mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
15-09-2011
Het geloof in de Middeleeuwen
Wij stellen
ons de Middeleeuwen voor als duistere tijden, the Dark Ages. Het is een lange periode, die loopt vanaf het einde
van het Romeinse Rijk, rond 476, toen de laatste Romeinse keizer aftrad, tot laat
in de vijftiende eeuw. Als einddatum neemt men vaak de val van Constantinopel
in 1453 of de ontdekking van Amerika in 1492. Ruim duizend jaar dus, de helft
van de christelijke jaartelling. Dat is al een eerste aanwijzing dat het geen
goed idee is om die periode te beschouwen als een homogeen geheel, zonder aanzienlijke
veranderingen. De wereld zag er echt wel anders uit toen Columbus Amerika
ontdekte dan toen de Germanen de laatste overblijfsels van het Romeinse Rijk
opdoekten.
De
Middeleeuwen gelden nog steeds als de christelijke periode bij uitstek. Heel Europa
werd gekerstend en andere godsdiensten bestreden, verdreven en zoveel als mogelijk
uitgeroeid. Rome was het centrum van de beschaving en de macht, het christendom
werd een wereldgodsdienst, met een goed uitgewerkte filosofische en
theologische basis en een stevige organisatie. Ketterijen werden in de kiem
gesmoord of manu militari de kop ingedrukt. De wereldse macht van de kerk
bereikte een hoogtepunt. De kunst stond helemaal in dienst van de kerk en de verbreiding
van het geloof. Kerken, kathedralen en kloosters verrezen overal en vormden de
centra van de cultuur.
En toch
Zelfs voor
de niet gespecialiseerde moderne mens is het duidelijk dat er in die lange
periode onvermijdelijk ook minder christelijke dingen gebeurd moeten zijn.
Laten we
beginnen bij het begin. Rond 500 was Europa nog verre van helemaal gekerstend.
In Hongarije bijvoorbeeld gebeurde dat pas rond 1100. En waar het christendom
dan toch doorgedrongen was, moeten we ons er meestal niet al te veel van
voorstellen. De minimale vereisten om christen te zijn waren uiterst beperkt:
gedoopt zijn, het Onzevader en in het beste geval het Credo kunnen opzeggen (beide
in het Latijn, waarvan men geen woord verstond), kerkelijk begraven worden. We
mogen ons dus de christelijke Middeleeuwen zeker niet inbeelden zoals het
naoorlogse Vlaanderen was rond 1950, met overvolle kerken op zondag, christelijke
scholen, mutualiteit, vakbond, werkgeversorganisatie, politieke partij, sociale
en vrijetijdsorganisaties, jeugdbewegingen enzovoort. En met duizenden
priesters en mannelijke en vrouwelijke kloosterlingen, met talrijke seminaries en
theologica waar jonge aspirant-religieuzen een lange en degelijke filosofische
en theologische opleiding kregen voor ze als parochiepriester of missionaris werden
ingezet.
Godsdienst,
in casu het christendom was voor de middeleeuwse mens meestal echt geen
prioriteit. Men was vooral bezig met leven en overleven, een dagelijks gevecht
op de rand van de armoede, ziekte, hongersnood, oorlog en epidemieën. Voor de
gewone mens was godsdienst een randverschijnsel. Men wist er vrijwel niets over,
maar men sloot zich min of meer gewillig of schoorvoetend aan bij wat de kerk met
de nodige druk organiseerde. Pas rond 1200 werd de verplichting algemeen om één
keer per jaar te biechten en te communie te gaan, maar zeker niet iedereen deed
dat, niet in 1200 en niet in 1500.
De kerk
probeerde om de maatschappij haar morele regels op te leggen. Wanneer die
overeenkwamen met wat men in alle maatschappijen overal ter wereld en vanouds als
elementaire regels aanvaardde, was er natuurlijk geen probleem: gij zult niet
doden of ander geweld plegen, niet stelen of bedrog plegen, geen valse
verklaringen afleggen, geen overspel plegen of incest of seksueel geweld. Veel moeilijker
was het om de mensen te overtuigen van andere regels of principes: het verbod
om te werken op zondag en op de steeds langer wordende lijst van kerkelijke
feestdagen; de verplichting tot vasten en vlees derven tijdens lange perioden
van het jaar; het verbod op seksueel contact en het sluiten van huwelijken tijdens
die periodes; de soms zeer zware boetes voor zonden die men biechtte; de
kerkelijke belastingen bovenop die van de koning en de adel; de onmenselijke
behandeling van ongedoopte kinderen.
Er was in de
Middeleeuwen erg weinig kennis van zelfs de meest elementaire geloofsartikelen.
Bovendien was het weinige dat men wist nog sterk verweven met allerlei magische
gebruiken en opvattingen, die de kerk wel bestreed maar nooit helemaal
uitgeroeid kreeg. En ten slotte was er gedurende die hele lange periode steeds
een veelheid van opvattingen over allerlei onderwerpen en dus zeker ook over
het christendom. Er waren opvattingen die afweken van de officiële kerkelijke
leer, maar die algemeen aanvaard werden, bijvoorbeeld de armoede van de bedelmonniken.
Andere vonden geen genade, zoals de tweegodenleer van de Katharen. Er is dus
geen sprake van een middeleeuwse eensgezindheid, zelfs niet over de principes
zelf van het christendom, zoals de goddelijkheid van Christus, de verrijzenis,
het leven na de dood, de hel, de hemel en het vagevuur, de aflaten, de vergeving
van de zonden, het verplichte celibaat van de priester, het primaatschap van de
paus
Die veelheid
van zeer uiteenlopende opvattingen was er zowel binnen als buiten de kerk. In
tegenstelling tot wat wij onnadenkend aannemen, waren er in die hele periode
wel degelijk mensen die de kerkelijk leer en opvattingen wel kenden, maar die
er bewust afstand van namen. Het gaat dus niet over al de mensen die af en toe
een loopje namen met de kerkelijke verplichtingen, zoals de ontelbare
overspelige mannen en vrouwen, maar om individuen die nadrukkelijk verklaarden
dat zijn het niet eens waren met wat de kerk voorhield en die zich nadrukkelijk
buiten de gemeenschap van de gelovigen plaatsten. Dat waren heel eenvoudige
mensen die bijvoorbeeld geen geloof hechtten aan de realis presentia, het veranderen van brood en wijn door de priester
in het lichaam en bloed van Christus, of die in de verkoop van aflaten niets anders
zagen dan winstbejag van de kerk en haar bedienaars. Het konden ook
intellectuelen zijn die zich verzetten tegen een al te letterlijke
interpretatie van de Bijbel, of religieus en sociaal bewogen hervormers die aanstoot
namen aan de pronkerige wereldlijke macht van de kerk.
Over dat
alles las ik van John H. Arnold, Belief
and Unbelief in Medieval Europe, viii + 320 pp., Hodder Arnold-London,
2005, soft cover, nieuw ong. 26.
Ik kocht
mijn exemplaar tweedehands via eBay voor ongeveer 20 maar bij ontvangst bleek
het in een veel minder puike staat te zijn dan aangekondigd. Na protest kreeg
ik vlot een reductie met 50%; altijd opletten dus en niet aarzelen om te
reclameren. Bij een vriendelijke gepensioneerde drukker in de buurt liet ik (gratis)
het erg beduimelde en van vieze ezelsoren voorziene exemplaar vakkundig minimaal
bijsnijden en nu ziet het er weer convenabel uit.
Het is een
boek waarin heel veel informatie is verwerkt over een periode die voor de
meesten van ons inderdaad een Dark Age
is. Het weinige dat we erover weten, komt maar zelden overeen met de
werkelijkheid, zoals herhaaldelijk blijkt bij lezing. Historici zijn in het
verleden blijkbaar al te vaak voortgegaan op de eigen ideeën en veel minder op de
sporen en getuigenissen uit de tijd zelf. In die zin is dit boek een ogenopener,
zeker voor mensen zoals ik die voortdurend op zoek zijn naar kritische geesten
uit het verleden, naar mensen die het niet eens waren met de opvattingen of de
gedragingen van de kerk en andere gezagsdragers.
Wanneer ik
dit boek vergelijk met dat van Thomas Keith dat ik hier enkele dagen geleden
besprak en dat grotendeels handelt over dezelfde problematiek, maar dan in de twee
eeuwen volgend op de Middeleeuwen, de premoderne tijd, dan vallen er enkele
duidelijke verschillen op.
Vooreerst op
praktisch vlak. Dit is een soft cover van vrij groot formaat, geen paperback. De
bladzijden zijn dus groter, de letter ook, de druk uitstekend, het papier
glanzend wit. Een nadeel was dan weer de bladspiegel: 19 x 12 cm, dat is een
echt lettertapijt! Bovendien zijn er maar heel weinig ondertitels of
tussenkopjes die de tekst een beetje verluchten. De alineas en paragrafen zijn
eindeloos lang uitgesponnen. Dat maakt het lezen er absoluut niet gemakkelijker
op. Wanneer gaan drukkers en uitgevers eens een beetje rekening houden met het
comfort en zelfs de gezondheid van hun klanten, de lezers? Ik weet het wel: in
een optimale lay-out zou dit boek wellicht ten minste honderd bladzijden meer
tellen. Maar werken als dit kennen slechts een relatief beperkte oplage, zodat
er niet noodzakelijk ettelijke hectaren regenwoud hoeven voor te sneuvelen. Of
misschien moet ik toch maar eens overschakelen naar een e-book reader, een
Kindle of zo? Maar dat terzijde.
Het belangrijkste
verschil met het boek van Keith Thomas vinden we echter in de taal en stijl. Er
liggen meer dan dertig jaar tussen beide boeken en in die tijd is de wereld
heel sterk veranderd. Professor Arnold lardeert zijn taal met hedendaagse
uitdrukkingen, maar dat klinkt af en toe heel raar in combinatie met de periode
waarover hij schrijft, de Middeleeuwen. Hij heeft ook een meer opgewekte stijl,
met enkele vaste tournures die na een tijdje gaan irriteren. Geef mij dan maar
de rustige, rijke en vertrouwenwekkende verteltrant van professor Thomas, die
nooit verveelt, zelfs niet na 800 bladzijden. Maar misschien is dat wel een
kwestie van smaak.
Een
Nederlandse vertaling heb ik niet gevonden, jammer, want dit is best een
leerzaam en belangrijk boek. De eerste vijf hoofdstukken handelen op een
onbevangen maar ook onbevooroordeelde manier over het geloof in de Middeleeuwen
en zijn ook voor overtuigde gelovigen volkomen aanvaardbaar. Pas in het laatste
hoofdstuk komt het unbelief uit de titel echt expliciet ter sprake, maar dan
nog op een uiterst delicate, voorzichtige en evenwichtige manier, die niemand
zal ergeren, in tegendeel. Op dat inhoudelijk belangrijke punt sluit de auteur goed
aan bij Keith Thomas. Hij kan zich geen beter gezelschap voorstellen.
Categorie:historisch Tags:godsdienst, atheïsme
14-09-2011
Politici: idealisten of poenscheppers?
Men wil ons
laten geloven dat politici nobele idealisten zijn die zich zonder enige
berekening opofferen om onzelfzuchtig het land te dienen. Juist. En Sinterklaas
bestaat echt en rijdt in december met een wit paard over de daken.
Onze Vlaamse
politici wijzen graag met een beschuldigende vinger naar de Mobutus, Kabilas
en Kagames van deze wereld: corrupte uitbuiters van hun eigen volk met vette
bankrekeningen in het buitenland. Maar is het ooit anders? Wie hier bij ons in
de politiek gaat, is uit op een goed betaalde baan. In het parlement voeren zij
(slecht) theater op, in de regering doet men wat de partij beslist vanuit
electorale berekening. Het eigenlijke denkwerk gebeurt door de medewerkers,
door vet betaalde studies en door peperdure ingehuurde specialisten.
België maakt
een constitutionele crisis door. Vlaanderen is op vele punten al een
onafhankelijke staat en wil verder gaan op die weg, ongehinderd door arrogante Franstalige
Brusselaars en mismeesterde Walen. Helaas, het lukt maar niet, we zitten in een
impasse. We slagen er niet meer in om een nationale regering te vormen en we
verzuimen het om een gesprek te beginnen tussen de gemeenschappen over de
boedelscheiding. De Franstalige minderheid weet dat ze daarbij niets te winnen
heeft en alles te verliezen. Wat vermogen een miljoen Brusselaars en 3,5
miljoen Walen tegen 6 miljoen Vlamingen in een echte federale staat? Ze hebben
enkel iets te betekenen zolang we een unitaire staat zijn, waarin ze van alles
de helft kunnen opeisen en hun nefaste politieke beslissingen kunnen opdringen
aan de meerderheid van een bevolking die hen niet verkozen heeft.
Stilaan
beginnen de Vlaamse politici in te zien dat het einde nabij is. De coryfeeën,
de leiders, de grote stemmenkanonnen verlaten als ratten het zinkende schip
en zoeken wanhopig een uitweg, het liefst zo goed mogelijk betaald. Ze worden
PR-man voor de Belgische Brouwers, CEO van de katholieke zorgsector, provinciegouverneur,
Europarlementslid, lid van de Europese Commissie, president van de Europese
Unie en nu ook vicepresident van de OESO, een functie waarvan we het bestaan
nooit vermoed hebben en die wel speciaal geschapen lijkt om voormalige
nationale politici op te vangen, zoals honderden andere wazige maar lucratieve functies.
Denk aan het voorzitterschap van de NATO, van de Eurozone, van het IMF, om nog
te zwijgen over de vele postjes bij de UNO en zijn onderdelen. Dat het om goed
betaalde postjes gaat moge blijken uit het feit dat sommigen zelfs (onder enige
druk van het publiek) een afscheidspremie van 300.000 euro kunnen weigeren. Een
nationale derderangs figuur kan het tot president van Europa brengen, met een
jaarlijkse wedde van een half miljoen euro. Leterme krijgt nu ook zijn 'bekroning' (zie foto).
Politici
zijn mensen. Er zitten wellicht enkele idealisten bij, maar die leren het gauw
af. Daarna gaat het om geld, macht, aanzien. En seks, blijkbaar. Zoals bij
iedereen. Laten we dus niet meer doen alsof: niks idealisten, niks opofferen.
Gewone mensen zoals jij en ik. In het beste geval. In het slechtste: ordinaire
poenscheppers.
Het ziet er
niet goed uit voor België. Des te beter voor Vlaanderen!
Categorie:samenleving Tags:politiek
12-09-2011
Geen morzel gronds!
Wij zijn zo vriendelijk geweest, lang geleden, om aan de
Franstaligen die in de Vlaamse randgemeenten rond Brussel kwamen wonen,
tijdelijk enkele faciliteiten toe te kennen: op hun verzoek zouden we hen de officiële
Nederlandstalige teksten, zoals kiesbrieven, ook in het Frans bezorgen.
Tijdelijk, weliswaar, tot ze voldoende Nederlands zouden geleerd hebben om te
begrijpen wat er op een kiesbrief staat. Dat kan niet erg moeilijk zijn en dus
dachten we dat die faciliteiten hooguit enkele maanden zouden duren. Of
misschien enkele jaren.
We hebben ons vergist. Die Franstaligen waren helemaal niet
van plan om Nederlands te leren. Ze eisen het recht op om eentalig Franstalig
te zijn, waar ook in België. De faciliteitengemeenten zijn intussen sterk
verfranst, in sommige gemeenten stemt meer dan 80% voor Franstalige lijsten. Er
is geen sprake meer van uitdovende faciliteiten, men eist nu de aanhechting van
die zes Vlaamse gemeenten bij Brussel. Men wil met andere woorden de taalgrens
aanpassen.
Als we een louter pragmatisch standpunt innemen, dan volgen
we de unanieme Franstalige politici en geven we die zes gemeenten op. Voor elke
rechtgeaarde Vlaming is dat echter ondenkbaar. Toen we destijds de taalgrens
vastgelegd hebben, hebben we al veel water in onze wijn moeten doen, alleen
maar om de grenzen van ons grondgebied veilig te stellen voor verdere
verfransing. Door flagrant misbruik van ons vertrouwen is die er tersluiks toch
gekomen. En nu wil men dat officieel maken. De Franstalige Brusselaars willen
zes Vlaamse gemeenten annexeren.
Dat kan niet, nu niet meer. We hebben lijdzaam toegezien hoe
men ons in de loop van de geschiedenis steeds weer geschoffeerd en beroofd
heeft, maar vandaag is Vlaanderen de facto een zelfstandige, welvarende en
zelfbewuste staat. Niemand kan ons nog een morzel gronds ontfutselen, zeker de
Franstalige Brusselaars niet, die ons al zo lang misprijzen en vernederen,
terwijl ze slechts een kleine minderheid uitmaken in het gefedereerde België.
Er is een politiek akkoord in de maak waarbij wij ons recht
op zelfbestuur, ook in Halle en Vilvoorde, zullen moeten betalen door de
trouweloze Franstalige Brusselaars gelijk te geven: Vlaams grondgebied afstaan
en hun arrogante eisen inwilligen.
Ik wil hier een voorspelling doen: wie een dergelijk akkoord
goedkeurt, ondergraaft de fundamenten van de Belgische staat, of wat daarvan
overblijft.
Bij de vorige regeringsonderhandelingen heb ik voorspeld:
ofwel hebben we een regering, maar geen staatshervorming, ofwel een
staatshervorming, maar dan komt er geen regering. Vandaag is het zo: hebben we
geen regering en ook geen staatshervorming.
Ik herhaal mijn voorspelling: als de onderhandelaars tot een
staatshervorming komen die zij allen aanvaarden, zal die in de praktijk
onwerkzaam zijn en zal een regering die daarop gebouwd is, het niet lang
uithouden, net zoals de vorige. Indien ze erin slagen een regering te vormen,
dan zal dat er een zijn die geen echte staatshervorming tot stand brengt.
In beide gevallen blijven we met de problemen zitten en
radicaliseren we de Vlaamse bevolking, tot de enige Vlaamse partij de
volstrekte meerderheid heeft en eindelijk doet wat moet: België splitsen en Brussel en de randgemeenten terug Vlaams maken.
Nie pleuën! Vlaanderen, let op uw zaak!
Categorie:samenleving Tags:politiek
11-09-2011
9/11 in perspectief
Vandaag is
het tien jaar geleden dat er in de Verenigde Staten van Amerika aanslagen
gepleegd werden op het Pentagon en op de Twin Towers van het World Trade
Center. In de aanloop naar de herdenking zijn al de hele vorige week alle
nieuws- en duidingprogrammas daaraan gewijd. Deze morgen nog hoorde ik op de
radio de gebeurtenissen van toen omschrijven als het begin van een nieuw
hoofdstuk in de wereldgeschiedenis. De commentaren van tien jaar geleden en die
van vandaag hebben één gemeenschappelijk kenmerk: ze zijn schromelijk
overdreven.
Want laten
we eerlijk zijn. Het aantal slachtoffers op Amerikaanse bodem schat men op
ongeveer drieduizend. De materiële schade was zeer aanzienlijk. Dat is
natuurlijk verschrikkelijk. Maar als we dat vergelijken met wat er gebeurd is
in de nasleep van die aanslagen, dan verandert het perspectief toch enigszins.
Er zijn in
Irak sinds het begin van het conflict al 4474 Amerikaanse militairen
gesneuveld. Officieel zijn er 33.143 militaire gewonden, van wie velen zeer
ernstig. Het werkelijke aantal gewonden bij het leger ligt waarschijnlijk rond
de 100.000.
Het aantal gedode
Irakezen schat men op anderhalf miljoen.
In
Afghanistan zijn er al bijna drieduizend militairen van de coalitie gesneuveld.
Bij de burgerbevolking vielen ten minste tienduizend dodelijke slachtoffers.
Over de
materiële schade in die beide landen zullen we het niet hebben, maar ze is
zeker vele keren groter dan de schade van de aanslagen in Amerika, zelfs als we
rekening houden met de plaatselijke levensstandaard.
De kosten voor
de Amerikaanse belastingsbetaler van de militaire interventies sinds 11 september
2001 belopen vier biljoen dollar. Om duidelijk te maken hoeveel dat is, moeten
we even het verschil uitleggen tussen de benaming voor grote getallen in Amerika
en Groot-Brittannië enerzijds en Europa anderzijds. Bij ons gaat het als volgt:
miljoen, miljard, biljoen, triljoen, waarbij er telkens drie nullen bijkomen.
De Angelsaksische reeks is million,
billion, trillion, quadrillion, quintillion. Reporters en luisteraars doen
er dus goed aan om goed op te letten bij het vertalen van grote bedragen in dollars.
In het Engels is de kost van de oorlogen four
trillion dollars, maar dat is in het
Nederlands slechts vier biljoen dollar, 4.000.000.000.000 dollar.
9/11 was een
belangrijke gebeurtenis. Het zijn echter vooral de gevolgen van de aanslag die wereldwijd
ingrijpend zijn geweest in mensenlevens en materiële schade, veel meer dan de
directe consequenties van de aanslagen zelf. Voor die gevolgen zijn niet de
daders verantwoordelijk, maar zij of wij die erop gereageerd hebben. Irak had
niets te maken met de aanslagen. Al Qaida is internationaal actief en mag niet
vereenzelvigd worden met de Taliban, al zijn er natuurlijk wel banden tussen de
twee.
De aanslag
was voor de daders niet het begin van een oorlog tussen de Islam en het Westen,
maar een terroristische aanslag zoals allerlei organisaties die overal ter
wereld plegen en helaas wellicht zullen blijven plegen. Zelfs de meest
drastische veiligheidsmaatregelen, die de Verenigde Staten van Amerika bijna in
een politiestaat naar Sovjet-model dreigden te veranderen, zijn niet afdoende
om dergelijke aanslagen te verhinderen. Als wij zien met welk gemak de 9/11
aanslagen konden voorbereid en uitgevoerd worden in Amerika zelf, dan moeten we
toegeven dat zoiets ook nu nog steeds mogelijk is en mogelijk zal blijven. In
Irak en op verscheidene andere plaatsen zijn er elke dag mensen die zichzelf
opblazen en zoveel mogelijk onschuldige omstanders ombrengen. Wij slagen er
niet in om dat te verhinderen, omdat we ons concentreren op het onderscheppen
van de daders, in plaats van ons af te vragen wat de oorzaken zijn van die
onmenselijke daden.
Dat is ook
de fout die Amerika en zijn bondgenoten maken. Wij (want wij zijn er ook bij,
helaas!) zien al wie niet met ons is als vijanden die moeten uitgeroeid worden,
of toch zeker ontwapend of anders onschadelijk gemaakt. Wij beseffen niet dat
het probleem niet de wapens zijn (die we overigens zelf fabriceren en
verkopen), maar de gedachten, de ideeën van de mensen die de aanslagen plannen
en plegen. Wij moeten ons afvragen waarom ze dat doen. Indien er goede of
begrijpelijke redenen zouden zijn, bijvoorbeeld een al te grote kloof tussen
rijk en arm, dan moeten we aan die oorzaken werken. Indien het om ideologische
of religieuze motieven gaat, moeten we hen proberen te overtuigen dat de
redenen ongegrond of vals zijn, ofwel een samenlevingsmodel vinden waarin ideologisch
en religieus anders gemotiveerde groepen toch vreedzaam naast elkaar kunnen
leven.
Er zullen
altijd mensen met een zieke geest zijn die de maatschappij belagen, zoals
onlangs nog in Noorwegen. Het ideologisch terrorisme dat wij sinds de Tweede
Wereldoorlog meemaken, is een ander verschijnsel. De aanvallers van 9/11 waren niet geestesziek.
Wij moeten dat proberen te
begrijpen en erop reageren met een minimum aan geweld en maatregelen die onze
eigen vrijheid inperken. De echte antwoorden zijn van economische, sociale,
ideologische en religieuze aard.
Luister vandaag
naar de grote verklaringen, lees de commentaren. Je zal vaststellen dat die een
gans ander verhaal vertellen. Stel je dan eens deze eenvoudige vraag: waarom?
Categorie:samenleving Tags:politiek
09-09-2011
de buigings-e
In mijn
tekst van gisteren staat te lezen: het onvermijdelijke en onherroepelijke
verlies. Ik had eerst geschreven: onvermijdelijk en onherroepelijk, dus
zonder e. Die toegevoegde e noemt men de buigings-e, het woord met de
buigingsuitgang is de verbogen vorm, daarzonder is het de onverbogen vorm.
Bij de
spellingcontrole van Word kreeg ik gisteren de boodschap dat onvermijdelijk
niet de juiste verbuiging gebruikt was. Ik liet me pramen en gehoorzaamde
braaf. Achteraf bedacht ik dat ik die tik op de vingers niet gekregen had voor onherroepelijk.
Er stond dus aanvankelijk te lezen: het onvermijdelijke en onherroepelijk
verlies en dat kan natuurlijk niet. Dus heb ik het deze morgen veranderd. De
beide woorden staan er nu in hun verbogen vorm.
En toch aarzelde
ik nog. Hoe moet het nu, verbogen of niet? De Algemene Nederlandse
Spraakkunst (ANS) is duidelijk: er moet een buigings-e staan, want verlies
is een het-woord en onvermijdelijk wordt voorafgegaan door het lidwoord. De
spellingcontrole had dus gelijk. En ongelijk, want ze had me ook moeten wijzen
op het feit dat ik onherroepelijk onverbogen had geschreven. Maar ja: een
computerprogramma is geen mens, zijn vermogen tot redeneren is beperkt; er
staat geen lidwoord voor het woord, dus kreeg ik geen waarschuwing. Het
programma houdt er geen rekening mee dat je in het Nederlands adjectieven kan
opstapelen, gescheiden door een komma of door en. In dat geval hoef je het
lidwoord niet te herhalen. Altijd blijven opletten bij automatische
spellingcontrole dus; niet blindelings toepassen, je eigen verstand gebruiken.
In Vlaanderen
gebruiken wij, meen ik, de verbogen vorm niet bij een het-woord. Zeker niet in
de gesproken taal: het lekker eten, het onherroepelijk verlies. Vandaar dat ik
en ongetwijfeld vele andere Vlamingen (en misschien ook Nederlanders?) de
neiging hebben om ook in de geschreven taal de onverbogen vorm te gebruiken.
Helemaal zinloos is dit niet, want de ANS geeft toe dat bij het-woorden in heel
wat gevallen de onverbogen vorm moet gebruikt worden, onder meer hier:
De onverbogen vorm (zonder sjwa)
treedt op in de volgende gevallen:
[A]Bij attributief, als bijvoeglijke voorbepaling, gebruikte adjectieven,
in combinatie met een het-woord (zoals het bier, het kind, het boek ) in het enkelvoud,
wanneer het adjectief niet voorafgegaan wordt door een ander woord of wanneer
het adjectief voorafgegaan wordt door: een ('n), geen, één, genoeg, veel,
weinig, wat, een beetje, ieder, elk, enig, menig, zeker, een dergelijk, zulk
een, wat een, wat voor een, welk , bijv.:
oud ijzer, fijn zand, lauw bier, een
aardig kind, geen leuk kind, genoeg wit papier, veel wit papier, weinig wit
papier, wat wit papier, ieder mooi plaatje, elk groot bed, menig lastig parket,
zo'n onaangenaam gevoel, zulk een oud gebouw, zulk oud hout.
Zo schreef
ik vroeger altijd het Oud Testament, het Nieuw Testament en zo stond het ook
in de studiegids van de Leuvense Universiteit, totdat een jonge Vlaamse exegeet
die enige tijd in Nederland had gedoceerd me erop wees dat de verbogen vorm hier
verplicht was. Achteraf gezien vraag ik me af of hij helemaal gelijk had
(meestal had hij dat immers niet ): moet in de titel van een college Nieuw Testament:
de Synoptische Evangeliën de verbogen vorm gebruikt worden? Er gaat immers
geen lidwoord vooraf
Mijn
taalgevoel zegt me dus dat de onverbogen vorm correct is bij het-woorden, of er
nu een lidwoord voorafgaat of niet. De ANS zegt dat ik ongelijk heb. Wat nu? Ik
denk dat ik op mijn leeftijd mijn informeel spraakgebruik niet meer zal
veranderen. Ik zal dus blijven zeggen: het Oud Testament, het onherroepelijk
verlies. Maar ik ben wel bereid om gevolg te geven aan de vingerwijzingen van
de spellingcontrole en in mijn schrijftaal de regels van de ANS toe te passen.
Als er af en toe toch ergens een onterecht onverbogen vormpje binnensluipt,
hoop ik te mogen rekenen op de welwillende toegeeflijkheid en
vergevingsgezindheid van mijn taalgevoelige lieve lezers.
Categorie:literatuur Tags:taal
08-09-2011
Weemoed
Enkele dagen
geleden kon je hier het beeldverhaal volgen van de Deuxpénitents van Anne
Cornil in onze tuin. De poëtische tekst die ik schreef voor de onthulling eindigde
met een oproep om onze overledenen te gedenken. Ik meen inderdaad dat het goed
is dat wij ons de mensen blijven herinneren die ons ooit dierbaar waren. Maar
waarom is dat goed?
Laten we
duidelijk zijn: de doden zelf hebben er niets aan dat wij aan hen denken. Dat
is een harde gedachte, maar we kunnen er niet om heen. Zoals de sneeuwman
verdwijnt bij het dooien, is een dode (zelfde etymologie) iemand die er niet
meer is. Zij zijn niet meer, op geen enkele manier. Alleen hun nagedachtenis
blijft over, maar dat is niet iets van hen, maar iets dat wij doen: het zijn
wij die hen gedenken. Wij kunnen hen zo voor ons aanwezig stellen, maar we
weten het maar al te goed: zij zijn er niet echt, het zijn maar herinneringen,
fantasieën soms. Het is iets dat zich afspeelt in ons geheugen, in onze
verbeelding, in onze gedachten.
Dat hoeft
ons niet te verwonderen, vooral als we het hebben over mensen die ons tijdens
hun leven erg nabij waren, met wie we intens samenleefden. Zij waren toen belangrijk
voor ons, zij waren zeer aanwezig, ze bepaalden mee ons doen en laten, ons
geluk en ons verdriet. Wij waren materieel en emotioneel sterk met hen
verbonden. Wij hadden hen nodig. Wanneer zij er dan plots of zelfs na lange
tijd niet meer zijn, komt er wel een bruusk einde aan hun bestaan en aan hun
fysieke aanwezigheid, maar niet meteen aan onze emoties. Het voorwerp van die
gevoelens is verdwenen en dat schept een probleem, want het overlijden is op
zich geen reden om anders over hen te denken: indien ze nog in leven waren, dan
zouden we ze nog steeds graag zien. Indien ze terug levend zouden kunnen
worden, zou ons dat heel gelukkig maken.
Daarom is
het goed dat wij hen gedenken, het is goed voor ons dat we ons bezinnen, dat we
ruimte laten voor onze gevoelens, dat we ons proberen te verzoenen met het onvermijdelijke
en onherroepelijke verlies, met de blijvende afwezigheid.
We moeten er
leren mee leven dat onze geliefden er niet meer zijn. Dat noemen we rouwen. Het
is een proces dat een leven lang duurt, maar dat vooral in het begin uiterst
moeilijk kan zijn. We willen hen nog even graag zien, maar ze zijn er niet
meer, wij blijven alleen achter. We hebben geen gezamenlijke toekomst meer, we
moeten verder zonder hen. Er is een einde gekomen aan het verhaal dat we samen
beleefden.
Dat wij aan
onze overledenen denken op allerlei manieren, dat wij vaak nog intens met hen
bezig zijn in onze gedachten en zelfs in onze gedragingen, dat heeft mensen vanouds
aangezet om aan de overledenen een of andere vorm van nabestaan toe te
schrijven. Men zegt dat ze ergens heen gegaan zijn, naar een ander land, aan de
andere kant van een rivier, in de onderwereld, of in een heerlijk land, waar ze
voor altijd genieten van al wat goed was hier op aarde: de eeuwige jachtvelden.
Het is een schimmig soort van bestaan, een schaduw wie ze waren, zonder
materiële behoeften of ziekte en honger of dorst.
Vooral het
christendom heeft dat sterk altijd aangemoedigd: de dood is niet het einde maar
het begin van een nieuw leven in hemelse heerlijkheid. Of eeuwige verdoemenis
in de hel. Maar dat de overledenen voortleven, daaraan mogen we niet twijfelen.
Het is de kern van het christelijk geloof. Jezus is voor ons gestorven, maar
hij is opgestaan uit het graf, hij is waarlijk verrezen, hij leeft voort na zijn
dood, hij heeft zijn leerlingen en vele anderen ontmoet en is na veertig dagen
voor de ogen van vele omstanders ten hemel opgestegen. Hij is ons voorgegaan,
door zijn tussenkomst kunnen wij er ook op rekenen dat wij niet helemaal zullen
sterven. Onze overledenen bestaan nog echt, in de hemel, of de hel, of het
vagevuur, of ergens tussenin, in afwachting van het Laatste oordeel, maar ze
zijn er, niemand verdwijnt in het niets. We blijven bestaan.
Niet alleen
Jezus is ons voorgegaan, ook Maria, de apostelen en de vele heiligen, voorbeeldige
mensen, martelaren die de kerk erkent en waarvan zij zeker is dat zij nu al in
de hemel zijn. Het zijn bijzondere doden, die we eren om wat ze ooit waren en die
in de hemel voor ons tussenbeide kunnen komen bij God. Wij kunnen door ons
gebed tot hen en door onze devotie voor hen, bekomen dat zij ten beste spreken
voor ons, dat God ons genadig zal zijn om hunnentwille. Het is een krachtig
beeld van de christelijke zekerheid van het voortbestaan na de dood: de
heiligen zijn in staat om God te beïnvloeden in wat hij hier op aarde laat
gebeuren of verhindert. De doden bepalen zo mee wat er hier gebeurt, zoals God
zelf ook de hele wereld in zijn hand houdt.
Voor de gelovigen
is dat een realiteit, ze geloven echt dat het zo is, niet op een of andere
abstracte of symbolische manier, nee, het is werkelijk zo. Het is niet door ons
gebed of onze devotie dat we er beter van worden, nee: wij kunnen Maria en de
heiligen door ons gebed, onze bedevaart, door afbeeldingen te maken en er kaarsen
voor te branden, door liederen te zingen echt beïnvloeden en zij kunnen dan God
vragen om ons beter te behandelen dan hij zou doen als we dat allemaal niet
zouden doen. Een beter argument voor het leven na de dood kan er niet zijn. De
heiligen zijn er, wij kunnen op hen een beroep doen voor concrete zaken. Als de
heiligen zo machtig zijn na hun dood, dan zullen ook wij na onze dood
voortleven, misschien niet meteen als heiligen, maar dan toch op een meer
bescheiden manier deel hebbend aan de eeuwige zaligheid, uiteindelijk.
Voor de
moderne mens is die zekerheid zo goed als volledig weggevallen. De meeste
mensen twijfelen zelfs niet meer: de doden leven niet op die manier voort. Zij hebben
geen enkel contact meer met de levenden, omdat zij niet meer bestaan als
zelfstandige personen. Als men hen nog enig bestaan toeschrijft, dan is het
zeer vaag, symbolisch, mythisch. Maar over het algemeen spreken wij over onze
overledenen vanuit onze herinnering en vanuit de gevoelens die wij nu hebben
tegenover hen, zoals ze toen waren; zij worden niet ouder dan toen ze stierven.
Wij dragen hen mee in ons leven, zij zijn aanwezig in onze gedachten.
Maar we
bedoelen dat helemaal niet letterlijk, het gaat niet om een manier waarop zij werkelijk
aanwezig zijn bij ons, maar om een manier waarop wij hen voor ons aanwezig
stellen in onze gedachten. Wij geven hen, zoals tijdens hun leven, een
emotionele plaats in ons denken en ons doen, ook al is er van hen uiteindelijk
niets materieels overgebleven, ook al zijn zij zelf er op geen enkele manier meer,
als actieve personen die een invloed kunnen uitoefenen op hun omgeving. Met hun
lichaam is ook hun denken en voelen verdwenen, van het biologisch wezen dat zij
waren is er niets meer over, ook niets spiritueels of geestelijks, geen ziel,
niets. Zij zijn echt niet meer, aan hun tijdelijk bestaan is voor hen een
volledig einde gekomen op het ogenblik van hun dood.
Voor hen,
maar niet voor ons. Wij zijn in staat, zo lang als we leven, om ons hen te
herinneren. Wij, niet zij, zijn bij machte om met onze verstandelijke en
emotionele vermogens de grenzen van tijd en ruimte moeiteloos te overschrijden.
Het is een
manier van denken die steeds aanwezig is geweest in wat wij nu de mens noemen,
een dier dat zich ontwikkeld heeft tot het merkwaardige wezen dat wij nu niet
meer dierlijk durven noemen, maar dat net zoals alle dieren gegroeid is uit de
materie waaruit onze wereld bestaat. Een belangrijk keerpunt in die ontwikkeling
was de manier waarop de primitieve mens omging met de lichamen van de
afgestorvenen. Men eerde de nagedachtenis van de dierbaren, men gaf uitdrukking
aan zijn verdriet door zorgvuldig met hun dode lichaam om te gaan, door het te
wassen, te zalven en het een laatste rustplaats te geven, vergezeld van voorwerpen
en offergaven, door het graf binnenin te versieren, door de plaats te markeren
met een grafheuvel of een zerk. Het zou echter overdreven zijn om aan die
rituelen een andere betekenis te geven dan de uitdrukking van eerbied en verdriet.
Begrafenisrituelen hebben niet minder zin voor wie niet gelooft in een
hiernamaals. Zorgzaam omgaan met het lichaam van onze dierbaren en hen blijven gedenken
blijft zinvol als we aanvaarden dat voor hen het leven echt helemaal en
definitief voorbij is, of als we niet helemaal zeker zijn dat er iets is na de
dood.
De
herinnering aan onze geliefden kan soms uiterst acuut zijn, overweldigend, met
een concrete overtuigingskracht die ons totaal overstuur maakt. Soms lijkt het
of ze er echt zijn, alsof ze ons toespreken of zwijgend aanstaren of ons
verwijtend de rug toekeren. Het gebeurt dat wij hen aanspreken en hen zo voor
ons oproepen. Het zijn heel normale menselijke verschijnselen, er is niets
uitzonderlijks of vreemds aan. Het zou pas vreemd zijn indien we onze
overledenen meteen zouden vergeten, zomaar, van de ene dag op de andere, vanaf
het ogenblik van hun dood. Zo gaat het niet, of we dat willen of niet. Wij
blijven met hen verbonden in diepe genegenheid. En zoals tijdens hun leven, gebeurt
dat vooral aanvankelijk op een relationele manier, in een dialoog, een gesprek,
een speciale manier van samenzijn, gesteund op de herinnering aan het materiële,
lichamelijke bij elkaar zijn. We hoeven daar geen spoken of geesten in te zien:
het is de normale manier waarop wij met ons verstand en onze emoties omgaan met
de nagedachtenis aan onze overledenen.
Zoals ook
alle andere, minder ingrijpende en uitdagende herinneringen is ook het weerzien
van overledenen een verrijking van ons eigen leven. Maar het is goed dat we bij
dergelijke ontstellende en verwarrende ervaringen steeds voor ogen houden dat
wat wij meemaken zich enkel en alleen afspeelt in onze verstandelijke en
emotionele vermogens, in onze hersenen, louter op basis van de overvloed aan gevoelsgeladen
herinneringen die daar reeds prominent of latent aanwezig is, dus zonder enige reële,
spookachtige of bovennatuurlijke tussenkomst van buitenaf.
Door het
raam zie ik in de tuin de twee ingetogen, treurende gestalten staan, een
blijvende herinnering aan onze dierbaren. De regen kleurt de blauwgrijze steen
met donkere lijnen van trage tranen. Weemoed vervult ons hart. Ooit zullen deze
pleurants de plaats aanduiden waar
wij begraven liggen, voor wie ons kende een herinnering aan wie wij ooit waren,
voor allen een mementomori: denk eraan, eens zal je sterven.
Een van de
meest geciteerde werken in alles wat ik de laatste jaren gelezen heb, is zonder
enige twijfel Keith Thomas, Religion and
the Decline of Magic. Studies
in Popular Belief in Sixteenth- and Seventeenth-Century England,
Weidenfeld & Nicolson, London, 1971. Ik las een goedkope herdruk door Penguin, 1991, xx + 853 pp.,
ongeveer 15, maar ik raad lezers die (terecht) geïnteresseerd zijn in de
originele Engelse tekst aan om op zoek te gaan naar een gebonden exemplaar,
want 800 bladzijden kleine lettertjes is een marteling voor de ogen. Ik ben
zeer verheugd hier te kunnen vermelden dat er ook een Nederlandse vertaling is,
De Ondergang van de magische wereld. Godsdienst en magie in Engeland,
1500/1700 door Keith Thomas, Agon, 1989. Ik vond verscheidene exemplaren
in de catalogus van de openbare bibliotheken van Vlaams-Brabant, dus kijk het
eens na in jouw bibliotheek; er zijn nog tweedehandse exemplaren in omloop, bij
Antiqbook en ook bij bol.com.
Ik had de lectuur al enkele keren uitgesteld, maar ben er
dan toch maar aan begonnen en al na enkele bladzijden wist ik dat ik dit veel eerder had moeten doen,
enkele jaren geleden toen ik het kocht, maar beter nog in 1971 toen het voor
het eerst verscheen. Het had toen mijn leven grondig kunnen veranderen. Maar het
heeft geen zin om daarom te treuren, ons verleden kunnen we niet veranderen.
Maar wel het inzicht in het verleden, zowel dat van onszelf als meer in het
algemeen. Het is van uit het besef dat dit een belangrijk boek is, dat in staat
is om iemands leven indringend te beïnvloeden, dat ik deze tekst schrijf, in de
hoop dat ik zo misschien iemand ertoe breng om het te lezen, zodat hij of zij de
vruchten ervan kan plukken, in het beste geval op een jongere leeftijd dan
ikzelf. Dat het mogelijk is om ook de geschiedenis in het algemeen te
herbekijken en te herschrijven, daarvan is dit boek een schitterend voorbeeld.
De auteur, Keith
Thomas (1933-) was/is een prominent professor geschiedenis in Oxford. Hij
schreef nog twee andere merkwaardige boeken, waarover later ongetwijfeld meer.
Met dit werk heeft hij de toon gezet voor een nuchtere, zakelijke benadering
van twee intrinsiek vluchtige en met vele emoties beladen onderwerpen:
godsdienst en magie. Hij bekijkt de talrijke en verscheidene aspecten van deze
thematiek en hun concrete vormgeving zonder enige vooringenomenheid, als
menselijke verschijnselen. Op geen enkel moment laat hij zich verleiden om
uitspraken te doen over de echtheid, de waarachtigheid van magie of godsdienst.
Het heeft voor hem geen enkel belang of er een God is, hij beperkt zich tot wat
mensen daarover denken, zeggen en schrijven, hoe ze dat beleven, hoe ze dat gestalte
geven in hun leven en in hun leefomgeving, hoe ze ermee omgaan, hoe dat
evolueert onder invloed van de omstandigheden en welke maatschappelijke en
culturele gevolgen dat heeft voor henzelf en voor anderen. Met magie gaat hij
op dezelfde ernstige, respectvolle maar totaal onthechte manier om. Ook hier
geen oordeel over de werkzaamheid van magische praktijken, maar een grondige objectieve
studie van dit vreemd maar reëel verschijnsel in al zijn vormen.
Het is deze
bewonderenswaardige objectiviteit die dit boek tegelijk zo ongemeen belangrijk
en zo boeiend maakt. Dit is geen debat over christelijk geloof en ongeloof,
noch over zin of onzin van magie, waarin de auteur stelling neemt voor of tegen
en zijn overtuiging probeert te staven met allerlei argumenten en voorbeelden
uit de geschiedenis. Indien hij dat had gedaan, dan had hij onvermijdelijk een
selectie moeten maken uit de historische gegevens, waarbij hij wat in zijn
kraam paste naar voren bracht en aan wat niet met zijn opvattingen overeenkwam,
stilzwijgend voorbijging. Dit is niet wat professor Thomas heeft gedaan, gelukkig
maar. Hij presenteert ons de gegevens zoals hij die aantreft, zelfs als ze
elkaar lijken tegen te spreken, met open blik en probeert dan om ze te
verklaren, zo goed en zo kwaad als dat kan, gezien de afstand die ons van de
beschreven periode scheidt. Herhaaldelijk maakt hij daarbij gebruik van de
verworvenheden van de moderne antropologie, bijvoorbeeld de studie van de magie
bij primitieve Afrikaanse stammen, die verrassende gelijkenissen blootlegt met wat
hij vindt in de voormoderne tijd in Engeland.
Het is een
lijvig boek geworden, met vele honderden voetnoten die verwijzen naar de
bronnen of die bijkomende informatie geven voor wie niet vertrouwd is met de
details van de geschiedenis; de index alleen al omvat meer dan vijftig
bladzijden, twee kolommen per blad. Dat mag echter niemand afschrikken: het
boek leest als een roman! Professor Thomas is een meesterlijk verteller, zijn
historische objectiviteit is geen aanleiding tot gortdroge opsommingen of
abstracte bespiegelingen. Aan de hand van sprekende voorbeelden uit het
dagelijkse leven van de kleine man en vrouw schetst hij een levendig beeld van
een periode die wij niet genoeg kennen en die nochtans van grote betekenis is
geweest voor het ontstaan van onze moderne wereld: de voormoderne tijd, gaande
van rond 1500 tot rond 1700. De Renaissance in volle bloei, maar ontsierd door
godsdiensttwisten en oorlogen, de Reformatie en de Contrareformatie die Europa
en ook onze Nederlanden voorgoed verdeelden. De opkomst van de wetenschappen en
van de burgerij, de ontdekking van de Nieuwe Wereld, het begin van het
kolonialisme.
In Engeland was
de tweede helft van de zeventiende eeuw een revolutionaire tijd, meer dan
honderd jaar voor de Franse revolutie. Wij weten er veel te weinig over en af
en toe moet je een en ander opzoeken, dit boek is geschreven met een Brits
publiek voor ogen, niet specifiek voor een continental of Europees publiek,
daar was in 1971 nog geen sprake van.
Het viel mij
bij het lezen dan wel weer op dat magie niet streekgebonden is: de Britse voorbeelden
die de auteur aanhaalt, vinden we allemaal terug in onze folklore, zelfs tot op
vandaag. Met dertien aan tafel is ook bij ons geen goed idee; professor Thomas
ziet de oorsprong in het Laatste avondmaal, waar de dertiende evident de
verrader Judas was. Zo zijn er vele verhelderende anekdotes en typische
gebruiken die ook bij Vlaamse en Nederlandse (en vele andere Europese) lezers
belletjes zullen doen rinkelen. Is er dan toch een Europese cultuur? Evident!
Behoort Groot-Brittannië dan toch tot Europa? Waar zou het anders bij behoren!?
Wat kan ik
nog meer zeggen? Professor Keith Thomas is een uitzonderlijk verstandig man. Op
elke pagina staat ten minste één diepe gedachte, een verrassend inzicht, een
scherpe analyse, een gelukkige synthese, naast de ontelbare frisse voorbeelden.
Dit is een ander soort geschiedschrijving dan we gewoon zijn. De personages die
we ontmoeten zijn geen aangeklede poppen, het zijn mensen van vlees en bloed.
Dat komt omdat de auteur erin slaagt om ons in gedachten te verplaatsen naar de
tijd van toen, maar dan met onze kennis van nu. Wij worden zo tijdgenoten, wat
ons begrip voor de mensen van toen grondig verandert.
Ik begrijp nu
waarom dit boek zo vaak geciteerd wordt en ik hoop dat ik dat voor jullie een
beetje heb kunnen duidelijk maken. Het is een belangrijk boek, dat je inzicht
in de geschiedenis van de voormoderne tijd voor altijd zal veranderen. Het is ook
een zeer vlot leesbaar werk dat iedereen aankan. Niet aarzelen dus.
Categorie:historisch Tags:geschiedenis
05-09-2011
als 't God belieft
Elke mens is
een individu. Er is zoveel kans op verschil in al de mogelijke aspecten van ons
mens-zijn, dat het niet slechts onwaarschijnlijk maar werkelijk totaal uitgesloten
is dat we een volmaakte kopie van onszelf tegen het lijf zouden lopen. De
verschillen kunnen aanzienlijk zijn: een volwassen mens kan bijvoorbeeld 40
kilogram wegen, maar ook 240 De gedachten en opinies van mensen lopen eveneens
enorm uiteen. Er zijn fanatieke moslims en vrijzinnige humanisten, om maar twee
duidelijk onderscheiden types te noemen.
Het is
vooral over de ideologische verschillen dat ik het wou hebben. Zoals we mensen
naar hun uiterlijke kenmerken kunnen indelen (man en vrouw, blanken, negers,
chinezen en andere algemene categorieën), doen we dat ook voor andere, minder
zichtbare kenmerken. Een daarvan is: gelovig of niet-gelovig. Het is een
onderscheid dat mij al heel mijn leven bezighoudt en dat de jongste vijf jaar
aanleiding is geweest voor veel nadenken, lezen en opzoeken en dat, tot
frustratie van sommige lezers, ook heel vaak hier in mijn Kroniek aan bod is
gekomen.
In mijn
katholieke jeugd was er van dat onderscheid aanvankelijk geen sprake: iedereen
was gelovig. Dat was althans de geldende opvatting binnen de katholieke zuil.
Het was de houding die ons werd bijgebracht van kindsbeen af: geloof is evident.
Slechts heel langzaam en toevallig drong het tot ons door dat er mensen waren
die niet binnen de katholieke zuil leefden, dat er andere zuilen waren. Het
beeld dat ons van die mensen werd opgehangen was ook evident: zij waren de
vijand, het waren slechte mensen.
Die indeling
van de maatschappij was duidelijk afgelijnd: je had de gelovigen en de
ongelovigen. Het was een zwart-wit tegenstelling, een kwestie van ja of neen.
Je was het een of het ander. Er was geen plaats voor twijfel. Je bleef ook het
een of het ander: zeldzaam en bijzonder gehaat waren de figuren die van kamp wisselden,
de kazakkeerders, de overlopers, de verraders.
Nochtans was
de grond voor dat onderscheid, zoals voor alle andere overigens, niet zo
evident. Gelovigen en ongelovigen ontmoetten elkaar af en toe toch,
bijvoorbeeld op de wekelijkse markt, op publieke feesten of op
sportmanifestaties. Niet alles was verzuild, er waren nog aspecten van het
leven die eraan ontsnapten; niet veel, maar toch. En dan bleek dat die zo gediaboliseerde
anderen niet zo erg veel van ons verschilden. Ze gingen niet naar de mis, maar
voor de rest bleken het heel gewone mensen te zijn, die evengoed kerstmis
vierden als wij, en Sinterklaas kwam ook bij hen langs. De andere zuilen bleken
een kopie te zijn van de onze, met identieke verenigingen en identieke scholen
en ziekenhuizen.
Voor een
kind was het verwarrend: waarom die andere zuilen, die parallelle scholen en
jeugdbewegingen? Wat was het verschil? Wat was dat gelovig zijn dat ons
scheidde? Waarom waren zij niet gelovig? Hoe kon het dat zij niet gelovig waren
en toch niet door God gestraft werden, dat ze leefden zoals wij, met niet
minder geluk en niet meer ongeluk? Dat we hen in feite niets te verwijten
hadden, behalve dat ze niet geloofden? Ik heb het altijd een vreemde zaak
gevonden, maar ik heb er toen nooit lang (genoeg) bij stilgestaan, ook niet
toen ik volwassen werd en binnen de katholieke zuil mijn leven opbouwde. Op
geen enkel ogenblik heb ik overwogen om uit die verzuiling te stappen. Ik
stelde me ook geen vragen over de fundering van de eigen zuil en de verschillen
met de andere: je behoorde tot een groep omdat je daarin geboren was, niet op
grond van een bewuste beslissing.
Toen ik op
pensioen ging, op mijn zestigste, is dat veranderd. Ik meen dat het een met het
ander te maken had. Ik kreeg nu een staatspensioen, ik werd niet meer betaald
door een katholieke werkgever. Ik voelde me nu niet meer zo gebonden of
verzuild, ik, was een vrij man. Samen met de onbeperkte vrije tijd gaf me de
gelegenheid om mij te bezinnen over die verzuiling, over haar oorzaken en haar
redenen van bestaan, over het gelovig zijn.
Ik vroeg me
af wat mijn eigen geloof was en moest al gauw vaststellen dat het onbestaande
was. Ik wist relatief weinig over het christelijk geloof en hoe meer ik erover
bijleerde door intensieve lectuur, hoe minder christelijk ik wou zijn. Ik
ontdekte de verborgen geschiedenis van het atheïsme en ging me daarin verdiepen.
Ik stelde me duidelijk op buiten de katholieke zuil en manifesteerde me bewust
als atheïst.
Vrijwel
onmiddellijk stelde ik vast dat je daarmee in een soort van niemandsland
terechtkomt: je voelt je niet meer thuis in de katholieke zuil en je bent daar
ook niet meer welkom. Waarheen nu? Vijf jaar later moet ik hier bekennen dat ik
het niet weet. Ik heb contact gezocht bij de georganiseerde humanistische
vrijzinnigheid in Vlaanderen, maar dat was een grote teleurstelling over de
hele lijn. Was het omwille van mijn katholieke achtergrond, of omwille van mijn
karakter en persoonlijkheid, ik weet het niet, maar al mijn pogingen om daar
aansluiting te vinden bij gelijkgezinden zijn deerlijk mislukt. Ik kan niet
anders dan vaststellen dat mijn plaats niet daar is.
Ik heb ook
geen zin om bij een van de andere zuilen te gaan aankloppen, de socialistische
of de liberale. Ik ben een van de vele Vlamingen die zich niet meer thuis
voelen in een zuil. Wij verkiezen een open maatschappij, waarin de
dienstverlening aan de burger niet verloopt langs ideologische lijnen. Het
zwembad is er voor iedereen, de bibliotheek ook, de ziekteverzekering, de
uitkering van de werkloosheidsvergoedingen, de openbare diensten.
Het onderscheid
tussen de burgers dat vroeger zo belangrijk was, namelijk of zij gelovig zijn of
niet, is vandaag bijna helemaal weggevallen. Het doet er niet meer toe, het
maakt niets meer uit. Zelfs binnen de katholieke zuil is het geloof zo goed als
verdwenen. Men vernoemt het niet meer, bijvoorbeeld binnen de christendemocratische
partij of binnen de machtige christelijke vakbond of de ermee samenhangende
christelijke mutualiteit. Zelfs de Leuvense katholieke universiteit bezint zich
openlijk over de K in haar naam en over haar katholiek karakter.
Op grond van
de boeken die ik lees, begin ik me meer en meer de vraag te stellen of de
tijden echt veranderd zijn. Zou het echt zo zijn dat wij, moderne mensen, ons als
eersten gedistantieerd hebben van het onderscheid tussen geloof en ongeloof? Zijn
wij massaal ongelovig geworden, terwijl onze voorouders massaal gelovig waren?
Ik denk het
niet. Ik ben veeleer de mening toegedaan dat het onderscheid tussen geloof en
ongeloof nooit zo duidelijk en betekenisvol is geweest als men ons heeft willen
doen geloven.
Wanneer men
zegt dat Vlaanderen vroeger helemaal katholiek was, dan moeten we dat sterk
nuanceren. Enerzijds zijn er altijd andersdenkenden geweest, niet alleen
individuen maar ook mensen die zich daartoe verenigden. Anderzijds kunnen we
ons vragen stellen bij het katholieke karakter binnen de eigen zuil. Wat wist
een Vlaamse katholiek van zijn godsdienst? Waarin bestond zijn katholiciteit?
Wat was zijn geloof? En vooral: waarin verschilde hij van de niet-gelovigen?
Voor de gewone man en vrouw en hun kinderen is het antwoord: vrijwel niets. De
meeste mensen leefden hun leven zonder stil te staan bij de grond van de zaak. Het
geloof was niet hun drijfveer, hun motivering. Het was veeleer een algemeen maatschappelijk
en cultureel kader, met talrijke verwijzingen naar het geloof en met een
algemeen religieus taalgebruik, zoals het frequente als t God belieft. Maar dat
was allemaal heel oppervlakkig, een manier van doen en van zeggen, een gemeenschappelijke
cultuur veeleer dan een bewuste en geïnformeerde persoonlijke keuze of overtuiging.
Wij zien dat
vandaag nog bij voetbalsterren die een kruisteken maken als ze het veld betreden
of als ze een goal gescoord hebben. Het is een gebaar, een ritueel dat ze
gebruiken om uitdrukking te geven aan hun emoties van het moment. Heeft dat
kruisteken een religieuze betekenis? We zouden het hen moeten vragen, maar ik meen
van niet. Het is iets dat ze gezien hebben en dat ze nabootsen, zoals de blik
en de vinger naar de wolken om iemand te gedenken die net overleden is, of de
wiegende armen voor een pasgeboren baby. Usain Bolt heeft een gans ander en
origineel repertoire, met zijn bekende blitse overwinningspose. Niemand zal
daarin iets religieus zien en ik ben ervan overtuigd dat de vele kruistekens
van onze sportlui evenmin uitdrukking zijn van diepreligieuze gevoelens of
overtuigingen.
Zo was het vroeger
ook. Men heeft ons altijd voorgehouden dat de Middeleeuwen christelijk waren en
dat waren ze ook, ze waren bijvoorbeeld niet boeddhistisch. Maar wat wist de
ongeletterde Middeleeuwer van zijn christelijk geloof? Wat kon het hem schelen?
Het was een cultureel kader, maar het was niet bepalend voor wat men dacht en
deed. In de woelige 14de eeuw was men vooral bezig met overleven,
niet met ideologieën en religie. Zeker, ook toen waren er enkele mensen die
zich bezig hielden met geloofszaken en met filosofische bespiegelingen, maar
dat was een zeer, zeer kleine minderheid en dat is vandaag nog altijd zo.
Ik besluit
daaruit dat geloof een marginaal verschijnsel was en is, iets waarvan niemand
wakker ligt, iets heel vaags en dat uiteindelijk onbelangrijk is. Een
familielid dat onlangs overleed is in zijn hele volwassen leven nooit naar de
zondagsmis geweest, maar heeft op zijn sterfbed wel het viaticum toegediend gekregen
van de parochiepriester. Toen ik hem daarover sprak kort voor zijn dood, noemde
hij het een nostalgische aansluiting met zijn katholieke opvoeding, een ritueel
dat hem en zijn gezin verenigde op een emotioneel aangrijpend moment. Zij gingen
dankbaar in op het aanbod van de pastoor omdat ze geen ander ritueel kenden,
omdat ze niet de moeite deden of in staat waren om er zelf iets van te maken,
of er niet aan gedacht hadden een beroep te doen op een vrijzinnige consulent.
Ik ken
niemand, werkelijk niemand die zo intens met geloof en ongeloof bezig is als
ikzelf. Ik ben een hoge uitzondering, dat ervaar ik telkens wanneer ik met
anderen daarover praat. Dat bewijst mijn stelling: geloof is niet essentieel,
het is marginaal, een randverschijnsel. Mensen zijn daar niet mee bezig, ze
hebben het te druk met hun leven. En zo is dat altijd al geweest en zo zal het
ook wel blijven. De meeste mensen zijn niet bewust en overtuigd gelovig of ongelovig,
maar onverschillig tegenover die problematiek. Het zijn marginale uitzonderingen
die kiezen voor de uitersten: godsdienst of actief atheïsme en antiklerikalisme.
Laten we dus
heel voorzichtig zijn als we het hebben over de invloed van het geloof op de
maatschappij en op het individu, vroeger en nu, of dat nu over het christendom
gaat, de Islam, het Boeddhisme, Hindoeïsme, Taoïsme of wat dan ook. We mogen
ons niet laten imponeren door de vele en indrukwekkende uiterlijke tekenen, de
kathedralen, kerken, tempels en kloosters, de bedevaartsoorden, de bibliotheken
vol theologische en godvruchtige geschriften, de gebruiken en rituelen, het
taalgebruik, de christelijke zuil in de maatschappij. Het is allemaal veel
minder diepgaand dan men zou vermoeden, het heeft inhoudelijk allemaal veel
minder te betekenen dan men denkt en zegt.
Mijn reactie
is dan: laten we ernstig wezen en de rol van de godsdienst terugbrengen tot redelijke
proporties, in overeenstemming met het werkelijke belang ervan. Gisteren was ik
de hele dag aanwezig op de kunstmarkt in Tremelo, in de schaduw van de
kerktoren. Om de haverklap werden we overdonderd door het fanatieke gelui van
de kerkklokken die het begin of het einde van de mis aankondigden, elektronisch
aangestuurd, zonder dat er een mens aan te pas kwam en met zo goed als niemand
die de kerk binnenging.
Dat is wat
me ergert en af en toe zelfs wanhopig maakt: waarom? Waarom? Toen ik enkele
mensen op de kunstmarkt daarover aansprak, vond ik niemand die kerkelijk was,
niemand die wist waarom de klokken luidden om 14.30 uur op een zondagnamiddag,
maar ook niemand die daarbij stilstond: zo was het nu eenmaal, men haalde de
schouders op en deed verder waarmee men bezig was. Niemand vond het een
probleem, niemand had oog voor de verregaande arrogantie van het lawaaierige
minutenlang aanhoudende klokkengelui door een instelling die zo goed als niemand
vertegenwoordigt en die zelfs op de zeldzame kerkgangers geen diepgaande
invloed heeft. Maar als in onze steden de muezzin van op de minaret de moslims
oproept tot het gebed, dan vinden we dat ongehoord. Zie je wat ik bedoel?
Ik heb me in
de herfst van mijn leven tot doel gesteld om voor mezelf en voor wie het wil
horen of lezen, uit te maken wat de werkelijke rol en betekenis van godsdienst
is voor de mensheid, vroeger, nu en in de toekomst. Ik doe dat van uit een
diepgewortelde overtuiging dat het niet alleen even goed kan zonder godsdienst,
maar dat we zelfs beter af zijn zonder, dat godsdienst de mens ervan weerhoudt om
zichzelf ten volle te ontdekken en te ontplooien. Het is voor een individu als
ik een ambitieus programma. Ik wil het toch blijven proberen, binnen de perken
van mijn mogelijkheden, maar met mijn volle overtuiging en met inzet van al
mijn krachten, in woord en daad. Ik meen dat het een nobele en nodige taak is,
een die mijn totaal engagement volledig verantwoordt. Ik besef maar al te goed dat
het een eenzame strijd is, maar ik voel me gesterkt door de talrijke gelijksoortige
inspanningen die we vandaag overal ter wereld merken en door het stichtend voorbeeld
van zovelen in de rijke historische traditie van het ongeloof.
Een
boekenliefhebber zoekt en vindt overal boeken. Openbare bibliotheken liquideren
bijna constant werken uit hun collecties. Dat kan bijvoorbeeld zijn wegens
plaatsgebrek, een probleem waarvoor ik veel begrip heb. De gezamenlijke boekenschat
van Lut en mij strekt zich uit over vele meters en telt wellicht meer dan zevenduizend
exemplaren. Er is in ons huis geen muur meer vrij voor nog een boekenkast of plank.
We zijn nu in de situatie dat we enkel nog nieuwe boeken kunnen in huis halen
als we andere verwijderen. Maar een boekenliefhebber doet node afstand van zijn
boeken, ook al weet hij dat hij ze nooit zal lezen. Dat openbare bibliotheken
dus afstand doen van bepaalde werken om nieuwe te kunnen plaatsen, dat begrijp
ik best.
We mogen ons
wel vragen stellen bij de keuzes die men daarbij maakt. Uitleenstatistieken
zijn handig, maar is het gerechtvaardigd om enkel op basis daarvan werken te
verwijderen die op zich waardevol zijn? Mag men zich uitsluitend laten leiden
door de populariteit van een boek bij het grote publiek? Ik meen van niet, maar
hoe kunnen we dat corrigeren? Wat maakt een boek dat niemand leest toch waardevol
genoeg om het te behouden? Openbare bibliotheken zullen zich beroepen op hun
functie als ontleenbibliotheek en de bewaarfunctie afschuiven op
wetenschappelijke bibliotheken. Zij vergeten daarbij dat ook die te kampen
hebben met dezelfde ruimtenoden en eveneens een keuze moeten maken in wat zij
nog kunnen bewaren voor het nageslacht. Niet alles kan bewaard worden. Er
zullen ooit boeken zijn, er zijn er misschien nu al, waardevol of niet, die
niet meer bestaan, zelfs niet in een of andere verwijzing of in het geheugen
van een lezer. Boeken waarvan het laatste bestaande exemplaar nonchalant is
vernietigd. Een hallucinante gedachte!
Hoe dan ook meen
ik dat openbare bibliotheken op een of andere manier een waardeoordeel zouden
moeten inbouwen bij het afvoeren van boeken, zo niet dreigt een waardevol
patrimonium onvermijdelijk verloren te gaan. Zo heb ik persoonlijk meegemaakt
dat de Nederlandse vertaling van het geniale boek van Paul Hazard, La crise de la conscience européenne
naar de vergeethoek verbannen werd omdat het originele werk van 1935 dateert en
wellicht ook omwille van de titel: De crisis van het Europese denken (Agon,
1990). Ikzelf zou zonder enige scrupules het verzameld werk van bijvoorbeeld Jef
Geeraerts voor recyclage beschikbaar stellen om Hazard te redden, maar mijn
mening wordt ongetwijfeld door geen enkele plaatselijke bibliothecaris gedeeld of
ook maar enigszins geapprecieerd. Geeraerts, Aspe: die worden gelezen, Hazard
niet, dus En hoe kan een bibliothecaris weten dat Hazard geniaal is? In
tegenstelling tot wat men zou denken, lezen niet alle bibliothecarissen boeken,
noch hebben ze allen een uitgebreide algemene culturele bagage die hen zou
behoeden voor al was het maar de meest flagrante barbaarsheden.
Boekenliefhebbers
zijn er dus als de kippen bij als er weer eens boeken afgevoerd worden in
openbare bibliotheken, je kan er pareltjes vinden, vaak in uitstekende staat,
gratis en voor niets, misschien ben je zelfs de eerste lezer. Zo nam ik enige
tijd geleden een boekje mee dat me alleen al door zijn titel aansprak: Ludo
Milis, De indiscrete charme van Jan
Schuermans, pastoor van Ename (1645-1655), Hadewych, Antwerpen-Baarn, 1994,
157 blz., paperback.
Ludo Milis
(1940) was hoogleraar geschiedenis aan de Gentse Universiteit. Hij schreef
hiermee geen roman, zelfs geen historische, maar veeleer een historische
schets, een reconstructie van een gebeurtenis aan de hand van de bronnen. In de
eerste plaats is dat een dossier in de archieven van het Mechelse aartsbisdom
over de hoofdfiguur, pastoor Jan Schuermans, betreffende klachten bij de kerkelijke
overheid over zijn gedrag. Daarnaast consulteerde de auteur in allerlei andere
archieven documenten uit die tijd voor aanvullende informatie. Hij steunt zich
verder op de bestaande literatuur over deze soms verwarde periode in onze
geschiedenis.
Het verhaal
is schokkend in zijn banaliteit. De jonge pastoor wordt ervan beschuldigd een
kind verwekt te hebben bij de dienstmeid van een bevriend gezin. Het kind
sterft kort na de geboorte. De pastoor ontkent de beschuldigingen maar
ontvlucht zijn parochie uit vrees voor een gerechtelijke vervolging. Er komt
een vorm van kerkelijk proces, maar de aartsbisschop herstelt de pastoor in
zijn functie.
Dat is het,
in een notendop. Professor Milis licht de gebeurtenissen toe aan de hand van de
stukken die ons zijn overgeleverd en waarin hij inzage heeft gehad. Herhaaldelijk
stelt hij vast dat bepaalde elementen ontbreken, dat er voor sommige
vaststaande feiten geen concrete bewijzen zijn (zoals voor de priesterwijding
van de pastoor, toch geen onbelangrijk detail). Aan het eind van het boekje
stelt hij dat hij bewust geen verder onderzoek heeft gedaan naar wat er met de
pastoor gebeurd is na de verhaalde feiten: hij gunt hem de eeuwige rust.
Als bijlage
krijgen we enkele stukken uit het dossier. Er zijn ook 180 kortere en langere
eindnoten, evenals een aantal zwart/wit illustraties. De typografie is
verzorgd, de letter goed leesbaar.
Voor een
boek dat nog geen twintig jaar oud is, vind ik het toch nogal ouderwets. De
auteur was toen amper 54, in de fleur van zijn leven, geen ouderling. Toch schrijft
hij zoals ik veronderstel dat mijn of zijn grootvader moet geschreven hebben.
Heeft hij zich laten beïnvloeden door de documenten waarin hij zich ongetwijfeld
(of hopelijk?) gedurende geruime tijd heeft verdiept? Het zou interessant zijn
om andere publicaties van zijn hand daarop na te slaan. Ik vermoed echter dat
dit zijn eigen stijl is, helaas. Een zekere stunteligheid, een gebrek aan
elegantie, de totale afwezigheid van humor, het valt op in elke paragraaf, op
elke bladzijde. Daarbij komt een werkelijk ongepaste neiging tot ongegronde verdachtmaking,
geformuleerd in retorische uitroepen en verontwaardigde invectieven. Vanaf de
eerste bladzijden is hij overtuigd van de schuld van de pastoor, nog voor hij
één getuigenis naar voren brengt. Hij voert het onderzoek à charge, niet à decharge.
Hij heeft op geen enkel ogenblik ook maar enige twijfel over de ernst en de
echtheid van de verscheidene tenlasteleggingen, noch heeft hij anderzijds oog
voor de getuigenissen die de pastoor ondersteunen of voor de argumenten die
voor hem pleiten. Professor Milis is overtuigd van de wandaden van de
dronkenlap en vrouwenloper die volgens hem de pastoor van Ename was en voert
een niet-aflatend eenzijdig requisitoir tegen hem.
Het is
precies deze eenzijdigheid die het boekje zo ongenietbaar maakt. Indien de
auteur de kwestie zakelijk en onpartijdig had naar voren gebracht, zonder
vooringenomenheid, dan zou de lezer op basis van het beschikbare materiaal met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid tot de innerlijke overtuiging gekomen zijn dat de pastoor zich wellicht of vrijwel
zeker schuldig had gemaakt aan de feiten die hem worden aangewreven. Door
echter vanaf het eerste ogenblik uit te gaan van die schuld, nog voor de
argumenten gehoord zijn en door zijn onvermurwbaar vasthouden aan die schuld
bij het interpreteren van de gebeurtenissen, ontneemt de auteur zichzelf elke
geloofwaardigheid en dwingt hij de lezer, hoe ongaarne ook, om de pastoor het
voordeel van de twijfel te gunnen dat professor Milis, als aanklager van het openbaar
ministerie, hem zo deerlijk ontzegt.
Wij
verwachten terecht van elk historicus en zeker van professoren dat zij neutraal
zijn, objectief, onpartijdig. Het is niet aan hen om veroordelingen uit te
spreken, zelfs niet indien zij innerlijk overtuigd zijn van de schuld van een
van de partijen, tenzij de bewijzen overduidelijk zijn en de feiten dus bewezen
mogen geacht worden.
Of dat het
geval is voor de aantijgingen tegen Jan Schuermans, dat is allerminst duidelijk.
Er ontbreken belangrijke stukken in het dossier. Het onderzoek is niet
evenwichtig gevoerd, toen niet en nu niet. Er zijn vermoedens, zelfs
aanwijzingen, maar in de tijd voor het DNA-onderzoek moet men voor het
vaderschapsonderzoek uiteindelijk voortgaan op het woord en wederwoord van de
betrokkenen. Die spreken elkaar in dit geval tegen. We moeten dus concluderen,
zoals de aartsbisschop ongetwijfeld heeft gedaan, dat de schuld derhalve niet
bewezen is, precies omdat ze niet bewezen kon worden.
Professor
Milis heeft een ander standpunt ingenomen. Dat siert hem niet. Ik waag me niet
aan veronderstellingen over zijn motieven. Om welke reden hij er ook voor gekozen
heeft om tegenover de pastoor van Ename een zo uitgesproken beschuldigende
houding aan te nemen, daar waar het zo evident is dat er zo lang na de feiten
niets met zekerheid te bewijzen valt, daar hebben wij het raden naar. Maar dat
brengt ons geen stap verder: zelfs indien wij op nog andere gronden zouden
achterhalen dat die vooringenomenheid systematisch is geweest en gebaseerd op
bijvoorbeeld levensbeschouwelijke voorkeuren of ideologische verschillen, dan
nog zouden wij geen enkele grond hebben om ons oordeel over de pastoor in
kwestie bij te stellen. Het ongelijk van de aanklager is geen argument voor de
onschuld van de beschuldigde, net zoals zijn schuld niet bewezen wordt door het
tekortschieten van zijn verdediging.
De feiten zijn wat ze zijn en het is aan
de historici om ze te achterhalen. Indien dat niet mogelijk is, moet men zich
daarbij neerleggen en zich niet te buiten gaan aan welke veronderstellingen dan
ook. Het is niet voldoende dat de pastoor een kind verwekt heeft, men moet ook
kunnen bewijzen dat hij dat gedaan heeft. Als hij wel degelijk dat kind verwekt
heeft, maar hij ontkent en men kan het niet bewijzen, dan is dat jammer, maar
dat geeft ons geen vrijgeleide om hem toch te beschuldigen op basis van ons al
dan niet terecht aanvoelen van zijn schuld.
In het
Gentse studentenblad Schamper verscheen ooit een artikeltje over roddels onder
studenten over de echte of vermeende amoureuze escapades van enkele professoren
en assistenten. Ook professor Milis was het slachtoffer van een dergelijke
roddel: hij zou een affaire gehad hebben met de vrouw van een collega, die hem daarop
zelfs fysiek belaagd zou hebben. Tengevolge daarvan zouden de twee rivalen bij
de herverdeling van de kantoorruimten zo ver mogelijk uit elkaar gehuisvest
zijn. Het zijn maar roddels in een studentenblad, maar verscheidene elementen
uit het dossier Schuermans wegen echt niet zwaarder dan dat. Professor Milis
zou terecht zeer verontwaardigd zijn indien men aan dergelijke wellicht
ongegronde aantijgingen zoveel aandacht zou geschonken hebben als hij heeft
gedaan in het geval van de pastoor van Ename.
Met een
dergelijk pamflet, gehuld in de vorm van ernstig historisch onderzoek, heeft
professor Milis de historische wetenschap geen diensten bewezen. Wanneer de
coryfeeën van de kennis zich laten verleiden tot verregaande eenzijdigheid en manifeste
vooringenomenheid, wanneer zij hun wetenschappelijk discours doorspekken met verdachtmakingen,
innuendos, insinuaties, ongegronde morele veroordelingen en ongeoorloofde feitelijke
conclusies, dan past het om te spreken van corruptio
optimi pessima: het tekortschieten van de besten is het slechtste.
Lieve lezer,
je bent wellicht enigszins verbaasd wanneer deze atheïst de verdediging op zich
neemt van een allesbehalve onbesproken pastoor. Ik heb, dat is geweten, weinig
sympathie voor die kaste. Maar ik weiger mee te doen aan een historische lynchpartij,
350 jaar na de feiten. De waarheid is mij meer waard dan mijn antipathieën.
De laatste
paragraag van het boek van Ludo Milis luidt als volgt:
Naar wat met Jan Schuermans
in de periode na Ename gebeurde,
is met opzet niet gezocht.
We gunnen hem de eeuwige rust.
Dat is niet
alleen onwetenschappelijk en uitdagend hypocriet, het is vooral oneerlijk.
Schuermans krijgt, in tegenstelling met zijn beschuldigers, in het boekje van
Milis niet eens de kans om door zijn later gedrag aan te tonen dat de
beschuldigingen aan zijn adres ongegrond waren, of zelfs maar dat hij op
rijpere leeftijd berouw heeft gehad voor wat hij op vrij jonge leeftijd zou gedaan
hebben. Ludo Milis gunt hem helemaal de eeuwige rust niet. Door zijn
ondoordachte verdachtmakingen in dit boekje heeft hij voor eeuwig een smet
gelegd op het leven en de nagedachtenis van pastoor en mens Jan Schuermans.
Indien ik mij daaraan zou schuldig gemaakt hebben, zou zelfs mijn tijdelijke
rust hier op aarde ernstig in het gedrang komen. Voortgaande op dit boekje, vermoed
ik echter dat Ludo Milis daar geen last van heeft.
Om af te
sluiten: door dit boekje uit de openbare bibliotheek van Wezemaal te weren,
heeft de betrokken bibliothecaris zijn of haar doel ten enenmale gemist.
Veeleer dan definitief aan de aandacht van de lezers onttrokken te worden, is
het integendeel onverwacht onder de aandacht van althans deze lezer en meteen ook
van andere gebracht, wat wellicht anders niet zou zijn gebeurd. Zonder de
brutale desaffectatie zou dit boekje nog jaren een sluimerend bestaan gesleten
hebben ergens op een stoffige boekenplank in de bibliotheek, min of meer terecht
ongelezen, onbesproken, nukkig in zichzelf gekeerd, vervuld van zijn eigen
ongelijk, gloriërend in zijn ultieme onbenulligheid, het onbeduidend product
van de kleine kwade trouw van een man in wie onze maatschappij ooit haar hoop
had gesteld en aan wie ze ruime middelen heeft toebedeeld om zijn talenten te
ontwikkelen ten bate van de gemeenschap.
Door zijn
veroordeling heeft dit boekje een nieuwe kans gekregen. Ik heb die kans met
beide handen aangegrepen om het op zijn waarde te schatten en het te licht te bevinden.
Het moge nu in vrede rusten op mijn boekenplank, tot mijn erfgenamen het
prijsgeven aan de vergetelheid of de finale destructie.
Dat geeft me
een idee voor wanneer ik doodga: crematie met als combustibel materiaal al de ongelezen
boeken uit mijn bibliotheek en, als dat niet genoeg zou zijn, wat ik fervent
verhoop, al mijn boeken die niemand wil erven en die men zelfs aan een opkoper
van oude boeken niet gratis kwijt kan. Dat zullen er zeker meer dan genoeg zijn
Categorie:historisch Tags:geschiedenis
27-08-2011
Placebo
Placebo is
een Latijns woord en het betekent: ik zal behagen. In de geneeskunde is het de
naam die men geeft aan een schijngeneesmiddel, een nepmedicijn dat er net zo
uitziet als een echt geneesmiddel en dat men bij sommige geneeskundige experimenten
toedient aan proefpatiënten. Zo kan men zien of een echt geneesmiddel beter
werkt dan eentje dat geen enkel geneeskrachtig bestanddeel bevat.
Merkwaardigerwijs
bleek rond 1950 dat in een niet onaanzienlijk aantal van de gevallen het
nepgeneesmiddel hetzelfde effect bleek te hebben als het echte Stel je de
verrassing voor van de onderzoekers! Na jarenlang peperduur onderzoek menen ze
een middel gevonden te hebben tegen een of andere vreselijke ziekte. In een
proefproject geven ze aan 100 patiënten hun nieuw medicijn en ter controle dienen
ze aan honderd andere een identiek uitziend pilletje toe, echter zonder de
werkzame stof. Normaal zou je denken dat in de ene groep het medicijn effect
zal hebben op tussen 1 en 100 patiënten en in de andere groep op niemand. Maar
dat is niet zo. Ook in de tweede groep blijken er een aantal gevallen een
gunstig effect te ondervinden van het toegediende pilletje, waarin helemaal
geen medicatie verwerkt is.
Het wordt
nog ingewikkelder. In het experiment dat ik hierboven schetste, weten de
patiënten niet dat ze een nepmiddel hebben gekregen en die in de eerste groep
weten niet dat er aan een andere groep een placebo gegeven is. Als men nu aan
de beide groepen vooraf vertelt dat sommigen een placebo krijgen, zonder te
zeggen wie, dan blijkt het effect van de medicatie globaal kleiner te zijn dan
in een proef zonder placebos. De patiënten ervaren het medicijn dus als minder
geneeskrachtig als ze weten dat er placebos in het spel zijn.
Nog
merkwaardiger is het dat als men aan een patiënt een placebo geeft, zonder te
zeggen dat het nep is, maar met de boodschap dat het de ziekte kan bestrijden,
de patiënten ook een gunstige evolutie rapporteren.
De
geneeskunde staat zelf terecht uiterst kritisch tegenover dit placebo-effect.
De verbetering van de gezondheidstoestand is immers zeer moeilijk objectief te
meten. Voel je je beter? Hoeveel beter? Is de verbetering blijvend? Hoe meet je
pijn en ongemak? Zijn het de symptomen of de nevenverschijnselen die verdwenen
zijn, of is er echt sprake van genezing? Bij sommige ziekten, zoals psychische
aandoeningen, is het meten van succes bij de behandeling op korte termijn
vrijwel onmogelijk en zelfs op langere termijn zeer twijfelachtig. Bij andere
zal het effect snel en spectaculair zijn. Maar precies in die laatste gevallen
is het placebo-effect het kleinst of zelfs totaal afwezig. Toen ik enige tijd
geleden last had van hartritmestoornissen (VKF of voorkamerfibrillatie) kreeg
ik een inspuiting die binnen de dertig seconden het ritme normaliseerde. Een
inspuiting met water zou ongetwijfeld dat effect niet hebben. Niks placebo
hier.
Het
placebo-effect werkt dus niet altijd. Het lijkt het meest te werken in gevallen
waarbij de beoordeling van het effect veeleer subjectief is. Als men ook aan de
onderzoekers niet zegt wie een placebo gekregen heeft, is het placebo-effect
kleiner dan als men het wel bekend maakt. Het placebo-effect werkt dus zelfs op
de waarnemers Anders gezegd: het is fictief.
Vandaar dat
werken met placebos als ethisch verwerpelijk wordt beschouwd, ook in medische
testen. Als je tien zieken een medicijn toedient dat werkt en tien dat medicijn
onthoudt, dan behandel je die laatste groep niet ethisch, je ontzegt hen hulp
en dat is verkeerd, misdadig en strafbaar, zelfs als dat gebeurt bij het testen
van nieuwe producten. Er zijn andere, minder controversiële en meer ethische en
even efficiënte methoden om medicijnen te testen voor ze vrijgegeven worden
voor algemeen gebruik.
Het verkopen
van placebos in plaats van medicijn is evident verboden. Wie een product op de
markt brengt dat geen geneeskrachtige werking heeft, mag daaraan ook geen
helende waarde toeschrijven. Zelfs als we zouden aannemen dat placebos (soms)
werken, dan nog ga je niet naar de apotheker om placebos te kopen. De dokter
zal je ook niet vragen of je een echt geneesmiddel verkiest of een placebo, of
je een placebo geven in plaats van een echt geneesmiddel.
Toch zijn er
gevallen waar dat het geval lijkt te zijn. Homeopathische middelen hebben geen enkele
bewezen medicinale kracht. Toch zijn velen ervan overtuigd dat ze werken. Die
werking kan dan alleen het gevolg zijn van het placebo-effect: ze werken omdat
men erin gelooft. Het is niet het middel dat werkt, maar het geloof in de
werking ervan. Het zit niet in het middel, maar in ons hoofd.
Wat men
verder over placebos ook mag zeggen, het is zeker zo dat de gemoedsgesteltenis
van de patiënt een belangrijke factor is in elk ziekte- of genezingsproces.
Daarover bestaat niet de minste twijfel. Het ligt ook voor de hand: de mens bestaat
uit materiële elementen, chemische producten, maar is ook een levend wezen, met
allerlei biologische kenmerken en is als homo sapiens bovendien een bewust en
emotioneel denkend wezen. Wat wij ziekte noemen, speelt zich af op elk van die
domeinen samen. Soms kan het een eenvoudig chemisch tekort zijn, zoals ijzer en
dan is dat snel verholpen. Het kan een biologisch probleem zijn, bijvoorbeeld
onvruchtbaarheid en dan kan men proberen om op dat niveau in te grijpen. Maar
in alle gevallen is er ook een ervaring van de ziekte en dat speelt zeer sterk
mee, vanzelfsprekend ook in de genezing. Het chemische en het biologische heeft
een invloed op ons denken en onze emoties, maar het emotionele en het rationele
denken heeft op zijn beurt een invloed op het chemische en het biologische. Het
lichaam van de mens is een eenheid, dat vergeten we soms wel eens.
Mensen
hebben de merkwaardige neiging om zich aan placebos toe te vertrouwen. Men kan
nog duizendmaal bewijzen dat er in een homeopathisch middel helemaal niets
aanwezig is, tot op het moleculair niveau toe, er zijn nog altijd mensen die
erin geloven. De ziekteverzekering betaalt zelfs een aantal dergelijke middelen
terug, de dokters schrijven ze voor, de apothekers verkopen ze!
Er zijn nog
andere voorbeelden van hetzelfde fenomeen. Men verkoopt ook koperen armbanden,
stenen en wat nog meer waaraan men bepaalde krachten toeschrijft. Dat is altijd
zo geweest, we hebben daarvan sporen die zeer ver teruggaan in de tijd,
bijvoorbeeld in de grafresten van de eerste mensen. De vroegste beschavingen
waren grotendeels gebouwd op veronderstellingen die wij nu niet meer
onderschrijven, maar die we nog wel aantreffen bij primitieve volkeren en ook
bij de minst ontwikkelde bevolkingslagen van de beschaafde wereld. Magie, alchemie,
astrologie en allerlei andere pseudowetenschappelijke denkwijzen waren alom
aanwezig in vroegere tijden en zijn ook vandaag nog verre van helemaal
verdwenen.
Wat steeds
weer opvalt, is dat dergelijke bedenkelijke praktijken steeds verbonden zijn
met mensen die ze aanbieden of opdringen aan anderen. Er zijn maar weinig
mensen die uit zichzelf aan astrologie deden of nu nog doen. Men heeft het
steeds geleerd van iemand anders. En men doet geen astrologie voor zichzelf,
men doet dat voor anderen en men laat zich daarvoor betalen. Dat is ook zo voor
magie en niet minder voor homeopathie. Er is altijd iemand die het te koop
aanbiedt en iemand die bereid is ervoor te betalen. En dat terwijl zowel de
enen als de anderen goed (kunnen) weten dat het om iets fictiefs gaat, iets
zonder enige wetenschappelijke grond of ernstig bewijs. Een placebo, een
zoethoudertje. Het lijkt wel alsof we ons graag iets laten wijsmaken. Mundus vult decipi. De wereld wil
bedrogen zijn
Dat blijkt
ook als we kijken naar het verschijnsel godsdienst.
Ook hier
gaat het om iets dat enkelen, priesters genaamd, opdringen of opleggen aan
anderen, die hen daarvoor betalen, zodat de priesters en hun instelling, de
kerk, er royaal kan van leven. En het is iets dat geen ernstige mens au sérieux
zal nemen, bijvoorbeeld dat er in de hemel een almachtig wezen is, dat bestaat
uit drie personen, van wie één mens geworden is, geleden heeft, gestorven is en
begraven en de derde dag verrezen uit de doden, die nedergedaald is ter helle
en dan na veertig dagen opgestegen is ten hemel, waar hij zit aan de
rechterhand van de Vader (maar waar is dan de Geest?); dat dit Wezen de hele
wereld in zijn hand heeft, hem continu bestuurt in al zijn wijsheid; dat het met
ons een verbond heeft gesloten zodat wij, als we zijn bevelen en verboden
opvolgen, na onze dood eeuwig gelukzalig zullen leven in zijn aanschijn. Dat
ons gebed, onze verstervingen, onze goede daden bij machte zijn om dat wezen te
beïnvloeden, zoals onze tekortkomingen een voldoende reden zijn om ons voor de
rest van de eeuwigheid te laten branden in de hel. Dat het wezen wonderen heeft
verricht en dat nog steeds doet. Dat het rechtstreeks communiceert met zijn vertegenwoordigers
hier op aarde.
Als je er
even bij stilstaat en er dieper op ingaat, dan hoort godsdienst helemaal thuis
bij de magie van onze verre voorouders. Het syncretisme van het hellenisme en
van de Romeinse staat en het ontstaan van het christendom, de vreemde middeleeuwse
praktijken, de astrologie van de renaissance, de nieuwe godsdiensten van de
Reformatie en het even fanatieke katholicisme van de Contrareformatie, het zijn
allemaal vormen van dat ene principe: een beperkte groep van mensen maakt de
anderen iets wijs dat totaal ongeloofwaardig is en van alle redelijke grond
ontbloot, maar slaagt er toch in om daarvan behoorlijk te leven, ja zelfs
schatrijk te worden.
Antropologisch
onderzoek bij primitieve stammen heeft aangetoond dat het beroep van tovenaar daar
levensgevaarlijk is. De stamleden zijn graag bereid om een beroep te doen op de
kunstjes van de tovenaar, maar hij moet wel succes hebben. Als men hem tot tien
keer toe heeft betaald om het te doen regenen maar zijn dansjes blijken geen
gevolg te hebben, dan stuurt men hem de laan uit, of men slaat hem de kop in.
Magie is allemaal wel en goed, maar als het niet werkt, dan is dat het einde
van het verhaal. En werken kon het niet, dat wist iedereen, je kan dansen tot
je erbij neervalt: het is nog nooit beginnen regenen omdat een of andere idioot
daar beneden staat rond te huppelen, gehuld in een vreemdsoortig gewaad en
allerlei onzin uitkramend. En als het toevallig toch begint te regenen, dan
heeft ie geluk gehad. Maar je kan niet blijven geluk hebben.
Dat is in
feite ook zo geweest voor het christendom. Men heeft altijd enig geloof gehecht
aan de verhalen die men opdiste, maar men behield een gezonde kritische
houding. Zolang de inspanning niet te groot was, zolang men zich niet te veel
moest ontzeggen, zolang men in de praktijk toch kon doen wat men wou, was men
bereid om allerlei uiterlijk vertoon te tolereren. Maar het mocht niet te ver
gaan! Toen Rome nog maar eens op strooptocht ging in Europa om een nieuwe basiliek
te bouwen, vond men het in Duitsland meer dan welletjes. Toen de Paus de hele
Engelse kerk in de ban sloeg omdat men geen kerkelijke belastingen meer wou
betalen aan Rome, begon men prompt een eigen kerk, los van Rome.
Stilaan
verloor de kerk haar greep op het volk en ontstond er een burgerlijke
maatschappij, waarin godsdienst steeds meer een marginaal verschijnsel werd,
precies om dezelfde reden als in de primitieve stammen: godsdienst werkt niet,
het kan niet werken want het heeft geen vaste grond onder de voeten. Als het
dan toch een keertje lijkt te werken, dan is dat te wijten aan het
placebo-effect: niet God is efficiënt, maar ons geloof in God.
Arbeid
adelt, maar de adel arbeidt niet en de priester evenmin. Dat heeft men altijd
goed begrepen, je hoeft geen geleerde te zijn om dat door te hebben. Men is
maar bereid om niet-arbeidende clowns, bedriegers en charlatans te tolereren
als ze het niet te bont maken. Zo is het ook gegaan met de magie, ook die van
het christendom en met de astrologie: men is bereid om wat kleingeld te geven
aan een wichelaar om een plaats aan te duiden om naar water te graven, of aan
een astroloog om de toekomst te voorspellen, maar als het over ernstige zaken
ging, dan gebruikte een verstandig mens zijn gezond verstand.
De
katholieke kerk heeft het langst standgehouden. Dat is vooral omdat ze de
grootste wereldlijke macht had en op vele plaatsen nog steeds heeft. De
Anglicaanse kerk is een staatskerk en de katholieke kerk is dat ook in Italië,
Spanje, Polen, zelfs in België. Die kerken hebben grote belangen in de
opvoeding en in de zorgsector. In Noord-Amerika hebben de kerken machtige
lobbys die hun wereldlijke belangen behartigen met enorme bedragen die ze de gelovigen
ontfutselen.
Steeds weer
herhaalt men dat de kerken een gunstige invloed hebben op de mens, dat zij hem
helpen om gelukkig te zijn en goed te leven. Maar zelfs als dat zo is, dan is
dat op valse gronden, door ons iets wijs te maken, door ons de dingen anders
voor te stellen dan ze zijn en daar nog voor betaald te worden ook. Het is een
placebo, zo simpel is het. Het kan werken, maar enkel omdat wij geloven dat het
werkt, niet omdat er echt een God is die straft en beloont.
Als wij ziek
zijn, dan vragen we aan de dokter wat er werkelijk aan de hand is met ons. Wij
stellen ons niet tevreden met een of andere magische verklaring, bijvoorbeeld
dat we bezeten zijn door een boze geest. Nee, we willen precies weten wat er
met ons aan de hand is, een zakelijke, concrete, materiële verklaring. En we
willen geen placebo, we eisen een echt medicijn, dat goedgekeurd is en dat
terugbetaald wordt. Bij de apotheker evenzo: geen lapmiddelen, maar iets dat
werkt. Geen talisman of een amulet met de beeltenis van Apollonia tegen de
tandpijn. We lezen wel eens een horoscoop, maar enkel als amusement. Geen mens
die er nog aan denkt om zijn spaargeld te beleggen op grond van de onzin die
sterrenwichelaars of zieners bedenken: als je het ernstig wil doen vraag je
raad aan je bankier of word je lid van een beleggingsclub.
Waarom
zouden we dan nog een godsdienst in stand houden? Omdat de kerken, ondanks het
feit dat hun uitleg verzonnen is, er toch in slagen om de mens op het goede pad
te houden en hem gelukkig maken? Ik heb grote twijfels bij die beide
stellingen. De mensen doen het goede of laten het kwade niet omwille van hun
godsdienstige overtuigingen en hun geluk hangt niet af van het feit of ze
godsdienstig zijn of niet. Maar ik heb ook zeer principiële bezwaren: uit het
kwade is nog nooit iets goeds voortgekomen. Men kan met bedrog geen resultaat
bereiken dat men te gronde goed kan noemen en men kan hetzelfde resultaat
evengoed of nog gemakkelijker bereiken zonder bedrog. Dat is mijn fundamenteel
verwijt aan het christendom en aan elke godsdienst: het zijn menselijke verzinsels
en wanneer men ontdekt dat het verzinsels zijn, is de betovering verbroken en
stort het hele kaartenhuisje ineen. Het risico dat men het bedrog ontdekt is
steeds zeer reëel aanwezig, one cannot
fool all of the people all of the time. Dat godsdiensten eventueel sommige verdiensten
zouden hebben, is nog geen reden om ze in stand te houden of te tolereren.
Placebos hebben ook effect, maar wij verbieden het gebruik ervan ten strengste.
Wat niet ernstig is, kunnen we niet ernstig nemen. Indien de doelstellingen van
een godsdienst al lovenswaardig zijn, dan nog zijn de oneerlijke middelen die
daartoe aangewend worden ongeoorloofd, onwerkzaam en onaanvaardbaar.
De
godsdiensten lijken stand te houden, voorlopig toch. Ze gaan erop achteruit,
overal ter wereld waar de beschaving doordringt. Eerst gaan ze tot de folklore
behoren, maar na enkele generaties is ook dat verdwenen. Vraag eens aan uw
kinderen of kleinkinderen van zeven tot veertien wat ze van de godsdienst
weten, wat godsdienst voor hen betekent.
Je zal me
zeggen: daar is ie weer, de atheïst! Het komt altijd op hetzelfde neer!
Dat is ook
zo. Ik probeer je langs verscheidene wegen tot dezelfde conclusie te brengen,
namelijk dat het beter is dat je zelf nadenkt over de dingen en je afvraagt of
de uitleg die men je voorhoudt ook klopt, of er iets van aan is, of er een
grond van waarheid in zit, of men eerlijk is, dan wel of men probeert je iets wijs
te maken om geld uit je zakken te halen of om macht over jou te verwerven.
Er is zeker één
onfeilbare test voor elke godsdienst die men je aanprijst: moet je ervoor
betalen, vroeg of laat? Als het antwoord negatief is, doe dan gerust mee, er
kan je niets gebeuren, je bent in goede handen. Als het antwoord echter positief
is, dan weet je meteen dat het om je geld gaat, niet om je zielenheil of je
persoonlijk geluk, wat men ook beweert.
Categorie:wetenschap Tags:wetenschap
26-08-2011
toeval
Toeval:
1 gebeurtenis of omstandigheid die
vooraf niet voorzien of gewild, niet te berekenen is geweest; onberekenbaar,
onvoorzien voorval
synoniem: coïncidentie
2 het onberekenbare gebeuren
beschouwd als verschijnsel
3 het onberekenbare gebeuren min of
meer duidelijk gepersonifieerd tot een macht
Als we heel
nauwkeurig zijn, dan zijn er alleen maar gebeurtenissen en omstandigheden.
Sommige zijn, volgens Van Dale, niet op voorhand voorzien of gewild, niet te
berekenen. Andere dus wel. Toevalligheid is een aspect van een gebeurtenis. Als
je door het rood licht rijdt, is het niet onterecht te veronderstellen dat je
een aanrijding riskeert; de kans is zelfs vrij groot. Maar dat je aangereden
zal worden door iemand die het rood licht negeert, dat is niet te voorzien, dat
is puur toeval.
In beide
gevallen gaat het echter nog altijd om de waarschijnlijkheid dat iets gebeurt:
niet iedereen die door het rood licht rijdt, veroorzaakt ook een ongeval,
gelukkig maar. Maar we geven grif toe dat de kans op een ongeval groter is voor
wie door het rood rijdt dan voor wie ervoor stopt, of voor wie door het groen
rijdt. Men kan daarover zelfs statistieken opmaken: hoe groot is de kans op een
ongeval als je door het rood rijdt, hoeveel als je door het groen rijdt? Het
verschil moet aanzienlijk zijn.
Als we bij
ons voorbeeld blijven, dan stellen we vast dat er hier geen sprake is van
toeval, aangezien we de kans op een ongeval vrij nauwkeurig kunnen berekenen.
Aangezien we weten hoe vaak men door het rood rijdt, of toch ongeveer,
statistisch gezien, kunnen we ook het risico berekenen dat we lopen telkens we
gewoon onze weg vervolgen bij groen licht. We blijven trouwens alert: we houden
er altijd rekening mee dat er toch een gek zal komen aanstormen. Ook zo wanneer
we een spoorwegoverweg kruisen: wie kijkt er toch niet even naar links en
rechts? Ik wel.
Wanneer
iemand toch gegrepen wordt op een kruispunt zal men dus niet gauw zeggen dat dit
een louter toeval was. Men was gewoon op de verkeerde plaats op het verkeerd
ogenblik. Echt toeval is iets anders. Maar wat dan wel?
Er vallen elk
jaar op onze aarde 500 meteorieten die groter (soms veel groter) zijn dan een
knikker. De kans dat je erdoor getroffen wordt is dus klein, een echte
toevalstreffer. Maar ook hier kunnen we die kans, die zoveel kleiner is dan de
kans op een botsing bij verkeerslichten, toch statistisch berekenen. Dus is er
ook hier geen sprake van toeval. Hoe klein de kans ook is dat iets gebeurt, hoe
weinig we er ook rekening mee houden, toch aarzelen we om iets toevallig te
noemen.
Stilaan
beginnen we ons af te vragen of er wel zoiets is als toeval, iets dat echt niet
voorzien kan worden, zoals Van Dale beweert. Zelfs als we op voorhand geen
rekening hebben gehouden met de mogelijkheid dat iets gebeurt, dan betekent dat
toch nog niet dat het niet te voorzien was. Het is immers voldoende dat we
achteraf vaststellen dat iets gebeurd is, om in te zien dat het in feite niet
onvoorspelbaar was. Niemand zal de tsunami van 2004 voorspelbaar noemen. Maar
was het een toeval? Zeker niet, net zomin als de orkanen die elk seizoen en ook
nu weer de Caraïben teisteren.
De Belgische
of Nederlandse toerist die in 2004 ter plaatse was en helaas omkwam bij de
tsunami: was dat toeval? Er gaan elk jaar vele duizenden Belgen en Nederlanders
naar die streken
Toeval heeft
niet te maken met de waarschijnlijkheid dat iets gebeurt, of je dat nu vooraf
berekent dan wel post factum vaststelt. Zolang er enige waarschijnlijkheid is, hoe
klein ook, spreken we niet van toeval. Met toeval bedoelen we iets dat echt
totaal onwaarschijnlijk is. Maar wat kan dat zijn? Wat kan er gebeuren dat
totaal niet te voorzien is, of achteraf als toch voorzienbaar erkend? Dat moet dan
haast iets zijn dat in strijd is met alle redelijke verwachtingen en met alle
redelijke verklaringen achteraf, iets dat ons werkelijk perplex achterlaat.
Laten we een
voorbeeld nemen. Onlangs op het nieuws: iemand wint twee keer na elkaar het
groot lot. Toeval? Ja en nee: er was 1 kans op 369 biljoen dat zoiets gebeurt
Is dat echt toeval? Nee: het gebeurt wel vaker, dus is het toch een beetje te
voorzien?
Een ander
voorbeeld dan. Een Franse Concorde stort neer op 25 juli 2000. Bij het
opstijgen is er een klapband door een stuk metaal dat enkele minuten tevoren is
losgekomen van de motor van een ander vliegtuig; dat stuk metaal was op dat
ander vliegtuig bevestigd tegen de regels in. De kans dat zoiets zich voordoet
is onbeschrijflijk klein. De kans dat je een van de honderd passagiers bent is
nog kleiner. Maar is dit echt een toeval? Er zijn elk jaar dergelijke
ongevallen. Ik aarzel om ook hier van een echt toeval te spreken.
Alles wat
gebeurt, heeft een oorzaak, of een geheel van oorzaken, een samenloop van
omstandigheden. Niets gebeurt zomaar. Alles beantwoordt aan de wetten van het
universum. Akkoord dat we niet alle wetten kennen, of niet helemaal, maar we
gaan ervan uit dat er geen anomalieën zijn, geen totaal onverklaarbare
gebeurtenissen. Niets kan gebeuren zonder dat er daarvoor oorzaken zijn, ook al
zijn die bijzonder moeilijk of zelfs nooit helemaal door ons te achterhalen. In
die zin is er geen toeval. Toeval heeft niets te maken met de gebeurtenissen,
maar met onze kijk daarop. Dat is een erg belangrijk onderscheid.
Wij mogen
dus gerust zeggen dat het puur toeval is als een brave burger aangereden wordt
door iemand die door het rood rijdt of als iemand twee keer het groot lot wint,
of als iemand helaas omkomt bij een vliegtuigongeval. Het is een toeval dat die
persoon dat meemaakt. Maar de gebeurtenis zelf is geen toeval: ze moest en zou
gebeuren, alles heeft ertoe geleid en het is ook zo gebeurd, het kon niet
anders.
Kon het echt
niet anders? Natuurlijk wel: een duizendste van een seconde vroeger of later,
één cijfertje anders Het hangt van een klein detail af. Ook hier moeten we
voorzichtig zijn. Het is niet zo dat het ongeval met de Concorde moest
gebeuren, noch dat het toen moest gebeuren, noch met de personen die toen aan
boord waren. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat dit voorval zich ooit
moest voordoen. Maar achteraf bekeken kon het niet anders dan daar en dan
gebeuren, met die personen. Ook dat is een enorm belangrijk onderscheid. De
dingen gebeuren omdat ze noodzakelijk moeten gebeuren, omdat het niet anders
kan, volgens de wetten van het universum. Maar er is niets dat ons toelaat om alle
of zelfs de meeste gebeurtenissen te voorspellen of te voorzien.
In die zin
is er heel veel toeval: je ontmoet iemand die je in jaren niet hebt gezien; je
komt op een feestje en merkt dat een van de genodigden dezelfde jurk draagt als
de gastvrouw; je wint iets in de loterij; je bent de honderdduizendste bezoeker
en krijgt een ruiker aangeboden: allemaal toeval! Er zijn zoveel factoren in
het spel dat voorspellingen daarover totaal ongerijmd zijn, maar toch gebeuren
er voortdurend dingen waarvan we in de verste verte niet dachten dat ze ooit
zouden gebeuren of dat ze zelfs zouden kunnen gebeuren.
We moeten
steeds voor ogen houden dat er een verschil is tussen de gebeurtenissen en onze
kijk erop, onze ervaring van die gebeurtenissen. De gebeurtenissen zelf verlopen
onafwendbaar volgens de wetten van het universum. Maar voor ons zijn ze vaak
verrassend, onvoorspelbaar en zelfs uiterst onwaarschijnlijk.
Laten we dus
voorzichtig zijn met misleidende definities zoals die van Van Dale. Er zijn
geen toevallige gebeurtenissen, er zijn enkel mensen die ze als toevallig
ervaren. En er is zeker niet zoiets als het toeval, of zelfs het Toeval, of het
Noodlot. Achter de gebeurtenissen zit geen boze kracht, geen schikgodin die bepaalt
wie het lot wint en wie niet, wie met de Concorde meereist en wie op het
laatste moment afzegt.
Voor mij is
dit een geruststellende gedachte. Ik hoef niet voortdurend rekening te houden
met de mogelijkheid dat er echt onmogelijke dingen staan te gebeuren, mirakels,
wonderen. Ik moet niet denken aan de Voorzienigheid, aan een Persoon of een
Macht die om mij bezorgd is en die me behoedt voor het kwaad en die ik daarom
dankbaar moet zijn; of die me straft voor een overtreding van zijn
voorschriften; of tot wie ik me kan wenden in mijn nood, in de hoop dat hij mij
genadig zal zijn en mijn gebed verhoren. Het lijkt alsof dat een saai en onpoëtisch
bestaan is, maar niets is minder waar: het opent onze ogen voor de verrassende
en wonderlijke werkelijkheid zoals ze is en plaatst ons voor onze
verantwoordelijkheid voor elkaar en voor onze wereld.
Dit beeld is voor ons geen hoopvolle of veilige
kunstbelegging in woelige beurstijden, geen artistiek design element in een
pronkerige siertuin, geen trots etaleren van onze financiële welstand. Met deze
sobere, intense sculptuur van Anne Cornil willen we vorm geven aan onze diepste
gevoelens op dit moment van ons leven, wanneer ook wij het hoofd buigen,
denkend aan de tegenslagen, de teleurstellingen en de vernederingen, aan wat
ons heeft pijn gedaan, aan de smart die ons allen treft en die niet overgaat. Denkend
aan de geliefden die van ons zijn heengegaan. Zij die ons verlaten hebben, die
we uit het oog verloren zijn, die wij in de steek gelaten hebben, die ons de
rug hebben toegekeerd. Maar vooral denkend, blijvend denkend aan hen die ons zo
dierbaar nabij waren, uit wie wij geboren zijn en die uit ons geboren zijn, aan
onze ouders, kinderen, broers, zussen en levensgezellen die nu gestorven zijn,
door ziekte, ongeval, ouderdom of die de zwaarte van het leven niet meer
aankonden en zelf de laatste stap hebben gezet.
Voor hen en voor ons hebben we dit beeld opgericht als
een blijvende herinnering.
Cette sculpture nest pas pour nous un placement sain
et sauf de notre argent dans ces temps boursiers turbulents, ni un
ornementélégant dans un parc dagrément
fastueux, ni un prodigieux signe extérieur de notre richesse.Avec cette sculpture sobre et intense dAnne
Cornil, nous voulons donner expression à nos sentiments les plus profonds en ce
moment de notre vie, quand nous aussi baissons la tête, nous inclinant devant
les contretemps, les déceptions, les humiliations, pensant à ce qui nous a fait
du mal, au chagrin qui nous touche tous et qui ne cesse jamais. Ces deux
pénitents nous rappellent surtout nos proches bienaimés qui ne sont plus là.
Ceux qui nous ont abandonné, ceux que nous avons perdus de vue, ceux que nous
avons délaissés, ceux qui nous ont tourné le dos. Mais elle nous rappelleavant tout et à tout jamais ceux qui nous ont
été tellement cher, qui nous ont donné la vie, à qui nous avons donné la vie:
nos parents, nos enfants, nos frères, nos surs, nos amants, qui sont morts
maintenant, à cause de maladie, daccident, ou de vieillesse, et ceux-là qui ne
supportaient plus la pesanteur de cette vie et qui ont eux-mêmes fait le
dernier pas.
Cest pour eux et pour nous que nous avons érigé cette
sculpture en mémoire perpétuelle.
Categorie:poëzie Tags:poëzie
24-08-2011
het beeld geplaatst
Categorie:poëzie
17-08-2011
Deux pénitents, Anne Cornil
Bij het beeld van
Anne Cornil, Deux Pénitents.
Reeds vele jaren
had ik in mijn gedachten een beeld voor ogen, van strak gestileerde slanke kubistische
figuren, rechtopstaande balken eigenlijk, met bovenaan een gebogen hoofd. Ik
had zelfs plannen om zoiets te maken. Het is er nooit van gekomen. Ik ben een
dromer, geen doener. Ik botste op allerlei concrete problemen: welk materiaal,
hoe groot, welke vorm? Maar vooral: hoeveel personen? Vier, zoals mijn eerste
gezin? Twee: de partners. Drie, waarbij er altijd een teveel is?
Maar het zouden
pleuranten zijn, menselijke figuren die het hoofd buigen, niet in
onderdanigheid, maar in het aanvoelen van hun ultieme onmacht, in het onafwendbare
besef dat we ondanks alles overgeleverd zijn aan de omstandigheden van het
leven.
Dat was lang geleden, maar het beeld is in mijn kop blijven hangen en het dook vaak
weer op, ongevraagd, wanneer het leven me er nogmaals brutaal of fijntjes aan
herinnerde dat niet alles verloopt zoals we het zouden wensen.
Toevallig leerden
we enkele jaren geleden een kunstenaarsechtpaar kennen in ons dorp, Werchter.
Een van de werken van beeldhouwer Pol Lemaire trok toen meteen mijn aandacht:
een liggende, achterover leunende vrouw, zoals hij er al zoveel heeft
gebeeldhouwd heeft. Het siert nu onze woning. Enige tijd geleden viel me een
ander beeld op, dat afgebeeld stond op de folder van de tentoonstelling die Pol
Lemaire met zijn echtgenote Anne Cornil hield in Ekeren. Het was een beeld dat
Anne had gemaakt en ik vroeg haar op een vernissage of het nog te koop was en
ze antwoordde gelukkig bevestigend. Het was een beeld zoals ik het gedroomd
had: twee figuren met gebogen hoofd. De titel van de sculptuur: deuxpénitents.
Anne is Franstalig.
Mijn eerste
reactie was om ze niet pénitents maar
pleurants te noemen, de treurende, letterlijk
wenende figuren op een grafzerk, zoals de wijd gedrapeerde pleurants van Jean de Marleville, Claus Sluter, Claus de Werve, Jean
de la Huerta en Antoine le Moiturier op het praalgraf van Jan zonder Vrees in
het Museum van Dijon, uit de woelige veertiende eeuw, of de pleurants van
Georges Minne, vijfhonderd jaar later.
Pénitent komt van
het Latijn paenitet, een
onpersoonlijke werkwoordvorm, letterlijk het doet pijn. De oorsprong is het
Griekse poinè, het weergeld
(letterlijk man-geld, van het Latijn vir)
voor een bloedschuld. Dat is de genoegdoening die men opeist voor een moord
op een familielid, ter vervanging van de bloedwraak, de vendetta, waarbij volgens
de wet van de talio een lid van de andere familie werd vermoord, met als gevolg
een eindeloze reeks van moorden. De schuld die men had op zich geladen door de
moord, of door andere misdaden tegenover de medemensen of de maatschappij, werd
afgekocht door een boete. Dat is de oorspronkelijke betekenis van de poinè. Het Latijn nam dat woord over als
poena, het Frans in peine, het Engels in pain, het Nederlands in pijn.
Zo zie je meteen
ook dat men wel het woord poinè overnam,
maar dat het andere betekenissen heeft gekregen in de gewijzigde omstandigheden,
in andere tijden, op andere plaatsen. Bij de Romeinen was het al om het even
welke schadeloosstelling, compensatie, genoegdoening, vergoeding, bestraffing
of boete. Het kon echter ook de pijn zijn die daarmee gepaard gaat, de last die
men erdoor ondervindt en zo ook elk onheil dat iemand treft, elke kwelling,
lijden of pijn.
Maar we hebben
het niet over poena, maar over pénitent. En dat is rechtstreeks
afgeleid van het Latijns onpersoonlijk werkwoord paenitet. Het is een vaste uitdrukking, die zeer algemeen betekent
dat iets niet bevalt, niet goed is. Met nog een negatie erbij is het een
dubbele negatie, dat is een sterke affirmatie: non paenitet, ik betreur het niet dat betekent: het verheugt me zeer
dat...
Als men iets
betreurt, dan is men droevig, heeft men verdriet. Wanneer we een groot verlies
lijden, dan rouwen we. We hebben dan een verwerkingsperiode nodig. Vroeger
droegen we daar ook de uiterlijke tekenen van: donkere kledij, ernst, geen
opgewekt gedrag, geen radio of muziek in huis gedurende een vast bepaald aantal
weken, naargelang de verwantschap van de overledene.
De kerk van de
christenen gebruikte paenitentia handig
in haar onmenselijke moraal, voor de straf die haar God oplegt voor
overtredingen van zijn wetten of veeleer: de straffen die de kerk oplegt voor
het overtreden van háár wetten, de penitentie. Un pénitent is dan een boeteling, een boetvaardige, iemand die tot
inkeer komt, berouw heeft over zijn zonden en die ze gaat biechten bij een pénitencier, een biechtvader maar ook
iemand die de straffen uitvoert, een beul. Wij kennen boetelingen van
boetprocessies, hier bij ons in Veurne, maar vooral in zuiderse landen, zoals
de beroemde maar erg toeristische processies tijdens de Goede Week in Sevilla,
met de anonieme boetelingen in lange gewaden en punthoeden, de capirote. Dat doet ons vaag denken aan
de flagellanten uit de middeleeuwen en uit de roman van De Pillecyn: De soldaat
Johan, maar ook aan de slachtoffers van de Inquisitie, die met een dergelijke
hoed op de brandstapel belandden.
Dat is echter een
zeer specifieke en beperkte, afgeleide betekenis van pénitent, die ver staat van de originele en niets meer heeft van de
rijkdom en de veelheid van betekenissen die de stam pijn in onze verscheidene
talen heeft. In de oorspronkelijke zin, die we in het Latijn aantreffen, gaat
het om boete, schadeloosstelling, voldoening, straf, wraak, steeds omwille van
een overtreding.
Pénitents zijn nu voor ons geen boetelingen meer. Boete is,
zoals berouw, een concept dat wij niet meer herkennen als een moreel relevant begrip.
De kerk heeft het zo zwaar misbruikt, dat het onbruikbaar is geworden. In de
Middeleeuwen was de straf voor de zonden geen lacheding, maar een serieuze
penitentie, bijvoorbeeld een verre, dure en gevaarlijke reis naar een
heiligdom, een bedevaartsoord zoals Compostela, of Jeruzalem, of Rome, zoals
ook Tannhauser, onze Heer Daneelken. Men kon zijn schuld tegenover God ook delgen
door lijfstraffen of zelfkastijding, maar het waren altijd ernstige bestraffingen,
zoals de koran ze nog altijd voorziet. Vanzelfsprekend zocht men naar manieren
om daaraan te ontsnappen, zeker de rijken en de machtigen. Daartoe heeft de
kerk de aflaten uitgevonden, die zoveel onheil hebben gesticht in onze wereld
en die de kerk verscheurd hebben en Europa in een Dertigjarige verschrikking
hebben gestort waarin miljoenen onschuldige mensen het leven hebben gelaten.
Met de aflaten die Rome gretig verkocht aan de goedgelovige zondaars of
onverschillige rijken in ruil voor de kwijtschelding van hun reële of vermeende
zonden, heeft de kerk haar wereldse macht gevestigd en een nieuwe toren van
Babel gebouwd, de schandelijke basiliek van Sint-Pieter in Rome, dat wraakroepend
monument voor de menselijke hovaardij en machtswellust.
Sindsdien hebben
wij die verwerpelijke praktijken achter ons gelaten. Wij spreken niet meer over
zonden tegenover God of over penitentie, zelfs geen symbolische zoals de
Weesgegroeten en Onzevaders die we opgelegd kregen als kind voor onze ridicule
overtredingen van Gods geboden. Er zijn geen zondaars meer en geen boetelingen.
Als ex-bisschop Vangheluwe opduikt in een boeteprocessie vinden we dat een
schande: hij hoort niet daar thuis, maar in de gevangenis. Een boete is nu wat
je krijgt als je je wagen verkeerd parkeert.
Betekent dat nu
dat de hele christelijke constructie van schuld en boete totaal ut de lucht
gegrepen was, dat ze geen enkele grond van waarheid bezat? Vanzelfsprekend
niet. De kerk heeft zich wel tot in het stupide schuldig gemaakt aan dergelijke
fantasieën, maar niet in dit geval. Wij schieten als mens wel degelijk tekort,
elke dag. We zijn vaak minder eerlijk, tegenover onszelf en tegenover anderen,
dan we onszelf en de anderen willen laten geloven. We zijn niet zo volmaakt als
we wel zouden willen. Maar onze tekortkomingen zijn geen beledigingen van God,
geen inbreuken op fictionele kerkelijke wetten. Het zijn onze medemensen,
individueel of collectief, als gemeenschap, die het slachtoffer zijn van onze
zwakheden of onze fouten. Het is tegenover hen dat we schuldig zijn. Wij
aanvaarden dan ook geen strenge wraakzuchtige God en zeker geen belerende,
honende, bestraffende kerk, enkel de verwijtende of teleurgestelde blik en de
terechte vermaning van onze medemensen en, in de ernstige gevallen die er nog
steeds zijn, de sancties die de maatschappij oplegt.
In die zin is er
nog steeds een diep geworteld schuldbewustzijn, een besef van onze menselijke
onvolkomenheid, het gevoel dat het eigenlijk beter kan en, uitzonderlijk, het
ontredderend inzicht dat we zwaar gefaald hebben. Wij hebben geen feilbare paus
en geen zondige kerk van doen om ons op verzonnen fouten te wijzen en ons met
onnodige en desastreuze schuldgevoelens te belasten. Wij weten in de meeste
gevallen wel wat ons te doen staat, we hoeven van niemand lessen te krijgen. En
wanneer we dan toch onze eigen gang gaan, dan zijn we bereid om daarvan de
gevolgen te dragen. Geen hypocriet en goedkoop berouw dus, maar wel spijt, in
onze beste momenten, over wat er verkeerd is gegaan, over wat we zelf hebben
verkeerd gedaan.
Laten we onze deux pénitents dus geen berouwvolle boetelingen
noemen, maar rouwende pleuranten, treurende wenenden, zoals in het Engels: weepers. Zo negeren we terecht de sadomasochistische
christelijke interpretatie van schuld en boete en keren we terug naar de
oorspronkelijke betekenis van de penitenten.
Me paenitet betekent letterlijk: het doet me pijn, Es tut mir Leid: het spijt me, ik
betreur, ik treur. De pénitents zijn
dus geen wanhopige, door schuldgevoelens verteerde zondaars, geen christelijke boetelingen
die zich deemoedig en gelaten of koel berekenend en pro forma onderwerpen aan
een lijfstraf voor overtredingen die ze begaan hebben tegenover God of kerk,
maar bedroefde, treurende mensen die ingetogen het hoofd buigen en kwijnend rouwen,
die hun verscheurende pijn grootmoedig trachten te dragen en die zich ook pijnlijk
bewust zijn van hun eigen falen, van hun gebrek aan respect voor hun medemens,
die zich eindeloos blijven verwijten dat ze niet altijd alle kansen hebben
benut om liefdevol met de anderen om te gaan.
Wij zien het
onheil dat ons treft niet zien als een straf van een God, maar aanvaarden dat er
dingen gebeuren in het leven van mensen: verwachtingen die niet uitkomen,
plannen die zich niet realiseren, dromen die niet uitkomen, het kwaad dat we
elkaar onnadenkend of bewust aandoen; onverwachte tegenslag, ziekte in lijf en
leden of in ons hart, of in ons hoofd; de dood die geliefden al te vroeg treft,
of anders later, maar steeds te vroeg, steeds te vroeg.
Het lijkt vanzelfsprekend, het is een tautologie, een
pleonasme. Als ik er niet zou zijn, dan kon ik dit niet schrijven, kon jij het
niet lezen. Kon ik niet blij zijn. Maar het mag een wonder heten dat ik er ben.
Niet dat mijn bestaan zo problematisch, onwaarschijnlijk, buitenmate
bedreigd of bijzonder is, ik ben maar gewoon een van de honderd miljard van
mijn soort die er ooit geweest zijn en wie weet hoeveel er nog na mij zullen
komen, het gaat razendsnel nu. Nee, ik ben maar heel eenvoudig een van de
velen.
Maar het is voor mij een bron van eindeloze verwondering
dat er hoe dan ook iets is. Er had ook niets kunnen zijn. Maar ooit, dertien
miljard jaar geleden, het steekt niet op een dag, is het begonnen, eensklaps,
en wat een klap!
Toen er dan plots iets was, ging alles zijn gang. Van het
een kwam het ander, kleinschalig, de kleinste deeltjes die ontstonden en botsten
en als razend rondtolden en een grootschalig spektakel maakten, een hemels vuurwerk
zo eindeloos enorm en zo onvoorstelbaar heet dat we nu nog altijd zien.
Ergens aan de rand van die oneindigheid koelde de korst
van een bol sterrenstof stilaan af en cirkelde majestueus rond, draaiend om de
eigen as, in de ijzeren greep van een enorme vuurbal, samen met nog andere
bollen energie en materie.
Die ene aardbol ving een kleinere op en kreeg zo een vaste
gezel, in een eeuwige wentelende walsbeweging verbonden, ook zelf draaiend om
de eigen as, het koel glanzende gelaat steeds naar de vaste danspartner gewend.
Al gauw bleek dat een ideale plaats voor het sterrenstof.
De zachte warmte en het licht van de zon, de regelmaat van de wisseling van dag
en nacht en de afwisseling van de seizoenen, de vrij rustige ruwe en koude korst
die het vernietigende vuur van de aardkern in toom hield, het wekkende water: het
was voldoende voor een tweede wonder, na de grote klap van het ontstaan van het
heelal.
Sommige van die kleine deeltjes reageerden zo op elkaar, dat
ze daar hun voordeel bij deden en op een dag ging dat zo goed, dat ze bij
elkaar gingen horen. Die samenwerking was het begin van alle leven. Er was niet
alleen iets, het leefde ook, het at en waste en het vermenigvuldigde zichzelf.
Sommige levensvormen bleken meer geschikt dan andere om te
overleven in de sterk wisselende omstandigheden op de aardbol. De ene soort
groeide in aantal, andere stierven uit. En voortdurend paste alle leven zich
aan, miljarden jaren lang. Er kwamen steeds meer soorten, van de allerkleinste
tot de allergrootste, al wat kon gebeurde ook, zelfs de gekste vormen, als ze
maar levenskrachtig waren, al was het maar even. Het leven was niet meer te
houden. En alle leven werd alsmaar meer ingewikkeld, meer geschikt om zich in
stand te houden en zich te vermenigvuldigen.
Eén soort bleek dat erg goed te doen. Ze kon gedijen in allerlei
omstandigheden en als het dan toch ergens te warm of te koud, te nat of te
droog werd, dan zocht ze gewoon betere oorden op. Ze voedde zich met al wat ze
aantrof; ze was een meester in het vinden van geschikt voedsel en een veilige
woonplaats. De leden van de groep ondervonden stilaan dat ze samen meer konden
dan alleen. Zo werden ze altijd maar slimmer.
Geleidelijk aan ontdekten ze dat er meer in het leven was
dan jagen en verzamelen, eten en drinken om in leven te blijven en elkaar
bespringen, gedreven door onweerstaanbare lusten. Ze stelden vast dat ze niet
alleen aan zichzelf dachten en aan het bevredigen van hun lusten, maar ook aan
hun levensgezellen, hun kinderen, hun familie en vrienden. En hun vijanden.
Die gedachten en gevoelens brachten ze tot uiting: een
tekening op een rotswand, enkele klanken, een woord, een naam. Het dier was
mens geworden. Een fanfare graag!
Sindsdien hebben we de wereld veroverd, het aanschijn van
de aarde veranderd. We zijn nu met zeven miljard van onze soort. We hebben een
geschiedenis, een beschaving, een levenscultuur, een technologie ook, een
industrie, een economie, een materiële cultuur.
In die wereld, in die geschiedenis heb ik een plaatsje,
als een van de honderd miljard van mijn soort, gemaakt van sterrenstof, kind
van die eerste organismen, miljarden jaren geleden, in een ononderbroken lijn,
want alleen leven kan leven doorgeven.
Ik heb ook hier, op deze specifieke plek een plaatsje, als
een van de zeven miljard die nu leven. Kind van mijn ouders, ouder van mijn kinderen.
Ik ben ontstaan uit twee cellen die op een dag of een nacht bij elkaar waren
gebracht. In mijn moeders schoot ben ik een mensenkind geworden, in een gezin ben
ik opgegroeid, in een gemeenschap man geworden en heb op mijn beurt een gezin
gesticht, een huis gebouwd, mijn dienst aan de gemeenschap bewezen. Gezel van
mijn levensgezellen en hen tot levensgezel.
Laat in mijn leven heb ik het roer nog omgegooid, met een
andere partner een nieuwe wending genomen. Met haar word ik oud, hoe oud, dat
weet geen een. Ik ben nu op rust en die rust heb ik gevonden waar ik ze zocht. Ik
heb tijd nu, voor mezelf en voor de anderen. Ik heb weer aangeknoopt bij de
dromen van mijn jeugd. Ik ben uiteindelijk toch de schrijver geworden die ik
altijd al wou zijn, de filosoof, de dichter, de melomaan, de idealist, de
wereldverbeteraar, de godloochenaar, de antiklerikaal, de atheïst. Ik ben iets minder
hard nu, voor mezelf en voor de anderen. Ik weet dat het einde meer nabij is
dan het begin, maar dat schrikt me niet af. Ik aanvaard het, het ene is net zo menselijk,
net zo natuurlijk, net zo verheven als het andere. De voldane terugblik is in niets
minder dan het verwachtingsvolle uitkijken naar wat het leven brengt.
Het is goed om af en toe bij de kern der dingen stil te
staan.
Naar de sterren te staren en het licht in je ogen te laten
schijnen dat er dertien miljard jaren heeft over gedaan om vandaag bij jou te
komen. Te beseffen dat elke molecule van je lichaam ooit ginds was, in de
eeuwige, oneindige ruimte en er ooit naar terugkeren zal.
Naar de zon, die alles met haar licht vervult, die de
aarde behoedzaam in haar warme omarming houdt en alles voedt en in leven houdt,
de gulle bron van alle energie, de betrouwbare voorwaarde voor ons bestaan.
Naar de maan, haar kille metgezel, de wachter aan de hemel
die op donkere nachten het warme zonlicht koel afstraalt en ons melancholisch en
poëtisch stemt.
Het is goed om aan de kleinste partikeltjes te denken, de
bouwstenen van het heelal, de bouwstenen van alle leven. En aan de reusachtige
dingen, de aarde zelf, de planeten van het zonnestelsel, de Melkweg, de zwarte
gaten, de oneindige verten en de onmetelijke grootheid van het universum. En
aan de plaats die wij daarin innemen.
Het is goed om te bedenken dat er net zo goed niets had
kunnen zijn, of iets gans anders. Dat ik er niet had kunnen zijn, of gans
anders, of op een ander moment of ergens anders.
Dat zet me aan om nog meer intens te genieten van het feit
dat ik er ben, nu, hier. De verwondering, de verbazing over die uitzonderlijke
samenloop van omstandigheden, in het microscopische en in het enorm grote, is
ontstellend in haar bevreemding en hartverwarmend in haar vanzelfsprekendheid.
Ik ben onvoorstelbaar nietig, aleatoir, precair en kwetsbaar, maar mijn bestaan
is geheid in vaste grond.
Ik ben er, hier en nu en ik geniet met volle teugen van al
wat ik aantref, van al wie ik ontmoet, van alle mogelijkheden die ik heb, van
alle kansen, van elke uitdaging, van elke verrassende wending, van elke
onvermoede weligheid en weldaad. De droefheid om wat minder dan volmaakt is
vermag niet de volle rijkdom te overschaduwen van het volle leven dat ik kan leiden.
Dat alles vervult me met een diepe dankbaarheid die me mateloos
ontroert. Dankbaar jegens mijn ouders die me in hun liefdevolle omarming en kortstondige
lust hebben verwekt; jegens mijn broers en zus die me mee hebben gedragen en al
de familieleden, vrienden en kennissen die op een of ander moment van mijn
leven een rol van betekenis hebben gespeeld, van welke aard of omvang ook. Dankbaar
dat ik ergens een plaatsje gevonden heb waar ik mezelf kan zijn, mijn eigen, unieke,
vreemde zelf, zolang het nog duurt.
Dit is, lieve lezer, de duizendste tekst die ik hier schrijf.
Al tweeduizend dagen onderhoud ik mijn Kroniek. Tweehonderd en vijftig duizend paginas
hebben jullie, mijn lezers hier omgedraaid, tweehonderdduizend keer heeft iemand
van jullie de moeite genomen om mijn website te komen bezoeken. Ook dat is een
reden voor oprechte dankbaarheid. Ik schrijf voor mezelf, omdat ik het zo dolgraag
doe, omdat ik het niet kan laten, maar zonder jullie zou ik het wellicht niet zo
doen. Dit is de kroniek van mijn later leven, maar het is tevens ook een deel
van jullie levensverhaal. Hier hebben onze levens elkaar geraakt, oppervlakkig,
terloops en af en toe ook iets dieper, denk ik.
Ik hoop jullie hier nog vaak te mogen verwelkomen.
Ik nodig je niet zonder enige beduchtheid uit voor een zelfs
voor mijn doen ietwat vreemdsoortige bedoening. Ik begin hieronder met een
korte Latijnse tekst, die je vanzelfsprekend mag overslaan, tenzij je een
poging wil wagen om je kennis van die prachtige taal te testen. Vervolgens
krijg je natuurlijk meteen mijn werkvertaling van die tekst. Bij het lezen
daarvan zal je merken dat het een zeer gedrongen tekst is, die zich ook in ons
vertrouwd Nederlands nogal weerbarstig onttrekt aan het verstaan. Daarom bied
ik je daarna een midrasj aan op die tekst, een soort exegetisch commentaar of
tekstuitleg, zoals de vele Joodse midrasjim op de Bijbelteksten. Zo hoop ik de
rijke betekenis van de tekst van Cicero voor jou meer toegankelijk te maken.
Tot slot van deze inleidende woorden wil ik nog
opmerken dat Spinoza een zinsnede uit deze tekst van Cicero heeft
geparafraseerd, en wel als slotzin van de Ethica, zijn hoofdwerk. Dat kan geen
toeval zijn. Cf Spinoza Eth. V,
Prop. XLII, Sch. Sed omnia praeclara tam difficilia, quam rara sunt.
Marcus Tullius Cicero, Laelius of Deamicitia, 21, 79
Omnino omnium horum
vitiorum atque incommodorum una cautio est atque una provisio, ut ne nimis cito
diligere incipiant neve non dignos. 79 Digni autem sunt amicitia, quibus
in ipsis inest causa, cur diligantur. Rarum genus. Et quidem omnia praeclara rara,
nec quicquam difficilius quam reperire, quod sit omni ex parte in suo genere
perfectum. Sed plerique neque in rebus humanis quicquam bonum norunt,
nisi quod fructuosum sit, et amicos tamquam pecudes eos potissimum diligunt, ex
quibus sperant se maxumum fructum esse capturos. 80 Ita pulcherrima illa
et maxume naturali carent amicitia per se et propter se expetita nec ipsi sibi
exemplo sunt, haec vis amicitiae et qualis et quanta sit. Ipse enim se quisque
diligit, non ut aliquam a se ipse mercedem exigat caritatis suae, sed quod per
se sibi quisque carus est. Quod nisi idem in amicitiam transferetur, verus
amicus numquam reperietur; est enim is, qui est tamquam alter idem.
Vertaling
Al bij al is er tegen al dergelijke ondeugden en
onaangenaamheden slechts een waarschuwing en een voorzorg: begin niet al te
haastig te beminnen en ook niet mensen die het niet waard zijn. Die mensen zijn
dan je genegenheid waard, die in zich de oorzaak dragen waarom men ze
liefheeft. Een zeldzame soort! Voorwaar, al wat voortreffelijk is, is zeldzaam en
niets is zo moeilijk te vinden als datgene wat op alle gebied volmaakt is in
zijn soort. Maar de meeste mensen erkennen in hun omgang met de anderen helemaal
niets als goed, tenzij het in hun voordeel is en zoals bij hun vee houden ze
het allermeest van die vrienden, van wie ze het meeste voordeel hopen te
verwerven. Daardoor missen ze de allermooiste en meest natuurlijke vriendschap,
die men zoekt door haarzelf en omwille van haarzelf; en zo kunnen ze zich geen
idee vormen van de kracht van dergelijke vriendschap, of hoe die is of hoe
groot. Elkeen houdt immers van zichzelf, niet alsof men een of andere beloning
van zichzelf zou verwachten voor zijn eigenliefde, maar omdat elkeen uiteraard zichzelf
dierbaar is. En tenzij dit gevoel naar de vriendschap zelf wordt overgedragen, zal
men nooit de ware vriend vinden. Dat is immers iemand die als een andere zelf
is.
Midrasj over de vriendschap bij Cicero
De ervaring leert ons dat vriendschappen altijd een
risico inhouden. Wat enthousiast begint, eindigt alras in wrange
teleurstelling. De blijde verblinding van het oppervlakkige eerste ogenblik
maakt vaak snel plaats voor de ontnuchtering van de nadere kennismaking. De
kwaliteiten die we aanvankelijk menen te onderkennen blijken bij nader toezien
veel minder indrukwekkend, de kleine kwaaltjes of onvolkomenheden die we eerst maar
al te graag over het hoofd zagen, worden na een tijd onoverkomelijke hinderpalen.
Na verloop van tijd beginnen we te verlangen naar eigenschappen die er nu
eenmaal niet zijn. Kortom: wij hebben ons vergist in onze keuze en dat is een
toegeving die we niet graag doen. Wij hebben tijd en energie geïnvesteerd in
een vriendschap, maar het succes is uitgebleven, het is niet geworden wat we
ervan verwacht hebben. Dat is vaak het begin van het einde. We zien elkaar niet
meer zo vaak, de gevoelens verwateren, de aantrekkingskracht van de eerste
ontmoeting heeft plaatsgemaakt voor een schuldbewust, verlegen vermijdingsgedrag.
Vandaar een waarschuwend woord: denk eraan, het kan verkeerd
gaan, wees voorzichtig, vooruitziend; neem je voorzorgen, kijk uit. Een wijze
raad: begin niet al te overhaast aan een vriendschappelijke relatie. Laat je
niet misleiden door een opgetogen eerste indruk, door fysieke aantrekkelijkheid,
aangespoord door toevallige omstandigheden of gevoed door de argeloze euforie die
de drank met zich brengt. Het is belangrijk dat je jezelf meteen de vraag
stelt: is het wel goed dat ik eraan begin? Is het de moeite waard? Is dit
iemand die mijn vriendschap waard is? Zijn er genoeg elementen die voor mij echt
belangrijk en aantrekkelijk zijn? Is er een goede basis voor een relatie die
verder gaat dan de oppervlakkige kennismaking? Zijn er geen omstandigheden die dat
in de weg staan of grondig verhinderen? Hebben wij voldoende gemeenschappelijke
belangstellingen? Zijn onze persoonlijkheden wel compatibel? Kunnen we van
elkaar leren, is er voldoende innerlijke rijkdom en gulheid aanwezig om op
voort te gaan?
Ons daarover bezinnen voor we beginnen, kan de beide
partners veel teleurstelling en leed besparen, ook al is het mogelijks een
domper op de spontane aantrekkelijkheid zonder dewelke vriendschappen niet
kunnen ontstaan. Wat is er belangrijk in een vriendschap? Dat ze rijk en diep
is en bestand tegen de tijd en tegenslagen. Wie kiezen we dan bij voorkeur als
vriend? Iemand die we kunnen liefhebben om wat hij of zij is, om de kwaliteiten
van die persoon. Iemand van wie we kunnen houden omwille van hem- of haarzelf. Het
ligt in onze aard dat we daarbij aanvankelijk nooit te veeleisend kunnen zijn:
hoe meer en hoe groter de kwaliteiten die we vermoeden of ontdekken, hoe groter
de spontane aantrekkelijkheid, hoe dieper we onder de indruk zijn, hoe groter
ons verlangen naar toenadering en genegenheid, hoe ondraaglijker de pijn van de
afwezigheid en het gemis.
Wanneer we dan ook nog beginnen aan te voelen dat onze
gevoelens niet onbeantwoord blijven, dat er een wederzijdse belangstelling en
welwillendheid is, dat we van elkaars aanwezigheid genieten en dat elke stap
die we zetten in het ontluikende proces van kennismaking ons de bevestiging
brengt van onze beste vermoedens en onze laatste knagende aarzelingen verjaagt,
dan weten we dat we aan het begin staan van een geschiedenis die ons leven ingrijpend
zal veranderen.
We hebben een mogelijke vriend gevonden, die zeldzame
zielsverwant die we maar enkele keren in ons leven mogen hopen te ontmoeten.
Want hoeveel mensen zijn er met wie het ook maar enigszins kan klikken? Elk van
ons is best eigenaardig, met een stel heel persoonlijke kenmerken,
eigenschappen en tekortkomingen. Dat twee mensen elkaar echt en diep aantrekkelijk
vinden is op zich al behoorlijk zeldzaam. Dat ze in elkaar voldoende reden zien
om ermee door te gaan, om een deel van hun leven samen door te brengen op een meer
dan oppervlakkige, indringende manier, dat is waarlijk uitzonderlijk.
Voor ons mensen hier op aarde is al wat voortreffelijk
is, ook uitzonderlijk. Het goud ligt niet voor onze voeten gestrooid, diamanten
vallen niet uit de hemel. Een goede, stevige, gerieflijke, zuinige en
aantrekkelijke woning is een schat op aarde. Een auto die ons vele jaren trouwe
dienst bewijst, een vulpen die nooit lekt, een grasmaaimachine die ons nooit in
de steek laat, een muziekinstallatie die het beste haalt uit de muziek, een
polshorloge dat slechts enkele seconden per jaar afwijkt Wij zoeken steeds
naar datgene wat het beste is in zijn soort, al moeten we ons meestal noodgedwongen
tevreden stellen met heel wat minder. Er zijn maar weinig dingen die zowel
uitstekend zijn als goedkoop en gemakkelijk te vinden. Het is precies hun uitzonderlijke
kwaliteit die ze zeldzaam maakt en hun zeldzaamheid die de hoge prijs bepaalt
die we ervoor moeten betalen. De perfectie is niet van deze wereld, zeggen we,
maar we streven haar wel voortdurend na, tot op ongekende en zelfs absurde
hoogten. Er zijn luxewagens die op alle gebied de hoogste toppen scheren; er
zijn mensen die ze ontwerpen en bouwen en er zijn altijd mensen die de enorme,
ja obscene bedragen willen neertellen die hun onmiskenbaar uitzonderlijke
kwaliteit vereist.
Wij noemen iets goed, wanneer het zijn functie optimaal
vervult en wanneer het op alle gebied het beste is in zijn soort. Dat is onze
maatstaf.
In onze omgang met mensen is het dan weer vaak zo dat
wij iemand goed noemen, wanneer wij enig nut of voordeel kunnen halen uit
onze omgang met die persoon. Je kent iemand die je vrijkaarten kan bezorgen
voor een concert, of je kan binnenloodsen in de Viplounge; je weet een garage
waar je een stevige korting krijgt als je een nieuwe wagen koopt of nieuwe
banden; een kennis kan je dochter aan een baan helpen; een andere heeft een
chalet in het zuiden waar je enkele weken kan verblijven; je buurman heeft een
grote moestuin en deelt graag van zijn overvloed; je collega neemt je elke dag
een eind mee in zijn wagen op weg naar het werk; je baas steunt je in een
conflict. We zijn van nature geneigd om die mensen het hoogst te schatten die
ons de meeste of de beste diensten kunnen bewijzen. Niet dat daar noodzakelijkerwijze
veel berekening bij te pas komt van de ene of de andere kant. Je kan nu eenmaal
niet anders dan dankbaar zijn voor wat je toevalt en de mensen die je een
plezier doen, zie je nu eenmaal liever dan anderen die dat nalaten.
Maar ziet een boer ook zijn beste melkkoe niet het
liefst? En is dat niet normaal, is er daarmee iets verkeerd?
Mensen zijn geen dieren en vrienden behandelen we niet
als vee. Een boer ziet zijn vetste slachtdier het liefst, hij is trots op zijn meest
succesvolle fokstier, omdat zij optimaal zijn in hun soort en hem bovendien het
grootste materieel voordeel brengen en dat is best goed. Maar als we zo met
onze medemensen omgaan, als dat de basis is van onze vriendschap, dan missen we
iets essentieels. Echte, diepmenselijke vriendschap heeft niets te maken met
berekening, met materieel of zelfs emotioneel voordeel. Zolang we ons op dat
standpunt plaatsen, missen we de essentie en de diepgang van de ware vriendschap.
Die streven we na omwille van haarzelf, niet omwille van het profijt. En de
enige manier om dat te doen is de vriendschap zelf. Want vriendschap kan je
niet kopen, die wordt vrij gegeven en gekregen, ongevraagd en onvoorwaardelijk,
belangeloos en zonder verlies noch gewin. Wie dat niet inziet, heeft geen besef
van wat vriendschap is, tot wat ze in staat is, hoe ver vriendschap kan gaan,
hoe diep ze kan reiken, hoe fel ze kan raken.
Alles begint hiermee, dat wij in de eerste plaats voor onszelf
zorgen. Wie zichzelf niet liefheeft, is niet in staat om iemand anders lief te
hebben. Wij kunnen maar om anderen geven omdat ons eigen overleven en ons eigen
welzijn voor ons van levensbelang zijn. Dat is onze natuur, zo zijn we nu
eenmaal, zo heeft de natuur ons gemaakt, zo zijn we geëvolueerd. De eigenliefde,
in de beste betekenis van het woord, staat in onze genen geschreven. Het moet
al goed fout gaan eer we die fundamentele menselijke wet kunnen overtreden.
Maar de liefde voor onszelf is niet zoals de voorliefde
die we hebben voor de mensen uit onze omgeving die ons de meeste of de grootste
diensten bewijzen. We beminnen onszelf niet omdat we er een voordeel zouden kunnen
uit putten, of omdat we verwachten dat we voor onze eigenliefde zullen beloond
worden, zoals we voordeel halen uit onze welwillende omgang met de anderen en
niet ten onrechte rekenen op een vergoeding, een beloning of een
wederdienstvoor wat we voor anderen doen. De eigenliefde heeft dat allemaal
niet nodig, ze is onvoorwaardelijk en absoluut: wij mensen kunnen niet anders
dan in de eerste plaats en tot het uiterste begaan zijn om ons eigen
lijfsbehoud.
Die basisinstelling van de mens, die zijn persoonlijke instandhouding
moet garanderen zonder dewelke niets mogelijk of zinvol is, is echter ook de mogelijkheidsvoorwaarde
voor de vriendschap. Zoals onze eigenliefde onvoorwaardelijke en absoluut is,
zo moet ook onze vriendschap zijn, zonder berekening, spontaan, zonder
nadenken, zonder enige reserve of terughoudendheid, zonder aarzeling of
twijfel, volkomen natuurlijk. Wie daartoe niet in staat is, kan geen ware
vriend vinden, kan geen echte vriend zijn. Wie zijn vrienden niet kan
liefhebben zoals hij zijn eigen leven liefheeft, zal nooit echt dierbare vrienden
hebben. Want een ware vriend is als een alterego, een tweede ik.
Een alter ego is echter geen kopie van jezelf. Wie in
de spiegel of in het water kijkt en zijn eigen reflecterend evenbeeld liefheeft,
die is door narcistische eigenwaan verteerd en zal zichzelf verliezen waar hij
zichzelf tevergeefs zoekt. De echte vriend is geen kopie van jezelf, maar een
eigen, zelfstandige oorspronkelijke persoonlijkheid met een onvermoede rijkdom
aan eigenschappen die je misschien pas na een leven lang samenzijn ontdekt. Het
is een alter idem, twee woorden die
elkaar lijken uit te sluiten, elkaar tegenspreken, een oxymoron, want alter betekent anders, de andere en idem betekent vanzelfsprekend het of
dezelfde. De andere is echter als vriend niet iemand die dezelfde is als ik, die
identiek is met mij, maar iemand die zoals ik op zijn beurt een ik is, iemand
die in alles en zonder enige uitzondering volledig mijn gelijke is. Het is
precies dat wat het mogelijk maakt dat ik die andere, die gelijke, kan
liefhebben zoals ik mezelf liefheb, omdat hij een andere zelfde is als ik.
De echte vriendschap, de echte liefde bestaat hierin,
dat we de andere liefhebben zoals wij onszelf liefhebben omwille van wie die
andere zelf is.
Ons denken
is een activiteit van ons lichaam, vooral in onze hersenen. Die activiteit
veronderstelt een lichaam, hersenen die werken, daarzonder kan het niet. Er is
een levend wezen nodig, een materieel wezen. Die hersenactiviteit kan men fysisch
vaststellen, het is een materiële activiteit. Maar er is ook een aspect dat
daaraan lijkt te ontsnappen, namelijk de betekenis die het denken heeft, het
inzicht, het verstaan, het begrijpen, het zinvol maken van de activiteit voor
de betrokkene, voor de denkende mens. Dat lijkt van een andere dimensie, niet
materieel. We maken dan de vergelijking met wat er gebeurt bij andere materiële
processen, zoals een schilderij. Ook dat is materieel, maar als iemand ernaar
kijkt gebeurt er iets dat wij als niet materieel ervaren, namelijk het verstaan
van de boodschap die in het schilderij gelegd is. Het schilderij is de signifiant, de betekenisdrager, de
boodschap is het signifié, de
betekenisinhoud. De twee zijn onafscheidelijk. Het signifié is mentaal, zeggen we. Maar wat is mentaal?
We moeten
vertrekken van de concrete mens, een diersoort die geëvolueerd is tot een wezen
dat uitermate gevoelig is voor en reageert op zijn omgeving. Al wat we zijn en
kunnen is daardoor ontstaan. Denken is een proces van interactie met de
omgeving. Onze hersenen hebben zich ontwikkeld tot een orgaan waarmee we die
interactie optimaliseren. Dat dit redelijk succesvol is, bewijst de status van
de mens in de wereld. We ontplooien ons spectaculair, maar verre van volmaakt.
Met onze sterke hersenen kunnen we voortbouwen op het verleden en vooruitkijken
naar de toekomst, om zo het heden zo goed mogelijk te maken voor onszelf. We
hebben taal ontwikkeld en veel andere vormen van communicatie, ook
hoogtechnologische. Maar dat alles gebeurt steeds via de materie. De betekenis
is dus een dimensie die wij toevoegen aan de materie, het is een illusie die
wij opbouwen, een noodzakelijke voorstelling van de dingen zoals ze voor ons
zijn. Het ik is een illusie, de boom is een illusie. In feite zijn er in het
universum alleen atomen in bepaalde constellaties, een totaal zinloze wereld.
In onze interactie
als mens met de wereld buiten ons bouwen we een interne, mentale illusie op,
die weliswaar geënt is op de werkelijkheid, op min of meer betrouwbare gronden
en die nuttig en zelfs noodzakelijk is, maar het blijft een illusie, een
werkhypothese. Het betekenisniveau is illusoir, ook al stelt het ons in staat
om beter met de werkelijkheid om ons heen om te gaan. Het is een simulatie die
wij maken van de realiteit en we kunnen alleen maar afleiden uit de gevolgen of
ze bruikbaar is of niet. Of ze de essentie van de dingen weergeeft is een
zinloze vraag: de dingen hebben geen essentie, geen betekenis zonder ons,
zonder dat wij er een betekenis aan geven.
Zoals wij
gebeurtenissen zoals ze zich aan ons voordoen kunnen opslaan in ons geheugen,
kunnen wij ook de betekenissen opslaan die onze wereldsimulatie uitmaken. Ons
denken is de voortdurende kolkende verwerking van betekenissen in ons lichaam,
vooral onze hersenen. Laten we dat het brein noemen: de hersenen in verbinding
met de rest van ons lichaam. Dat gebeurt door fysische processen, chemisch,
elektrisch, magnetisch, door warmte enzovoort. Het is een grotendeels onbewust
proces, oncontroleerbaar, vrijwel autonoom maar sterk onderhevig aan interne en
externe factoren. Het is de instandhouding en het constant betwijfelen en
herwerken van onze simulatie, steeds met de bedoeling onze vitale elan veilig
te stellen en te optimaliseren.
Plato zag
achter die simulatie verborgen werkelijke dingen, de reële ideële en ideale
werkelijkheid die volgens de wetmatigheid van de wereld de simulatie
veroorzaakt. Dat klopt ten dele, in zoverre er wetmatigheid (voor ons) is en
simulatie (door ons); maar er is geen ideële ideale wereld, dat zijn
abstracties, dat zijn net zo goed simulaties, geen werkelijkheid. De
simulatie wordt volledig bepaald door wat wij zijn en door wat de buitenwereld
is, door de interactie van beide, niet door een hoger niveau. Het leven hier op
aarde is spontaan ontstaan en geëvolueerd tot wat het is, er zijn geen externe
teleologische krachten met een eigen bedoeling, er zijn alleen de natuurwetten
en het toeval. Maar er is vooral leven op aarde.
Als onze
gedachten zoiets zijn als geheugeninhouden, wat kunnen we daaruit leren? Het
zijn ook constructies, simulaties die wij om bepaalde redenen speciaal opgeslagen
hebben in een bepaalde vorm en die we kunnen reactiveren, of die zichzelf
reactiveren door externe impulsen. Het zijn dus geen beelden die opgeslagen
zijn zoals fotos op een harde schijf of een chip, maar in tegendeel mentale simulaties
die wij ons ooit gemaakt hebben en die we kunnen weder samenstellen met onze
hersenen. Ons geheugen is geen opslagplaats maar een werkplaats, waar ons materiële
brein met zijn specifieke materiële middelen simulaties maakt, die we mentale
inhouden noemen eens we ons ervan bewust worden. Ons brein is typemachine
waarmee we een bonte verscheidenheid van teksten kunnen schrijven, geen
Borgesiaanse bibliotheek waarin alle boeken die men kan schrijven in eindeloze
rekken opgeslagen zijn, de een naast de andere die slechts in één letter van de
vorige verschilt.
Wij hebben
onszelf niet gemaakt, we zijn niet zelf verantwoordelijk voor ons bestaan noch
voor hoe we zijn: mens, deze mens, nu. We staan in een evolutie en in een
collectieve en individuele geschiedenis. Door de opvoeding en de ervaring vormt
zich in elk van ons een individuele simulatie, een zelfverstaan-in-de-wereld.
Maar dat moeten we zien als een constante constructie van ons actieve brein,
het is onze manier van leven, het is ons leven zelf. Het is een proces dat
stopt met de dood.
Blijft nog
altijd de vraag of we de mentale inhoud, de simulatie materieel kunnen of
moeten noemen. Wat is materieel? Ook een constructie. We bedoelen ermee dat het
door onze zintuigen kan gevat worden. Is dat zo? Kunnen we protonen vatten met
onze zintuigen? Enkel met machines, maar die machines zijn gemaakt door ons
opdat wij de protonen zouden zien. Zo kunnen we ook de gedachten zien (min of
meer) door onze hersenen te bekijken. Misschien kunnen we vroeg of laat wel de
concrete gedachten lezen op die manier We kunnen nu al leugens ontdekken en
hersensignalen. We weten al in grote lijnen waar bepaalde specifieke mentale centra
zich bevinden.
Kan het zijn
dat de exclusieve notie materieel ontoereikend is om over de mentale inhouden
te spreken? Exclusief in de zin van: ofwel is het materieel ofwel niet, er zijn
geen drie mogelijkheden, slechts twee. Maar in feite is er slechts één, want
niet-materieel is een leeg of irreëel begrip. We hebben nog nooit op een
zinvolle manier kunnen spreken over het niet-materiële, los van alle
materialiteit. Zelfs de geesten uit de religies interfereren met de materie,
een volslagen en uitsluitend geestelijk wezen is ondenkbaar.
Het
betekenisniveau, de verstaansdimensie van ons denkproces is een noodzakelijke illusie
die wij nodig hebben om te overleven. Het is een overlevingsstrategie op alle
mogelijke manieren verstrengeld met de materie, maar is het ook materieel?
Als we
materieel gelijkstellen met reëel, zoals ik geneigd ben te doen, omdat
niet-materieel een nutteloze, niet werkbare categorie blijkt te zijn, dan komen
we er niet. We kunnen ook de essentie van leven niet vatten. We kunnen wel de
voorwaarden vaststellen en de symptomen van leven beschrijven, maar wat is
precies het verschil tussen leven en niet leven? Dat iets leeft is een zeer
mysterieus, ongrijpbaar gegeven. We herkennen het als we het zien, we weten ook
zeker wanneer het er niet is, maar we kunnen de diepste kern ervan niet goed onder
woorden brengen. Dat is ook zo voor wat we bedoelen met mentale inhouden, met
betekenis. Onze woorden schieten tekort, we kunnen er alleen metaforisch over
spreken, zoals wanneer we zeggen mentale inhouden. Mentaal is een tautologie,
ze verwijst naar iets dat we een naam gegeven hebben zonder goed te weten wat
het is, onze mens, Latijn voor geest? En wat is inhoud? Het kan op duizend
dingen slaan. Taal is een onderdeel van onze illusie en heeft als dusdanig geen
vat op zichzelf. Wij kunnen het alleen tastend en aarzelend verwoorden, veeleer
negatief. Zo aarzelen we om het mentale materieel te noemen, maar dat is alleen
maar omdat we aanvoelen dat materieel niet zonder meer slaat op het mentale.
We mogen de
vergissing niet maken om materieel gelijk te stellen met echt bestaand. Het
mentale bestaat echt, ook al is het een illusie, een constructie van en in mijn
brein. Het is een constant gebeuren, een realiteit voor mij en nog geen kleine!
Maar we kunnen alleen maar zeggen dat het mentale niet zonder meer materieel
is, niet zomaar materieel zoals een kei. Maar wat weten wij over het zijn
van die kei? Is een kei meer reëel dan een gedachte? Nee toch!
We voelen echter
zeer goed aan dat het niet goed is om loze veronderstellingen te gaan maken
over de mentale inhouden, om bijvoorbeeld aan te nemen dat ze zich kunnen
verspreiden in tijd en ruimte zonder gebruik te maken van materiële middelen
(telepathie) of dat ze de materie rechtstreeks kunnen beïnvloeden, op
onmateriële wijze (telekinese). Er is geen mentale activiteit zonder materieel
brein en mentale inhouden kunnen alleen materieel overgedragen worden. We kunnen
ons niets concreets voorstellen bij een louter mentale, ideële, geestelijke realiteit.
Het mentale
is een aspect van de individuele interactiviteit van een zeer materieel wezen,
de mens, maar ook van alle andere levende wezens, elk op zijn manier. Het is de
specifieke manier van levende wezens om interactief in te zijn met het oog op
zijn eigen voortbestaan en geluk in de wereld. Het is een specifieke, in de
loop van miljoenen jaren geëvolueerde manier om ons brein te gebruiken, die
vele voordelen biedt maar ook een boel nadelen, zoals de verschrikkelijke stoornissen
in onze geestelijke gezondheid.
Kunnen we
het mentale uitbreiden tot andere aspecten van het zijn? Dat is wat godsdiensten
doen en sommige filosofieën. Maar dat is een zware en gevaarlijke vergissing. Het
mentale als menselijke activiteit kan niet overgedragen worden op
niet-menselijke, onwereldse wezens zoals God of de engelen en duivels, of
lichaamsloze zielen, of immateriële lichamen. Dergelijke wezens zijn mentale
constructies zoals al de andere, met dat verschil dat ze niet veroorzaakt zijn
door de realiteit waarnaar ze verwijzen, maar door andere, materiële aspecten
van de realiteit. Als men niet weet waar de regen vandaan komt, zegt men dat
Zeus pist, hueiZeus. Er is geen wezen God dat ervoor zorgt dat wij een mentale
constructie maken met die naam en inhoud, maar er zijn wel aanwijsbare
elementen in de realiteit en de samenleving die ervoor kunnen zorgen dat het
thema God zeer sterk verspreid is onder mensen, zeker als mensen zich daartoe
verenigen in een succesvolle, al dan niet kwaadaardige organisatie.
Er zijn dus
nuttige en bruikbare illusies, maar er zijn ook nefaste. Er zijn er die een
omzeggens volmaakte band hebben met de werkelijkheid, maar er zijn er ook die
van die werkelijkheid een totaal vertekend beeld geven. Er zijn er die
teruggaan op een oorspronkelijke, diep aangevoelde menselijke ervaring van de
wereld om ons heen, maar er zijn er ook die ons opgedrongen zijn door
kwaadwillige of verdwaasde medemensen.
Het mentale
is dus een constante activiteit van een levend wezen, waarbij het in zijn brein
een model van de werkelijkheid ontwerpt die het in staat stelt om te overleven.
Dat model is voortdurend in beweging, het is een precair proces dat sterk
onderhevig is aan allerlei invloeden. Het is een noodzakelijke complexe illusie
die elk wezen zich maakt. Het is geen materieel orgaan zoals ons hart of onze
maag of zoals onze hersenen zelf, het is de acute activiteit van een levend
brein, die noodzakelijk is voor het overleven.
De illusie
die we ons constant maken tijdens de bewuste periodes van ons leven is een onmisbare
realiteit voor ons. Maar wij zijn in staat om in te zien dat het een illusie is,
dat de dingen op zich niet afhankelijk zijn van het illusoire beeld dat wij
ervan hebben, dat onze illusies allesbehalve objectief of accuraat zijn. Maar
zonder de illusie zouden we niet kunnen leven, de wereld zou totaal onbegrijpelijk
zijn en de interactie onmogelijk. Geen illusie betekent: geen werkend brein.
Dat staat gelijk met diepe coma, met hersendood.
Categorie:levensbeschouwing Tags:filosofie
08-08-2011
Neurofilosofie: Braintrust van Patricia Churchland
De traditionele christelijke moraal is een vrij eenvoudig,
doorzichtig systeem. Er is een centraal gezag, de kerkelijke hiërarchie, dat
bepaalt wat goed en kwaad is, wat toegelaten en verboden. De regels worden
vastgelegd in concrete voorschriften die aan de gelovigen worden aangereikt,
vooral tijdens de opvoeding van de kinderen. De gelovigen worden er voortdurend
aan herinnerd dat ze de geboden en verboden niet mogen overtreden. Doen ze dat
wel, dan wachten hen straffen. Het zijn de gelovigen zelf die via een dagelijks
gewetensonderzoek moeten nagaan of ze geen overtredingen (zonden) hebben begaan.
Die zonden moeten meegedeeld worden aan de kerkelijke overheid (biecht), waarop
de bepaling van de straf (penitentie) volgt. Wie een leven zonder zonde leidt,
zal na de dood in eeuwigheid de hemelse zaligheid verwerven.
Wie zo vermetel zou zijn om zich af te vragen hoe de kerk
aan haar voorschriften en verboden komt, krijgt als antwoord: de regels komen
van God zelf, een almachtig, alwetend en rechtvaardig wezen. Ze zijn door Hem
op onloochenbare wijze geopenbaard aan de mensheid, via zijn gekozen volk
Israël, via zijn eigen Zoon, Jezus Christus, via de Bijbel en via de kerk.
Het is een gesloten en sluitend systeem, er is geen speld
tussen te krijgen. Tenzij men natuurlijk de grond van de zaak gaat betwijfelen:
hoe weten we dat er een dergelijke God is? En zelfs als dat zo zou zijn, is
zijn openbaring wel duidelijk? Is het niet veeleer zo dat mensen de hele
constructie bedacht hebben, in hun eigen voordeel of, in een mildere maar
minder plausibele veronderstelling, ter wille van het goed van de mensheid?
Zelfs een kind stelt zich deze vragen. Er is niet zoiets als
een kinderlijk geloof, wel een initieel kinderlijk ongeloof. Als kind vertrek
je zonder geloof en vervolgens wordt het je ingepompt. Dat was althans voor mij
het geval. Om een of andere duistere reden, waarvoor ik me nog steeds gelukkig
prijs, zijn al die pogingen om mij te bekeren deerlijk mislukt. De uitleg die
ik op mijn indringende vragen kreeg, voldeed hoegenaamd niet.
Steeds meer mensen zien in dat de religieuze benadering van
de moraal veel te wensen overlaat. Zij worden in hun intuïtieve twijfels en hun
rationele reacties voortdurend bevestigd door het flagrante immorele gedrag van
de kerkelijke hiërarchie en de bedienaars van de eredienst enerzijds en door het
opvallende feit dat ongelovigen perfect in staat blijken te zijn een
voorbeeldig leven te leiden.
Er is met andere woorden geen objectieve grond voor een
religieuze moraal. Wanneer we aannemen dat de christelijke moraal geen
goddelijke maar een louter menselijke grondslag heeft, dan staat of valt zijn
waarde met de beoordeling van de invloed die deze moraal gedurende de laatste
tweeduizend jaar op de maatschappij en op de individuen heeft uitgeoefend, op de
gevolgen die de kerk heeft gehad voor de samenleving.
Het oordeel daarover is vernietigend.
De kerk is niet in staat gebleken om haar moraal op te
leggen, om de mensen te dwingen om de kerkelijke voorschriften na te leven, uit
overtuiging of uit schrik voor de gevolgen. Er zijn evidente drijfveren die men
niet heeft kunnen onderdrukken. De mens verzet zich tegen de opgelegde moraal.
Bovendien is het precies de kerk die zich keer op keer heeft schuldig gemaakt
aan zwaar immorele daden en die steeds de zijde heeft gekozen van hen die hun
medemensen wilden onderdrukken.
Wie tot het inzicht is gekomen dat een kunstmatig opgelegde
zogenaamd goddelijke moraal geen oplossing is, moet op zoek naar andere
inzichten. De analyses van Freud, hoofdzakelijk gebaseerd op zijn interpretatie
van afwijkend gedrag, dichtten de mens bepaalde fundamentele drijfveren toe: een
seksuele levensdrift maar ook een destructief doodsverlangen. Hij situeerde in
de ziel, de psyche van de mens, in zijn bewustzijn maar nog veel meer in zijn
onderbewustzijn. Het probleem met die vrij geloofwaardige uitleg is dat hij
wetenschappelijk gezien zeer vaag is. Het is in Freuds theorieën zeer
onduidelijk hoe de psychische activiteit precies gebeurt en hoe men ze, liefst
ten goede, vooral in schrijnende pathologische gevallen, kan beïnvloeden. De
psychoanalyse heeft als effectieve therapie steeds meer tegenstanders dan
enthousiaste volgelingen gekend, zowel bij therapeuten als bij patiënten.
Het is pas door de enorme vooruitgang, vooral sinds het midden
van de twintigste eeuw, van onze kennis van het menselijke brein dat er enige
ernstige vooruitgang is gemaakt op dit gebied. Wetenschappers weigerden de mens
nog langer te zien als een wezen dat door een oppermachtige God op een bepaald
moment kant-en-klaar geschapen is. Het was duidelijk dat dit niet het geval was
geweest: de mens is ontstaan uit vroegere levensvormen, zoals alle leven.
Dat is niet zomaar een wetenschappelijke vaststelling, maar
een feit met enorme gevolgen. Als men uitgaat van dit evolutionair proces, dan
is het onmiskenbaar zo dat wij mensen in al onze verbluffende complexiteit nu zijn
zoals de evolutie ons gemaakt heeft. Alles wat we in de mens ontdekken, heeft
een reden en die reden moeten we telkens zoeken in de wisselwerking tussen de
mens en zijn omgeving, in de meest omvattende betekenis van het woord. Bovendien
treffen we van alles wat we van de mens zeggen ook materiële sporen aan, in de
menselijke anatomie en in testbare kenmerken van het menselijk gedrag. Het
heeft geen zin of praktisch nut om allerlei veronderstellingen te maken over
een ziel, een onderbewustzijn, een geweten enzovoort als we daarvoor geen
overtuigende, aanwijsbare redenen hebben.
Wetenschappers zoals de etholoog Richard Dawkins hebben
verifieerbare theorieën uitgewerkt op basis van deze inzichten, die voortbouwen
op de geniale veronderstellingen die Darwin 150 jaar geleden maakte. Hij
ontdekte in het menselijk gedrag een fundamentele drang naar zelfbehoud, zelfs
over het individuele bestaan heen. En dit is niet zomaar een vage, literair
omschreven drijfveer, maar een menselijke eigenschap die in de genen zelf
aanwezig is (the selfish genes).
Wanneer de primitieve mens in gemeenschap gaat leven omdat dit de
overlevingskansen aanzienlijk verhoogt, komt die drang naar zelfbehoud in
botsing met de zelfde drang naar zelfbehoud van de anderen. Ook aan die
omstandigheid heeft de mens zich noodgedwongen aangepast. De zelfzorg breidde
zich evident uit tot de zorg om de partner die onontbeerlijk was voor de
voortplanting en tot de eigen nakomelingen. Door te gaan leven in een ruimer
familieverband en uiteindelijk in groepen die niet of niet uitsluitend meer op
bloedverwantschap gebaseerd waren, werd het genetisch bepaald zelfzuchtig
gedrag omgezet in een meer sociaal samenlevingspatroon.
Wanneer wij zeggen dat deze levensdrang genetisch bepaald
is, dan bedoelen wij dat er in onze genen patronen zijn die ervoor zorgen dat
die drang tot uiting komt in elk individu. Dat gebeurt door allerlei chemische
en elektrische reacties in ons lichaam, die hun bevelen krijgen van onze
genen. Zo reageert ons lichaam op een fysieke bedreiging door bliksemsnelle
afscheiding en absorptie van onder meer adrenaline die ervoor zorgt dat wij
gepast op de dreiging kunnen reageren, door de aanval of de vlucht. We praten
hier dus niet meer over veronderstellingen, maar over wetenschappelijk
vaststelbare processen. Er is met andere woorden een fysiologische,
lichamelijke basis voor ons gedrag. Er is dus ook een objectieve basis voor
onze gedragsregels. Wij hebben eindelijk een alternatief gevonden voor de
goddelijke geboden op de stenen tafelen. De fundamentele wetten staan niet in
ons geweten gegrift, maar in onze genen.
We moeten daarbij echter zeer voorzichtig te werk gaan. Niet
alles is bekend over onze genetische samenstelling en over de werking van ons
lichaam in het algemeen en onze hersenen in het bijzonder. Maar de wetenschap
is het er wel over eens dat we de antwoorden daar moeten zoeken. We mogen ook
niet blind zijn voor de beschaving als omgevingsfactor: het is evident dat wie
nu leeft het kind is van de geschiedenis; bovendien is de hoogtechnologische
kennismaatschappij van vandaag in grote mate bepalend voor ons concreet gedrag.
Het zou dwaas zijn om daaraan voorbij te gaan. Onze genetische kenmerken zijn
geen simpele bevelen zoals de tien geboden: doe dit, laat dat. Het zijn levende
aspecten van een beleefde realiteit. Wij zijn geen slachtoffers of marionetten van
onze genen, wij zijn onze genen.
Over deze nieuwe basis voor de menselijke moraal heeft de befaamde
neurofilosofe Patricia S. (née Smith) Churchland (1943) recentelijk een
uitstekend boek gepubliceerd bij Princeton University Press: Braintrust. What Neuroscience Tells Us about
Morality, 2011, 271 pp., hardcover, $ 24,95 maar bij Amazon France al te
koop voor ongeveer 12. Het is een werk dat helemaal thuishoort in de lange
reeks van boeken die ik hier sinds jaren bespreek. Het is gekenmerkt door
dezelfde heldere betoogtrant, dezelfde wetenschappelijke diepgang, dezelfde aandoenlijke
bezorgdheid en eerbied voor de mens. Het is een heerlijk voorbeeld van hoe men
de recentste resultaten van de meest gespecialiseerde wetenschap toch op een
begrijpelijke manier aan de man en de vrouw kan brengen. Enige vertrouwdheid
met de materie is nuttig, maar niet onmisbaar, je kan dit boek lezen zonder
ooit iets van Darwin of Dawkins gelezen te hebben, het is een sterk autonoom en
zelfstandig betoog. Warm aanbevolen.
Ik heb geen Nederlandstalige vertalingen van haar werk
kunnen vinden en dat is zeer jammer. Ik vond wel een verwijzing naar Johan A. den Boer (2003), Neurofilosofie:
Hersenen, bewustzijn, vrije wil, Amsterdam: Boom, 2003, maar dat heb ik
(nog) niet gelezen.
Categorie:wetenschap Tags:wetenschap
07-08-2011
Waanzin en natuur, Darwin en de psychiatrie
Ik heb hier al wel eens vaker zeer kritische geluiden laten
horen over Nederlandstalige wetenschappelijke publicaties die bestemd zijn voor
een ruimer publiek. Wanneer we pogingen daartoe vergelijken met de bewonderenswaardige
zogenaamd vulgariserende werken van Engelstalige auteurs als Hawking, Dawkins,
Dennett, Pinker, Jonathan Israel, Steven Nadler, Alan Kors en nog zoveel
anderen en met hedendaagse Franstalige auteurs, bijvoorbeeld André
Comte-Sponville, of met oudere zoals Hazard, Kolakowski, Pintard en zelfs de 19de-eeuwse
Ernest Renan, dan blijken Nederlandstalige publicaties helaas bijna steeds van
een beduidend lager allooi, niet alleen wat hun literaire kwaliteiten betreft,
maar ook en vooral voor hun didactisch onvermogen en hun schrijnend gebrek aan
intellectuele overtuigingskracht.
Ik was dan ook aangenaam verrast toen ik enkele dagen
geleden de lectuur aanvatte van een boek dat ik enige tijd geleden in de ramsj
had gekocht: Andreas De Block, Waanzin en natuur. Darwin en de psychiatrie, uitg.
Boom, 2006, 212 blz., paperback, nieuw 27, nu her en der in de ramsj,
dat zijn nieuwe maar afgeprijsde boeken, voor 10.
Van af de eerste bladzijde valt het op dat we hier te maken
hebben met een auteur die niet alleen verstandig maar ook bijzonder goed ter
tale is. Voortreffelijk Nederlands, helder, vlot, uitstekende
argumentatielijnen, evenwichtig, rustig en bedaard maar steeds sterk overtuigend,
goed geïnformeerd wat wil je nog meer? Ik stel dit boek op omzeggens alle
punten dezelfde kwalitatieve lijn als de auteurs die ik hierboven vermeld heb
en dat is geen geringe lof. Ik heb zijn leeftijd niet kunnen achterhalen, maar
hij is nog maar een zestal jaren aan het publiceren, dus echt oud kan hij nog
niet zijn.
In dit boek brengt hij ons bijna stiekem een zeer
verhelderend en welkom overzicht van de psychiatrie, om vervolgens een brug te
slaan naar het neo-Darwinisme en wat dat kan bijbrengen aan de theorie en de
praktijk van de psychiatrie. Dat klinkt ingewikkeld, maar zoals Andreas De
Block het brengt, is het dat helemaal niet. Alles wat hij zegt, legt hij ook
uit, niet neerbuigend, maar vriendelijk, zoals als een goede vriend zou doen,
rekening houdend met wat je bij een leek als algemene kennis mag verwachten.
Elke verwijzing plaatst hij in haar juiste context, of dat nu Plato en
Aristoteles betreft, of Darwin, Huxley, Freud, Stephen Gould, Dawkins of
Damasio.
De auteur is ook een bescheiden man. Hij beweert nergens dat
een neo-Darwinistische psychiatrie de talrijke andere benaderingen van psychische
verschijnselen en psychiatrische stoornissen kan vervangen. Hij heeft het over
bruggen bouwen, over nuttig aanvullen en over een bescheiden scheidsrechterrol,
over een beter begrijpen van het hoe en het waarom van stoornissen en hun
behandeling. Dit markant gebrek aan onterechte intellectuele overmoed is een opvallende
aangename constante in de benadering van deze auteur en een verademing voor de lezer,
die op die manier niet afgeschrikt wordt door al te voortvarende conclusies,
eenzijdige benaderingen en het neersabelen van vermaledijde opposanten. Zijn
wijze kritiek veroordeelt niet, maar legt de vinger veeleer zalvend en dus
helend op de wonde.
Dit is niet alleen een voorbeeldig geschreven boek, het is
ook belangrijk. Het vormt een synthese in de benadering van de psychiatrie die
ik nog nergens anders tegenkwam. En zoals zo vaak gebeurt wanneer men de fundamentele
inzichten van Darwin en de verwerking ervan in de 20ste eeuw toetst
aan een ander domein van de wetenschap, zien we hier een uiterst vruchtbare en
verhelderende kruisbestuiving. Net zoals Darwin niets veranderde aan de
biologie, maar wel haar fundamentele structuren en de wetmatigheden van haar
werking blootlegde, zo kan een evolutionaire benadering van de psychologie en
de psychiatrie een nieuw licht werpen op verschijnselen die men al lang kent,
zoals neurosen en specifieke pathologische verschijnselen zoals de depressie. Daaruit
kan een meer geïntegreerde, holistische therapeutische houding groeien, die
meer kansen biedt op succes dan wat de elkaar verketterende psychiaters en psychiatrische
scholen in het verleden vermochten.
Ik heb enkele taalkritische detailopmerkingen in een vorige
bijdrage verwerkt (weleens, veeleer). Een enkele keer bezondigt de auteur zich
ook aan de haarziekte, de neiging om naar onzijdige substantieven te
verwijzen met het bezittelijke voornaamwoord haar (blz. 168, 188). Het korte besluit
vond ik een beetje haastig geschreven, om het met Fangorn of Treebeard,
Tolkiens vertederende ent Boombaard te zeggen. Maar dat vergeven we de auteur
graag, verrukt als we zijn door zijn voortreffelijke stijl en taal, die zijn
belangwekkende boodschap optimaal overbrengen.
Haast je, lieve lezer, om dit boek te kopen (of in je plaatselijke
bibliotheek te ontlenen, maar waarom zou je dat doen als je het kan bezittenen voor
amper tien euro?) en het te lezen. Ik ben ervan overtuigd dat je mijn enthousiasme
zal delen. Hoera, joepie en groot jolijt! Er is nog een toekomst voor hoogstaande
originele Nederlandstalige wetenschappelijke werken bestemd voor een publiek
van geïnteresseerde leken! Met dit boek van Andreas De Block hebben we daarvan
een absoluut overtuigend bewijs.
Categorie:wetenschap Tags:wetenschap
06-08-2011
Jezuïetenstreken: de St. Cuthbert Gospel
Jezuïetenstreken zijn het!
Het zal niet toevallig zijn dat die uitdrukking in ons
taalgebruik gekomen is. De Jezuïeten waren sinds het ontstaan van de orde de intellectuele
frontsoldaten van Rome, met een heuse generaal aan het hoofd. Zij stonden erom
bekend de kerkelijke leer en wetgeving zo te interpreteren, dat zij om het even
wat konden bewijzen.
Een typisch grapje legt het goed uit: twee paters, een
franciscaan en een jezuïet, zijn in de tuin aan het brevieren. Ze hebben
allebei trek in een sigaartje en de franciscaan wordt erop uit gestuurd om
toelating te vragen. Met een bedrukt gezicht komt hij terug: mag niet! Daarop
trekt de jezuïet naar de overste en komt terug, genietend van een sigaartje. Hoe
heb je dat gelapt? vraagt de franciscaan. Wat heb jij precies gevraagd? zegt
de jezuïet? Of we mochten roken tijdens het brevieren. Ja, dan is het nogal
wiedes dat het niet mag. Wat heb jij dan gevraagd? Of het toegelaten is om te
bidden tijdens het roken!
Wellicht weten nog maar weinig mensen wat brevieren is, of
hebben ze het nooit precies geweten. Priesters waren vroeger verplicht om elke
dag een reeks gebeden op te zeggen, psalmen en andere teksten, die in het Breviarium stonden, zoals de monniken in
de kloosters de getijden baden of zongen.
De jezuïetenstreek uit het grapje is nog onschuldig, ieder
diertje zijn pleziertje en sigaartjes behoorden bij priesters en kloosterlingen
tot de weinige geneugten die niet verboden waren. De kamers van de
priester-leraars in de colleges waren doordrongen van die weeë geur. Veel
jongeren hebben leren roken in de katholieke jeugdbeweging, naar het voorbeeld
van de proost.
Vandaag vernemen we dat de Britse jezuïeten een oud
manuscript van het Johannesevangelie, de zogenaamde St. Cuthbert Gospel van
rond 700, verkocht hebben aan de British
Library, voor meer dan tien miljoen euro. Ze hadden het boekje al meer dan
250 jaar in hun bezit en hadden het in 1979 in bruikleen gegeven aan de Library.
Kijk, dat is pas een jezuïetenstreek! Ik heb er geen idee
van hoe ze dat manuscript verworven hebben en dat doet er ook niet toe, ze
hebben er zeker nooit tien miljoen voor betaald. Ik vind dat dergelijke
waardevolle stukken tot het menselijk erfgoed behoren en die mening is
blijkbaar ook de British Library toegedaan.
Liever dan dat Brits cultureel erfgoed in privé handen te laten verdwijnen,
eventueel zelfs in het buitenland, hebben zij een oproep gedaan aan het publiek
om geld te storten om het te bewaren waar het al is, in een publieke Britse bibliotheek.
Maar daarvoor moesten ze wel 9 miljoen pond veil hebben.
Ik noem dat diefstal en woekerwinst. De jezuïeten hebben op
geen enkele manier bijgedragen tot de huidige fabuleuze meerwaarde van dit
boekje en kunnen, objectief gezien, zelfs hun zakelijk eigendomsrecht nauwelijks
laten gelden. Het boekje is op een of andere manier in hun bezit gekomen, zoals
zoveel waardevolle dingen die hun weg vinden naar kloosters en kerkelijke
paleizen. Het Vaticaan zit van onder tot boven vol met kunstschatten. Zij zijn wel
de tijdelijke bewaarders geweest en daarvoor zouden ze een billijke vergoeding
mogen krijgen. Maar tien miljoen euro?
Het doet er ook niet toe waarvoor ze dat geld gebruiken: ze
gaan er enkele van hun scholen en kerken mee herstellen. Het zou iets anders
zijn mochten ze het geld aan een werkelijk goed doel schenken, zoals de
hongersnood in Afrika. Maar wat wij echt van hen verlangd hadden, maar niet
echt verwacht, was dat ze het boekje hadden gelaten waar het was, in veilige
bewaring onder de beste omstandigheden in de British Library, waar het echt thuishoort als nationaal erfgoed, desnoods
voor een symbolische vergoeding, een kistje sigaartjes bijvoorbeeld.
Tien miljoen euro is een schande. De kerk heeft nog maar
eens haar ware gelaat getoond.