mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
06-05-2014
Recensie: Paul Frentrop, Het jaar 1759.
Paul Frentrop, Het jaar 1759. Een doorsnede van de Verlichting, Amsterdam: Prometheus, 2014, 224 blz., € 19,95 (paperback). Noten, bibliografie, z/w afbeeldingen.
Dat er nog een boek meer verschijnt over de Verlichting kan alleen maar toegejuicht worden. Het is een van de meest boeiende periodes uit onze beschavingsgeschiedenis, en de discussies die toen op gang zijn gekomen of vaste vorm hebben gekregen, beroeren ons vandaag nog steeds.
Zowel bij de eerste aanblik van dit boek, dat op het kaft prominent het bekende schilderij van François Boucher etaleert waarop een naakte jonge vrouw als een onverholen seksobject van machtigen en rijken en nu als een wel heel weinig subtiel commercieel lokkertje prijkt, als na lezing van de veertien korte hoofdstukken, moeten we onze vreugde over deze nieuwe publicatie echter behoorlijk temperen.
Laten we eerst het jaartal uit de titel verklaren. De auteur gebruikt het als de rode draad die door zijn betoog heen loopt, maar veel meer dan een gimmick is dat niet. 1759 was een jaar in het leven van alle personages uit de periode die men als het hoogtepunt van de Verlichting ziet, maar het was zelden een bijzonder jaar in hun leven, en 1759 was, hoewel er natuurlijk wel een en ander gebeurde gedurende dat jaar, evenmin een jaar dat in zijn tijd wereldschokkend was, noch werd het later zo gekarakteriseerd door historici. Het was dus al bij al een banaal jaar in de Verlichting, en de keuze van de auteur is dus niet alleen arbitrair, maar even banaal als het jaar zelf.
De selectie van de onderwerpen van de verscheidene hoofdstukken sluit daarbij aan. De auteur kiest een anekdote uit, en plaatst die dan in het ruimer tijdskader. Dat is best leuk, maar alles hangt af van de manier waarop dat gebeurt. Een pittig detail kan de lezer moeiteloos naar inzichten brengen die een lang wetenschappelijk betoog nooit kan onthullen. Helaas blijft de auteur al te vaak steken bij het detail, bij de anekdote, die hij uitmelkt tot in het triviale, dat elk verband met de diepere inzichten mist, en dat integendeel de aandacht daarvan afleidt en zo jammer genoeg niet meer is dan oppervlakkig badineren over goeddeels onbetekenende gebeurtenissen, veeleer dan ze hun juiste plaats geven in het grotere verhaal.
De auteur haalt zijn wijsheid niet zelden bijna letterlijk uit de literatuur die hij heeft geraadpleegd, en dat is opvallend secundaire literatuur. Er is geen spoor van Jonathan Israel’s monumentaal werk over de Radicale Verlichting, maar evenmin vinden we er Porter terug, Cassirer, Margaret Jacob, Gay, Trevor-Roper, Adorno, Himmelfarb… Wel allerlei onbehoorlijk gedateerde werken uit de vroege 20ste eeuw, waaronder opvallend veel biografieën, die vanzelfsprekend de bron zijn voor pittige details en anekdotes.
Een goed voorbeeld van de werkwijze van de auteur is het hoofdstuk gewijd aan het boek van Helvétius, De l’Esprit. 1759 is het jaar van de pauselijke veroordeling, maar is overigens niet echt betekenisvol in de geschiedenis van het boek of van de auteur. Over de inhoud van het boek vernemen we zo goed als niets, maar wel alle details over zijn wedervaren met de censuur en over alle personen die er ook maar iets over gezegd of geschreven hebben, vele bladzijden lang, met als afsluiter een zielige maar overigens totaal irrelevante ‘beschrijving’ van Madame Helvétius door een rivale, ik bespaar je de gore details.
Dit is niet de geschiedenis van de Verlichting, maar la toute petite histoire van enkele hoofd- maar vooral van talloze randfiguren uit die periode. Wie daarvoor belangstelling mocht hebben, zal misschien wel goed aan zijn trekken komen in dit boekje. Wie echter eerlijk op zoek is naar de ideeën van de Verlichting, zal fameus op zijn honger blijven ondanks de anekdotische hoorn des overvloeds die hier werkelijk niet-aflatend over ons uitgestort wordt.
Al bij al dus veeleer een gemiste kans, omdat de lezer nauwelijks enig inzicht verwerft in de oorsprong, de ontwikkeling en de nawerking van de Verlichting, terwijl de onvermijdelijke banaliteit van de overvloedige anekdotische details daarvoor absoluut geen compensatie kan bieden en uiteindelijk toch gaat vervelen en zelfs op de zenuwen werken, wat althans deze lezer helaas onbevredigd achterliet.
Categorie:historisch Tags:geschiedenis
20-10-2013
De Verlichting als kraamkamer, Jabik Veenbaas
Jabik Veenbaas, De Verlichting als kraamkamer. Over het tijdperk en zijn betekenis, Nieuw Amsterdam, 2013, 288 blz., 19,95 paperback.
Het aantal publicaties over de Verlichting neemt toe. Dat moeten we toejuichen, in principe althans. Het ene boek is het andere niet. En dit boek ligt me niet. Ik heb het met grote tegenzin uitgelezen en ik schrijf deze recensie enkel om andere lezers waarschuwen voor wat hen te wachten staat.
Enerzijds krijg je in dit boek wel een heleboel informatie over de Verlichting, die Veenbaas vrij laat doet beginnen, namelijk rond 1715. Maar er is niets nieuws bij, alles staat ook al elders beschreven, uitvoeriger, helderder, beter. Anderzijds ja, wat krijg je dan? De auteur probeert een aantal filosofen uit die periode tegenover elkaar te plaatsen, in een vreemde tweedeling van eigen ontwerp. Enerzijds zijn dat de oude rationalisten, anderzijds de empiristen. Maar wie tot welk kamp behoort, is verre van duidelijk. En dat is slechts een van de ernstige problemen met dit boek.
Ik weet niet of Veenbaas alles gelezen heeft wat hij citeert. Dat kan ook niet, denk ik. Hij citeert dus herhaaldelijk tweedehands, zonder het origineel gelezen te hebben. Ik heb ook niet alles gelezen, maar uit wat ik wel gelezen heb, kan ik zeggen dat Veenbaas het ofwel niet gelezen heeft, ofwel niet begrepen. In beide gevallen zou hij er beter over zwijgen en niet zo haastig zijn met zijn conclusies, zeker als die negatief zijn, zoals (vooral) het geval is met Spinoza en met de hedendaagse autoriteit over de Verlichting, Jonathan Israel.
Veenbaas heeft het ook moeilijk met het begrip rede. Steeds weer stelt hij dat voor als een armzalige, povere benadering van de werkelijkheid en plaatst die in oppositie met wat hij soms de ervaring noemt, soms de gevoelens. Dat is op zijn minst verwarrend. Spinoza zou dan, als oude rationalist, verstoken zijn van enig gevoel en blind voor de realiteit. Nou, moe Een filosoof waar Veenbaas wel hoog mee oploopt, Hume, zweert volgens hem de rede volledig af als sleutel voor de realiteit en stelt dat wij enkel onze ervaring van de natuur hebben om op voort te gaan. Als dat geen primitieve vertekening is van de rijke, complexe benadering van Hume, dan weet ik het niet meer. Als we naar botsende biljartballen kijken, dan dwalen we wanneer we in de ene bal de oorzaak zien van de beweging van de andere bal die hij aanstoot.
Kijk, als filosofen dergelijke onzin gaan uitkramen, dan hoeft het voor mij niet meer. Hume is wel wijzer. Wat hij met dat voorbeeld aangeeft, is veel subtieler dan wat Veenbaas ervan begrepen heeft. Vanzelfsprekend is de eerste bal de oorzaak. Alleen situeert het begrip oorzaak zich in de waarnemer, die met zijn hersenen een betekenis geeft aan een waarneming van gebeurtenissen die op zichzelf verstoken zijn van elke betekenis. Hume kan stellen dat wij in feite enkel opeenvolgende stadia waarnemen in een beweging, zoals in vertraagde beelden of de montage van stilstaande beelden van een tekenfilm. Dat is duidelijk, en ook bewezen in psychologische experimenten, waarbij men het moment van de botsing zelf wegliet: dat verhinderde geen enkele waarnemer om die botsing erbij te denken en ze ook als werkelijk gezien te rapporteren. Een computerspelletje als packman illustreert dat pertinent: in feite zijn er alleen maar vlekjes op het scherm die beurtelings oplichten, maar iedereen ziet voorwerpen verzwolgen worden. Veenbaas stelt het voor alsof de werkelijkheid even virtueel is (voor Hume): het lijkt allemaal te gebeuren zoals wij het zien, maar dat is niet zo. Dat is een verregaande simplificatie die zowel de intelligentie van Hume als die van ons zwaar onderschat en op de proef stelt. Hume, noch wij twijfelen er een ogenblik aan dat de ene bal de andere aanstoot en die daardoor in beweging brengt. En ook Descartes, Spinoza en zelf Berkeley en Kant zijn niet zo gek om dat te loochenen. Daar gaat het niet om.
Filosofen zijn erop uit de werkelijkheid te verklaren. Het loochenen van de oorzakelijkheid is nauwelijks een verklaring te noemen. Spinoza stelt dan ook dat er niets is dat geen gevolgen heeft, en dat dus alles ook een oorzaak heeft. Daaraan kunnen we niet twijfelen. We moeten dus zoveel mogelijk de oorzaken van de dingen kennen, zodat we adequaat kennen. Als we de verkeerde oorzaken aanwijzen, is onze kennis gebrekkig of gewoon fout. Het enige middel om de juiste oorzaken te vinden, bestaat erin onze ervaringsgegevens met ons verstand te verwerken. Dat noemt men de rede. Er is dus geen ontsnappen aan de nood aan rationaliteit, zoals elke ernstige filosoof bevestigt. Wie meent dat wij kunnen (en moeten) voortgaan op onze loutere waarnemingen (een stelling die Veenbaas Rousseau toedicht), vervalt in een romantische schwärmerei over de realiteit, die overigens geen enkele basis biedt voor een wetenschappelijke benadering.
Veenbaas slaat nog wel meer balletjes mis met zijn oppervlakkige gemeenplaatsen over ernstige filosofische kwesties zoals de ethiek en de metafysica, om slechts die te noemen. Spinoza bouwt zijn ethiek op zijn kosmologie en zijn metafysica, maar die ethiek is geen fictief bouwsel dat onderuitgaat bij het minste zuchtje. Spinoza besefte dat de werkelijkheid op een gestructureerde manier ineen zit, dat er een absolute wetmatigheid heerst in de dingen, waaraan niets en niemand ontsnapt. Dat belet hem evenwel niet om te stellen dat levende wezens, zoals de mens, hoewel ze niet aan die wetmatigheid kunnen ontsnappen, toch een leven leiden dat allesbehalve rationeel is, en dat ze er maar nauwelijks in slagen iets van die wetmatigheid te begrijpen. Dat is een evenwichtige benadering van de werkelijkheid. Wanneer men, zoals Veenbaas, de absolute wetmatigheid van de dingen in vraag stelt, en enkel aandacht besteedt aan de manier waarop de mens de werkelijkheid ervaart, komt men voortdurend in de problemen. Zoals Spinoza voortdurend herhaalt: onze waarnemingen worden meer bepaald door onze zintuigen dan door de waargenomen objecten. Als we werkelijk willen weten hoe die objecten zijn, moeten we onze ervaringen analyseren, testen, vergelijken enzovoort. Dat doen we met ons verstand, met de rede. Als we bij Veenbaas voorstelling van zaken waren gebleven, had Copernicus nooit een kans gekregen, noch Galilei, noch Newton enzovoort. Newton exclusief in de hoek van het empirisme duwen, zoals Veenbaas herhaaldelijk doet, is te gek voor woorden. Is het immers niet hij die als eerste de wetenschappelijke verklaring heeft gegeven van de fenomenen die wij waarnemen, en die zo de grondlegger is van de rationele benadering van de realiteit?
In feite heeft deze auteur het zich al te gemakkelijk gemaakt. Hij heeft in dit boek een bakkersdozijn filosofen oppervlakkig, anekdotisch en vaak zelfs karikaturaal voorgesteld, meestal aan de hand van secundaire literatuur (en niet steeds de beste). Vervolgens heeft hij er wat ongenuanceerde bedenkingen bij gefantaseerd, vanuit een verdachte conservatieve, anti-intellectuele, Tea Party-achtige houding. Dat is jammer. Lezers die beter weten, zullen zich herhaaldelijk hoofdschuddend ergeren aan zoveel onnauwkeurigheden en vertekeningen. Lezers met minder achtergrond zullen argeloos een voorstelling van zaken krijgen die niet alleen oppervlakkig is, maar vaak ronduit onjuist. Dit boek verheldert de Verlichting niet, het maakt ze obscuur. Het hecht meer belang aan wat Condillac debiteerde over Spinoza dan aan Spinoza, en dat is altijd een slecht teken. Geloof dus maar niet wat Veenbaas zich hier permitteert over allerlei auteurs uit de Verlichting en over hedendaagse commentatoren. Vergeet Veenbaas zo snel mogelijk en lees Spinoza zelf, of Jonathan Israel over Spinoza en de Verlichting. Veenbaas boek is niet meer dan een opportunistisch commercieel inspelen op de terechte en eerlijke publieke belangstelling voor de Verlichting en haar betekenis voor vandaag. Je zal er niet wijzer door worden, en dat is toch de bedoeling als je een boek leest.
Over de uiterlijke vormgeving heb ik ietwat gemengde gevoelens. Het is een fraaie paperback, verzorgd qua typografie. Er staan talrijke kleine zwart/wit illustraties in, maar die zijn van povere kwaliteit en hebben bovendien geen enkele betekenisvolle functie.
Hier en daar wordt de vlotte schrijftrant van de auteur ontsierd door storende miskleunen. Zo heeft hij het over divinitation (blz. 121) in plaats van divination. De genitief van Franse eigennamen die op een open lettergreep eindigen geeft hij onveranderlijk een vaste eind-s mee: Montesquieus, Lamettries, Diderots enzovoort.
Kortom, dit lijkt een interessant en leuk boek, maar het is het niet. De auteur voert een schare van personages en ideeën voor ons op, maar het zijn slechts schaduwen van zichzelf, beelden die obscuur verschijnen in de duistere spiegel van Veenbaas hardnekkig eigenwijze interpretaties.
Categorie:historisch Tags:filosofie
27-07-2013
The Ends of Life - Keith Thomas
Een ezel stoot zich geen tweemaal aan dezelfde steen. Ik ben
geen ezel. Dus doe ik dat wel. Een paar jaar geleden besprak ik hier een uitstekend
boek van prof. Keith
Thomas: De ondergang van de magische wereld
en ik betreurde het toen dat ik
het boek niet eerder gelezen had. Ik kocht zijn volgend boek even later, en
stelde vervolgens de lezing ervan weer uit. Dat heb ik onlangs goedgemaakt, en
weer wenste ik dat ik het boek meteen gelezen had in 2009, toen het verscheen.
Keith
Thomas, The Ends of Life. Roads to
Fulfilment in Early Modern England, OUP, 2009, 393 pp., 20 (hardcover).
De uiterlijke vorm is zoals we die graag hebben: stevig
gebonden, fraaie stofwikkel, goed leesbare letter, niet te drukke bladspiegel,
stevig, niet-glanzend papier. Alleen kapitaalbandjes en een leeslint hadden ons
fysiek leesplezier nog kunnen verhogen.
Dat wordt helemaal gecompenseerd door de inhoud. De titel is
een beetje enigmatisch en zal weinig lezers aantrekken. Dat is spijtig, want
het is helemaal geen saai geschiedkundig boek over een weinig bekende periode (1530-1780)
in Engeland. Het gaat over ons, hoe we nu zijn, en hoe dat gekomen is.
De auteur bekijkt, na een grondige inleiding, zes
onderwerpen die de mens als belangrijk beschouwt:
1.fysieke en militaire macht
2.werk en roeping
3.rijkdom en bezit
4.eer en reputatie
5.vriendschap en sociaal leven
6.roem en het hiernamaals.
Aan de hand van talloze citaten uit de besproken periode
gaat hij na hoe belangrijk deze dingen waren voor de mens, waarom dat zo is, hoe
dat zo gekomen is, en hoe het veranderd is in de loop der eeuwen. Het is een
onthullend verhaal over de idealen die de moderne mens nu heeft.
De auteur laat de mensen van toen aan het woord en dat maakt
dit een zeer authentiek boek. Hij laat, of liever doet de lezer zelf denken,
hij overstelpt ons niet met zijn ideeën en theorieën. Spontaan maak je zelf de
conclusies en trek je de verhaallijn door naar onze tijd. Ik betrapte me daarop
voortdurend. Je leest niet alleen, je denkt ook voortdurend na, en dat is zowat
de hoogste lof die we een boek kunnen toezwaaien.
Ik heb geen Nederlandse vertaling kunnen vinden en dat is
jammer, want dit is echt wel een voortreffelijk boek voor een groot publiek. Van
harte aanbevolen!
Categorie:historisch Tags:levensbeschouwing
13-07-2013
Rebellen - Anne Morelli (red.)
Rebellen. Van de
Galliërs tot de indignados is een bundel onder de redactie van Anne Morelli
die in 2011 al verscheen in het Frans. De Nederlandstalige uitgave door EPO
brengt de Franstalige bijdragen in een Nederlandse vertaling en de
Nederlandstalige (wellicht) in hun oorspronkelijke versie. De vertalingen laten
hier en daar te wensen over: soms heeft men zich tevredengesteld met het louter
vertalen van de Franse woorden, zonder te peilen naar de betekenis. Dat heeft
enkele onbegrijpelijke zinnen voor gevolg.
In een dergelijke bundel met zeer verschillende auteurs is
er onvermijdelijk ook een kwaliteitsverschil. Het gaat steeds om
geschiedkundige teksten, maar de ene historicus is de andere niet, zowel in methodologische
aanpak en stijl als grondigheid van het onderzoek.
Het is een aantrekkelijk idee dat ten grondslag ligt aan het
boek: zijn er in onze vaderlandse geschiedenis altijd al rebellen geweest? En
zo ja, waartegen hebben ze dan gerebelleerd? Is daar een lijn in te trekken?
Wanneer begint onze vaderlandse geschiedenis? In dit boek
gaat men terug tot voor het begin van de christelijke jaartelling, naar de
toestand in Gallië ten tijde van inmengingen aldaar door het Romeinse rijk.
Herinneringen aan Caesars De bello
Gallico en aan vroege geschiedenislessen met afbeeldingen van besnorde
Galliërs, van wie de Belgen de dapperste waren, doemen op in onze verbeelding.
Deze eerste bijdrage geeft ons echter een onbevredigend gevoel. Er wordt heel
veel verondersteld gekend te zijn bij de lezer, er zijn heel wat cryptische allusies
naar latere tijden, en de ware toedracht van de Gallische oorlogen blijft in
het mythisch duistere verleden, ondanks allerlei historische gegevens.
Wanneer wij ons naar de Middeleeuwen begeven, wordt het al
iets duidelijker, maar de sociale en economische verhoudingen die bepalend zijn
voor de conflicten tussen de belangengroepen worden ook hier onvoldoende aan
het licht gebracht. Zonder die achtergrondinformatie blijft elk conflict
veeleer anekdotisch. Het is nog teveel een verhaal van protagonisten, niet van
de kleine man.
Een tweede sectie behandelt Religie als protest tegen de
gevestigde orde of als uitdaging van de monarchie. Vanzelfsprekend gaat de
aandacht daarbij eerst naar de Reformatie in de 16de eeuw, zoals die
zich vooral in de in de Nederlanden afspeelde. Het is ongetwijfeld een complex
verhaal, waarin religieuze tegenstellingen uitgevochten werden in territoriale
conflicten, die onder meer geleid hebben tot de splitsing van de Nederlanden en
tot de hegemonie van het katholicisme in de Zuidelijke Nederlanden die tot op
vandaag voortduurt in Vlaanderen. Er wordt ook aandacht besteed aan de
kortstondige Calvinistische republieken (1577-85), pogingen om ook in
Vlaanderen radicale republieken naar Geneefs model te stichten. Volgt dan een bijdrage
over het ontstaan van het Jansenisme, een discussie binnen de katholieke kerk
over genade, predestinatie, goede werken enzovoort. Van een echte rebellie kan
men hier nauwelijks spreken. Het ging om zeer academische en theologische twistgesprekken
tussen eminente geleerden, religieuze orden en Romeinse machthebbers. De
weerslag daarvan op de bevolking bleef al bij al beperkt.
Het derde deel brengt ons meteen naar 1830 en het ontstaan
van België in de nasleep van de onderdrukking van de Franse Revolutie en de
restauratie. Els Witte stelt de vraag naar de bezieling van de patriotten:
was het zoals men traditioneel wil(de) doen geloven een opstand op basis van
nationalistische gevoelens, of speelden er ook economische factoren mee? Heeft
de burgerij de vruchten geplukt van de opstand van het gewone volk dat zijn
leven had geriskeerd? In een volgende bijdrage gaat de aandacht naar de
onlusten in gans Europa in 1848 en hoe die onder meer in Virton vorm kregen. Verviers
is het onderwerp van een gedetailleerde studie over de arbeidersbeweging in de
tweede helft van de 19de eeuw. In diezelfde periode leerden de
onderdrukte arbeiders hoe ze gebruik konden maken van de bepalingen in de
Belgische grondwet die de universele mensenrechten moesten veilig stellen. Het
recht op vereniging, vrije meningsuiting en uiteindelijk ook het stakingsrecht
en het stemrecht werden hefbomen om hun sociale en economische eisen kracht bij
te zetten. Een andere bijdrage onderzoekt de rol die de bourgeoisie en de
intellectuelen daarbij gespeeld hebben in de periode 1830-1914.
Deel 4 behandelt de 20ste eeuw. Een eerste
bijdrage behandelt de gevolgen van de wereldwijde crisis van de jaren 1930 in
ons land, vooral het geïndustrialiseerde Wallonië. Het is een ontstellend beeld
van de sociale gevolgen van een economische crisis waaraan de arbeiders geen
schuld hadden, maar die hen wel dwongen tot verzet al was het maar uit puur
lijfsbehoud. De tweede bijdrage behandelt de verwarde periode van het einde van
de Tweede wereldoorlog en het uitbreken van de vrede. Het gewapend verzet,
dat een aanzienlijke communistische vleugel had, had gehoopt dat het van nabij
betrokken zou worden bij de afrekening met de collaborateurs en de
herinrichting van de staat na de terugkeer van de regering uit Londen en het
herstel van de monarchie. Maar ook hier was er veeleer sprake van een
restauratie naar de vooroorlogse situatie en een onderdrukking van elke poging
tot rebellie. De laatste bijdrage behandelt de onlusten in 1950 (de
koningskwestie) en in 1960 (de eenheidswet). Vooral de beschrijving van de
koningskwestie is tegelijk fascinerend en frustrerend. Het wordt immers niet
duidelijk hoe het antileopoldisme en het separatisme in Wallonië is ontstaan,
noch hoe het is ten ondergegaan en plaats heeft geruimd voor het Belgicistisch socialisme
van onze dagen.
Al bij al is dit een leerzaam boek over een aantal cruciale
momenten in onze vaderlandse geschiedenis. Wat ontbreekt, ook in de inleiding
en de epiloog, is een rode draad die de grondslagen van de rebellie blootlegt.
Waarom zijn er altijd al mensen geweest die zich verzet hebben, ook
gewapenderhand, tegen de bestaande toestand? Nu krijgen we teveel de indruk dat
het grotendeels een kwestie was van individuen of groepen die opkwamen voor hun
eigenbelang. Dat is ongetwijfeld een essentieel element in de discussie, maar
het is zeer de vraag of dat ook tot een echte rebellie leidt. Mensen hebben
zich eeuwenlang gelaten geschikt in hun lot en opstanden zijn ongenadig
neergeslagen. Voor een rebellie is meer nodig dan onheil en ontbering: men moet
ook de oorzaken van zijn droevig lot inzien, en daarvoor is het nodig dat men
nadenkt over economische en politieke machtsstructuren en naar efficiënte middelen
zoekt om die te veranderen. Dat inzicht wordt te weinig belicht in dit boek. De
stukjes van de puzzel zijn grotendeels aanwezig, maar de auteurs noch de
redactie zijn erin geslaagd om ze in elkaar te passen tot een beeld dat
verhelderend het geheel naar voren brengt.
Categorie:historisch Tags:maatschappij
24-06-2013
Marius Engelbrecht, De onttovering van de waanzin
Marius Engelbrecht, De
onttovering van de waanzin. Hoe het psychologische mensbeeld het magische
verdrong, Athenaeum Pollak & Van Gennep, Amsterdam, 2013, 367 blz.,
bibliografie, index, illustraties, paperback 22,50, Ebook 15,95.
We hebben hier te maken met een herwerking van een proefschrift
waarop de auteur in 2011 promoveerde. Niet dat dit op enige manier negatief zou
afstralen op dit boek, integendeel. Het is vlot leesbaar en (bijna) alle
referenties zijn naar de eindnoten verwezen. Het thema is zonder meer boeiend
en belangrijk: hoe keek men vroeger tegen de waanzin aan, en hoe zijn wij tot
onze huidige inzichten en opinies daarover gekomen?
De inleiding is een knappe situering van de
problematiek die het beste doet verwachten voor de rest van het boek. Helaas
maakt de auteur de beloftes niet helemaal waar. In de opeenvolgende
hoofdstukken en hun onderdelen gaat hij vooral in Engeland op zoek naar wat men
vooral in de periode 1550-1700 dacht over waanzin, maar ook over denken, de
ziel en godsdienst. Hij doet dat zeer gedetailleerd en brengt ons zo in contact
met auteurs die voor de meesten onder ons volslagen onbekend zijn en die zoals
de auteur opmerkt ook in hun tijd snel vergeten werden. Daarin is een eerste
teleurstelling gelegen. Loont het werkelijk de moeite om dergelijke auteurs aan
de vergetelheid te onttrekken en zo uitvoerig in te gaan op hun opvattingen,
tot en met de beschrijving van allerlei fantastische en esoterische
beschrijvingen die op geen enkele anatomische studie of ernstige filosofie gebaseerd
waren? De auteur spreekt over funderende en niet-funderende theorieën.
Copernicus en Darwin rekent hij terecht tot de eerste soort; helaas zijn
ongeveer alle auteurs die hij hier honderden bladzijden lang aan het woord laat
zonder meer in de twee categorie onder te brengen.
Een tweede tegenvaller overkomt de lezer slechts
langzaamaan. Aanvankelijk lees je nog met enige aandacht de abstruse beschrijvingen
van de werking van de geest en de ziel in het lichaam als rudimentaire pogingen
om een complexe realiteit te verklaren, in afwachting van het moment waarop die
stilaan overgaan in een meer geloofwaardige uiteenzetting over de verhouding
tussen lichaam en geest, die ook de sleutel moet zijn voor een goed begrip van
wat waanzin is en hoe men ermee kan en moet omgaan. Maar het blijft afwachten,
er komt geen conclusie. De auteur toetst de 17de-eeuwse opvattingen
niet aan onze kennis van vandaag. Hij geeft (of heeft) geen ijkpunt, iets
waarmee hij de positieve en negatieve kanten van een voorbijgestreefd systeem
kan vergelijken en beoordelen. Men zou dat kunnen zien als een open manier om
aan geschiedschrijving te doen, waarbij men enkel de zaken beschrijft zoals ze
destijds waren, zonder ze in te kleuren met onze huidige begrippen. Dat soort
geschiedschrijving is echter steriel, niemand heeft daar veel aan, het is niet
relevant. Wij willen wel weten hoe het vroeger was, maar dan vooral om te weten
hoe het nu is, en waarom we nu meer weten dan toen, en hoe dat gekomen is, en
wat het voordeel is van onze huidige opvattingen. Historia magistra vitae (Cicero).
Ik ben dus het hele boek door aan het wachten geweest
op dat ijkpunt, maar het is er niet gekomen. Op geen enkel ogenblik heeft de
auteur duidelijk gemaakt wat wij nu weten over deze problematiek. Dat heeft hem
verhinderd om de ingenomen stellingen van de auteurs die hij aanhaalt duidelijk
voor te stellen. Hij komt niet voorbij de beperkingen die zij hadden. Zo komen
we op geen enkel ogenblik in de buurt van een duidelijk onderscheid tussen het
denken als zingeving en de werking van de hersenen, of het herleiden van
waanvoorstellingen tot producten van de (verstoorde of beschadigde) mentale
vermogens van (vooral) onze hersenen. Steeds blijft het frustrerend onduidelijk
of er een geestelijke materie bestaat of niet.
De reden daarvoor wordt pas in de allerlaatste
bladzijden duidelijk. Daar blijkt dat de auteur ook zelf die onduidelijkheid wenst
aan te houden. Hij pleit voor een soort van geestesverruiming, waarin plaats is
voor spirituele realiteiten die niet waarneembaar zijn bij een louter
(Westerse) rationele benadering. Hij verwijst daarvoor naar een enkele
Indiaas-Amerikaanse auteur.
Terwijl die fundamentele filosofische en psychologische
onduidelijkheid zich gaandeweg manifesteerde, viel mij de afwezigheid op van
twee bronnen. Wat de beschrijving van de waanzin in het Engeland van de 16de
en 17de eeuw betreft ontbreekt het uitstekende werk van Robin
Briggs, Witches & Neighbours. The
Social and Cultural Context of European Witchcraft (1966), dat ook in het
Nederlands vertaald is. Daarin vinden we een verklaringsschema voor de
heksenvervolging die gebaseerd is op een nauwkeurige analyse van de processen.
Dit staat in schril contrast met de methode van onze auteur, die zich baseert
op commentaren en strijdschriften uit die tijd. Daardoor laat hij zich
meeslepen in de retoriek van de auteurs die hij bestudeert, en heeft geen oog
voor de functie die deze geschriften hadden. Zo interpreteert hij kritiekloos enkele
vermeende autobiografische beschrijvingen van waanzin als authentieke
getuigenissen, terwijl het niets anders zijn dan klassieke voorbeelden van
religieuze bekeringsverhalen, bedoeld om goedgelovige personen te misleiden.
Een tweede afwezige is Spinoza, die door zijn
tijdgenoten en in de daarop volgende eeuwen steeds als de allerbelangrijkste
vertegenwoordiger is gezien van het atheïsme, een filosofie die strijdig was
met de magische én de religieuze opvattingen. Hij wordt even vermeld (blz.
233-35), maar op een manier die duidelijk aantoont dat de auteur geen idee
heeft van wat Spinoza voorstaat: Er was nog slechts één substantie en dat was
de materiële. Zo cru heb ik het nog maar zelden gelezen, en het verbaast me
dat dit in 2013 nog zo kan gesteld worden door verstandige mensen. Het is
precies in de rijke benadering van de beide noodzakelijke aspecten van de ene
substantie, de uitgebreidheid en het denken, dat de auteur een stevige basis
had kunnen vinden voor zijn onderzoek en interpretatie.
Wat dus een interessante studie had kunnen worden van
de veranderende opvattingen over de ziel, het verstand en de waanzin en hoe wij
tot onze huidige opvattingen gekomen zijn, is hoofdzakelijk blijven steken in
een al te slaafse presentatie van de vergezochte en weinig inspirerende
opvattingen van een aantal randfiguren uit de Engelse context; de aanwezigheid
van heel wat interessante historische gegevens kan dit euvel helaas niet
goedmaken. De auteur is zich ervan bewust dat er een grote verandering heeft
plaatsgevonden, maar hij weet ze niet te plaatsen en niet te duiden. Hij heeft
geen afdoende verklaring voor het verschijnsel van de heksenvervolging, noch
voor de revolutionofthemind (Jonathan Israel) die zich heeft
voorgedaan rond het midden van de 17de eeuw. Het echt jammere is dat
hij de voor de hand liggende verklaringen bewust uit de weg gegaan is, op grond
van zijn persoonlijke warrige (para-)psychologische en (pseudo-)filosofische
opvattingen, die hij venijnig in de staart van zijn betoog meent te moeten
aanprijzen. Wegens die ernstige methodologische tekorten zal dit werk hooguit lezers
aanspreken die zijn warrigheid delen.
NB Loutere tekstuitgaven
van Exemplar humanae vitae zijn (in de regel) niet opgenomen in deze
bibliografie, evenmin als artikels in encyclopedieën. Theaterstukken, romans,
films, poëzie, schilderijen en dergelijke zijn gemerkt met een *. Aanvullingen
zijn welkom.
Abreu, Luis
Machado de, O déismo ético de Uriel da
Costa,Rev. da Univ. de Aveiro/Letras
1, 1948, 119-130
Albiac,
Gabriel, La sinagoga vacía, Madrid,
1987 (= La synagogue vide, PUF, 1994,
481 pp.)
-, Uriel da Costa, Espejo de una vida humana, Hiperion, Madrid, 1985, 114 pp.
Aurélio,
Diogo Pires, Uriel da Costa : o
discurso da vítima, Análise 3,1, 1985, 5-33
Barjitzchak, Yoshua, Uriël
da Costa, Helden van de geest, Kruseman, Den Haag, 1962, 123 blz.
Basto,
Artur de Maggalhães, Alguns documentos
inéditos sobre Uriel da Costa, O Instituto 79, 1930, 1-20
-, Novo documento inédito sobre Uriel da Costa,
ibid. 442-454
-, Nova contribuiçao documental para a
biografia de Uriel da Costa, ibid. 81, 1931, 425-463
*Bessa-Luís,
Agustina, Um Bicho da Terra, Guimaraes, Lisboa, 1984, 323 pp.
Bensaid, Daniel, Image
d'une vie humaine : Exemplar Humanae vitae, Climats, Paris, 2006 (cf. Duff)
Bergman,
Peter M, Uriel Acosta, A Specimen of
Human Life, Bergman, New York, 1967, 127 pp.
Boer, Harm
den, Was Uriel da Costas Examen seized
by the Spanish Inquisition,St. Ros.
23, 1989, 3-7
Cadafaz de
Matos, Manuel, Uriel da Costa, a coragem
assumida, Jornal das Letras 10, 1990, 416
Damasio,
Antonio, Looking for Spinoza,
Harcourt, New York, 2003, viii + 356 pp.
Duff, Abraham-Beer
& Kaan, Pierre, Unevie humaine, par Uriel da Costa. Traduit du
latin et précédé d'une étude sur l'auteur, F. Rieder, 1926, 143 pp.
Faur, José,
In the Shadow of History. Jews and
Conversos at the Dawn of Modernity, New York State UP, 1992, x + 311 pp.
Fidora,
Alexander, Uriel da Costa, Die sterbliche
Seele eines Konvertiten (internet-artikel)
Fox,
Marvin, The Rabbi and the Heretic, in
Commentary 36, 1963, 174-6
Gebhardt, Karl, Die Schriften des Uriel da Costa, Adam, 1922, xl + 285 pp.
*Gottlieb, Moritz, Uriel Acosta mit Judith van der Straeten
(schilderij)
*Gutzkow, Karl, Der Sadduzäer von Amsterdam, 1833
*-, Uriel
Acosta, Trauerspiel, 1846
*Hirszenberg, Schmuel, Uriel Acosta und der Junge Baruch (schilderij), 1901
Israel, J., and D. Katz, eds. Sceptics, Millenarians and Jews, Leiden, Brill, 1990, 303 pp.
Meinsma, Koenraad Oege, Spinoza
en zijn kring. Historisch-kritische Studiën over Hollandsche Vrijgeesten, Martinus
Nijhoff, s-Gravenhage, 1896, xxiv + 457
+ 22 blz., HES, Utrecht, 1980, = Spinoza
et son Cercle, ed. P. Osier, Paris 1983
*Minkin, Jacob
S., Gabriel da Costa. Rebel and Dreamer, Barnes, 1969, 460 pp.
Müller, Johannes,
Judaismus oder Judenthumb, Hamburg,
1644
Müller, Konrad,
Das Exemplar humanae vitae des Uriel da
Costa, Sauerländer Verlag, Aarau, 1952.
Nadler,
Steven, Spinozas Heresy, Clarendon,
Oxford, 2001, xi + 225 pp.
-, Spinoza, A Life, Cambridge UP, 1999,
2008, xiii + 407 pp.
Osier,
Jean-Pierre, DUriel da Costa à Spinoza,
Paris, 1983, 299 pp.
-, Un aspect du judaïsme individualiste de Uriel
da Costa, in Cahiers Spinoza 3,
1980, p. 101-115
*N.N, UrielAcosta, starring Rosetta Conn and B. Adler, 1914 (Drama/History film)
Offenberg,
Adri K., Meijer de Haan's Uriel Acosta,
Zutot, Volume 6, Issue 1, pages 121 130, 2009
Perles, Joseph, Eine Neuerschlossene Quelle uber Uriel da
Costa, Monatschr. Gesch. Jüdenthums 26, 1877, 193-213
Porges, Nathan, Leon Modena über Uriel da Costa, Zeitschr.
hebr. bibliogr. 15, 1991, 80-82
-, Zur Lebensgeschichte Uriel da Costa, Monotschr.
Gesch. Wiss. Judenthums 62,
1918, 37-48, 108-124, 199-218
Proietti, Omero, Uriel
da Costa e l'«Exemplar humanae vitae», Quodlibet, Macerata, 2005, 287 pp.
*Reznikoff,
Charles, Uriel Acosta: a play, and a
Fourth Group of Verse, New York, 1922
*Rathaus,
Karol, Suite From Uriel Acosta (2
parties) "Judischer Tanz, part 1-2" Text : Karl Gutzkow, Orchester des
jüdischen Kulturbundes Berlin,Generalmusikdirektor Joseph Rosenstock (78 rpm
Lukraphon 1121-A 595-596, 03/1935)
-, La religion dUriel da Costa, Marrane de
Porto, Revue Hist. Religions,161, 1962, 45-76
-, Les écrits portugais dUriel da Costa,
Annuaire EPHE IV, 1964, 265-274
-, Du marranisme au judaïsme et au déisme :
Uriel da Costa et sa famille, Annuaire Coll. Fr. 67, 1967, 515-526; 68,
1968, 562-572; 69, 1969, 576-585 ; 70, 1970, 569-577 ; 72, 1972,
653-662
-, Uriel
da Costa et les Marranes de Porto. Cours au Collège de France 1966-1972. Centre Culturel Calouste Gulbenkian, Paris,
2004
*Sackler,
Howard, Uriel Acosta (play), 1954
Salomon,
Herman Prins, A Copy of Uriel da Costas Exame
das tradicões phariseas located in the Royal Library of Copenhagen, St. Ros. 24,
1990, 153-168
-, Uriel da Costa e as filactérias, Rev. Fac. Letras
Univ. Lisboa
-, La vraie excommunication de Spinoza, in Forum Litterarum, red. Bots, H. & Kerkhof, M., Adam,
1984
-, &
Sassoon, IS.D., Uriel da Costa, Eamination
of Pharisaic Traditions, Supplemented by Semuel Da Silvas Treatise on the
Immortality of the Soul, Brill, Leiden, 1993, 578 pp.
Schmueli,
Ephraim, Faith and Heresy - An Essay on
Leon de Modena and Uriel da Costa, Tel Aviv, Massadah, 1961 (Hebrew text)
Schwartz,
Daniel B., The First Modern Jew. Spinoza
and the History of an Image, Princeton UP, 2012, xv + 270 pp.
Seeligman,
Sigmund, Bibliografie en Historie,
1927
Shepard,
Sanford, The Background of Uriel da Costas
Heresy: Marranism, Scepticism, Karaism, in Judaism 20, 1971
Sonne,
Iaiah, Da Costa Studies, Jewish Qart.
Rev. 22, 1932, 274-293
-, Leon
Modena and the Da Costa Circle in Amsterdam, Hebrew College Annual 21,
1948, 1-28
Schwarz, Simon, Uriel da Costa - Ahnherr der Aufklärung und Vorläufer
von Spinoza: Über die Anfänge der modernen europäischen Geistesgeschichte im
Umfeld der Ethik- und Religionsphilosophie von Baruch Spinoza, 2011, 100
pp.
*Twerksy,
Yohanan, Uriel Acosta, 3 vols., 193538
Uriel Jurista
Hebraeus, Exame das tradições phariseas
conferidas com a Lei escrita, Amsterdam, 1624 (cf. Salomon)
Vaz Dias, Abraham van Mozes, Uriel da Costa, Nieuwe bijdrage tot diens levensgeschiedenis, Mededelingen
Spinozahuis nr. 2, Leiden, 1936, 32
blz.
Volkmann,
Walther. Uriel Acosta: Eine Skizze. [S.-Abdr. A. Festschrift Zur 250jähr. Jubelfeier D. Gymnasiums Zu St. Maria
Magdalena Zu Breslau].
[Breslau]: [Druck d. Breslauer Genossenschafts-Buchdruckerei], 1893.
*Wendt,
Ernst (dir.), Uriel Acosta (film),
Duitsland, 1920
(Whiston,
John), The Remarkable Life of Uriel Acosta, an Eminent Freethinker; with his
Reasons for Rejecting all Revealed Religion. To Which Is Added, Mr. Limborch's
Defence of Christianity, in Answer to Acosta's Objections: with an
introduction; containing Memoirs of Mr. Limborchs Life, with an Account of his
Writings, London, Boyles Head, 1740, 78 pp.
*Wyss, Stefan, Passagalia. Ästhetische Erkundungen über
Uriel da Costa, über den Abschied vom dreifaltigen Gott und über die
Erscheinung des Andern im Zweideutigen, Edition Exodus, Luzern 1996, (+ 1
CD).
Yovel,
Yirmiyahu, Spinoza and Other Heretics,
vol. 1, The Marrano of Reason, Princeton UP, 1889, 1992², xiii + 248 pp.
*Zangwill,
Israel, Dreamers of the Ghetto. Uriel Acosta (p. 16-68), 1898
Zwarts, Jacob, Joodse
Archiefsprokkels. Uriel da Costa in Utrechtse ballingschap 1627, in De Vrijdagavond 8, 24 april 1931, 61-64
*Zürcher, J., Meijer de Haans Uriël Acosta.
Amsterdam 1888. Ill.
916
Categorie:historisch Tags:geschiedenis
30-05-2012
de legende van Uriël da Costa
De naam van Uriël
da Costa zal vandaag slechts weinigen bekend in de oren klinken. Ik kwam hem
enkele malen tegen in mijn lectuur over Spinoza. Jonathan Israel vermeldt hem
terloops in zijn Radical Enlightenment.
Steven Nadler wijdt er enkele bladzijden aan in zijn biografie van Spinoza
(blz. 66-73) en in zijn Spinozas Heresy (blz.
165-173). Yirmiahu Yovel behandelt deze figuur in zijn Spinoza and Other Heretics (blz. 42-51). Antonio Damasio schrijft
over hem in zijn Looking for Spinoza (p.
240-45), maar steunt zich (helaas) op een hedendaagse levensbeschrijving in
romanvorm.
Het was echter
een kort essay van Wim Klever (Een nieuwe
Spinoza, blz. 93-96) dat mijn aandacht vestigde op het feit dat het
zogenaamde testament van da Costa niet in het Nederlands voorhanden was. Dat
leek ook mij na lezing van het inspirerende essay van Wim Klever zon
onterechte lacune dat ik mij onmiddellijk aan het werk zette en die Latijnse
tekst in het Nederlands vertaalde, in de hoop daarmee bij te dragen tot de
bekendmaking van deze interessante figuur uit de eerste helft van de
zeventiende eeuw in onze contreien.
Wie was Uriël da Costa?
Rond 1585
werd hij geboren in Porto, Portugal, de zoon van een gegoede joodse familie die
gedwongen tot het christendom bekeerd was. Hij studeerde canoniek recht aan
de universiteit van Coimbra, zonder een diploma te behalen. Na de dood van zijn
vader emigreerde hij, ondanks het verbod, rond 1615 naar Amsterdam en
vervolgens naar Hamburg, waar hij actief was als handelaar, vooral met
Portugal. In 1624 had hij een probleem met het gerecht in Amsterdam, maar werd
vrijgelaten bij gebrek aan bewijs. Bij zijn aankomst in Amsterdam was hij
toegetreden tot de joodse gemeenschap en ook in Hamburg maakte hij er deel van
uit. Tijdens zijn leven zou hij herhaaldelijk in botsing komen met de joodse
gemeenten, wat tot tweemaal toe leidde tot een excommunicatie. Aanleiding voor
de conflicten waren onder meer zijn geschriften: een lijst van vragen over de
toepassing van de joodse wet (1616) en een boek waarin hij de joodse gebruiken
vergelijkt met de oorspronkelijke wet van Mozes (1624). De laatste verzoening
met de Amsterdamse joodse gemeenschap vereiste een vernederende boetedoening;
hij zou dat slecht verwerkt hebben en de hand aan zichzelf geslagen hebben in
1640. Hij liet een testament na, waarin hij afrekent met het jodendom, maar ook
met alle andere openbaringsgodsdiensten en waarin hij pleit voor een
natuurlijke godsdienst, die elke mens in zichzelf kan ontdekken met behulp van
de rede. Daardoor wordt hij gezien als een voorloper van Spinoza en van de
Verlichting, een tragische held die door een fanatieke en intolerante joodse
gemeenschap gepest en vervolgd werd, en zelfmoord pleegde omdat hij zijn
verlichte idealen niet kon opgeven.
Ik heb
intussen nog enkele ander werken over da Costa gelezen en ook een Engelse, twee
Franse en twee Nederlandse vertalingen van zijn testament. Het valt me daarbij
steeds weer op dat men heel vrij omspringt met zowel de historische gegevens
als met de overgeleverde teksten. Alle auteurs hebben de neiging om de feiten zeer
vrij te interpreteren en ze zonder enige aanwijsbare reden anders voor te
stellen dan ze beschreven staan. De bestaande vertalingen van het testament die
ik heb geraadpleegd zijn verre van nauwgezet gebeurd. Zij spreken elkaar herhaaldelijk
tegen; ofwel is de oorspronkelijke tekst dan ambigu, ofwel heeft ten minste een
van de vertalers zich vergist. Er zijn ook opvallende hiaten.
Ik heb me
voorgenomen om in alles wat ik hier schrijf over Uriël da Costa steeds de
grootst mogelijke getrouwheid in acht te nemen aan de beschikbare bronnen. De
feiten zal ik weergeven zoals ze vermeld staan, zonder ze op te smukken of vrij
te interpreteren. Men moet immers een duidelijk onderscheid maken tussen
historisch onderzoek en literaire fictie.
Bij de
vertaling van het testament heb ik geprobeerd om zo dicht bij de Latijnse
tekst (Gebhardt 1922) te blijven als mogelijk is zonder het Nederlands geweld
aan te doen. Ik heb dus geen hertaling gemaakt, maar een omzetting naar het
Nederlands van een Latijnse tekst, als een soort van hulpmiddel om die tekst te
begrijpen. Het is en blijft een vertaling, het is geen nieuwe, zelfstandige idiomatische
Nederlandse tekst. Het is een zo getrouw mogelijke omzetting van het testament
van Uriël da Costa, zoals het ons is overgeleverd.
Wellicht is
het zijn dramatische dood die Uriël da Costa enige bekendheid heeft gegeven. Na
een jarenlang conflict met de Portugese Joodse gemeente van Amsterdam zou hij
zichzelf het leven benomen hebben in april 1640. Wij hebben voor dit feit echter
geen officiële bewijsstukken: geen overlijdensbericht, geen graf, geen
ooggetuigen. Kort na zijn dood verscheen in 1644 in Hamburg Judaismus oder Judenthumb van de hand
van de Lutheraanse dominee Johann Müller, met daarin slechts enkele regels: dass er Anno 1640 im Monat April sich
selber entleibet und ein klägliches Schreiben hinter sich gelassen welches mir
zu handen kommen Vervolgens
citeert hij enkele regels uit dat document, dat in het Latijn gesteld is (blz.
71-72). En verder: dass er
ihm solches im Herzen gezogen und ihm selber des leben genommen inmassen Er
solches in einer Schrift entdecket die Er für seinem Tode verfertigt und
hernach auf sein Tisch bei seinem todten Körpergefundenworden (blz.
1415). Dat is alles.
Pas veel
later vinden we een tweede, veel uitgebreidere versie van de hand van Philip
van Limborch (1633-1712). In de inleiding van zijn boek De Veritate Religionis Christianae Amica Collatio cum Erudito Judaeo
beschrijft hij hoe hij bij het drukklaar maken van zijn tekst per toeval op een
manuscript stuitte dat daar al lang lag zonder dat hij het had opgemerkt. Het
gaat om dezelfde tekst die Müller vermeldt. Van Limborch doet beter: hij
besluit de hele tekst te publiceren als een aanhangsel van zijn boek, met een confutatio, een weerlegging van zijn
hand.
Het Latijnse
manuscript dat van Limborch vermeldt, is niet het document dat men op de tafel
naast het lijk van da Costa heeft gevonden. Het is een kopie die volgens van
Limborch door een belangrijk Amsterdams inwoner bezorgd was aan Simon Episcopius,
zijn oudoom, waar hij het geruime tijd na diens dood vond tussen zijn papieren.
Het is bewaard gebleven en berust in de bibliotheek van de Universiteit van
Amsterdam. Het is aannemelijk te veronderstellen dat het niet alleen een kopie
is, maar ook een vertaling en dat het oorspronkelijke document in het Portugees
gesteld was, zoals alle andere geschriften die aan da Costa toegewezen worden.
Uit Müllers
commentaar kunnen we niet opmaken of hij meende dat hij het manuscript van da
Costa zelf in handen had of een kopie of vertaling. Het citaat wijkt op enkele
plaatsen af van de tekst die van Limborch publiceert en ook van het manuscript waarop
die zich steunde voor zijn publicatie. Ik heb niet kunnen achterhalen of het
document dat Müller in handen had, ook bewaard is gebleven. Op basis van die
beide korte citaten in zijn boek kunnen we in feite niet met zekerheid zeggen of
hij het hele document bezat, dan wel enkele uittreksels. Hij zegt ook niet hoe
het bij hem is terechtgekomen. Hij vermeldt de beide boeken, die van Semuel da
Silva (1623) en het lang zoek geraakte Exame
van Uriel Jurista Hebraeus (1624)
en identificeert die laatste met de auteur van het testament.
Het lijvige boek
(1500 blz.) van Müller is een soort van christelijke antisemitische encyclopedie;
mogelijks heeft iemand die wist dat hij daaraan werkte hem een bericht gestuurd
over een schandaal dat in de Amsterdamse joodse gemeente was voorgevallen.
Van Limborch
geeft heel wat meer details over de dood van da Costa. Er is sprake van een mislukte
aanslag met een pistool door Uriël op een familielid, waarna hij een tweede
pistool grijpt en zichzelf dodelijk verwondt. Hij vermeldt echter niet waar hij
die informatie vandaan haalt, rond 1687, dus bijna vijftig jaar na de feiten.
In het zogenaamde testament schrijft da Costa nergens expliciet dat hij een
einde zal maken aan zijn leven; het is geen echte, haastig geschreven afscheidsbrief,
maar veeleer een breedvoerig uitgewerkte afrekening met zijn vijanden, onder de
vorm van een autobiografische schets.
Het verbaast
me dat bijna alle auteurs van levensbeschrijvingen van Uriël da Costa zo vlot
over zijn leven en dood schrijven, met allerlei gruwelijke details, terwijl de
gegevens waarover wij beschikken zo beperkt en onzeker zijn.
Het Latijnse
manuscript is door twee verschillende personen geschreven, met aantekeningen
van nog drie anderen, geen van allen is met zekerheid gekend. De datering is
onzeker. Sommige auteurs verwerpen het hele document als een vervalsing, een fictieve
literaire biografie veeleer dan een autobiografie. Anderen nemen aan dat het
grotendeels door da Costa kan geschreven zijn, maar dat er zeker toevoegingen
en weglatingen zijn geweest door jood-onvriendelijke derden.
Het is
mogelijk dat de zelfdoding van Uriël da Costa, indien zij werkelijk heeft
plaatsgehad, in de joodse gemeenschap en daarbuiten indruk heeft gemaakt en als
een mondeling verhaal is bewaard gebleven en later op schrift is gesteld. Het
is mogelijk dat het manuscript enig verband heeft met Uriël da Costa zelf. Maar
we moeten bescheiden blijven en toegeven dat we het niet weten, dat we niet met
zekerheid kunnen zeggen wat er precies gebeurd is en wie wat geschreven heeft.
Dat besef moet ons weerhouden om ons te buiten te gaan aan dichterlijke vrijheden,
al te zelfzekere uitspraken en ongegronde veronderstellingen.
Verscheidene
bronnen, onder anderen Müller, vermelden een boek dat Uriël da Costa zou
geschreven hebben in het Portugees en gepubliceerd in Amsterdam in 1624: Een
onderzoek van de tradities van de Farizeeën, vergeleken met de Geschreven Wet.
Het testament vermeldt een dergelijk boek en ook dat het door het
stadsbestuur was in beslag genomen na een aanklacht; het spreekt ook van een
boete van driehonderd florijnen. Men heeft een vermelding gevonden van een
vrijlating van Uriël uit de gevangenis in 1624, maar daarbij is geen sprake van
het boek, noch van de boete. Er staat alleen dat twee broers van Uriël zich
borg stellen: indien hij niet beantwoordt aan een oproep om voor het gerecht te
verschijnen, zullen zij een som van 1200 florijnen moeten betalen. Volgens de wettelijke
voorschriften van die tijd betekent dit dat hij is vrijgelaten bij gebrek aan
bewijs. Wat de aanklacht was, weten we niet.
Het boek van
Uriël Jurista Hebraeus staat eveneens
vermeld in de Index van verboden boeken, gepubliceerd in Madrid in 1632. In 1728
wordt in Amsterdam een exemplaar beschreven in een verkoopscatalogus van een
joodse bibliotheek. In zijn testament licht da Costa de complexe
ontstaansgeschiedenis van het boek toe: hoe nog voor de publicatie van zijn
boek een joodse arts uit Hamburg, Semuel da Silva zelf in 1623 een boek liet
verschijnen, De immortalitate animarum,
een refutatie van da Costas opvattingen, wat hem veel last berokkende. In dat
boek staan immers drie hoofdstukken afgedrukt die naar het zeggen van da Silva
deel uitmaken van het boek dat da Costa wou laten verschijnen. Daarop besloot
hij een ander boek te schrijven te zijner verdediging. De publicatie daarvan,
bij dezelfde uitgever, leidde, steeds volgens het testament, tot zijn
veroordeling.Niemand heeft echter ooit
het boek gezien, tot in of rond 1989 H.P. Salomon een exemplaar vond in de
Koninklijke bibliotheek van Kopenhagen, wellicht het enige bestaande, en het
publiceerde.
Aan Uriël da
Costa schrijft men nog een andere, eerdere tekst toe: Propostas contra a tradicião. Hij zou die in Hamburg hebben
geschreven rond 1616 en de tekst zou (door hem?) zijn voorgelegd aan de joodse
gemeente in Venetië. Wij zijn daarvan op de hoogte door het antwoord dat uit
Venetië kwam, in een brief van de hand van rabbijn Leon Modena, in 1618. Een oorspronkelijke
tekst van da Costa is niet bewaard. Er is een reconstructie op grond van een
geschrift in het Hebreeuws van Modena, Magen
va-Tzinnah (Schild en beukelaar, ed. A. Geiger, 1857 op basis van een
manuscript, Bodleian 2786), waarin die uitvoerig ingaat op de vragen van een verwarde
en domme persoon die toen in Hamburg woonde en die in 1616 die vragen
voorlegde. Een tweede bron is een manuscript, in het Portugees, dat sommigen
voor een kopie hebben gehouden van het oorspronkelijke document van da Costa.
Het is van de hand van Mozes Raphael dAguilar en is in feite een gedeeltelijke
vertaling van de Hebreeuwse tekst van Leon Modena. Conclusie: de Propostas zijn niet van da Costa, maar
van Leon Modena.
Er was een
vermoeden dat de kritische jood uit Hamburg Uriël da Costa was, maar geen
bewijs daarvoor. Uit archiefstukken heeft men kunnen aantonen dat Uriël zeker
in Hamburg woonde in die periode, zij het onder de schuilnaam van Adam Romez,
die in andere documenten als alias van Uriël da Costa is gevonden. Er zijn duidelijke
overeenkomsten tussen de kwesties die Modena behandelt in zijn latere (maar
niet gedateerde ) Schild en beukelaar
en die in het eerste deel van da Costas Onderzoek
van de tradities van 1624. Da Silvas citaten uit het ongepubliceerde boek
van da Costa en het tweede deel van het Onderzoek
handelen daarentegen over de onsterfelijkheid van de ziel.
Kunnen wij
dan aannemen dat het Uriël da Costa was die reeds in 1616, kort na zijn vlucht
uit Portugal en aankomst in Amsterdam eind april 1615, bezwaren maakte tegen
sommige gebruiken en voorschriften van de joodse gemeente in Hamburg? De
bewijzen van zijn aanwezigheid in Hamburg zijn geen afdoende argumenten voor een
identificatie van de verwarde en domme persoon die Modena vermeldt in zijn
brief van 18 augustus 1618 met Uriël da Costa. De Propostas zijn niet van zijn hand, maar zo goed als letterlijk overgenomen
uit Modenas Magen va-Tzinnah, via
dAguilar.
Laten we nu
ook eens de documenten bekijken van zijn excommunicatie. Wat Hamburg en Venetië
betreft: de brief van Modena van 1618 is geen herem, maar een poging tot verzoening met een lichte dreiging tot
uitsluiting bij hardnekkig volhouden van de dwalingen. Vervolgens is er de
excommunicatie, vermeld in het testament, die zou gevolgd zijn op zijn
kritiek, geuit kort na zijn aankomst in Amsterdam. Wij weten echter dat hij bij
zijn aankomst in Amsterdam meer dan waarschijnlijk vrijwel onmiddellijk is
doorgereisd naar Hamburg, waar hij in 1623 nog aanwezig was, of althans vermeld
wordt; in 1627 verklaart hij in Utrecht dat hij in Hamburg handel heeft
gedreven. Er is geen tekst voorhanden van een herem vóór die van 1623. Ik heb vergeefs gezocht naar een bevestiging
van een herem door Modena in Venetië
en Hamburg, die door de meeste auteurs plechtig vermeld wordt. De enige
aanduiding van een dergelijke excommunicatie staat in de tekst van de
excommunicatie in Amsterdam in 1623.
De tekst van
de herem van 1623 verwijst inderdaad naar
een eerdere veroordeling als ketter en excommunicatie in Hamburg en Venetië,
maar dat lijkt mij geen afdoende bewijs voor een identificatie; elke Hamburgse
ketter werd in de regel (ook) door Venetië veroordeeld. Het is ook vreemd dat
deze herem een zekere Uriël Abadat (of Abadot) betreft. Niemand heeft kunnen uitleggen wat die naam
betekent, hij komt nergens anders voor. Wij kunnen dus niet met zekerheid
zeggen dat deze twee Uriëls dezelfde persoon zijn, Uriël is immers een frequent
voorkomende joodse naam.
De aanklacht
die volgde op de publicatie van zijn boek in 1624 gebeurde volgens het
testament bij de burgerlijke rechtbank. Indien hij reeds geëxcommuniceerd was
in 1618, met bevestiging voor Amsterdam in 1623, dan bleef hij dat; een nieuwe
veroordeling was dan niet nodig, er is er ook geen vermeld.
Steven
Nadler (1999, 2008) heeft het over een tweede herem, in 1633. Ik weet niet waarop hij die datum baseert, de eindnoot
zegt enkel dat wij de tekst niet hebben. Ik neem aan dat hij zich geïnspireerd
heeft op het testament en op de vermeende sterfdatum (1640 -7=1633). In het
testament is inderdaad sprake van een tweede veroordeling, volgend op de verzoening
en de daaropvolgende verklikking door zijn neef. Wij weten niet wanneer dit zou
gebeurd zijn, alleen het testament getuigt hierover. Daarop volgden zeven
jaar van uitstoting, een tweede verzoening met de dramatische onderwerping en geseling.
Ook deze datum kennen we niet. Zijn sterfatum is ons niet officieel bekend, er
is alleen Müller: 1640. Anderen geven 1647 aan.
De zo
uitvoerig beschreven spectaculaire bestraffing die bij de verzoeningsprocedure
hoorde, roept vragen op. Zij staat vermeld in het Boek van Sententies van de
Portugese joodse gemeenschap, niet over da Costa, maar over Abraham Mendes,
beschuldigd van bigamie in 1639. Ze staat ook beschreven in enkele obscure joodse
en niet-joodse bronnen, terwijl de rituele voorschriften van de joden steeds uitblinken
door hun duidelijkheid en detail en hun universele toepasselijkheid. De
voorschriften voor de juridische malkut,
de rituele geseling,zijn uiterst
streng en kunnen slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden worden toegepast,
volgens sommige joodse bronnen zelfs nooit. Ten tijde van da Costa kon een
dergelijke geseling, indien uitgesproken, enkel louter symbolisch uitgevoerd
worden, omdat de joodse gemeenten geen bevoegdheid hadden om lijfstraffen toe
te passen. Bovendien was het ondenkbaar dat men die geseling zou uitvoeren in
de synagoge. Er zijn overtuigende aanwijzingen dat de beschrijving ten minste
gedeeltelijk steunt, bijvoorbeeld voor de vertrappeling, op antisemitische
geschriften uit die tijd. In latere bewerkingen voor het theater krijgt het
slachtoffer een zware deur op zich en loopt de congregatie zo over hem. Wij
hebben dus ernstige redenen om te twijfelen aan de authenticiteit van dit
gedeelte van het testament. Het gaat veeleer om een sensationele scène die is
ingelast om de onmenselijkheid en het fanatisme van de joden aan de kaak te
stellen.
Er is wel
een vermelding van een andere herem
en andere beslissingen die men met Uriël da Costa in verband brengt, namelijk
die vermeld in een vraag aan rabbi Jacob Ha-Levi in Venetië (daar opgenomen in
het boek van vragen en antwoorden, 1632). Daarin is sprake van een niet nader
genoemde persoon die de geldigheid van de mondelinge Torah betwijfelde, de
woorden van de rabbijnen bespotte en hen belasterde, de onsterfelijkheid van de
ziel ontkende evenals de wederopstanding van de doden enzovoort. Hij zou de
bedoeling gehad hebben om dit alles te publiceren in een boek in een vreemde
taal. Daarop hadden de leiders van de joodse gemeenschap de burgerlijke
overheden ingelicht en hen ertoe gebracht om de boeken in beslag te nemen, ze
publiekelijk te verbranden, de auteur in de gevangenis te werpen en hem te
laten verbannen, omdat ze niet bij machte waren om over hem de doodstraf uit te
spreken. Betrokkene zou gestorven zijn in ballingschap. De vraag gaat over zijn
moeder, die met hem samenleeft, in tegenstelling met zijn twee broers, die alle
contact hebben verbroken. De moeder is ook geëxcommuniceerd; mag ze bij haar
overlijden toch eervol en ritueel begraven worden, uit respect voor haar andere
zonen? Het antwoord was positief.
Er is geen
naam vermeld. Slaat dit allemaal op Uriël da Costa? De inhoudelijke
beschuldigingen wijzen daarop, maar dergelijke kritieken waren allesbehalve
ongewoon, Uriël da Costa was zeker niet de enige in Amsterdam of in Hamburg om
ze te uiten. Er is sprake van twee broers, terwijl hij er drie had. De
verbanning is een nieuw element, maar zou kunnen overeenkomen met de jaren (1624-1627?)
die Uriël in Utrecht doorbracht. Zijn moeder, Sara da Costa werd begraven op 4
oktober 1628 op de joodse begraafplaats van Ouderkerk. In de joodse registers
staat ze vermeld als moeder van Abraham en Joseph da Costa. Uriël wordt niet
vermeld. In 1629 verblijft hij in Amsterdam, in 1631 heeft hij er een
bankrekening als Adam Romez. Zijn vrouw, Francisca de Crasto volgens de enen,
Sara volgens anderen, Rachel volgens nog anderen, is wellicht gestorven na de
terugkeer naar Amsterdam, volgens sommigen in 1622, volgens anderen zeker niet
zo vroeg. In 1639 maakte hij officieel al zijn goederen over aan zijn
huisvrouw, Di(g)na Jacob(s). Hij is dus niet in ballingschap gestorven en was
ook nog niet overleden in 1632. Hij was ook niet de enige die een
controversieel boek had geschreven, dat verbrand werd: in 1656 werd het boek
van Manuel de Pina publiek verband in Amsterdam en Hamburg. Bij de vrijlating van
Uriël uit de gevangenis is er geen sprake van een boek, dus ook niet van in
beslagname of (publieke) verbranding. Deze tekst over een anonieme persoon is
dus de enige aanduiding die men heeft voor de verbranding van het boek van Uriel Jurista Hebraeus, die ongeveer
iedereen achteloos vermeldt, naast andere elementen uit deze vraag aan Venetië.
Zijn de drie
hoofdstukken die da Silva citeert, aan hem toe te schrijven? De enige
confirmatie die we daarvoor hebben is het testament, doch enkel in vage
bewoordingen: hij was een boek aan het schrijven om zich te verdedigen tegen de
farizeeën en hun toevoegingen aan de wet van Mozes, toen hij (plots?) tot het
inzicht kwam dat er evenmin Bijbelse argumenten zijn voor de onsterfelijkheid
van de ziel. Toen men daarvan lucht kreeg, zou men een Hamburgse arts, da
Silva, hebben gevraagd om daarop te reageren en da Costa zelfs voor te zijn, op
basis van enkele katernen van zijn manuscript, die toevallig in de handen van
da Silva zouden gevallen zijn Een vreemde historie. De drie hoofdstukken gaan
uitsluitend over de onsterfelijkheid van de ziel, niet over zijn oorspronkelijke
twistpunten met de farizeeën. Het is niet uit te sluiten dat de anonieme
tegenstander die da Silva hier ten tonele voert een literaire fictie is, zoals
dat reeds het geval was voor de domme ketter in de brief van Modena en de
verwarde persoon in zijn Beukelaar en
schild.
Is hij dan de
auteur, Uriel Jurista Hebraeus, van het
teruggevonden Exame, het Onderzoek
van de tradities van de Farizeeën?
De hele
geschiedenis van de beide publicaties lijkt zich veeleer in Hamburg te hebben
afgespeeld dan in Amsterdam; dat de boeken daar uitgegeven zijn, bij Paulus van
Ravesteijn, de latere uitgever van de Statenbijbel, is mogelijk, maar niet
zeker. De naam van de uitgever en de plaatsaanduiding was toentertijd immers
vaak verzonnen of onterecht. Het Portugees van Uriel Jurista Hebraeus is naar verluidt stuntelig, wat vreemd is
voor een geboren en getogen Portugees. Of maakt dit deel uit van de constructie
van de tegenstrever?
Een en ander
doet de vraag rijzen of we hier wel degelijk te maken hebben met de historische
Uriël da Costa, een koopman zonder enige opleiding of ervaring in de joodse
traditie, zonder kennis van het Hebreeuws?
Uriël da
Costa was wel Hebraeus, althans van
afkomst en bekeerd, maar hij was geen Jurista,
een titel die overigens in het Portugees veeleer verwijst naar een rechter dan
naar een jurist. Hij had enkele jaren (katholiek) kerkelijk recht gestudeerd in
Portugal, maar er is geen enkele aanwijzing van enige juridische activiteit in
Amsterdam of Hamburg; met zijn (eventueel) diploma kerkelijk recht zou hij daar
overigens niet veel hebben kunnen aanvangen. Het Exame is net zoals da Silvas Tradado
da Immortalitade da Alma een typisch smaadschrift, gericht aan zijn
tegenstander, Semuel da Silva en tegen de joodse gemeente en haar religieuze en
profane leiders. Het zijn goede voorbeelden van een literair genre dat destijds
maar ook lang daarvoor zeer druk beoefend werd. Indien men op al de anonieme
tegenstanders uit dergelijke literaire dialogen en controverses een naam zou
moeten kleven, dan zou men zich op een eindeloos en wild slingerend pad
begeven, met weinig hoop op enig zeker resultaat, dat bovendien in het beste
geval weinig inhoudelijks zou bijbrengen.
Da Silva
vermeldt da Costas naam niet, uit kiesheid. Het Exame is openlijk gericht tegen da Silva, zoals blijkt uit de
titel. Mij komt het voor dat dit een voorbeeld is van een dialoog, maar dan
niet in één boek, met verscheidene personages of auteurs, maar in twee
afzonderlijke boeken, kort na elkaar gepubliceerd, bij dezelfde uitgever
verschenen, met een vrijwel identieke titelpagina, die voortdurend elkaar
uitvoerig citeren en zelfs niet afzonderlijk kunnen gelezen worden. Het enige
bekende exemplaar van het Exame is
bovendien samen aangetroffen met het boekje van da Silva. Mijn vermoeden is,
dat er slechts één auteur is geweest van de beide boekjes en van de vermeende
gevonden hoofdstukken, net zoals de Propostas
deel uitmaken van het antwoord waarvan ze een vraag zouden moeten zijn. Of
die auteur da Silva is, weten we niet. Hij is de auteur, in 1613 van een
Spaanse vertaling van een tekst van Maimonides.
Men heeft
getracht aan te voeren dat Uriël da Costa degene is die Modena bedoelde in zijn
brief en in zijn traktaat, op grond van vermeende overeenkomsten met het eerste
deel van het boek van de Hebreeuwse jurist Uriël. Het is echter veel
evidenter te veronderstellen dat de zaak net omgekeerd is: het materiaal voor
het eerste deel van het boek is ontleend aan Modena, via de Portugese vertaling
(Uriël kende wellicht geen Hebreeuws) van Mozes Raphael dAguilar die in
Amsterdam aanwezig was en daar nog steeds als manuscript berust in de archieven
van Ets Haim. Zowel da Silva als da
Costa verwijzen naar en reageren op Modena. Hij was dus bekend aan beide
auteurs, wat de stelling ontkracht dat het Modena was die op da Costa
gereageerd heeft: de afhankelijkheid van da Silva van Modena spreekt een
afhankelijkheid tegen van Modena van da Costa.
Maar wat met
het testament, het Latijnse Exemplar
humanae vitae? Er is alle reden om hierover voorzichtig te zijn. Er is geen
autograaf. De eerste vermelding ervan bij Müller in 1644 is vroeg, maar zeer
beperkt en de bron is als bijzonder antisemitisch niet onverdacht. Het verhaal
van van Limborch is geruime tijd na de feiten geschreven. Het manuscript van de
Latijnse tekst is hoe dan ook niet op overtuigende wijze aan Uriël da Costa
zelf toe te schrijven. Indien da Costa een autobiografisch document heeft
nagelaten, zoals Müller reeds vermeldt, dan zou dat veeleer in het Portugees
dan in het Latijn gesteld zijn. Het Latijn was nodig om in het Latijnse werk
van van Limborch opgenomen te worden.
De tekst die
van Limborch in zijn boek opneemt, komt op verscheidene belangrijke punten niet
overeen met de biografische gegevens over Uriël da Costa die wij uit andere, neutrale
bronnen kennen. Zo is er geen enkele vermelding van zijn overgang naar het
crypto-judaïsme toen hij nog in Portugal leefde en zijn inspanningen om zijn
ruimere familie te bekeren, noch van de financiële transacties die zijn vlucht
en vestiging in Amsterdam hebben mogelijk gemaakt. Er staat niets in over de
tijd die hij in Hamburg doorbracht, noch over zijn bezwaarschrift dat naar
Venetië was gestuurd, noch over het antwoord daarop en de Hamburgse en
Venetiaanse herem die erop volgden. Er
is nergens sprake van de periode die hij als balling in Utrecht doorbracht
(1627). Over sommige triviale aspecten van zijn leven is hij zeer precies,
zoals het paard dat zij hadden in Porto, over andere zegt hij weinig of niets:
zijn eerste huwelijk, de dood van zijn vrouw, zijn samenleven met zijn huisvrouw,
aan wie hij zijn inboedel heeft overgemaakt.
Als
autobiografisch werk is het onvolkomen. De gegevens over da Costas
voorgeschiedenis en zijn leven tot 1615 in Portugal zijn slechts in de
twintigste eeuw bekend geworden. Dat is ook zo voor zijn verblijf tussen 1616
en 1623 in Hamburg. Is dit geen aanwijzing voor een auteur van het testament
die niet Uriël da Costa is en die dus niet op de hoogte was van deze gegevens?
Daarbij komen er in de tekst heel wat antisemitische elementen voor die niet
overeenkomen met de weliswaar gespannen maar toch grotendeels loyale houding
van Uriël tegenover de joodse gemeenschap en haar wetten, inzonderheid de Wet
van Mozes.
De argumentatie
in het Onderzoek is integraal Bijbels,
niet rationeel of filosofisch, zoals het testament.De taal en stijl van het testament verschilt ook opvallend en
aanzienlijk van die van het Onderzoek.
Kortom, het testament lijkt veeleer van latere datum dan 1640. De poging van
van Limborch om het vroeger te dateren aan de hand van de vermelding van het
boek van da Silva (dat hij in zijn bibliotheek had, zoals blijkt uit de
catalogus van de verkoop ervan) is stuntelig en waardeloos: die vermelding bewijst
dat het document van na die publicatie stamt, maar niet hoelang daarna.
Het valt mij
op hoe dicht de taal en stijl van het testament overeenkomt met die van de
Korte refutatie die van Limborch erbij geschreven heeft. Als we daarbij nog
vaststellen dat de argumenten van van Limborch uitdrukkelijk gericht zijn die
zijn tegen het tweede deel van testament, waarin hij de natuurlijke religie
verdedigt, en niet tegen zijn bezwaren tegen het judaïsme of de farizeeën, dan
rijst het vermoeden dat van Limborch, die ook heel wat andere brieven en
documenten van zijn voorgangers heeft gepubliceerd, zich met het testament
een literaire vrijheid heeft veroorloofd, die Modena voor hem ook al heeft
gebruikt, namelijk het verzinnen van een denkbeeldige tegenstrever. Waar Modena
het nog heeft over een verwarde en domme persoon (in wie anderen later Uriël
da Costa hebben gezien), legt hij de woorden van het testament letterlijk in
de mond van Uriël da Costa en (re-)construeert zo een personage uit bronnen die
ons slechts gedeeltelijk bekend zijn, hoofdzakelijk da Silva en Uriël Jurista Hebraeus, maar zeker ook Müller,
wiens Judaïsmus hij zeker heeft
gekend en daarnaast ongetwijfeld Mozes Raphael dAguilar, een goede bekende van
Orobio de Castro, de Judaeus uit de Amica collatio van van Limborch. Van Limborch
zou zich dan voor het fictief testament vooral op Orobio de Castro gesteund
hebben, die zeer bekend was met het reilen en zeilen in de joodse gemeenschap
in Amsterdam en een uiterst bekwame en gedreven bestrijder van kritische en
deïstische tendensen binnen het jodendom; hij bestreed ook Spinoza.
Het
testament schetst ons een beeld dat nauwelijks overeenkomt met de historische
Uriël da Costa, tot en met zijn naam: het manuscript is ondertekend: Gabriel
Acosta Uriel, daar waar de echte handtekeningen die wij van hem hebben steeds
zeer duidelijk da Costa hebben. Opzoekingen in de Portugese archieven hebben
onthuld dat het beeld van de adellijke en op zijn eer gestelde fidalgo erg
gevleid is. De adellijke titel was onbeduidend en recentelijk gekocht door zijn
vader. De zakelijke activiteiten, vooral het innen van belastingen, waren niet
zelden louche en uiteindelijk regelrechte diefstal ten bedrage van 800.000
reales, een zeer aanzienlijke som, die moest dienen om de vlucht te bekostigen
en als startkapitaal in de nieuwe omgeving. Overigens was die vlucht niet
zomaar geïnspireerd op zijn verlangen om de joodse godsdienst uit overtuiging
te belijden. Enerzijds was de hele familie da Costa en ook het gezin van (toen
nog) Guabriel reeds jaren joods pratikerend in Portugal en werden zij door de
Inquisitie op de hielen gezeten. Anderzijds zijn zij ook overhaast moeten
vertrekken omdat het gerecht hen opspoorde wegens de diefstal van de
belastingsgelden die zij in opdracht geïnd hadden.
Vaak stelt
men dat da Costa de kleine wijdingen had ontvangen, voorbereidend op het
priesterschap in de katholieke kerk, maar daarvoor is er geen enkel bewijs.
Men vermeldt
ook graag dat hij bij de Jezuïeten zou gestudeerd hebben, maar dat is evenmin
aantoonbaar. De universiteit van Coimbra was geen Jezuïetenuniversiteit en in
Porto was er geen jezuïetenschool; volgens het testament werd hij trouwens
thuis opgeleid.
Wim Klever
noemt hem een rabbi. Damasio verwart hem met een naamgenoot, doctor in de
Theologie en professor aan de universiteit van Coimbra.
Er gaapt een
diepe kloof tussen de historische informatie die wij hebben over het doen en
laten van Uriël da Costa en het beeld dat van hem geschetst wordt. Enerzijds is
er een (joodse) economische vluchteling en gehaaide zakenman, anderzijds een
getormenteerde en geobsedeerde twijfelaar aan God en gebod, een beeldenstormer
en een held van de geest, een voorvechter van de rationaliteit en bestrijder
van bijgeloof, openbaring, het hiernamaals en alle kerkelijke instellingen en
dogmas.
Het
testament was slechts een eerste omzetting van het leven van een reëel
persoon, Uriël da Costa, in literaire fictie. De excellente maar eigenzinnige Pierre
Bayle wijdt in 1696 een artikel aan da Costa in zijnDictionnaire historique et critique. Hij neemt vrijwel letterlijk de tekst over van het
testament en van de inleiding van van Limborch, als ware het een feitelijk
relaas van historische gebeurtenissen. Voltaire doet hetzelfde, maar veel
korter, in een brief van 1767. David Francisco Mendez steunt zich in zijn
manuscript over de Spaanse en Portugese joden in Amsterdam (1772, uitgegeven in
1975) volledig op Bayle, maar voegt er enkele versieringen aan toe,
bijvoorbeeld dat Bayle zich baseerde op een manuscript van da Costa zelf (wat
Bayle nergens zegt, hij verwijst gewoon naar het Exemplar) en dat da Costa de mond van het pistool naar zijn borst keerde
en een einde maakte aan zijn leven. Bij Klever (1995) en later bij Nadler
(2001) is dat al een revolverschot (sic
bij Klever) in het hoofd!
In 1774
schrijft Reimarus over da Costa. De tekst is door Lessing in 1774 uitgegeven
als een fragment van een onbekende; een moderne uitgave volgt pas in 1972 (G.
Alexander). Het fragment is ook weer een parafrase van van Limborch, maar met
verscheidene onnauwkeurigheden: da Costa zou nooit een christen geweest zijn,
maar het joodse geloof hebben ingeruild voor de filosofie; bij de geseling zou
hij volledig naakt geweest zijn Zijn zelfdoding vermeldt hij niet.
Carl Gutzkow
schrijft in 1834 een roman, Der Sadduzäer
von Amsterdam, in 1846 bewerkt hij die tot Uriël Acosta Ein Trauerspiel. Vertalingen volgen, ook in het Jiddisch,
waar het theaterstuk een vast onderdeel van het repertoire wordt. Abraham
Goldfaden maakte er een operette van, opgevoerd in de Remesleni Club van
Odessa.
Ik vermeld
ook nog:
H. Jellinek,
AcostasLeben und Lehre, 1874
Israel
Zangwill, Dreamers of the Ghetto, Philadelphia,1898 (een van de novellen gaat over da
Costa)
Klaar,
Alfred, Uriel da Costa, Leben und Bekenntnisse
eines Freidenkers, Berlin, 1909
Katzenstein, Julius, Uriel
da Costa, Berlin, 1932
Agustina Bessa-Luís, Umbichodaterra, 1984
Robert Menasse,Der Vertreibung aus der Hölle, 2001
Besluit
Uriël da
Costa was een historische persoon, maar ook een legendarische figuur. Op grond
van oncontroleerbare gegevens en betwistbare aanwijzingen, heeft men aan de
geëmigreerde koopman geschriften toegewezen, waarvan men heeft vastgesteld dat
een deel, de Propostas, zeker niet
van zijn hand is, en al de andere wellicht ook niet: de drie hoofdstukken bij
da Silva, het boek Exame en het Exemplar Humanae Vitae bij van Limborch.
Op even zwakke gronden heeft men hem geïdentificeerd met al dan niet verzonnen of
literaire personages die in conflict gekomen zijn met de joodse gemeenten en
geëxcommuniceerd zijn. En ten slotte heeft men hem een spectaculaire zelfdoding
toegeschreven.
Op grond van
al die veronderstellingen, overhaaste conclusies en fantasieën heeft men een
mythe gecreëerd die gretig is overgenomen en aangedikt in de Verlichting en de
Romantiek en die opgenomen is in de literatuur, het theater, de operette en de
schilderkunst, en zelfs in de geschiedenis van de filosofie. Die mythe wordt
tot op vandaag in leven gehouden, zowel in vulgariserende als in publicaties
die wetenschappelijke objectiviteit pretenderen.
Er is geen
enkel element in die legende dat niet door ten minste één ernstige onderzoeker
wordt betwijfeld of verworpen. Er is er niet één dat gebaseerd is op ernstige controleerbare
gegevens. De objectieve gegevens stemmen niet overeen met het verhaal dat er rond
geweven is, of zijn er niet relevant voor.
Kortom: de
legende van Uriël da Costa is te mooi om waar te zijn. Men heeft hem
herhaaldelijk vergeleken met Jezus van Nazareth; het is treffend dat wat over
hem geschreven is net zo betrouwbaar is als dat over Jezus, met dit verschil
dat we over Gabriël/Uriël tenminste weten dat hij werkelijk bestaan heeft.
PS Aan de
vertaling van het testament wil ik nog wat verder schaven. Ze verschijnt hier
wanneer ik daarmee klaar ben. Een beknopte bibliografie verschijnt hier ook
eerstdaags.
Categorie:historisch Tags:levensbeschouwing
01-03-2012
d'Holbach's Coterie, Alan Charles Kors
Als we over
de Verlichting spreken, dan gebruiken we meestal de Duitse term Aufklärung. Waarom dat zo is, begrijp ik
niet goed. Van Dale laat ons zoals gewoonlijk in het ongewisse. Hij vermeldt
het woord zonder de hoofdletter die het als substantief in het Duits wel heeft
en geeft daarmee aan dat het woord opgenomen is in het standaard Nederlands.
Waarom een Duits woord gebruiken als we een goed Nederlands hebben? Maar
vooral: waarom een Duitse term? Kan iemand mij voor de vuist weg een Duitse
denker noemen uit die periode? Is er een Duitse filosoof die we spontaan met de
aufklärung associëren? Ik vroeg het ooit op een congres over die periode aan
een van de Duitse sprekers en zelfs hij knipperde even met de ogen, hield zijn
hoofd schuin en beloofde me plechtig dat hij me zou mailen
Misschien is
het bij gebrek aan een Franse term. Daar spreekt men over le siècle des Lumières. Lumière
betekent gewoon licht, zoals als in steek het licht eens aan, maar verwijst
ook naar kennis, inzicht, heldere ideeën en zelfs naar een verstandig persoon,
zoals wij zeggen (g)een groot licht. De eeuw die men bedoelt, is natuurlijk
de 18de eeuw, die eindigt met de Franse Revolutie. Die veelzijdige
betekenis van lumière(s) is wellicht
de reden waarom we daar niet zijn gaan zoeken voor een benaming voor een
periode die we toch in de eerste plaats met Frankrijk in verband brengen. Montesquieu,
Voltaire, Rousseau, dAlembert en Diderot, dat zijn de namen waaraan we denken
als we het over de Verlichting hebben. De Encyclopédie
is de culminatie, het hoogtepunt van die periode; daarbij vergeten we vlot dat
ze van meet af aan verboden was, eerst door de oppermachtige katholieke kerk en
vervolgens ook door het koninklijk gezag en de rechtbanken, en dat men er enkel
in het grootste geheim kon aan werken. dAlembert schreef wel de beroemde
inleiding, maar trok zich dan vrij snel terug uit het project, dat vooral de
stempel draagt van de energie en het genie van Denis Diderot.
In het
Engels spreekt men van the Age of
Enlightenment en dan vermeldt men Hobbes, Locke, Hume als de belangrijkste
auteurs.
Een naam die
op niemands tong brandt is die van dHolbach, voluit Paul-Henri Thiry, baron dHolbach
(1723-1789). Pas vrij recentelijk is men belangstelling gaan vertonen voor zijn
rol in de Verlichting. Een van de redenen voor zijn totale onbekendheid bij het
grote publiek, vroeger zo wel als nu, is zeker het feit dat hij zijn werk
steeds anoniem of onder schuilnamen publiceerde.
Jonathan
Israel heeft in zijn Verlichtingstrilogie de zaken rechtgezet. Hij kent aan dHolbach
een plaats toe die enkel door Diderot kan geclaimd worden, en dat wil wat
zeggen. Op een meer vulgariserende en romantiserende en dus zeer toegankelijke manier
schreef Philipp
Blom over A Wicked Company, het
gezelschap dat gedurende bijna veertig jaar bijeenkwam in de salons van de
baron dHolbach.
Een ander
werk van Alan Charles Kors dat overal vermeld is, is dHolbachs Coterie. An
Enlightenment in Paris, Princeton
UP, 1976, xi + 359 pp., hardcover. Het boek is niet meer te koop, tenzij
tweedehands voor een prijs die de wenkbrauwen de hoogte in jaagt. Door naarstig
en langdurig zoeken heb ik een zeer behoorlijk exemplaar gevonden voor een
redelijke prijs; de omslag was wat beschadigd door verfspatten, maar die heb ik
met veel geduld grotendeels kunnen verwijderen.
Na de
recente lezing van het (helaas!) laatste deel van Israels trilogie, Spinozas
Theologisch-politiek Traktaat en Steven Nadlers begeleidend boek daarbij, te midden
van mijn vertaling van Denis Diderots Pensées
philosophiques en halverwege de lezing van Condorcets Esquisse dun tableau historique des progrès de lesprit humain,
heb ik eindelijk dit basiswerk van Alan Charles Kors over de baron en zijn
gezellen gelezen.
Het was een
openbaring. We mogen daarbij niet vergeten dat het gepubliceerd is in 1976, dertig
jaar voor Jonathan Israel, in een periode toen werkelijk niemand ook maar enige
belangstelling had voor dHolbach en zijn geschriften compleet onvindbaar
waren. Kors schreef zijn Ph.D. thesis aan Harvard over The coterie Holbachique in 1968! Hij is blijven verder werken over
dat onderwerp, als een rasechte historicus. Hij is gaan zoeken in de archieven
van voor de Franse Revolutie, in de rapporten van de politie, de brieven en de
dagboeken van alle betrokkenen. Hij heeft hun boeken gelezen en de boeken over
hun boeken. Zo heeft hij zich een realistisch beeld gevormd van het gezelschap
rond de baron dHolbach, een beeld dat hij ons in elkaar opvolgende en
aanvullende hoofdstukken schetst.
Wij vernemen
alles wat er te weten valt, op basis van zijn minutieus onderzoek van de
bronnen, over de afkomst, de opleiding, de professionele en sociale activiteit van
elk van de leden van de coterie, over hun huwelijk en hun vrienden en
vriendinnen, over hun financies, over hun successen en hun teleurstellingen,
over hun verblijf in het buitenland en in de gevangenis, over hun onderlinge
verhoudingen en hun relaties met het hof, de kerk, het gerecht. Hij analyseert
ook hun voornaamste geschriften en vergelijkt ze met elkaar en met die van
anderen. Hij citeert overvloedig en niet selectief. Hij laat de feiten spreken
en de auteurs, zonder ze te interpreteren vanuit een eigen standpunt. Hij is de
perfecte historicus.
Daarin
verschilt hij grondig met Jonathan Israel, die zich bezighoudt met de
ideeëngeschiedenis, de ontwikkeling van de kernideeën van de Verlichting sinds
1650 en tot 1790. Israel bekijkt alles vanuit die ideeën en selecteert zijn
auteurs en hun teksten in het licht van zijn eigen programma: de bronnen
aanwijzen van de radicale Verlichting, de democratie en het rationele denken.
Het verschil in aanpak valt het meest op wanneer Kors het fortuin en de sociale
en maatschappelijke positie van de leden van het gezelschap beschrijft. Het
waren leden van de adel en van de hogere clerus; ze hadden een prima opleiding
gekregen, bijna alle aan de universiteit; ze waren of werden rijk, sommigen
zeer rijk; ze bekleedden belangrijke functies; het waren tegenstanders van de
revolutie
Enkel
Diderot en Naigeon zijn hun democratische overtuigingen enigszins trouw
gebleven in hun persoonlijk leven, maar ook zij waren welgesteld, Diderot zelfs
rijk dank zij de meer dan genereuze steun van Catharina de Grote.
Het is dus
een ontnuchterend beeld dat Alan Charles Kors ons opdringt van de coterie holbachique, zeker als je net Jonathan
Israels Democratic Enlightenment hebtgelezen, zoals ik. En toch spreken deze
beide heren elkaar helemaal niet tegen. Ze vullen elkaar aan en corrigeren het eventueel
te eenzijdige beeld dat elk van hen afzonderlijk schetst van het gezelschap.
Israel wijst op hun samenhang en op de invloed die ze als groep hadden, Kors op
hun onderlinge verschillen en op het ontbreken van een echt bewust uitgedacht
en gerealiseerd gezamenlijk project. Ik moet toegeven dat ik erg onder de
indruk ben van Kors als een belangrijke aanvulling bij Israels beeld van het
gezelschap. Zijn concrete historische inbreng, gesteund op archivalisch
onderzoek, is indrukwekkend en relativeert het soms idealistische beeld dat
Israel ons tekent.
Dit is een
voorbeeldig boek. Het heeft vaart, verveelt nooit, blijft boeiend ondanks of
juist dank zij al de concrete historische details. Je voelt je meer en meer
opgenomen in de tijd, de tweede helft van de 18de eeuw en je leert
de leden van de coterie zeer persoonlijk kennen. Het zijn geen dragers van
ideeën, zoals bij Israel, maar mensen van vlees en bloed, temperamentvolle lieden,
eergierig, arrogant, zakelijk, uit op persoonlijke glorie, maatschappelijke
erkenning en geldelijk gewin, maar ook genereuze en trouwe vrienden en
verontwaardigde tegenstanders van alle onrecht.
Dit is ook
een prachtig uitgegeven werk: stevig ingebonden, kwaliteitsvol papier, een
mooie, grote letter, brede marges, kapitaalbandjes maar geen leeslint, dat heb
ik er dan maar zelf aan toegevoegd.
Mensenlief
wat heb ik genoten van dit boek. Ik voel me een beetje schuldig dat ik er zo
enthousiast over doe, in het besef dat jullie het nooit zullen zien. Er is een
exemplaar in de faculteitsbibliotheek Letteren in Leuven, waar het een verborgen
leven leidt in een donker magazijn. Er is nog één exemplaar te koop ergens in
Amerika, voor 110 euro plus verzendingskosten en btw. En er is natuurlijk mijn
exemplaar dat een ereplaats heeft in mijn groeiende bibliotheek over de
Verlichting. Apetrots ben ik!
Categorie:historisch Tags:geschiedenis
15-09-2011
Het geloof in de Middeleeuwen
Wij stellen
ons de Middeleeuwen voor als duistere tijden, the Dark Ages. Het is een lange periode, die loopt vanaf het einde
van het Romeinse Rijk, rond 476, toen de laatste Romeinse keizer aftrad, tot laat
in de vijftiende eeuw. Als einddatum neemt men vaak de val van Constantinopel
in 1453 of de ontdekking van Amerika in 1492. Ruim duizend jaar dus, de helft
van de christelijke jaartelling. Dat is al een eerste aanwijzing dat het geen
goed idee is om die periode te beschouwen als een homogeen geheel, zonder aanzienlijke
veranderingen. De wereld zag er echt wel anders uit toen Columbus Amerika
ontdekte dan toen de Germanen de laatste overblijfsels van het Romeinse Rijk
opdoekten.
De
Middeleeuwen gelden nog steeds als de christelijke periode bij uitstek. Heel Europa
werd gekerstend en andere godsdiensten bestreden, verdreven en zoveel als mogelijk
uitgeroeid. Rome was het centrum van de beschaving en de macht, het christendom
werd een wereldgodsdienst, met een goed uitgewerkte filosofische en
theologische basis en een stevige organisatie. Ketterijen werden in de kiem
gesmoord of manu militari de kop ingedrukt. De wereldse macht van de kerk
bereikte een hoogtepunt. De kunst stond helemaal in dienst van de kerk en de verbreiding
van het geloof. Kerken, kathedralen en kloosters verrezen overal en vormden de
centra van de cultuur.
En toch
Zelfs voor
de niet gespecialiseerde moderne mens is het duidelijk dat er in die lange
periode onvermijdelijk ook minder christelijke dingen gebeurd moeten zijn.
Laten we
beginnen bij het begin. Rond 500 was Europa nog verre van helemaal gekerstend.
In Hongarije bijvoorbeeld gebeurde dat pas rond 1100. En waar het christendom
dan toch doorgedrongen was, moeten we ons er meestal niet al te veel van
voorstellen. De minimale vereisten om christen te zijn waren uiterst beperkt:
gedoopt zijn, het Onzevader en in het beste geval het Credo kunnen opzeggen (beide
in het Latijn, waarvan men geen woord verstond), kerkelijk begraven worden. We
mogen ons dus de christelijke Middeleeuwen zeker niet inbeelden zoals het
naoorlogse Vlaanderen was rond 1950, met overvolle kerken op zondag, christelijke
scholen, mutualiteit, vakbond, werkgeversorganisatie, politieke partij, sociale
en vrijetijdsorganisaties, jeugdbewegingen enzovoort. En met duizenden
priesters en mannelijke en vrouwelijke kloosterlingen, met talrijke seminaries en
theologica waar jonge aspirant-religieuzen een lange en degelijke filosofische
en theologische opleiding kregen voor ze als parochiepriester of missionaris werden
ingezet.
Godsdienst,
in casu het christendom was voor de middeleeuwse mens meestal echt geen
prioriteit. Men was vooral bezig met leven en overleven, een dagelijks gevecht
op de rand van de armoede, ziekte, hongersnood, oorlog en epidemieën. Voor de
gewone mens was godsdienst een randverschijnsel. Men wist er vrijwel niets over,
maar men sloot zich min of meer gewillig of schoorvoetend aan bij wat de kerk met
de nodige druk organiseerde. Pas rond 1200 werd de verplichting algemeen om één
keer per jaar te biechten en te communie te gaan, maar zeker niet iedereen deed
dat, niet in 1200 en niet in 1500.
De kerk
probeerde om de maatschappij haar morele regels op te leggen. Wanneer die
overeenkwamen met wat men in alle maatschappijen overal ter wereld en vanouds als
elementaire regels aanvaardde, was er natuurlijk geen probleem: gij zult niet
doden of ander geweld plegen, niet stelen of bedrog plegen, geen valse
verklaringen afleggen, geen overspel plegen of incest of seksueel geweld. Veel moeilijker
was het om de mensen te overtuigen van andere regels of principes: het verbod
om te werken op zondag en op de steeds langer wordende lijst van kerkelijke
feestdagen; de verplichting tot vasten en vlees derven tijdens lange perioden
van het jaar; het verbod op seksueel contact en het sluiten van huwelijken tijdens
die periodes; de soms zeer zware boetes voor zonden die men biechtte; de
kerkelijke belastingen bovenop die van de koning en de adel; de onmenselijke
behandeling van ongedoopte kinderen.
Er was in de
Middeleeuwen erg weinig kennis van zelfs de meest elementaire geloofsartikelen.
Bovendien was het weinige dat men wist nog sterk verweven met allerlei magische
gebruiken en opvattingen, die de kerk wel bestreed maar nooit helemaal
uitgeroeid kreeg. En ten slotte was er gedurende die hele lange periode steeds
een veelheid van opvattingen over allerlei onderwerpen en dus zeker ook over
het christendom. Er waren opvattingen die afweken van de officiële kerkelijke
leer, maar die algemeen aanvaard werden, bijvoorbeeld de armoede van de bedelmonniken.
Andere vonden geen genade, zoals de tweegodenleer van de Katharen. Er is dus
geen sprake van een middeleeuwse eensgezindheid, zelfs niet over de principes
zelf van het christendom, zoals de goddelijkheid van Christus, de verrijzenis,
het leven na de dood, de hel, de hemel en het vagevuur, de aflaten, de vergeving
van de zonden, het verplichte celibaat van de priester, het primaatschap van de
paus
Die veelheid
van zeer uiteenlopende opvattingen was er zowel binnen als buiten de kerk. In
tegenstelling tot wat wij onnadenkend aannemen, waren er in die hele periode
wel degelijk mensen die de kerkelijk leer en opvattingen wel kenden, maar die
er bewust afstand van namen. Het gaat dus niet over al de mensen die af en toe
een loopje namen met de kerkelijke verplichtingen, zoals de ontelbare
overspelige mannen en vrouwen, maar om individuen die nadrukkelijk verklaarden
dat zijn het niet eens waren met wat de kerk voorhield en die zich nadrukkelijk
buiten de gemeenschap van de gelovigen plaatsten. Dat waren heel eenvoudige
mensen die bijvoorbeeld geen geloof hechtten aan de realis presentia, het veranderen van brood en wijn door de priester
in het lichaam en bloed van Christus, of die in de verkoop van aflaten niets anders
zagen dan winstbejag van de kerk en haar bedienaars. Het konden ook
intellectuelen zijn die zich verzetten tegen een al te letterlijke
interpretatie van de Bijbel, of religieus en sociaal bewogen hervormers die aanstoot
namen aan de pronkerige wereldlijke macht van de kerk.
Over dat
alles las ik van John H. Arnold, Belief
and Unbelief in Medieval Europe, viii + 320 pp., Hodder Arnold-London,
2005, soft cover, nieuw ong. 26.
Ik kocht
mijn exemplaar tweedehands via eBay voor ongeveer 20 maar bij ontvangst bleek
het in een veel minder puike staat te zijn dan aangekondigd. Na protest kreeg
ik vlot een reductie met 50%; altijd opletten dus en niet aarzelen om te
reclameren. Bij een vriendelijke gepensioneerde drukker in de buurt liet ik (gratis)
het erg beduimelde en van vieze ezelsoren voorziene exemplaar vakkundig minimaal
bijsnijden en nu ziet het er weer convenabel uit.
Het is een
boek waarin heel veel informatie is verwerkt over een periode die voor de
meesten van ons inderdaad een Dark Age
is. Het weinige dat we erover weten, komt maar zelden overeen met de
werkelijkheid, zoals herhaaldelijk blijkt bij lezing. Historici zijn in het
verleden blijkbaar al te vaak voortgegaan op de eigen ideeën en veel minder op de
sporen en getuigenissen uit de tijd zelf. In die zin is dit boek een ogenopener,
zeker voor mensen zoals ik die voortdurend op zoek zijn naar kritische geesten
uit het verleden, naar mensen die het niet eens waren met de opvattingen of de
gedragingen van de kerk en andere gezagsdragers.
Wanneer ik
dit boek vergelijk met dat van Thomas Keith dat ik hier enkele dagen geleden
besprak en dat grotendeels handelt over dezelfde problematiek, maar dan in de twee
eeuwen volgend op de Middeleeuwen, de premoderne tijd, dan vallen er enkele
duidelijke verschillen op.
Vooreerst op
praktisch vlak. Dit is een soft cover van vrij groot formaat, geen paperback. De
bladzijden zijn dus groter, de letter ook, de druk uitstekend, het papier
glanzend wit. Een nadeel was dan weer de bladspiegel: 19 x 12 cm, dat is een
echt lettertapijt! Bovendien zijn er maar heel weinig ondertitels of
tussenkopjes die de tekst een beetje verluchten. De alineas en paragrafen zijn
eindeloos lang uitgesponnen. Dat maakt het lezen er absoluut niet gemakkelijker
op. Wanneer gaan drukkers en uitgevers eens een beetje rekening houden met het
comfort en zelfs de gezondheid van hun klanten, de lezers? Ik weet het wel: in
een optimale lay-out zou dit boek wellicht ten minste honderd bladzijden meer
tellen. Maar werken als dit kennen slechts een relatief beperkte oplage, zodat
er niet noodzakelijk ettelijke hectaren regenwoud hoeven voor te sneuvelen. Of
misschien moet ik toch maar eens overschakelen naar een e-book reader, een
Kindle of zo? Maar dat terzijde.
Het belangrijkste
verschil met het boek van Keith Thomas vinden we echter in de taal en stijl. Er
liggen meer dan dertig jaar tussen beide boeken en in die tijd is de wereld
heel sterk veranderd. Professor Arnold lardeert zijn taal met hedendaagse
uitdrukkingen, maar dat klinkt af en toe heel raar in combinatie met de periode
waarover hij schrijft, de Middeleeuwen. Hij heeft ook een meer opgewekte stijl,
met enkele vaste tournures die na een tijdje gaan irriteren. Geef mij dan maar
de rustige, rijke en vertrouwenwekkende verteltrant van professor Thomas, die
nooit verveelt, zelfs niet na 800 bladzijden. Maar misschien is dat wel een
kwestie van smaak.
Een
Nederlandse vertaling heb ik niet gevonden, jammer, want dit is best een
leerzaam en belangrijk boek. De eerste vijf hoofdstukken handelen op een
onbevangen maar ook onbevooroordeelde manier over het geloof in de Middeleeuwen
en zijn ook voor overtuigde gelovigen volkomen aanvaardbaar. Pas in het laatste
hoofdstuk komt het unbelief uit de titel echt expliciet ter sprake, maar dan
nog op een uiterst delicate, voorzichtige en evenwichtige manier, die niemand
zal ergeren, in tegendeel. Op dat inhoudelijk belangrijke punt sluit de auteur goed
aan bij Keith Thomas. Hij kan zich geen beter gezelschap voorstellen.
Categorie:historisch Tags:godsdienst, atheïsme
07-09-2011
De ondergang van de magische wereld, Keith Thomas
Een van de
meest geciteerde werken in alles wat ik de laatste jaren gelezen heb, is zonder
enige twijfel Keith Thomas, Religion and
the Decline of Magic. Studies
in Popular Belief in Sixteenth- and Seventeenth-Century England,
Weidenfeld & Nicolson, London, 1971. Ik las een goedkope herdruk door Penguin, 1991, xx + 853 pp.,
ongeveer 15, maar ik raad lezers die (terecht) geïnteresseerd zijn in de
originele Engelse tekst aan om op zoek te gaan naar een gebonden exemplaar,
want 800 bladzijden kleine lettertjes is een marteling voor de ogen. Ik ben
zeer verheugd hier te kunnen vermelden dat er ook een Nederlandse vertaling is,
De Ondergang van de magische wereld. Godsdienst en magie in Engeland,
1500/1700 door Keith Thomas, Agon, 1989. Ik vond verscheidene exemplaren
in de catalogus van de openbare bibliotheken van Vlaams-Brabant, dus kijk het
eens na in jouw bibliotheek; er zijn nog tweedehandse exemplaren in omloop, bij
Antiqbook en ook bij bol.com.
Ik had de lectuur al enkele keren uitgesteld, maar ben er
dan toch maar aan begonnen en al na enkele bladzijden wist ik dat ik dit veel eerder had moeten doen,
enkele jaren geleden toen ik het kocht, maar beter nog in 1971 toen het voor
het eerst verscheen. Het had toen mijn leven grondig kunnen veranderen. Maar het
heeft geen zin om daarom te treuren, ons verleden kunnen we niet veranderen.
Maar wel het inzicht in het verleden, zowel dat van onszelf als meer in het
algemeen. Het is van uit het besef dat dit een belangrijk boek is, dat in staat
is om iemands leven indringend te beïnvloeden, dat ik deze tekst schrijf, in de
hoop dat ik zo misschien iemand ertoe breng om het te lezen, zodat hij of zij de
vruchten ervan kan plukken, in het beste geval op een jongere leeftijd dan
ikzelf. Dat het mogelijk is om ook de geschiedenis in het algemeen te
herbekijken en te herschrijven, daarvan is dit boek een schitterend voorbeeld.
De auteur, Keith
Thomas (1933-) was/is een prominent professor geschiedenis in Oxford. Hij
schreef nog twee andere merkwaardige boeken, waarover later ongetwijfeld meer.
Met dit werk heeft hij de toon gezet voor een nuchtere, zakelijke benadering
van twee intrinsiek vluchtige en met vele emoties beladen onderwerpen:
godsdienst en magie. Hij bekijkt de talrijke en verscheidene aspecten van deze
thematiek en hun concrete vormgeving zonder enige vooringenomenheid, als
menselijke verschijnselen. Op geen enkel moment laat hij zich verleiden om
uitspraken te doen over de echtheid, de waarachtigheid van magie of godsdienst.
Het heeft voor hem geen enkel belang of er een God is, hij beperkt zich tot wat
mensen daarover denken, zeggen en schrijven, hoe ze dat beleven, hoe ze dat gestalte
geven in hun leven en in hun leefomgeving, hoe ze ermee omgaan, hoe dat
evolueert onder invloed van de omstandigheden en welke maatschappelijke en
culturele gevolgen dat heeft voor henzelf en voor anderen. Met magie gaat hij
op dezelfde ernstige, respectvolle maar totaal onthechte manier om. Ook hier
geen oordeel over de werkzaamheid van magische praktijken, maar een grondige objectieve
studie van dit vreemd maar reëel verschijnsel in al zijn vormen.
Het is deze
bewonderenswaardige objectiviteit die dit boek tegelijk zo ongemeen belangrijk
en zo boeiend maakt. Dit is geen debat over christelijk geloof en ongeloof,
noch over zin of onzin van magie, waarin de auteur stelling neemt voor of tegen
en zijn overtuiging probeert te staven met allerlei argumenten en voorbeelden
uit de geschiedenis. Indien hij dat had gedaan, dan had hij onvermijdelijk een
selectie moeten maken uit de historische gegevens, waarbij hij wat in zijn
kraam paste naar voren bracht en aan wat niet met zijn opvattingen overeenkwam,
stilzwijgend voorbijging. Dit is niet wat professor Thomas heeft gedaan, gelukkig
maar. Hij presenteert ons de gegevens zoals hij die aantreft, zelfs als ze
elkaar lijken tegen te spreken, met open blik en probeert dan om ze te
verklaren, zo goed en zo kwaad als dat kan, gezien de afstand die ons van de
beschreven periode scheidt. Herhaaldelijk maakt hij daarbij gebruik van de
verworvenheden van de moderne antropologie, bijvoorbeeld de studie van de magie
bij primitieve Afrikaanse stammen, die verrassende gelijkenissen blootlegt met wat
hij vindt in de voormoderne tijd in Engeland.
Het is een
lijvig boek geworden, met vele honderden voetnoten die verwijzen naar de
bronnen of die bijkomende informatie geven voor wie niet vertrouwd is met de
details van de geschiedenis; de index alleen al omvat meer dan vijftig
bladzijden, twee kolommen per blad. Dat mag echter niemand afschrikken: het
boek leest als een roman! Professor Thomas is een meesterlijk verteller, zijn
historische objectiviteit is geen aanleiding tot gortdroge opsommingen of
abstracte bespiegelingen. Aan de hand van sprekende voorbeelden uit het
dagelijkse leven van de kleine man en vrouw schetst hij een levendig beeld van
een periode die wij niet genoeg kennen en die nochtans van grote betekenis is
geweest voor het ontstaan van onze moderne wereld: de voormoderne tijd, gaande
van rond 1500 tot rond 1700. De Renaissance in volle bloei, maar ontsierd door
godsdiensttwisten en oorlogen, de Reformatie en de Contrareformatie die Europa
en ook onze Nederlanden voorgoed verdeelden. De opkomst van de wetenschappen en
van de burgerij, de ontdekking van de Nieuwe Wereld, het begin van het
kolonialisme.
In Engeland was
de tweede helft van de zeventiende eeuw een revolutionaire tijd, meer dan
honderd jaar voor de Franse revolutie. Wij weten er veel te weinig over en af
en toe moet je een en ander opzoeken, dit boek is geschreven met een Brits
publiek voor ogen, niet specifiek voor een continental of Europees publiek,
daar was in 1971 nog geen sprake van.
Het viel mij
bij het lezen dan wel weer op dat magie niet streekgebonden is: de Britse voorbeelden
die de auteur aanhaalt, vinden we allemaal terug in onze folklore, zelfs tot op
vandaag. Met dertien aan tafel is ook bij ons geen goed idee; professor Thomas
ziet de oorsprong in het Laatste avondmaal, waar de dertiende evident de
verrader Judas was. Zo zijn er vele verhelderende anekdotes en typische
gebruiken die ook bij Vlaamse en Nederlandse (en vele andere Europese) lezers
belletjes zullen doen rinkelen. Is er dan toch een Europese cultuur? Evident!
Behoort Groot-Brittannië dan toch tot Europa? Waar zou het anders bij behoren!?
Wat kan ik
nog meer zeggen? Professor Keith Thomas is een uitzonderlijk verstandig man. Op
elke pagina staat ten minste één diepe gedachte, een verrassend inzicht, een
scherpe analyse, een gelukkige synthese, naast de ontelbare frisse voorbeelden.
Dit is een ander soort geschiedschrijving dan we gewoon zijn. De personages die
we ontmoeten zijn geen aangeklede poppen, het zijn mensen van vlees en bloed.
Dat komt omdat de auteur erin slaagt om ons in gedachten te verplaatsen naar de
tijd van toen, maar dan met onze kennis van nu. Wij worden zo tijdgenoten, wat
ons begrip voor de mensen van toen grondig verandert.
Ik begrijp nu
waarom dit boek zo vaak geciteerd wordt en ik hoop dat ik dat voor jullie een
beetje heb kunnen duidelijk maken. Het is een belangrijk boek, dat je inzicht
in de geschiedenis van de voormoderne tijd voor altijd zal veranderen. Het is ook
een zeer vlot leesbaar werk dat iedereen aankan. Niet aarzelen dus.
Categorie:historisch Tags:geschiedenis
01-09-2011
Ludo Milis' afrekening met Jan Schuermans
Een
boekenliefhebber zoekt en vindt overal boeken. Openbare bibliotheken liquideren
bijna constant werken uit hun collecties. Dat kan bijvoorbeeld zijn wegens
plaatsgebrek, een probleem waarvoor ik veel begrip heb. De gezamenlijke boekenschat
van Lut en mij strekt zich uit over vele meters en telt wellicht meer dan zevenduizend
exemplaren. Er is in ons huis geen muur meer vrij voor nog een boekenkast of plank.
We zijn nu in de situatie dat we enkel nog nieuwe boeken kunnen in huis halen
als we andere verwijderen. Maar een boekenliefhebber doet node afstand van zijn
boeken, ook al weet hij dat hij ze nooit zal lezen. Dat openbare bibliotheken
dus afstand doen van bepaalde werken om nieuwe te kunnen plaatsen, dat begrijp
ik best.
We mogen ons
wel vragen stellen bij de keuzes die men daarbij maakt. Uitleenstatistieken
zijn handig, maar is het gerechtvaardigd om enkel op basis daarvan werken te
verwijderen die op zich waardevol zijn? Mag men zich uitsluitend laten leiden
door de populariteit van een boek bij het grote publiek? Ik meen van niet, maar
hoe kunnen we dat corrigeren? Wat maakt een boek dat niemand leest toch waardevol
genoeg om het te behouden? Openbare bibliotheken zullen zich beroepen op hun
functie als ontleenbibliotheek en de bewaarfunctie afschuiven op
wetenschappelijke bibliotheken. Zij vergeten daarbij dat ook die te kampen
hebben met dezelfde ruimtenoden en eveneens een keuze moeten maken in wat zij
nog kunnen bewaren voor het nageslacht. Niet alles kan bewaard worden. Er
zullen ooit boeken zijn, er zijn er misschien nu al, waardevol of niet, die
niet meer bestaan, zelfs niet in een of andere verwijzing of in het geheugen
van een lezer. Boeken waarvan het laatste bestaande exemplaar nonchalant is
vernietigd. Een hallucinante gedachte!
Hoe dan ook meen
ik dat openbare bibliotheken op een of andere manier een waardeoordeel zouden
moeten inbouwen bij het afvoeren van boeken, zo niet dreigt een waardevol
patrimonium onvermijdelijk verloren te gaan. Zo heb ik persoonlijk meegemaakt
dat de Nederlandse vertaling van het geniale boek van Paul Hazard, La crise de la conscience européenne
naar de vergeethoek verbannen werd omdat het originele werk van 1935 dateert en
wellicht ook omwille van de titel: De crisis van het Europese denken (Agon,
1990). Ikzelf zou zonder enige scrupules het verzameld werk van bijvoorbeeld Jef
Geeraerts voor recyclage beschikbaar stellen om Hazard te redden, maar mijn
mening wordt ongetwijfeld door geen enkele plaatselijke bibliothecaris gedeeld of
ook maar enigszins geapprecieerd. Geeraerts, Aspe: die worden gelezen, Hazard
niet, dus En hoe kan een bibliothecaris weten dat Hazard geniaal is? In
tegenstelling tot wat men zou denken, lezen niet alle bibliothecarissen boeken,
noch hebben ze allen een uitgebreide algemene culturele bagage die hen zou
behoeden voor al was het maar de meest flagrante barbaarsheden.
Boekenliefhebbers
zijn er dus als de kippen bij als er weer eens boeken afgevoerd worden in
openbare bibliotheken, je kan er pareltjes vinden, vaak in uitstekende staat,
gratis en voor niets, misschien ben je zelfs de eerste lezer. Zo nam ik enige
tijd geleden een boekje mee dat me alleen al door zijn titel aansprak: Ludo
Milis, De indiscrete charme van Jan
Schuermans, pastoor van Ename (1645-1655), Hadewych, Antwerpen-Baarn, 1994,
157 blz., paperback.
Ludo Milis
(1940) was hoogleraar geschiedenis aan de Gentse Universiteit. Hij schreef
hiermee geen roman, zelfs geen historische, maar veeleer een historische
schets, een reconstructie van een gebeurtenis aan de hand van de bronnen. In de
eerste plaats is dat een dossier in de archieven van het Mechelse aartsbisdom
over de hoofdfiguur, pastoor Jan Schuermans, betreffende klachten bij de kerkelijke
overheid over zijn gedrag. Daarnaast consulteerde de auteur in allerlei andere
archieven documenten uit die tijd voor aanvullende informatie. Hij steunt zich
verder op de bestaande literatuur over deze soms verwarde periode in onze
geschiedenis.
Het verhaal
is schokkend in zijn banaliteit. De jonge pastoor wordt ervan beschuldigd een
kind verwekt te hebben bij de dienstmeid van een bevriend gezin. Het kind
sterft kort na de geboorte. De pastoor ontkent de beschuldigingen maar
ontvlucht zijn parochie uit vrees voor een gerechtelijke vervolging. Er komt
een vorm van kerkelijk proces, maar de aartsbisschop herstelt de pastoor in
zijn functie.
Dat is het,
in een notendop. Professor Milis licht de gebeurtenissen toe aan de hand van de
stukken die ons zijn overgeleverd en waarin hij inzage heeft gehad. Herhaaldelijk
stelt hij vast dat bepaalde elementen ontbreken, dat er voor sommige
vaststaande feiten geen concrete bewijzen zijn (zoals voor de priesterwijding
van de pastoor, toch geen onbelangrijk detail). Aan het eind van het boekje
stelt hij dat hij bewust geen verder onderzoek heeft gedaan naar wat er met de
pastoor gebeurd is na de verhaalde feiten: hij gunt hem de eeuwige rust.
Als bijlage
krijgen we enkele stukken uit het dossier. Er zijn ook 180 kortere en langere
eindnoten, evenals een aantal zwart/wit illustraties. De typografie is
verzorgd, de letter goed leesbaar.
Voor een
boek dat nog geen twintig jaar oud is, vind ik het toch nogal ouderwets. De
auteur was toen amper 54, in de fleur van zijn leven, geen ouderling. Toch schrijft
hij zoals ik veronderstel dat mijn of zijn grootvader moet geschreven hebben.
Heeft hij zich laten beïnvloeden door de documenten waarin hij zich ongetwijfeld
(of hopelijk?) gedurende geruime tijd heeft verdiept? Het zou interessant zijn
om andere publicaties van zijn hand daarop na te slaan. Ik vermoed echter dat
dit zijn eigen stijl is, helaas. Een zekere stunteligheid, een gebrek aan
elegantie, de totale afwezigheid van humor, het valt op in elke paragraaf, op
elke bladzijde. Daarbij komt een werkelijk ongepaste neiging tot ongegronde verdachtmaking,
geformuleerd in retorische uitroepen en verontwaardigde invectieven. Vanaf de
eerste bladzijden is hij overtuigd van de schuld van de pastoor, nog voor hij
één getuigenis naar voren brengt. Hij voert het onderzoek à charge, niet à decharge.
Hij heeft op geen enkel ogenblik ook maar enige twijfel over de ernst en de
echtheid van de verscheidene tenlasteleggingen, noch heeft hij anderzijds oog
voor de getuigenissen die de pastoor ondersteunen of voor de argumenten die
voor hem pleiten. Professor Milis is overtuigd van de wandaden van de
dronkenlap en vrouwenloper die volgens hem de pastoor van Ename was en voert
een niet-aflatend eenzijdig requisitoir tegen hem.
Het is
precies deze eenzijdigheid die het boekje zo ongenietbaar maakt. Indien de
auteur de kwestie zakelijk en onpartijdig had naar voren gebracht, zonder
vooringenomenheid, dan zou de lezer op basis van het beschikbare materiaal met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid tot de innerlijke overtuiging gekomen zijn dat de pastoor zich wellicht of vrijwel
zeker schuldig had gemaakt aan de feiten die hem worden aangewreven. Door
echter vanaf het eerste ogenblik uit te gaan van die schuld, nog voor de
argumenten gehoord zijn en door zijn onvermurwbaar vasthouden aan die schuld
bij het interpreteren van de gebeurtenissen, ontneemt de auteur zichzelf elke
geloofwaardigheid en dwingt hij de lezer, hoe ongaarne ook, om de pastoor het
voordeel van de twijfel te gunnen dat professor Milis, als aanklager van het openbaar
ministerie, hem zo deerlijk ontzegt.
Wij
verwachten terecht van elk historicus en zeker van professoren dat zij neutraal
zijn, objectief, onpartijdig. Het is niet aan hen om veroordelingen uit te
spreken, zelfs niet indien zij innerlijk overtuigd zijn van de schuld van een
van de partijen, tenzij de bewijzen overduidelijk zijn en de feiten dus bewezen
mogen geacht worden.
Of dat het
geval is voor de aantijgingen tegen Jan Schuermans, dat is allerminst duidelijk.
Er ontbreken belangrijke stukken in het dossier. Het onderzoek is niet
evenwichtig gevoerd, toen niet en nu niet. Er zijn vermoedens, zelfs
aanwijzingen, maar in de tijd voor het DNA-onderzoek moet men voor het
vaderschapsonderzoek uiteindelijk voortgaan op het woord en wederwoord van de
betrokkenen. Die spreken elkaar in dit geval tegen. We moeten dus concluderen,
zoals de aartsbisschop ongetwijfeld heeft gedaan, dat de schuld derhalve niet
bewezen is, precies omdat ze niet bewezen kon worden.
Professor
Milis heeft een ander standpunt ingenomen. Dat siert hem niet. Ik waag me niet
aan veronderstellingen over zijn motieven. Om welke reden hij er ook voor gekozen
heeft om tegenover de pastoor van Ename een zo uitgesproken beschuldigende
houding aan te nemen, daar waar het zo evident is dat er zo lang na de feiten
niets met zekerheid te bewijzen valt, daar hebben wij het raden naar. Maar dat
brengt ons geen stap verder: zelfs indien wij op nog andere gronden zouden
achterhalen dat die vooringenomenheid systematisch is geweest en gebaseerd op
bijvoorbeeld levensbeschouwelijke voorkeuren of ideologische verschillen, dan
nog zouden wij geen enkele grond hebben om ons oordeel over de pastoor in
kwestie bij te stellen. Het ongelijk van de aanklager is geen argument voor de
onschuld van de beschuldigde, net zoals zijn schuld niet bewezen wordt door het
tekortschieten van zijn verdediging.
De feiten zijn wat ze zijn en het is aan
de historici om ze te achterhalen. Indien dat niet mogelijk is, moet men zich
daarbij neerleggen en zich niet te buiten gaan aan welke veronderstellingen dan
ook. Het is niet voldoende dat de pastoor een kind verwekt heeft, men moet ook
kunnen bewijzen dat hij dat gedaan heeft. Als hij wel degelijk dat kind verwekt
heeft, maar hij ontkent en men kan het niet bewijzen, dan is dat jammer, maar
dat geeft ons geen vrijgeleide om hem toch te beschuldigen op basis van ons al
dan niet terecht aanvoelen van zijn schuld.
In het
Gentse studentenblad Schamper verscheen ooit een artikeltje over roddels onder
studenten over de echte of vermeende amoureuze escapades van enkele professoren
en assistenten. Ook professor Milis was het slachtoffer van een dergelijke
roddel: hij zou een affaire gehad hebben met de vrouw van een collega, die hem daarop
zelfs fysiek belaagd zou hebben. Tengevolge daarvan zouden de twee rivalen bij
de herverdeling van de kantoorruimten zo ver mogelijk uit elkaar gehuisvest
zijn. Het zijn maar roddels in een studentenblad, maar verscheidene elementen
uit het dossier Schuermans wegen echt niet zwaarder dan dat. Professor Milis
zou terecht zeer verontwaardigd zijn indien men aan dergelijke wellicht
ongegronde aantijgingen zoveel aandacht zou geschonken hebben als hij heeft
gedaan in het geval van de pastoor van Ename.
Met een
dergelijk pamflet, gehuld in de vorm van ernstig historisch onderzoek, heeft
professor Milis de historische wetenschap geen diensten bewezen. Wanneer de
coryfeeën van de kennis zich laten verleiden tot verregaande eenzijdigheid en manifeste
vooringenomenheid, wanneer zij hun wetenschappelijk discours doorspekken met verdachtmakingen,
innuendos, insinuaties, ongegronde morele veroordelingen en ongeoorloofde feitelijke
conclusies, dan past het om te spreken van corruptio
optimi pessima: het tekortschieten van de besten is het slechtste.
Lieve lezer,
je bent wellicht enigszins verbaasd wanneer deze atheïst de verdediging op zich
neemt van een allesbehalve onbesproken pastoor. Ik heb, dat is geweten, weinig
sympathie voor die kaste. Maar ik weiger mee te doen aan een historische lynchpartij,
350 jaar na de feiten. De waarheid is mij meer waard dan mijn antipathieën.
De laatste
paragraag van het boek van Ludo Milis luidt als volgt:
Naar wat met Jan Schuermans
in de periode na Ename gebeurde,
is met opzet niet gezocht.
We gunnen hem de eeuwige rust.
Dat is niet
alleen onwetenschappelijk en uitdagend hypocriet, het is vooral oneerlijk.
Schuermans krijgt, in tegenstelling met zijn beschuldigers, in het boekje van
Milis niet eens de kans om door zijn later gedrag aan te tonen dat de
beschuldigingen aan zijn adres ongegrond waren, of zelfs maar dat hij op
rijpere leeftijd berouw heeft gehad voor wat hij op vrij jonge leeftijd zou gedaan
hebben. Ludo Milis gunt hem helemaal de eeuwige rust niet. Door zijn
ondoordachte verdachtmakingen in dit boekje heeft hij voor eeuwig een smet
gelegd op het leven en de nagedachtenis van pastoor en mens Jan Schuermans.
Indien ik mij daaraan zou schuldig gemaakt hebben, zou zelfs mijn tijdelijke
rust hier op aarde ernstig in het gedrang komen. Voortgaande op dit boekje, vermoed
ik echter dat Ludo Milis daar geen last van heeft.
Om af te
sluiten: door dit boekje uit de openbare bibliotheek van Wezemaal te weren,
heeft de betrokken bibliothecaris zijn of haar doel ten enenmale gemist.
Veeleer dan definitief aan de aandacht van de lezers onttrokken te worden, is
het integendeel onverwacht onder de aandacht van althans deze lezer en meteen ook
van andere gebracht, wat wellicht anders niet zou zijn gebeurd. Zonder de
brutale desaffectatie zou dit boekje nog jaren een sluimerend bestaan gesleten
hebben ergens op een stoffige boekenplank in de bibliotheek, min of meer terecht
ongelezen, onbesproken, nukkig in zichzelf gekeerd, vervuld van zijn eigen
ongelijk, gloriërend in zijn ultieme onbenulligheid, het onbeduidend product
van de kleine kwade trouw van een man in wie onze maatschappij ooit haar hoop
had gesteld en aan wie ze ruime middelen heeft toebedeeld om zijn talenten te
ontwikkelen ten bate van de gemeenschap.
Door zijn
veroordeling heeft dit boekje een nieuwe kans gekregen. Ik heb die kans met
beide handen aangegrepen om het op zijn waarde te schatten en het te licht te bevinden.
Het moge nu in vrede rusten op mijn boekenplank, tot mijn erfgenamen het
prijsgeven aan de vergetelheid of de finale destructie.
Dat geeft me
een idee voor wanneer ik doodga: crematie met als combustibel materiaal al de ongelezen
boeken uit mijn bibliotheek en, als dat niet genoeg zou zijn, wat ik fervent
verhoop, al mijn boeken die niemand wil erven en die men zelfs aan een opkoper
van oude boeken niet gratis kwijt kan. Dat zullen er zeker meer dan genoeg zijn
Categorie:historisch Tags:geschiedenis
05-05-2011
Gertrude Himmelfarb en de Verlichting
Gertrude Himmelfarb is een kranige dame. Ze werd geboren in
Brooklyn, New York op 8 augustus 1922. Haar laatste boek dateert van 2004 en
daarin verwerkt ze materiaal van lezingen die ze al eerder hield. In Groot-Brittannië
verscheen het voor het eerst in 2008, met een voorwoord van de toenmalige socialistische
Prime Minister Gordon Brown, die
ondertussen na een smadelijke verkiezingsnederlaag van het politieke toneel verdwenen
is. De officiële prijs van de paperbackuitgave is £ 8,99 en dat is op zichzelf
al een koopje, maar ik kocht mijn exemplaar bij Amazon.uk voor £ 1,69; met de
verzendkosten erbij kwam dat op 6,76. In de US kan je al een exemplaar kopen
voor minder dan één dollar
Ik wil daar toch even bij stilstaan. De auteur heeft hard
gewerkt aan de tekst, waarin ze ten minste een goed deel van de kennis en de
wijsheid van een leven lang studeren en nadenken heeft samengevat. Het
schrijven zelf van de tekst, ongeveer driehonderd bladzijden, moet haar enige
moeite gekost hebben. Ik weet niet of ze met de pen schrijft, met een
typemachine of op de computer, maar in alle geval is het tot stand komen van
een dergelijke tekst, met talrijke citaten en verwijzingen naar andere
wetenschappelijke werken en naar soms moeilijk te vinden originele teksten uit
de 17de en 18de eeuw, met copieuze eindnoten en een
degelijke index, een prestatie waarvoor de meesten onder ons begrijpelijkerwijze
terugdeinzen, zelfs wanneer we nog niet een vierde deel hebben bereikt van de
jaren die professor Himmelfarb telt. Zelfs indien ze daarbij praktische hulp
kreeg van assistenten aan haar universiteit en haar uitgever, dan nog verdient een
dergelijk project onze bewondering en dankbaarheid.
Wanneer een tekst dan klaar is om naar de drukker te gaan,
is er een hele industrie die op gang komt. Men neemt beslissingen over de
lay-out, het lettertype, de noten, de cover of omslag, de blurbs Het drukken
zelf en de productie van het boek gebeurt met hoogtechnologische en peperdure apparatuur
in supermoderne industriële complexen. De distributie en de publiciteit voor
het boek wordt ondersteund door een uitgekiend marketingproces. Als we alle
aspecten van de publicatie van dit boek in rekening brengen, en ik heb er hier
zeker nog ettelijke overgeslagen, als we bedenken hoeveel kennis, knowhow, inspanningen,
energie, materiële middelen, geld en wat nog al meer erin verwerkt is, hoeveel
mensen hebben meegewerkt om het voorbeeldig afgewerkt product op mijn schoot te
laten belanden, dan sta ik versteld dat mij dat nog geen zeven euro kost, dat
men dat in Groot-Brittannië en in de USA voor géén geld kan kopen. Als er
mensen zijn die eraan twijfelen dat de wereld erop vooruitgegaan is sinds de
Middeleeuwen, dan moeten zij misschien net als ik even verwijlen bij een zo
ogenschijnlijk banaal voorwerp als deze simpele paperback.
Gertrude Himmelfarb is hier bij ons niet zo bekend. Op de
Nederlandstalige Wikipedia zal je haar niet vinden, enkel in het Engels, het
Spaans en het Hebreeuws en dat is opvallend weinig. Ik vond geen boeken van
haar in de catalogus van de Vlaams-Brabantse openbare bibliotheken. Bij
Azur-Proxis zijn enkel haar Engelstalige boeken te koop, niets in het
Nederlands. Dat toont nog maar eens aan hoe beperkt onze horizon is hier in
Vlaanderen. Akkoord, je kan haar in het Engels lezen en bij specialisten zal ze
genoegzaam bekend zijn. De Leuvense universitaire bibliotheekcatalogus geeft 18
items op haar naam (sommige zijn dubbel). In de US is ze een vooraanstaande wetenschapper
met talrijke eretitels en lid van alle belangrijke wetenschappelijke
instellingen in haar domein.
Ze is ook politiek actief, vaak onder de naam Bea
Kristol, naar haar echtgenoot sinds 1942 Irving Kristol, een van de godfathers van de neoconservatieve
beweging in de US. Ook in Joodse middens is ze een prominente figuur. Over het
algemeen plaatst men haar aan de conservatieve rechterzijde als een
vertegenwoordigster van de gevestigde macht en de gangbare opinie en een
tegenstandster van vernieuwing, zowel politiek als wetenschappelijk. Dat is haar
echter zeer tekort doen op elk gebied. In de keuze van haar onderwerpen zowel
als in de haar karakteristieke manier van ermee om te gaan, in haar
interpretaties en haar voorkeuren is ze inderdaad meer begaan met de meer gematigde
figuren en stromingen, maar dat maakt haar nog geen fundamentalistische
neo-con, noch een gefossiliseerd overblijfsel van de 19de-eeuwse
manier van wetenschapsbeoefening, wel in tegendeel.
Het boek in
kwestie is Gertrude Himmelfarb, The Roads to Modernity. The British, French
and American Enlightenments, Vintage, 2008 (paperback), xviii + 284 pp.,
endnotes, index.
Ik zal me voor één keer niet wagen aan een uitgebreide
bespreking. Er is geen Nederlandse vertaling en lezers die het Engels machtig
zijn, vinden gemakkelijk uitstekende en uitgebreide recensies onder meer bij
amazon.uk. Mijn eigen ervaring is dat dit een erg vlot leesbaar boek is,
geschreven in een voorname taal en stijl, zonder enige agressiviteit. Het is
een zeer welkome aanvulling bij onder anderen Jonathan Israel, die zich zoals
bekend op de meer radicale vertegenwoordigers van de Verlichting richt. Hoewel
ik mij, zoals eveneens bekend, meer aangetrokken voel door de aanpak van
Jonathan Israel, heb ik toch bij het lezen van dit boek bij mijzelf nergens
enige spontane irritatie, weerzin of zelfs afkeer gemerkt. Het is, toegegeven,
een alternatieve lezing van de intellectuele geschiedenis, maar in mijn ogen
een valabele en interessante. Alleen moeten we voor ogen houden dat het een onmiskenbaar
selectieve lezing is, met veel nadruk op de Britse Verlichting en op de
bijdrage van de minst radicale onder de Britse denkers.
Himmelfarb bepleit de
erkenning van figuren als Burke (bekend als de goeroe van Bart De Wever),
Adam Smith en zelfs de wel zeer religieuze John Wesley, de stichter van de
Methodisten, als volwaardige vertegenwoordigers van de Verlichting. Historisch
gezien is daarop niets aan te merken: zij leefden in de periode met die naam en
hebben daarin zonder enige twijfel een belangrijke rol gespeeld. Maar zij
verschilden in hun opvattingen (soms zeer!) van de figuren die men het vaakst
met de Verlichting associeert, zelfs in Groot-Brittannië. Himmelfarb heeft
ongetwijfeld het recht om die richting te bespreken als een onderdeel van de
vele studies die aan de Verlichting gewijd zijn. Zij bewijst ons een dienst
door onze aandacht op deze figuren te vestigen en op aspecten van de
Verlichting die ons anders waarschijnlijk zouden ontgaan.
Er is één punt waarover ik me wel wat opgewonden heb.
Himmelfarb spreekt herhaaldelijk zeer lovend over de inspanningen van de kerken
voor de opvoeding van de kinderen en de jeugd, ook voor de kinderen van de
minstbedeelden. Zij contrasteert dat met de houding van Voltaire en andere
Franse philosophes en meer radicale
vertegenwoordigers van de Verlichting die de opvoeding van la canaille (letterlijk: een meute honden), het plebs dus, als
totaal onbelangrijk en zelfs nefast beschouwden (terwijl ze zelf in de scholen
van de Jezuïeten opgeleid waren ). Als ik terugdenk aan mijn eigen opvoeding en
schoolse vorming, eveneens uitsluitend aan katholieke instellingen, dan ben ik
inderdaad dankbaar voor wat ik daar geleerd heb, al was het maar lezen en
schrijven en rekenen, wat volgens een aantal groten van de Verlichting niet nuttig
was voor kinderen uit bescheiden gezinnen zoals ik.
Maar ik ben ook zeer
teleurgesteld in dat katholiek onderwijs, vooral omdat het zo eenzijdig was, om
wat het mij niet heeft bijgebracht, wat het me zelfs bewust onthouden heeft.
Ook voor het onderwijs door verlichte religieuzen in Groot-Brittannië moeten
we zeer kritisch durven zijn. Het is niet omdat men kinderen leert lezen,
schrijven en tellen dat men hen een goede opvoeding geeft. Wat heeft men
daarnaast gedaan? En wat heeft men niet gedaan? Het was zonder meer een
regelrechte agressieve religieuze indoctrinatie, door ongehoorde intimidatie en
zelfs met de harde hand. Men heeft de waarden erin gehamerd en erin geslagen,
letterlijk, in plaats van de kinderen en de jongeren zelfstandig te leren denken
zodat ze zelf voor hun waarden konden kiezen, ook als die verschilden van die
van hun opvoeders.
Het is een goed voorbeeld van de benadering van Himmelfarb:
ze wijst als historica terecht op de reële inspanningen die religieuze
bewegingen en instellingen hebben geleverd voor de volksontwikkeling, maar ze
is te weinig kritisch voor de manier waarop dat gebeurd is en voor de
onderliggende ideologische principes van die bewegingen, die in mijn ogen
althans nauwelijks iets met Verlichting te maken hebben en die door velen terecht
veeleer als exponenten van contrabewegingen zullen beschouwd worden.
Een waardevol en zelfs belangrijk boek dus, maar te lezen
met de nodige voorzichtigheid.
Categorie:historisch Tags:levensbeschouwing
01-04-2011
Modernisme volgens Peter Gay
Wie zoals ik erg geïnteresseerd is in de Verlichting, die belangrijke periode in de Westerse beschaving die zich ruwweg situeert tussen het einde van de Dertigjarige godsdienstoorlogen in West-Europa (Vrede van Münster, 1648) en van de Tachtigjarige Oorlog in de Nederlanden, en het begin van de Romantiek, kan moeilijk om het werk van Peter Gay (°1923) heen. In de periode tussen 1959 en 1969 schreef hij een aantal uitvoerige studies aan die periode gewijd en die obligaat vermeld staan in elk boek dat sindsdien over dat onderwerp gepubliceerd is en dat zijn er gelukkig voor ons heel veel. Zijn opinies worden echter steeds meer als voorbijgestreefd ervaren en dat heeft me er steeds van weerhouden om mij erin te verdiepen.
Toen ik onlangs merkte dat er een paperback uitgave verschenen was van een vrij recent boek van zijn hand, met name over het modernisme, liet ik me verleiden om het mij aan te schaffen, te meer daar het helemaal niet duur was voor een dergelijk lijvig werk. En het thema leek me boeiend, zodoende.
Peter Gay, Modernism. The Lure of Heresy. From Baudelaire to Beckett and Beyond, xxii + 610 pp., Vintage, London, 2007, paperback 2009; notes, bibliographical essay, index, B/W illustrations in the text, colour plates. Bij Amazon te koop voor ongeveer 12, verzendingskosten inbegrepen.
Ik zal het meteen maar toegeven, in de hoop dat je nu niet meteen gaat lopen: het boek is grotendeels een teleurstelling geweest voor mij. Misschien waren mijn verwachtingen te hoog gespannen, maar halverwege had ik de neiging om het boek opzij te leggen. Niet dat het niet interessant zou zijn, dat niet. Je krijgt immers een vrij goed gedocumenteerde cultuurgeschiedenis aangeboden, gaande van ongeveer 1840 tot bijna op vandaag, door een gerenommeerd auteur met vijfentwintig boeken op zijn naam, een gevierd historicus en een specialist in Freud en in de psychoanalytische lezing van de geschiedenis en van de beschaving. Als inleiding in de hedendaagse cultuurgeschiedenis is dit zeker een interessant opgezet werk.
Wat is dan mijn probleem?
Peter Gay heeft, zoals de titel aangeeft, geprobeerd om de recente cultuur en beschavingsgeschiedenis te benaderen van uit één kenmerkend principe: het modernisme. Hij bestudeert elke kunstenaar, elke beweging, stroming, alle gebeurtenissen van uit dat ene oogpunt. Men is modern, modernist of men is het niet, dat is telkens de conclusie. Men kan niet zeggen dat dit vergezocht is: weinigen zullen ontkennen dat modern een epitheton is dat de periode sinds 1850 kenmerkt. Het lijkt zelfs een tautologie: is het meest recente niet ipso facto modern? Is modern niet het tegendeel van voorbijgestreefd, ouderwets?
De vraag of modern een zinvol onderscheid is, hangt inderdaad volledig af van de invulling die men eraan geeft. Traditioneel noemt men in de geschiedenis de Moderne Tijd de brede periode tussen de Middeleeuwen en de Hedendaagse Tijd. Dat plaatst het begin van het moderne wel heel ver terug in de tijd, namelijk bij de ontdekking van Amerika door Columbus in 1492. Meteen zien we dat men altijd al met modern een opvallende vernieuwing heeft bedoeld en dat die vernieuwingen van alle tijden zijn. Copernicus, Galilei: wie zal ontkennen dat zij een grote ommekeer hebben ingeluid en dus uiteraard modern waren, al in de eerste helft van de 17de eeuw?
Modern is, zoals mode, afgeleid van het Latijnse modus, manier, wijze waarop en van modo, enigszins, een beetje. In het laat-Latijn bedoelde men met modernus iets dat recent was, actueel.
Is Peter Gay dan vernieuwend wanneer hij modernism gebruikt als een kenmerkende eigenschap van de cultuur van het einde van de 19de en de eerste helft van de 20ste eeuw? Niet echt. In die periode hebben zich ongetwijfeld belangrijke vernieuwingen voorgedaan op alle gebied. Misschien is er nooit een periode geweest waarin de veranderingen in zich zon razendsnel tempo afspeelden. Dat is op zich dan misschien al voldoende om die periode modern te noemen. In alle geval heeft het cultuurhistorici en filosofen en zelfs theologen ertoe gebracht om die periode met die term te kenmerken. Paus Pius X heeft zich tegen dat modernisme uitgesproken in twee vlammende encyclieken in 1907. Met Moderne Kunst bedoelt men zeer nadrukkelijk de bewegingen die vooral in Parijs in die periode ontstonden. De literatuur van de twintigste eeuw bestempelt men terecht als modern, ze onderscheidt zich in alle opzichten van het grootste deel van die van de 19de. De moderne dans en het moderne ballet zijn in die periode ontstaan. De architectuur is in dezelfde periode grondig van uitzicht veranderd. De muziek van de twintigste eeuw is modern, zo modern dat sommigen ze zelfs niet meer als muziek herkennen of erkennen.
Hoewel modern dus kan slaan op elke vernieuwing, is het niet helemaal onterecht om de honderd jaar die achter ons liggen te omschrijven als die van het modernisme. Maar daarmee hebben we alleen maar aangegeven dat het een tijd van grote en snelle veranderingen is geweest. We hebben niets gezegd over de inhoud van die veranderingen, over de richting die ze uitgingen, over het inhoudelijke verschil tussen het oude, voorbijgestreefde en het nieuwe, over de redenen, de oorzaken en de aanleidingen voor die veranderingen, over de vraag of alle veranderingen ook verbeteringen geweest zijn. Evenmin hebben we ons afgevraagd of er een of meer gemeenschappelijke kenmerken zijn bij al die veranderingen, of bij de personen die ze hebben veroorzaakt, die zich erbij hebben aangesloten en ze hebben verspreid. Modernisme is voorlopig alleen de meest recente, tumultueuze periode. Het is in die zin moeilijk om een precies begin aan te geven van die tijd en helemaal onmogelijk om te zeggen wanneer die eindigt: wij hebben niet de indruk dat er al een einde is gekomen aan de steeds maar ingrijpender veranderingen die onze samenleving ondergaat, dat het modernisme is afgenomen of zelfs beëindigd.
In zijn inleiding probeert de auteur nochtans die stelling te verdedigen. Hij meent twee typerende kenmerken te kunnen aangeven van die periode, die haar onderscheidt van wat voorafging en wat erop gevolgd is. Dat is enerzijds, eveneens uit de titel van zijn boek: the Lure of Heresy, de verleiding van de ketterij en anderzijds a commitment to a principled self-scrutiny, wat ik probeer te vertalen als: een engagement voor een principieel zelfonderzoek. Laten we die beide kenmerken even van naderbij bekijken, niet in zoveel detail als Gay doet, maar toch. De auteur beweert immers dat dit de enige twee specifieke kenmerken zijn van het modernisme. Alle pogingen om een ander gemeenschappelijk kenmerk zouden volgens hem nutteloos zijn.
Het is een open deur intrappen als we zeggen dat het nieuwe het oude verwerpt. Veel vernieuwingen zijn ongetwijfeld reacties tegen het bestaande. Maar ook daarmee hebben we nog niets inhoudelijks gezegd, enkel dat het om twee tegengestelde standpunten gaat. Ongetwijfeld is de manier van schilderen van Picasso verschillend van die van zijn voorgangers. Met heresy, ketterij bedoelen we echter veel meer dan alleen maar: verschillend. Iets is geen ketterij omdat het verschilt van iets anders, daar is meer voor nodig, namelijk dat de vernieuwing door de vertegenwoordigers van het oude ervaren wordt als een onaanvaardbare afwijking van de onaantastbare regels en anderzijds dat ze door de vernieuwers aangevoerd wordt als een veroordeling van het oude, niet omdat het oud is, maar omdat het verkeerd is, fout, onverantwoord.
Waarom schilderde Picasso anders? Het is immers genoegzaam bekend dat hij en andere moderne kunstenaars uitstekende traditionele artiesten waren en het oude metier perfect beheersten. Het is dus voor de besten onder de modernen niet zo dat ze moderne kunst produceerden omdat ze de oude niet beheersten. Het gaat dus om een bewuste keuze om iets anders te doen. Wat waren dan de redenen daarvoor? Het kan niet anders zijn dan een onvrede met het bestaande, maar ook daarmee raken we nog niet aan de kern van de zaak. Picasso kon zijn carrière evengoed uitbouwen in de klassieke manier van schilderen en Van Gogh, Gauguin en anderen zouden zeker in hun beginperiode (of tijdens hun leven) veel meer geld verdiend hebben indien ze zich niet hadden laten verleiden door het afwijkende, het ongebruikelijke, het nieuwe, het moderne. Waarom hebben ze het dan toch gedaan?
Volgens de auteur heeft dat te maken met de houding van de moderne artiest: hij wil uniek zijn, totaal verschillend van alle anderen en zeker van wat voorafging en van de gevestigde waarden. Hij wil zijn eigen leven leiden, door niets of niemand gehinderd of beïnvloed. Hij wil doen wat hij zelf noodzakelijk vindt, wat hem dwingt, waaraan hij niet kan weerstaan.
Ook aan deze definitie schort evenwel een en ander. Aangenomen dat een auteur, een componist, een beeldhouwer of een schilder, een danser of wat dan ook resoluut een eigen richting wil uitgaan, verschillend van al het andere, dan hebben wij nog helemaal geen reden om aan te nemen dat het resultaat daarvan een ander gemeenschappelijk kenmerk zal vertonen dan enkel en alleen precies dat: dat het niet hetzelfde is als iets anders. Met andere woorden, het modernisme is niet herkenbaar aan wat het is, maar aan wat het niet is. Picasso is modern omdat het geen Breughel of Rubens is. De muziek van Bartok is modern omdat ze niet van Mozart is. Je ziet meteen de val waarin Gay is getrapt: net zoals modern historisch gezien van alle tijden is en zich dus evengoed in de oudheid, de middeleeuwen, de renaissance &c kon voordoen en voorgedaan heeft als in onze tijd, net zo is de voorwaarde dat iets anders is dan wat er al is toepasselijk op alle tijden. In die zin is Copernicus zonder meer uitermate modern, maar ook Spinoza, Erasmus, Thomas van Aquino, Aristoteles, Socrates
Bovendien is niet elke zelfs spectaculaire evolutie in een nieuwe richting een ketterij, een verwerping op morele gronden van wat voorafging. Men kan nieuwe paden betreden in het volle bewustzijn dat wat voorafging goed en zelfs uitstekend was, maar dat men daar niet hoeft bij stil te staan tot het einde der tijden. Vernieuwers zijn niet altijd ketters, of zijn het enkel in de ogen van hen die te lui zijn om zelf na te denken. Er is veel meer continuïteit tussen de modernen en hun voorgangers dan Peter Gay bereid is toe te geven of ons wil laten geloven. Voor de objectieve toeschouwer is er, zeker van op de afstand die ons nu reeds van hen scheidt, veel minder verschil tussen het zogenaamde iconoclasme van de ketterse vernieuwers van honderd jaar geleden en wat eraan vooraf ging en erop gevolgd is.
Hier zien we de diepe onvolkomenheid van de analyse die Gay maakt van de beschaving en de cultuur van de 20ste eeuw.
Hij gebruikt twee principes die wel van toepassing zijn op die tijd, misschien zelfs bij uitstek zo, maar die zeker ook gelden voor andere periodes, denk maar aan de Renaissance, de Verlichting, de Romantiek.
Peter Gay heeft zich mijns inziens grondig vergist door die precies die twee kenmerken als leidende principes aan te nemen voor zijn studie van de schare van filosofen, kunstenaars van alle disciplines, auteurs enzovoort. Modernisme is voor hem een ingesteldheid van de hedendaagse mens, niet een kenmerk van wat die mens produceert. De moderne kunstenaar kan immers alle kanten uit, al wat hij doet is modern zolang het maar afwijkt van al het andere, zowel het voorbije als het wat andere moderne kunstenaars vanuit hun unieke eigen standpunt produceren. Dat maakt dat Peter Gay allerlei kunstenaars tot zijn modernisme kan rekenen, die men van uit een ander standpunt wellicht niet als toonbeelden van dat modernisme zou aanzien.
Ik meen, in alle bescheidenheid, dat de auteur de echte kenmerken van de moderniteit niet heeft onderkend of heeft afgewezen. Voor hem is ongeveer alles en iedereen modern in de beschreven periode. Daarmee ben ik het niet eens en ik ben niet de enige. Als moderniteit enkel betekent dat men afwijkt van iets anders, dan is alles modern, behalve het schaamteloos kopiëren ervan. Maar het heeft wel degelijk belang waarom men afwijkt, in welke richting men afwijkt, en wat het resultaat is van dat afwijken. Het volstaat niet om te schilderen in een moderne stijl om echt modern te zijn. De vele epigonen van grote kunstenaars als Picasso en Monet of Mondriaan zijn helemaal niet modern, maar volgen alleen een mode. Dat geldt ook voor de literatuur en de muziek, de beeldhouwkunst en het ballet en al wat je kan bedenken.
Moderniteit is in mijn ogen en die van vele anderen niet datgene wat in de mode is, noch wat men avant-garde noemt. Echte vernieuwers zijn, zoals Picasso, de erfgenamen van hun verleden. Zij kennen hun vak en zijn perfect in staat om zich binnen de gevestigde wereld te handhaven, zelfs om daarin een belangrijke positie te verwerven. Maar door een verstandige en gedreven verkenning van alle mogelijkheden van hun gekozen medium slagen zij erin om de grenzen van hun kunst zinvol te verleggen. Het gaat dus niet om het afwijzen van wat er is, maar om het voortbouwen op het bestaande, met kennis van zaken en zo de kunst langs nieuwe paden tot nieuwe ongekende hoogten te voeren. Het is dus niet voldoende dat men alleen maar origineel is, of choquerend, aanstootgevend, zoals veel kunstenaars en toeschouwers denken, om echt modern te zijn.
Het echte kenmerk van moderniteit is, naast een grondige vertrouwdheid met het verleden en een hoge mate van ambachtelijkheid, een visionaire blik op de onontgonnen hoogstaande mogelijkheden die verborgen liggen in de omgang van de mens met zijn omgeving, in welke uiting van de menselijke vindingrijkheid dan ook.
Een cloacamachine die het spijsverteringsstelsel imiteert is misschien wel origineel in de zin van: nog niet door iemand anders gemaakt (hoewel Delvoye stiekem in de leer is gegaan bij de bio-ingenieurs in de Gentse universiteit), maar het is een allesbehalve hoogstaande artistieke innovatie en verdient daarom voor mij niet de eretitel modern, daar is meer voor nodig. Maar als Picasso met enkel een oud fietszadel en stuur een formidabele stierenkop creëert, dan buig je nederig het hoofd en erkent: hier is een genie aan het werk geweest, dit zou een gewone sterveling niet kunnen, hoewel elke stommeling het nadien gewoon kan nadoen, natuurlijk.
Moderniteit heeft dus te maken met het verleggen van artistieke grenzen, maar dan wel zo dat men nooit de grond van de zaak uit het oog verliest, namelijk dat wij allen mensen zijn met dezelfde fundamentele en universele rechten; dat niemand het recht heeft om zijn wil aan anderen op te leggen en dat niemand alleen is op de wereld, dat wij allen afhankelijk zijn van elkaar. Dat klinkt misschien hoogdravend, maar het helpt me toch telkens wanneer het nodig is om het onderscheid te maken tussen wat goed is en wat niet.
Wanneer ik lees hoe J.-J. Rousseau wel een leidraad voor de opvoeding van kinderen heeft geschreven, maar de vijf of zes kinderen die hij bij een eenvoudige wasvrouw heeft verwekt telkens onmiddellijk na de geboorte naar het weeshuis liet brengen en daar nog over pochte ook, dan weet ik dat ik te maken heb met een harteloos man. Zo iemand mag dan schrijven wat hij wil, maar ik zal het ten hoogste met de grootste achterdocht lezen. T.S. Eliot geldt voor velen als een groot modern dichter, maar hij was een religieuze fundamentalist en een onverbeterlijke racist en dat maakt hem voor mij een allesbehalve moderne kunstenaar. Dat men de schilderijen van Van Gogh nu verkoopt voor vele miljoenen dollars is gewoon obsceen en dat geldt ook voor de nieuwe grootmeester van de Vlaamse schilderkunst die dezer dagen in Brussel gevierd wordt: het werk van Tuymans kan me niet boeien, het is op zijn best modieus, meer niet.
In tegenstelling tot wat Peter Gay stelt, meen ik dat men modernisme, zoals pornografie, niet zomaar herkent als men het ziet. Het is niet voldoende dat iets nieuw is, ongezien. Het moet ook de moeite zijn. Veel van de figuren en stromingen die de auteur beschrijft in zijn boek hebben niets met moderniteit te maken en alles met oppervlakkig modieus vertoon. De echte geschiedenis van de moderniteit telt veel minder coryfeeën dan de lange lijst die Gay ten tonele voert en al bij al veel te oppervlakkig behandelt. Hij heeft er ook enkele heel belangrijke totaal gemist, ik denk aan de componist Sjostakovitsj (die enkel een vermelding krijgt bij de bespreking van het Stalinisme) en aan de schrijver Vladimir Nabokov die helemaal ontbreekt en vooral aan Charles Darwin, die in zijn eentje de grondslagen zelf legde voor het moderne denken in de periode die Peter Gay bestudeert.
Ik besef het, het is een beetje aanstellerig om iemand als Peter Gay tegen te spreken en wel op de fundamenten zelf van zijn analyse. Maar ik ben oud genoeg om me niet te moeten storen aan wat men van mij zegt of denkt, ik ben een vrije mens en ik vind dat ik mag zeggen en schrijven wat ik wil, zolang ik ook argumenten aanbreng die eenieder kan aanvaarden of verwerpen. Ik dwing niemand om mijn opinies te delen. Je krijgt ze hier gratis aangeboden, je hebt ten hoogste je tijd verdaan door te lezen wat ik schrijf.
Wat het boek van Peter Gay betreft: je kan mijns inziens je geld en je tijd beter aan iets anders besteden, dat is wel duidelijk.
Categorie:historisch Tags:geschiedenis
18-01-2011
de (vroege) geschiedenis van de vrije gedachte
Vlaanderen is beroemd en berucht om zijn middenveld, zoals men dat tegenwoordig zegt. Waarschijnlijk is geen enkel land ter wereld zo sterk georganiseerd op alle domeinen van het sociaal leven. Omdat Vlaanderen ook een katholiek land was, zijn het de katholieke organisaties die hier de kroon spannen. Je kan het zo gek niet bedenken, of er is wel een katholieke vereniging die zich ermee bezighoudt, van het respectabele OKRA (Open, Kristelijk (sic), Respectvol, Actief), de beweging voor 55+, tot de zeker niet minder eerbare katholieke duivenbod (niet voor duiven, maar voor duivenmelkers). Vlaamse katholieken behoorden tot alle mogelijke verenigingen, van in hun jeugd en tot op hun sterfbed.
Hetzelfde kan niet gezegd worden van de vrijzinnigen in Vlaanderen. Er is een Unie van Vrijzinnige Verenigingen, klik hier voor hun website. Ik onthoud me voorlopig van commentaar.
Aan Franstalige kant is er CAL, Centre daction laïque, klik hier. Ik weet niet goed meer hoe ik daar terechtkwam, enige tijd geleden, waarschijnlijk toen ik op zoek was naar de uitgever van de Dictionnaire historique de la laïcité en Belgique, klik hier.
Bij dat Centre daction laïque vind je onder meer een overzicht van de talrijke publicaties die het centrum zelf uitgeeft of promoot, klik hier. Als je goed kijkt, zal je zien dat een aantal titels met een asterisk* gemerkt zijn. Dat betekent dat ze in uitverkoop zijn, voor 2,50 per boek, verzendingskosten inbegrepen. Ik heb niet lang geaarzeld en enkele dagen later bracht de postbode me een flink pakket van acht boeken, netjes uitgegeven, voor 20 . IK heb er intussen ook al een van gelezen: Raymond Trousson, Histoire de la libre pensée, des origines à 1789, Collection Espace de Libertés, 1993, 314 p., bibliografie, index.
In het eerste hoofdstuk behandelt de auteur het ontstaan van het vrije denken in de context van de Griekse en de Romeinse oudheid, de ontmoeting van het Romeinse Imperium en het christendom, het einde van het heidendom en de Middeleeuwen.
Het tweede hoofdstuk behandelt de periode van de Renaissance tot aan de Franse Revolutie. Het eerste deel behandelt de periode van de Reformatie, het tweede le siècle classique, de 17de eeuw en het derde deel is gewijd aan de Verlichting, vanaf 1700 tot aan de Franse Revolutie.
Raymond Trousson (°1936) is hoogleraar geweest aan de ULB, waar Franse literatuur doceerde en vergelijkende literatuurwetenschap. Hij publiceerde vooral over J.-J. Rousseau, Voltaire, Diderot, Arnault en de utopische roman. Is het die beroepsmatige vertrouwdheid met de literatuur die hem, in tegenstelling met veel professionele filosofen, zon voorbeeldige auteur maakt? Dit boek, dat qua genre behoort tot de Ideengeschichte, lhistoire des idées, leest in alle geval als een (goede) roman. Zijn Frans is bloemrijk maar zonder te vervallen in de typisch Franse verbositeit of het bedenkelijk postmodern structuralistisch gewauwel. Het volgt de mens die zelf wil denken, wars van alle sociale, politieke of religieuze druk. Dat brengt met zich mee dat weliswaar veel aandacht gaat naar precies die druk allerhande, maar meer nog naar de vele personen of groeperingen en bewegingen die zich daartegen steeds hebben verzet.
De auteur doet dat steeds aan de hand van soms vrij uitvoerige maar steeds zeer sprekende citaten van de elkaar bestrijdende auteurs en autoriteiten. Hij steunt daarbij op betrouwbare monografieën en belangrijke verzamelingen van historische teksten, maar ook op de originele publicaties. Vaak is dat in gedateerd Frans, maar ik heb me daaraan nooit geërgerd, in tegendeel: het geeft een eigen charme aan de citaten van Voltaire, Montaigne, Rousseau, Diderot (afbeelding) en zovele anderen.
Belangstellenden hoeven zich ook niet te laten afschrikken door de ondertitel: van de oorsprong tot 1789, alsof dit slechts een inleidend eerste deel zou zijn, een voorspel voor een belangrijker tweede deel. Ik heb in de bibliografie van de professor in elk geval geen dergelijk tweede deel gevonden; bovendien is de beschreven periode veel belangrijker voor de ontwikkeling van de vrije gedachte dan wat daarop gevolgd is. De Franse Revolutie is immers een duidelijke illustratie geweest van hoe het niet moet: men kan de democratie niet afdwingen met ondemocratische middelen, zoals de binnenlandse terreur of internationale militaire veroveringen op grote schaal.
Beethoven was terecht teleurgesteld toen Napoleon zichzelf tot keizer troonde. Na zijn nederlaag volgde de Restauratie en een 19de eeuw die uitblonk in kleinburgerlijkheid, hypocrisie en sociale ongelijkheid. Die onzalige toestand duurde voort en culmineerde in de waanzinnige eerste Wereldoorlog, het echte einde van het Ancien régime. En nog had Europa zijn les niet geleerd. In plaats van democratie kregen we het tegenovergestelde, enerzijds in de voortzetting in sommige landen, zoals Engeland en Frankrijk, van de 19deeeuwse burgerlijkheid en de sociale ongelijkheid en het kolonialisme die haar zo kenmerkten, terwijl in Duitsland en in Rusland dictatoriale stelsels de Franse Revolutie op hun manier overdeden, met dezelfde vergissingen en uitspattingen en met nog meer onschuldige slachtoffers.
Het is pas na het einde van de tweede Wereldoorlog, en vooral vanaf 1960 dat in vele westerse landen echte democratische bewegingen op gang kwamen en ook een einde maakten aan de beschamende en onmenselijke koloniale overheersing van andere 'rassen' en werelddelen.
Wanneer wij vandaag in een democratisch land wonen, in een beschaafd Europa, in een wereld die althans formeel gesteund is op de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, dan is dat omdat wij weer aangeknoopt hebben met het gedachtegoed dat ons is overgeleverd door de geschiedenis die zo krachtig en verhelderend beschreven is in dit boek van Raymond Trousson.
Wij hebben de democratie niet uitgevonden in de 20ste eeuw. Ze is geboren uit de vrije gedachten in de hoofden van mensen, geleerden en eenvoudige arbeiders, sinds mensen gingen samen wonen en de beschaving zich langzaam voltrok. Zij hebben de idealen van vrijheid, gelijkheid, solidariteit levendig gehouden in de donkerste tijden van tirannie en religieuze dwingelandij; het was de leuze van de Verlichting en van de intellectuele leiders die hun bloedig einde vonden in de waanzin van de Franse Revolutie. Het imperialisme van de 19de eeuw en de onmenselijke dictaturen van de 20ste hebben die idealen kunnen onderdrukken, maar niet uitroeien. De fakkel is steeds doorgegeven, ook aan mijn generatie.
Men mag over de soixante-huitards denken wat men wil, maar ik althans ben trots dat ik die glorieuze revolutie heb meegemaakt en dat ik de democratische gedachten mee heb helpen realiseren waar ik dat kon, hoe bescheiden mijn bijdrage ook geweest is.
Ik kan dit werk van professor Trousson dus zonder enige aarzeling aanbevelen. Ja, het is in het Frans geschreven en dat is voor veel mensen een drempel. Uit eigen ervaring kan ik echter zeggen dat wie de moed heeft om daarover heen te stappen, een verrijkende intellectuele ervaring wacht. Het is nu eenmaal waarschijnlijker dat er in de grote wereldtalen meer uitzonderlijke bijdragen geleverd zijn tot de geschiedenis van onze beschaving dan er te vinden zijn binnen de nauwe perken van onze eigen taal. Dat je een buitengewoon goed geschreven en belangrijk boek als deze Histoire de la libre pensée in huis kan halen voor amper 2,5 euro is in feite een schande; dat je daarvan geen gebruik zou maken, is dat nog meer.
Categorie:historisch Tags:maatschappij
13-12-2010
ontmoeting met de meester
Wederwaardigheden, noemt Lut het. Ze heeft het over vorige week, toen ik, tegen mijn gewoonten in, de vertrouwde huiselijke omgeving even heb verlaten om me met het openbaar vervoer te begeven naar het - voor mij althans - verre Brussel. Zoals ik hier aangekondigd had, vond daar op 9 en 10 december 2010 aan de VUB een internationale conferentie plaats over Vrijmetselarij en de Verlichting, met als ondertitel: Radicalism Contested?
Mijn lezers weten dat ik me niet gemakkelijk verplaats. Een uitstap naar Leuven een of twee keer per maand, om er de boekenwinkels en bibliotheken te bezoeken is zowat het summum van mijn vagante avontuurlijkheid, de limiet van mijn peregrinaire actieradius. Wat heeft me dan over die door gewoonte gedicteerde zelfopgelegde drempel getild? Wat was er zo bijzonder aan die conferentie, dat ze me (bijna! bijna , ik geef het toe) moeiteloos al mijn gebruikelijke bezwaren en praktische problemen deed wegwuiven?
Een van de sprekers was niemand minder dan Jonathan Israel, professor dr. en auteur van (onder meer, maar toch vooral) de twee monumentale studies over de Verlichting die ik hier besprak en herhaaldelijk zonder enige reserve of terughoudendheid loofde. Die werken van J. Israel waren voor mij een openbaring, een beslissend moment in mijn postactief leven. Toen ik op pensioen ging, vijf jaar geleden, ben ik terug aan het lezen gegaan, aanvankelijk enkele romans en wat ontspanningsliteratuur van de betere soort. Maar geleidelijk aan ben ik me gaan verdiepen in wat men gemeenzaam de grote levensvragen noemt: wat is de mens, wat doet hij hier op aarde? Waar komen wij vandaan? Hoe verhouden wij ons tot de wereld om ons heen: onze medemensen, onze geliefden en eventuele vijanden, de dieren, de planten, de hele natuur? Hoe kunnen we weten wat goed is en wat niet? Is er een God? Is godsdienst noodzakelijk, is het iets positiefs of juist niet? Hoe moet onze maatschappij gestructureerd zijn, hoe kunnen we in vrede samenleven? Wat is de rol van de beschaving, van kunst en cultuur? Het zijn de domeinen waarmee vooral de filosofie, de theologie en de menswetenschappen mee bezig zijn, maar meer en meer ook de zogenaamde positieve wetenschappen, inzonderheid de evolutionaire psychologie en de sociobiologie.
Ik ben grotendeels autodidact. Ik hield het in mijn tweede jeugd als leergierig lezer aanvankelijk bij vulgariserende werken, zelfs bij algemene en inleidende artikelen in encyclopedieën en op Wikipedia. Maar door op bepaalde aspecten die me fel interesseerden dieper in te gaan, belandde ik al gauw bij meer gespecialiseerde literatuur. Toch bleef ik aarzelen. Ik voelde me nog altijd min of meer onbekwaam, te weinig geschoold om al die geleerde werken aan te pakken. Het boek dat J. Israel schreef over de Verlichting, The Radical Enlightenment (2001) kreeg in de pers zoveel unanieme lof dat ik op een dag mijn stoute schoenen aantrok en het bestelde bij Amazon. Toen het aankwam ben ik er onmiddellijk in begonnen, tegen mijn gewoonte in, en ik was vertrokken!
Voordien wist ik zo goed als niets over de 17de of 18de eeuw of over de Verlichting, maar daar kwam heel snel verandering in door het lezen van dat encyclopedische werk van bijna duizend bladzijden. Ik voelde mij zeer persoonlijk aangesproken, niet alleen door de visie van de auteur, die zo verrassend dicht aansloot bij wat ik zelf dacht en ervoer, maar ook door de kennismaking met een belangrijke traditie van radicale verlichte geesten, van kritische denkers over God, de maatschappij en de beschaving, van geëngageerde wereldverbeteraars die de waarheid en de democratie boven alles liefhebben en er zelfs hun leven voor veil hadden. Het was als thuiskomen in een vreemd en onherbergzaam land, het ontdekken van geestesgenoten, zielsverwanten, vrienden waar je ze nooit had vermoed.
Na de lectuur van dat basiswerk had ik het gevoel dat ik om het even wat aankon. Ik hoefde me niet meer te schamen voor mijn onafgewerkte studies, voor het ontbreken van een academische titel bij mijn naam. Mijn lezers hebben mijn zoektocht door de recente en minder recente literatuur kunnen volgen via de talrijke boekbesprekingen die ik hier achterliet. Het seminale werk van professor Israel was het begin van een nieuwe periode in mijn leven. Het heeft deuren geopend naar geheime kamers die ik nooit zelf zou ontdekt hebben. Ik heb daardoor andere auteurs ontdekt en ander werken die me op hun beurt de ogen geopend hebben voor weer nieuwe aspecten van die radicale verlichting, van de democratie, van het kritisch denken en ja, ook van het atheïsme en de malafide rol die kerk en godsdienst heeft gespeeld in onze cultuur en in mijn persoonlijk leven.
Toen Enlightenment Contested verscheen in 2006, het vervolgwerk van J. Israel, was ik er als de kippen bij om het te kopen en te lezen, met zo mogelijk nog meer plezier. Tussendoor had ik ook nog ander werk van hem ter hand genomen en dit jaar, 2010 verraste hij ons met A Revolution of the Mind, dat ik vanzelfsprekend met even grote gretigheid verslond en hier ook met loftuitingen overlaadde. Jonathan Israel is een man naar mijn hart.
Toen ik dus toevallig vernam dat hij zou komen spreken in Brussel, heb ik niet lang geaarzeld: daar wou ik bij zijn!
Lieve lezer, ik zal je later nog wel vertellen wat er op die conferentie allemaal ter sprake is gekomen. Op dit ogenblik ben ik echter nog te vol van mijn ontmoeting met professor Jonathan Israel. Ik had enkele fotos van hem gezien op het web, er prijkt er eentje bij een boekbespreking hier op mijn blog. De morgen van de eerste dag, toen ik zeer onwennig rondliep in de gangen van de faculteit Geneeskunde en Farmacie van de VUB, waar de conferentie plaatsvond, botste ik zomaar op mijn idool. Ik sprak hem aan, maakte me bekend als een bewonderaar en vroeg hem of hij tussen de lezingen door de kans zou hebben om een van zijn boeken te signeren voor mij. Hij was uiterst vriendelijk en zei dat hij dat graag wou doen. Ik had het minst zware (letterlijk) exemplaar meegenomen, A Revolution of the Mind. Toen hij het wat later tekende, hebben we even gepraat en dat hebben we die twee dagen tussendoor nog enkele keren gedaan. Hij stemde er ook mee in dat ik een foto van hem nam. De tweede dag had ik een boek als cadeautje meegenomen om hem te bedanken: The Hill Bachelors van William Trevor, met een opdracht waarin ik mijn dankbaarheid uitsprak voor wat hij voor mij betekent.
Hij was gecharmeerd en vroeg me nadien een beetje verlegen-verbaasd waarom hij zon diepe indruk op mij had gemaakt, en luisterde aandachtig toen ik hem dat probeerde uit te leggen. Ik sprak met hem ook over de atheïstische en radicaal democratische levenshouding die wij overduidelijk delen, en hoe ik op basis van zijn wetenschappelijk werk die radicale ingesteldheid, die ik in mijn jeugd en studententijd zo diep aangevoeld en beleefd had, als gepensioneerde had teruggevonden. Door zijn publicaties kon ik nu mijn destijds zo spontaan ontstane rebelse houding op historische en filosofische gronden zinvol funderen. Hij leek dat bijzonder te appreciëren en zei me met veel nadruk dat mijn getuigenis voor hem een reële troostende compensatie was voor het vele ondankbare en soms zelfs saaie opzoekwerk in archieven en bibliotheken en de nauwgezette lectuur vele duizenden oude en obscure teksten die aan zijn publicaties voorafgaan en te gronde liggen.
We hebben geen lange gesprekken gevoerd, daarvoor was er geen gelegenheid en ik wou me ook niet opdringen, natuurlijk. Maar we zaten vlak bij elkaar in de conferentiezaal en ik kon hem de hele tijd vanuit een ooghoek in de gaten houden, zien hoe hij reageerde op de lezingen, genieten van zijn reacties bij de debatten en natuurlijk ook van zijn lezing, waarover later meer. Ik was er ook getuige van hoe hij zoals elke mens leed onder de jetlag, hoe hij wegdommelde bij de lezingen na het middagmaal en door zijn compagnon met zachte hand liefdevol gewekt werd. Toen we elkaar tegenkwamen in de ruime en propere toiletten, waar hij uitvoerig koud water over zijn aangezicht en kale knikker plensde, verontschuldigde hij zich bescheiden en quasi vol zelfverwijt voor zijn zo ontroerend menselijke hazenslaapjes.
Ik had het hartverwarmende gevoel twee dagen te mogen doormaken in het uitzonderlijk vererende gezelschap van een auteur die ik mateloos bewonder voor zijn wetenschappelijk werk, maar nog meer voor zijn diepmenselijke persoonlijke overtuigingen en engagement. Het was, lieve lezer, een overweldigende ervaring, die me vervult met een gevoel van intense dankbaarheid en zeldzame voldoening. Bij het afscheid vrijdagavond heb ik hem met enige ontroering in de stem verteld dat hij de reden was voor mijn aanwezigheid op de conferentie en dat hij mij niet had teleurgesteld. Hij dankte me nogmaals voor mijn vriendelijke commentaren op zijn werk en dat was het dan, wij zijn elk ons weegs gegaan. Ik zal hem wellicht nooit meer terugzien, tenzij onze paden ooit nog eens bij gelukkig toeval kruisen, wie weet. Ik kijk uit naar de publicatie van het derde deel van zijn meesterwerk over de Radicale Verlichting; hij vertelde me dat het werk grotendeels af is, maar dat er nog veel tijd en moeite zal gespendeerd worden voor het waarschijnlijk in het najaar van 2011 verschijnt.
Categorie:historisch
29-11-2010
De wereld op zijn kop: de Britse Revolutie
Om koning te worden, moet je slechts aan één voorwaarde voldoen: het volstaat dat je de (oudste) zoon van de vorige koning bent. Dat is vanzelfsprekend, maar verre van evident. Er zijn immers maar heel weinig functies die wij vandaag nog op die manier invullen. Als we ergens anders dan hier bij ons die erfelijke troonopvolging zien gebeuren, bijvoorbeeld destijds in Haïti met Papa Doc en Baby Doc, of in Korea met de Kim-dynastie, dan maken we daarover behoorlijk vrolijk of ergeren ons eraan. Kinderen van Vlaamse politici stappen ook wel eens in de politiek, maar insisteren dat ze dat doen op eigen kracht en verdienste. In België en in Nederland, maar ook in Spanje en Groot-Brittannië is het ogenblik van de troonopvolging niet meer veraf. Of die overgang vlekkeloos verloopt, zal in belangrijke mate afhangen van de opvolger, de kroonprins in kwestie. In België kan men zich daarom aan ernstige constitutionele moeilijkheden verwachten. Prins Philippe is volgens alle waarnemers nu eenmaal niet de meest geschikte persoon om de rol van koning op zich te nemen, en dan blijven we nog beleefd. Bovendien is men in Vlaanderen heel wat minder royalistisch dan in Franstalig België, niet in het minst omdat het koningshuis, ondanks enige inspanningen om ook Nederlands te spreken, toch van huis uit Franstalig is. De Vlaamse Beweging is dan ook erg republikeins. De huidige voorzitter van het Vlaams Parlement maakt daar bijvoorbeeld geen geheim van.
De erfelijke troonopvolging heeft in Groot-Brittannië herhaaldelijk aanleiding gegeven tot twisten en zelfs regelrechte revoluties en burgeroorlogen. Een merkwaardige periode uit die geschiedenis vormt de 17de eeuw. Er was toen nog geen sprake van Groot-Brittannië. Je had Engeland, Wales, Schotland en Ierland en dat waren autonome regios. In Schotland waren de Stuarts aan de macht; in 1503 was de Schotse koning James IV gehuwd met de oudste dochter van de Engelse koning: Margareth Tudor. Toen in Engeland Elizabeth I stierf na een lang en voorspoedig bewind was ze nog steeds ongehuwd en kinderloos. Haar hofhouding had er alles aan gedaan om de regerende vorst van Schotland, James IV als erfgenaam aan te duiden en dat gebeurde ook in 1603, toen hij de Engelse troon besteeg als James I.
Men noemt dat een personele unie: de twee koninkrijken bleven afzonderlijk bestaan, ze hadden alleen dezelfde koning. Iets dergelijks zal wellicht ook in België gebeuren: naarmate de regios meer onafhankelijk worden zal de koning, als er nog een is, over twee of drie of zelfs vier verschillende landen heersen, allicht in een louter protocollaire functie.
James I probeerde met alle macht van de twee koninkrijken één te maken, maar geen van beide wou daar van weten, ze verkozen hun historische autonomie. Bovendien was Engeland Anglicaans en Schotland zeer Calvinistisch. Maar hoewel de samenwerking tussen de absolutistische koning en zijn beide parlementen zeer stroef verliep, vormde zijn regering (1603-1625) een periode van binnenlandse vrede. De fraaie Bijbelvertaling van 1611 heeft zijn naam onsterfelijk gemaakt: de King James Bible.
Zijn (tweede) zoon volgde hem op als Charles I. Die had van zijn vader de idee overgenomen dat het koningschap niet alleen erfelijk was, maar ook absoluut en door God gewild en verordend. Hij ging dan ook de confrontatie aan met het parlement en probeerde het zijn wil op te leggen, vooral voor het verhogen van de belastingen. Hij nam zijn rol als hoofd van de Anglicaanse kerk al even ernstig en kwam daardoor in conflict met de kerkelijke hiërarchie in Engeland en Schotland. Toen hij ook nog trouwde met een katholieke prinses, vond men dat de maat vol was. Er brak een oorlog uit tussen de troepen van het Parlement en die van de vorst (1642-45) en hij werd daarin verslagen, maar weigerde een constitutionele monarchie te aanvaarden met het parlement als belangrijkste speler. Hij vluchtte en er brak een tweede burgeroorlog uit (1648-49) die hij evenwel weer verloor. Nu werd hij niet alleen gevangen genomen maar ook berecht, veroordeeld wegens hoogverraad en terechtgesteld.
Van 1649 was Engeland eerst een Commonwealth, dan een Protectoraat onder Oliver Cromwell en even onder zijn zoon, dan weer een Commonwealth, tot in 1660. Het was een woelige periode. Het leger dat het Parlement op de been had gebracht, bestond grotendeels uit het gemeen, het gewone volk, dat in de opstand tegen de vorst en de grote landeigenaars een gelegenheid zag om zijn grieven te uiten en meer rechten te bekomen. Maar de leiders van de opstand, die aanvankelijk in die ideologie van rechten voor het volk mee opstapten, namen al gauw de rol van de vorst en het hof over. De tijd was niet rijp voor een volksdemocratie. Er volgde dus een restauratie. De zoon van de terechtgestelde Charles I was naar het buitenland gevlucht maar keerde in 1660 terug en werd in 1661 gekroond als Charles II, alsof er niets gebeurd was. Er volgde een algemene amnestie, behalve voor de koningsmoordenaars, zij die het decreet voor de terechtstelling hadden ondertekend; zij werden gevangen genomen, veroordeeld, opgehangen een gevierendeeld. De lijken van Cromwell en enkele medestanders werden opgegraven en publiek opgehangen in ketens.
Er kwam ook een einde aan de godsdienstige revolutie, waarin allerlei radicale strekkingen hadden gebruik gemaakt van de opstand tegen het burgerlijk gezag om ook het wereldlijk gezag van de staatskerk aan te vallen en de gevestigde theologie te verwerpen. In 1662 werd de Anglicaanse kerk en de macht van de bisschoppen in ere hersteld. Maar Charles II had een verborgen agenda. Hij zocht in het geheim contact met zijn neef, Louis XIV van Frankrijk, met het oog op een verbond tussen hun beider landen. Daarbij zou hij zelf tot het katholicisme terugkeren en het katholicisme ook in Engeland herstellen. Hij liet ten minste 12 buitenechtelijke kinderen na, maar geen legitieme.
Zijn broer en erfgenaam werd koning James II in 1685. Hij was even absolutistisch als zijn voorgangers en bovendien katholiek. Toen hij ook nog een katholieke zoon en troonopvolger kreeg, was dat vooruitzicht teveel voor het parlement. Men deed een beroep op de protestantse stadhouder van Holland, Willem van Oranje, om de troon over te nemen. Willem was een neef van James, maar ook zijn schoonzoon: hij was getrouwd met Mary, de dochter van James. Zij bestegen samen de troon van Engeland als William III en Mary II. Na haar dood in 1694 was hij alleen koning, tot zijn eigen dood in 1702. Hij werd opgevolgd door Anne, zijn schoonzus, de andere dochter van James II (die naar Frankrijk gevlucht was en daar bleef tot zijn dood in 1701). Anne regeerde tot in 1714 en stierf kinderloos. Al in 1701 had men beslist in dat geval een beroep op een (protestantse!) kleindochter van James I, Sophia die gehuwd was met de keurvorst van Hannover. Maar Sophia was gestorven in juni van 1714 en dus was het haar zoon die als George I koning van Engeland, Schotland en Ierland werd in 1714.
Opvallend in deze periode is enerzijds de invloed van de perikelen rond de erfopvolging: als er geen troonopvolger in rechte lijn was, moest men ergens anders gaan aankloppen, zoals hier in België ook al enkele keren gebeurd is, laatst ook toen Boudewijn kinderloos stierf en zijn broer Albert het overnam. Anderzijds blijkt ook zeer duidelijk dat de erfelijke opvolging niet zomaar werd aanvaard. Zo zijn tot op vandaag katholieken uitgesloten van de Britse troon. En als een vorst zich verzette tegen het volk, dan aarzelde men niet om gewapend in opstand te komen en de koning gewoon terecht te stellen als een misdadiger, of hem te verjagen naar het buitenland. Het leger van Willem van Oranje bestond trouwens grotendeels uit buitenlandse huurlingen, onder wie veel katholieken
De 17de eeuw was ook op de Britse eilanden een periode van grote religieuze onrust. Het was al begonnen met de Reformatie, die in Engeland niet zozeer op theologische gronden ontstond maar omwille van een conflict tussen de Paus en de Engelse vorst, officieel over zijn echtscheidingen, maar in de grond over de wereldlijke macht van Rome en de katholieke kerk in Engeland. Ook in Duitsland zou de Dertigjarige Oorlog veeleer daarover gaan dan over godsdienstige twisten. Maar het was duidelijk dat het religieus gezag door iedereen in vraag werd gesteld: door de vorst die er een beperking in zag van zijn eigen macht; door de adel, die in de rijke bisschoppen en kerkvorsten belangrijke concurrenten had; door de lagere geestelijkheid die zich ergerde aan de bandeloze levensstijl van hun hogere oversten; en ten slotte niet in het minst door de arme gelovigen, die een tiende van hun inkomsten moesten afdragen aan de geestelijkheid, die zich bovendien vaak uiterst arrogant gedroeg. Voeg daarbij de kritiek die alom naar boven kwam op de letterlijke waarheid van de Bijbel en op de dwaze en inhalige leer van de kerk, vooral inzake de verkoop van aflaten voor zonden.
Toen het parlement dus de strijd aanging met het legitieme gezag, het koningshuis, de adel en de kerkelijke overheid, deed het een beroep op de lagere standen: de arbeiders, de boeren, de ambachtslui, de kooplieden en handelaars en ook de groeiende massa van proletariërs, rondzwervende vroegere lijfeigenen die zich hadden losgemaakt van hun feodale heren en die in toenemende mate bijeentroepten in de grotere steden of eigen nederzettingen stichtten op het platteland. Daarmee kregen al de sociale, economische en religieuze verzuchtingen plots een legitieme uitlaatklep.
Die revolutionaire situatie is het onderwerp van een diepgaande studie van Christopher Hill, The World Turned Upside Down. Radical Ideas during the English Revolution, 431 pp., 1972, Penguin 1991, £12,99 paperback. De auteur gaat ervan uit dat de lezer op de hoogte is van de grote lijnen van de gebeurtenissen. Ik weet niet of dat in Groot-Brittannië vandaag overal het geval is, maar hier zeker niet, vandaar dat ik de geschiedenis hierboven even heb weergegeven. Hij concentreert zich volledig op de radicale bewegingen die toen ontstaan en open gebloeid zijn, op de leiders ervan en op hun geschriften, op hun successen en teleurstellingen, op hun onthaal bij de gewone mens en bij de gezagsdragers, op hun opgang en hun uiteindelijke teloorgang en recuperatie. Het is een fascinerend verhaal met vele lessen voor onze eigen tijd.
Ook wij leven immers in een periode van ingrijpende veranderingen en van democratische kritiek op het gezag. De burger is vandaag niet meer bereid om welk gezag dan ook zomaar te aanvaarden. Hij is ervan overtuigd dat hij zelf de grond is van elke autoriteit. Hij heeft de wereldlijke macht in handen gegeven van de verkozenen des volks, en niet van adellijke heren. Hij roept die verkozenen voortdurend ter verantwoording en stuurt hen desgevallend naar huis bij de verkiezingen. Aangezien de kerk zich niet onderwerpt aan die democratische controle, heeft hij haar de rug toegekeerd of tersluiks de concrete macht in de parochies naar zich toegetrokken; de resterende wereldlijke macht van de kerk wordt krachtig aangevochten, haar dotaties in vraag gesteld. Er is een grote ideologische vrijheid die zorgt voor een verscheidenheid van politieke en sociale opvattingen.
Hoe wij nu leven, is ondenkbaar zonder ons verleden, zonder de revoluties uit het verleden. De Britse revolutie van 1640-1660 is mislukt, maar anderzijds is de wereld toen even grondig veranderd als 150 jaar later in Frankrijk. Ook daarop volgde een restauratie, maar geen terugkeer naar het absolutisme en de feodaliteit. Zo gaat de wereld stap voor stap vooruit, met vallen en opstaan. Het is jammer dat wij zo weinig weten over de strijd die onze voorvaderen hebben geleverd voor onze ogenschijnlijk vanzelfsprekende vrijheden. Hun bloed is het zaad geweest voor wat wij oogsten.
Ik heb geen Nederlandse vertaling gevonden van dit nochtans fundamenteel werk, dat je vermeld vindt in bijna elk belangrijk historisch werk. Ik heb het al vaker gezegd en geschreven: je kan beter één boek als dit lezen dan allerlei vulgariserende of romantiserende verhalen. Helaas zal je dat dan moeten doen in het Engels. Dat is minder lastig dan je misschien zou denken en dat is dan vooral te danken aan de briljante schrijfstijl van professor Christopher Hill (1912-2003).
Categorie:historisch Tags:geschiedenis
11-11-2010
Sint-Maarten
Vandaag is het Sint-Maarten, Sinte-Metten. De oorspronkelijke Martinus leefde van 316 of 317 tot 397. Hij was de zoon van een Romeins militair in het huidige Hongarije, waar hij ook geboren werd en zelf ook soldaat was. Later was hij gestationeerd in Frankrijk. Op een winterse dag was hij zo getroffen door de aanblik van een nauwelijks geklede bedelaar in Amiens dat hij met zijn zwaard zijn eigen mantel in twee sneed en de helft aan de bedelaar gaf. In een droom zag hij later Christus, die de halve mantel droeg die hij aan de bedelaar had gegeven. Martinus was in die tijd nog een catechumeen, een christen in opleiding. Na zijn doopsel werkte hij als missionaris, daarna was hij kluizenaar maar vervolgens bisschop van Tours, al deed hij dat in zijn eigen, sobere stijl. Hij stierf op 8 november en werd op de 11de begraven. Martinus was een van de meest geliefde heiligen van de middeleeuwen, talloze malen afgebeeld tijdens zijn nobele daad, op schilderijen en in beelden allerhande.
De halve mantel van Sint-Maarten was natuurlijk een belangrijke relikwie. Zoals men met al de vermeende splinters van het kruis van Christus een hele winter had kunnen stoken, zo kon men met al de zogezegde echte mantels van Sint-Maarten wellicht alle bedelaars van het rijk kleden. Eén exemplaar werd door de Frankische koningen bewaard in een speciale kamer. Het Latijnse woord voor mantel is cappa of het verkleinwoord, capella. Die naam is overgegaan op de plaats waar de relikwie bewaard werd en zo komen we aan ons woord voor een klein heiligdom: kapel, Fr. chapelle, E. chapel, Du. Kapelle, It. capella &c.
In veel streken zijn er volksfeesten, met plaatselijke gebruiken, zoals het eten van ganzen of pannenkoeken, het drinken van de nieuwe wijn, het branden van vuren... In sommige streken is het een alternatief van Halloween, in andere van Sinterklaas.
Sinds 1919 is het ook wereldwijd de dag waarop we de wapenstilstand van 1918 herdenken, op 11 november, 11 uur. Het heeft evenwel niemand weerhouden van oorlog te voeren, kijk vanavond maar eens naar het nieuws.
Jonathan Israel, A Revolution of the Mind. Radical Enlightenment and the Intellectual
Origins of Modern Democracy, xiv + 276 pp., Princeton UP, 2010, ongeveer $
20 (Amazon)
Een nieuw boek van Jonathan Israel (klik
hier voor meer: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=402130)
is een gebeurtenis en dus haastte ik me om het mij aan te schaffen. Het heeft
enkele maanden op mij liggen wachten, terwijl ik mij verdiepte in Pintard, maar
daarna ben ik er begerig aan begonnen. Nu is het uit en ik smaak de diepe
voldoening een boek gelezen te hebben naar mijn hart. Ik sta op alle punten
achter de opvattingen van de auteur. Meer nog: hij houdt zich in dit boek
uitsluitend bezig met onderwerpen die mij na aan het hart liggen. Als het dan
ook nog een stilistisch hoogstaand literair werk is, fraai uitgegeven als een stijlvolle
gebonden hardcover, met een mooie, scherp en goed zwart gedrukte aangename
letter, een open en aangenaam lezende bladspiegel, stevig kwaliteitspapier, een
aantrekkelijke kleurrijke stofwikkel met een historische voorstelling, een
schilderij van David Lieve lezers, wat kan een lezer zich dan nog meer wensen?
De tekst is een bewerking van een reeks van
lezingen die de auteur hield aan de universiteit van Oxford in het voorjaar van
2008, in het kader van de herdenking van het leven en werk van de filosoof Sir
Isaiah Berlin (1909-1997). Het is een typisch en indrukwekkend voorbeeld van Ideengeschichte, Intellectual History, History of Ideas. In het Nederlands spreekt
men van ideeëngeschiedenis, maar ik verkies de term intellectuele geschiedenis;
het gaat immers niet alleen om de ideeën die bepaalde figuren uit het verleden
gehad hebben, maar vooral om de invloed van die gedachten op de maatschappij,
toen en nu.
Meer dan in zijn beide monumentale vorige
werken, die een nooit eerder geziene massa informatie over de internationale Verlichting
bijeenbrachten, concentreert hij zich hier op de kernideeën zelf van de
protagonisten, hoe die hun verspreiding kenden in hun eigen tijd en hoe die
hebben doorgewerkt tot op vandaag. Het is geen filosofiegeschiedenis maar
maatschappijgeschiedenis. Jonathan Israel neemt daarbij geen blad voor de mond,
hij trekt vlijmscherpe scheidingslijnen. Ook wanneer hij de auteurs zelf aan
het woord laat in talloze citaten, blijkt hier ten overvloede waar zijn
sympathieën liggen en dat is wel degelijk bij de voorstanders van de Radicale
Verlichting.
Dat heeft hem kritiek opgeleverd, niet
alleen zoals verwacht vanuit conservatieve hoek, maar ook vanuit wat hij Moderate Enlightenment noemt, het gematigde
en door hem verguisde soort van vals verlichtingsdenken waaraan ook figuren als
Rousseau en Voltaire zich hebben schuldig gemaakt. De boekbespreking bij Liberales, de Vlaamse liberale denktank,
is een voorbeeld van dergelijke misplaatste kritiek.
Misplaatst, inderdaad. Eindelijk hebben we
een auteur, een gedegen wetenschapper, die zijn sporen heeft verdiend met
ernstig, origineel en door iedereen geprezen wetenschappelijk werk, die op alle
mogelijke manieren bekroond en gelauwerd is en die op basis van zijn jarenlange
minutieuze opzoekingen en na het lezen van ontelbare documenten en publicaties
uit de hele periode van de Verlichting, uit heel Europa en zelfs daarbuiten,
tot onvermijdelijke conclusies komt en die onverbloemd, maar steeds even
ernstig en wetenschappelijk gegrond, naar voren brengt in een briljante en
vooral ook leesbare synthese. En wat doet de eerste de beste journalist van dienst,
die zelf nog niet tot aan de enkels reikt van de auteur wiens werk hij bespreekt?
Hij verwijt hem vooringenomenheid, kortzichtigheid, eenzijdige benaderingen
Een ernstiger en meer evenwichtige bespreking vind je hier: http://www.athenaeum.nl/recensies/jonathan-israel-revolution-of-the-mind. Ga ook even hier kijken: http://spinoza.blogse.nl/log/jonathan-israel-a-revolution-of-the-mind.html.
Jonathan Israel laat de auteurs zelf
spreken en hun boodschap is niet mis te verstaan. Hij scheidt genadeloos en
zonder aanzien des persoons het kaf van het koren, net zoals het destijds ook
gescheiden was. Voltaire en Rousseau haatten Diderot en dHolbach en dat was
wederzijds en van harte. Het onderscheid dat hij maakt is niet kunstmatig maar
historisch, reëel en belangrijk en de getuigenissen en argumenten die Israel
aanhaalt zijn onbetwistbaar en overtuigend. Wanneer wij vandaag in een
democratisch bestel leven, waarin de mensenrechten officieel erkend en
afdwingbaar zijn, waarin kerk en staat wettelijk gescheiden zijn, waarin er een
beschermde vrije meningsuiting is, dan is dat niet vanzelf gekomen. Wij hebben
dat rechtstreeks te danken aan de Verlichting en binnen die ruime beweging zijn
het vooral de radicale elementen die het meest hebben bijgedragen om die nieuwe
ideeën te ontwikkelen en kenbaar te maken.
Er bestaat geen twijfel over de opvattingen
van Voltaire, die herhaaldelijk en zonder enige schroom stelde dat er geen
inspanningen moesten gedaan worden voor de intellectuele ontwikkeling en
bevrijding van het plebs: dat zou toch niets uithalen, de gewone mens was
nauwelijks iets meer dan een dier. Uiteraard moest er dan ook een sterk
staatsbestel zijn, met een absolutistische vorst, een leidende adel en een
meedogenloos politieapparaat; en ook de kerk moest blijven bestaan, want zonder
godsdienst is het onmogelijk om de massas in toom te houden. Voltaires verlichting
was een uiterst elitaire aangelegenheid, geen wonder dat hij de beste relaties en
een uitvoerige correspondentie onderhield met de zogenaamd verlichte vorsten
van zijn tijd.
Aan de basis van alle radicaal denken ziet
Jonathan Israel, zoals trouwens ook alle voor- en tegenstanders van de
Verlichting, de figuur van Spinoza, die als eerste een synthese heeft gemaakt
van het radicale rationele denken sinds de oudheid. Het is inderdaad een ijzingwekkend
compromisloze filosofie, die zich niet leent tot halve waarheden en politieke
of filosofische koehandel. Zij laat geen plaats voor suspecte instellingen
zoals de katholieke kerk, voor slavernij, uitbuiting, onderdrukking, racisme,
voor onrechtvaardige verdeling van de rijkdommen der aarde, voor discriminatie
op basis van ras, afkomst, geslacht, seksuele geaardheid, of welk secundair
menselijk kenmerk dan ook.
Men verwijt radicale denkers steeds hun
gebrek aan realisme: het zijn utopisten, dromers, ze beseffen niet welk een
kloof er gaapt tussen hun fantastische gedachten en de realiteit van elke dag.
Het zijn eeuwige optimisten die niet beseffen dat de mens intrinsiek boosaardig
is en voortdurend moet ingetoomd worden. Het zijn communisten, die een absolute
gelijkheid nastreven van alle mensen maar niet begrijpen dat dit nooit kan
gerealiseerd worden, kijk maar naar Rusland!
Als wij vandaag om ons heen kijken en de
wereld vergelijken met de toestand waarin hij zich bevond in 1600, 1700, 1800,
1900 of 1950, dan zien wij dat er een ongelooflijke evolutie heeft
plaatsgevonden. Zeker, de wereld is (nog) geen aard paradijs. Maar we leven wel
met bijna zeven miljard mensen bijeen en het gaat ons, globaal gesproken, zo onbeschrijflijk
veel beter dan ooit tevoren, dat we ons nog nauwelijks kunnen voorstellen hoe
verschrikkelijk veel slechter men er vroeger aan toe was.
Die evolutie hebben we in belangrijke mate
te danken aan het radicale Verlichtingsdenken. Dat is de stelling van Jonathan
Israel, dat is de kern van dit boek.
Dit boek zou verplichte lectuur moeten zijn
in het laatste jaar van het secundair onderwijs en het eerste jaar van elke
hoger onderwijs. Dit is intellectuele geschiedenis in haar meest glorieuze vorm,
helder, eerlijk, enthousiast, gedreven, overtuigend, fascinerend, motiverend en
mateloos begeesterend.
Lieve lezers, ik kan het begrijpen als je
de monumentale Enlightenment-trilogie
(waarvan het derde deel nog niet verschenen is) van Jonathan Israel niet
gelezen krijgt. Maar dit is een boek van bescheiden omvang, er staan niet veel
woorden op een pagina, je kan het uitlezen op enkele dagen of een week,
desnoods een maand. Ik kan je niet genoeg aanraden om het ter hand te nemen. Ik
vermoed en hoop van harte dat er binnen afzienbare tijd een Nederlandse
vertaling verschijnt. Tot zolang moeten we het doen met het origineel in het
Engels.
Categorie:historisch Tags:maatschappij
21-04-2010
Het XXste konvooi
Deze week herdenkt men hier in de streek een
gebeurtenis uit de Tweede wereldoorlog, namelijk de aanval van het verzet op het
zogenaamde XXste konvooi, op 19 april 1943. Klik even hier voor meer gegevens
en klik dan ook door naar de links onderaan de Wikipedia-tekst. http://nl.wikipedia.org/wiki/Twintigste_treinkonvooi
In de
bibliotheek van Boortmeerbeek-Schiplaken is er een project rond die gebeurtenis.
In het kader daarvan werd Lut uitgenodigd om enkele werken tentoon te stellen.
Gisteren was er een interview op de regionale zender ROB, met op de achtergrond
de schilderijen van Lut. De tentoonstelling is nog een hele tijd te
bezichtigen.
Bij ons in de buurt zijn er sinds jaren
belangrijke wegeniswerken aan de gang, maar vandaag werken ze vlak voor ons
huis, zoals je kan zien op de fotos.
Deze morgen zag ik twee zwaluwen, de eerste
dit jaar!