mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
31-01-2024
Cicero, Wet en rechtvaardigheid (recensie)
Cicero, Wet en rechtvaardigheid, vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Maarten Klink. Nawoord door Ernst Hirsch Ballin, Uitgeverij Damon, Eindhoven, 2023, 144 blz., € 24,90 hardcover.
De tekst, opgevat als een socratische dialoog, begint met een excursus over waarheid en fantasie, over verdichtsels en geschiedschrijving. Cicero’s broer Quintus en zijn vriend Atticus suggereren dat hij zich zou inlaten met de geschiedschrijving van Rome, om zich zo met de Griekse historici te meten. Maar dat leidt nergens toe, want de volgende suggestie is dat hij, die als strafpleiter zoveel successen geboekt heeft, zich zou buigen over het burgerlijke of staatsrechtrecht. Cicero repliceert dat hij zich niet wil bezighouden met triviale kwesties in dat domein; daarnaast heeft hij heeft al uitvoerig over de beste politieke staatsinrichting geschreven. Atticus preciseert dat hij hoopt dat Cicero het over de wetten zal willen hebben, net zoals Plato voor hem zowel over de Staat als over de Wetten geschreven heeft.
De grondslag van het recht is volgens Cicero niet de concreet bestaande, historisch gegroeide wetgeving; er moet een diepere, filosofische bron zijn van alle recht. Die moet afgeleid worden uit de natuur van de mens. De wet is een terecht uitgangspunt voor het recht, als men tenminste de wet ziet als ‘de hoogste rede, geworteld in de natuur’. De rede, wanneer die in het menselijke gemoed gevestigd en vervolmaakt is, laat immers toe te oordelen over wat er moet gebeuren en wat moet worden verboden. Zo gezien is de wet de kracht die de natuur beheerst, het gemoed en de rede van de mens, de maatstaf van recht en onrecht. De grondslag voor alle recht moet dus in de natuur gezocht worden.
Cicero stelt dan als vertrekpunt van de redenering dat de natuur geregeerd wordt door een goddelijke kracht, die hij de ‘hoogste god’ noemt (supremus deus). Die ‘God’ heeft de mens voortgebracht, het enige wezen dat beschikt over rede en denkvermogen, de allerhoogste eigenschappen, die Cicero goddelijk noemt, omdat wij die gemeen hebben met God. En om die reden is onze rede ook de ware rede (recta ratio), en geldt voor God en de mens dezelfde wet, en hetzelfde recht, zoals voor burgers van eenzelfde staat. De goddelijke machten en krachten van de hele natuur gelden immers ook voor de mens. Zoals er in de staat bepaalde familieverwantschappen onderscheiden worden waarop rechten gebaseerd worden (zoals erfrecht, huwelijksrecht, ouderlijk gezag &c.), zo geldt voor de hele natuur één verwantschap tussen ‘goden en mensen’. Het universum heeft vanuit een zekere rijpheid de menselijke soort uitgezaaid op aarde, en haar verrijkt met een ‘goddelijk geschenk’, door het inplanten van een gemoed (animus) in een overigens kwetsbaar en sterfelijk lichaam.
Het feit dat elk volk op een of andere manier een god erkent, wijst op die goddelijke verwantschap. Dat blijkt ook uit het feit dat de tot volmaaktheid gebrachte menselijke natuur, wat we de deugd noemen, identiek is met de goddelijke natuur. Cicero leidt daaruit de vele natuurlijke voordelen af die de mens geniet: die zijn niet toevallig ontstaan, maar vinden hun oorsprong in die verwantschap. De wereld is van nature geschikt en bruikbaar voor de mens. Bovendien kan de mens door het imiteren en bestuderen van de natuur de wereld nog beter gebruiken om te overleven en te floreren. De natuur heeft de mens zintuigen gegeven, en allerlei andere nuttige kenmerken.
Dat het recht en de rechtvaardigheid niet gebaseerd zijn op opinies, maar op de – menselijke – natuur blijkt tevens uit de gemeenschappelijke menselijke identiteit. Indien iedereen de ware rede zou volgen en niet misleid worden, zouden de mensen in geen enkel belangrijk opzicht van elkaar verschillen. Alle mensen behoren tot dezelfde soort, en beschikken in principe over dezelfde capaciteiten. Helaas ook over dezelfde gebreken, die evenwel afbreuk doen aan onze gemeenschappelijke natuur. Door ons te laten leiden door de natuur, zijn we elkaars gelijken, en betonen we elkaar welwillendheid en vriendschap. Die houding staat in schril contrast met handelen uit eigenbelang en berekening.
Cicero contrasteert de natuurlijke deugdzaamheid van de mens met het afgedwongen naleven van opgelegde rechtsregels en angst voor bestraffing. Hij verzet zich tevens tegen het idee dat alles wat in gewoonten en wetten vastgelegd is, ook rechtvaardig is, of dat rechtvaardigheid bestaat in het naleven van de bestaande wetten. Er is een natuurwet die alles overschrijdt, zelfs als die niet in wetten vervat is. Essentiële principes voor het samenleven zoals generositeit, burgerzin, eerbaarheid, dienstwilligheid behoren tot de natuurwet, tot onze natuurlijke medemenselijkheid, veeleer dan tot positieve wetgeving.
Ook wat moreel goed en kwaad is, wordt niet bepaald door wetten, maar berust op intrinsieke waarden, net zoals de waarheid en de logische samenhang niet bepaald worden op grond van externe criteria. We moeten de redenen voor het morele en het immorele zoeken in de natuur, en niet in de opinie; want die wordt geleid door de ‘wellust, de moeder van alle kwaad’. De conclusie is dat de deugden om zichzelf moeten nagestreefd worden. De mens is van nature op het goede gericht en ertoe bekwaam, met behulp van de rede.
Na deze samenvatting van het eerste boek van De legibus moeten we ons de vraag stellen wat Cicero precies bedoelt.
Het valt vooreerst op dat Cicero het hier over de goden (mv.) heeft, en over een ‘hoogste God’, en over de natuur, maar daarin geen werkelijk onderscheid maakt. Er is geen sprake van een transcendente, persoonlijke en openbarende, belonende en bestraffende God zoals in de godsdiensten van het boek. De mens is een onderdeel van het universum dat op een bepaald ogenblik door de natuur voortgebracht is, en dat over de nodige capaciteiten beschikt om zich te handhaven, namelijk een geschikt lichaam en een verstandelijk bewustzijn. Wat de mens weet over de natuur, en dus over de goden, of God, weten we enkel en alleen door onze mentale vermogens, ons gemoed te gebruiken, ons bewustzijn, ons verstand, en onze zintuigen.
De bestaande wetgeving moet dus aan de hand daarvan getoetst worden op haar deugdelijkheid. Het is niet omdat iemand ooit een wet heeft kunnen doordrukken dat die wet ook goed is, logisch of moreel verantwoord. De grondslag van de wetten ligt niet in het loutere feit dat ze er zijn. Ze zijn slechts waar en dus geldig in zover ze in overeenstemming zijn met de natuur(wetten). Concreet betekent dat vooreerst dat de mens in staat is om de (goddelijk) natuurwetten, de ordelijkheid die in de natuur heerst, te doorgronden en te beseffen dat die ook integraal op de mensheid van toepassing zijn. Daarnaast ziet de mens ook in dat er een natuurlijke verwantschap heerst onder alle mensen, wat een natuurlijke onderlinge familiale of genetische welwillendheid impliceert –zoals Dawkins betoogt.
Dat beeld van de mens is echter idealistisch, dat beseft Cicero terdege. De mens wordt afgeleid van inzicht door de wellust, het nastreven en begeren van genot. Iedereen is begiftigd met verstand en in staat om te redeneren, maar niet iedereen doet dat, of niet volkomen. Niet iedereen handelt vanuit de hoogste morele beginselen, ook niet als die universeel en ‘natuurlijk’ zijn. In de praktijk is de filosofische grondslag waarop Cicero wijst voor velen onbelangrijk, zelfs als ze die zouden inzien en erkennen: er zijn andere en veel krachtiger drijfveren voor het menselijk gedrag. Als men dus hoge morele beginselen wil veiligstellen in een samenleving, zal men die moeten opleggen en de overtreding ervan bestraffen. Dat is een aspect van wet en rechtvaardigheid dat in feite niet ter sprake komt in het eerste boek.
Het tweede boek gaat in op de bestaande wetten in een samenleving. Als die gericht zijn op het algemene en individuele welzijn, zijn ze in overeenstemming met de natuur en dus waarlijk wetten, en hebben universele en eeuwige geldigheid. Wetten die schadelijk zijn voor de samenleving of voor het individu verdienen niet eens de naam wet.
Maar dan volgt er een bevreemdende passage (15). ‘Hiervan moeten de burgers van bij de aanvang overtuigd worden, dat de goden de heersers (dominos) en de bestuurders zijn van alle zaken, en dat al wat gebeurt door hun oordeel en goddelijke wilsbeschikking, en dat zij zich het meest verdienstelijk maken voor de menselijke soort, en dat zij zien hoe iedereen is, wat men doet, waaraan men zich schuldig maakt, met welke gemoedsgesteltenis en welke eerbied men de godsdiensten beoefent, en dat ze rekening houden met eerbiedige en oneerbiedige zaken.’ (De passage is onvolledig.) ‘(16) Als de gemoederen daarvan vervuld zijn, zullen ze zeker niet afwijken van de nuttige of de ware opvatting.’
Dat lijkt verdacht veel op de almachtige, willekeurige, alwetende en oordelende christelijke God. Uit wat volgt blijkt echter dat met dat oordeel en die wilsbeschikking van de goden niets anders bedoeld wordt dan de wetmatigheden die men vaststelt in het universum. Dat de goden zich verdienstelijk maken voor de mens betekent niets anders dan dat de natuur de mensen uitbundig mogelijkheden biedt om in leven te blijven en te floreren.
Het ‘toezicht’ en de bestraffing door de goden is echter een vreemde zaak, waarvoor geen elementen aanwezig zijn in het eerste boek. De angst voor die straf, die nuttig blijkt te zijn om mensen af te houden van misdrijven, is een nieuw element in de discussie. In de vertaling van Klink wordt m.i. onvoldoende aandacht besteed aan de precieze betekenis van de dragende termen, namelijk persuasum sit en inbutae mentes. Hier wordt met andere woorden geen beroep gedaan op de ware rede, het verstand of de natuurwetten. Het gaat erom dat de burgers overtuigd worden van het bestaan van de goden en dat hun gemoed daarvan vervuld is; met andere woorden dat men hen iets inprent, iets wijsmaakt. Dat is niets minder dan indoctrinatie. Daarmee impliceert Cicero het klassieke bezwaar van elke nadenkende mens tegen de godsdienst als het middel waarmee de clerus, in collusie met het wereldlijke gezag, het gewone volk onderwerpt voor eigen gewin en macht.
Hier gaat de (blijkbaar corrupte) tekst bijna onmerkbaar over van de God die vereenzelvigd wordt met de natuur(wetten), naar een alwetende rechter die misdaden en zelfs oneerbiedigheid bestraft en eerbied beloont, en de mensen afhoudt van misdrijven door hun angst aan te jagen voor bestraffing. In het eerste deel werd dat nadrukkelijk beschouwd als de slechtst mogelijke reden om het goede te doen.
Het is vooral vanuit die moreel verwerpelijke ingesteldheid dat in het tweede boek over de godsdienstige voorschriften en gebruiken gesproken wordt. Cicero formuleert daarin de belangrijkste wetten die volgens hem nodig zijn, en licht ze kort toe.
Al bij de eerste wet blijkt dat hij de burgers niet meer aanzet om het goede te doen omdat het goed is, maar hen waarschuwt dat ‘de goden zelf zullen vergelden wie in strijd (met de verschuldigde eerbied) handelt’. (In de vertaling van Klink wordt vaak en ook hier over God gesproken, alsof dat de Ene God is, terwijl het in feite over ‘de goden’ gaat, en over elke god afzonderlijk.) De wetten die opgesomd worden, geven allicht de toestand weer in Rome ten tijde van Cicero. Ze beschrijven de religieuze gebruiken en rituelen die het openbare leven kenmerkten. Voor de hedendaagse lezer hebben ze ten hoogste enige anekdotische betekenis, over het algemeen zijn ze irrelevant. Wat opvalt is dat de godsdienst ook toen al zware straffen voorzag voor wie de voorschriften niet onderhoudt, tot de doodstraf toe. We zien ook hoe belachelijk ver men gaat in juridische discussies over de toepassing van de religieuze voorschriften. We zijn hier wel erg ver verwijderd van het hoogstaande pleidooi van het eerste boek. Nu gaat het veeleer over de hoogte van grafzerken…
Het derde boek handelt over het staatsgezag, uitgeoefend door de magistraat. Weer valt op dat men zich daarvoor niet beroept op de natuur(wetten), maar op de zakelijke vaststelling dat gezag altijd en overal noodzakelijk is. Cicero verwijst naar zijn eerdere publicatie over de staat. Ook hier zijn de voorgestelde wetten grotendeels een weergave van de toestand in Rome in Cicero’s tijd, en zijn ze nauwelijks relevant voor de moderne mens.
Over de authenticiteit van dit werk van Cicero bestaat ernstige twijfel. Op verscheidene plaatsen is de tekst onderbroken of corrupt, en zeker onvolledig. Dat we nu over een Nederlandse vertaling beschikken, is ongetwijfeld een goede zaak, al was het maar omdat de kennis van het Latijn onder de Nederlandssprekende bevolking uiterst beperkt geworden is. Aan de andere kant is het nut van de vertaalde tekst veeleer beperkt. Het eerste, filosofisch geïnspireerde boek is niet origineel te noemen, en te eenzijdig idealistisch opgevat; de andere twee boeken zijn te specialistisch om relevant te zijn voor de hedendaagse lezer, die overigens niet eens bij machte is om na te gaan in welke mate de voorstellen van Cicero verschillen van de bestaande wetgeving – iets waarover ook de vertaler ons in het ongewisse laat.
Het is enigszins verwonderlijk dat hier geen vergelijking gemaakt wordt met dat andere werk van Cicero, De natura deorum, of De goden. Ook daar is er enige onduidelijkheid over wat met ‘de goden’ bedoeld wordt, maar we zien er op vele paginae een uiterst kritische auteur, die maar moeilijk te identificeren valt met de auteur van de tekst van het tweede boek over de godsdienstige wetten.
De uitgave is zoals gebruikelijk bij Damon uiterst verzorgd en in dit geval zelfs luxueus. De ietwat verwonderlijke keuze om de voorgestelde wetten in kleine kapitalen weer te geven kan verantwoord worden, maar bevordert de leesbaarheid niet. De inleiding is boeiend en nuttig. De vertaling is levendig en het Nederlands is hedendaags (wat soms anachronistisch aandoet: zo sprak of schreef men toen niet…). Zoals opgemerkt in de recensie is de vertaling af en toe niet optimaal genuanceerd om bepaalde cruciale filosofische ideeën weer te geven, maar dat kan ook een kwestie van interpretatie zijn.
Categorie:samenleving
16-01-2024
Israël, Oekraïne
Casus belli
Op 5 juni 1967 viel Israël na provocaties Egypte aan. Jordanië en Syrië sloten zich bij Egypte aan. Na zware verliezen stemden Egypte en Jordanië in met een staakt-het-vuren op 8 juni 1967, Syrië de volgende dag. Ik studeerde toen aan de Leuvense universiteit, en we volgden de triomfantelijke Israëlische militaire operaties enthousiast op de voet. Op geen enkel ogenblik dacht iemand van ons eraan voor de andere, Arabische en mohammedaanse kant te kiezen. Het leek wel een herhaling van brave little Belgium in 1914.
Op 7 oktober 2023 vielen Hamas-terroristen Israël aan. Israël reageerde met een aanval op Hamas. Nu blijken de meningen zeer verdeeld. Velen veroordelen wat ze de buitensporige reactie van Israël noemen en spreken onverdeeld hun steun uit voor ‘het Palestijnse volk’.
Op 1 december 1991 stemde Oekraïne massaal voor onafhankelijkheid, en verliet zo de Sovjet-Unie. Op 20 februari 2014 begon Rusland met de annexatie van de Krim. In het oosten van Oekraïne riepen pro-Russische gewapende opstandelingen de volksrepublieken Donetsk en Loegansk uit. Op 24 februari 2022 viel Rusland Oekraïne aan.
Sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog zijn wij hier ter plaatse bespaard gebleven van oorlogsgeweld. Mijn ouders zaliger hebben de beide wereldoorlogen meegemaakt, en ik werd geboren op 16 januari 1946, een kind van de vrede. Ik ben nu 78, en de kans dat er weer een gewapend conflict op wereldschaal losbreekt, is verre van denkbeeldig.
Toen in 2022 de oorlog tussen Rusland en Oekraïne uitbrak en zowat iedereen in het Westen enthousiast de kant van Oekraïne en voor het gewapend conflict koos, bleek ik de enige in mijn omgeving en ruim daarbuiten te zijn die daarbij zeer ernstige bedenkingen had. In juni 2023 schreef ik daarover een tekst op mijn website, die ook op de website van het Humanistisch Verbond verscheen. Dat leidde tot een conflict met de directie en het bestuur van het Humanistisch Verbond, die mijn pacifisme ‘fundamentalistisch’ en ‘anti-humanistisch’ noemden.
Sindsdien heb ik moeten vaststellen dat ik nog altijd alleen blijk te staan met mijn pacifisme, terwijl ik in mijn onschuld ervan uitging dat humanisme principieel geweldloos en pacifistisch is. Men is het wel eens met mijn ‘fundamenteel’ pacifisme, maar men meent dat er grenzen zijn aan dat pacifisme, dat het niet absoluut, radicaal of ‘fundamentalistisch’ kan of mag zijn. Men verdedigt geweld, in onze tijd wapengeweld, als het ultieme middel om conflicten te beslechten, en ter verdediging van fundamentele rechten en vrijheden.
Mijn bezwaren waren en zijn van tweeërlei aard. Het gebruik van geweld is fundamenteel onverenigbaar met de beginselen van vrijheid, gelijkheid en solidariteit. Maar zelfs als we het niet op filosofische of morele gronden eens zouden worden over het gebruik van geweld, en de kans daarop is blijkbaar erg klein, leert de geschiedenis ons dat geweld nooit een afdoend middel is om conflicten rechtvaardig of zelfs maar efficiënt op te lossen, en daarnaast onnoemelijk leed veroorzaakt op grote schaal.
Dat is de situatie nu, en dat is ze altijd geweest. Een heel kleine minderheid van de mensen is tegen het gebruik van geweld, en van oorlogsgeweld in het bijzonder. De overgrote meerderheid aanvaardt geweld en zelfs oorlogsgeweld in bepaalde gevallen. Het ziet er niet naar uit dat daarin veel verandering komt.
Ik blijf ervan overtuigd dat het veel beter is dat men principieel het gebruik van geweld afzweert en alle belangenconflicten oplost door overleg. Men voert daartegen aan dat er altijd mensen (zullen) zijn die dat niet doen, en dat iedereen zich dus moet bewapenen om zich te beveiligen tegen mogelijke agressors. Waarop mensen zoals ik dan reageren door te zeggen dat precies die wederzijdse bewapening aanleiding geeft tot het gewapend beslechten van conflicten en meningsverschillen. Een oplossing is niet in zicht.
Maar zoals gezegd: laten we ons gelukkig prijzen dat wij althans nu al een hele tijd gespaard blijven van oorlogsgeweld, en ons kunnen permitteren om vanuit onze morele hoge grond te pleiten voor vrede, en om alle geweld, en alles wat geweld mogelijk maakt, consequent te veroordelen. Dat is althans wat ik zal blijven doen. Het fundamentele recht van de vele anderen, ook uit mijn onmiddellijke omgeving, op een andere mening in deze kwestie, zal ik altijd erkennen. Dat wil echter niet zeggen dat ik voor die mening enig respect kan opbrengen. Ik meen dat ze moreel fundamenteel verkeerd is, onverenigbaar met de humanistische verlichtingsidealen, en nefast voor de mensheid.
Categorie:levensbeschouwing
04-01-2024
Godsdienst en religie
Godsdienst en religie
Omdat het woord godsdienst in zijn letterlijke, etymologische betekenis bij heel wat mensen altijd al, en zeker in de moderne tijd een zekere weerstand heeft opgeroepen, menen sommigen dat men beter het woord religie gebruikt ter aanduiding van een opvatting die een zekere eerbied uitdrukt tegenover iets dat de mensheid en de wereld overstijgt, zonder zich uit te spreken voor een bepaalde God of godsdienst, en tevens een gevoel van welwillende samenhorigheid en verbondenheid van alle mensen, zonder zich te bekennen tot een bepaalde gevestigde filosofische of morele overtuiging. In die zin zou er dus een zeker betekenisverschil zijn tussen godsdienst en religie.
Onze woordenboeken zijn het daarmee echter niet eens. Beide woorden worden er op dezelfde manier omschreven. Het Nederlands is uitzonderlijk in het beschikken over twee synoniemen voor dezelfde inhoud. Het Duits kent weliswaar Gottesdienst naast Religion, maar daar heeft Gottesdienst de oorspronkelijke betekenis behouden die ook het Nederlandse godsdienst aanvankelijk bezat, namelijk de eredienst of cultus. In het Nederlands is die oorspronkelijke betekenis al heel lang verouderd, en is ze verruimd tot ons nu gangbare begrip godsdienst, dat zowel de eredienst omvat als de leer en de hele kerkelijke organisatie.
Religie en godsdienst zijn al sinds de Middeleeuwen synoniemen, al hebben ze soms ook een specifieke betekenis gehad, bijvoorbeeld ‘kloosterleven’, maar dan nog vaak allebei. Over de etymologie en de betekenis van het Latijnse religio, waarvan evident de versies in andere talen afgeleid zijn, is men het sinds de oudheid oneens, dus dat helpt ons ook niet verder om een onderscheid te vinden of te maken.
De moeilijkheid om aan religie een andere betekenis toe te kennen dan godsdienst heeft alles te maken met het Godsbegrip dat men hanteert, hetzij om het te verdedigen, hetzij om het te verwerpen. Voor de atheïst is godsdienst als term uit den boze (hoewel atheïst eveneens uitsluitend naar God verwijst, zij het om die te ontkennen). Deïsten, die een transcendente God en Schepper veronderstellen die zich na de schepping uit de wereld teruggetrokken heeft, voelen niets voor een ‘godsdienst’ zoals de joodse, christelijke of mohammedaanse, maar koesteren wel vaak een behoefte aan een uiterlijke beleving van hun eerbied voor hun God of godheid en diens eigenschappen. Zelfs atheïsten kennen een dergelijke behoefte, en zoeken en vinden soms al dan niet rituele ‘religieuze’ uitdrukkingsvormen. Ook veel theïsten, zoals de drie godsdiensten van het Boek, zijn trouwens vaak meer bezig met het beleven en verdedigen van de uiterlijke aspecten van hun godsdienst dan met het aanbidden van hun Opperwezen, of God.
Heeft het zin om een onderscheid te maken tussen die verschillende vormen van cultus, eredienst, godsdienstige of seculiere organisatie van beleving van spontane of aangeleerde en opgelegde gevoelens en opvattingen? Gaat het steeds om dezelfde diepmenselijke behoefte of nood? En is religie dan veeleer de naam voor die beleving voor wie niet in een (persoonlijke) God gelooft, zoals atheïsten, agnosten en deïsten, en godsdienst uitsluitend voor theïsten zoals joden, christenen en mohammedanen? Vrijwel alle atheïsten en agnosten zullen zich evengoed afkeren van en verzetten tegen religie als tegen godsdienst. Ongeveer alle joden, christenen en moslims, en met hen alle andere ‘godsdiensten’ (zoals hindoes, boeddhisten, jaïnisten enzovoort) zullen verbolgen ontkennen dat ze dezelfde (soort van) godsdienst belijden. En in de allermeeste westerse talen is er slechts één woord, afgeleid van het Latijnse religio, en stelt de vraag zich bijgevolg niet.
Tijdens de Franse Revolutie werd de radicale déchristianisation gevolgd door een kortstondige culte de l’Être suprême. Auguste Comte (1798-1857) sprak zich in zijn laatste levensfase uit voor een religion de l’humanité. J.S. Mill (1806-1873) volgde hem daarin enigszins. Geen van beiden had daarmee overigens veel succes. Is het zinvol dat in het Nederlands veeleer te vertalen als ‘religie’ dan als ‘godsdienst’? Misschien wel, hoewel beide woorden in feite dezelfde betekenis hebben. In het Frans betekent religion godsdienst, maar wat kan een godsdienst, of een religie van de mensheid dan wel betekenen? Is het een eredienst die men aan de mensheid betuigt, of de eredienst van de mensheid aan een filosofische, vage, verre, afwezige deïstische God?
De hele moeilijkheid komt voort uit het feit dat het Godsbegrip niet op één enkele entiteit slaat, op één enkel begrip: er is geen ene God. Tot capita, tot sensus Dei. Er zijn zoveel betekenissen van God en godsdienst als er mensen zijn, en zonder die mensen is er geen God. Het is niet zo dat God de mens geschapen heeft; de mens heeft zich niet één, maar talloze goden geschapen. Wij komen woorden tekort om al die verschillende goden en godsdiensten te benoemen en te beschrijven. En voor iets dat de mens zou overstijgen, schieten uiteraard alle woorden tekort. Zei Wittgenstein niet dat we moeten zwijgen over datgene waarover we niets kunnen zeggen?
Categorie:God of geen god?
02-01-2024
Abraham en de vreemdeling
Abraham en de vreemdeling. Een hoofdstuk uit Genesis…
Benjamin Franklin (1706-1790), een man die nooit om een grap verlegen zat, las naar verluidt ooit een hoofdstuk voor uit het Bijbelboek Genesis. In feite was het een tekst die hij naar later eigen zeggen ‘uit oude Joodse bronnen’ had geput en die hij vanbuiten geleerd had. De tekst gaat weliswaar ver terug in de tijd, maar berust zover men is kunnen nagaan niet op Joodse bronnen. De vroegste vermelding ervan is bij de middeleeuwse Perzische moslim dichter Saadi (ca. 1257), die zelf beweert het ‘ergens’ gehoord te hebben.
Dit is het verhaal, in mijn vertaling van de Engelse tekst die aan Franklin toegeschreven wordt. De taal is gemaakt Bijbels; de moraal ervan is een oproep tot verdraagzaamheid, die inderdaad beter past bij de verlichte opvattingen van Benjamin Franklin dan bij die van zowel de Bijbelse joden, de moslims als de christenen.
Vers 1. En het geschiedde na die gebeurtenissen dat Abraham in zijn tentopening was gezeten, omstreeks het ondergaan van de zon.
2. En ziet een man, gebogen onder de jaren, kwam vanuit de weg van de woestijn, leunend op een staf.
3. En Abraham stond op en trad hem tegemoet, en sprak tot hem, kom binnen, smeek ik u, en was u de voeten, en blijf hier de hele nacht doorbrengen, en u zal vroeg in de morgen opstaan en uw weg verderzetten.
4. En de man sprak, neen, want ik zal hier onder deze boom vertoeven.
5. Maar Abraham drong ten zeerste bij hem aan; en aldus keerde hij zich om, en ze traden naar binnen in de tent; en Abraham bakte ongedesemd brood, en zij aten waarlijk.
6. En toen Abraham zag dat de man God niet zegende, sprak hij tot hem, om welke reden betuigt gij geen eer aan de allerhoogste God, Schepper van hemel en aarde?
7. En de man antwoordde en sprak, ik betuig geen eer aan de God van wie gij spreekt; noch aanroep ik zijn naam; want ik heb voor mijzelf een God gemaakt, die altijd in mijn woning vertoeft, en mij van alles voorziet.
8. En Abrahams vrome bezieling werd aangestoken tegen de man; en hij rees op, en wierp zich op hem, en dreef hem met slagen de woestijn in.
9. En om middernacht riep God Abraham toe, en sprak, Abraham, waar is de vreemdeling?
10. En Abraham antwoordde en sprak, Heer, hij wou U geen eer betuigen, noch wou hij Uw naam aanroepen; om die reden heb ik hem uit mijn aanschijn verdreven in de woestijn.
11. En God sprak, heb ik hem dan al die honderd en achtennegentig jaren verdragen, en hem gevoed, en hem aangekleed, niettegenstaande zijn opstandigheid jegens mij, en kunt gij dan, die zelf een zondaar zijt, hem niet één nacht verdragen?
12. En Abraham sprak, moge de toorn van mijn Heer niet ontbranden jegens zijn dienaar. Zie, ik heb gezondigd; vergeef mij, smeek ik u.
13. En Abraham rees op en ging heen in de woestijn, en zocht vol ijver naar de man, en vond hem, en keerde met hem terug naar zijn tent; en nadat hij hem vriendelijk behandeld had, stuurde hij hem des morgens op zijn weg met gaven.
14. En God sprak opnieuw tot Abraham, zeggende, wegens deze zonde van u zal uw zaad gedurende vierhonderd jaar lijden in een vreemd land;
15. Maar wegens uw inkeer zal ik hen bevrijden; en zij zullen naar voren treden met macht, en met verblijding des harten, en met vele goederen.
Dat is althans de stellige indruk die we krijgen. We zijn verslaafd aan de berichtgeving, via talrijke en niet-aflatende kanalen, elk moment van de dag en de nacht, 7/7 en 24/24, en daaruit blijkt dat er altijd ‘nieuws’ is, dat er weer iets is dat er tevoren niet was, dat er weer iets veranderd is, dat er iets gebeurd is dat nog niet eerder gebeurd was. Op de keper beschouwd is dat evident: de gebeurtenissen volgen elkaar op, alles is het gevolg van het voorafgaande, nooit andersom. Alles is voortdurend in verandering, het wordt nooit meer helemaal zoals het ooit was. Al was het maar omdat alles tijdelijk en vergankelijk is, wij inbegrepen.
Misschien is het wel daarom dat wij steeds op zoek zijn naar zekerheden in die wieling van veranderingen, naar een houvast, een strohalm om ons aan vast te klampen, vaste grond onder de voet, een reddingsboei, een verre vaste ster om ons te leiden. Een vaste partner, een levensgezel (M/V/X). Kinderen. Een huis. Een vaste betrekking. Vrienden, kennissen, buren, collega’s. Hobby’s. Ideeën, overtuigingen, geloof. Gewoonten, goede en minder goede. Steeds zoeken we verankeringen, hoewel we weten dat we de veranderingen niet kunnen tegenhouden, dat elke dag, elk ogenblik nieuw is, en dat niets blijft zoals het was, of ooit weer wordt zoals het was.
Men wil ons doen geloven dat er wel zekerheden zijn. God bijvoorbeeld, en zijn openbaring. Dat we eeuwig zullen leven, in de hemel of de hel, naargelang we hier op aarde de geboden van de Kerk nageleefd hebben of niet. Maar dat is een precaire zekerheid, die we moeten geloven, waarop we kunnen hopen, maar waarvan we nooit zeker kunnen zijn. En zo is het met alle zekerheden die mensen kunnen bedenken en verzinnen, vroeger, nu en in de toekomst.
Op vrijdag 22 december 2023, om 04.27 uur is er de winterzonnewende. Dat betekent dat de aarde in haar omloop om de zon het punt bereikt heeft waarop in het noordelijk halfrond de dagen weer beginnen te lengen, door de schuine stand van de aardas. Dat hebben wij niet verzonnen, maar vastgesteld, en nagerekend. In die zin is dat een zekerheid. Maar dat is niet altijd zo geweest: het heelal is ongeveer drie keer zo oud als de aarde en de zon. En het zal allicht ook niet altijd zo zijn, want ooit gaat onze zon teloor, en dan ook onze aarde zoals we ze kennen. Maar ondertussen, en dan spreken we toch over vele miljarden jaren, is de zonnewende wel een zekerheid.
Vreemd dat we daaraan dan zo weinig aandacht schenken, en er zo weinig belang aan hechten. We zien de zon, de maan en de sterren elke dag, maar we hebben er nauwelijks belangstelling voor, wij weten er bijna niets over. De wetenschap wel, maar wij niet. God zien we niet, en we kunnen er eerlijk gezegd niets over weten, maar wat mensen over God allemaal zeggen en schrijven! De zon is niet alleen het vaste ankerpunt van onze aarde en van alle planeten, het is ook onze energieleverancier, zonder de zon is er geen leven op aarde. De zon deelt onze dagen in, maakt de jaargetijden, en doet en veroorzaakt nog zoveel meer. Als er ooit iets in aanmerking zou komen om als ‘God’ aanbeden te worden, dan toch de zon?
Laten we ons hoeden voor de waan van de dag, en voor hen die zekerheden prediken, van welke aard dan ook. Er zijn nooit zekerheden geweest, er zullen er nooit zijn. Verkiezingsbeloften zijn als sneeuw voor de zon. Godsdiensten doen even loze beloften. Als economen het zo goed weten, waarom zijn ze dan niet rijk? Als filosofen gelijk hebben, waarom zijn ze het dan niet eens? Als medici almachtig zijn, waarom worden ze dan ziek? Als pedagogen weten hoe onze kinderen moeten opgevoed worden, waarom zijn die van hen dan onhandelbaar?
Leven in de zekerheid van onzekerheid is misschien niet gemakkelijk, maar leven met valse, en dus onzekere zekerheden is nog veel moeilijker, en veel gevaarlijker, zowel voor onszelf als voor de anderen.
Morgen gaan de dagen weer lengen. Dat is een zekerheid, en daarop verheug ik me. Wat er daarnaast ook moge gebeuren, is van veel minder belang, en dat is een hele geruststelling voor mij. Ik wou dat nog vele anderen die gedachte konden delen. Dat wens ik jullie alvast toe.
Categorie:levensbeschouwing
05-12-2023
Anaximander
Carlo Rovelli, Anaximander en de geboorte van het wetenschappelijke denken, Uitgeverij Nieuwezijds (in Vlaanderen verdeeld door EPO), 2023, 224 blz., paperback, € 24,95.
Het boek verscheen oorspronkelijk in het Frans in 2009, en verschijnt nu ook voor het eerst in het Engels.
De stelling van Rovelli is uitdagend: onze manier om wetenschappelijk te denken zou ontstaan zijn rond 600 voor de christelijke jaartelling, in Klein-Azië, met de figuur van Anaximander. Maar over hem weten we bijna niets, en geen van de werken van Anaximander is bewaard, we hebben slechts één fragment, een korte zin, bewaard in een commentaar van Simplicius van Cilicië (+549). Voor Rovelli is dat dus veeleer de aanleiding om zijn eigen ideeën over onze kennis en onze kennisverwerving neer te schrijven, veeleer dan een biografie van Anaximander of een studie van diens werken. Die ideeën van Rovelli zijn niet bijzonder origineel, maar wel uitzonderlijk belangrijk. Essentieel is de formele uitsluiting van elke godheid en van elke vorm van bovennatuurlijke openbaring, en (dus) ook van elke andere absolute dogmatiek. Kennis groeit, door gebruik te maken van de rede, toegepast op de objectieve waarneming.
De auteur benadert deze evidentie op verschillende manieren en vanuit wisselende oogpunten. Nu eens benadrukt hij dat elke verworven kennis voorlopig is, tot bewijs van het tegendeel, dan weer waarschuwt hij voor een verregaand relativisme: als elke kennis slechts voorlopig is, heeft ze geen absolute waarheidswaarde, en zijn alle benaderingen even waar, of even onwaar. Zo heeft hij het over de ‘ineenstorting’ van het wereldbeeld van Newton aan het begin van de 20ste eeuw, terwijl hij elders dat wereldbeeld – terecht, overigens – hardnekkig verdedigt als de correcte benadering van alles (wat niet met de snelheid van het licht gebeurt).
De tegenstelling tussen de zogenaamde mythische verklaring van de wereldorde, waarbij natuurverschijnselen zoals donder en bliksem, regen en stormen op zee toegewezen worden aan ‘goden’, is misschien niet zo heel verschillend van wat Anaximander dacht. Zolang die ‘goden’ louter de oorzaak waren van de gebeurtenissen, is dat op zich een even rationele verklaring als zeggen dat ze door de natuur gebeuren. Het is pas als men aan die goden een bewustzijn en een eigen wil gaat toeschrijven, en bedoelingen die ze met de mensen hebben, en aan de mensen de mogelijkheid toedicht om die goden te vertoornen en gunstig te stemmen, dat men in de irrationaliteit verzeild raakt.
Dat men toentertijd al bewust en stelselmatig de wetenschappelijke methode gebruikte, is een wel erg welwillende benadering van de historische werkelijkheid. De auteur geeft zelf toe dat dat pas vanaf de zestiende eeuw echt op gang kwam. Het grootste gedeelte van de tijd daartussen verliep in grote mate in onwetendheid, ondanks enkele merkwaardige uitzonderingen, die de auteur graag en terecht in de verf zet. En zijn verdediging van de wetenschappelijke methode is weliswaar volkomen lovenswaardig, maar het is helaas niet zo dat alle wetenschap heilzaam is voor de mensheid, of heel rationeel verloopt. Niet alle wetenschap is relevant, en veel ongekende zaken en bekende problemen wachten vergeefs op een behandeling, laat staan dat een oplossing in het zicht zou zijn. Niet alle wetenschappers zijn ijverig, sommige zijn zelfs bedriegers. Hoewel we in een zeer ver gevorderde technologische wereld leven, is wellicht het grootste gedeelte van de mensheid nog steeds onderhevig aan irrationaliteit in de meeste omstandigheden. Wij zijn nog steeds heel afhankelijk van de wispelturige natuur, en onze manier om met die natuur om te gaan is ronduit onverantwoord.
Op elke bladzijde looft de auteur de rede, maar hij blijft opvallend vaag over wat we daaronder moeten verstaan. De Kerk houdt voor dat er een redelijke verantwoording is van het geloof. Wetenschappers die elkaar vol overtuiging flagrant tegenspreken beroepen zich elk van hun kant evengoed op de rede. Het is dus niet zo dat men met de rede, evenmin als met doorgedreven wetenschappelijk onderzoek, moeiteloos tot de waarheid zal komen over de werkelijkheid. Zelfs voor de meest verstandige mensen is het altijd al uiterst moeilijk geweest om volkomen redelijk te zijn. Genialiteit lijkt vaak meer op irrationeel denken, op onverklaarbare ingevingen. Vooruitgang in de kennis is langzaam, complex en lastig. Samenwerking is noodzakelijk, maar geen garantie voor succes.
Een gedachte die als een bijbelse rode draad door het werk loopt, is dat we altijd elk verworven inzicht in vraag moeten stellen. Dat is misschien wel een goedbedoelde raad, als een antidotum voor verstarring, maar het is geen wondermiddel. Enerzijds doen we er goed aan overtuigd te blijven van zekerheden; zo dacht men op een bepaald ogenblik dat men een verplaatsing had waargenomen die sneller was dan de snelheid van het licht, maar het bleek om een technische fout en een verkeerde berekening te gaan. Anderzijds zijn ontdekkingen vaak niet het gevolg van het in vraag stellen van wat men weet, maar ofwel losstaande voorvallen, ofwel het resultaat van gestadig voortbouwen op wat we wel weten. Voortdurend alles in vraag stellen is niet gezond voor een mens. Zonder zekerheden, zij het voorlopige, kan geen mens overleven.
Lezers die op zoek zijn naar duidelijke antwoorden op de fundamentele vragen over onze wereld en de kennis die we daarvan (kunnen) hebben, moeten dus op hun hoede zijn voor sommige boude uitspraken en redeneringen van Carlo Rovelli, en die in hun context bekijken, en in het kader van de geëngageerde en betogende stijl van dit boek (en andere boeken van dezelfde auteur). Rovelli beroept zich vaak op zijn statuut als (prominente) natuurwetenschapper, maar hij is een geboren en begenadigd verteller. Als men daarmee rekening houdt bij de lezing, en zelf niet overhaast conclusies trekt uit een aantal ongenuanceerde passages en voorstellingen, verschaft dit boek wel degelijk de juiste inzichten, en verdient het sterke aanbeveling. Het is heel leesbaar geschreven – en vertaald! –, toegankelijk voor de geïnteresseerde leek, en dus vulgariserend, maar dan op de juiste manier, dat wil zeggen zonder de intelligentie van de lezers te onderschatten.
Categorie:ex libris
27-11-2023
Links? Rechts?
Links, rechts, links, rechts… Zo leerden we marcheren: we zetten gezamenlijk dezelfde voet eerst vooruit, en deden dat op het aangegeven tempo en in een vast ritme. Dat gebeurt het meest in het leger, ook in muziekkorpsen; vroeger ook wel in jeugdbewegingen. Als koppels wandelen, doen ze dat vaak spontaan zo. Een bekende maar niet geverifieerde anekdote uit vroegere tijden vertelt dat ongeletterde Vlaamse jongens in het Belgisch leger de Franse bevelen (want bevelen werden enkel door Franssprekende oversten gegeven!) niet verstonden, en ook het verschil tussen links en rechts niet kenden. Daarom stopte men in hun schoeisel links hooi, en rechts stro, en werd de cadans aangegeven met ‘hooi, strooi, hooi, strooi…’.
Links en rechts hebben een sinds de Franse Revolutie ook een andere betekenis. In de eerste bijeenkomsten van de Assemblée Nationale werd om het tellen van de stemmen te vergemakkelijken aan de vertegenwoordigers van de standen gevraagd om zich links of rechts in de zaal op te stellen. De aanhangers van de toentertijd gevestigde macht bleken nogal eens aan de rechterkant te gaan staan, en stilaan werd dat de gewoonte, zodat ook de vaste (zit)plaatsen zo verdeeld werden. Zo komt het dat men nu nog conservatieve of behoudsgezinde mensen rechts noemt, en vooruitstrevende of progressieve links. Dat is evenwel geen sluitende definitie. Als de gevestigde macht progressief of vooruitstrevend is, zal ze paradoxaal conservatief en behoudsgezind zijn, omdat ze de bestaande toestand verdedigt. Wie de bestaande linkse toestand wil veranderen, de rechtsen dus, zijn dan progressief…
Daaruit blijkt dat links en rechts een onderliggende inhoudelijke betekenis hebben, die dezelfde historische oorsprong heeft. In 1789 was het bewind in Frankrijk het vorstelijk absolutisme, dat steunde op de adel en de clerus. De opkomende burgerij en het gewone volk had weinig of geen politieke macht en werd uitgebuit. Vooral geïnspireerd en geleid door de intelligentsia kwam het verzet tegen die onrechtvaardige maatschappelijke toestand op gang, en werd een aanvang gemaakt met de democratisering van het bewind. Dat leidde helaas tot de excessen van de Terreur en de moord op alle echte en vermeende tegenstanders van de ‘linkse’ leiders. Toen die furie uitgeraasd was, nam een nieuwe sterke leider, Napoléon, de macht in handen. Hij werd militair verslagen door de alliantie van de vorsten, waarop (grotendeels) de restauratie volgde van het Ancien Régime.
Links betekende dus niet zozeer dat men tegen de gevestigde macht was, maar tegen de kenmerken van die specifieke bestaande gevestigde macht, namelijk het vorstelijk absolutisme en de privileges van de adel en de clerus. Daartegenover stelde men de democratie, onder de leuze vrijheid, gelijkheid, solidariteit (oorspronkelijk: broederlijkheid, als vertaling van fraternité, dat echter een veel ruimere, niet gender-gebonden betekenis heeft, wat ook al in het Latijnse frater aanwezig is, maar niet in ons ‘broederlijkheid’, dat volgens Van Dale ‘gedrag of gevoelens als tussen broers’ betekent, en dat is nogal erg exclusief mannelijk, nietwaar, ondanks het ‘als’). Links betekende dus voorstander van de democratie en de beginselen van de Verlichting, vrijheid, gelijkheid, solidariteit; rechts stond voor de verdediging van de vorstelijke, adellijken en religieuze privileges.
Wat blijft daarvan vandaag nog over? Dan hebben we het enerzijds over de politieke ideeën die partijen aanhangen, maar anderzijds ook over die ideeën zelf. Het is immers steeds meer het geval dat partijen opvattingen combineren die traditioneel als specifiek links of rechts beschouwd werden.
Laten we met links beginnen. Als men vertrekt van de beginselen van vrijheid, gelijkheid en solidariteit, kan dat leiden tot een opvatting die men socialisme kan noemen, waarbij men streeft naar een zo groot mogelijke vrije, maar vooral gelijke, ‘rechtvaardige’ verdeling van de macht, de middelen en de goederen onder alle mensen. Die verdeling is niet vanzelfsprekend: vanuit het beginsel van de vrijheid is de mens geneigd de natuurlijke tendens van het zelfbehoud te volgen, die door rationeel denken getemperd wordt door het groeiend inzicht dat samenwerking nuttig en noodzakelijk is, wat leidt tot solidariteit. Links benadrukt de ‘absolute’ gelijkheid, maar kan dat enkel nastreven door die op te leggen, anders overheerst de natuurlijke vrijheidsdrang, vooral bij de meest krachtdadige, de meest begaafde, en de meest begoede mensen. Dat opleggen gebeurt in een democratisch bestel doordat de (vertegenwoordigers van de) meerderheid de (grotendeels) natuurlijke ongelijke verdeling van macht, middelen, en goederen bij wet herverdeelt. Dat betekent een grote actieve rol voor de overheid, hoge en voor hogere inkomens progressieve belastingen, veel algemene voorzieningen, groot belang hechten aan het algemeen welzijn, ontplooiing van het individu door integratie en participatie in de samenleving.
Rechts interpreteert de drie Verlichtingsidealen anders. Vrijheid betekent dan in de eerste plaats individuele vrijheid, gelijkheid betekent veeleer gelijkheid van kansen, en solidariteit komt op een duidelijke tweede plaats, na het individuele zelfbehoud en floreren. Daaruit volgt dat de staat enkel mag tussenkomen wanneer dat een duidelijk voordeel biedt voor het individu, en er dus veel minder staatsinmenging zal aanvaard worden en zo weinig mogelijk overheidsbeslag of belastingen, zeker op de inkomsten (winst) door eigen activiteit, maar ook op door erfenis verworven bezit. De staat moet slechts instaan voor of regelend optreden bij algemene voorzieningen wanneer het privéinitiatief in gebreke blijft. Het welzijn en de welstand, zelfs de rijkdom, en de ontplooiing van het individu is vooral het resultaat van de eigen inspanningen. De staat moet hoofdzakelijk de garanties bieden voor de vrije ontwikkeling van het persoonlijk initiatief, voor het naleven van verbintenissen, en voor de openbare orde en veiligheid.
Het is duidelijk dat ook los van de politieke partijen deze tegenstellingen aanwezig zijn in de maatschappij. De partijen zijn overigens idealiter slechts de vertolking van wat er onder de bevolking leeft. Er zijn mensen die radicaal links denken, mensen die radicaal rechts denken, en veel mensen die soms links en soms rechts denken op een bepaald moment, in bepaalde omstandigheden, en over bepaalde onderwerpen. Dat is ook het geval voor de politieke partijen, die voor hun voortbestaan aangewezen zijn op hun kiezers, die ze slechts aan zich kunnen binden als ze hun ideeën verdedigen.
De tegenstellingen vragen voortdurend om reflectie, omdat beide zijden wel een grond van waarheid inhouden. Men moet al heel radicaal rechts zijn om solidariteit absoluut te verwerpen en geen oog te hebben voor de noden en het lijden van de medemens. Aan de andere kant is elk radicaal links bestel, zoals het communisme in verschillende vormen, altijd al onverenigbaar gebleken met de terechte verzuchtingen van de vrije mens. Totalitaire systemen houden het nooit lang uit, populistische evenmin. Democratie staat bijna altijd onder zware druk. En dus is de maatschappij in voortdurende verandering, waarbij nu eens de ene opvatting benadrukt wordt, dan weer de andere, en vaak beide tegelijkertijd, zeker in het geval van coalitieregeringen.
Voor het individu blijft het een dubbele opgave. Enerzijds moet men voortdurend proberen in het reine te komen over de principes bij het vormen van een eigen opinie en het nemen van concrete beslissingen, anderzijds moet men een keuze maken tussen de partijen, want men kan maar voor één partij stemmen, en dat is het enige (heel bescheiden) middel dat men heeft om toch enigszins een eigen stempel te drukken op de maatschappij (naast de vrije meningsuiting, weliswaar). Zowel de individuele mens als de politieke partijen en de vele organisaties van ‘het middenveld’ moeten telkens weer verantwoorde posities innemen, en dat is best moeilijk, want de problemen zijn complex, en de menselijke noden acuut, zowel individueel als collectief.
De grondvraag blijft sinds het ontstaan van de mensheid dezelfde. Enerzijds is de mens van nature bezorgd om het eigen individuele voortbestaan en geluk, anderzijds is samenwerking de beste manier om dat te realiseren. Tussen die beide polen speelt ons korte bestaan en het langere bestaan van de mensheid zich af. En dus moeten we voortdurend oude en nieuwe knopen doorhakken, tenzij we ze kunnen ontwarren.
Wat doen we met migratie? Het klimaat? Energie? Arbeidsduur en pensioenen? Gezondheidszorg? Werkeloosheid? Drugs? Justitie, misdaadbestrijding, veiligheid, gevangeniswezen, internering? Terrorisme? Geestelijke gezondheidszorg? Verkeer? Toerisme? Cultuur en kunst? De media? Internationale samenwerking? Handel en nijverheid? Godsdienst? Seksualiteit? En ga zo maar door.
In een representatieve democratie beslist de meerderheid, en dat is goed: de beste oplossingen liggen niet altijd voor de hand, dus is er onenigheid, en die kan alleen eerlijk opgelost worden als de meerderheid beslist. Maar de meerderheid van de mensen is nauwelijks op de hoogte van de (ernst van de) problematieken, en laat zich weleens verleiden door mooipraters en volksverlakkerij, tot wanhoop van mensen die ernstiger nadenken. En dus krijgen kwaadwillige en/of stupide politici al eens de kans om onheil te stichten, soms zelfs groot en onherstelbaar onheil. Laten we dus in alle geval gebruik maken van ons democratisch stemrecht, en van onze vrije meningsuiting. Maar laten we in hemelsnaam vooral altijd vaak en diep nadenken op grond van betrouwbare informatie en na grondig overleg met de geschiedenis en met al onze medemensen voor we een opinie vormen of uitspreken en beslissingen nemen. Het voortbestaan van de mensheid zelf staat immers op het spel, niet dat van een partij, of een individu.
Categorie:samenleving
23-11-2023
Willen jullie meer of minder Wilders?
‘Multiculti’
Het is voor velen een sarcastische, denigrerende term geworden voor onze huidige bonte samenleving. Daarin weerklinkt de afkeer van de autochtone bevolking voor de culturele verscheidenheid van nieuwe en andere bevolkingsgroepen, en treurnis om het verlies van de eigen mono-culturele beschaving. Hoe is het toch zo ver kunnen komen, vraagt men zich vertwijfeld af?
Het is zeker dat de immigratie hier bij ons fors is toegenomen is, vooral vanaf het laatste kwart van de 20ste eeuw. Waar een zeldzame Hongaarse vluchteling na de opstand van 1956 in een provinciestadje als Eeklo nauwelijks enige verwondering wekte en diens integratie ongemerkt verliep, waren de latere immigratiegolven van Italiaanse en Turkse ‘gastarbeiders’ van een heel andere aard. Ze zorgden voor een in het beste geval milde gettovorming, met lokale gemeenschappen die hun eigen cultuur meebrachten en ten minste gedeeltelijk behielden. Het waren echter vooral nog latere nieuwkomers uit Arabische en Afrikaanse landen die om allerlei redenen meer opvielen, ‘anders’ waren en dus moeilijker te integreren bleken. Huidskleur speelde daarin een steeds belangrijkere rol, kleding ook, taal zeker, zeden en gewoonten, en (dus) ook godsdienst.
Die immigratie hebben we aanvankelijk zelf georganiseerd om economische redenen. Maar het idee van celibataire mannelijke tijdelijke en vooral goedkope ongeschoolde gastarbeiders voor de mijnbouw was intrinsiek onmenselijk en daarom ook onhoudbaar. De latere immigraties gebeurden spontaan, zoals die uit onze kolonie en uit andere landen, Europese in het kader van de vorming van een Europese gemeenschap met vrij verkeer van goederen en personen, en andere naar aanleiding van politieke onrust en oorlogen, en uiteindelijk ook gewoon omdat mensen hier het geluk kwamen zoeken, of althans betere leefomstandigheden dan in hun geboorteland.
België heeft al die migraties nogal ondoordacht georganiseerd en laten gebeuren. Er is nooit een openbaar debat geweest over de economische immigratie, omdat ‘men’ beslist had dat ze noodzakelijk of toch ten minste voordelig was voor het land. Met de maatschappelijke gevolgen werd geen rekening gehouden: men ging ervan uit dat die enkelingen snel weer zouden vertrekken; ze hoefden dus niet te integreren. Maar zo is het niet verlopen. Het aantal immigranten per jaar is sinds 1950 meer dan verviervoudigd. Begin 2023 had 21% van de Belgische bevolking een buitenlandse achtergrond, en 13,4% was niet-Belgisch. België is nu de facto multicultureel.
Er is altijd weerstand geweest tegen die evolutie, zowel bij de autochtone bevolking als politiek. In Vlaanderen was het Vlaams Blok, een radicale extreemrechtse Vlaams-nationalistische partij, van bij de aanvang in 1978 tevens heftig gekant tegen de ‘vreemdelingen’, de gastarbeiders: ‘Eigen volk eerst!’. Dat is zo gebleven. In 2004 behaalde Vlaams Belang 24,2% van de stemmen bij de verkiezingen voor het Vlaams Parlement, en die partij was volgens de peiling van oktober 2023 de grootste Vlaamse partij met 25,8 %. Gisteren behaalde de partij van Geert Wilders, de PVV, een ‘eclatante’ verkiezingsoverwinning met 37 zetels, en ongeveer 24% van de stemmen. Dat zijn indrukwekkende cijfers.
Toch mag men een en ander relativeren. Met een kwart van de stemmen heb je nog niets bereikt, zoals bleek in 2004: de partij werd uitgesloten van elke deelname aan het bestuur, op alle niveaus, en dat is grosso modo nog altijd zo. Een kwart van de mensen is nog verre van een meerderheid, en driekwart van de mensen is blijkbaar op vele punten een andere mening toegedaan dan die partijen, en dan vooral op het punt van asiel en immigratie, en acculturatie of inburgering: de vraag hoe mensen met verschillende achtgronden samenleven. De meningen daarover zijn en blijven sterk verdeeld, en naast onmiskenbare radicale minderheidsstandpunten is een overgrote meerderheid veel minder radicaal afwijzend.
Daarnaast moet men ook de vermeende monocultuur uit het verleden relativeren. Ook toen er nog geen ‘vreemdelingen’ waren in Vlaanderen en België, was de bevolking sterk verdeeld, zowel sociaaleconomisch, cultureel als politiek, en ook wat de taal betreft. Er was een ver doorgedreven verzuiling, en er woedde een hevige taalstrijd over het Frans en het Nederlands, terwijl iedereen in Vlaanderen een eigen dialect sprak dat door anderen nauwelijks begrepen kon worden. De deelname aan de cultuur was erg beperkt door het lage opleidingsniveau van de bevolking. De afstand met de elite was groot en het wederzijds misprijzen diep. Er was dus geen sprake van een gemeenschappelijke cultuur die alle leden van de bevolking verbond. Wat de radicale nationalistische partijen nu verdedigen, heeft in feite nooit bestaan, het is een droom van een fictieve zalige ‘gouden eeuw’.
Overigens is er geen weg terug. Het is niet alleen ondenkbaar maar ook onmogelijk om miljoenen mensen te verjagen uit de landen waarnaar ze geëmigreerd zijn. Men slaagt er zelfs niet in om een relatief beperkt aantal afgewezen asielzoekers uit het land te zetten. De immigratie blijft bestaan, zwel uit de Europese landen als uit andere, ze is zelfs niet met geweld tegen te houden. Zelfs als men politiek zou beslissen dat de immigratie moet stoppen – en het is zeer de vraag of daarvoor een politieke meerderheid kan gevonden worden – zal het quasi onmogelijk zijn om dat gedaan te krijgen, zoals overal ter wereld blijkt. Migratie zal allicht zelfs niet ophouden wanneer iedereen het in eigen land even goed heeft als in een ander land, en dat is een idee dat zo onwaarschijnlijk is dat we er nu niet ernstig rekening moeten mee houden.
Het enige wat mogelijk lijkt, is een heel beperkte bijsturing van onafwendbare migratiestromen enerzijds, en een mentaliteitswijziging bij de bevolking van de bestemmingslanden, zodat men zich neerlegt bij het huidige en het onvermijdelijke, en probeert er het beste van te maken. Waartoe andere radicale en racistische opvattingen leiden, hebben we vastgesteld in de geschiedenis. Ik neem nog altijd aan dat de meerderheid van de mensen die afschuwelijke tijden niet willen meemaken, noch als slachtoffer, noch als dader. Men doet er goed aan dat te bedenken wanneer men zich waagt aan uitspraken over ‘vreemdelingen’. Uiteindelijk kunnen alleen de beginselen van vrijheid, gelijkheid en medemenselijkheid ons redden. Telkens daaraan afbreuk wordt gedaan, staat niet alleen onze menselijkheid, maar de hele mensheid op het spel.
Categorie:samenleving
22-11-2023
Het Gemenebest
Het Gemenebest – Kalmthout
Fons Buyens leerde ik kennen toen hij student was aan de KU Leuven, en ik secretaris van de Faculteit waar hij studeerde. Toen al was hij cultureel heel actief. Sinds enkele jaren krijg ik af en toe berichten over de culturele vereniging die hij (in 1992!) heeft opgezet in Kalmthout: Het Gemenebest. Die ‘streeft naar de best mogelijke verdeling van gemeenschappelijke geestelijke goederen’. Soms bereiken me berichten over lezingen die er georganiseerd worden, maar de meest concrete producten van Fons’ bedrijvigheid zijn voor mij de publicaties die hij verzorgt van Paul Claes, wie ik eveneens leerde kennen aan de Universiteit, toen we samen deel uitmaakten van het Literair Genootschap, een groepje studenten dat zich bezighield met literatuur. Voor me liggen enkele van die kleinoden. Stuk voor stuk zijn het pareltjes, ook wat de uiterlijke verzorging betreft. De oplage is honderd exemplaren, gesigneerd en vaak ook genummerd. Om te koesteren.
‘Guido Gezelle, Het schrijverke, in het Frans, het Duits en het Engels herschreven’ is Paul Claes op zijn best. Dit staaltje, uit zijn context gerukt, is een zucht die elke schrijver weleens slaakt:
Qu’écrivez-vous donc, écrivains?
Ce que vous venez d’écrire, s’efface,
ce qui fut écrit, périra;
nul chrétien ne peut suivre votre trace :
ô tourniquet, qui la lira ?
In het Duits klinkt Gezelles goddelijk natuurgevoel als volgt in de slotverzen:
Wir schreiben, und kannst du die Lehre doch
nicht lesen, und bist nur ein Klotz?
Wir schreiben und schreiben und schreiben noch
den Namen des heilgen Herrgotts!
De zo bekende aanvangsregels werden in het Engels:
O hither-and-thithering water-thing,
attired with a skull-cap in black,
how lovely your small head is hurrying
to write on the watery track!
Paul Claes schreef ‘De pet van Charles Bovary’ ter gelegenheid van de tweehonderdste geboortedag van Gustave Flaubert, in 2021 dus. Hij releveert er enkele typische details uit de bekende werken van Flaubert. Zijn analyse ‘De papegaai van Félicité’ uit Un cœur simple getuigt van een eruditie en een synthetisch vermogen dat weinigen gegeven is. Zo verwijst hij eerst naar het verhaal van Jezus’ doop, met de Geest die als een duif die nederdaalde, dan naar de annunciatie aan Maria, op een glasraam traditioneel afgebeeld met dezelfde duif, maar vervolgens naar enkele Maria-papegaaien bij Jan van Eyck en Rubens, een epigram van Martialis, Isidorus van Sevilla, het vijftiende-eeuwse Defensorium inviolatae virginitatis Mariae… Van een Romeinse papegaai die Ave zegt, tot de vrome Félicité die haar papegaai het Ave Maria in het Frans leert zeggen. Rarae aves…
‘Literaire litanie’ is een opsomming, in de vorm van de katholieke litanie van Maria, ook wel de litanie van Loreto genoemd’, van 101 namen voor het boek, op tegenoverliggende pagina’s in het Engels en het Nederlands. Enkele geslaagde: Cloud of unknowing – wolk van ongewisheid; Ferry for fairyland – Veer voor feeënland; Sleeping pill – Slaappil; Vessel of wisdom – Vat van wijsheid (uit die litanie!).
‘De formule van Borges’ is een uitstekend opstel over die complexe literaire figuur. Claes besluit: ‘De fascinerendste van deze beelden is de Spiegel, deze contradictorische speling van Zijn en Schijn. Hij is de andere die het ik bevestigt en ontkent. Zijn biografische metamorfose is de drievoudige gedaante van Borges als poëet, prozaïst en essayist. Zijn poëtische vorm is het echoënde sonnet, zijn prozaïsche transformatie de schriftuur als lectuur, zijn stilistische formule de flits van het vernuft.’ Woorden die men evengoed over Paul Claes kan schrijven.
Het meest recente godsgeschenkje (2023) is ‘Bevroren woorden. Tachtig aforismen’ van Paul Claes over de thema’s de waarheid, de mens, schrijven, levenskunst, de ander, liefde, de wereld, de dood. Eentje uit elk thema:
‘Wat een debacle voor zondagsfilosofen als de woorden alles en niets afgeschaft zouden worden!’
‘Van alle mensen begrijp ik het minst de mensen die graag vergaderen.’
‘Schrijven staat tot leven als lonken staat tot overspel.’
‘Jongleren moet je jong leren.’
‘Gasten zijn als gassen: ze nemen zoveel mogelijk plaats in.’
‘Liefde is het alibi van de libido.’
‘Revolte is noodzakelijk, revolutie noodlottig.’
‘De natuur maakt mensen kinds om hun het besef van hun aftakeling te besparen.’
Met bewonderende dank aan Fons en Paul, fortunati ambo.
Categorie:ex libris
19-11-2023
Jeremy Lent, Het betekenisveld, Stichting Ekologie, Utrecht/Amsterdam, 2023 (recensie, op eigen risico...)
Jeremy Lent, Het betekenisveld, Stichting Ekologie, Utrecht/Amsterdam, 2023
Dit boek wordt met veel bombarie aangekondigd in de media, en zo kwam het ook mij onder ogen. Dat was ook al zo voor de oorspronkelijke Engelstalige versie uit 2021, zoals bleek toen ik dat uit voorzorg toch even nakeek voor ik het boek ter recensie nam. De auteur wordt ‘een van de grootste denkers van onze tijd ‘genoemd… Dan moet je dat boek toch lezen? Wat ik toegestuurd kreeg was best indrukwekkend: hardcover, vol linnen band, kapitaalbandjes, leeslint, prima kwaliteit van papier en druk, stijlvolle stofwikkel, kortom een fraaie publicatie van 560 bladzijden.
Mundus vult decipi: de wereld wil bedrogen worden.
Al na de eerste regels van de inleiding werd mijn argwaan onrustbarend gewekt, zowel door de stijl als de inhoud. De volgende bladzijden bevestigden die indruk with a vengeance, zoals dat heet, ik zou niet weten wat het Nederlandse equivalent is van die uitdrukking: ten overvloede?
De ondertitel ‘Een integratie van wetenschap en wijsheidstradities in een zoektocht naar onze plek in het universum’ is zelfs voor de werkelijk grootste denkers van gelijk welke tijd evident een onmogelijke opgave. Alleen auteurs die niet tot die selecte groep behoren, beseffen dat niet, en wagen zich derhalve roekeloos aan een dergelijk project, dat vanzelfsprekend gedoemd is om faliekant af te lopen. Wat we hier krijgen is een amateur die zich op elke bladzijde tooit met andermans veren, en helaas niet zelden die van niet onbesproken andere vreemde vogels, of anders van bona fide auteurs, maar dan ‘aangepast’ aan het begripsvermogen en de verbeelding van de grasduinende auteur. De ‘integratie’ is een lezing van die teksten door een bril met sterk vervormende glazen, namelijk de heel persoonlijke ‘interpretatie’ van Lent van allerlei theorieën, feiten, anekdotes, verhalen, ideeën, opinies van anderen, vanuit een vaag ‘holistisch’ perspectief: de wereld is om zeep, we moeten dringend het roer omgooien, dus lees mijn boek, en ‘alles sal reg kom’. Dat is zelfs niet eens pseudowetenschap, het is snake oil, fake news.
Na de eerste vijftig bladzijden werd het mij zo droef te moede dat ik de rest ‘cursorisch’ gelezen heb, een alibi-verschoning voor ‘doorbladeren’, wat mij enkel in mijn overtuiging bevestigde: we hebben hier te doen met een gewiekste goeroe, een charlatan, een beunhaas, niet met een origineel of diepzinnig denker. Meer woorden wil ik er niet aan besteden; caveat emptor, denk zevenmaal na voor je dit kwalijk misleidende boek van een nep-auteur koopt. Als je werkelijk iets wil doen om de wereld te redden, ga dan eens wandelen of fietsen in de natuur of zo.
Categorie:ex libris
07-11-2023
Richard Wagner
Freddy Mortier, Richard Wagner. De man die opera voor het volk maakte. Pelckmans, 2020
Ongetwijfeld zal ik niet de enige zijn die vreemd opkeek van de ondertitel van dit boek. Wagners opera’s zijn bij het grote publiek compleet onbekend, en bij wie ze kent grotendeels onbemind. Vanwaar dan die titel?
De auteur heeft zich gedurende vele jaren verdiept in de figuur van Wagner en in zijn muziek. De zeer uitvoerige en gedegen kennis die hij daarbij heeft opgedaan, en de vele scherpzinnige inzichten die hij heeft verworven, hebben hun indrukwekkende neerslag gekregen in dit fraaie en boeiende werk, a labour of love, mag men wel zeggen. Opera- of muziekliefhebbers die meer wensen te weten over Wagner, of goede achtergrondinformatie zoeken over zijn muziek, zullen hier zeker volop hun gading vinden.
Wagner is een omstreden figuur. Hij was dat al tijdens zijn leven, en niet zonder reden, en niet het minst door zijn eigen toedoen. Daarin is nooit verandering gekomen, vooral niet toen het naziregime Wagner omarmde als zijn muzikale held, en Hitler kind aan huis was bij de nazaten van Richard. Door zijn expliciet en rabiaat antisemitisme, lang voor de holocaust, en de voorliefde van enkele nazi-topfiguren voor zijn werk, werd zijn naam onvermijdelijk en onherroepelijk verbonden met de onvoorstelbaar grootschalige en wrede racistische misdaden van dat regime, ook al had hij daarmee vanzelfsprekend helemaal niets te maken. Toch meent ook de auteur, in zijn opmerkelijk delicate bespreking van deze problematiek, dat men moeilijk kan ontkennen dat Wagner, vooral door de aanzienlijke invloed die hij vooral door zijn muziek heeft gehad en nog steeds heeft, maar ook door zijn op zijn minst bedenkelijke geschriften, wel degelijk heeft bijgedragen tot het bevestigen, zoal niet creëren van een klimaat waarin het ideologische racisme en antisemitisme kon ontaarden in de fysieke uitroeiing van miljoenen burgers.
Het oeuvre van Wagner werd meteen en wordt nog steeds door velen beschouwd als behorend tot de absolute wereldtop van de opera en van de klassieke muziek, zelfs wanneer men toegeeft dat men geen liefhebber ervan is. Wat bij lezing van dit zo uitvoerige en gedetailleerde boek opvalt, is dat er met geen woord over die muziek gerept wordt, behalve in de korte ‘luisterepiloog’ helemaal aan het einde van het boek, en dan nog in zekere zin en in beperkte mate.
Wat krijgen we dan wel? Heel veel informatie over zijn leven, over zijn tijd en zijn tijdgenoten, over de filosofische stromingen waarmee hij kennismaakte en de filosofen die met hem te maken kregen, over de historische gebeurtenissen en de politieke controverses en ontwikkelingen, over de inspiratiebronnen en de ontstaansgeschiedenis van zijn opera’s, over zijn eigen opvattingen betreffende zowel zijn muziek als kunst in het algemeen, als over vele politieke en maatschappelijke onderwerpen, en dat laatste vooral aan de hand van zeer gedetailleerde analyses van de talrijke geschriften van Wagner. Ook de receptie van zijn opera’s, vanaf de eerste opvoeringen tot op de dag van vandaag, komt ruim aan bod.
Vooral in de grondige analyse en bespreking van Wagners geschriften, maar occasioneel ook van andere auteurs, maakt professor Mortier gebruik van wat men, bij gebrek aan een betere term, het oneigenlijk citaat zou kunnen noemen. Een citaat moet, zowel wettelijk als volgens de criteria die gelden in de wetenschappen, voldoen aan bepaalde vormelijke, typografische eisen, naast de evidente inhoudelijke. Een oneigenlijk citaat is dan het weergeven van een tekst van een auteur zonder te voldoen aan die vormelijke vereisten, zoals de aanhalingstekens en het beletselteken tussen ronde haakjes, en zonder echt letterlijk die tekst over te nemen. Dat is dan veeleer een parafrase, maar dan als het ware in de ‘directe’ rede: men laat grammaticaal de auteur zelf aan het woord; in de ‘indirecte’ rede zegt men er steeds bij: ‘zegt hij, zegt de auteur, volgens …’ of iets dergelijks. Wanneer men een tekst analyseert, is de verleiding groot om zo oneigenlijk te gaan citeren, of parafraseren, dus met weglating van de verwijzing naar de auteur, omdat dit te omslachtig is, en de lezer zich voldoende bewust is van wie er in feite aan het woord is. Dat laatste is echter niet altijd het geval, ook niet in dit werk van professor Mortier. Herhaaldelijk zijn er passages en hele paragrafen die wanneer men ze uit hun context zou lichten, eruitzien alsof ze van zijn hand zijn, terwijl ze in de strikte context van Wagner zelf blijken te zijn, al zijn het niet (altijd?) zijn eigen woorden. Dat kan erg verwarrend zijn, zeker wanneer dergelijke parafrasen zonder enige kennisgeving afgewisseld worden met de toelichting, duiding of eigen opinie van professor Mortier: wat is er dan (nog) van Wagner, en wat is er (al) van Mortier? Het gevaar is verre van denkbeeldig dat door een dergelijke verregaande vorm van vereenzelviging met de besproken figuur, men de indruk krijgt dat de bespreker zich inderdaad identificeert met degene die hij bespreekt. Met een controversiële figuur als Wagner is dat een risico dat men het best zo veel mogelijk vermijdt.
Er zijn indringende uiteenzettingen over de belangrijkste opera’s: de vier delen van Der Ring des Nibelungen, vanzelfsprekend, en daarnaast Die Meistersinger von Nürnberg en ten slotte Parsifal. Maar ook in die vele uiterst competente, diepzinnige maar steeds zeer leesbare bladzijden blijft de muziek zelf volkomen afwezig. Het is Ideengeschichte, geen musicologie. De auteur is dan ook filosoof aan de Universiteit Gent.
Het beeld dat we krijgen van Wagner is compleet. Dat wil zeggen dat de auteur geen enkel heikel punt uit de weg gaat – en dat zijn er best veel – maar tevens dat hij zich niet laat verleiden tot de vele al te eenzijdige opvattingen die er over Wagner hebben bestaan en die nog steeds even fel verdedigd als bestreden worden. Alle aspecten komen aan bod en worden evenwichtig en met veel zin voor relativering voorgesteld. Het is evenwel vanaf de eerste bladzijde tot de allerlaatste duidelijk dat de auteur een groot bewonderaar en uitstekend kenner is van het oeuvre van Richard Wagner.
De aandachtige lezer zal ongetwijfeld veel opsteken van de overvloedige informatie en de verhelderende inzichten in dit werk. Toch blijft het zeer de vraag of dat meteen zal bijdragen tot een grotere voorliefde of zelfs maar appreciatie van deze componist en zijn oeuvre. De auteur heeft zeker een punt wanneer hij aanraadt de opera’s niet onvoorbereid tegemoet te treden. Maar zelfs de beste voorbereiding, bijvoorbeeld dit boek, zal meer dan waarschijnlijk niet volstaan om zelfs na verscheidene pogingen ook maar enig begrip op te brengen voor de op zijn zachtst uitgedrukt complexe, en als we eerlijk zijn warrige, ongeloofwaardige en ronduit onbegrijpelijke verhaallijnen, plots, figuren en menselijke verhoudingen, en de geforceerde taal waarin die door Wagner zelf geschreven zijn.
Zo komen we terug bij ons vertrekpunt, namelijk onze verwondering over de ondertitel van het boek. Freddy Mortier legt overvloedig en overtuigend de bedoelingen van Wagner uit om het volk en de opera dichter bij elkaar te brengen. Het is evenwel zeer de vraag of hij daarin ook geslaagd is, zowel tijdens zijn leven als daarna. En wanneer dan blijkt dat dit geenszins het geval is, kan men terecht de vraag stellen of die bedoeling wel realistisch was, en zelfs of ze authentiek was, en niet veeleer behoort tot het kenmerkende hineininterpretieren, wishful thinking en mystificeren van Wagners geschriften. Zijn opera’s zijn altijd al het voorwerp geweest van verering door een al bij al klein aantal aficionado’s (en -a’s) die zichzelf veeleer beschouwen en/of gedragen als ingewijden. Dat blijkt overduidelijk bij elke opvoering, maar evident nog het meest opvallend in Bayreuth.
De ‘complexiteit’ van Wagners opera’s maakt ze moeilijk toegankelijk voor het grote publiek, ook al zijn ze volop beschikbaar, ook buiten de opvoeringen, in digitale vorm. Moet men, om ze goed of volledig te begrijpen en te smaken, alle ‘extrinsieke’ aspecten ervan, die in dit werk zo grondig belicht worden, integraal en exhaustief doorgronden? Of is het misschien zo dat Wagner zelf die slechts gebruikt heeft als noodzakelijke, maar niet noodzakelijk te begrijpen of zelfs begrijpelijke vehikels voor zijn muziek? Is muziek niet intrinsiek onuitsprekelijk, de uitdrukking van het onzegbare? Is ook het bij hem prima la musica, dopo le parole?
Misschien is het voor de gewone muziekliefhebber uiteindelijk beter dat je slechts een zeer vage indruk hebt van wat er zich afspeelt, en dat je geniet van de onmiskenbaar geniale muziek die Wagner ons geschonken heeft, zoals het voor de melomaan allicht ook beter is om niet al te lang stil te staan bij de figuur van Wagner zelf, of bij zijn uiterst bedenkelijke geschriften. Grote kunstenaars hebben niet zelden grote ego’s, en dat was bij Wagner zeker in zeer hoge mate het geval, maar het zijn niet noodzakelijkerwijs, zo leert ons de geschiedenis en de actualiteit, ook uitzonderlijk moreel of intellectueel hoogstaande personen, en dat was Wagner inderdaad al bij al niet meteen. Zijn genialiteit blijft, ondanks de beste uitleg over de andere aspecten van zijn oeuvre, grotendeels beperkt tot zijn muziek, ook al is die dan gezongen. Daarmee blijft hij overigens behoren tot die typische operawereld – die hij overigens haatte – waarin heel wat mensen volledige aria’s enthousiast kunnen meezingen, en er telkens weer tot tranen toe bewogen naar luisteren, zonder ook maar één woord ervan te verstaan.
Categorie:muziek
30-10-2023
Secularisme
Secularisme
Voor we wat dieper ingaan op het thema van het secularisme is het goed om even stil te staan bij het tegenovergestelde ervan, het confessionalisme. Dat is een geleerd woord voor de situatie waarbij de godsdienst een overwegende invloed heeft in de maatschappij, een toestand die in Europa vooral sinds de erkenning van het officiële christendom in het Romeinse Rijk algemeen verspreid was, en die heeft voortgeduurd tot na de Tweede Wereldoorlog. Het is voor de jongere mensen van nu wellicht erg moeilijk om zich nog een idee te vormen van de ontzaglijke macht van de christelijke godsdienst hier in Vlaanderen tot rond 1968. Vlaanderen was om zo te zeggen één groot klooster. Alles werd door de Kerk geregeld. Ongeveer alles was verboden, en wat niet verboden was, was verplicht. Door indoctrinatie van jongs af aan en door voortdurende intimidatie werden de mensen in het christelijke gareel gehouden, en werden de macht en de rijkdom van de geestelijkheid, dat wil zeggen de priesterkaste, verzekerd. Dat was zeker zo binnen de katholieke zuil, maar ook het openbare leven was zeer sterk getekend door de godsdienst. En wie zich daartegen verzette en weigerde zich te onderwerpen aan de macht en de voorschriften en de rituele verplichtingen, werd uitgesloten uit de gemeenschap. Dat waren gedurende heel lange tijd dan ook zeldzame uitzonderingen.
Dat betekent echter niet dat iedereen overtuigd katholiek was. Voor veel mensen was de godsdienst niet meer dan een uiterlijke levenswijze waaraan men zonder veel na te denken voldeed. Er was immers geen acceptabel alternatief. Wie zich afkeerde van de Kerk, was erger dan een misdadiger. Wie zich keerde tegen de Kerk, was een baarlijke duivel.
Secularisme is dus in de eerste plaats een antibeweging, het verzet tegen de suprematie van de Kerk in de maatschappij en tegen de godsdienstige indoctrinatie van de mensen. Dat verzet is er evenwel altijd geweest. Toen de eerste sjamaan, profeet of priester zichzelf op de voorgrond plaatste als vertegenwoordiger van de goden of de ene God, en als bemiddelaar voor de mensen, zijn er individuen geweest die inzagen dat deze bedriegers enkel uit waren op macht en eigen gewin, en deze aanmatiging niet aanvaardden. En in elke georganiseerde maatschappij is er altijd een strijd om de macht geweest tussen degenen die zich beriepen op goddelijke almacht, en anderen die enkel steunden op hun eigen fysieke, militaire, economische en politieke macht om de massa te onderwerpen. Ontelbaar zijn de botsingen tussen koningen en keizers met het kerkelijk gezag. Maar even vaak hebben de kerkelijke en de wereldse gezagdragers samengespannen om hun macht en rijkdom te behouden en uit te breiden, ten koste van de onderdanen en de gelovigen.
De geschiedenis van het secularisme moet grotendeels nog geschreven worden. Wat individuele personen in het verleden precies dachten, wat ze geloofden en wat niet, is zelden duidelijk, en geschreven bronnen daarover ontbreken of zijn deskundig verborgen gehouden of vernietigd. Het is pas wanneer mensen die zich verzetten tegen de invloed van de godsdienst, zowel in het individuele leven als in de maatschappij, zich gaan verenigen, dat men begint te spreken van secularisme. Deze aanvankelijk kleine kernen hebben net zoals de individuele intellectuele rebellen altijd te kampen gehad met de grootste moeilijkheden, zowel van de kant van de Kerk als van de wereldse overheid. Hun leiders en aanhangers werden vervolgd, veroordeeld, in de gevangenis geworpen, verbannen, en eindigden niet zelden op het schavot. Het is pas in de tweede helft van de twintigste eeuw dat men openlijk ongelovig kon zijn zonder zware gevolgen voor zichzelf en het gezin.
Secularisme betekent dus dat men zelf wenst te leven zonder godsdienst, in een maatschappij waarin godsdienst geen overheersende rol speelt. Vrijheid van godsdienst betekent dan enerzijds dat men kan behoren tot een godsdienst naar keuze, maar niet mag worden gedwongen om lid te zijn of te blijven van een bepaalde godsdienst, en anderzijds dat men ook zonder godsdienst moet kunnen leven.
Zeker in onze streken is het aantal mensen dat het als niet meer dan normaal beschouwt om zonder godsdienst te leven, in zeer aanzienlijke mate toegenomen, en velen die zich nog altijd 'gelovig' noemen, leiden een leven dat in niets meer verschilt van hun vrijzinnige, humanistische en atheïstische medeburgers. Onze samenleving is geseculariseerd, en dat is zonder horten of stoten gebeurd, en zonder dat de maatschappij ten onder is gegaan aan moreel verval. Bijna alles wat vroeger verboden was, en de lijst was lang, is dat al lang niet meer. Niet de Kerk, maar het volk, bij monde van het parlement, beslist nu bij wet wat verboden is. En daarbij gaat men niet uit van vermeende goddelijke wetten, geboden en voorschriften, maar van wat men onderling overeenkomt, of waarover een meerderheid het eens is. Abortus, een van de meest beruchte strijdpunten, beschouwt men niet langer als moord, of als tegennatuurlijk, of door God zelf verboden; na jarenlange strijd is er een politieke meerderheid gevonden die het zelfbeschikkingsrecht van de moeder in deze kwestie erkende en een wettelijke regeling uitgewerkt heeft. Zo ook voor euthanasie. Dat is de grote omslag van het secularisme: de mens beslist zelf, na ernstig onderling overleg op grond van de rede en de stand van de wetenschap, over de humane ethische waarden die men wenst te onderhouden. Dat is in directe tegenspraak met wat de Kerk en elke godsdienst voorhoudt, namelijk dat er een bovennatuurlijk wezen is dat zijn absolute wetten openbaart via zijn priesters.
Secularisatie, dat wil zeggen de bevrijding van de mens en de maatschappij van elke godsdienstige dwang, en secularisme, de ideologie en maatschappelijke opvatting waarbij de godsdienst buiten beschouwing gelaten wordt, is maar mogelijk in een democratisch bestel. Zolang een samenleving gedomineerd wordt door een beperkte groep van personen die met fysiek en mentaal geweld zijn wil oplegt aan anderen, kan ook een godsdienst gedijen. Godsdienst is immers intrinsiek een instelling die berust op macht en op het onderwerpen van iedereen aan de ambities en inzichten van enkelen. Godsdienst kan enkel onder dwang opgelegd worden. Zodra de macht en de gezagsstructuur van een Kerk wegvalt, verdwijnt ook de godsdienst. De macht van een Kerk kan tanen door de implosie van het kerkelijk instituut, waarbij de priesters massaal uittreden; eveneens als de geloofwaardigheid van de clerus aangetast wordt door de talloze schandalen van die kaste; maar vooral doordat de mensen door een beter onderwijs tot andere inzichten gekomen zijn en een grotere intellectuele zelfstandigheid verworven hebben. Zoals kardinaal Danneels destijds zonder enige terughoudendheid verklaarde: de Kerk is geen democratie! Het antwoord van de moderne mens daarop is even uitgesproken en uitdagend: in een democratie is er geen plaats voor een dergelijke Kerk, of die nu christelijk, joods of islamitisch of nog iets anders is. Godsdienst heeft niets bovennatuurlijks. Het is een puur verzinsel van mensen om macht en rijkdom te verwerven voor het instituut, en voor de bedienaars van de eredienst en de andere kerkelijke beambten een manier om in het eigen levensonderhoud te voorzien. Godsdienst behoort in die zin feitelijk tot het economische leven, zoals dat ook het geval is voor bijvoorbeeld kunstbeoefening.
Ondanks de spectaculaire achteruitgang van de kerkelijkheid in onze streken en de toenemende secularisatie in alle aspecten van de samenleving, is het in onze tijd nog altijd nodig om ons elke dag in te zetten voor onze seculiere maatschappij. Enerzijds proberen ook in onze moderne samenleving bepaalde zogenaamd katholieke krachten nog altijd hun macht te laten gelden, vooral in de gezondheidszorg en in het onderwijs, maar ook in alle ethische debatten; anderzijds is er de onverholen bedreiging die uitgaat van godsdienstige dictaturen en theocratieën zoals de islam en het christelijk fundamentalisme. Maar het grootste gevaar vormen misschien wel de extremistische en/of populistische politieke bewegingen die overal de kop opsteken en sterk aan invloed winnen. Zij zijn uit op de ondermijning en de uiteindelijke vernietiging van de democratie en pleiten voor een of andere vorm van dictatuur, al dan niet onder één sterke leider. Daardoor zijn zij de gezworen vijanden van de individuele en collectieve vrijheid, gelijkheid en solidariteit onder de mensen, de basis van de democratie, die zelf de noodzakelijke voorwaarde is voor het secularisme.
(Deze tekst verscheen eerder in De Sprokkel, vrijzinnig-humanistisch tijdschrift regio Westhoek Noord (Lente 2023).
Categorie:levensbeschouwing
25-10-2023
Naastenliefde
Naastenliefde
In de drie synoptische evangeliën vinden we het zogenaamde dubbelgebod: ‘Gij zult de Heer uw God beminnen met geheel uw hart en geheel uw ziel, met al uw krachten en geheel uw verstand; en uw naaste gelijk uzelf’ (Mt 22,36-40; Mc 12,28-31; Lc 10,25-27). Dat is echter niet wat Jezus zegt, het is een citaat uit de Joodse Wet, de Thora: het eerste deel staat in Deuteronomium 6,5, het tweede in Leviticus 19,18. Bij Matteus staat nog dat het tweede deel van het gebod gelijk is aan het eerste: door onze naaste lief te hebben gelijk onszelf hebben we God lief. God liefhebben betekent dus niets anders dan onze naaste lief te hebben.
In onze christelijke opvoeding, in mijn geval vanaf 1946, werd voortdurend de nadruk gelegd op die naastenliefde. Die werd schril gecontrasteerd met eigenliefde, egoïsme. Wij moesten altijd in de eerste plaats aan de anderen denken, niet aan onszelf. De ware christen is zoals de barmhartige Samaritaan in Lc 10,25-37, waar Jezus uitlegt wie onze naaste is: iedereen die hulpbehoevend is, zonder enig onderscheid. Maar dat was volgens onze opvoeders niet voldoende. Ook wie niet behoeftig was, dus elke andere persoon, moest altijd de eerste plaats innemen in onze gedachten en ons gedrag. We moesten onszelf wegcijferen, ons volledig ten dienste stellen van de anderen. Dat was het grootste gebod, en als je dat niet naleefde, was je geen goede christen.
Zo begrepen gaat dat gebod echter in tegen de ingeboren menselijke drang naar zelfbehoud. In ons spontane gedrag zorgen we altijd eerst voor onszelf, voor onze instandhouding en voor ons eigen welzijn en geluk, voor de bevrediging van onze eigen verschillende behoeften. Als men ons dan komt vertellen dat dat volkomen verkeerd is, zondig tot en met, de ergste zonde die er bestaat, dan roept dat vragen op, zelfs bij jonge kinderen. Wat is er zo verkeerd met de spontane overlevingsdrang, en de voorkeur die we hebben voor wat goed en aangenaam is voor onszelf? En waarom moeten we veeleer voor het voortbestaan en het welzijn van de andere zorgen? Ik heb dat nooit begrepen en ik begrijp het nog altijd niet.
Is de naastenliefde de ideale, de meest moreel hoogstaande leefregel, zoals het christendom beweert? Zou de wereld een paradijs zijn als iedereen die zou toepassen? Laten we even veronderstellen dat dat mogelijk zou zijn. Iedereen zorgt voor de anderen zonder voor zichzelf te zorgen, dus iedereen wordt door de anderen verzorgd. Nog los van de onwaarschijnlijkheid en onhaalbaarheid van een dergelijk ideaal: waarom het zo moeilijk maken? Kan dat de bedoeling zijn van het gebod van de naastenliefde? Want in de eerste plaats is die leefregel fundamenteel strijdig met onze natuurlijke neiging tot zelfbehoud, en moet hij dus ingeprent en zelfs afgedwongen worden, en dat blijkt uiterst moeilijk, zelfs zo goed als onmogelijk te zijn. Zelfs als je zelf volkomen altruïstisch bent, kan je er nog niet op rekenen dat de anderen dat eveneens en in dezelfde mate zullen zijn. Het is dan wel heel vermetel om je eigen lot helemaal in de handen van de anderen te leggen. En dat is ook het algemene aanvoelen: iedereen zorgt in de eerste plaats voor zichzelf. Het gebod van de naastenliefde is daarnaast een bijkomend gebod: je moet ook de hulpbehoevenden bijstaan in de mate van je mogelijkheden.
Dat is geen egoïsme, zoals het christendom en ook sommige filosofen beweren. Want de mens die naar zelfbehoud streeft en naar persoonlijk welzijn en geluk, ziet snel in dat de beste manier om dat te bereiken erin bestaat dat men samenwerkt met de anderen, veeleer dan met hen de strijd aan te gaan. Samenwerking is niet hetzelfde als de christelijke naastenliefde zoals men die gewoonlijk begrijpt. Het doel van samenwerking is het overleven en het welzijn en geluk van al de samenwerkende personen, maar de drijfveer van elke van hen is steeds het welbegrepen eigenbelang. Zelfs als men een zeer onzelfzuchtige daad stelt, doet men dat nog altijd vanuit de drang naar zelfbehoud. Wat wij voor onszelf willen, willen we immers spontaan ook voor anderen, en wat we niet willen dat ons overkomt, willen we ook anderen niet aandoen of laten aandoen. Dat noemen we empathie, en dat is algemeen menselijk, op de obligate uitzonderingen die de regel bevestigen na. Maar die spontane empathie wordt gelukkig getemperd door ons gezond verstand. Iemand die in het water springt om een drenkeling te redden, doet dat enkel als er ten minste een kans is op redding, en bijvoorbeeld niet als men zelf niet kan zwemmen. Wij zetten ons in voor anderen en voor het algemeen belang, maar niet als dat onze eigen ondergang betekent. En ook niet zomaar: het moet zinvol zijn, ook voor onszelf; ook wijzelf moeten ons er goed bij voelen, het moet bijdragen tot ons welbevinden, ook als het op zich niet aangenaam is, ook als het pijn doet.
Als het christendom altruïsme als leefregel vooropstelt, en dat beantwoordt niet aan onze natuurlijke neigingen, en het is niet afdwingbaar, dan is dat niet alleen vreemd, het is ook verdacht: er moet een reden zijn waarom de Kerk dat predikt, en die is er ook. De Kerk fungeert namelijk als tussenpersoon bij de transacties. Zij zamelt geld en goederen in, die afgestaan worden uit de opgelegde ‘naastenliefde’, en verdeelt die dan onder de behoeftigen, maar dan in eigen naam. Zo verplicht ze naast de schenkers ook de behoeftigen aan zich, en dwingt hen om kerkelijk te worden of te blijven. Bovendien gebruikt ze ten minste een deel van de ingezamelde middelen voor zichzelf, voor de bedienaars van de eredienst en voor hun medewerkers. Zo wordt het instituut groter en belangrijker, het maakt zich onmisbaar in zijn dienstverlening, en wordt zo machtig in die specifieke sectoren: ziekenzorg, armenzorg, onderwijs, culturele activiteiten, sport, ontspanning… alles wat niet strikt economisch is, maar zelfs daarin is de Kerk actief, bijvoorbeeld in de abdijen. Ook de eredienst is een economische activiteit, want voor elk ritueel moet betaald worden, zelfs voor het bijwonen van de eucharistieviering.
Het aanzetten tot ‘naastenliefde’ is dus in de eerste plaats een morele druk om mensen af te persen, om dan de eigen activiteiten te financieren. Dat de Kerk daar zelf beter van wordt, blijkt uit het aanzien, de macht en de middelen die ze in de loop der eeuwen verzameld heeft. Ongetwijfeld is een deel van de uit naastenliefde door de gelovigen afgestane middelen terechtgekomen bij behoeftigen, maar met een ander deel heeft de Kerk zich verrijkt. Bovendien is de Kerk altijd erg selectief in het verlenen van haar liefdadigheid: enkel gelovigen komen in aanmerking, en zelfs enkel ‘goede’ gelovigen, die de Kerk steunen en dankbaar zijn, en haar voorschriften naleven.
Zo zijn we ver verwijderd van het gebod van de naastenliefde, zowel in zijn oude joodse als in zijn evangelische betekenis. Voor de Joden was de naaste de volksgenoot; dat is volkomen normaal in een primitieve tijd waarin vreemdelingen in principe vijanden waren. Het christendom ontwikkelde zich in een tijd van syncretisme en de opkomst van een wereldrijk, waarin de naaste elke medeburger was. De uitbreiding van de naaste tot elke andere persoon is dus geen moreel hoogstaand principe dat het christendom uitgevonden heeft, het is het logische gevolg van de veranderende levensomstandigheden. Het oude Joodse volk heeft altijd geweigerd om zich daaraan aan te passen. Het heeft zich notoir tot het uiterste verzet tegen zijn inlijving in het Romeinse Rijk, en heeft daarvoor een zware prijs betaald: de vernietiging van huis en haard en van de tempel, de diaspora gedurende bijna tweeduizend jaar. Het christendom, dat uit het jodendom ontstaan is, heeft de universele moraal wel aangenomen, maar de naleving ervan door de Kerk wordt geschandvlekt door een onoverzienbare geschiedenis van misdaden tegen de mensheid.
Bovendien heeft het christendom de oorspronkelijke betekenis van het gebod fundamenteel gewijzigd. Zowel in de joodse wet als in het evangelie gaat het om het liefhebben van de naaste ‘gelijk uzelf’. We moeten de naaste behandelen zoals we onszelf behandelen, en zoals we willen dat de naaste ons behandelt. We moeten dus in de eerste plaats onszelf liefhebben, voor ons zelfbehoud instaan in de mate van onze mogelijkheden, en de anderen zo weinig mogelijk tot last zijn. En wat we voor onszelf willen, willen we van nature ook voor de anderen, en door met anderen samen te werken zorgen we voor een betere wereld voor iedereen. Maar die levenshouding is niet wat de Kerk voorhoudt, vanzelfsprekend. In een maatschappij die dergelijke principes huldigt, is er immers geen nood aan en geen plaats voor een Kerk als caritatieve tussenpersoon, noch als verlener van rituelen, noch als morele scheidsrechter, noch als wereldlijke gezagsstructuur, noch als economische macht. De Kerk verlaagt het individu tot nederige en volgzame gelovige, tot een vorm van moreel en fysiek lijfeigenschap. De Kerk is echter niets anders dan een instituut van mensen. Het zijn dus mensen die andere mensen onvrij maken en uitbuiten, en zichzelf zo rijk en machtig maken onder het mom van hun godsdienst. De naastenliefde is het hoogste gebod, omdat het zo goed opbrengt. De Kerk zelf echter staat boven haar eigen wetten, ook boven het gebod van de naastenliefde. Dat is altijd zo geweest, en het is nog altijd zo. Kijk om je heen, en je zal vaststellen dat dat de realiteit is.
Categorie:God of geen god?
22-10-2023
Godsdienst en zijn vijanden
Godsdienst en zijn vijanden
Zoals velen van mijn generatie (°1946) in Vlaanderen ben ik katholiek opgevoed en bracht ik mijn hele ‘actieve’ leven door in de katholieke zuil. Ik zag echter van kindsbeen af spontaan in dat de katholieke godsdienst ongeloofwaardig was. Vanaf mijn zestigste ben ik daarover dieper gaan nadenken, wat me ertoe bracht me te uiten als atheïst. Die term volstaat echter niet om mijn opvattingen over God, Kerk, geloof en godsdienst te omschrijven. Hij betekent immers louter dat ik ervan overtuigd ben dat de God van de traditionele godsdiensten niet bestaat. Ik ben tevens antiklerikaal: Kerk en staat moeten strikt gescheiden zijn. Maar ik ben bovendien antigodsdienstig: ik meen dat godsdienst fundamenteel erg schadelijk is voor het individu en voor de samenleving. Dat is een stap verder dan atheïsme en antiklerikalisme, die beide nog altijd een terechte geëigende plaats kunnen gunnen aan godsdienst en aan de georganiseerde godsdiensten. Ik ben een tegenstander van godsdienst in al zijn vormen.
Maar omdat de individuele vrijheid een onvervreemdbaar mensenrecht is, moet ik mij erbij neerleggen dat anderen daar anders over denken. Er zijn miljarden mensen die op een of andere manier godsdienstig zijn. Dat is hun goed recht, en zij hebben ook het recht om zich te verenigen. Maar als ze dat doen, moeten hun verenigingen door de samenleving op dezelfde manier behandeld worden als alle andere verenigingen. En dat is niet het geval. In alle landen genieten godsdiensten een voorkeurstatuut, onder zeer verschillende vormen, die echter altijd ook betrekking hebben op hun onroerend goed en hun financiën, en dat louter omdat ze ‘godsdienstig’ zijn.
Indien godsdiensten inderdaad schadelijk zijn voor het individu en voor de samenleving – en daarover kan vandaag bij een objectieve beoordeling toch geen twijfel meer bestaan, met alles wat we nu weten over de geschiedenis en over onze huidige wereld – dan verdienen de georganiseerde godsdiensten dat uitzonderlijk gunstige statuut geenszins. Ze zouden integendeel moeten vervolgd worden voor al hun wandaden en oneerlijke praktijken, zoals andere malafide organisaties.
Maar niets is minder waar. Mensen die mijn radicale opvatting delen en daar ook voor uitkomen, zijn zeldzaam. Atheïsten zijn al zeldzaam, antiklerikalen eveneens, en antiklerikale atheïsten nog meer. Antigodsdienstige antiklerikale atheïsten al helemaal, er is niet eens een naam voor ‘antigodsdienstig’. Ze zijn marginaal, niet georganiseerd, en hebben dus geen impact op de samenleving. En dus blijven de godsdiensten bestaan, blijven ze hun opvattingen opdringen aan de samenleving, blijven ze kinderen en volwassenen indoctrineren, en blijven ze genieten van hun fiscale en andere voordelen. En dat terwijl in de praktijk de godsdienst bijna helemaal verdwenen is uit onze samenleving, zoals alle statistieken, ook de kerkelijke, duidelijk aantonen.
Daaruit blijkt hoe succesvol de indoctrinatie van de Kerk geweest is sinds haar ontstaan, zelfs bij mensen die slechts bij naam gelovig zijn, zelfs bij ongelovigen. De Kerk is heilig, de godsdienst is onaantastbaar, nog altijd. Zelfs als men ervan overtuigd is dat de Kerk er beter niet zou zijn, laat men haar bestaan, en gaat men voorbij aan zelfs de ergste misdaden die erdoor gepleegd worden, en aan de meest flagrante schandalen. Hier en daar zijn er kleine ingrepen, zoals recentelijk in Luxemburg, waar de financiering van de Kerk door de staat enigszins beperkt wordt. Maar radicale ingrepen, zoals tijdens de Franse Revolutie, of in de communistische regimes in de eerste helft van de 20ste eeuw – en die de Kerk overigens heel snel glansrijk overwonnen heeft – zien we nergens. Meer nog: onlangs werd aan een Vlaamse bisschop die als woordvoerder optrad de vraag gesteld of priesters die zich schuldig gemaakt hebben aan seksueel misbruik van minderjarigen nog wel op de loonlijst van de Kerk – en dus van de staat – thuishoorden; daarop antwoordde hij blijkbaar verbijsterd dat ze daar inderdaad niet zouden mogen opstaan, maar door zijn antwoord gaf hij toe dat er wel degelijk nog opstaan, en dat hij noch iemand anders in de Kerk ooit ook maar iets gedaan had om dat te veranderen.
De vraag naar het bevoorrechte statuut van de katholieke Kerk, of van de andere erkende godsdiensten, ligt niet eens op de politieke onderhandelingstafel, terwijl de enige partij die met een godsdienst ‘verbonden’ is, in Vlaanderen minder dan 12 % van de stemmen haalt in een recente peiling. Over de dominante rol van de Kerk in het onderwijs, de gezondheidszorg, de jeugdbeweging en talrijke andere aspecten van de samenleving worden geen vragen gesteld, integendeel, men blijft ervan uitgaan dat de katholieke instellingen en organisaties de beste zijn. Maar zelfs als ze dat al zouden zijn, is dat dan omdat ze katholiek of godsdienstig zijn? Het godsdienstige is er meestal heel ver te zoeken, zowel bij de leiding als bij de leden of de gebruikers.
Dat is het bizarre aan godsdienst: zelfs als God niet zou bestaan, zou er aan de Kerk niets veranderen. Het bewijs daarvoor is dat hij inderdaad niet bestaat, nooit bestaan heeft, en dat dat de Kerk nooit gedeerd heeft.
Categorie:God of geen god?
19-10-2023
Geloof, ongeloof en troost?
Een stap dichterbij komen. Vragen over geloof, ongeloof en troost
De titel van deze tekst, is ook de titel van een nieuw boek van Navid Kermani. Ik had geen idee wat de insteek van de auteur was. Dat bleek bij lezing echter meteen: het gaat om een Duitser van Iraanse afkomst, een moslim, en dat is waarover hij schrijft, deels (auto)biografisch, deels apologetisch. De islam die hij voorstaat, is 'modern', in die zin dat hij die 'nogal' vrij interpreteert, en zich bijvoorbeeld negatief uitlaat over fundamentalistische theocratieën. Maar hij is evengoed traditioneel, want hij wijkt geen millimeter af van de leerstellingen en voorschriften van de Koran, die hij overvloedig citeert, naast andere teksten van zijn geloof. Hij is zelf ook 'modern', westers universitair opgevoed (oriëntalistiek, weliswaar), en laat dat ook blijken, bijvoorbeeld door over kwantummechanica te schrijven. Maar hij is daarom niet minder traditioneel of moslim. Die verschillende en fundamenteel tegenstrijdige elementen maken natuurlijk van zijn betoog inhoudelijk een vreemd zootje. Voeg daaraan nog toe dat hij er een soort van raamvertelling van maakt: het boek is geschreven op verzoek van zijn stervende vader om de islam voor diens kleindochter, de twaalfjarige dochter van de auteur dus, te verduidelijken. Die vader en die dochter zijn echter niet veel meer dan een literaire conventie, vooral de dochter blijft een cliché, een potsierlijke stropop. Geen enkele twaalfjarige zal voorbij de eerste bladzijde van dit boek raken, het vereist een 77-jarige verbeten atheïstische ijzervreter als deze recensent om het tot het bittere einde toe vol te houden, tegen beter weten in, overigens.
Men spreekt vandaag af en toe over de mogelijkheid van een 'verlichte' islam, en sommigen zien daarvan zelfs de eerste bemoedigende tekenen. Dit boek is daarvan geen aanwijzing, en het doet veeleer de vraag rijzen of zoiets wel mogelijk is. Voor het christendom is die vraag negatief beantwoord, althans in onze contreien: de Verlichting is atheïstisch, godsdienst is niet te verzoenen met de rede, zelfs niet met een beetje simpel gezond verstand. Vandaar dat de auteur zich in duizend bochten moet wringen, en daarbij zowel zijn godsdienst als het gezond verstand geweld aandoet, telkens weer, op elke bladzijde. De kwantummechanica wordt grotesk vertekend voorgesteld als een soort hermetische religieuze poëzie, en het uiteindelijke fysische bewijs van het bestaan van God (wat we ook al van christelijke 'geleerden' gehoord hebben). Er is evenwel geen twijfel mogelijk: geloof en rede zijn onverzoenlijk, en elke poging daartoe is gedoemd om faliekant af te lopen, de spagaat is te pijnlijk. De godsdienst zal nooit de grondslagen van de rede aanvaarden, noch de rede die van de godsdienst. Dat maakt ook dit boek onvermijdelijk en pijnlijk duidelijk.
Vanuit het standpunt van de rede is de kritiek vernietigend: alles is immers zo oneindig veel eenvoudiger uit te leggen zonder God. En maatschappelijk is de democratie zo evident noodzakelijk, dat de godsdienst enkel als een ernstige en kwalijke belemmering kan worden gezien, zoals overigens altijd al gebleken is, en ook vandaag nog het geval is.
Er zijn ook zeer ernstige vragen te stellen bij de intellectuele eerlijkheid van deze auteur. Verscheidene keren geeft hij zelf toe dat hij bepaalde vermeend (auto)biografische passages verzonnen heeft, en dat hij veeleer een 'schrijver' en een dichter is dan een filosoof of chroniqueur. Tja … Je zal dan maar zijn dochter zijn! Of zijn vader? En wat te denken over de lange passage over de vroegtijdige geboorte van zijn dochter? En het is niet alleen over dergelijke gegevens dat hij meer dan een loopje neemt met de waarheid. Zo beweert hij dat 'volgens onderzoekers' de aarde niet vier tot vijf maar al twintig miljard jaar zou bestaan (blz. 200). Dat is eens wat anders dan de gebruikelijke Bijbelse fictie van 4000 jaar, maar of het een vooruitgang is? En ook op filosofisch en levensbeschouwelijk vlak permitteert hij zich talloze al te flagrante vrijheden, zoals dat andere cliché van de godsdienstfanaten, namelijk dat het monotheïsme de grondslag zou zijn van de moderne beschaving en de Verlichting ...
Het wijst op een meer algemene instelling van deze 'geleerde', lid van de Duitse Academie voor taal en poëzie, gelauwerd met verscheidene literaire prijzen, wiens boeken in verscheidene talen vertaald worden: hij beschrijft de wereld louter vanuit zijn eigen bedenkelijke standpunt, zonder zich ook maar enigszins verplicht te voelen om de waarheid recht te laten wedervaren. Zijn werkelijkheid is dan ook een alternatieve werkelijkheid, waarin alles mogelijk is, en elke waarheid subjectief is, en precies daarom even waar als elke andere. In de magisch-realistische literatuur of sciencefiction weet men waaraan zich te verwachten, en dan kan dat procedé, waarbij de werkelijkheid anders voorgesteld wordt dan ze is, effectief werken. In een essay als dit heeft de lezer, althans volgens westerse normen, recht op ten minste een eerlijke poging om de waarheid te benaderen. In die terechte verwachting worden we hier wel heel zwaar op de proef gesteld en uiteindelijk deerlijk teleurgesteld.
Ik aarzel dan ook niet om dit misbaksel scherp te veroordelen. Dit is een grof misleidend boek, en indien het niet uit verfoeilijke boosaardigheid geschreven is, dan uit verregaande imbeciliteit, of louter commercieel winstbejag. Maar ook daarover zullen de meningen allicht verschillen. Boeken die ik hier negatief beoordeel of zelfs weiger te bespreken, krijgen vervolgens elders niet alleen de gebruikelijke vrijblijvende vaag lovende beoordelingen op achterflappen en in verkooppraatjes, maar werden al tot twee keer toe gelauwerd met de prijs voor het beste (religieuze!) boek …
Dit boekessay is niet een eerste zwaluw die de islamitische lente aankondigt. Het lijkt veeleer een overjaarse aasgier die zich te goed doet aan de rottende restanten van een intrinsiek gewelddadige en anti-humanistische godsdienst. De erfgenamen van de islam staan voor dezelfde uitdaging als die van het christendom: aanbid wat (en wie!) je verbrand hebt, verbrand wat je hebt aanbeden (om de gevleugelde woorden van Sint-Remigius tot Clovis te citeren, ca. 500). Dat geldt niet alleen voor personen die nu nog altijd gebukt gaan onder staatsgodsdiensten en andere dictaturen, maar misschien vooral voor mensen zoals deze Navid Kermani, zoon van asielzoekers, opgevoed in onze westerse tradities, die geen excuus van onwetendheid en ongewilde indoctrinatie kunnen inroepen voor hun misplaatste trouw aan een mensonterend geloof. Elke ontwenning is lastig en pijnlijk. Maar beter de korte pijn dan de lange, en dat dit mogelijk is, hebben christenen bewezen in de tweede helft van de 20ste eeuw.
Dit boek is geen aanzet tot een dergelijke ommekeer, geen teken van verzet. Het staat haaks op alles wat het beste van onze westerse traditie te bieden heeft. Daarom moet het ontmaskerd worden als een erg gevaarlijke want slinkse poging om, al dan niet georkestreerd, die traditie te ondermijnen, en ze te vervangen door een nu al dreigende levensbeschouwing en politieke structuur die elke dag bewijst tot welke misdaden tegen de mensheid ze nog steeds zonder scrupules in staat is.
Categorie:levensbeschouwing
15-10-2023
Iedereen gelijk voor de wet?
Iedereen gelijk voor de wet?
Artikel 10 van de Belgische grondwet bepaalt dat alle Belgen gelijk zijn voor de wet. Dat is een essentieel kenmerk van algemene wetten. De wetten zijn dus op iedereen van toepassing, zowel in wat ze gebieden en aanbieden als in wat ze verbieden. Elke individuele mens is onderworpen aan de verplichtingen van wetten, en kan zich erop beroepen om rechten te doen gelden. Wanneer men een wet overtreedt, stelt men zich bloot aan de sancties die de wetgever heeft voorzien. Maar de essentie van het individu is dat elke mens te allen tijde zijn individuele vrijheid behoudt om zich al dan niet te onderwerpen aan de wet, of zich erop te beroepen. De wet kan niet verhinderen dat er overtredingen begaan worden, of mensen dwingen om gebruik te maken van wettelijke bepalingen. Er is dus altijd een individuele instemming nodig, en de ervaring leert ons dat die verre van algemeen is. Wetten worden voortdurend overtreden en genegeerd. In 2022 werden er in België ongeveer 7,5 miljoen (!) verkeersovertredingen vastgesteld; ongetwijfeld is het aantal begane verkeersovertredingen een ruim veelvoud daarvan.
Er is dus een enorme discrepantie tussen wat de wet voorschrijft en de naleving ervan. Men aanvaardt de wet als dusdanig, maar men overtreedt die massaal. Daarbij stellen we vast dat er vanzelfsprekend een zeer groot verschil is in de aard van de overtredingen. In hetzelfde jaar werden er ongeveer 830.000 criminele feiten vastgesteld, waarvan ongeveer 10 % misdrijven tegen de lichamelijke integriteit. Er zijn elk jaar ongeveer 185 moorden in België.
Uit die cijfers blijkt dat sommige overtredingen heel vaak begaan worden, en andere uiterst zelden. Wij maken zelf een onderscheid in het naleven van de wet. Iedereen is gelijk voor de wet, maar de wet is niet gelijk voor iedereen. Elk individu leeft de wetten na op een eigen manier. Sommigen overtreden nooit (bewust) een wet, anderen vaak; sommige wetten worden voortdurend overtreden en andere bijna nooit. De kans om betrapt te worden is daarbij voor velen een belangrijke factor. Elke mens maakt bewust of onbewust een afweging die bepalend is voor het uiteindelijke gedrag. De individuele vrijheid wordt door de wetten allicht beïnvloed, zowel door hun bestaan als door hun bekendmaking en sanctionering, maar wordt er niet door ongedaan gemaakt. Iedereen maakt eigen keuzes in het leven, en de wetten zijn daarbij een leidraad, maar blijkbaar niet meer dan dat. Geen enkel systeem, politiek of religieus, slaagt erin om iedereen altijd alle wetten te doen naleven. Elke mens beslist zelf over wat men doet en laat; dat gebeurt niet altijd heel bewust en met overleg, er zijn talloze factoren die ons gedrag min of meer onbewust beïnvloeden.
Wanneer we echter vaststellen dat iemand de wet overtreden heeft, zijn we toch spontaan verontwaardigd, of zelfs geschokt, althans wanneer het een zware en dus uitzonderlijke overtreding is, of een zoveelste overtreding van dezelfde of een andere aard. Wij stellen ons dan op het standpunt van de wet, of desgevallend van het slachtoffer, en hebben geen oog en geen begrip voor de individuele vrijheid van de dader om de wet te overtreden, terwijl dat nochtans voortdurend en op grote schaal gebeurt. Voor de daders gelden de wetten die zij overtreden niet, ze worden genegeerd, het is alsof ze niet bestaan, zelfs als ze algemeen bekend zijn.
Zo is het mogelijk dat een hoogopgeleide persoon, die bovendien een belangrijke maatschappelijke rol vervult, en zelfs een verdediger is van ethische gedragsregels, toch willens en wetens wetsovertredingen begaat, niet eenmaal, maar constant gedurende vele jaren. Het voorbeeld van Roger Vangheluwe dringt zich op. Als priester is hij door de Kerk verplicht celibatair, hij weet dat hij geen seksuele relaties mag hebben. Bovendien weet hij dat seks met minderjarigen strafbaar is. En toch.
Seksualiteit is een uiterst complex menselijk domein. De wetgever stelt zich wijselijk terughoudend op en verbiedt enkel zaken waarover iedereen het eens is dat ze niet kunnen toegelaten worden, zoals verkrachting of andere vormen van seksueel geweld, of kindermisbruik. Veel vormen van seksualiteit die door de katholieke Kerk scherp veroordeeld worden, zijn in België en in verscheidene andere landen evenwel niet strafbaar. Zelfs consensueel incest tussen volwassenen valt onder de algemene regel dat onder consenting adults alles toegelaten is wat niet anderzijds verboden is. Het is niet onbekend dat priesters voor hun eigen seksualiteitsbeleving dezelfde regel hanteren, ze beschouwen seksualiteit als een onvervreemdbaar menselijk recht, wat de Kerk daarover ook zegt. De maatschappij, en zelfs de Kerk, is het daar grotendeels mee eens, en laat oogluikend en begrijpend gebeuren.
Maar wat met seks van volwassenen met minderjarigen? Dat wordt door de gemeenschap afgekeurd en is dus bij wet verboden; men stelt principieel dat minderjarigen nog niet in staat zijn om bewust in te stemmen. We weten dat het toch gebeurt, anders hoefde het niet eens verboden te worden. Het gebeurt overal, en dus ook door priesters. Wegens de specifieke omstandigheden waarin priesters zich vaak bevinden, namelijk in het onderwijs en andere vormen van pastoraat, waarbij zij vaak in nauw contact komen met kinderen, en wegens hun moeilijk te onderhouden celibaatsverplichting, doet het zich bij hen klaarblijkelijk relatief meer voor. Zo is er door de eeuwen heen een stilzwijgende gewoonte ontstaan van seksuele omgang tussen religieuzen en de kinderen die aan hun zorg worden toevertrouwd. Er is dan sprake van normvervaging en zelfs bandeloosheid, aangemoedigd door het ontbreken van sanctionering, zelfs wanneer de feiten bekend zijn, en zelfs wanneer ze zich herhaaldelijk en onophoudelijk voordoen. Ongetwijfeld hebben daardoor personen met pedofiele neigingen zich aangetrokken gevoeld tot het priesterschap of het religieuze leven, maar ook personen zonder dergelijke neigingen zijn door die omstandigheden ertoe gekomen om seksuele omgang te hebben met minderjarigen.
Dat heeft ook de maatschappij gedoogd. Men heeft altijd geweten dat priesters seksueel actief waren op alle mogelijke manieren, en dat ze dat ook waren met de kinderen met wie ze in contact kwamen door hun functie. De priesters stonden echter de facto boven de burgerlijke wet, zij waren enkel onderworpen aan het kerkelijk recht. De Kerk deed er alles aan om priesters buiten publieke vervolging te houden, en de burgerlijke overheid stemde daarmee in grote mate in. Er zijn echter naast de talloze daders ook nog zoveel meer slachtoffers geweest van dat seksueel misbruik, dat men onmogelijk kan volhouden dat ‘men het niet wist’: de betrokkenen zelf wisten het althans maar al te goed, en vele anderen met hen. Het was algemeen geweten, al was het maar onder de vorm van de stereotiepe grapjes die daarover gemaakt werden, zowel onder kinderen en jongeren als onder volwassenen. De samenleving is derhalve medeverantwoordelijk voor de toestand die eeuwenlang voortgeduurd heeft, en die ook vandaag nog doorgaat.
Zo is het te verklaren dat ‘zelfs’ een bisschop jarenlang seks kon hebben met een minderjarig familielid, en dat helemaal niet abnormaal vond, niet voor zichzelf, en ongetwijfeld ook niet voor anderen zoals hij. Hij kende uiteraard de kerkelijke en de burgerlijke wetten, maar nam in gemoede de vrijheid om die te overtreden, helemaal in overeenstemming met zijn persoonlijk geweten. Blijkbaar leverde het zelfs geen intellectuele of psychologische problemen op dat hij zijn eigen gedrag openlijk moest afkeuren en veroordelen wanneer het voorkwam bij anderen: dat is nu eenmaal wat priesters verondersteld worden te doen: ze maken een fundamenteel onderscheid tussen de persoon en de functie, met als excuus dat niemand volmaakt is. De boodschap, of de wet is integer, de boodschapper of de wetgever hoeft dat niet noodzakelijkerwijs te zijn.
Dat de daders van seksueel misbruik van minderjarigen zelf schuldig zijn, daarover kan en mag geen twijfel bestaan. Maar de Kerk en haar gezagsdragers zijn door hun bewust verzuim eveneens schuldig: ze hebben nagelaten op te treden tegen de daders, en nagelaten de slachtoffers te beschermen, te erkennen en bij te staan. Bovendien hebben ze systemen in het leven geroepen en al eeuwenlang in stand gehouden waar dat misbruik mogelijk en dus gangbaar was, waardoor ze bovendien ook tegenover de daders een schuld op zich geladen hebben. Tot op heden is er daarover bij de Kerk geen schuldbesef. De daders zijn de enige schuldigen, het gaat om ‘rotte appels’, slechte, onwaardige priesters. Dat strookt echter niet met de kerkelijke bescherming die die daders altijd genoten hebben en nog steeds genieten, en de instandhouding van de situaties waarbinnen het misbruik zich voordoet. De Kerk gaat in dezen geenszins vrijuit.
Er zal aan het seksueel misbruik van minderjarigen – en anderen… – door priesters nooit een einde komen. Indien men wil dat priesters de kerkelijke celibaatswetten niet meer overtreden, zal men die wetten moeten afschaffen, ofwel het priesterschap. In beide gevallen betekent dat het einde van de Kerk zoals we die kennen, en dat zou voor de samenleving een goede zaak zijn.
De maatschappij zal zich steeds duidelijk moeten uitspreken tegen alle vormen van niet-consensuele seks, zoals tegen alle vormen van geweld, en toezien op de beteugeling van overtredingen. Ze zal verder terecht terughoudend blijven tegenover de consensuele seksualiteitsbeleving van de burgers. Er zal altijd hoe dan ook een aanzienlijke afstand bestaan tussen deze wetten enerzijds en de naleving, de handhaving en sanctionering ervan anderzijds. Dat is nu het geval, en dat is altijd het geval geweest is. Seksualiteit is nu eenmaal een domein waarop de individuele menselijke vrijheid zich niet gemakkelijk neerlegt bij welke wetten dan ook. Dat heeft ook de Kerk tot haar – en onze! – schade en schande ondervonden, al heeft de Kerk en de godsdienst in het algemeen daaruit nog steeds geen lessen getrokken.
Categorie:levensbeschouwing
12-10-2023
Ezelsoren (recensie)
Johan Braeckman, Ezelsoren. Kanttekeningen bij moeilijke kwesties, Houtekiet, 2022.
Wat een goed idee om een ruime selectie van de talrijke teksten van Johan Braeckman die de laatste jaren her en der verschenen zijn, bijeen te brengen in een handig boek! Het is immers zelfs voor wie Johan kent onmogelijk om bij te houden wat hij allemaal schrijft en waar het verschijnt. Bovendien zijn bijdragen van zijn hand die men soms toevallig digitaal raadpleegt van dien aard dat men er later graag naar teruggrijpt, wat niet altijd eenvoudig is. Nu zijn althans vijftig van die stukken bewaard en in een handig formaat beschikbaar voor een aangenaam weerzien of een blije eerste kennismaking.
Want dat moet alvast gezegd: een Braeckmannetje lees je voor je plezier, dat wil zeggen dat het steeds weer een intellectueel genot is. Johan citeert in zijn woord vooraf zelf E.O. Wilson: ‘We verdrinken in informatie, maar dorsten naar wijsheid.’ Parafraserend: we dorsten naar informatie, maar verdrinken in meningen, de ‘meningitis’ die vooral, maar zeker niet uitsluitend de digitale media teistert. Johan biedt ons in elk van zijn teksten weliswaar een heel eigen benadering, maar hoedt zich streng voor louter opiniëren. Wat hij te vertellen heeft – en vertellen, dat kan hij! – is zonder fout stevig onderbouwd door zijn nuchter inzicht. Zo fungeert hij, in de razende storm van irrationaliteit en ontstellende prietpraat, en de pseudowetenschappelijke onzin die de media overspoelt, als een veilig baken waarop we ons in vertrouwen kunnen richten. Niet zelden zet hij niet alleen de keizer in zijn blootje, maar wijst hij ook de simpele ziel terecht, zij het altijd fijntjes, en met groot mededogen, die ergens een verre of juist luide klok heeft horen kleppen, en niet alleen niet weet waar de klepel hangt, maar zelfs geen flauw vermoeden heeft van het feit dat klokken klepels hebben.
Er zijn vier grote delen: wetenschap en kritisch denken; religie; menselijk, al te menselijk; Darwin en de evolutietheorie. Ik kies vrij willekeurig uit elke sectie een voorbeeld ter illustratie.
We hebben al meteen prijs met de allereerste bijdrage, over zijn kennismaking met de Belfort-Group (2012), die aanhangers bijeenbrengt van complottheorieën allerhande. Je zou dan denken dat onze auteur zich gaat weren als een duivel in een wijwatervat, maar niets is minder waar. Zijn verslag van zijn aanwezigheid op een van hun bijeenkomsten is bedaard en zakelijk, wars van de hevige emoties die bij mensen met heilige, maar bizarre overtuigingen weleens de kop opsteken. Hij gaat niet in de clinch met hen, ook hier achteraf niet, maar wijst rustig op hun feitelijke ‘vergissingen’, en vooral op hun misleide mentaliteit, hun fundamentelefallacy.
Uit het tweede deel over religie nemen we een gelijksoortig artikel, naar aanleiding van een studiedag over wonderen en mirakels. Die zijn een beetje uit de mode, maar men mag niet vergeten dat gedurende 2000 jaar wonderen en mirakels, door of namens God verricht, zowat het belangrijkste Godsbewijs uitmaakten, zeker voor de gewone gelovige en zelfs ongelovige. Dat een Opperwezen in staat is de natuurwetten naar zijn hand te zetten, is immers een onweerlegbaar bewijs van het feit dat er een bovennatuurlijk wezen is, dat bovendien almachtig is, en bovendien de mens liefheeft. Ook vandaag nog houdt de katholieke Kerk vast aan wonderen; meer nog: wonderen zijn vereist voor de zalig- en heiligverklaring van personen, die nog steeds elk jaar gebeuren. Hoe vooruitstrevend sommige theologen en gelovigen ook mogen zijn, wanneer zij zouden toegeven dat de natuurwetten absoluut geldend zijn, hebben zij een eerste, maar onherroepelijke stap gezet naar een gezond atheïsme. Onze auteur legt ons klaar en duidelijk uit waar het op staat, aan de hand van concrete voorbeelden, nuchtere vaststellingen en af en toe een geamuseerde boutade. Misschien had hij wat ongenadiger mogen zijn voor de perfide misbruiken ter zake die de Kerk eeuwenlang op de meest cynische wijze op grote schaal heeft geduld en zelfs aangemoedigd, niet zelden met groot geldelijk gewin als gevolg, getuige de nog steeds bloeiende commercie in Lourdes, die evenwel slechts een dun afkooksel is van praktijken die tot in de twintigste eeuw welig tierden.
‘Over Alan Turing en homoseksualiteit’ is een sprekend voorbeeld uit het derde deel. Het biedt de lezer in kort bestek een goed beeld van het enorme belang van Turings werk, maar brengt terecht zijn tragische en voortijdige levenseinde in herinnering, dat in rechtstreeks verband staat met zijn seksuele geaardheid en de onmenselijke manier waarop de staat daarmee omging, in 1950 notabene. Het is ongetwijfeld door toedoen van weldenkende mensen zoals onze auteur dat daarin op onze dagen gelukkig verandering gekomen is, althans in de meest beschaafde landen, en bij een groeiend aantal van hun burgers, al is de strijd zeker nog niet gestreden, ook niet in ons eigen land, dat nochtans op dat punt tot de meest vooruitstrevende en onbevooroordeelde behoort.
Dat ook aan Darwin en de evolutietheorie ruime aandacht zou besteed worden, was voor de hand liggend. Johan Braeckman is in Vlaanderen een van de voorvechters en verspreiders van deze fundamentele wetenschappelijke inzichten, die helaas nog veel te weinig aandacht krijgen, inzonderheid in het onderwijs. Het is niet overdreven te stellen dat geen enkel inzicht belangrijker is dan dat: de natuurwetten zijn absoluut, en alle leven is ontstaan uit nietige beginselen, en is geëvolueerd door genetische mutaties die erfelijk worden overgedragen. Dat is, zoals de Amerikanen zeggen, geenrocket science, en dus zou iedereen zich dat moeiteloos eigen moeten kunnen maken,quod non, helaas, nochtans. Men leert onze kinderen van alles aan, waarvan allicht veel nuttig is, en veel wellicht veel minder, maar aan dat belangrijkste van alle begrippen wordt nauwelijks of meestal zelfs geen aandacht besteed, of wordt het ongemeen belang ervan onvoldoende benadrukt. En zo komt het dat creationisme enintelligent designnog steeds aanhangers hebben, en dat Darwin nog altijd moet verdedigd worden. We moeten professor Braeckman dankbaar zijn dat hij, zoals destijds Thomas Huxley, het blijft opnemen voor Darwins ‘gevaarlijke idee’ (Dennett, 1995), ook in dit boek.
Hoeft het nog gezegd dat dit boek ongetwijfeld een zeer ruim publiek zal aanspreken, niet alleen door de vlotte, onderhoudende, overtuigende taal en stijl van de auteur, en door het belang en de actualiteit, dan wel de tijdeloosheid van de behandelde onderwerpen, maar tevens door de voorbeeldige presentatie, de klassieke, maar stijlvolle typografie, de beknopte maar uiterst nuttige en leerzame bibliografische gegevens bij elk van de teksten, en niet te vergeten, de prachtige illustraties in zwart-wit, de foto’s van Gwenny Cooman? Mede door toedoen van een kleine schare van al dan niet Chinese vrijwilligers, die zich nauwgezet van hun gelukkig niet al te lastige taak gekweten hebben, is het boek bovendien ook opvallend vrij van de meest gebruikelijke taal en typefouten en eventuele lapsussen.
Dit is een boek om zelf te koesteren, om het een ereplaats te geven op je nachtkastje, als je een bed-lezer bent, of anders naast je luie zetel en het ter hand te nemen wanneer je bezigheden je even een rustpauze verlenen, of je ertoe nopen. Je zal het je nooit berouwen dat je even de auteur gevolgd bent langs de vele paden die hij als een bekwame, betrouwbare gids bewandelt. Maar wees niet verwonderd als je vaststelt dat je niet één, maar verscheidene stukjes verorberd hebt: het is moeilijk om het boek dicht te klappen voor uitgesteld genot.
Categorie:ex libris
08-10-2023
Hersenspinsels?
Hersenspinsels?
Het is nu stilaan wel voor iedereen duidelijk dat onze hersenen een essentiële rol spelen in ons mentale welzijn. Wanneer er zich in de hersenen storingen voordoen, heeft dat gevolgen voor ons functioneren als mens. Dat is het meest evident wanneer die storingen van materiële aard zijn. Een harde klap op het hoofd kan iemand bewusteloos slaan, of erger. Een hersentumor is altijd een ernstige aandoening. Wanneer de hersenen beschadigd raken, bijvoorbeeld door een ongeval, vallen er functies uit, of werken ze niet meer op de juiste manier. De nauwe band tussen onze hersenen en ons functioneren blijkt verder ook uit het feit dat het stimuleren van bepaalde hersencentra een soms spectaculair gunstige invloed heeft, zoals bij parkinsonpatiënten, die zo bevrijd kunnen worden van de hevige bevingen veroorzaakt door een specifieke aantasting van bepaalde hersengebieden. Ten slotte zijn er ook personen die geboren zijn met min of meer ernstige fysieke afwijkingen die ook een mentale weerslag hebben, zoals het bekende syndroom van Down.
Men kan zich dan de vraag stellen of alle mentale stoornissen een materiële oorzaak hebben, meer bepaald een fysieke aantasting van de hersenen. Dat is immers niet evident. Het is niet omdat fysieke oorzaken een mentaal gevolg hebben dat mentale afwijkingen noodzakelijkerwijs een fysieke oorzaak moeten hebben; het ene volgt niet zonder meer logisch uit het andere. Het lijkt dus mogelijk dat er mentale stoornissen voorkomen die niet te wijten zijn aan een fysieke impact op de hersenen. Dat is echter een veronderstelling die zich misschien wel opdringt, maar daarom nog niet bewezen is. Het is immers goed mogelijk dat een mentale stoornis, bijvoorbeeld een ernstige depressie of fobie, niet meteen, of zelfs na grondig onderzoek, kan worden teruggevoerd op een fysieke toestand in de hersenen, terwijl die wel degelijk aanwezig is.
Dat bemoeilijkt de vraag naar oorzaak en gevolg. Wordt men depressief omdat er iets aan de hand is met de hersenen als fysiek orgaan, of gaan onze hersenen minder goed functioneren omdat we depressief zijn? Maar wat is dan dat depressief zijn? Het ziet ernaar uit dat de goede werking van de hersenen wel degelijk kan worden verstoord door andere oorzaken dan zeer aanwijsbare externe fysieke aantastingen van de hersenen. Dat blijkt duidelijk wanneer proefdieren en ook mensen onderworpen worden aan een of andere vorm van stress, veroorzaakt door dwang en/of bedreiging.
Naast de fysieke aantasting van de hersenen zelf kunnen dus ook andere externe oorzaken verantwoordelijk zijn voor de minder goede werking van de hersenen, zonder dat de hersenen zelf als fysiek orgaan daardoor noodzakelijkerwijs aangetast worden. Met andere woorden: er zijn mentale verstoringen die hun oorsprong niet hebben in een directe fysieke aantasting van de hersenen. In die gevallen is het veeleer de werking van de (normale) hersenen die verstoord wordt. De beïnvloeding van de hersenen heeft nog altijd een externe en fysieke oorsprong, maar ze is niet louter fysiek en op zich zinloos, zoals een klap op het hoofd of een tumor. Ze gebeurt op het niveau van wat wij als persoon (met onze hersenen) doen, onze mentale, verstandelijke, cognitieve, emotionele, psychische activiteiten, en in onze omgang met anderen, individueel of collectief. Indoctrinatie, zoals in dictaturen, is daarvan een goed voorbeeld: met alle mogelijke middelen oefent men dwang uit op onderdanen in hun denken en handelen, zonder fysiek in te grijpen in hun hersenen (tenzij in extreme, en extreem laakbare gevallen).
Dat lijkt een belangrijk onderscheid, niet het minst voor eventuele behandeling van mentale stoornissen. Wanneer men aanneemt dat de oorzaak daarvan niet noodzakelijk gelegen is in een fysieke aantasting van de hersenen, maar in het functioneren als persoon, kan men experimenteel onderzoeken of en hoe men dat kan verhelpen zonder fysiek in te grijpen in de hersenen zelf, bijvoorbeeld met gedrags- of gesprekstherapie, en hoeft men niet meteen de toevlucht te nemen tot farmaceutische of andere fysieke middelen, die niet zelden nadelige nevenverschijnselen met zich meebrengen. Wanneer de oorzaak van een ernstige depressie duidelijk extern is, zoals een verontrustende of bedreigende werk-, gezins- of maatschappelijke situatie, zal men in de eerste plaats proberen die externe oorzaak weg te nemen.
Naast de directe fysieke beschadiging van de hersenen en de kwalijke beïnvloeding van de mentale gezondheid door andere externe omstandigheden, blijken er eveneens gevallen te zijn waarbij een dergelijke externe oorzaak niet meteen aanwijsbaar is, maar er desondanks sprake is van een ernstige verstoring van het mentale welzijn en het behoorlijk functioneren van de persoon. Iemand kan danig in de war raken, waarbij de mentale processen niet meer 'normaal' functioneren, zonder enige aanwijsbare externe oorzaak. Dat is op zich niet verwonderlijk: het is immers zeer goed mogelijk dat net zoals de normale werking van de mentale processen verstoord kan worden door de confrontatie met anderen, dat evengoed kan gebeuren door het eigen handelen, denken en voelen, en er in de persoon zelf een conflictueuze toestand ontstaat die men nog bezwaarlijk als normaal kan beschouwen.
Als we daarop nader proberen in te gaan, moeten we ons onvermijdelijk afvragen wat men bedoelt met het 'normaal' functioneren van een persoon.
Hoewel alle mensen niet alleen zeer goed op elkaar lijken, maar bovendien genetisch hetzelfde DNA hebben, zijn er toch geen twee mensen die identiek zijn. Elke 'norm' die men dan aanneemt of vooropstelt, is slechts een weinig nauwkeurige veralgemening. Een afwijking van een dergelijke norm is dan mogelijk niet meer dan het persoonlijke verschil tussen individuen, veeleer dan een belangrijk, laat staan een essentieel onderscheid. En net zoals de lichamelijke verschillen tussen mensen aanzienlijk zijn, zijn ook de mentale verschillen uiterst divers en groot, zodat het erg arbitrair wordt om uitspraken te doen over 'afwijkingen' in dat domein. Wij verschillen van elkaar vooral door onze individuele mentale vermogens, allicht omdat die zo complex zijn, zowel door hun genetische bepaalde samenstelling als door de individuele levenservaring van elke persoon.
Het is mede daarom dat men sinds mensenheugenis aan dat mentale aspect van de mens een eigen identiteit heeft gegeven en een eigen naam, zoals de ziel of de geest, en die in belangrijke mate losgekoppeld heeft van het lichamelijke. Maar daardoor miskent men de onlosmakelijke en onscheidbare eenheid van de persoon. Wat we het mentale noemen, is niets anders dan een zinvolle en zingevende activiteit van ons lichaam, waarbij de hersenen de belangrijkste rol spelen. Er is geen immateriële ziel of geest in ons, en evenmin een 'hart', dat denkt, voelt, bewust is, oordeelt, verbeeldt, betekenis geeft en herkent enzovoort. Zonder ons lichaam is niets van dat alles mogelijk, dus moet het wel lichamelijk zijn, dus een activiteit van (vooral) onze hersenen.
Deze materialistische benadering van de mens doet evenwel niets af aan de subtiliteit van onze mentale vermogens. Het is evident dat de elektrochemische processen in onze hersenen weliswaar onmisbaar zijn voor onze mentale activiteit, maar daarmee niet samenvallen. Die processen maken het mogelijk dat wij ons manifesteren en floreren in de wereld als de complexe levensvorm die de mens is, in al de spectaculaire uitingen die ons kenmerken, zoals het vermogen om ons uit te drukken in taal en kunst, om te redeneren, en om met anderen samen te leven, en het is daaruit dat onze mentale vermogens evolutionair ontstaan zijn. Een boek is niets anders dan een hoeveelheid inkt die op een bepaalde conventionele manier aangebracht is op papier dat op een handige manier is gebundeld. Dat is het zuiver materiële. Het is pas wanneer iemand een boek leest dat op de juiste manier geschreven en gemaakt is, dat de betekenis ervan tot uiting komt middels de zintuiglijke activiteit van ons lichaam en de fysische processen in onze hersenen. Zonder die processen en die activiteit van een levende persoon is er geen betekenis.
Het is goed dat voor ogen te houden in al wat we doen en laten. Wanneer men ons bijvoorbeeld voorhoudt dat er een immateriële en onsterfelijke ziel of geest is die door een even bovennatuurlijke God geschapen is, kunnen we dat ten minste ernstig betwijfelen, en ook de aberrante theocratische conclusies verwerpen die men daaruit trekt voor dit leven of een leven na de dood. Wanneer men beweert dat er werkelijk zoiets is als een even immateriële psyche of een on- of onderbewuste, dan zullen we op onze hoede zijn voor de ongefundeerde beweringen van dergelijke fantasten en voor de 'therapieën' die ze voorschrijven voor vermeende of reële psychische aandoeningen. Door altijd uit te gaan van de eenheid van de menselijke persoon, van de identiteit van het lichamelijke en het mentale, kunnen we een levensvisie uitbouwen die wars is van illusies, maar integendeel gesteund is op adequaat wetenschappelijk en ethisch inzicht. Dan zal blijken dat enkel wanneer de mens in vrijheid kan leven, zonder angst en vrees voor externe dwang, zonder enige vorm van opgelegde ongelijkheid, en optimaal kan samenwerken met de medemensen en met alle andere levende wezens en in respect voor de hele omgeving, de mentale gezondheid optimaal kan zijn.
Categorie:levensbeschouwing
04-10-2023
Tegendraads, of draadloos?
Guido Vanheeswijck, Tegendraadse beschouwingen. Op zoek naar houvast in een verandering van tijdperk, Pelckmans, 2022, 978 946401 795 3
De auteur is emeritus-hoogleraar aan de Universiteit Antwerpen en de KU Leuven, waar hij tot voor kort filosofie doceerde. In zijn dankwoord aan het einde van dit essay vermeldt hij dat het structureel gebaseerd is op de inleidende cursussen filosofie die hij gaf voor studenten van verscheidene faculteiten, en op een tekst uit 1997 over het Christendom in een postmoderne tijd. Dat verklaart veel, maar het is geen excuus voor wat eraan voorafgaat.
Van een zo ervaringsdeskundige inleider in de westerse filosofie zou je inderdaad een toegankelijk maar degelijk exposé mogen verwachten over dat klassieke maar o, zo belangrijke onderwerp, niet alleen voor eerstejaars in het hoger onderwijs, maar voor elk van ons. Wie echter op zoek is naar een dergelijke introductie zal hier bedrogen uitkomen. De docent filosofie wordt hier voortdurend voor de voeten gelopen door de christelijke apologeet. Er moeten heus wel overtuigde christenen zijn die als universiteitsprofessor in staat zijn om even onbevangen filosofie te doceren als wiskunde, astronomie of rechten, maar onze auteur behoort niet tot die begenadigde uitzonderingen. Katholieke instellingen van hoger onderwijs laten zich helaas weleens verleiden om veeleer te rekruteren op grond van christelijke overtuiging en engagement dan op louter academische kwalificaties en wetenschappelijke integriteit. Dat wreekt zich meestal vroeg of laat, maar altijd met verregaande en langdurige gevolgen, wegens het systeem van de vaste benoeming. Zo worden generaties studenten, vooral zij die niet staan te springen om een cursus katholieke levensbeschouwing op te nemen in hun studiepakket, niet alleen beladen met religieus geïnspireerde ideeën, maar wordt hun een niet-vooringenomen benadering onthouden van wat nooit religieus zou mogen worden geduid of verklaard, namelijk filosofie.
Dit gelukkig niet al te uitvoerige essay (158 bladzijden) is een vreemd allegaartje. Je krijgt wat Plato en Aristoteles, maar wat zij precies gezegd hebben en wat ze daarmee bedoelden, daar heb je het raden naar: ik daag om het even wie uit om op basis van deze hoofdstukken uit te leggen wat het verschil is tussen deze beide filosofen, en tussen hen en bijvoorbeeld Descartes, Leibniz en vooral Spinoza, allen auteurs die herhaaldelijk vermeld worden, maar meer dan namedropping is dat helaas niet. Het wordt helemaal raar wanneer de auteur zijn eigen indelingen gaat maken. Zo meent hij dat men de klassieke oudheid best mag samenvoegen met de christelijke oudheid en de middeleeuwen: één pot nat, blijkbaar. Hij legt zijn grote cesuur bij de pestepidemie rond 1350, die op haar eentje verantwoordelijk zou zijn voor een totale ommekeer, een verandering van wereld-, mens- en godsbeeld. Deze driedeling is trouwens een van zijn erg artificiële methodologische benaderingen, die al dan niet complexe zaken echter veeleer nog complexer maken dan ze te verduidelijken. Het nominalisme, een theologisch-filosofische stroming uit de tweede helft van de middeleeuwen, wordt plots de insteek om niet alleen de vermelde cesuur te verantwoorden, maar om het hele verdere verloop van de ideeëngeschiedenis, tot op onze dagen, ten gronde te verklaren.
Tussendoor komt Nietzsche ons de dood van God verwijten, mag Laplace zijn woordje placeren, wordt Spinoza met één nietszeggende zinsnede weggezet, en wordt over premodernisme, modernisme, postmodernisme, deconstructionisme, woke, klimaat, neoliberalisme en dies meer gepraat, maar altijd zonder enige diepgang of samenhang. Zelfs Bart De Wever ontbreekt niet, evenmin als Greta Thunberg.
Dat is het grote manco van dit essay: het zijn geen tegendraadse beschouwingen, maar draadloze. Je draait de bladzijden om, op zoek naar een rode draad, maar die blijkt de auteur vergeten te zijn, ook in het tweede deel, dat handelt over de hedendaagse westerse cultuur, en als ondertitel een van de vele retorische vragen van onze auteur heeft: is er een houvast in een verandering van tijdperk? Retorisch, want een antwoord heeft de auteur niet. Wat we wel krijgen is het napraten van een aantal christelijke coryfeeën en mindere goden, waarbij het vaak onduidelijk is of we nu citaten lezen, dan wel samenvattingen of commentaren. Deze talrijke passages zijn niet meer dan schaamlapjes voor een even manifest als acuut gebrek aan oorspronkelijke ideeën van deze auteur. Mocht hij zijn christelijke overtuiging, die hij blijkbaar wel degelijk heeft, indien niet met brio, wat misschien wat veel gevraagd is om intrinsieke redenen, dan toch met enig animo naar voren gebracht hebben, dan zou men dat nog kunnen appreciëren, ook als men er niet wild van wordt. Nu geldt het Bijbelwoord: Gij zijt het zout der aarde; indien nu het zout zijn kracht verliest, waarmede zal het gezouten worden? Het deugt nergens meer toe dan om weggeworpen en door de mensen vertreden te worden. (Mat. 5:13) Of nog: Ik weet uw werken, dat gij noch koud zijt, noch heet. Waart gij maar koud of heet! Zo dan, omdat gij lauw zijt en noch heet, noch koud, zal Ik u uit mijn mond spuwen. (Openbaring 3:15-16)
Ten slotte: in zijn overzicht van onze beschaving is deze auteur erin geslaagd om op geen enkel moment ook maar één woord te zeggen over de essentie van wat hem het meest ter harte gaat: religie, of godsdienst. Wat hij met ‘God’ bedoelt, komen we niet te weten, hoewel die op elke bladzijde verschijnt. Nergens maakt hij de analyse van het godsidee, nergens bespeuren we ook maar een vermoeden van inzicht in de constructie van het godsbeeld vanuit het menselijke streven naar macht, rijkdom en straffeloosheid. Mensen hebben niet met God te maken, aangezien die niet bestaat, maar met godsdienst, Kerken en bedienaars van de eredienst, die hun eigen agenda hebben.
Ach, waarom maak ik me druk? Dit essay is evident niet geschreven voor mensen zoals ik, en men zal me ongetwijfeld als vooringenomen wegzetten. Ik heb het enkel uitgelezen (echt waar, helemaal!) en gerecenseerd om anderen te waarschuwen: laat je niet verleiden door de (onder)titel. Anders was het al halfweg het eerste hoofdstuk in de prullenmand beland.
Categorie:ex libris
24-09-2023
Pico della Mirandola
Pico della Mirandola, Rede over de menselijke waardigheid, Historische Uitgeverij, Groningen, 2008 (recensie)
Wie zoals ik op zoek gaat naar de vroegste sporen van vrijzinnigheid en verzet tegen alle religie, botst onvermijdelijk op welluidende namen, die ons evenwel op zich geen boodschap meer brengen, omdat de weerklank van hun stem verstomd is in de mistige verten van ver vervlogen tijden. Onze tijd is genadeloos voor het eertijdse, helaas.
Giovanni Pico della Mirandola was de jongste zoon uit een adellijk geslacht uit de provincie Modena in de Po-vlakte, het noorden van Italië. Hij werd geboren in 1463 en stierf in Firenze in 1494, waarschijnlijk vergiftigd. Tijdens zijn korte leven verwierf hij een grote bekendheid als humanistisch renaissancegeleerde, een prototype van de uomo universale zoals zijn tijdgenoot Leonardo da Vinci. Zijn faam is tot op heden gebleven, maar het is voor mij zeer de vraag of die ook gegrond is. Zijn meest bekende en geciteerde werk is zijn Rede over de menselijke waardigheid.
In 2008 al verscheen bij Historische Uitgeverij – Groningen Pico della Mirandola, Rede over de menselijke waardigheid, vertaald en van aantekeningen voorzien door Michiel op de Coul, ingeleid en van een nawoord voorzien door Jan Papy. De uitgeverij bezorgde me een exemplaar van de recente, licht gewijzigde herdruk (2022).
De Rede is een erg korte tekst, amper zesenveertig bescheiden bladzijden, vrij grote letter, ruime interlinie, de oorspronkelijke uitgave besloeg dertien kwarto bladzijden. De titel, Rede over de menselijke waardigheid, is er later aan toegevoegd. De redevoering is nooit gehouden en de tekst is later sterk herwerkt en aangevuld, slechts gedeeltelijk door Pico zelf.
Voor de moderne lezer is het lezen ervan een bevreemdende ervaring. Je verwacht je, in het licht van de naam en de faam van het werk, aan een gepassioneerd pleidooi voor de menselijke waardigheid. Enkel de eerste bladzijden kunnen daarvoor doorgaan, maar zelfs daarin moeten wij ons een weg banen door het literaire kreupelhout dat onze zoektocht naar een goed begrip danig belemmert. In de rest van de tekst is er zelfs geen spoor meer van een pad, zozeer heeft de erudiete beeldspraak de rechtlijnige gedachtegang overwoekerd. Enkel specialisten en uitzonderlijk gemotiveerde lezers zullen dit werkje helemaal uitlezen. Zo zie je maar dat een (valse) aantrekkelijke titel en aloude faam veeleer een nadeel kunnen zijn dan een voordeel; hoe hoger gespannen de verwachtingen, hoe deerlijker de teleurstelling wanneer die niet ingelost worden.
Wij hebben, vrees ik, maar weinig objectieve redenen om Pico met dezelfde eretitels te bekleden als Leonardo da Vinci, Nicholas van Cusa, Leone Battista Alberti, Galileo Galilei of Michelangelo. Het komt mij voor dat zijn al dan niet terechte faam grotendeels berust op dit ene werkje, waarin hij ons overdondert met citaten en verwijzingen en waarin hij beweert zowat alle toen bekende talen grondig te beheersen, naast het Latijn ook het Grieks dat toen maar nauwelijks gekend was in het Westen, maar ook Chaldeeuws (of Aramees?), Perzisch, Hebreeuws en Arabisch naast andere levende en dode Oosterse talen en zelfs de Egyptische hiërogliefen, die pas ettelijke eeuwen later zouden ontcijferd worden. Niet alleen was hij zeer vertrouwd met die talen, hij had ook zowat alles gelezen dat in die talen geschreven was, en dat alles al op de uiterst jeugdige leeftijd van tweeëntwintig jaar. Zelfs indien hij uiterst begaafd was, wat wel het geval lijkt geweest te zijn, is het in de praktijk uiterst onwaarschijnlijk dat hij over de eruditie beschikte die hij zichzelf toeschrijft, al was het maar omdat de drukkunst toentertijd pas ontdekt was en manuscripten erg zeldzaam, en de kennis van vreemde talen zelfs bij de grootste geleerden zeer summier of totaal afwezig. Bovendien stond de jonge Pico bekend als een zeer wereldse jongeling, met een reputatie als minnaar en hoveling die voor zijn literaire en filosofische renommee niet moest onderdoen. Ik neem dus aan dat er sprake is van enige overdrijving in wat hij over zichzelf zegt in zijn zogenaamde Rede, dat hij zich schuldig maakt aan niet geringe zelfoverschatting en bluf.
Indien we dat zouden vergoelijken als een onschuldig kenmerk van de literaire stijl van het ogenblik, wat zeker geen bewezen stelling is, dan nog moeten we ons de vraag stellen naar de werkelijke betekenis van Pico della Mirandola voor de ontwikkeling van de Westerse ideeën. Is hij inderdaad een voorloper geweest van wat Jonathan Israel de radicale Verlichting noemt? Waren zijn opvattingen in zijn tijd niet alleen uitzonderlijk maar ook nog waardevol en seminaal?
Wanneer ik probeer om zijn grondgedachte te vatten, kom ik tot een conclusie die zowel positief als negatief is. Enerzijds heeft hij ongetwijfeld ingezien dat de historische veelheid van godsdiensten en filosofieën evident een gezamenlijke grond van waarheid hebben, dat ze weliswaar op andere manieren toch allemaal hetzelfde zeggen. Dat behoedt hem ervoor om van het christendom, de overheersende godsdienst van zijn tijd en omgeving, een exclusief en universeel dogmatisch systeem te maken, met uitsluiting van al het andere. Door zijn nochtans ongetwijfeld oppervlakkige kennismaking met andere godsdiensten en filosofieën is hij tot de overtuiging gekomen dat niet de uiterlijke vorm en de toevallige verwoordingen belangrijk zijn, maar de achterliggende realiteit. Niet de godsdienst of de filosofie zijn belangrijk, maar God en de Waarheid, en die zijn identiek.
In die zin is hij dus wel degelijk een voorloper en staat hij met recht en reden in de grote traditie van de Verlichting, die hem steeds heeft geclaimd als een van de hunnen. Anderzijds blijft hij heilig overtuigd van het bestaan van een bovennatuurlijke godheid of van een bovenmenselijke werkelijkheid, die het geheel van de Natuur bestiert. Hij is dus op zijn minst een theïst zoals Voltaire en Newton en zoveel anderen die de sterke gematigde vleugel van de Verlichting vormen. Hij heeft, in tegenstelling met Spinoza, die trouwens tweehonderd jaar later leefde, niet de logische stap gezet naar een vereenzelviging van de Natuur met God. Hij houdt vast aan een universum dat op zichzelf zinvol is omdat er een God is die er zin aan geeft. Toegegeven, de mens speelt in zijn opvatting een belangrijke rol, niet het minst omdat hij beschikt over een vrije wil die hem toelaat te kiezen voor het goede of het kwade, voor de hemel of de hel (overigens sinds Augustinus al de verantwoording voor het kwaad in de wereld). Maar er is steeds een bovennatuurlijke dimensie, een God die garant staat voor het goede en voor de bestraffing van het kwade. In die zin blijft Pico della Mirandola schatplichtig aan de intrinsiek religieuze, neoplatoonse traditie van zijn tijd (en lang daarna).
Er is naast de inleiding, onder de titel Retorica of filosofie, Humanisme of scholastiek? En het nawoord, Een verhaal van Toeval en bijval, beide van de hand van Jan Papy, ook een degelijke, bijgewerkte bibliografie en een uitstekend register van namen met (noodzakelijke) uitvoerige toelichtingen.
Al in 1998 schreef Paul Claes zijn historische Pico-roman: De Phoenix, De Bezige Bij – A’dam. Het is een typische mengeling van historische gegevens en filosofie, ingekleed in een geromantiseerd verhaal, zoals Umberto Eco’s kanjer De naam van de Roos; er is zelfs een detectiveverhaaltje ingebouwd. Het verbaast me niet dat Paul Claes bij Pico is terechtgekomen, integendeel. Hij moet gefascineerd geweest zijn door de vele gelijkenissen tussen de opzoekingen van Pico en zijn eigen onverdroten speurtocht in de wereld van het geschrevene en de kunst. Zoals steeds is dit ook een stijloefening voor Paul Claes en naar mijn aanvoelen een voortreffelijk geslaagde. Je blijft geboeid lezen omwille van het historisch verhaal, maar ondertussen krijg je een heuse filosofische bagage mee die je zelfs aan de universiteit vruchteloos zou zoeken. Om nog te zwijgen van de talloze terloopse weetjes, zoals de etymologie van ‘bril’: de eerste glazen waren gemaakt van beril, een mineraal (beryllium-aluminiumsilicaat); de helderste soorten zijn edelstenen: aquamarijn, goudberil en smaragd.
Twee niet voor de hand liggend boeken, maar voor liefhebbers echte aanraders. Het boek van Paul Claes vind je zeker nog in je plaatselijke bibliotheek of tweedehands.