe zal de gestrenge Rechter ons barmhartig wikken en wegen op het schaaltje van goed en kwaad ? Wij weten het niet. Het blijft mysterie.
Wij zijn toch bevangen door enige vrees. Zelfs hier op aarde kijken we met ontzag en eerbied op naar de grote Meester van alle levens. Dichter bij ons staan de heiligen. In hun vertrouwelijke nabijheid durven we gemakkelijker uitpakken met onze grote en kleine miseries. Ze zijn eigenlijk « zowat als parochianen, van onzen thuis, zo nog familie van t zevende knoopsgat, meer van ons » .
Felix Timmermans praktikeerde een warme devotie tot de Lieve Vrouw. Gaat ze niet vooraan in de stoet van de vele heiligen ? Zij kent het best onze noden. In Timmermans oeuvre komen ze tot Haar : schuimers en schilders, kwezels en kornuiten, verliefden en verwaaiden, pallieters en boeren, pastoors en nonnekens; publiek of in 't geheim steken ze vóór haar beeltenis een kaarsje aan, leggen een viooltje neer of lezen een gebed, dikwijls doorregen van zure of blije tranen. Want iedereen weet met een fransvlaams versje uitgezongen dat zij is
de Bazinne,
de Bazinne van al de Bazinnen,
de Bazinne van boven.
En wie doet er hartelijker, sappiger en ook vromer Pallieter na, de vlaamse dagenmelker, wanneer hij zelfs de Lieve Vrouw dankt om het doodgewone goede weer : « En hij stak vóór haar wassen beeldeke een keerseken aan en zei; As dat schoen weer ij schuld is, dan heddet verdind » . En gelijk Isidoor uit de « Pastoor van den bloeienden Wyngaard » wakende bij zijn gestorven Leontientje, heeft Felix Timmermans zeker ook, in 't vooruitzicht van zijn nabije dood, eveneens gewacht naar « den morgen, naar God en naar de Lieve Vrouwe» .
Want de Fé, onze Fé, was 'n diepgelovig man, levensblij, goed voor iedereen, de eenvoud zelf, een groot kunstenaar. Vlaanderen zal hem blijven eren.
Met Renaat Veremans en de geest van Felix Timmermans
Met Renaat Veremans en de geest
van Felix Timmermans
Reportage gemaakt door redactie van Ons Land op 20 juli 1957.
Als Renaat Veremans over Felix Timmermans vertelt heeft hij geen leeftijd. Men vergeet dan dat hij geen blonde krutlebol meer is en dat men jaren vóór de oorlog reeds van «Vlaanderen» en «zijn weiden als zingende zeeën» zong. Dan herleeft in hem de zo zalige, oude tijd dat hij samen met de Fé kleur schonk aan het anders zo rustige en stille Lier, de tijd dat in hen beiden het koren van hun kunstenaarschap langzaam maar welig tot rijpheid kwam.
Zal Veremans wel ooit uitgepraat geraken over die tijd?
Dat hoeft ook niet, want al de herinneringen die bij hem daarover opwellen, zijn als kleine en kostbare mozaïeken van dit ene kleurrijk tafereel : Zo was de Fé.
Zo ook deze mooie zomerse namiddag dat we met hem door Lier, hun beider geboortestad, wandelden.
Spiritisme en een onbetaalde tafel.
We wandelden door het Begijnhof waar Renaat en Fé een deel van hun jeugd doorbrachten, en of de hemel er mee gemoeid was, daar ontmoetten we kunstschilder Frans Ros, "nog een van de bende uit die tijd" zei Renaat, en hij nam hem mee naar een klein typisch huisje, helemaal aan de achterkant van het Begijnhof. Een klein, schroomvallig huisje, "maar hier zijn grote dingen gebeurd", vertelde Veremans. Hier had de Fé een kamertje gehuurd waarop hij met enkele vrienden aan spiritisme deed.
De Fé had daar zowat over gelezen en zijn ontvankelijk gemoed was sterk onder de indruk gekomen van deze zogezegde wetenschap en daar we allemaal erg onder de invloed van de Fé stonden, vertoonden we sterke neigingen om ook aan duistere machten te geloven.
Daar op dat kamertje leverden we ons in jeugdige overmoed over aan allerlei proefnemingen. We huurden een tafel, het onmisbare voorwerp om met de geesten in verbinding te treden en op het Bouchouts kerkhof vonden we de even onmisbare doodskop. Het was de tijd dat de Fé zijn « Schemeringen van de Dood » schreef, een werk dat we allen voelden groeien naarmate de geesten ons, gezeten rond tafel en doodskop, een bezoek brachten. De Fé was ook verwoed vegetariër op dit ogenblik het kon er nog maar bijkomen en maakte ons allen, zijn broeders in de geestelijke samenzwering, tot volmaakte volgelingen.
Voor mij betekende dit een serieuze handicap, vertelt Renaat Vereman verder, want... mijn vader had een beenhouwerswinkel. Dus vader van beroep een heftig propagandist van deze versterkende spijs en zoonlief een anti, roekeloos en bereid tot het uiterste te gaan.
En wat wilt ge als een jeugdig gemoed zweert zijn ideaal als een vlag over te dragen, er kome van wat wil?
Daar moest conflict van komen en dat kwam er.
Al die mensen gezond de winkel van mijn vader binnen te zien komen, en hem weer te zien verlaten met een pakje van die gehate spijs onder de arm, werd me te machtig.
Op zo'n ogenblik beslist ge dan een held te worden. En dan gebeurt het : ge werpt met een ruk de deur open en ge slingert de klant achterna : " Ge eet lijken ! "
Als ge ouder geworden zijt, begrijpt ge wel waarom een vader-beenhouwer in zijn huis misschien wel een zoon-vegetariër kan dulden maar niet een vegetariër-propagandist in zijn eigen winkel !
De spiritistische experimenten op het kamertje van het Begijnhof hebben ook geen eeuwig leven gekend, en de geesten kregen terug hun welverdiende rust toen de pastoor van het Begijnhof door serieuze mensen op de hoogte werd gebracht van wat er in dit serene oord allemaal gebeurde. We werden onwaardig geacht daar nog langer te verblijven en we konden onze matten oprollen. Samen met de doodskop en de tafel, waarvan de huur steeds onbetaald gebleven is... Maar daar hebben de geesten wellicht voor gezorgd... Ook dat vegetariër-zijn bleef niet duren, want op een schone dag betrapte ik de Fé met een snee hesp in onze eigen winkel. De « verrader» had kazak gekeerd, wellicht onder de invloed van de bedevaart naar Scherpenheuvel die ons beider moeders met dit doel hadden ondernomen!
Mirakel op 't Begijnhof !
« Het Begijnhof » vertelt Veremans verder, heeft op ons allen altijd een fascinerende indruk gemaakt. Steeds keerden we er weer en steeds gebeurde daar «curieuze» dingen.
Zo op een keer stond de Fé hij had daar weer een huisje gehuurd waar hij werkte voor een beeld van St.-Niklaas. De goedmoedige en vrijgevige heilige scheen hem op dit ogenblik zo kinderlijk gelukkig aan te kijken en zijn vooruitgestoken vinger scheen hem de juiste levensbaan aan te wijzen. Plots bewoog deze vinger vóór de verschrikte ogen van de Fé.
In één ondeelbaar ogenblik doemde als het ware een fantastisch visioen vóór hem op en een kreet brak los in hem : « Mirakel, mirakel...» Helaas, de droom van een mensenkind brak een ogenblik later stuk. De vinger daalde, daalde en viel als een onooglijk stukje speelgoed op de grond... en toen we in groot concilie bij mekaar kwamen om het geval grondig te onderzoeken moesten we wel alle bovennatuurlijke krachten uit ons rapport weren : de goede Sint was grondig ondermijnd door de memel!
Een voorbijtrekkende wagen was voor zijn trotse vinger te veel geweest.
De «Pastoor van de bloeiende Wijngaard »
werd aan het Alliers Kapelleke geboren.
Even buiten Lier, op de weg naar Emblem, staat een klein kapelleke, dat door alle schapekoppen als het Alliers Kapelleke gekend is. Daar moeten we ook eens naar toe, zei Veremans, want daar is in verband met de Fé een geschiedenisje aan verbonden.
Zo gezegd, zo gedaan. En de Renaat aan 't vertellen...
«Het was de gewoonte in die gezegende tijd dat ieder jaar op Goede Vrijdag de Fé zijn vrienden inviteerde op reusachtige vlaaien waarvoor hij altijd een zwak heeft gehad. Maar het jaar O. H. 1921 was er een kink in de kabel gekomen. Flor Van Reeth, de architect, en ik zelf moesten toen belet geven en het feest zou niet doorgaan. Op het laatste ogenblik, te laat om de Fé te verwittigen, bleek ik mij toch te kunnen vrijmaken, en ik trok dan maar die Goede Vrijdag naar de Begijnhofkerk om de diensten bij te wonen. Wie zie ik daar in vroom gebed verzonken? De Fé! Een klopje op de schouder en een verwonderd omkijkend gezicht.
Een kleine explicatie en dan maar het einde van de dienst afgewacht. Maar wie snapt niet onze verwondering toen we samen de kerk uitstapten en plots vóór Flor Van Reeth stonden! Die had zich ook op het laatste ogenblik nog vrij kunnen maken. Daar stonden we nu met ons drieën, op een Goede Vrijdag en zonder vlaaien... Maar de Fé had er iets anders op gevonden. « Mannen », zei hij, "we maken dan maar een wandeling naar het Alliers Kapelleke."
Het klonk als een gebod en we zetten ons op weg, het gehemelte een beetje wrevelig om de smaak van vlaaien die het ontberen moest. Vooraleer we op onze bestemming aankwamen, moesten we echter het huis van een vriend voorbij. Het huis met opgeheven hoofd voorbij te lopen, dat had wellicht in het bereik van onze innerlijke kracht gelegen, maar de kelder van dit huis... We wisten hem volgestopt met de heerlijkste bourgogne en geuze die ge u indenken kunt. De strijd was hevig, naar kort. Dus we belden aan. Goede vrienden gissen onmiddellijk het doel van uw komst en derhalve moest de voorraad geuze het ontgelden. Hij slonk op even zichtbare wijze als het effect bij ons allen merkbaar werd.
Het uur van afscheid kwam toch, want ons programma vermelde toch een bezoek aan het Alliers Kapelleke. Met heilige schroom betraden we het en ik zette mij aan het harmonium. Was het de invloed van de geuze of de wijding die deze Goede Vrijdag meebracht, ik weet het niet, maar nooit heb ik zo schoon gespeeld als die dag. En toen we dan nog de lekkere geuren snoven van een extra gerecht dat het kosteresje Mieke Zand in haar huisje dat aan het kapelleke grensde, klaar maakte, kwam een Pallieteriaanse levenslust over ons allen. Verdomme, zei de Fé, van deze schone dag moet iets overblijven.
Als herinnering daaraan ga ik een boek schrijven.
Het werd «De Pastoor uit de bloeiende Wijngaard ».
Het Pallieterland.
Er zijn vele mooi plekjes in Lier, maar geen enkel kan rust en stilte bieden als het landschap aan de Nete-boord, achter het Begijnhof. Aan « 't Sas » noemen de Lierenaars dit plekje, maar thans heet het «Pallieterland». Hier immers werd in de geest van Timmermans zijn Pallieter geboren, het zonnekind dat leefde van het licht, de lucht, het water, de bomen en de druiven. Iedere mooie avond vonden de Fé en zijn vrienden mekaar en, verbonden met de natuur, groeide in hun midden de onvergetelijke Pallieter. Maar toen het doek bijna klaar was, bleef de Fé dagen en dagen tobben over dat éne probleem : welk passend slot te geven aan zijn werk. We staken de hoofden bij elkaar, vertelt Veremans, maar al de voorstellen die we deden om Pallieter op een aanvaardbare wijze dit landschap waarmee hij vergroeid was, te doen verlaten, bleken de Fé niet te bevredigen.
Maar de omstandigheden zouden hem helpen.
Op een schone dag bereikte ons het ontstellend bericht dat de ring van grote, krachtige bomen die het Pallieterland beheerste, ten dode opgeschreven was. De man met de bijl zou komen om dit oord dat wij de ongerepte Pallieter tot woonplaats hadden gegeven, in een beschaafd land om te toveren. Dat was de Fé te machtig. « Hier kan Pallieter niet blijven leven ,» riep hij uit. Hij zal hier vandaan trekken, het hart vol verdriet en herinneringen.
Zo had de Fé een slot voor zijn boek gevonden.
Anecdoten in verband met het Pallieterland kan Veremans met tientallen vertellen.
Zo over die fameuze zomerse avond, dat wij allen hier aan 't Sas te praten stonden en dikke pijpen rookten, en er zich plots in de verte een naderend onweer aftekende. En toch blijven we hier. zei de Fé overmoedig, wat er ook moge gebeuren, ik wil nu eens zo'n onweer helemaal beleven. We knikten goedkeurend en geen haar op ons hoofd dacht er aan voor het naderend gevaar te wijken. Maar tussen droom en daad staan wetten in de weg en practische bezwaren, heeft Willem Elsschot eens gedicht, en die practische bezwaren ondervonden we aan den lijve toen een striemende regen ons tot op het vel nat maakte. Onze eed ten spijt zetten we het op een loop, recht naar het huisje van den "Dré van 't Sas" die we met bibberende stem om onderdak verzochten. Die avond heeft " den Dré " ons ontroerend schone verhalen vertelt over de "Processie van het eerste licht" die ieder jaar naar Emblem trok.
De Fé hing aan zijn lippen en dat verhaal vonden we later weer in zijn boek « De Krabbekokers ».
*****
Ons « Salon » noemde de Fé en zijn vrienden dit gezegend oord aan de boord van de Nete achter het Begijnhof. We zijn er weergekeerd met Veremans, de man die als geen ander kan vertellen over de Fé en de tijd van de druiven, de bourgogne en het land die hij lief heeft «met zijn weiden als wiegende zeeën », En we hebben daar begrepen waarom hij geen leeftijd heeft als hij daarover vertelt.
Zoals het werk van de Fé van vandaag is, van gisteren en van morgen.
ondervoorzitter van het Felix Timmermans Genootschap.
"Het leven is een soep met vier troostende mergpijpen in : de drank, de liefde, de toebak en de kunst. En daar heb ik het mijne van genomen! " Dit is de simplistische levensfilosofie van Adriaan Brouwer in de gelijknamige schildersroman van Felix Timmermans. Behalve de pijptabak klopt dit helemaal niet met de opvatting van de bezadigde auteur.
Timmermans (1886-1947), die een unieke plaats in de Nederlandse letterkunde bekleedt, is de meest vertaalde Vlaamse schrijver. Zijn boeken worden nog steeds in 27 talen gelezen. Geen psychologische diepgraver is hij, maar zijn veertigtal werken schenken de lezer een zeldzaam geluksgevoel. Zijn blijgeestige vertelkunst werd gevoed door een sterk observatievermogen, een originele beeldspraak en een dichterlijke visie.
Zijn oorspronkelijkheid en zijn humor, o.a. door Godfried Bomans hoog gewaardeerd, bezorgden hem grote populariteit in Nederland, waar hij talloze lezingen hield. Zijn taal is doorweven met schilderachtige Zuidnederlandse woorden en gekruid met plaatselijke dialectvormen. Met graagte schrijft hij dan ook over 'smoren' en 'toebak'.
Vele boeken spelen zich af in zijn geboortestadje Lier aan de Nete. De schrijver stond dicht bij zijn volk, hij bewoog zich tussen de kleine ambachtslui en de zonnekloppers van het provinciestadje. Hij beschreef hun door-de-weekse leventje. In de anekdotisch getinte verhalenbundel "Het keersken in de lanteern" komen bij herhaling pijprokers voor.
Het vrouwtje uit de vertelling "De begrafenis van Matantje" verkocht tabak, snuif en pijpen. Tegen haar winkelgevel was een uithangbord geplaatst met 'een vetten Indiaan, die op een baal tabak gezeten, een Goudse pijp smoorde'. In de fantasie "De verliefde Moor" wekt Timmermans heiligenbeelden en figuren van uithangtekens 's nachts tot leven. Hoofdpersonage is het zwarte beeld met een tabakspot in zijn arm en rookkringetjes blazend uit een stenen pijp. De Moor verongelukt echter in zijn avontuur.
De langste smoorder van de stad.
De verzameling Pijp en toebak ontleent haar titel aan het eerste verhaal De lange stenen pijp. Schoenmaker Gommeer van 't Beukeleerken stond gekend als de beste om ter langste smoorder van de stad. Twee uren en half aan vijf gram toebak zonder dat zijn pijp uitging! Hij was het strafste lid van de smoorders-maatschappij: 'Hoe langer, hoe liever', met als kernspreuk: 'Stillekens aan'. De man won het nationaal kampioenschap in Mechelen en werd op het Lierse stadhuis ontvangen.
In de lyrische evocatie Schoon Lier komt de Gevangenenpoort ter sprake. Dit overblijfsel van de middeleeuwse stadswallen heeft een eerder vriendelijk uitzicht. Waren er zo geen dikke tralies voor de ramen, waarachter men soms een gevangene ziet zuchten, men zou geloven: 't Is voorzeker de vergaderplaats voor een maatschappij van om ter langst te smoren.
Pallieter is een uitbarsting van levensvreugde. De titelfiguur van deze beroemde bestseller stak zijn hoofd door het kijkgat van zijn windmolen. 'Hij ontstak zijn pijp, en de blauwe smoor wapperde als 'n fijne struisvogelenpluim in de gezonde lucht'.
Drie hoofdstukjes verder blies hij van geluk zeepbellen uit zijn pijpekop.
Na het eten van een boterham 'stak Pallieter zijn pijp aan en zag voldaan, hoe de blauwe smoor bijeenbleef in rondrollende krollen'. Toen de 'dagenmelker' eens tot in de kruin van een hoge populier geklauterd was, genoot hij met volle teugen van het 'paradijsschoon' landschap. Alles scheen zo klein en zuiver als een stuk nieuw speelgoed en Pallieter zei: 'Van hier gezien is de mens nog gin pijp toebak weerd! ..
Rond Anna-Marie cirkelt een uitgesproken romantische geschiedenis uit de vorige eeuw en kennelijk te Lier gesitueerd. De eigenwijze notaris Pirroen loopt in biedermeierkostuum met wandelstok, hoge hoed en onafscheidelijke pijp.
Felix Timmermans liet zich zo met zijn vrouw in de tuin fotograferen.
Dit is slechts een greep uit zijn literaire scheppingen. Op menige plaats duikt de pijp op. De auteur laat 'pijpesmoor door de kamer wandelen', elders 'buikt een Delftse tabakspot met koperen scheel op de tafel', rookslierten 'krullen uit een vuistdikke pijp' of 'krinselen naar omhoog'. Bij een heftige stortbui 'regent het pijpestelen'. Wie er het volledige werk op naleest, zal ontdekken dat er nog op vele pagina's pijpen worden gestopt.
Ook in het plastische werk.
Timmerman's voorliefde tot de pijp manifesteert zich bovendien in zijn beeldend werk.
Hij schilderde o.m. het gevoelig Stilleven met peperkoek, waar pijp en tabak evenmin ontbreken. De schrijver illustreerde zijn eigen boeken met naïef aandoende pentekeningen. Allerlei typen gunde hij rookgenot. Pijpen met rookpluimen dienden als vignetten en sluitstukjes. De Lierse kunstenaar was zelf een hartstochtelijk roker. Talloze foto's en getekende zelfportretten tonen hem met de pijp in de mond. 'Ik kan mijn man gewoon niet voorstellen zonder pijp', zegt mevrouw Timmermans.
'Zijn eerste pijp stopte hij reeds na het ontbijt.
Ik vond het prettig in huis. Hij bezat verscheidene rechte, doch meestal gebogen pijpen, van diverse oorsprong. Eens kreeg hij van een vriend een pijp cadeau met meerschuimen kop en een mondstuk in amber. Ook stenen pijpen had hij, maar dat was een fantasietje.
Hij kon zijn rookgerief niet missen, in zoverre zelfs dat zijn secretaris Emiel Lambrechts zijn geliefde, zware tabakssoort moest nasturen, als Felix in het buitenland op voordrachtreis was'.
Handen warmen.
In zijn bibliotheek stak een boek over de historiek van de tabaksteelt en over de kunst van het pijproken. Dochter Lia Aspeslagh-Timmermans, ook schrijfster, herinnert zich nog dat vader met de kinderen een winterwandeling maakte. Af en toe mochten ze hun van de kou verstijfde handjes warmen aan de pijpekop van papa. Timmermans' geboortestad eert haar beroemde literator bestendig met een uitgebreid museum, waarin o.m. de sfeer van zijn werkkamer wordt opgeroepen.
Op de schrijftafel staat een tabakspot in keramiek met de tekst 'Fynproevers rooken de tabak d'Ekster'. Dit is een verdwenen Lierse firma, waarvoor Timmermans een reclametekening heeft gemaakt. En vorig jaar werd een genootschap gesticht, dat de studie van de mens en zijn werk stimuleert en geregeld jaarboeken uitgeeft.
Steevast kon men Felix Timmermans ontmoeten mèt pijp. Deze is tot zijn imago gaan behoren, en heeft hem terecht doen kennen als een kalm en goedmoedig type.
Causerie over Pallieter en het Kindeke - Felix Timmermans
De Causerie over Pallieter en 't Kindeken Jezus in Vlaanderen.
Uit Ons Volk 1921 door Felix Timmermans
We laten hier een zeer verzorgde samenvatting volgen van de bekende causerie, waarmede Felix Timmermans op verschillende plaatsen van Holland en België is opgetreden :
Het wordt mij nog al eens gevraagd : « Vertel mij eens wat meer van dien Pallieter, waar is die naartoe? Wat gebeurt er met Marieke en den drieling?... en blijft Charlot nog altijd even vet? » Ik kan er niets op antwoorden. Wat iedereen van Pallieter weten moet, staat in het boek en wat er niet in staat weet ik ook niet.
Ik heb alles van Pallieter gezegd wat er van te zeggen is, en ben niet zinnens nog Pallieterkens bij te maken. Doch wel kan ik vertellen hoe het werk is ontstaan.
Velen denken dat het zoo maar uit de wolken gevallen is ; dat ik op zekeren dag zou gezegd hebben : « Ik heb vroeger eens iets droevigs gemaakt, nu ga ik eens iets maken om te doen lachen. » Mis....
Pallieter is geboren in tranen en tribulatiën van zielsellende. Maar de tranen heb ik er later afgedroogd, en daarom schijnt de man daar zoo plots recht te staan, als ineens uit den grond gerezen, kloek en vol levenslust ; neen Pallieter is niet al zingend ter wereld gekomen.
In 1910 verscheen bij Victor De Lille, te Maldeghem « Schemeringen van de Dood ».
Dat werkje is de pop waaruit de vlinder Pallieter zich heeft losgewrongen.
Toen ik « Schemeringen » schreef, leefde ik als voortgeblazen op den asem van den Dood, van het ongekende, iets somber mystieks en eendig.
Ik was in die atmosfeer gekomen door een vriend, die na jaren afwezigheid, mij vertelde van Spiritisme, Theosophie, Astrologie, Kabalisme enz., hij geloofde daar ernstig aan ; had een apostel-sterk woord, en ik die nooit van die dingen had gehoord, overigens niemand te Lier (buiten het tafeltje te doen spreken) ik, die van den huize uit, katholiek was geweest, voelde mij opgetogen en aangetrokken naar die dingen. Het mysterieuse lokte mij, en 'k dompelde mij er in, begeerig als een duikelaar die op den bodem van het water rijkdom glanzen ziet.
Stel het u voor : Men is jong, er is in u een storm, een snakking naar iets nog onbepaalds, en plots wordt men dan in een bad van methaphysiek gesopt. Ineens duizelt het rond u van Logossen, van miljoenen werelden en reïncarnaties ; een heelalbouw waar Dante een punt kan aan zuigen ; men beseft dat men nog eeuwen van jaren leven moet en men twee lichamen heeft in plaats van één. Ik kocht een stapel boeken en las 't een door 't andere: Blavatsky, de Zend Avesta, Kabbala, Jacob Boehme, Echardt, Ruisbroec, al wat mystiek was.
Mijn vriend, verstandelijk als hij was, sneed zich door al die tegenelkaar warrelende en toch aan elkaar verwante stelsels en wijsheden een rechte weg; hij was voldaan en kalm, en de zielevrede straalde uit zijn gelaat. Ik kan er bijvoegen dat hij later vroom-katholiek geworden is.
Maar ik was met die nieuwe wetenschappen zoo ingenomen en vol geestdrift dat ik het al ineens wou slikken. Maar het was meer een bedwelming dan een verrijking; een heele tijd nadien vloeide die narcotique, die nirwana-aandoende geur als droog zand door de vingers. Het genoegen was er af, maar de begrippen, de stelsels bleven als schaduwen in mijn zielekamers plakken, en 't een zei tot het andere: « Ik ben waar en gij niet. »
Ik was in een doolhof geraakt en vond den weg niet meer naar de waarheid. Mijn ziel had zich in een knoop gelegd.
Daarbij had ik toen een zwakke zielestructuur; en omdat ik niet wist en er niet uitkon wat het wezen van het leven nu juist was, wist ik ook niet, hoe naar dit wezen te handelen en ik wilde er naar handelen; mijn daden en denken wierd aarzelend, voorzichtig en « la peur de vivre », « la peur d'agir » hong als een mistig waas over mijn levensdeining. Angstvalligheid. Als men dat eens goed gevoeld heeft, schrikt men van zichzelve terug, en men verlangt terug naar den eenvoud, ontlast te zijn van alle tegen een raspende wijsbegeerte; men kan het niet als stof van de schoenen borstelen, en dan benijdt men den kolenbrander die op zijn simpel geloof staat en gaat en kloek kan zeggen: « Dat is 't! »
Vrede. Vrede riep mijn hart, maar niemand wierd er wat van gewaar, en iedereen dacht mij vol levenslust.
Maar mijn hart vond geen vrede, die "ismen" lieten mij niet los.
'k Was er van doordrenkt en neigingen naar onbewustheid drongen zich naar boven. Zielevrede ging ik zoeken, eerst in de eenzaamheid. Ik vestigde mij een winter in een klein waalsch dorp aan den zoom van eeuwige wouden. Doch ik, die uit een vol en luid huisgezin kwam, voelde die eenzaamheid als een blok op mijn ribben drukken, en bij den uitkoom was ik weer in onze kleine stad, even erg gemarteld en gejaagd van binnen.
Het verlangen voor zielegerustheid bleef aanhouden. Dan ging ik naar Achel in de abdij der Trappisten, hopende door t gebed en de stilte klaar met mezelf te komen.
Ik ging er naartoe als naar een frissche oase in de woestijn, doch zooals Emerson zegt, men neemt steeds zich zelve mee. In plaats van mij over te geven aan het streng maar ziel rijk leven van het klooster, kwam mij daar in handen « Le satanisme », van Görres, en andere boeken over mystiek, die ik gulzig las. Weer hamerden de begrippen tegeneen. Armer aan vrede dan ik er was ingegaan, kwam ik er uit.
Later huurde ik op ons Begijnhof twee kamerkens waar ik schilderde en las. Daar tintelden vredesgeluiden als een verre muziekdoos over mijn hart. Ik las Thomas à Kempis. Catherina Emmerich. Doch mijn vrienden, waaronder wijlen Jos Arras, de schrijver der Gekke Sprookje, kwamen mij te veel bezoeken. Mijn kamers waren meer de hunne dan de mijn. Men deed er aan spiritisme, wat opzien verwekte; er werd gerookt, gezongen; 't was een echt artiestenleven met discussies, depressies en vervelingen.
Zoo bleef ik in die paddestoelenatmosfeer en kelderlucht, en 't was in die stemmingen dat ik « Schemeringen van den Dood » schreef. Ik liet al den moed vallen en hoopte niet meer op verandering. Daar toen kwam er een gelukkig ongeluk over mij. Ik moest voor een operatie aan de ingewanden naar 't gasthuis. Daar lag ik nu met al mijn wijsheid en veelwetendheid, nietig en onaanzienlijk te bed met de tien teenen naar omhoog.
Ik voelde mijn stonden geteld. Ik had mijns dunkens niets anders meer te doen dan mijnen adem uit te blazen, maar ik deed het niet.
En het groote wonder gebeurde!
Door zoo dicht bij den dood te zijn,kwam de weerslag. Toon kreeg ik ineens van den dood genoeg. In mij sprong een fontein van levenslust omhoog. Ik die al mijn levensgulzigheid had verloren, kreeg weer het leven lief, het leven « an sich » het leven zonder boeken, begrippen en wijsheden. Ik was verlost naar den geest. Ik wilde leven, fier zijn van te mogen leven, en de deugd er van staan opsnuffelen lijk een bloem. Toen was de aarde weer een voorhof des hemels.
Dit gebeurde omtrent Paschen als de lente komt aangehuppeld. En het nonneken dat mij oppaste, bracht mij een bloempotje waarin twee hyacinten kleurden, een roze en een blauwe. Die hebben het eerste zaad van Pallieter in mij gelegd.
Zij deden mij denken aan de lente die buiten op zijn horen blies, zij gaven mij pastorale vizioenen, en 't daverde in mij om al die schoonheid en goedheid aan den lijve te genieten. Doch ik moest nu eerst van lichaam ook genezen.
En terwijl ik snakte om mij in de Lente te wentelen, dacht ik aan een mensch die los in het leven zou staan, aan niets gebonden, die liefde zou hebben, en danken zou het leven en God, en zonder theorieën, zonder haarklieverijen in onzen godsdienst zou staan. Een mensch van vreugde. Ik voelde dat ik dat zelf nooit worden zou, en ik kon mij ook een mijner vrienden zoo niet voorstellen. O, zoo een mensen beschrijven!
Eindelijk mocht ik terug naar huis. En 't eerst wat ik deed was 't veld bezoeken. Het salon, zooals Arras het noemde. Ik zag het nu met een vernieuwde, herboren geest, maar hoe schoon was nu de natuur, die ik verwaarloosd had. 'k Stond als in een paradijs waar niets meer verboden is en « Wie zou er willen steurve! » was de jubelkreet van mijn verloste gewasschen ziel. Die woorden waren als een nies waarmede ik de laatste mistlap wegniesde.
Ik kriebelde om te schrijven, en vol geestdrift zou ik een dagboek maken van de natuur. Dag aan dag, een heel jaar door, een dagboek van de wolken, de boeren, de vruchten der aarde, het gras.
Het moest een lofzang der aarde zijn en een lofzang aan Hem,die er mij op geblazen heeft.
Ik schreef den eersten, den tweeden, en derden dag, maar het getal bladzijden minderde van dag tot dag ; het werd eentonig. Toen voelde ik het plots, er ontbrak een mensch in. En weer rees het figuur van dien mensch in mijn geest, dien blijden, dankenden, lossen jubelenden mensch, zooals ik er zelf een had willen zijn.
Want heel de Pallieter is niets anders dan een verlangen.
En nu zag ik geen boom meer of ik zag dien man daar op klimmen, geen beek of er hem in doorwaden, waar er 's avonds uit de open deuren der hoeven gebeden hommelden, bad hij mee ; waar ik wafelen rook of tikkende glazen boorde zat hij aan tafel. 't Moest iemand zijn lijk een wandelende boom die het leven zou opzuigen en ingenieten. Iemand die niet bang was van een ruw woord, die met voerlieden en moezelmannen zich intiem zou voelen, die kaarten kon, zich nog kunnen kind gevoelen en zeepbellen maken, iemand die nog echt bidden kon zonder te vragen, iemand die nog gezond kon eten, madeliefjes zou eerbiedigen, iemand die boekencultuur achter hem had liggen, en openstond voor alles wat de natuur hem toewierp, en ook veel van de menschen zooals den dans, gedichten, kunst, alles dooreen Gezelle en Rabelais, Wagner, Palestrina, straat- en zigeunermuziek. In een woord, een mensch die van alles de saus aflikt.
Dat is in t kort 't ontstaan van Pallieter, maar nu moest die nog geschreven worden.
En dat heeft vier jaar geduurd.
Velen denken dat Pallieter een copie is van een mensch die te Lier woont, er zijn er zelfs wel die denken dat ik het zelf ben!
Neen Pallieter is louter verbeelding, maar toch heb ik hier en daar motieven genomen en bewerkt bij menschen die nogal Pallieterachtig aangelegd zijn.
Lijk Charlot is, ken ik nog wel Charlotten, en van de velen heb ik een gemaakt.
Het pastoorken is een type dat ik vroeger heb gekend, die viool speelde, zacht en goed was en leutig, en bekwaam te doen wat de pastoor in « Pallieter » zegt en doet. Op een keer stond hij op den preekstoel, en hij vroeg aan de mensehen : « Weet ge wat de dood is? » en zelf het antwoord gevend, zei hij : « Nu ziet ge mij en nu ziet ge mij niet meer » en hij stopte zich weg achter den preekstoel.
Hij Fransoo den schilder heb ik dikwijls voor oogen gehad Valerius de Saedeleer, dien fijnen landschapschilder der miniatuur in 't groot. Van hem het wonen op den molen ; de blozende kinderen en ook de spinazie met verkensgebraad en patatfrit.
Zooals ik voor de personen heb gedaan zoo ook met het landschap. Op een zekeren dag kwam een boer naar mij en vroeg mij : « Kunt ge mij de Begijnenbosschen niet wijzen; ik heb er al een ganschen dag naar gezocht? »
Ik kon niet anders zeggen dan dat ik zo ook niet wist.
Ik heb niet per sé het landschap van de Nethe beschreven. Het zijn landschappen van mijn verbeelding. En als ik die eerst zie met de oogen toe, en ze zie zooals ik een werkelijk landschap zie, dan schrijf ik gemakkelijk. Zoo is dat door al mijn werk. Ik moet het eerst zien van binnen in mij.
« De Horen van Overvloed », schreef ik op den hoek van een schouw op eenige uren tijds, terwijl er rond mij gezang en lawaai was van werkende kantmeisjes, terwijl ik aan «de Feest» al die vier jaar heb gewerkt tusschendoor; eerst in de drukproeven vond in de kern van de feest : de straf der rijstpapschotel!
Alzoo is Pallieter een verlossingskreet van een zieltje dat zich zelf in de duisternis had gewerkt. Wees gerust, ik zelf ben geen Pallieter, maar tijdens ik hem geschreven heb, al waren daartusschen donkere vlagen lijk bij iedereen, ben ik het toch van binnen geweest, en dat heeft mij dan ook recht gezet en mij het leven schooner en beter doen zien en nog.
OVER 'T KINDEKEN JEZUS IN VLAANDEREN.
Ik wandelde eens met een mystieken vriend door 't juweelige Brugge; voorbij de kaln kanalen. 't Was in October, de boomen stonden verguld, een Champagnezon bestreelde de Sint Marietoren en de versterselen der huizen. Nu en dan verroerde een klokske in de stilte en de gouden afgevallen blaren ritselden over onze schoenen.
Ineens zei mijn vriend ontroerd : « Ik zie hier nu Jezus met zijn kruis over de ronde bruggen gaan, weerspiegeld in het water. Daar langs die gothieke gevelen ging Maria in 't blauw. Bij de Kapel van t Heilig Bloed stonden daarstraks de weenende vrouwen met de gouden balsempotten in hunne dunne handen. »
Het gevoel dat bij mijn vriend toen zoo natuurlijk omhoog welde, hebben steeds al onze- Vlaamsche kunstenaars ondergaan als zij de tafereelen van het goddelijk leven bewerkten. Van Eyck, Breughel, tot zelfs De Vriendt met zijn kerstmis. 't Zit er nu eenmaal bij ons in in ons land het goddelijk leven voor te stellen.
Niet uit gewildheid en niet uit onwetendheid, maar uit groote liefde voor ons land, bewondering en er in vergroeid te zijn.
Zoo is 't ook in onze oude liedjes, zooals : « Herders brengt melk en zoetigheid » « Met Jezus ter Taveerne gaan » « t Was op Kerstmis na de noene ».
Zeker niet uit onwetendheid. Van Oostersche kooplieden wisten de menschen en vooral de kunstenaars van die dagen, die alles tot in 't detail werkten, hoe het er in Palestina uit zag. Zooveel wolken niet, geen beemden, andere boomen en huizen, ander klimaat.
Die kooplieden, lijk iedereen die van ver komt,wierden zeker uitgevraagd,en zoodoende had men min of meer een gedacht hoe het er ginder was.
Doch er is in hun werk zelfs de geringste moeite niet gedaan om er slechts iets van weer te geven. Want zij konden zich het goddelijk leven niet anders indenken dan hier, (al wisten ze dat 't ginder was gebeurd). Hier was hunne liefde, hier kenden ze al de geheimen van lucht, weer en uitzichten, hier hadden hunne gedachten met de dingen gefluisterd, hier waren de dingen met hun gevoel gepatineerd. Zoo was het hun verteld, bezongen en bedicht, zoo hadden z' het gezien in kerkboeken, zoo hadden z' het gedroomd in hunne gebeden.
En waren die menschen nu verplicht toen zij schilderden eerst naar ginder te gaan?
Zij wisten dat 't ginder was gebeurd maar droomden het hier in ons land.
Toen ik Kindeken Jezus schreef, deed ik zoo omdat ik niet anders kon en nog niet. Al jaren en jaren zat dat werk in mij te broeien; dat lag al lang in 't zout. Ik kende Palestina slechts van op een postkaart, de voorstelling van 't goddelijk leven moest ik ginder maken, terwijl ik ze hier had en ze met mijn oogen toe zag.
Dit boek beschouw ik als mijn eerste boek, niettegenstaande het na Pallieter geschreven is. Dikwijls ben ik er aan begonnen in verzen en proza, zelfs eens voor 't tooneel.
Altijd leefde 't in mij en zag ik het bij ons gebeuren.
Dit was het meest te danken aan mijn vader. Wij waren een groot huishouden : ik ben de dertiende van zestien kinderen.
Van over overgrootmoederstijd doet mijn familie in kanten, kanten mutsen zooals er de Hollandsche boerinnen dragen. Mijn vader ging die naar Holland verkoopen en droeg volgens kantverkooperseisch een blauwen kiel, een zijden muts, en een blikken doos op den rug. Zooals nu nog de veekoopers te kennen zijn aan hunnen blauwen kiel en rooden zakdoek. Dat was de mode, dat gaf vertrouwen. En om de banen van dorp tot dorp korter te maken zat mijn vader op een hondenkarreken met vijf honden bespannen.
Intusschen stond mijn moeder alleen om dien reesel kinderen te voeden, te kleeden, te bezorgen, en moest dan nog tulle snijden, patronen nazien enz... En als t dan avond was, deed zij ons zoo gauw mogelijk naar boven. De goede vrouw kon niet anders door 't veel werk, noode gingen wij dan slapen.
Maar kwam vader 't huis, dan deed hij ons slapen en dan vroegen wij niet beter dan van hoe rapper, hoe beter naar bed te gaan, omdat hij dan altijd schoon liedjes zong, en lange vertelskens vertelde.
Ik zie ons nog altijd naar boven gaan, allen in onzen pon, een heel root kinderen met vader achteraan, de keersepan in de hand. En als wij dan in ons bed lagen, de kamers grensden aan elkaar, dan vertelde hij, na 't avondgebed, in rijmpjes.'t Was van Duimken, Alli Baba, enz... Maar 't meest was ik nieuwsgierig voor Herodes, voor de Vlucht naar Egypte, de drie Koningen, enz.
En dan vroeg ik hem uit, en hij vertelde met zijn vlugge verbeelding, hoe die drie koningen gekleed waren, wat en wie ze bij hadden. En 't schoonste was dat hij ze zelf had gezien. «Waar vader?» En dan noemde hij een dorp bij Lier, dat ik ook kende. «En hebt ge ook dien zwarte gezien met zijn witte tanden? » « O ge moet niet bang zijn manneke, hij heeft voor u de complementen laten doen.»O daar heb ik hem dikwijls doen van vertellen.
En zoo vertelde hij ook van de « Aankondiging » « De moord der Onoozele kinderen » en altijd stelde hij het zoo voor dat ik wist waar het gebeurd was, in onze streek.
Stelde hij het misschien zich zelf zoo ook voor?
En dan sliep ik in, en zag de koningen, en al de heilige figuren, maar altijd in ons land.
Ik kocht veel mannekensbladen bij een drukker, ik zocht altijd een van t kindeken Jezus, maar dit had hij niet en dan teekende ik er zelf een.
Later had die man een marionettenspel, en toen bewerkte ik een vroeger tooneelspel van Kindeken Jezus en van 't lijden Christus, hopende dat. het wel zou aangenomen worden.
Ik had vroeger zelf dit spel gespeeld en uw dienaar was zelfs Jezus, mijn zuster Veronica met een handdoek, een vriendin was de engel in 't hofken van Oliveten en had rond een bierglas zilverpapier geplakt, dat was de kelk.
Doch mijn tooneelstuk wierd nooit opgevoerd door de marionetten.
Later zag ik in 't Museum van Antwerpen het werk van Breughel, dat ontroerde mij zoo vinnig, dat ik voornam, daar liedjes op te maken. Ik ben daar dan ook aanbegonnen. Doch dit ook bleef in 't dak steken.
Nadat ik met Anton Thiry Begijnhofsprookjes had gemaakt, meende ik van kindeken Jezus een klein vertelsel te maken. Want dit onderwerp bleef steeds als iets zoets in mij gonzen. Doch toen pakte ik het occultisme aan, ging heel andere wegen op. Ik zocht nu naar het mysterieuse. Ik schreef Schemeringen van den Dood. Na het genezen van die ziekelijke aanwaaïngen brak ineens Pallieter los. Dat duurde vier jaar, en een maand nadat Pallieter af was kwam de Groote oorlog.
Ik zakte er haast van ineen, mijn idealen van broederlijkheid en goedheid onder de menschen kregen zoo een hevigen trap, dat ik mismoedigd wierd en zonder fut. Wij kwamen terug van de vlucht na vier weken in Kortrijk geweest te zijn. Als ik te Lier aankwam was het gemoedelijke en vriendelijke stadje uiteengeschud, elke straat toonde zijn puinen, elk huis zijne wonde; en de ontzetting en de vrees hield de menschen weg zoodat de stad uitgestorven was.
Ik was vol neerslachtigheid en bitterheid. Buiten regende en stormde het heel die eerste winter. Het glas was kapot, petrol of kaarsen waren moeilijk te krijgen. Dan om 's avonds licht te hebben zetten wij het scheel een weinig van de stoof, en dan plakte er tegen de zoldering een roode klaarte die slechts weerkaatst wierd in de oogen van mijn vrouw.
Buiten grolden de boomen, de schoorsteen zat vol fluiters. Wij vertelden met schrik over den onmenschelijken oorlog en zwegen dan weer, en waren vol angst en triestig.
De moeder van mijn vrouw, een heel eenvoudig mensch nam dan in die uren, haren patenoster uit haren zak en begon het rozen hoedje te bidden. En ze bad dit met vóór elke weesgegroet een tafreeltje van de 15 mysteriën te zeggen, b. v. Maria huppelt over de bergen. De drie Koningen zagen de ster, enz...
En telkens zag ik dit tafereeltje en waarlijk dit deed mij verlangend uitzien naar 't volgend tafereeltje. Zoo ging dit alle dagen. Die tafereeltjes zag ik telkens opnieuw, maar dan zag ik Maria niet over de bergen huppelen in Palestina, maar over de heuvelen van 't Kempenland, door de mastebosschen gaan. Ik zag de drie koningen weer niet in Jeruzalem, maar daar waar mijn vader ze gezien had met den door hem beschreven luister.
En zoo zag ik alle dagen het leven van 't Kindeken Jezus in ons land en ten langen leste wierd ik er zoo door aangetrokken, want ook mijn neerslachtigheid verdween, dat ik simpel schrijven wilde het leven van 't Kindeken Jezus in de kader en de landschappen van ons goed en schoon Vlaanderen. En zoo heb ik gedaan.
Huldealbum aan Felix Timmermans - Gust Van Brussel
Huldealbum aan Felix Timmermans.
Uit Huldealbum 1947 1957 door Gust Van Brussel.
Timmermans moet blijven leven !
Met een gevoelen van tevredenheid, omdat het Felix Timmermans betreft, vooral dan - wat mij boeit - de waarde Timmermans, schrijf ik mijn indrukken over dit huldealbum. Het gaat om een blijvende waarde : het blijvende van het fenomeen Timmermans en bij de gedachte mede te werken aan het behoud van Timmermans' werk, al was het dan nog maar in deze bescheiden mate, word ik een vreugde gewaar, welke in de tien mensen, wier hand en hart de bijdragen van dit album schreven, voorzeker in een nog sterkere kracht moet geleefd hebben... en welke de Timmermans-bewonderaar bij het lezen van dit prachtige boek zonder twijfel ondergaan zal.
Als wij zien hoe groot de hoedanigheden zijn, waarmede dit boek werd geschreven : de piëteit, de durf, de gegrondheid en de duidelijkheid der bedoelingen, dan valt het ons licht waar te nemen dat het hier niet om een Timmermans-euforie gaat, maar om een sterk en eerlijk werk, waarin een schone moraal en een edele stellingname te vinden zijn.
Hoeveel werken met dergelijke inslag zouden wij voor de vuist kunnen opnoemen? De tien medewerkers hebben allen in een zeer zuivere toets geschreven en het onderwerp anderzijds bood hen de schoonste mogelijkheden.
Felix Timmermans heeft ons veel te bieden. De dankbaarheid hierom en de bewondering hebben voorzeker de piëteitsvolle sfeer geschapen, de posthume zorg waarmede een vriend over een gestorven vriend spreekt, waarmede de broer de geest van zijn broer tracht op te roepen en waarmede de adel van de mens omwille van de adel van de evenmens de ziel tooit. Zuivere vriendenhanden stelden dit album samen.
En tezamen met de vriendenzorg toonden zij hun durf, om schroomloos een ruime plaats op te eisen voor Timmermans. Als letterkundige en als mens wordt hij door hen groot geacht; zij verhelen het niet, integendeel bewijzen het en gaan er niet voor terug openlijk stelling te nemen vóór de hoedanigheden van de mens Timmermans en tegen de laster en kuiperijen, welke Timmermans' deel geweest zijn in zijn laatste levensjaren. Het is echter geen gevoelsontlading, geen onsamenhangend betoog waarin de vriend zo vaak zijn onmacht toont wanneer hij verdedigen wil. De gevoelens hebben het niet gehaald op de nuchterheid.
Neen! De gegrondheid van het werk toont zich in de keuze van het feitenmateriaal, de zuivere situering van mens en werk, de scherpe en onbevooroordeelde ontleding en de oorspronkelijkheid der gegevens. Ieder medewerker heeft getracht bij te dragen tot de sinteze; Timmermans. Zij gaven niet toe aan de gemakkelijke zegging, zij verkozen de waardigste maar de moeilijkste houding. Het loonde immers de moeite : het ging om Timmermans.
Om de blijvende Timmermans! Op die wijze opgevat moest noodzakelijkerwijze de duidelijkheid der bedoelingen zo scherp op de voorgrond komen, dat het album een stellingname werd met een hoge morele betekenis : dit schone werk van Timmermans en die onvergelijkelijke figuur van Timmermans moeten blijven leven voor het nageslacht!
Onze jeugd moet Timmermans naar waarde schatten, omdat deze waarde; het wezen van Timmermans een Vlaamse waarde is, een zielewaarde van ons volk. Dat mag nooit verloren gaan! Omwille van de zuiverheid van ons volk moet Timmermans blijven leven!
**********
Over de Verzamelde opstellen
DE BLIJVENDE TIMMERMANS, door EMIEL JANSSEN s.j.
Emiel Janssen s.j. geeft dadelijk de toon aan : de betekenis van Timmermans is een blijvende waarde. Timmermans mag niet verloren gaan. Onze jeugd moet Timmermans beter kennen.
« Tien jaar geleden, op een vriesdag in januari, droeg men Felix Timmermans naar het graf; maar het lijkt al veel langer voorbij. De schrijver, de tekenaar en etser, de schilder archaïseerde :vanzelf plaatst men de kunstenaar in het tijdstip waarin hij zijn scheppingen plaatst. zo week Timmermans terug tot lang vóór de eerste wereldoorlog. Zo verzonk de schrijver van Pallieter en Boerenpsalm, voor de jeugd het meest, in een heel ver verleden, geheel vergaan. En daar alle aandacht thans naar het moderne gaat. hij wordt vergeten : een vergetelheid die voor hem een miskenning, voor ons een beschuldiging moet heten. Want hij móet opgenomen worden in onze altijd-levende traditie ; en intussen blijven wij arm, omdat wij onze schatten vergooien.»
Zeer nuchter ontleedt de schrijver Timmermans ; zonder de onvolkomenheden te verdoezelen van de «Brabantse Liereraar, de ouderwetse Vlaming, vriend van de armen», stelt hij voorop dat Timmermans voldoet aan de wet der grootheid, waarover hij de volgende omschrijving geeft :
«Ieder kunstenaar draagt het eeuwige in zich, scheppend laat hij het stralen als een vlam. Aan ruimte en tijd, die hem noodzakelijk omvangen, ontstijgt hij vanzelf. Zonder uit zijn periode los te breken, legt hij daarin een vonk van de eeuwigheid ; een één plaats vast, overstraalt zijn gloed landen en mensen. Felix Timmermans bleef in zijn tijd en land ; niet minder veroverde hij volkeren en eeuwen. Zijn klein bestaan, zijn beslotenheid en zijn eenvormige aanleg, alles nam hij op in het groot- en diepmenselijk beeld : de artistieke creatie.»
IN MEMORIAM FELIX TIMMERMANS, door DENIJS PEETERS
Denijs Peeters schreef het In Memoriam. In een waardige taal ; statig en met een zekere wijding spreekt hij over Timmermans :
«Hij was naar de woorden van het Evangelie een rechtvaardig mens die alleen geleefd heeft om goed te zijn voor anderen, om de blijdschap te brengen in de ziel van de mensen, om het hart van de mensen voor elkaar bloot te leggen en de goedheid ervan over te brengen aan de anderen. Hij heeft de droefheid geruild voor de vreugde en de armoede voor de rijkdom. Want groot moet zijn erfdeel geweest zijn in de hemel ; veel had hij van God te ontvangen omdat hij altijd door zijn pen en zijn penseel God heeft gediend.
«Hij is zoals Sint Franciscus door het leven gegaan. Zichzelf vergeten om alleen aan anderen te denken. En zoals Sint Franciscus bij het ontvangen van de heilige wonden zijn zonnelied zong op de Alvernoberg, zo zong Felix Timmermans in andere tonen maar met dezelfde inhoud zijn loflied voor God uit in zijn laatste werk, de dichtbundel «Adagio».
«Zeer langzaam heeft bij iedere dag de fluit van het leven bespeeld. In zijn prozawerk plaatst hij de mens voor de mens, het gelaat voor het gelaat opdat de mensen elkaar zouden beminnen en helpen naar het grootste gebod van God. In deze «Adagio-gedichten» staat de kunstenaar voor God, rechtstreeks zonder tussenruimte, zonder afleidingen van de wereld. Veel is hem misdaan en alles heeft hij vergeven omdat zijn hart goed was en geen kwaad heeft gekend. Alleen voor God heeft hij rekenschap te geven, alleen voor God, die de uitkomst is voor ieder leven en een mens, die goed heeft geleefd, optilt en door de zuivere lucht draagt naar het paradijs van de eeuwige glorie.»
Zo opvallend als de flits-beelden uit het «Adagio» is voor Denijs Peetera en Emiel Janssen s.j. ditzelfde «Adagio» de kroon op het werk. Zij beschouwen het leven als een opgang, een voortdurende veredeling, welke teneinden welt in Gods stilte. Een drang naar een uiterste verinniging, waarin de aanvaarding van de dood gewonnen wordt. Timmermans zag de parabool van het eeuwige; «zijn regenbogen», in het menselijke leven.
FELIX TIMMERMANS, DE BIOGRAAF, door ARMAND BONI
Over de kennis van dit menselijke leven schrijft Armand Boni, terwijl hij Timmermans verwerkelijkingen : Sint Franciscus, Pieter Breughel en Adriaan Brouwer beschouwt :
«In Assisi's heilige trof hem het meest de breed spontane bron van Franciscus menselijkheid. Franciscus' figuur schilderde hij boven de dorre wet uit in de sfeer van het zuiver spontaan idealisme. Uit al zijn gevarieerde kleuren penseelt Felix Timmermans een geest, de subtiele, de zwevende, de zonnelicht-ademende zoon van Assisi, de troubadour van het Evangelie. Hij is er in geslaagd de Umbrische heilige uit de natuur naar de mystiek van de bovennatuur op te voeren. En de synthese dan! Is «De harp van Sint Franciscus» niet een geweldige synthese van Assisi's persoonlijkheid?
Wat zijn mystiek-aangelegde ziel in Franciscus begeerde, dat vond hij ten overvloede als breed-humaan element in zijn Breughel en Brouwer. Wat die mannen bezielde, hun ziel, dat beschreef hij.»
En tenslotte geeft Armand Boni aan de Brouwer van Timmermans een profetische betekenis wanneer hij schrijft : «Het is alsof Felix Timmermans in dit laatste boek zich te weer heeft willen stellen tegen de elementen van vreemde aard, die de eigen schoonheid bedreigen.»
FELIX TIMMERMANS, DE KINDERLIJK EENVOUDIGE. door JEF CRICK
Als de voorname kracht van Felix Timmermans, wat wij wel het behoud van de mens zouden durven noemen, behandelt Jef Crick in zijn bijdragen, de eenvoud van Timmermans.
«In werkelijkheid was Felix Timmermans allesbehalve een geweldenaar» schrijft hij.
«Het paard Beiaard dat hij met zulke epische allures door zijn verhaal laat draven, zou hij stellig niet bereden hebben. Neen ! Hij, de gevierde schrijver, de fascinerende verteller, die aan zoveel dynamisme en kracht gestalte gaf, stond tegenover het leven met de broosheid en de kwetsbaarheid van een kind. Hij mocht het woord van een ander beroemd schrijver tot het zijne maken : «Ik verschijn onbeschroomd voor al de groten dezer aarde, maar het geruis van een blad kan mij doen trillen.» Deze mysterieus-subtiele ontvankelijkheid en ontroerbaarheid, die de kern van zijn wezen uitmaakten, doen onze liefde en waardering voor hem nog stijgen. Vanaf het eerste kontakt kwam men zo totaal onder de bekoring van de grote simpelheid en gulheid die hij uitstraalde.»
FELIX TIMMERMANS, DE DIEP GELOVIGE, door D. DE PAUW o.p.
De kinderlijkheid vertoonde echter zuiver de tekenen van een myttisch ziel :
«Bewonderaar van aardse en hemelse schoonheid kon Felix Timmermans nimmer nalaten toen de schoonheidsontroering hem overweldigde op te kijken naar de Schepper van alle schoonheid. Hij had dan het gevoel «alsof God zijn voeten op de wereld had gezet», zong Onze Lieve Vrouw na : «Mijn ziel verheft de «Heer», kreeg goesting om te psalmeren», riep, jubelend van geluk, bij het aanraken van Fra Angelico : «Ik heb mijn vinger in de hemel gesopt!»
«Doch het zuiverst en volledigst heeft Felix Timmermans zijn geloof uitgezongen in de mystiek-getinte gedichten van «Adagio», gedurende zijn laatste ziekte geschreven, in het licht van de dood en de eeuwigheid, in de nabijheid van de Heer. Vol deemoed en berouw, keert hij zich af van al de ijdele dingen, weet zich «een arme mens in zak en asse», voelt zich diep in God verdrinken, en bidt :
«Uw liefde steekt mij als een piek.
o zoet pijn, zij maakt mij ziek :
toch wil ik niet genezen...»
Juist door het eenvoudige beleven van zijn geloof had hij de mens lief, die immer «een vonk van God» in zich draagt, en achtte hij zich gevolgelijk genoodzaakt goed te zijn en goed te doen, anderen gelukkig te maken.»
FELIX TIMMERMANS TUSSEN RIJSTPAP EN PATERNOSTER,
door BERT PELEMAN
«Tussen «Pallieter» en «Adagio» met als bronzen brug «Boerenpsalm» ligt de hele wondere wereld die deze kunstenaar heeft betreden. Uit het rijstpapgele licht en de schelle kleurenroes uit «Pallieter» groeiden het getemperd licht en het herfstelijk goud uit «Adagio.
In dit licht herdenk ik met diepe, ongeveinsde ontroering Felix Timmermans zoals ik hem gekend heb tussen rijstpap en paternoster, als een groot Vlaming, een groot Europeër maar vooral als een «beste bruur» en een doorgoed mens. Mocht de Vlaamse jeugd zijn boodschap begrijpen en beseffen dat niet de rijstpap maar wel de paternoster, dat niet de stof maar wel de geest bij Timmermans primeerde.»
SCHOONHEID DOOR BLIJDSCHAP, door FLOR VAN REETH
Na Bert Peleman, van wie wij de weg naar de schoonheid langs, het eenvoudige leven te lezen kregen, (kinderlijkheid, eenvoud en diep geloof, zoals alle klokken van deze beiaard luiden) beschrijft Flor Van Reeth in een ekstatisch proza de betrachting van Felix Timmermans, het visioen der verbeelding dat in hem leefde, te verklanken in de gaafheid van het schone woord.
«Zijn eerste werk ontstond «Schemeringen van den Dood» alles broos en vaag, om door opbouwende krachtinspanning, veertig jaar later, te bereiken als eindpunt in «Adagio» het verpuurde visioen :
God is als bliksem, die door de rotsen slaat...
soms als een verre, witte stad,
of als een kinderlied,
soms als... maar ach, mijn ziel. ik weet het niet,
ik heb ineens zo'n schoon verdriet.
Felix Timmermans heeft op een buitengewone wijze, magistraal, woord gehouden! Uit dit begin is alles meer en meer ontluikend openqekomen, groots en naar de ruimte, om uiteindelijk zich als een sierlijke bloem te verheffen, alles meer en meer verinnigd, verpuurd naar de hoogste sferen !
DE VLAMING FELIX TIMMERMANS, door LOUIS VERCAMMEN
Wat nu voor onze Vlaamse Felix Timmermans ; de volksvriend, Vlaanderen geweest is, om dat in zijn wezenlijk verband van feiten en ideeën uit te schrijven, heeft Louis Vercammen de pen opgenonen.
Dit is een zeer klare taal. De steller van de bijdrage heeft zich door geen enkele vooringenomenheid laten misleiden en voor allen en voor onze jeugd zeker zal het goed zijn, dat een zo deugdelijke verdediging van onze Timmermans, Vlaming in hart en nieren, geschreven werd. Zonder omwegen, zegt Louis Vercammen de naakte waarheid. Wij raden iedereen aan ook om dit zeer feitelijk artikel het huldealbum te lezen. In deze hulde was allerminst een verdediging of zelfs maar een verschoning van node : niettemin doet het ons deugd in dit album een hulde te vinden aan de rechtvaardigheid van Timmermans, welke ook de laster is over hem verspreid.
Het slotwoord van Louis Vercammen is dan ook een wens : «Hopen wij dat Vlaanderen Felix Timmermans eindelijk weer in het volle licht moge plaatsen, hij die als hoogstaand mens, begenadigd kunstenaar en vurig kristen een van haar trouwste zonen en schoonste sieraden geworden is.»
DE GOEDE FEE. door RENAAT VEREMANS
Alle karaktertrekken aangehaald door vorige schrijvers, gans het levensbeeld getekend in deze doordacht geschreven hulde, al deze gegevens komen nog sterker in het licht te staan, worden voor onze bevattelijkheid nog duidelijker, door deze indrukken van intiem geluk met de vriend Felix Timmermans. Het is alsof wij, nadat de verscheidene tema's uitgeschreven werden in gegeven, nu de bewerking krijgen zoals dat in muziek gebeurt en wij weten hoe aangenaam dit is en hoe diep dit de tema's in ons brengt.
Zo de liefde van Timmermans voor Gezelle... zo de wandeling door de Nazaretsche bossen, het Nethelandschap... de bezegeling van enkele stille momenten in het Allierse kapelleke... De wandeling op de Weefberg en de melancholische stemming waarin «Cecilia kwam». Tenslotte het ziekbed van de goede Fee en de zachtheid van Felix Timmermans' stem bij het voorlezen van zijn «Adagio». De kunstenaar Veremans hoorde er de echo van «De schemerinqen van den Dood» in klinken. Met ontroering schrijft hij deze laatste regels en hij herneemt eveneens als een echo, het immer herhaalde tema :
«Ik zeil langs regenbogen
Gods stilte tegemoet...»
GESPREKKEN MET FELIX TIMMERMANS. door EUGEEN YOORS
Ik houd er bijzonder aan uit deze bijdrage het korte gesprek te snijden, waarin gij dan eindelijk Marieke in levende lijve ziet : Timmermans vrouw, waarvan Felix zo zielsveel hield.
«Er was een tentoonstelling te Boechout bij Antwerpen waaraan ik deel nam.
Felix Timmermans kwam er naar toe vergezeld van een stil, lief meisje aan wie hij veel aandacht schonk, Ik stelde op die tentoonstelling een Beethovenkop ten toon, getekend in sanguine op perkament.
«Da's schoon» zei Felix Timmermans «zo iets zou ik willen hebben.»
«Da geloof ik» antwoordde het meisje «ik ook»
De dag nadien stonden zij weer voor de Beethovenkop en herhaalden opnieuw wat zij de vorige dag hadden gezegd.
Ik vroeg mij af welke de verhouding tussen die twee was en om dit te weten vertelde ik hen dat ik gedurende de voorbije nacht gedroomd had dat zij beiden ruzie hadden gemaakt voor die tekening, die ik per toeval aan elk van hen afzonderlijk als geschenk had beloofd. Door deze belofte in het nauw gedreven, had ik nochtans spoedig een schitterende oplossing gevonden met hen voor te stellen samen te trouwen.
«Dat zullen wij dan maar doen» zei de lachende Felix en Marieke knikte. Zo vernam ik tot mijn grote vreugde dat die twee elkander liefhadden en gingen trouwen.»
Moge dit «Huldealbum Felix Timmermans 1947 - 1957» in vriendschap en met veel waardering gelezen worden. Wij waarderen het opzet van Denijs Peeters en Rik De Ghein voor het ontwerp en de opmaak van deze uitgave en iedere schrijver voor de voornaamheid en de stille zorg waarmede zij over de vriend Felix Timmermans geschreven hebben.
Zij hebben daarom niet vergeten duidelijk te maken dat Felix Timmermans een zeer begaafd mens was wiens werken in onze literatuur een voorname plaats innemen en zullen blijven houden. Dat dit werk er toe bijdrage...
Felix Timmermans en zijn werk - Ernest Van der Hallen
Felix Timmermans en zijn werk
Uit Ons Volk-1921 door Ernest Van der Hallen
Daar is in Vlaanderen op dit oogenblik een stille kracht aan 't groeien. Jeugdige schrijvers, tooneelkunstenaars en dichters zijn er opgestaan bij de vleet, en deelen met hun volk den rijkdom van hun gevende ziel. Zijn het allen geen groote kunstenaars noch zullen veel hunner werken de latere kritiek kunnen doorstaan, toch mogen we zeggen dat ieder van hen een steentje bijgebracht heeft aan het grootsche gebouw dat heet de kunstroem van Vlaanderen, waarvan Ruysbroeck en Van Maerlant de basis hebben gelegd.
En dat onze eigene Vlaamsehe kunst, die gegroeid is uit de ziel van ons Vlaanderen, die de weerspiegeling is van heel ons kultureele leven in al zijne uitingen, dat die kunst stilaan meer gewaardeerd wordt hier te lande, dat is een verheugend feit. Zagen we vroeger niet dat vreemdelingen ons onze grootste kunstenaars kwamen leeren kennen, die wij onverschillig voorbijgingen, terwijl we ons blindstaarden op het licht dat over de grenzen scheen?
Een onzer kunstenaars wier werk door en door Vlaamseh is, is Felix Timmermans, de gekende schrijver van « Pallieter ». t Zal wel overbodig zijn dien naam in te leiden bij ons lezerspubliek : alwie ook maar van in de verte iets van de tegenwoordige letterkunde afweet, heeft voorzeker reeds kennis gemaakt met zijn werk, en genoten van het frissche van zijne kunst, die werkelijk eene revelatie was in onzen tijd van suffige, sentimenteele poëzie en tranerige, min of meer zielkundige romans. En juist omdat zijn werk dien eigenaardigen, persoonlijken stempel draagt, dienen we het heelemaal terug te plaatsen in zijn plaatselijken kader het Liersche landschap en vooral in verband te brengen met wat ik noemen zou de verschillende perioden die de jeugdige kunstenaar doormaakte, alvorens te komen tot het mooie werk dat hij ons genieten laat.
Want Felix Timmermans' kunst is gegroeid uit zijne eigene Vlaamsche ziel, is een uitbloeisel van zijn persoonlijk zien en voelen, en 'k begrijp ten volle dat zij die de Vlaamsche ziel niet begrijpen, hoofdschuddend blijven staan voor het werk van dezen kunstenaar.
Wie of hij is? Een eenvoudige jongen uit de Liersche burgerij, die zich zelf, zonder hooger onderwijs genoten te hebben, opgewerkt heeft uit den drang zijner kunstenaarsziel, tot een der grootste figuren onzer Nederlandsehe letterkunde. Kent iedereen zijn «Pallieter» en «Kindeke Jezus in Vlaanderen», minder bekend zijn zijn vroegere werkjes, geschreven in de periode toen zijne kunst nog eer was een tasten in 't onzekere, dan wel een scheppen van vaste kunst.
Bij Felix Timmermans kunnen we vooral drie perioden onderscheiden, die we nauwkeurig weervinden in zijn werk : de eerste periode, waarin hij schreef zijn verzenbundeltje, zijn «Begijnhofsprookjes» en zijn «Schemeringen van den dood». Die boekjes zijn eene levende kontradiktie met zijn later werk. Niet den levensblijen Pallieter, noch het mystiek-schoone middeleeuwsch «Kindeke Jezus in Vlaanderen», doch den jeugdigen pessimistisch en droomer die zijnen tijd vergooit aan theosofie en okkultisme, en links en rechts in den blinde tast, onzeker van den in te slagen weg. Wat nochtans niet zeggen wil dat die eerste werkjes onder letterkundig oogpunt waardeloos zijn : Zijne Versjes merkbaar geschreven onder den invloed van Karel Omer De Laey zijn vaak heel raak gezien, en verraden diepe ontroering en innigheid. Zijn de « Schemeringen van den dood » heelemaal doordrongen met een vaag pessimisme dat vasten vorm en konkreetheid mist, toch vinden we daarin reeds den licht-ontroerden kunstenaar en den ziener, die ons straks, als zijn innerlijkheid meer ontwikkeld en gelouterd op den voorgrond zal treden, ons zijn « Pallieter » en « Kindeke Jezus in Vlaanderen » zal schenken.
Zijn Begijnhofsprookjes die hij uitgaf met F. Thiry, dragen in zich de belofte van het "Kindeke Jezus in Vlaanderen". Daar heeft hij gezien en gevoeld de stemmigheid van het middeleeuwsch Vlaanderen; het primitieve eenvoudige leven van de simpele witgekapte begijntjes, wier leven verloopt in witten vrede binnen de muren van hun hof, waar ze hun profijtig leven uitleven in hunne mooie huizekes, met hun getijdenboek en Thomas à Kempis als eenige lektuur. Dat leven heeft hij ons doen voelen en meeleven lijk Opsomer het ons doen zien heeft. Nochtans werd dit werkje, dat onder literair oogpunt een juweeltje is, geschreven onder den invloed der "Schemeringen van den dood".
Uit de tweede periode als kunstenaar dagteekenen enkele losse novellen, verspreide verzen en een paar toonelspelen die verschenen in «De Nieuwe Gids», Dietsche warande en Belfort en « Lyrana ». Uiterlijk is deze periode minder vruchtbaar : in stilte echter werkte hij aan zijn boek dat almeteens den naam van Felix Timmermans tot daartoe slechts in engeren kring gekend voorop ging stellen tussehen onze Vlaamsche schrijvers. Dat boek was de beruchte « Pallieter », die met het begin van den wereldoorlog verscheen. In Holland lijk in Vlaanderen wekte het diepe bewondering, dat was nu echte, springlevende literatuur, een kunst waar purper bloed door stroomde, waar de harteklop doorjoeg van jeugd en bezieling. Een zonneweelde van volle Renaissance, zóó dat we het boek een overdaad kunnen noemen. En met dit werk begon Felix Timmermans zijne derde periode: de schrijver, waarin hij nog gaf zijn "Kindeke Jezus in Vlaanderen" "Juffrouw Symphorosa," "Boudewiin" en "Anne Marie". En hoezeer de strekking van deze werken ook uiteen moge loopen, toch zijn ze het werk van den ziener met de fijnvoelende ziel, den kunstenaar die geeft van den rijken overvloed van zijn hart.
't Zal wel onnoodig zijn uit te weiden over den inhoud van « Pallieter » iedereen die zich bezighoudt met de nieuwe kunst-uitingen zal er wel kennis mee gemaakt hebben.
En ieder die « Pallieter » las zal het wel opgevallen zijn hoe Felix Timmermans de ziel der Vlaamsche Natuur begrepen beeft. Want in heel zijn werk ligt ons veie overvloedige Vlaanderen te weerspiegelen : de Nethevallei met de vele kanada's en olmen, met de wijde-effene beemden en velden waar Gods heerlijkheid over uitgeschud ligt, met daarboven den diepen hemel met varende wolken of vechtende zonne. Dat alles leeft en wentelt in dit "Zonneboek"; daarin plaatste de schrijver den goeden «Pallieter» de levende type van den Vlaamschen genieter-zonder-zorgen, lijk Breugel hem reeds kende in de Middeleeuwen, met de zwelgende en etende typen van Jordaens, de triviale drinkeboers van Teniers, en de zinnelijke genieters van Rubens. We kenden reeds ons Vlaanderen lijk het roert en leven houdt op de boeren-kermissen, doch zóó lijk Timmermans het ons leerde zien, zóó kenden we het nog niet. Pallieter is de type van den naturalist die, wars van alle pedante levens-filosofie, eet uit den korf zonder zorgen of dat leventje nooit eindigen zou. En daar zit juist het verkeerde : Pallieter leeft en vegeteert of heel het leventje hierbeneen slechts eene groote kermis was of eene smulpartij zonder einde. Aldus wordt Pallieter een Uebermensch in zijne soort,die volmaakt gelukkig schijnt in dit dierlijk leven. En juist dat idealiseeren van den genieter die niet kan gelukkig zijn in zulk leven, maakt dit boek gevaarlijken kost voor jongeren met onvaste princiepen. Dat weze hier gezeid : Pallieter, zelfs de gezuiverde uitgave die kortelings verschijnt, is geene lezing voor jongeren en min-ontwikkelden, die in dit werk iets anders zouden zoeken dan kunst. Sedert de zes jaar van zijn verschijnen beleefde dit werk reeds tien uitgaven, met eene gezamenlijke oplage van circa vijf en dertig duizend exemplaren, iets wat tot nogtoe in Vlaanderen nimmer gebeurde. Ook werd het in drie talen overgezet, hetgeen machtig veel bijdroeg om onze vlaamsche kunst in den vreemde te doen kennen.
Kort na Pallieter gaf ons Felix Timmermans « Kindeken Jezus in Vlaanderen ».
Een levende tegenstelling met het voorgaande werk. Hier is het niet meer de rijke overvloed der machtige Renaissance, doch de stille, stemmige eenvoud van het mystieke middeleeuwsche Vlaanderen. Breugél en Jordaens ruimen de plaats voor Van Eyck en Memlinck.
In heel het werk ligt er eene innigheid, eene wijding, die ons terugbrengt in den tijd der primitieve schilders, die hunne Madonna's schiepen met kindergezichten, zachte witte handen en zijïg blond haar, biddend in de stemmigheid onzer middeleeuwsche binnenkamers, waarzoetjes de duistering valt door de groene in loodgevatte ruitjes. Dien geest vinden we heelemaal weer in « Kindeken Jezus in Vlaanderen » :
« Murmelend bad Maria in de late Zondagstilte : Hij kusse mij met den kusse zijns mondts; want Uwe borsten zijn beter dan wijn.
Welriekende naar de aller beste zalven; Uitgestorte olij is Uw naam, daarom hebben de jonge dochterkens U bemint... Ik ben een bloeme des veldts, en eene lelie der dalen... gelijk een appelboom onder de boomen der boschagen, alzoo is mijn lief onder de zonen ; onder zijne schaduw heb ik gezeten, en zijn vrucht is zoet in mijn kele...»
« Maria zweeg, en even op ziende uit het zwaar getijdenboek, zag zij reeds de smalle sikkel van de maan in den perelmoeren hemel hangen. De avond kwam, en in het proper tuintje stonden aangename geuren van boomen van genuchten, en ievers was een vogel die voor zijn eigen floot. »
Dat is heel het boek. Stemmigheid, innige ontroering, diepe eerbied en bewondering voor de zoete maagd, die straks worden zal de moeder van het Goddelijk kind. En wat dit boek des te aantrekkelijker maakt voor ons is dit fijn-speurend oog waarmee de schrijver alles afgekeken heeft en het ons raak weet te zeggen. Is zijn « Volksoptelling » en « De Moord der Onnoozele kinderen » niet heelemaal Breugeliaansch, met hetzelfde landschap, dezelfde tijpen, dezelfde stemming, kortom heelemaal het middeleeuwsche Vlaanderen?
Er wordt wel 'ne keer gelachen en geschokschouderd met de opvatting van dit boek, als zou de schrijver die gewijde stof ontheiligd hebben met ze te behandelen als modernere personen, en ze uit hun Oostersch midden te trekken en hier in den kader van ons Vlaanderen te plaatsen. Wie echter dit boek als eene parodie en de personen als karikaturen opvat begrijpt Felix Timmermans niet, noch heel zijn werk; deden overigens de Primitieven niet gansch hetzelfde, toen ze hunne Madonna's in onze vlaamsche kamers plaatsten, waar tinnen tellooren en simpel kruisbeeld prijkten op den vlaamschen heerd; toen ze hunne heiligen lieten doodmartelen op de pleinen onzer Vlaamsche steden, en 't Jezus kind lieten geboren worden in t simpel stalleke van een boerendorp, waar een klein krucifix tegen den wand hong. Dat is en blijft het groot princiep onzer kristene kunst : de kunst genietbaar maken voor het simpele volk, zóó dat al die Bijbelsche gebeurtenissen afspelen, niet in een verre ongenietbaar midden, waarvan ons volk de ziel en het leven niet begrijpt, doch in onze eigene vlaamsche middens, met onze vlaamsche dorpen en landschappen als décors, onze vlaamsche mensehen als typen, en heel onze vlaamsche ziel in haar volste leven daarin, onze volksziel die zich zoo gemakkelijk leent tot de diepere ontroeringen en verheven uitingen der mystiek : De kunst der primitieven dus, doch eer een moderniseeren dan wel eene Renaissance onzer middeneeuwsche mystieke kunstenaars. En Felix Timmermans heeft die opvatting meesterlijk in praktijk gesteld in dit gewijde boek, dat voor ons een der prachtigste brokken blijft die de literatuur de laatste jaren heeft voortgebracht.
Kort na dit boek gaf Felix Timmermans ons zijn « Schoone Uren van Juffrouw Svmphorosa, Begijntje ». Een guitig boekje : Tijlhumor. Zuster Symphorosa, de rake type uit onze vrome, kwezelige begijnhoven, is stilaan verliefd geraakt op den hovenier van 't begijnhof, een bloode, brave ziel, die niets vermoedt van wat er omgaat in 't smachtend hert van zuster Symnhorosa. Ze koestert al een heelen boel mooie plannen en God weet waar die schuldige liefde op uitgedraaid ware, was 't niet dat de hovenier zekeren dag de wereld vaarwel zei, en broeder werd in een Capucienen-klooster, waar zuster Symphorosa hem toch nog opzoeken komt.
Echt vlaamsch weer, fijn-spottende geestigheid, waarmee Vlaanderen honderden liedekens gezongen en gedicht heeft over kwezeltjes en begijntjes. En op literair gebied is dit boek weer een juweeltje van rake zien- en zeggingskunst, en niet minder van fijne typeering.
«Boudewijn» verscheen niet lang na den wapenstilstand. Alhoewel het op letterkundig gebied beneën de andere werken staat van den schrijver, blijft het nochtans een fijn boek.
Het is een herleven van den schalkschen Reynaart de Vos, den fellen metten roden baerde. Heel onze Vlaamsche geest ligt daarin, met zijne schavuiten en boeren, zijne lustige bedriegers en fijne spotters verpersoonlijkt in dierenlijven. Doch "Boudewijn" is meer dan dat : heel het kampen en strijden van Vlaandoren, den goedzakkigen Boudewijn, die vele jaren verdrukt werd door zijn broer die met hem onder 't zelfde dak woont den fijnen Courtois die jaren geleden lijk nen doodarmen sukkelaar hier aangezeild kwam, en vet werd gemest op de kappe van Boudewijn; Reynaart den fellen gevreesden strooper onzen oosterlijken gebuur die voor de pinnen komt en den godsvrede breekt, en plundert en rooft, tot Boudewijn het opnemen wil tegen den gehaten schurk, onder belofte van latere vrijheid, en na den strijd nog een hoop vermaledijdingen naar het hoofd krijgt, tot hij, dat beestenleven moe, met opgeheven snuit, het landschap uittrekt, een nieuwe toekomst in vrijheid tegemoet.
Dit boek is een allegorie dus, en ware de vorm 't is geschreven in rijmend gerythmeerd proza beter verzorgd, we noemden het een juweeltje van uitbundig leven.
Onlangs verscheen zijn roman : «Anne-Marie», het "boek van het geweten" zooals hij zelf het noemt, waaraan hij twee jaar onverpoosd arbeidde.
Dit voor het werk van Felix Timmermans dat we reeds kennen. Onverpoosd echter werkt de jeugdige schrijver en schept zijne werken die allen den stempel dragen van ons heerlijke goede Vlaanderen, met zijne prachtige menschentypen en diepe landschappen. En ik geloof dat Vlaanderen nog veel verwachten mag van Timmermans.
Nu, zijn standaardwerk, het boek dat hij reeds vele jaren in zich draagt, en waarvan hij de kiem legde in Pallieter : Sint Franciscus van Assisië.
Dat werk zal zijn een apotheose aan den nederigen, goeden heilige uit Umbrië, den "poverello" die evenals Pallieter de natuur zijn zuster noemde en de boomen zoende van groote vreugde omdat ze waren zijn broeders en kinderen van zijn vader. Want Timmermans' Franciskus zal ten lange leste niet anders zijn dan een evolutie van Pallieter : den naturalist die gekomen is tot een schoon zuiver leven. Geen wetenschappelijk-geschiedkundig boek dus, noch een zielkundige studie : enkel de persoon, de heilige, bloot gelegd door iemand die hem beter dan wie ook, begrijpen en genieten kon. Zoo zal ook onze Vlaamsche kunst een steentje bijgebracht hebben aan het groote gebouw dat de wereld opricht aan den schoonen heilige van Assisie, den arme dien de wereld nu eerst begrijpt, nu men nood voelt aan groote liefde en diepe verstorvenheid.
Dat werk zien we reikhalzend tegemoet, omdat we weten wat Timmermans in staat is ons te geven. En dankbaar schouwt Vlaanderen naar hem op, omdat hij ons volk schoonheid gegeven heeft, en voor onze kristene kunst een nieuwe baan getrokken heeft, die velen we hopen het! na hem nog betreden zullen.
Het schilderwerk van Felix Timmermans - Flor Van Reeth
Het schilderwerk van Felix Timmermans
Uit Ons Volk, 16 juni 1921, door Flor Van Reeth
Als een vlekkelooze hemel, zonder één enkel dreigend wolkske, zoo komt mij voor het talent van Felix Timmermans.
Heel zijne kunst is als het gouden stille middaguur in vollen zomer. Zij evenaart dikwijls een visioen en is daarom dan ook een buitengewoon verschijnsel.
Als man in t leven staat hij als een uitverkoren, als een van die buitengewone menschen, die in alles licht zien, al is de verkregene lichtstraal dan ook nog zoo snel als die van eenen bliksem.
Velen zullen raar opzien, erg verwonderd zijn en niet kunnen gelooven dat bijgaande afbeeldingen de werken zijn van een schrijver!
Die verwondering, dat raar opzien, is voor mij eindelijk aan 't verdwijnen. Ik ben dat nu door. Jaren lang heb ik niet kunnen begrijpen hoe het kwam, dat de schilder, die in hem huisde, zoo lang achterbleef, niet tot uiting kwam.
Het was tijdens een mistieke begijnhovenreis, nu twaalf jaar geleden, te samen met Timmermans ondernomen, dat ik het eerste verschijnsel ontdekte van het teekentalent van den nu zoo gevierden schrijver.
't Was op een avond te Kortrijk, in een gezelligen familiekring, dat de « Fee », zooals wij hem noemen als hij aan 't vertellen gaat, de verschillende typen teekende, waarover het geestige verhaal ging. De waard en de waardin schokten van 't lachen, anderen proesten het uit in luid gegichel, terwijl de bijkomenden gedurig om meer vroegen. Dus hoe meer hij al teekenend vertelde, des te raker en geslaagder het werd! De verschillende typen, die ik ook dus wel kende, defileerden om ter sappigst een voor een met wit krijt geteekend op het zwarte bord. Ik kon het wondere verschijnsel, die spontane veropenbaring niet te boven komen.
Ik dacht dat ik droomde en om mij zelf nog meer te overtuigen van wat ik daar zag, vroeg ik met anderen ook om meer. Ik drong aan om typen, die ik moeilijk dacht om zoo maar neer te kletsen, zooals hij tot nu toe was bezig geweest. Ja maar, met telkens een gebaar van een-twee-drie kwam zijn verborgen talent eens te meer te voorschijn. Tot het klassieke "kunt ge mij eens teekenen?" uit den hoek kwam. Raf! Het stond er. " En mij?"
Het geleek! "En mij?" nu ditmaal was het te slagend!
En zoo geraakten wij naar de kleine uurkens van den schemerenden morgen, al gichelend, gibberend en lachend dat het met luide galmen tegen muren en zoldering botste.
Het was, geestig en wij voelden ons als echte ridders eener plezante Vlaamsche vreugde.
Zoo gebeurde het en daar bleef het bij. Eene natuurlijke gebeurtenis.
Akademie of andere teekenschool, dat stond voor Timmermans als buiten zijn horizont. Daaraan dacht hij niet. Hij had daar geen behoefte aan en zonder de minste aanwijzing noch eenige teekenles ging de jonge kunstenaar zijn eigen gang, natuurlijk alles gezond beziende met een diep nagaan zooals niemand dat deed. En zoo werkte hij met den tijd, stillekens aan.
Telkens ik hem kwam bezoeken, zag ik op zijn studietafel de een of andere typieke kleine schets liggen. Het was altijd een uitdrukking op een manier zoals het niemand anders zou wagen te doen. Het waren simpele gebeurtenissen uit het leven gegrepen. Ik stond telkens paf voor dat koddige uitdrukken, die eigenaardige manier van dat zoo naïef-weg teekenen.
Soms kon ik dan ook niet gelooven, dat het van zijne hand was, omdat het zoo schoon en echt was uitgedrukt.
In eens, als bij tooverslag, kwam het succes van zijn tweede boek "Pallieter"
Overal bonsden er als feestklokken om hem heen. Het was een bijval, zelden in de letterkundige wereld gezien, het was « Het Succes »!!
Nu stond ik als geslagen. En de schilder! Waar blijft de schilder, mijmerde ik. Toch waren er wederom van die geheimzinnige teekeningskens in het beroemde werk bijeengekrabbeld, die mij dadelijk troffen.
Maar, ongelukkig, waren wij toen ver van malkander. Het was de domme oorlog, die ons zoo onmededoogend vaneen had gescheiden. Naderhand kwam de zegentocht in Holland en zoo meer.
En, boek na boek, kwam zoo maar uit. « Het Kindeke Jezus in Vlaanderen ». De tweede uitgaaf der « Schemeringen van den dood », de « Begijnhofsproken », die allen besausd waren met tafereeltjes, door zijne kunst geïllustreerd.
Het toppunt dier typieke teekenkunst is te zien in zijn boek « Boudewijn». Nu,... komt hij er boven op, dacht ik. Ik snakte naar het oogenblik om hem te kunnen spreken, het hem nu eens te zeggen wat ik al zoo lang gedwongen had gezwegen en zoo sterk voelde.
Eindelijk kwam dat nooit te vergeten oogenblik, het was het blijde wederzien, door den gevierden schrijver zoo prachtig neer geschreven in "De Hofstad", artistiek weekblad voor Nederland, op 22 Mei 1920.
Het was geweldig. Ik kreeg dan te zien de afgebeelde sterkwaterplaten "De Bekoring van Beatrijs", "Het zieke paardje", "De Herder" en zoo meer, te veel en te lang om op te noemen. Heel schuchter en als door een kind gevraagd, polste hij mijne verwondering. « Zou ik durven voortgaan?... »
Het oogenblik was nu plechtig voor mij. Het was als een ontwaken voor hem, toen ik hem begeesterd vertelde wat ik jaren en jaren in mij droeg. En niet zonder aandoening, samen gezeten in zijne schemerende studiekamer, bespraken wij de toekomst.
Die toekomst dus, is nu werkelijkheid aan 't worden. Als een geweldig « hoerrah » botsen en borrelen er om ter meest doorvoelde tafereelen van uit zijn schildersgemoed op doek en papier. Slag op slag komen er nu teekeningen met bliksemsnelheid op het papier gebibberd en verschijnen er schilderijen als vizioenen op het doek gesmeerd. Het is onuitputbaar, wat ik van hem reeds heb gezien, sinds dien aangehaalden plechtige avond.
Hoopen van onderwerpen, stof voor meer dan voor een menschenleven!
Het tuimelt van uit zijn penseel of potlood en al lachende met gesloten oogen ziet hij als een visionair de tafereelen voorbijschuiven. Hij hoeft enkel aan dien eindeloozen stoet halt toe te roepen om het dan gauw op papier of doek te zetten. En zoodoende teekent hij met pastel of enkel met zwart krijt of griffelt hij het op eene plaat of schildert hij het met olie of waterverf naar gelang het eerst onder de hand valt.
Als schilder noem ik hem eene kracht met heel de synthetieke vizie in hem onzer XVe en XVIe eeuwers. Velen zullen deze teekeningen en schilderijen al monkelend bezien en het misschien uitmaken voor te overdreven komiek.
Ongelukkig voor hen die het als caricatuur opnemen. Zij zijn totaal mis, zij vergissen zich. Die schilder- en teekenkunst berust niet op caricatuur en heeft er niet het minst mede te maken. Het is geen spotgeest, het algemeene van zijn werk is mystiek.
Wie zou durven beweren dat volgende aanhalingen bespottelijk zijn?
« Uwe kleederen, komende uit ivoren kassen, rieken naar mirre, aloë en kaneel : hetgeen de dochters der koningen opgewekt heeft om U te verheugen in uwe eer... En verder. Ik ben zwart maar schoon van gedaante, o dochters van Jerusalem : daarom heeft de koning mij lief gehad en mij geleid in zijne slaapkamer... En nog. Hij zal zijn woord uitzenden en ze doen smelten, zijn wind zal waaien en de wateren zullen vloeien... En hier. Gelijk een gespeende zuigeling bij zijne moeder, zoo moet mijne ziel haar loon ontvangen » enz. enz.
Dit schrijf ik letterlijk over uit het getijdenhoek onzer stille begijnen, die dagelijks die mystieke zinnen namommelen en hunne ziel verlichten door hunne verbeelding als een vlinder te laten rond dwarrelen in de gouden eindelooze voorhoven van den Vrede.
Die stille kinderen Begga's zien dan ook door die soort gymnastieke geestelijke verbeelding toestanden en visioenen die een mensch, die niet kontemplatief van aard of geestelijk aangelegd is, niet ziet, erger nog, niet zien kan.
Het is dan ook door zulken tooverachtigen bril gezien, dat Felix Timmermans zijne onderwerpen behandelt.
Kalm en als een stilstaande witte vijver te midden van een plechtig eindeloos suizend bosch, zoo draagt deze gemoedelijke kunstenaar in hem als eene gulden remonstrantie den Geest van Ruysbroeck den Wonderbare.
Maar daarnevens ook dat gevoel van stille wijde kille onderaardsche kelders, waarin mysterieuze en lang verleden, als weggestorvene, geluiden schuilen van voorgaande geslachten, die met volle potten goud, alhier aldaar klassend, moesten vluchten. Zoo botst in zijn gemoed dan ook soms die vervaarlijke mystiek, die duivelachtige fanfaren met heel die vagevieren-atmospheer, door Górres opgehaald. Franciscus en eene Catharina Emmerich komen er dan al huppelend door als in eenen rondedans van een Angelico, maar dat alles wordt dan door hem als grootmeester besausd en overgoten met Brabantsche vettigheid en jovialen renaissance-devotiegeest.
Over zijne ets en schilderij « De drie Koningen », die zoo gemoedelijk door de sneeuw wandelen. Dat is nu de daarstelling dier drie geestelijke mannen, waarover hij zoo plezant weet te vertellen in zijne voordrachten, handelend over den bijzonderen Lierschen vertellingsgeest van zijne beeldrijken Vader. Het is een Oostersch tafereel op zijn Liersch gezien.
De ets « Het zieke paardje » is eene kleine gebeurtenis uit het leven gegrepen; in al zijn belachelijkheid is het iets tragisch en gezien op zoo'n bijzondere wijze dat het u altijd bij moet blijven.
Hetzelfde geldt voor de ets « de Herder ». De expressie dier lompe hand doet de domme snoezigheid nog meer uitstralen van dien hollen schedel onder de klak op dien niet "ziende" schaapherderskop. De ets der « bekoring van Beatrijs » met de weergeving dier snoeberende, snaterende, duiveltjes, waar de nijdigheid als kikvorschen zwabber op hunne lijvekens plakt. Het bidden van Beatrijs daarentegen is oprecht tragisch en beweeglijk. Verder op te merken de groepeering met die meeslepende domineerende lijn, die waarlijk als iets merkwaardigs mag worden beschouwd. De « Offerande der nederigen » is al eene heele schilderij, waarin het gebaar u weet aan te grijpen tot de aandoening. Die lieve offerande van die brave echte Liersche volkstypen is om met compassiegevoel u eene zindering door het lijf te jagen. Het is eene verdere uitwerking der andere hierafgebeelde ets van het zelfde onderwerp.
Altijd die kinderlijkheid in de uitdrukking, zoowel in lijn als in kleur, is het bekoorlijke van zijne schilder- en teekenkunst.
En verder de « Processie ». Hoevelen zijn er die de typieke kanten onzer zoo naïeve en schilderachtige processiën nagaan? En wie ze dan ook opmerkzaam nagaat is die daarom minder kristelijk of minder katholiek? Overtuig u zelf. Wil men een stoet zien van harmonikabroeken, blinkende, met te veel zeep gewasschen gezichten, een zweetend bosch van pezerige vaandragers, mannen met pistolet-handen, kiekenkoppen met bulterige schedels en waggelende dikke bierneuzen, een catalogus van oude mode door de zon afgevreeten groene jassen? Ga dan eene dorps- of kleine stadsprocessie na ! Het is een feit, het is zoo, en 't gaat er maar om,het te zien of niet te zien.
Hoe is nu die aangehaalde processie gezien?
Effenaf prachtig! Het is eene kleurweelde, gedurfd en rechtzinnig uitgedrukt De figuren wandelen ernstig en plechtig. Zij zijn als om het ware van binnen verlicht door den gemeende devotie, die uit hen straalt.
Zij zijn onbewust ascetiek en wandelen onhandig als heiligen, die hier op aard hunnen weg niet meer weten. Die menschen zijn voor dit plechtig oogenblik bewust hunner devotielijke waardigheid. Wie zou durven dien eerstdragenden boer uitlachen, voorbijgaand als hier afgebeeld?
En nu over zijne laatste schilderij onder de titel « Er gebeurt iets ».
De zwarte kapmantels, die als logge baren over en weer wemelen met die gelen uitgemergelde schemerende miserie koppen. Men is zelver nieuwsgierig met die curieuze neuzen en het is juist dat onbepaalde raadselachtige dat hier zoo raar doet.
Het gaat er over iets eindeloos iets vol misterie.
Het blijft een raadsel de oplossing is nooit te bereiken en dit is nu juist de waarde van het eenvoudig zien, het van binnen grijpen wat er in onze gemoederen huist.
Het geheel boeit het is slagend het blijft U bij.
En dat noem ik nu eene synthetieke echt-Brabantsche schilderij, uitgedrukt zooals het niemand van die vele schilders zouden durven wagen.
En sprekende over de vele schilders die ik ken, en die jaren en jaren studeerden naar levende modellen en naar de natuur, en die de plankenvloer van het hooger instituut van Schoone Kunsten versleten, moet ik zeggen dat schilders, die zoo caracteristiek van uitdrukking kunnen zijn, schaarsch zijn. En zeggen dat zulks nog maar eenen begin is, slechts werk van enkele dagen!
« Het niet kunnen teekenen en schilderen zooals «de anderen », zegt onze groote moderne Liersche meester Isidoor Opsomer, 't is juist de waarde en de plezante eigenaardigheid zijner meesterlijke uitdrukking. »
Er zullen nu vitters zijn, die plezier zullen smaken om « de fouten » te gaan tellen, en alzoo dat echt intuïtief werk te bevuilen, te beknibbelen, te versmaden, te bekampen en wat weet ik nog van triestige conservatieve ridderlijkheid.
Zoo men er enkel op uit is om gedurig maar aan te vallen en naar de fouten te zoeken, dan houden er maar weinige oude meesters stand!
Natuurlijk, ingenieurs-schilders en overplak-kunst-makers kunnen nu nog eens gaan zegevieren en hun flauw egoïsme met hun taaie en levenlooze kunst luchtgeven. Wij schatten deze kunst hoog en verzetten ons op onze beurt tegenover hunne flauwe gemanieerde, waardelooze, voorzichtige schildering.
En zoo voelen wij opkomenden ons dan ook op onze beurt voldaan.
Wonderen gaan wij nog zien! Ik weet hem bezig aan eene schilderij, die hij « De schilderij noemt en die nog moet dijen », zooals hij dat zoo geestig: noemt. Nog eene heele reeks andere moeten nog voorafgaan, maar als deze gaat komen zal het eene evolutie zijn.
Hij schildert eraan als een ware asceet, hij noemt die zijn testament en wil er heel zijn leven aan werken. Telkens ik hem kom bezoeken, wordt die schilderij met alle voorzichtigheid voor den dag gehaald en dan zitten wij daar voor als twee blijde kinderen stilzwijgend te genieten, smakend die ascetieke weelde, die als wierookwalm ons uit dat tafereel te gemoet komt. Het is een Ruysbroeck, zooals niemand dat ooit zou hebben voorgesteld.
Het beschrijven is mij totaal onmogelijk, maar net als zijn afgebeelde Held is die schilderij zooals Hij, echt wonderbaar of « admirabel ». Die brabantsche asceet staat daar toch zo simpel, zoo edel schoon met eene uitdrukking vol van devotielijke pracht en eenig in de kunst. En diep zuchtend van innig genot vraagt mij dan die vrome schilder of het er al in zit dat onmogelijk heilige zooals de onmogelijke fijnheid van een virtuoos op zijn speeltuig, want hij moet zijn en uitdrukken. «De viool van den Heiligen Geest» is zijn gedurig gezegde. Het doet mij gibberen van heilige emotie telkens ik het wondere tafereel zie groeiend glanzen!
Felix Timmermans is een echt groot kunstenaar door de Gratie Gods en laten wij, jongeren, blij zijn te weten dat er in onze gewijde brabantsche vettige boomgaarden de vrome man wandelt, de echte kunstenaar, die de mystieke synthesis van ons volk in hem draagt en deze met een devotielijk gebaar blijmoedig en vóórlichtend aanwijst.
In de voetsporen van Felix Timmermans - Hilde Verbist
In de voetsporen van Felix Timmermans
Lier is uit het werk van Felix Timmermans niet weg te denken. Maar de Netestad zonder Timmermans, zou hetzelfde Lier niet zijn.
Uit Knack weekend 3 juli 1991-Door Hilde Verbist
Waar de drie kronkelende Nethen een zilveren knoop leggen (...) daar troppelt Lier met zijn rode daken en witte trap- en krolgevelen, met zijn torentjes, tuintjes, straten en bruggen, uit het weerspiegelende, olijfgroene water op, begint Felix Timmermans zijn beschrijving van "Schoon Lier". Het Lier van toen bestaat niet meer. En eigenlijk moeten we zeggen dat de stad die Timmermans in zijn boeken beschrijft, al niet meer bestond ten tijde van Timmermans. "Mijn vader heeft Lier altijd beschreven zoals hij het zich herinnerde uit zijn jeugd," vertelt Gommaar Timmermans. "Hij heeft er in die zin met de meeste liefde over geschreven."
Intussen is er veel veranderd : stadspoorten, wind- en watermolens zijn gesloopt en de vele vlietjes die door de binnenstad stroomden, heeft men gedempt. Wereldoorlog I legde driekwart van de stad in puin, die pas vijftig jaar later weer heropgebouwd was.
Vandaag heeft vooral het verkeer bezit genomen van de smalle stralen en de pleinen.
En toch. In het oude Lier kan je nog steeds wandelen langs sfeervolle pleinen waarop ijzeren pompen pronken, langs huizen met trap- en klokgevels en een Onze-Lieve-Vrouwkapel. Het begijnhof van Juffrouw Symforosa, het Pallieterland en de eeuwige begijnenbossen, de Lindendijk en de Gevangenenpoort... Ze staan er nog altijd.
Anne-Marie speelt zich af in een dommelend negentiende-eeuws provinciestadje, Lier.
Het geeft, denk ik, het best weer hoe de stad moet geweest zijn bijna 150 jaar geleden.
Daarin beschrijft mijn vader bijvoorbeeld ook de wandelingen die hij maakte langs de vesten en door de stad. Hij wandelde heel veel. En omdat mijn zusters alledrie in het pensionaat waren, mocht ik met hem meegaan, om de hond vast te houden, lacht Gommaar Timmermans. Met Jo Cooymans, stadsbibliotekaris, neemt hij ons mee door Lier, in het spoor van zijn vader, Felix Timmermans.
Het Lierse begijnhof, ontstaan in het midden van de dertiende eeuw, is één van de best bewaarde hoven in Vlaanderen. De oorspronkelijke begijnhofstede lag buiten de muren, maar sedert de stadsuitbreiding in de vijftiende eeuw ligt het begijnhof intra muros. Een grote monumentale toegangspoort in de Begijnhofstraat verschaft de bezoeker toegang tot deze stad in de stad. De statige poort is versierd met een beeldje van de heilige Begga en links in een nis zien we het Lievevrouwebeeld dat Timmermans inspireerde tot het verhaal over bootvisser Vettigen teen, die het beeld stal, het vervolgens uit angst in de Nete gooide met als resultaat een wonderbare visvangst. Rechts van de poort zien we het nachtpoortje met aanpalend de woning van de begijnenportiersters. Men had immers het recht om de toegangspoorten te sluiten van zonsondergang tot zonsopgang.
In noodgevallen kon men 's nachts terecht bij de begijnenportierster. Eenmaal de poort voorbij, wanen we ons in een andere wereld. Over hobbelige kasseien af en toe struikelend, want dit zijn we niet gewend wandelen we langsheen de typische begijnenhuisjes: witgekalkte lage muren rond de voortuintjes en rondbogige toegangspoortjes getuigen van het afgezonderd leven dat de begijntjes er leidden.
De meeste huisjes dragen een naam ; St-Ursula, De Wijngaerdt des Heren, 't Zoete Naemken Jezus. De straten worden bovendien opgeluisterd door een geschilderde kruisweg. "Mijn vader werd ooit gevraagd een nieuwe kruisweg te schilderen voor het begijnhof.
Hij heeft dat ook gedaan. Er bestaan nog een aantal ontwerpen van. Toen hij daarmee bij de pastoor kwam, zei die : Jamaar, een Romeins soldaat draagt zijn zwaard links (of misschien was het rechts). Waarop mijn vader antwoordde Dat gaat niet, want in de kompositie komt dat slecht uit. Die hele kruisweg is toen niet doorgegaan," grinnikt Gommaar Timmermans.
De verstilde rust van het begijnhof had een grote aantrekkingskracht op verschillende Lierse kunstenaars, waaronder Felix Timmermans. "Met een groepje van vier, denk ik, huurden ze hier een kamer waar ze geregeld samenkwamen. Een tijdlang ging dat goed.
Maar zij waren ook met spiritisme bezig, en toen de pastoor dat hoorde, zijn ze er natuurlijk uitgevlogen," weet Gommaar. Kuierend door de St.-Margaretastraat passeren we de Begijnhofkerk, gebouwd in Vlaamse barok en toegewijd aan de Heilige Margareta. Helaas is ze, zoals zovele kerken in onze Vlaamse steden, gesloten. Recht vooruit kijkend, wijst Gommaar : "Het huisje op de hoek was voor ons heel speciaal. Het gerucht ging namelijk dat Napoleon daar ooit geslapen had wat uiteraard niet waar was ! Maar onze vader noemde het ook altijd het Napoleonhuizeke." Dat Lier trots is op zijn beroemde telg blijkt ook uit de straatnamen die we hier tegenkomen : Martinushoek en Svmforosastraat. De huizenrij aan de Grachtkant is een mooi voorbeeld van de Brabantse regionale architektuur anno 1721-1726. In het laatste huisje van de rij, St Gummarus, had Felix Timmermans zijn werkkamer. Door het kleine poortje verlaten we het begijnhof, waar we aan de overkant van de Nete het pallieterland vermoeden.
Op weg naar het Timmermans Opsomer-huis, lopen we achteloos voorbij de Zimmertoren en het Zimmerplein. Vroeger bestond het plein uit water. "Dat was onze haven," lacht Gommaar Timmermans.
Ik herinner mij nog zeer goed dat mosselschuiten echte zeilboten tot in het hartje van Lier kwamen " Geen zeilboten meer op het huidige Zimmerplein, blikvanger nu is de oude Corneliustoren of Zimmertoren. Dit unieke restant van de vroegere stadsomwalling, biedt sedert 1930 onderdak aan de astronomische klokken van Louis Zimmer.
De jubelklok in de voorgevel gebouwd ter gelegenheid van de honderdste verjaardag van België bevat o. m. het Greenwich-uur, de dierenriem, de jaargetijden, de maanden, de datum en de ouderdom van de maan. De symbolische figuren die de jaargetijden voorstellen, werden door Felix Timmermans getekend.
Het Hof van Geertruien, voormalige burgemeesterswoning, is sedert 1968 ingericht als museum. Hier tracht men de bezoeker een beeld te geven van de belangrijkste Lierse kunstenaars. Wanneer we de trap naar de Timmermanszalen oplopen, verbazen we ons over twee enorme vaandels, door Felix Timmermans geschilderd voor de jaarlijkse parochiale processie. "Veel mensen weten eigenlijk niet dat hij naast boeken schrijven, ook heel veel tekende," verklaart Jo Cooymans, die in 1986 zeer nauw betrokken was bij de viering van de honderdste geboortedag van Timmermans. "De illustraties in de boeken zijn het best bekend, maar hij maakte ook olieverfschilderijen, etsen en pentekeningen, die hij met akwarel inkleurde. Wij proberen hier ook een beetje een totaalbeeld van de kunstenaar te geven.
Het was trouwens één van zijn typische kantjes : overal waar hij kwam, moest hij zijn indrukken vastleggen. Maar ook op vergaderingen was hij de andere schrijvers vaak aan het portreteren, als het hem niet meer interesseerde. Krabbeltjes in de marge van een brief.
Zo moeten er honderden tekeningetjes bestaan hebben." De aandachtige bezoeker ontdekt talrijke illustraties uit boeken (o.a. uit "Pieter Breughel"), de Liebig prentjes met het verhaal van Tijl Uylenspiegel, een portret van Stijn Streuvels en een statie uit de begijnhofkruisweg.
Een schilderij van de Drie Koningen maakte Timmermans ooit als prijs voor de jaarlijkse tombola van het St.-Gummarus-kollege. Een prijs die nooit werd afgehaald. In een hoekje van de zaal vinden we een tekening van de Timmermans-wieg, "Als ik in dit stadje Lier op de wereld geblazen wierd, den nacht van den vijfden juli 1886, was ik het dertiende kind van veertien," leest Jo Cooymans. "Ik was een overschotje. Voor mij was er geen plaats meer in het trouwboekje, daarom schreef men mij dan maar in den omslag."
"Dat is effektief zo : zijn naam staat in de marge."
Op de hoek van de Lantaarnstraat vinden we wat het kleinste café van Lier heet te zijn : Den Paardendrink. "Op elke vijftien huizen is een herberg", schrijft Felix Timmermans. "Lier rijmt niet voor niet op bier en op plezier. De stad genoot, vroeger helaas, een grote bierberoemdheid. De onvolprezen Kaves wierd geslurpt en gesmaakt tot in Keulen, diep in Frankrijk, ver in Holland, en overal te Lier smaakte hij gedurig naar nog" Maar al zijn de zestien brouwerijen die Lier ooit telde "De Hazewind" op de Vismarkt is er één van nagenoeg allemaal verdwenen, het Caves-bier heeft men nieuw leven ingeblazen.
De Mosdijk heet in het boek "Anne-Marie" de Lindendijk. "Felix Timmermans hield ervan straten en gebouwen een nieuwe naam te geven. Het stadhuis, bijvoorbeeld, noemde hij "de hersenpan van Lier", wat waarschijnlijk wel een beetje ironisch bedoeld was," lacht Jo Cooymans. Aan de Lindendijk stond het Blauwe Huis waar Anne-Marie kwam wonen, maar ook de kapel, de school en de andere huizen staan in het boek beschreven.
Eenmaal de brug over de Binnennete over, kijken we recht op de Kluizekerk en wandelen we de De Heyderstraat in. Nummer 30, een gewoon huis in de rij, is het woon- en sterfhuis van Timmermans. Langs de Sint-Gummarusstraat komen we eerst langs de St.-Pieterskapel, het oudste gebouw van de stad. Ze is één van de zeldzame laat-Romaanse kapellen uit de provincie. Op het pleintje staat een oude pomp. "Pompen fascineerden mijn vader omdat het verzamelpunten waren. 's Morgens vroeg kwamen de vrouwen water halen en werd er vanalles verteld. Het waren echt ontmoetingsplaatsen," vertelt Gommaar Timmermans.
Boven de stad torent de trotse peperbustoren van de Sint-Gummaruskerk.
De ontstaansgeschiedenis van Lier is onlosmakelijk verbonden met de legende van haar patroonheilige. In "Schoon Lier" verhaalt Felix Timmermans die legende als volgt : "Na de roemrijke oorlogen tegen de Moorkens, mocht hij (Gummarus, n.v.d.r.) met de nicht van Pepijn de Korte trouwen, en hij bracht ze mee naar Emblehem (een dorp nabij Lier. n.v.d.r). Ze was een serpent van een vrouw, voor hem en voor de onderdanen, maar door hare serpentachtigheid wierd hij heilig. Hoe hij ook bad en zijn best deed om zijn vrouw honing- en duifachtiger te maken : t pakte niet. En om dat te verkrijgen, ging hij naar Rome een bedevaart doen naar de Heilige Graven der Apostelen Petrus en Paulus. Op een der Nethe-eilandjes wachtte hij andere Heren bedevaarders af. Maar nu was er daar ne soldaat, die een eikenboom omverkapte, en de pachter van wien de boom was, kwam zijn beklag doen bij Heer Gommarus. Door God ingegeven, zette Gommarus den boom terug opeen, deed er zijn gordel rond, en de boom stond daar zonder litteken, als vers uit den grond gegroeid.
Een hemelse duif kwam hem meteen zeggen, dat hij niet naar Rome moest gaan, gelukkiglijk ook niet meer naar zijn vrouw, maar op dit eilandje zou hij een kapelleken bouwen en daar een biddend leven slijten. Hij deed het met vuur in zijn hart, leefde er biddend 14 jaar, deed er schone mirakelen, en wierd wonderlijk in deze kapel begraven." "Deze historie staat ook uitgebeeld in de huidige Sint-Gummaruskerk, waar ook het zilveren reliekschrijn dat 500 kg zwaar is en door zestien man getorst moet worden bewaard wordt. Maar de kerk beval nog andere schatten. Het glasraam "De Kroning van Maria" dateert uit de vijftiende eeuw en is één van de oudste, gaaf bewaarde glasramen in Vlaanderen De kapel van de heilige Barbara (in de kooromgang) bevat wellicht het kostbaarste schilderij uit de kerk. Een triptiek waarvan het middenpaneel het "Mystiek huwelijk van de Heilige Maagd" voorstelt. Over dit werk zijn reeds vele boeken geschreven, "alleen om te laten weten dat men niet weet wie ze gemaakt heeft." Het fraaie doksaal vergelijkt Timmermans met "een witte Lierse kanten sluier in t midden der kerk opgehangen." Niet voor niets is hij in zijn pen gekropen, toen men plannen maakte om het doksaal te verwijderen en achteraan in de kerk te plaatsen.
Bijna aan het eind gekomen van onze wandeling, lopen we nog even langs de Kloosterstraat en de Bril. "Weinig mensen weten dat mijn vader ook begonnen is met verhalen in het genre Edgar Allan Poe," zegt Gommaar Timmermans.
"Een van de beste verhalen uil de bundel "Schemeringen van de dood" speelt zich af in de kelder van het Kanunnikenhuis." (nummer 17)
Aan het eind van de Bril komen we aan de Werf met zijn prachtig uitgebalanceerde gevels en een indrukwekkend stapelhuis. Hier en daar zijn oude huizen verbouwd tot woningen.
Waar kronkelende Nethen een zilveren knoop leggen, en plots het spekbuikige Brabant van 't schrale Kempenland scheidt, daar kleurt het op als een droom van Vermeer van Delft, Rood en wit en rustig groen, met water er rond en er door, in een eivormige kring van betuinde en beboomde wallen ; en aan elk der vijf poorten 't gemoedelijk gebaar van houten windmolens.
Hoog naar de lucht, boven daken en torenspitsen, en boven zijn eigen gothieke pinakels, klompt de Sint-Gommarus-toren op in leverworstkleur, dragend de barokke peperbusmuts waarboven een koperen haan rond draait.
Een tambour-major, die alle kwartieren zijn klokken eens opschudt om de Brabanische lust er in te houden, en opdat onder hem de stilte niet zou versteenen.
De straten en de pleinen hebben bollige kasseitjes, waar op malsche wijze gras tusschen groeit, lijk het haar rond een blinkenden schedel.
Ze zijn niet stil de straten, ze zijn kalm. Er is altijd iemand, als er geen menschen zijn wandelen er toch kiekens, en dat is ook iemand. De huizen hebben een ziel. Ze zijn gebouwd van binnen naar buiten, en hunne gevelen staan getrapt en gekrold als was het alle dagen Brabantsche Kermis. Uit het goed humeur der schoone, milde streek zijn hunne lijnen gegroeid en gebogen, gelijk een appelaar zijn takken wringt en zoekt en draait gestuwd door zijn ijverig sap. Tegen den avond, als ze donker staan geprofileerd tegen een kerkraamkleurige zonsondergang, worden ze plechtig en weemoedig gemoedelijk alsof zij een koning uitgeleide doen. Vermeer van Delft met zijn witte kraag aan, en zijn goudsche pijp in den mond, wandelt me dunkt langs de huizen, pimpeloogt naar de oude gevels, glimlacht naar de straatjes en mijmert lang naar water spiegelende uitzichten.
En men verwacht de mogelijkheid dat binnen in de huizen De Braekeleer gewetensvol te schilderen zit : de lange gangen, de krakende trappen, de gebalkte zolderingen, de riekende tuintjes achter de ruiten, de schrale snoepwinkeltjes, en de noenherbergen waar niemand binnen komt dan de zon op het gekeperd zand.
De rijke huizen hebben een wit verfvel, de nederige huizen een van gedroogd kalkwater, maar in de kalk heeft men gedacht aan 't kleurige Brabant, en men heeft er een aarzelend toontje van blauw, roze er groen ingedaan, en elke gevel is een zachte tegenstelling waar ras-smaak in gezogen zit.
't Spreekt van zelf dat de beenhouwers-winkels in 't rood zijn. O Bloed ! En hadde men boter- en eierwinkels ze zouden zeker geel geschilderd worden.
Er zijn geen boomen in de straten, er is geen park, maar haast elk huis heeft zijn achtertuin.
En de Lente strijkt hagedoorngeur en rozenbalsem langs de straten; de achtergevels verzuipen in witte bloesem van appel-, peer- en kerselaar, en 's Herfst komt door de open deuren weldadigen fruitreuk gewandeld, en van op de hooge wallen ziet men de boomen van vruchten blozen.
Op elke vijftien huizen is er er een herberg. De stad heeft een bier-beroemdheid, en de oude brouwerijen doen om ter rijkelijkst van uitzicht en van naam : « Het Dambord », « De Eenhoren », « De Biekorf », « De Hazenwind. »
Maar nevens die al te hevige drankzucht bloeit in elke straat een vroom-vereerd O. L. Vrouwenbeeld. En er zijn veel kerken en kapellen en er is een fijn Begijnhof.
Het ontstaan der stad was dank aan de kapel, die Sint-Gommarus op een der Nethe-eilandjes bouwde ; en 't eerste huis dat nadien kwam was een herberg, nogal genaamd: « De Lier ».
Dat is de psychologie dezer geliefde stad : de herberg naast de kapel!
Gelukkiglijk heet de herberg « De Lier », het teeken der poëten !
Is er ergens nog een stadje dat met zooveel zang-,tooneel- en letterkundige vereenigingen begenadigd is ?
En zooveel schilders! En zooveel dichters! Wie rijmt er niet, wie schildert er niet?
Wie speelt er geen zoldertooneel? Ligt het aan de lieftallige, instempelende ligging, aan 't gemoedelijk decorum, of aan de lucht? Gaat het met de kunst lijk met bier ?
Het Diestersch bier kan om geenen waarom nergens gemaakt worden dan te Diest. Gelukkiglijk zijn er nog andere bieren dan Diestersch, en andere pöeten dan die van Lier. Maar Lier ligt onder een gelukkige ster, het Lyrische Lier.
'k Zou nog van de uithangborden willen vertellen, van 't Begijnhof, van de wallen, de molens en de Brabantsche kloeke velden, en de stille Kempische mastebosschen, en van enkel beeldjes, van de ronde bruggen, van de pompen, van de processies en de kermissen, en van... maar 't zijn slechts herinneringen, een lyrisch Liersch vertelsel, dat men haast heelemaal in boeken moet gaan vinden.
Er zijn drie groote vijanden gekomen : De oorlog, de cinema en de voetbal.
De engel, die incognito over de H. Familie waakte, was in slaap gevallen. Dat kan iedereen overkomen, nachtwakers, apostelen en engelen. Daarbij gisteren was het een zware dag geweest, met dit bezoek van de Drie Koningen.
Maar diep in den nacht kraakte een balk van het stalleken hem wakker. "Help! Help! Engel, help!"
Wat een onbarmhartigen geur! Een stank! De engel pakte reeds naar zijn noodhoren om de engelen van daarboven naar beneden te blazen niet noodig, neen het was den duivel niet.
De engel zette zijn vuist voor zijn rechteroog en loerde door het holleken naar de verte.
Ha! 't Waren de vuilkleurige gedachten van Koning Herodes. Zij stoomden uit zijn dik hoofd, als den damp uit een kokenden ketel.
De engel huiverde van schrik en ontzetting, en begon rap met zijn vleugels te klepperen om den stank te verdrijven.
"Mercie, engel!" zei het stalleken. "Sedert Jesusken onder mijn strooien rug woont, ben ik geen stank meer gewoon. Ik stikte bijna! "
Maar Sint-Jozef moest verwittigd worden! De engel vaagde de vaak uit zijn oogen, schudde zijn gouden haar in de krul, en haalde uit zijn reiszak een zilveren kazuifel, die hij omsloeg ; nam een Hemelsche houding aan en kwam zoo te voorschijn in St. Jozef zijnen droom.
Want Sint-Jozef was een rechtveerdig man, voor wie de engelen zelfs hun Zondagsch kleed aantrekken. Sint-Jozef lag rustig te slapen in de warmte van zijn witten baard. Zijn hart was nog vol vreugde en glansen om de eer en de geschenken die de Drie Koningen Jesusken hadden aangeboden.
Maar wat kan een arme mensch met al dat goud doen ? Hij had het naar de pastoor van Betlehem laten dragen. En te midden van die met goud en eer doorsponnen droom bliksemde den zilveren engel naar voor, en sprak orgelachtig : "Vlucht, vlucht! Koning Herodes wil morgen het kindeken, onzen Heer laten vermoorden...."
Jozef schoot wakker. Donkeren nacht, " 't Is maar een droom ! " Zei zijnen vaak, en wou hem de oogleden weer vast dicht sluiten, lijk de schelpen van de zee. Maar Sint-Jozef wist bij ondervinding dat een droom iets is, waar niet mee te lachen valt. En hij hield hardnekkig de oogen open, stond op en stak de lantaren aan. Het ging om het kindeken. Er was haast bij. En toch moest hij voorzichtig zijn, want Jesusken en zijne moeder waren twee broze wezentjes.
De lantaren gaf licht, een gewoon, schraal lantarenlicht, maar als hij zag dat Sint-Jozef hem naar Maria toe droeg, trok hij zijn vlam wijd open, van vereering en nieuwsgierigheid, want hij had haar maar ééns mogen zien, op Kerstnacht. Hoe had hij toen reeds zijn best niet gedaan om licht te geven! Heel de stal had hij met zijn klaarte vervuld! Een lantaren is een goed, maar lomp ding, de sukkelaar, hij wist niet eens dat al dit licht van de engelen kwam. Nu wou hij weer zulk een licht scheppen. Hij slikte en slikte de olie op, waaierde zijn vlam open, blaasde zich op, deed zijn best, maar 't licht wierd niet grooter dan een ei.
Er hapert iets aan d'olie, zei hij ; neen, zei d'olie, 't ligt aan de wiek ; neen, zei de wiek, 't ligt aan de vlam ; neen, zei de vlam, 't ligt aan den lantaren. Terwijl de lantaren met zich zelf in ruzie lag en intusschen toch probeerde te zien en te bewonderen, was Sint-Jozef al blij, dat van nacht de lantaren zoo lekker brandde.
Maria lag daar neer op een bussel strooi met het kind in den arm. Het strooi omarmde haar teeder. Sint-Jozef ging voorzichtig op zijn teenen naar Maria om haar wakker te maken, en hij titste met den wijsvinger schuchter tegen haar schouder, en fluisterde stillekens : "Maria."
"Zoo wordt iemand niet wakker," dacht de nacht. Maar Maria was gewarig als een kristallen roemer. Als men er tegen titst geeft hij een muziekklank.
"Wat is er, Jozef? " vroeg Maria.
Hare groote oogen blonken, als twee wonders in haar smal, bleek gezicht.
De lantaren staarde haar verbaasd aan, en vergat van zich op te blazen. Ook menheer de nacht, die zwartfluweelen edelman, verroerde geen ster van zijn kleed van verwondering, als hij die oogen, zoo vol ziel en Hemel, open zag. Want gewoonlijk zag hij Maria met de oogen toe, slapend.
"Zeg eens, Pierke! " zei hij minachtend tegen den lantaren. "Zijt eens zoo gierig niet met uw olie, opdat ik wat beter O. L. Vrouw kan zien! "
"Zeg eens, fijne menheer," zei de lantaren geërgerd, "haal uw blikken deksel voor den dag!
't Was maar op zekere dagen dat de nacht verlof kreeg om met zijn zilveren schild uit te gaan. En nu, om beter te zien, verroerde hij zijn mantel, en zie de lucht rilde van sterren, als droppelen diamanten. Het licht er van viel tot op O. L. Vrouw haar gezicht.
"Zie maar eens wat licht ik geef! " zei de lantaren. Maar dat hoorde de nacht niet, van vereering.
"Wij moeten vluchten," zei Jozef.... "De engel is in mijn droom verschenen.... Koning Herodes wil ons kindeken dooden! "
Die groote oogen wierden nog grooter van angst, en toen sloten ze zich, terwijl haar kaarsbleek hoofdeken berustend voorover boog.
Het heele stalleken kreeg een schok van verbazing en verdriet. Het was als aan den grond genageld, en verroerde geen enkel zijner ledematen. Het zag ontsteld toe, hoe Jozef Maria hielp opstaan, dan zijn gereedschap bijeen pakte, en zoo nog het een en 't ander, en dan samen buiten gingen, vergezeld van de lantaren en den sterrennacht.
"Krak!zei het stalleken en het zakte ineen van verdriet.
Het was donker genoeg om te vluchten. De lantaren liet telkens een meter weg zien, wees de plassen en de steenen, waarover men vallen kon, en de nacht gaf met zijn sterren de richting van het Noorden aan.
En toch zei Maria met een angstig hart (hoe is een moeder, zij wil steeds tijd en toekomst vooruit loopen) : "Jozef, ware het nu maar dag! "
"Een beetje geduld" zei de Haan, van de pachthoeve, die ze juist voorbij gingen, en hij gaf mij daar een kraai af, de hevigsten hanenkraai van zijn leven!
"Zijt ge zot! " zei de edele nacht. "Ik heb nog in lang mijn wandeling niet gedaan! "
Maar de haan antwoordde, als tot iemand van gelijken stand.
"O. L. Heer zal zeker voor uw plezier in een gracht moeten terecht komen? "
En de haan krobde zich weer op, sloot zijn oogen om opnieuw te kraaien, maar 't was niet noodig. Het donkere Oosten barstte en knarste open, dat het goud in vonken en brokken door de lucht spatte, en hijgend en moe kwam de zon het land verlichten. Ze kon bijna niet meer, ze had twee landen moeten overslaan, die nu in den donkeren bleven. 't Had haar veel moeite gekost, bijna zooveel als toen ze voor Jozuë in den hemel moest blijven stille staan.
Och, dat was niets als er O. L. Heer maar mee gediend wierd!
Toch gaf dat een heel geharrewar onder de menschen.
"Wat is me dat," zei boer Verscheuren, wiens pachthoeve ze voorbij gingen zijn hangklok wees drie uur en 't was al dag, en dat in Februari! Natuurlijk het loog aan de klok, slecht opgewonden! Hij stond op en begon te werken. Nachtridders in de stad die bij pot en pint nog zaten te trallalieren, verschoten dat de nacht zoo gauw om was, wierden kwaad op den hospes, die de wijzers van d' horlogie had vooruitgezet om van hen af te zijn.
Reizigers, die om zeven uur moesten vertrekken, en de wekker op dit uur hadden afgestemd, sprongen vlug hun bed uit en liepen, zonder boterham of koffie genomen te hebben, naar de diligentie. De diligentie was er. "Ik moet mijn horlogie verkeerd gezet hebben," zei de postillon.
Het was overal een geharrewar, geen enkel mensch dacht er aan, dat het de schuld was van de zon. 't Was de schuld van hun horlogie, wekker of torenklok. De menschen stonden een uur later in staarten voor de winkels der horlogiemakers.
Ook bij Koning Herodes stond alles op stelten. Vooreerst wierd de Koninklijke uurwerk-naziener afgedankt. Die man was voorzeker een handlanger van die valsche Drie Koningen. De kapitein kreeg een geweldige afkamming omdat hij voor dag en dauw nog niet was opgerukt naar Betlehem voor de verschrikkelijke kindermoord. Eindelijk trok het leger dan af. Het omsingelde eerst langs alle kanten het dorp, en toen op een trompetgeschal, vielen de soldeniers lijk wolven de huizen binnen, waar ze al de kleine kinderkens in de armen hunner moeder met dolken en pieken doodslaken.
"Ginder dat kleine stalleken nog! " riep de kapitein. Maar hoe verschoot hij, als ze daar binnen kwamen, of beter daar aan kwamen, want de woning hing in elkaar gevouwen, en ze een boer hoorden zeggen : "Die zullen gevlucht zijn. Het is hier dat Drie Koningen uit het Oosten gisteren een kind zijn komen aanbidden! "
De kapitein was als een razende, en riep : "Dan was dit de nieuwe Koning, die we dooden moesten! Vooruit! Vooruit! ter achtervolging! "
Een sluwe officier wees hem in den malschen grond de voetstappen van Maria en Jozef.
"Dit spoor gevolgd! Over een uur zijn ze levend in onze handen! En wij brengen die nieuwe Koning levend voor Herodes, opdat hij met zijn eigen handen het kind de nek mag omwringen! "
En de paarden hobbelden vooruit, volgend het verraderlijke spoor van de voetindrukken.
Ge moogt niet vergeten dat de waakengel, incognito en onzichtbaar de H. Familie vergezelde. Die engel luisterde naar den wind en het licht, die luisterde naar de wolken, en zag al eens door zijn hollekensvuist naar de verte of er geen verraad was.
Van de lantaren moet er niets meer gezegd worden dan dat hij van schaamte uitdoofde, als hij het stralend hoofd der zonne had gezien, en de nacht had met de gauwte zijn zwarten mantel afgedaan, zoodat men hem niet meer zag staan.
Jozef en Maria gingen haastig voort. Jozef droeg het kind, hij droeg alles, zijn gerief, het pakske kleergoed, vrees en kommer, en Maria leunde tegen zijn schouders.
"Ik ben zoo moe," zei ze.
"We zullen wat rusten," zei hij.
Ze wilden zich op een neergevelden boom zetten, toen Maria ineens opschrok van een leelijk geluid. Ze zagen om. In een weidje slond een ezel te balken met het geluid van een verroeste pomp. "Hadden we nu zoo maar een ezel" meende Sint-Jozef.
En zie, daarop trapte de ezel door een beek en kwam naar hen toe, zoo van zelf. Dit was natuurlijk niet van zelf. De onzichtbare waakengel haalde hem uit de wei, en fluisterde hem in zijn lange oor : "Nu eens niet koppig zijn, Boudewijn, 't is O. L. Heer," en de engel vertelde hem van naald tot draad wat er gebeurd was, en dat den ezel zich heel beleefd en braaf moest gedragen, en hij dan later een schoonen naam in de H. Boeken zou bekomen.
"Word ik dan zoo schoon als een paard?" vroeg de ezel begeerig.
"Neen," zei de engel, "wat eenmaal is, blijft, maar uw naam zal schooner zijn dan die van 't schoonste paard. Ze zullen u het paard van O. L. Heer noemen."
"Om een naam geef ik niet," zei de ezel. "Ik ben liever een paard zonder naam, dan een ezel met naam. Wat ge vraagt wil ik dan ook doen maar louter uit dank voor O. L. Heer, en als er dan toch niets aan te veranderen is, blijf ik dan maar liever ezel, zonder naam, ezel tout-court." De engel bracht Boudewijn bij Sint-Jozef. Sint-Jozef bestreelde hem zijn grooten kop, tusschen de twee oogen.
"Braaf beestje," zei hij. "Hadden we zoo maar een beestje! "....
De ezel zag naar het kindeken, dat met zijn blauwe oogjes wakker lag in den schemer van Maria's blauwen kapmantel.
"Is dat nu O. L. Heer, die alles geschapen heeft, en het menschdom komt verlossen? " dacht de ezel wel wat ontgoocheld. "Ik versta er niets van," dacht hij verder. "Wat moet de mensch nu nog meer hebben? Hij is meester over paarden en ezels! Zou het niet beter zijn dat O. L. Heer de ezels kwam verlossen? Nu, ik begrijp er niets van. Ik ben maar een ezel. Was ik nu maar een paard, ik zou het misschien allemaal verstaan."
Och, de ezel dacht zoo nog van alles, maar daar het toch voor hem onoplosbaar bleef, scheidde hij er uit met denken, en zocht langsheen den gevelden boom naar distels. Hij vond distels, goeden, scherpen, harden distel, en hij speelde hem met wortel en al naar binnen.
"Kom, Maria," zei Sint-Jozef bekommerd. "Zouden wij niet verder gaan? "
Maria zuchtte, en leunend tegen hem aan, stapten zij weer door den morgen, omhangen van de koude, maar heldere zon. En zie, Boudewijn kwam achteraan, liep bezijds Sint-Jozef.
"Ga terug, beestje," zei de oude man, "naar uw weidje. Ge zijt immers niet van ons! "
Maar geen doen aan. De ezel liep mee. Sint-Jozef gaf hem nog een goed sermoen over zijn ontrouw en ongehoorzaamheid, en als dit ook al niet hielp, zei Jozef : "Luister, als ge dan toch wilt meegaan, doe het dan mijn handen zijn zuiver. Later als we ooit kunnen weerkomen, zal ik alles met uwen meester wel regelen." En zich tot Maria wendend : "God zendt ons dezen goeden ezel, stijg er op, Maria."
Kurieus, de ezel ging op zijn knieën zitten, en maakte het opstijgen gemakkelijk.
En Boudewijn trippelde zoo lustig voort, met dien Heiligen last op zijn rug, dat Sint-Jozef moeite had hem bij te houden. Hij lachte en dacht : "Nu kan Herodes ons nooit bereiken! "
Doch de engel, die niet ophield van te waken, zag in de verte, hoorde van uit de verte, het leger van Herodes nader komen. De engel vloog een tijdje rond, lijk een gekwetste vogel, niet wetend wat doen. Ha, daar ontmoette hij een anderen engel, de uitdeeler der inspiraties.
De engelen vliegen lijk vlinders in de wei, menigvuldig in de lucht, en ieder heeft een naam en een werk.
"Genadig Licht! " riep de waakengel, "O. L. Heer is in nood. Herodes vervolgt hem! Wat te doen? "
"Wel Zilveren Waker, roep de sneeuwstrooiers," zei Genadig Licht, al voortvliegend naar den eenen of den anderen kunstenaar of profeet.
Seffens blies Zilveren Waker op den horen. De sneeuwstrooiers, die volop bezig waren aan 't maken van sterkristallen, hoorden dat het voor hen was. Enkelen tuimelden naar beneden, wisselden eenige woorden met Zilveren Waker, en pijlden weer de hoogte in.
En op een, twee, drij, rees er uit het Noorden een wolkenschof omhoog. De zon duikelde onder, het licht kromp grijs ineen, en 't begon met dikke vlokken te sneeuwen.
Vloeken dat de kapitein van Herodes deed, vloeken! De voetsporen wierden onder den sneeuw bedolven, en op de kruisbaan wist de kapitein niet meer van toeten of blazen.
Langs de vier windstreken zond hij een afdeeling. Hij zelf nam de juiste richting met zijn soldeniers. Dat was anderen peper!
Als de waakengel dat gewaar wierd, begon hij weer wanhopig rond te vliegen. Wat nu begonnen? Ha! Daar zag hij een grooten boom met in de takken een eksternest, en een groote holte in den stam. De H. Familie in die holte, daarin verstoppen? En er spinnewebben vóór weven, zooals in vele vertelsels?
Maar als die kapitein die vertelsels nu eens kende ?
"Boomken! Boomken! Help ons! " riep Zilveren Waker.
Er kwam ineens een geweldige wind, die den boom naar den grond deed buigen. Zoo bleef hij staan, tenminste, de engel hield hem uit al zijn macht gebogen. En Sint-Jozef kreeg door den engel Genadig Licht, de ingeving, die hen redden moest.
"Maria, ga maar in dit nestje zitten."
Medeen wierd dit nest zoo groot als een zetel. Maria zette er zich met het kindeken in, en Jozef stapte er bij.
"Kom, Boudewijn," zei de engel, "er is plaats genoeg."
"Ha! Ha " lachte de ezel, "maak mij nu a.u.b. niet belachelijk. Als ge van mij geen paard kunt maken, hoe zoudt ge mij dan als een vogel in een boom zetten? Daarbij later zou er niemand ooit één woord van heel deze historie gelooven, en dat zou spijtig zijn voor die historie zelf."
Toen liet de engel het gebogen sop van den boom weer los, en zacht verhief het zich weer de hoogte in. Het gevolg was dat de soldeniers langs den boom kwamen.
"Afstappen! " riep de kapitein tot een onderofficier, "en zie in de holte, zelfs als er spinnewebben vóór hangen."
"Niemand in" riep de onderofficier. "Niets dan een ezel die er Zijn achterste uitsteekt."
"Vervloekte ezel! " riep de kapitein.
De ezel en de onderofficier dachten dat het op ieder van hen was.
De officier toonde aan den kapitein dit groote eksternest.
"Vervloekt nest! " zei de kapitein, en ze reden voort, voorbij....
Het hield op met sneeuwen. Het wolkenschof barstte, de zon zonk als een roode wereld...
"Maria," zei Jozef, en wees naar een blauwe streep onder de zon, "zie ginder de zee!
Morgen zullen wij wel een schipken vinden..."
De nacht kwam weer met zijn mantel vol sterren, en scheen lijk hij nooit geschenen had. Zij zaten warm in hun nest. De ezel stond overendweer met zijn kop of met zijn achterste in de holte van den boom, zoo was er toch altijd een deel warm.
Met den vinnigen morgen daalde de boom weer neer, en zij kwamen langs kleine binnenwegen aan de zee. De zee borduurde de schoonste witte kant op het strand, zooals er nooit te Brugge kant gemaakt is. En de schelpen verhieven hunne kleuren als bloemen. Natuurlijk daar lag een schuitje, en de schipper, al was hij stoppelharig, bruingebrand, was misschien ook een verkleede engel, wie zal het zeggen!
Hij noodigde hen uit. "Overzetten? "
Zij vaarden weg.... gered....
Boudewijn zag hen na, hij wou het schuitje niet in. Ten langen leste wierd hij toch koppig, anders zou hij geen ezel zijn.
Hij zag hen na, en wierp saluukens met zijn wapperenden staart.
Ik ben Mon Van den heuvel
Ik ben een man en woon in Lier (België) en mijn beroep is op pensioen.
Ik ben geboren op 19/06/1944 en ben nu dus 80 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Felix Timmermans - Geschiedenis van Lier in de ruimste zin genomen.