Op 27 september is het precies 184 jaar geleden dat Deken De Bo geboren werd in Beveren-Leie.
Levensloop van Deken De Bo Leonard Lodewijk De Bo werd geboren te Beveren- Leie op 27 september 1826. Hij werd priester gewijd te Brugge op 15 maart 1851. Hulppriester benoemd in Assebroek op 11 april 1851. Leeraar in Sint Lodewijk's College te Brugge op 1 october 1851. Pastoor te Elverdinghe bij Yper op 9 juli 1873. Pastoor te Ruysselede op 27 september 1882. Pastoor van Sint Bertens te Poperinghe en Deken der Christenheid op 22 april 1884 en is overleden te Poperinghe 25-6-1885.
Leonard Lodewijk De Bo, werd geboren, uit deftige, christene, eenvoudige en in-Vlaamsche ouders, ten jare 1826, te Beveren aan de Leie, een onbekend en verloren dorpje langs Vlaanderens golden river, waarvan De Bo zelf eens dichtte:
Een kerksken langs de koutervelden, Bij 't kronkelen van de Lei, Schier onbekend en waar men zelden Of nooit entwat van zei.
Geen enkle beuk, en geen pilaren. Geen bouwtrant, geen sieraad, Een heiligdom met drie altaren Dat kraafsch in 't Westen staat.
En, eenzaam ver van woon en wijke, Ten zij des Herders huis; En 't huis van hem die luidt ten lijke En graven delft aan 't kruis...
Dank aan Zo stond te lezen in het tijdschrift 'Ons Volk Ontwaakt' gepubliceerd op 23 augustus 1913. Pros, die o.a. dit artikel online plaatste, gaf zijn toestemming om het te kopiëren en het hier te publiceren, waarvoor dank.
Daarnaast dankt Beverse Weetjes Johan Lefebvre uit de Deken De Bostraat, Beveren-Leie. Hij stuurde de link door waar het Westvlaamsch Idioticon online te lezen is. Deze link is permanent te vinden in de linker marge, onder de foto van Deken De Bo.
"Ter dorpschole van Beveren aan de Leie deed de jonge De Bo zijn eerste leergangen, en was er een voorbeeldig leerling bij kundigen meester. Van uit zijn kinderjaren herinnerde De Bo gaarne zijn zijn eerste overwinning... Hij had in de dorpsschool den eersten prijs gehaald in... schoonschrift. De jongens haalden hem plechtig in en vereerden hem met een overschoone pauwpen. Toen de knaap 14 jaar oud was trok hij naar het College te Thielt om er te studeeren.
Leonard De Bo studeerde te Thielt met vlijt en goed gevolg. In alle leergangen gaf hij bewijzen van buitengewonen aanleg. Hij was het eerste jaar ―1840― reeds de eerste in bijna al de vakken, en 't bleef zoo tot in de Rhetorica, in 1846. Hij, die later een liefhebber van bloemen hier beneden zou worden, was al vroeg een liefhebber van de sterren, de bloemen van hierboven, zooals Ledeganck ze noemt. 't Is geweten dat hij, te Thielt student zijnde, somtijds ging de sterren en de sterrenbeelden des hemels bezien en bewonderen. De Bo gaat naar de sterren gaan kijken met de lanteerne, zeiden zijne bankgenooten. Ja, en hij droeg inderdaad een lichtval mee, niet om in de donkere diepte des hemels, maar om tusschen huizen en hagen, om op de hemelkaarte van Quetelet zijnen weg te vinden. Dat is toch jammer, zei hij toen, dat dat toch altemale moet vergaan...
Priester gewijd te Brugge, na zijnen seminarietijd, in 1851, werd hij na enkele maanden huppriesterschap te Assebrouck bij Brugge, leeraar benoemd in het St. Lodewijkscollege te Brugge. Hij bleef er 22 jaar, waarvan 19 jaar als Professor der Rhetorika. In hooge mate bezat hij al de hoedanigheden van het hart, al de wilskracht, al de begaafdheden van den geest, die er noodig waren om mannen te vormen - om christene, trouwe Vlamingen te maken, en om op het veld van opvoeding en onderwijs rijke vruchten te doen rijpen.
Begaafd met klaarzienden geest en scherp doorzicht, zoo lustte 't hem de schatten der letterkunde op te zanten, te ontleden, en in breede mate kundig mede te deelen. Met E. H. H. Minne, Meersseman, Mortier en Busschaert werd De Bo aldra voorlichter en leider der Vlaamsche kampe; in alle vakken wist hij den Vlaamschen geest, de Vlaamsche geplogenheden, de Vlaamsche godsdienstigheid en grootheid te doen doorstralen en waardeeren. O! Hoe trilden zijne leerlingen, hoe waren ze verrukt en vol bewondering toen De Bo, met ontroerde stem, met oogen vol zieletranen, de onsterfelijke bladzijden van groote denkers voorlas, kundig ontleedde, genieten en smaken deed.
Toen ten tijde waren er reeds twee richtingen, twee stelsels op letterkundig gebied, gansch tegenstrijdig: sommigen wilden de jongelingen nagelvast zetten in de vormen der eeuwenoude traditie, de klassieken, die aan een leger van weluitgeruste mannen hunne gedachten met rijk geborduurden trant hadden overgezet; anderen poogden de jeugd ―wat vrij en los― te doen opstijgen naar den geest der droomende romantiekers of nog naar het ideaal der modernen... De Bo meende dat de oude school wel meesterlijk hare proefslagen had gedaan, en ja wel, mannen had gevormd zooals hij ze wilde... Althans, zoo meende hij nog, de jongen moet 't huis zijn in zijnen tijd en zoo moet ook de moderne evolutie wat grepe vinden op hem. Exclusief was hij dus niet, want hij zocht niet enkel geleerden te krijgen, maar mannen te vormen, overtuigde mannen, wel uitgerust bij meesters uit alle eeuwen, om dan, met vasten tred ten kampe te varen, ten christen, ten Vlaamschen kampe met hem.
De Grieken beminde hij, vooral Demosthenes, zoo stralend van vaderlandsliefde, ook nog Aischulos en Sophocles, met hunne vrije en losse natuur, zoo persoonlijk; uit die schrijvers vond en bracht hij gezonden kost voor geest en hart, den quid zou men zeggen.
De Latijnen zooals Cicero en Livius, met hunnen quomodo, hunnen praalvorm, maar vooral den fijngevooisden, den betooverenden Horatius, leeraarde De Bo met geestdrift. Hij ontleedde en ontrolde die eerelakens tot de laatste plooi en niets ontsnapte den leeraar! Alles kon hij duidelijk maken, want zijne schooltijden vooruitsnellend, zoo maakte hij zijn onderwijs aanschouwelijk, en dus boeiend en belangstellend voor alle talenten: bouwtrant van huizen en tempels, vorm van wapens, het eigenaardige in kleederdracht, den gang der beurzen en geldmarkten, niets ontsnapte.
Hij teekende op het bord het schip van den ongelukkigen Aeneas, verbeeldde er de strijders van Homerus in met volle wapenrusting of kwam naar de klas met allerhande voorwerpen die hij zelf gekozen of vervaardigd had. Zoo is hij in zake onderwijs en opvoedkunde een baanbreker geweest en gebruikte hij reeds, van 't jaar 1851 af, voor zijn onderwijs, die nooit volprezene aanschouwingsmiddelen, die echter nog tientallen jaren zouden moeten wachten, totdat zij overal binnendrongen. Alles was belangwekkend en zoo maakte De Bo zijn leerlingen weetgierig, werkzame bewonderaars van hunnen weergaloozen meester.
De persoonlijkheid eerbiedigde De Bo in zijne leerlingen. Den druivelaar, zoo sprak hij, zal ik niet snoeien op dezelfde manier als den appelboom; aan de vink vraag ik niet te zingen als de nachtegaal, noch aan de kranke musch haar nest te bouwen gelijk den koninklijken arend! De Fransche meesters, zooals de redenaars, zoo onsterfelijk, uit de 17e eeuw geboren, zooals de dichters met hunnen lieven Racine, hunnen schranderen Boileau, hunnen onovertroffen Corneille; dichters en redenaars ook onzer tijden, toonde en stelde De Bo als reuzen van het denkersleger, dien hij verstaan en bewonderen deed.
Maar de Vlaamsche taal leerde hij beminnen boven alle andere, de Vlaamsche letteren ook uit aller eeuwen tot eenen eerekrans gesnoerd - en die taal gebruikte hij als het krachtigste middel om bij den jongeling waarheidsliefde op te wekken, eigen wezen, eigen gedachte, eigen gevoel voor het schoone en voor het ware in te boezemen. Het docht hem dat eene dergelijke mannenvorming slechts kon verkregen worden door de moedertaal, omdat de verstandelijke vermogens van weinige studenten slechts krachtig genoeg zijn om in eene vreemde taal de ontwikkeling te bekomen waarvoor zij vatbaar zijn.
Voor hen was het dat hij eerst schreef zijne Geschiedenis van België vanaf de Roomsche tijden tot aan de Fransche beroerte, die wel nooit werd in druk gegeven, maar die nu nog ten dage ligt in handschrift, op de leeraarstafel in St Lodewijks en zorgvuldig en stiptelijk heden nog wordt voorgedragen.
De Bo schreef naar den geest van zijn tijd, te weten politieke geschiedenis, en stelde het individu, de persoonlijkheid onzer groote mannen op eersten rang; 't was door individualistische opvatting van geschiedenis dat hij den leerling christen-Vlaming maakte, en hem bewondering en dank afdwong voor eigen geleerden, eigen kunstenaars, eigen helden, eigen zeden en geplogengeden, eigen bestaan, eigen Vlaamsch wezen!
De geschiedenislessen waren in de handen van De Bo een machtig werktuig om ons volk te veredelen, om zijn ideaal te bewerken en te bereiken. Voor hen schreef hij ook zijne Dichtwerken die hij in een kapeeltje vergaderd had, zoo hij zegde, ter hunner intentie. Om die te beoordeelen moet men het tijdstip in acht nemen, waarop die gedichten geschreven werden en hoe zij, handelend meest over 't geen De Bo nauwst aan 't hart lag: zijn godsdienst, zijn Vlaanderen, het vaderland, de wetenschap, de natuur en vooral bloemen en planten, geboren werden en moesten gemaakt worden voor een of andere plechtigheid, prijsdeeling, enz. Bilderdijk leerde reeds in zijn tijd:
't Gedicht Uit plicht Gelukt niet licht Maar hinkt aan ijz'ren boeien;
't Heeft vier Noch zwier Noch bloei noch tier En kruipt in plaats van vloeien.
Vuur hebben De Bo's gedichten wel, maar zij zijn niet altijd vrij van holle grootsprakerigheid, hun bouw is niet altijd los en lenig, zij missen soms de ongekunsteldheid, die dadelijk inneemt, die persoonlijkheid, welke er den stempel van een natuur op prent, die wat den eigen geest denkt, wat het eigen gemoed voelt, met eigen bewoordingen vertolkt.
Zoo is De Bo geweest, niet een dichter van hooge vlucht, ook geen kleurschakeerder, geen fijne kunstenaar spelend dat wonderspel van klanken en van maat, dat u medevoert en u overweldigt. Hij was geen dichter van beroep; het beste van zijn tijd besteedde hij immers aan de taalstudie. Hij dichtte uit noodwendigheid of uit tijdverdrijf en slaagde, onzes inziens, het best in het treurdicht, in de vertelling, in de ballade of legende. Had hij zijne niet te loochenen dichtergave kunnen ontwikkelen, zoo zou hij wellicht onder de balladendichters eene allereerste plaats ingenomen hebben.
Voor zijne studenten schreef hij ook eene Vlaamsche spraakleer, Vlaanderen door gewaardeerd en ter scholen gebruikt. Maar zijn standaardwerk, zijn reuzenarbeid van uit zijn leeraarschap en dat zijnen naam onsterfelijk maakt, is wel zijn Westvlaamsch Idioticon. Dat Idioticon ―dat in 't Grieksch wil zeggen: de plaats waar men alles kan vinden wat ons eigen is― is een woordenboek ―voor de vlaamsche taalkunde een gewaardeerde overrijke goudmijn en een onvergankelijk gedenkteeken― waarin men woorden en vormen van woorden vindt die eigen zijn aan onze Westvlaamsche gouwspraak, en welke voor meerendeel in andere woordenboeken niet voorkomen, mitsgaders een geleerde verklaring van verouderde woorden, spreuken, zegswijzen, enz.
Het verschil der dialecten of gewestspraken eener taal ligt niet alleen in de uitspraak, maar elke streek heeft verbuigingen, vormen en uitgangen die haar eigen zijn, doch vooral een overvloed van woorden en uitdrukkingen die in andere streken min of zelfs onbekend zijn.
In 1865 begon te Leiden de uitgave van het Woordenboek der Nederlandsche taal, een reuzenwerk dat alleen een heele boekerij uitmaakt. De prijs ervan werd geraamd op 500fr., maar zal voorzeker verre overschreden worden. Thans is dit wonderwerk van wetenschap en taalstudie nog lang niet volledig. De onderneming wordt geldelijk gesteund door de Nederlandsche en de Belgische Regeering...
Het richtsnoer van den opstelraad was, al de woorden op te nemen die hier of daar, gelijk in welk gewest, in zwang zijn. Maar om de plaatselijke woorden en wendingen op te nemen, was het noodig, dat men ze aan de opstellers liet kennen. Dit was vooral het geval voor het Westvlaamsch, d.i. den tongval gesproken in Fransch- en in Westvlaanderen, met als Zuidergrens de Leie. De Bo sloeg hand aan 't werk of liever hij herbegon een werk, waaraan hij twintig jaren lang zijne vrije uren en gedeeltelijk zijn nachtrust gedurende zijn seminarie- en leeraartijd verbeurd had.
Hij verzekerde zich de medewerking van een dertigtal taalminnaars uit Westvlaanderen, die elk hunne woordenlijst aanbrachten. De vrucht van dien arbeid was zijn Westvlaamsch Idioticon, waarin vergaderd en uitgelegd staan, en met allerlei spreuken versierd, acht en twintig duizend drie honderd en achttien Vlaamsche woorden, een voor een, uit den mond des volks vernomen. De Bo heeft alles gerangschikt, alles bij de andere talen vergeleken, alles gewikt, gewogen gelijk in de goudschaal, geschreven en herschreven, nagezien en voor den druk verbeterd! Een onvergankelijk reuzenwerk dat de bewondering en de goedkeuring wegdroeg van alle taalgeleerden en waarvan, onder meer, de groote Dr De Vries zegt dat het ... getuigd van degelijke taalkennis en van grondige studiën. Het bevat een rijken schat van materiaal, dubbel bruikbaar gemaakt door verstandige verklaringen en bondige opmerkingen. Het is voor de kennis onzer Nederlandsche taal van zeer groot gewicht, voor die van het Middelnederlandsch teenenmaal onmisbaar.
De meening van taalgeleerden van zulk gehalte zet ver in de schaduw roekelooze en ongegronde beknibbeling als deze van een Nolet de Brauwere van Steenlandt. Aangestipt zij dat De Bo's gulden stelregel: elke letterkundige heeft het recht alle woorden en wendingen te baat te nemen, die den toetssteen van een gezonde taalkunde niet vreezen, gezegepraald heeft, dank zij, niet zoozeer nog misschien de geleerde vertoogen der voorstaanders van gewestwoorden als wel de opzienbarende snelle opbloei der Westvlaamsche letterschool met Gezelle, Streuvels en Verriest aan het hoofd.
Woorden die rusten op gezonde etymologie of gewettigd worden door analogie, of door medebestaan in verwante talen, of door vroeger bestaan in onze gewettigde schrijftaal; particularistische woorden en wendingen die in de algemeene taal geen weerga hebben, een gedachte inkleeden waartoe de schrijftaal geen eigen kleed bezit en daarom ―in vak van kunst en wetenschap vooral― haar toevlucht moet nemen tot vreemde taal of tot een verdrietige omschrijving of nog naar onbepaalden en algemeenen term: dit zijn de titels die volgend De Bo aan dialectische woorden, volle recht ―en hoe meer titels bijeen, hoe voller recht― geven om in algemeene Nederduitsche schrijftaal aanveerd te worden.
Ware de plaats ons niet beperkt, veel zou er nog te zeggen vallen over dat reuzenwerk, alsook over al wat De Bo nog schreef o.m. tal van opstellen, meest over taal- en letterkunde in Rond den Heerd, St Ludgardisgilde, De Toekomst, enz., over zijn vermaard gebleven pennetwisten met Nolet de Brauwere, over zijn Gulden wierookvat, een heerlijk Vlaamsch misboek, waar De Bo al de schoonste en meestal oude Vlaamsche gebeden verzameld heeft.
Veel ware er te zeggen vooral nog over zijn ander standaardwerk, uitgegeven na zijn dood door E. H. Samyn, nl. Het Vlaamsch Kruidwoordenboek, een niet te overschatten bijdrage voor de Vlaamsche wetenschappelijke taal, zonder te gewagen nog van zijn zuiver letterkundige schriften, waartusschen het liefste boek dat uit zijne pen vloeide ―mijn spiegel van allen dagen, zoo sprak hij zelf― zijn Pastor van Quathem is eene meesterlijke Vlaamsche vertaling of beter navertelling van Louis Veuillot's Ce que c'est qu'un curé.
En met al dat zouden wij nog niets gezegd hebben van 't geen nog 't meest in hem te bewonderen bleef, den heiligen priester, den aanbeden herder, den weergaloozen weldoener der armen!
Vlaanderen vervult eenvoudig een plicht met deken De Bo, den grondlegger zijner hernieuwde taalwetenschap, een blijvende hulde te brengen". D. V. A.
25-09-2010, 09:52 geschreven door Beverse Weetjes
|