mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
07-09-2011
De ondergang van de magische wereld, Keith Thomas
Een van de
meest geciteerde werken in alles wat ik de laatste jaren gelezen heb, is zonder
enige twijfel Keith Thomas, Religion and
the Decline of Magic. Studies
in Popular Belief in Sixteenth- and Seventeenth-Century England,
Weidenfeld & Nicolson, London, 1971. Ik las een goedkope herdruk door Penguin, 1991, xx + 853 pp.,
ongeveer 15, maar ik raad lezers die (terecht) geïnteresseerd zijn in de
originele Engelse tekst aan om op zoek te gaan naar een gebonden exemplaar,
want 800 bladzijden kleine lettertjes is een marteling voor de ogen. Ik ben
zeer verheugd hier te kunnen vermelden dat er ook een Nederlandse vertaling is,
De Ondergang van de magische wereld. Godsdienst en magie in Engeland,
1500/1700 door Keith Thomas, Agon, 1989. Ik vond verscheidene exemplaren
in de catalogus van de openbare bibliotheken van Vlaams-Brabant, dus kijk het
eens na in jouw bibliotheek; er zijn nog tweedehandse exemplaren in omloop, bij
Antiqbook en ook bij bol.com.
Ik had de lectuur al enkele keren uitgesteld, maar ben er
dan toch maar aan begonnen en al na enkele bladzijden wist ik dat ik dit veel eerder had moeten doen,
enkele jaren geleden toen ik het kocht, maar beter nog in 1971 toen het voor
het eerst verscheen. Het had toen mijn leven grondig kunnen veranderen. Maar het
heeft geen zin om daarom te treuren, ons verleden kunnen we niet veranderen.
Maar wel het inzicht in het verleden, zowel dat van onszelf als meer in het
algemeen. Het is van uit het besef dat dit een belangrijk boek is, dat in staat
is om iemands leven indringend te beïnvloeden, dat ik deze tekst schrijf, in de
hoop dat ik zo misschien iemand ertoe breng om het te lezen, zodat hij of zij de
vruchten ervan kan plukken, in het beste geval op een jongere leeftijd dan
ikzelf. Dat het mogelijk is om ook de geschiedenis in het algemeen te
herbekijken en te herschrijven, daarvan is dit boek een schitterend voorbeeld.
De auteur, Keith
Thomas (1933-) was/is een prominent professor geschiedenis in Oxford. Hij
schreef nog twee andere merkwaardige boeken, waarover later ongetwijfeld meer.
Met dit werk heeft hij de toon gezet voor een nuchtere, zakelijke benadering
van twee intrinsiek vluchtige en met vele emoties beladen onderwerpen:
godsdienst en magie. Hij bekijkt de talrijke en verscheidene aspecten van deze
thematiek en hun concrete vormgeving zonder enige vooringenomenheid, als
menselijke verschijnselen. Op geen enkel moment laat hij zich verleiden om
uitspraken te doen over de echtheid, de waarachtigheid van magie of godsdienst.
Het heeft voor hem geen enkel belang of er een God is, hij beperkt zich tot wat
mensen daarover denken, zeggen en schrijven, hoe ze dat beleven, hoe ze dat gestalte
geven in hun leven en in hun leefomgeving, hoe ze ermee omgaan, hoe dat
evolueert onder invloed van de omstandigheden en welke maatschappelijke en
culturele gevolgen dat heeft voor henzelf en voor anderen. Met magie gaat hij
op dezelfde ernstige, respectvolle maar totaal onthechte manier om. Ook hier
geen oordeel over de werkzaamheid van magische praktijken, maar een grondige objectieve
studie van dit vreemd maar reëel verschijnsel in al zijn vormen.
Het is deze
bewonderenswaardige objectiviteit die dit boek tegelijk zo ongemeen belangrijk
en zo boeiend maakt. Dit is geen debat over christelijk geloof en ongeloof,
noch over zin of onzin van magie, waarin de auteur stelling neemt voor of tegen
en zijn overtuiging probeert te staven met allerlei argumenten en voorbeelden
uit de geschiedenis. Indien hij dat had gedaan, dan had hij onvermijdelijk een
selectie moeten maken uit de historische gegevens, waarbij hij wat in zijn
kraam paste naar voren bracht en aan wat niet met zijn opvattingen overeenkwam,
stilzwijgend voorbijging. Dit is niet wat professor Thomas heeft gedaan, gelukkig
maar. Hij presenteert ons de gegevens zoals hij die aantreft, zelfs als ze
elkaar lijken tegen te spreken, met open blik en probeert dan om ze te
verklaren, zo goed en zo kwaad als dat kan, gezien de afstand die ons van de
beschreven periode scheidt. Herhaaldelijk maakt hij daarbij gebruik van de
verworvenheden van de moderne antropologie, bijvoorbeeld de studie van de magie
bij primitieve Afrikaanse stammen, die verrassende gelijkenissen blootlegt met wat
hij vindt in de voormoderne tijd in Engeland.
Het is een
lijvig boek geworden, met vele honderden voetnoten die verwijzen naar de
bronnen of die bijkomende informatie geven voor wie niet vertrouwd is met de
details van de geschiedenis; de index alleen al omvat meer dan vijftig
bladzijden, twee kolommen per blad. Dat mag echter niemand afschrikken: het
boek leest als een roman! Professor Thomas is een meesterlijk verteller, zijn
historische objectiviteit is geen aanleiding tot gortdroge opsommingen of
abstracte bespiegelingen. Aan de hand van sprekende voorbeelden uit het
dagelijkse leven van de kleine man en vrouw schetst hij een levendig beeld van
een periode die wij niet genoeg kennen en die nochtans van grote betekenis is
geweest voor het ontstaan van onze moderne wereld: de voormoderne tijd, gaande
van rond 1500 tot rond 1700. De Renaissance in volle bloei, maar ontsierd door
godsdiensttwisten en oorlogen, de Reformatie en de Contrareformatie die Europa
en ook onze Nederlanden voorgoed verdeelden. De opkomst van de wetenschappen en
van de burgerij, de ontdekking van de Nieuwe Wereld, het begin van het
kolonialisme.
In Engeland was
de tweede helft van de zeventiende eeuw een revolutionaire tijd, meer dan
honderd jaar voor de Franse revolutie. Wij weten er veel te weinig over en af
en toe moet je een en ander opzoeken, dit boek is geschreven met een Brits
publiek voor ogen, niet specifiek voor een continental of Europees publiek,
daar was in 1971 nog geen sprake van.
Het viel mij
bij het lezen dan wel weer op dat magie niet streekgebonden is: de Britse voorbeelden
die de auteur aanhaalt, vinden we allemaal terug in onze folklore, zelfs tot op
vandaag. Met dertien aan tafel is ook bij ons geen goed idee; professor Thomas
ziet de oorsprong in het Laatste avondmaal, waar de dertiende evident de
verrader Judas was. Zo zijn er vele verhelderende anekdotes en typische
gebruiken die ook bij Vlaamse en Nederlandse (en vele andere Europese) lezers
belletjes zullen doen rinkelen. Is er dan toch een Europese cultuur? Evident!
Behoort Groot-Brittannië dan toch tot Europa? Waar zou het anders bij behoren!?
Wat kan ik
nog meer zeggen? Professor Keith Thomas is een uitzonderlijk verstandig man. Op
elke pagina staat ten minste één diepe gedachte, een verrassend inzicht, een
scherpe analyse, een gelukkige synthese, naast de ontelbare frisse voorbeelden.
Dit is een ander soort geschiedschrijving dan we gewoon zijn. De personages die
we ontmoeten zijn geen aangeklede poppen, het zijn mensen van vlees en bloed.
Dat komt omdat de auteur erin slaagt om ons in gedachten te verplaatsen naar de
tijd van toen, maar dan met onze kennis van nu. Wij worden zo tijdgenoten, wat
ons begrip voor de mensen van toen grondig verandert.
Ik begrijp nu
waarom dit boek zo vaak geciteerd wordt en ik hoop dat ik dat voor jullie een
beetje heb kunnen duidelijk maken. Het is een belangrijk boek, dat je inzicht
in de geschiedenis van de voormoderne tijd voor altijd zal veranderen. Het is ook
een zeer vlot leesbaar werk dat iedereen aankan. Niet aarzelen dus.
Categorie:historisch Tags:geschiedenis
05-09-2011
als 't God belieft
Elke mens is
een individu. Er is zoveel kans op verschil in al de mogelijke aspecten van ons
mens-zijn, dat het niet slechts onwaarschijnlijk maar werkelijk totaal uitgesloten
is dat we een volmaakte kopie van onszelf tegen het lijf zouden lopen. De
verschillen kunnen aanzienlijk zijn: een volwassen mens kan bijvoorbeeld 40
kilogram wegen, maar ook 240 De gedachten en opinies van mensen lopen eveneens
enorm uiteen. Er zijn fanatieke moslims en vrijzinnige humanisten, om maar twee
duidelijk onderscheiden types te noemen.
Het is
vooral over de ideologische verschillen dat ik het wou hebben. Zoals we mensen
naar hun uiterlijke kenmerken kunnen indelen (man en vrouw, blanken, negers,
chinezen en andere algemene categorieën), doen we dat ook voor andere, minder
zichtbare kenmerken. Een daarvan is: gelovig of niet-gelovig. Het is een
onderscheid dat mij al heel mijn leven bezighoudt en dat de jongste vijf jaar
aanleiding is geweest voor veel nadenken, lezen en opzoeken en dat, tot
frustratie van sommige lezers, ook heel vaak hier in mijn Kroniek aan bod is
gekomen.
In mijn
katholieke jeugd was er van dat onderscheid aanvankelijk geen sprake: iedereen
was gelovig. Dat was althans de geldende opvatting binnen de katholieke zuil.
Het was de houding die ons werd bijgebracht van kindsbeen af: geloof is evident.
Slechts heel langzaam en toevallig drong het tot ons door dat er mensen waren
die niet binnen de katholieke zuil leefden, dat er andere zuilen waren. Het
beeld dat ons van die mensen werd opgehangen was ook evident: zij waren de
vijand, het waren slechte mensen.
Die indeling
van de maatschappij was duidelijk afgelijnd: je had de gelovigen en de
ongelovigen. Het was een zwart-wit tegenstelling, een kwestie van ja of neen.
Je was het een of het ander. Er was geen plaats voor twijfel. Je bleef ook het
een of het ander: zeldzaam en bijzonder gehaat waren de figuren die van kamp wisselden,
de kazakkeerders, de overlopers, de verraders.
Nochtans was
de grond voor dat onderscheid, zoals voor alle andere overigens, niet zo
evident. Gelovigen en ongelovigen ontmoetten elkaar af en toe toch,
bijvoorbeeld op de wekelijkse markt, op publieke feesten of op
sportmanifestaties. Niet alles was verzuild, er waren nog aspecten van het
leven die eraan ontsnapten; niet veel, maar toch. En dan bleek dat die zo gediaboliseerde
anderen niet zo erg veel van ons verschilden. Ze gingen niet naar de mis, maar
voor de rest bleken het heel gewone mensen te zijn, die evengoed kerstmis
vierden als wij, en Sinterklaas kwam ook bij hen langs. De andere zuilen bleken
een kopie te zijn van de onze, met identieke verenigingen en identieke scholen
en ziekenhuizen.
Voor een
kind was het verwarrend: waarom die andere zuilen, die parallelle scholen en
jeugdbewegingen? Wat was het verschil? Wat was dat gelovig zijn dat ons
scheidde? Waarom waren zij niet gelovig? Hoe kon het dat zij niet gelovig waren
en toch niet door God gestraft werden, dat ze leefden zoals wij, met niet
minder geluk en niet meer ongeluk? Dat we hen in feite niets te verwijten
hadden, behalve dat ze niet geloofden? Ik heb het altijd een vreemde zaak
gevonden, maar ik heb er toen nooit lang (genoeg) bij stilgestaan, ook niet
toen ik volwassen werd en binnen de katholieke zuil mijn leven opbouwde. Op
geen enkel ogenblik heb ik overwogen om uit die verzuiling te stappen. Ik
stelde me ook geen vragen over de fundering van de eigen zuil en de verschillen
met de andere: je behoorde tot een groep omdat je daarin geboren was, niet op
grond van een bewuste beslissing.
Toen ik op
pensioen ging, op mijn zestigste, is dat veranderd. Ik meen dat het een met het
ander te maken had. Ik kreeg nu een staatspensioen, ik werd niet meer betaald
door een katholieke werkgever. Ik voelde me nu niet meer zo gebonden of
verzuild, ik, was een vrij man. Samen met de onbeperkte vrije tijd gaf me de
gelegenheid om mij te bezinnen over die verzuiling, over haar oorzaken en haar
redenen van bestaan, over het gelovig zijn.
Ik vroeg me
af wat mijn eigen geloof was en moest al gauw vaststellen dat het onbestaande
was. Ik wist relatief weinig over het christelijk geloof en hoe meer ik erover
bijleerde door intensieve lectuur, hoe minder christelijk ik wou zijn. Ik
ontdekte de verborgen geschiedenis van het atheïsme en ging me daarin verdiepen.
Ik stelde me duidelijk op buiten de katholieke zuil en manifesteerde me bewust
als atheïst.
Vrijwel
onmiddellijk stelde ik vast dat je daarmee in een soort van niemandsland
terechtkomt: je voelt je niet meer thuis in de katholieke zuil en je bent daar
ook niet meer welkom. Waarheen nu? Vijf jaar later moet ik hier bekennen dat ik
het niet weet. Ik heb contact gezocht bij de georganiseerde humanistische
vrijzinnigheid in Vlaanderen, maar dat was een grote teleurstelling over de
hele lijn. Was het omwille van mijn katholieke achtergrond, of omwille van mijn
karakter en persoonlijkheid, ik weet het niet, maar al mijn pogingen om daar
aansluiting te vinden bij gelijkgezinden zijn deerlijk mislukt. Ik kan niet
anders dan vaststellen dat mijn plaats niet daar is.
Ik heb ook
geen zin om bij een van de andere zuilen te gaan aankloppen, de socialistische
of de liberale. Ik ben een van de vele Vlamingen die zich niet meer thuis
voelen in een zuil. Wij verkiezen een open maatschappij, waarin de
dienstverlening aan de burger niet verloopt langs ideologische lijnen. Het
zwembad is er voor iedereen, de bibliotheek ook, de ziekteverzekering, de
uitkering van de werkloosheidsvergoedingen, de openbare diensten.
Het onderscheid
tussen de burgers dat vroeger zo belangrijk was, namelijk of zij gelovig zijn of
niet, is vandaag bijna helemaal weggevallen. Het doet er niet meer toe, het
maakt niets meer uit. Zelfs binnen de katholieke zuil is het geloof zo goed als
verdwenen. Men vernoemt het niet meer, bijvoorbeeld binnen de christendemocratische
partij of binnen de machtige christelijke vakbond of de ermee samenhangende
christelijke mutualiteit. Zelfs de Leuvense katholieke universiteit bezint zich
openlijk over de K in haar naam en over haar katholiek karakter.
Op grond van
de boeken die ik lees, begin ik me meer en meer de vraag te stellen of de
tijden echt veranderd zijn. Zou het echt zo zijn dat wij, moderne mensen, ons als
eersten gedistantieerd hebben van het onderscheid tussen geloof en ongeloof? Zijn
wij massaal ongelovig geworden, terwijl onze voorouders massaal gelovig waren?
Ik denk het
niet. Ik ben veeleer de mening toegedaan dat het onderscheid tussen geloof en
ongeloof nooit zo duidelijk en betekenisvol is geweest als men ons heeft willen
doen geloven.
Wanneer men
zegt dat Vlaanderen vroeger helemaal katholiek was, dan moeten we dat sterk
nuanceren. Enerzijds zijn er altijd andersdenkenden geweest, niet alleen
individuen maar ook mensen die zich daartoe verenigden. Anderzijds kunnen we
ons vragen stellen bij het katholieke karakter binnen de eigen zuil. Wat wist
een Vlaamse katholiek van zijn godsdienst? Waarin bestond zijn katholiciteit?
Wat was zijn geloof? En vooral: waarin verschilde hij van de niet-gelovigen?
Voor de gewone man en vrouw en hun kinderen is het antwoord: vrijwel niets. De
meeste mensen leefden hun leven zonder stil te staan bij de grond van de zaak. Het
geloof was niet hun drijfveer, hun motivering. Het was veeleer een algemeen maatschappelijk
en cultureel kader, met talrijke verwijzingen naar het geloof en met een
algemeen religieus taalgebruik, zoals het frequente als t God belieft. Maar dat
was allemaal heel oppervlakkig, een manier van doen en van zeggen, een gemeenschappelijke
cultuur veeleer dan een bewuste en geïnformeerde persoonlijke keuze of overtuiging.
Wij zien dat
vandaag nog bij voetbalsterren die een kruisteken maken als ze het veld betreden
of als ze een goal gescoord hebben. Het is een gebaar, een ritueel dat ze
gebruiken om uitdrukking te geven aan hun emoties van het moment. Heeft dat
kruisteken een religieuze betekenis? We zouden het hen moeten vragen, maar ik meen
van niet. Het is iets dat ze gezien hebben en dat ze nabootsen, zoals de blik
en de vinger naar de wolken om iemand te gedenken die net overleden is, of de
wiegende armen voor een pasgeboren baby. Usain Bolt heeft een gans ander en
origineel repertoire, met zijn bekende blitse overwinningspose. Niemand zal
daarin iets religieus zien en ik ben ervan overtuigd dat de vele kruistekens
van onze sportlui evenmin uitdrukking zijn van diepreligieuze gevoelens of
overtuigingen.
Zo was het vroeger
ook. Men heeft ons altijd voorgehouden dat de Middeleeuwen christelijk waren en
dat waren ze ook, ze waren bijvoorbeeld niet boeddhistisch. Maar wat wist de
ongeletterde Middeleeuwer van zijn christelijk geloof? Wat kon het hem schelen?
Het was een cultureel kader, maar het was niet bepalend voor wat men dacht en
deed. In de woelige 14de eeuw was men vooral bezig met overleven,
niet met ideologieën en religie. Zeker, ook toen waren er enkele mensen die
zich bezig hielden met geloofszaken en met filosofische bespiegelingen, maar
dat was een zeer, zeer kleine minderheid en dat is vandaag nog altijd zo.
Ik besluit
daaruit dat geloof een marginaal verschijnsel was en is, iets waarvan niemand
wakker ligt, iets heel vaags en dat uiteindelijk onbelangrijk is. Een
familielid dat onlangs overleed is in zijn hele volwassen leven nooit naar de
zondagsmis geweest, maar heeft op zijn sterfbed wel het viaticum toegediend gekregen
van de parochiepriester. Toen ik hem daarover sprak kort voor zijn dood, noemde
hij het een nostalgische aansluiting met zijn katholieke opvoeding, een ritueel
dat hem en zijn gezin verenigde op een emotioneel aangrijpend moment. Zij gingen
dankbaar in op het aanbod van de pastoor omdat ze geen ander ritueel kenden,
omdat ze niet de moeite deden of in staat waren om er zelf iets van te maken,
of er niet aan gedacht hadden een beroep te doen op een vrijzinnige consulent.
Ik ken
niemand, werkelijk niemand die zo intens met geloof en ongeloof bezig is als
ikzelf. Ik ben een hoge uitzondering, dat ervaar ik telkens wanneer ik met
anderen daarover praat. Dat bewijst mijn stelling: geloof is niet essentieel,
het is marginaal, een randverschijnsel. Mensen zijn daar niet mee bezig, ze
hebben het te druk met hun leven. En zo is dat altijd al geweest en zo zal het
ook wel blijven. De meeste mensen zijn niet bewust en overtuigd gelovig of ongelovig,
maar onverschillig tegenover die problematiek. Het zijn marginale uitzonderingen
die kiezen voor de uitersten: godsdienst of actief atheïsme en antiklerikalisme.
Laten we dus
heel voorzichtig zijn als we het hebben over de invloed van het geloof op de
maatschappij en op het individu, vroeger en nu, of dat nu over het christendom
gaat, de Islam, het Boeddhisme, Hindoeïsme, Taoïsme of wat dan ook. We mogen
ons niet laten imponeren door de vele en indrukwekkende uiterlijke tekenen, de
kathedralen, kerken, tempels en kloosters, de bedevaartsoorden, de bibliotheken
vol theologische en godvruchtige geschriften, de gebruiken en rituelen, het
taalgebruik, de christelijke zuil in de maatschappij. Het is allemaal veel
minder diepgaand dan men zou vermoeden, het heeft inhoudelijk allemaal veel
minder te betekenen dan men denkt en zegt.
Mijn reactie
is dan: laten we ernstig wezen en de rol van de godsdienst terugbrengen tot redelijke
proporties, in overeenstemming met het werkelijke belang ervan. Gisteren was ik
de hele dag aanwezig op de kunstmarkt in Tremelo, in de schaduw van de
kerktoren. Om de haverklap werden we overdonderd door het fanatieke gelui van
de kerkklokken die het begin of het einde van de mis aankondigden, elektronisch
aangestuurd, zonder dat er een mens aan te pas kwam en met zo goed als niemand
die de kerk binnenging.
Dat is wat
me ergert en af en toe zelfs wanhopig maakt: waarom? Waarom? Toen ik enkele
mensen op de kunstmarkt daarover aansprak, vond ik niemand die kerkelijk was,
niemand die wist waarom de klokken luidden om 14.30 uur op een zondagnamiddag,
maar ook niemand die daarbij stilstond: zo was het nu eenmaal, men haalde de
schouders op en deed verder waarmee men bezig was. Niemand vond het een
probleem, niemand had oog voor de verregaande arrogantie van het lawaaierige
minutenlang aanhoudende klokkengelui door een instelling die zo goed als niemand
vertegenwoordigt en die zelfs op de zeldzame kerkgangers geen diepgaande
invloed heeft. Maar als in onze steden de muezzin van op de minaret de moslims
oproept tot het gebed, dan vinden we dat ongehoord. Zie je wat ik bedoel?
Ik heb me in
de herfst van mijn leven tot doel gesteld om voor mezelf en voor wie het wil
horen of lezen, uit te maken wat de werkelijke rol en betekenis van godsdienst
is voor de mensheid, vroeger, nu en in de toekomst. Ik doe dat van uit een
diepgewortelde overtuiging dat het niet alleen even goed kan zonder godsdienst,
maar dat we zelfs beter af zijn zonder, dat godsdienst de mens ervan weerhoudt om
zichzelf ten volle te ontdekken en te ontplooien. Het is voor een individu als
ik een ambitieus programma. Ik wil het toch blijven proberen, binnen de perken
van mijn mogelijkheden, maar met mijn volle overtuiging en met inzet van al
mijn krachten, in woord en daad. Ik meen dat het een nobele en nodige taak is,
een die mijn totaal engagement volledig verantwoordt. Ik besef maar al te goed dat
het een eenzame strijd is, maar ik voel me gesterkt door de talrijke gelijksoortige
inspanningen die we vandaag overal ter wereld merken en door het stichtend voorbeeld
van zovelen in de rijke historische traditie van het ongeloof.
Een
boekenliefhebber zoekt en vindt overal boeken. Openbare bibliotheken liquideren
bijna constant werken uit hun collecties. Dat kan bijvoorbeeld zijn wegens
plaatsgebrek, een probleem waarvoor ik veel begrip heb. De gezamenlijke boekenschat
van Lut en mij strekt zich uit over vele meters en telt wellicht meer dan zevenduizend
exemplaren. Er is in ons huis geen muur meer vrij voor nog een boekenkast of plank.
We zijn nu in de situatie dat we enkel nog nieuwe boeken kunnen in huis halen
als we andere verwijderen. Maar een boekenliefhebber doet node afstand van zijn
boeken, ook al weet hij dat hij ze nooit zal lezen. Dat openbare bibliotheken
dus afstand doen van bepaalde werken om nieuwe te kunnen plaatsen, dat begrijp
ik best.
We mogen ons
wel vragen stellen bij de keuzes die men daarbij maakt. Uitleenstatistieken
zijn handig, maar is het gerechtvaardigd om enkel op basis daarvan werken te
verwijderen die op zich waardevol zijn? Mag men zich uitsluitend laten leiden
door de populariteit van een boek bij het grote publiek? Ik meen van niet, maar
hoe kunnen we dat corrigeren? Wat maakt een boek dat niemand leest toch waardevol
genoeg om het te behouden? Openbare bibliotheken zullen zich beroepen op hun
functie als ontleenbibliotheek en de bewaarfunctie afschuiven op
wetenschappelijke bibliotheken. Zij vergeten daarbij dat ook die te kampen
hebben met dezelfde ruimtenoden en eveneens een keuze moeten maken in wat zij
nog kunnen bewaren voor het nageslacht. Niet alles kan bewaard worden. Er
zullen ooit boeken zijn, er zijn er misschien nu al, waardevol of niet, die
niet meer bestaan, zelfs niet in een of andere verwijzing of in het geheugen
van een lezer. Boeken waarvan het laatste bestaande exemplaar nonchalant is
vernietigd. Een hallucinante gedachte!
Hoe dan ook meen
ik dat openbare bibliotheken op een of andere manier een waardeoordeel zouden
moeten inbouwen bij het afvoeren van boeken, zo niet dreigt een waardevol
patrimonium onvermijdelijk verloren te gaan. Zo heb ik persoonlijk meegemaakt
dat de Nederlandse vertaling van het geniale boek van Paul Hazard, La crise de la conscience européenne
naar de vergeethoek verbannen werd omdat het originele werk van 1935 dateert en
wellicht ook omwille van de titel: De crisis van het Europese denken (Agon,
1990). Ikzelf zou zonder enige scrupules het verzameld werk van bijvoorbeeld Jef
Geeraerts voor recyclage beschikbaar stellen om Hazard te redden, maar mijn
mening wordt ongetwijfeld door geen enkele plaatselijke bibliothecaris gedeeld of
ook maar enigszins geapprecieerd. Geeraerts, Aspe: die worden gelezen, Hazard
niet, dus En hoe kan een bibliothecaris weten dat Hazard geniaal is? In
tegenstelling tot wat men zou denken, lezen niet alle bibliothecarissen boeken,
noch hebben ze allen een uitgebreide algemene culturele bagage die hen zou
behoeden voor al was het maar de meest flagrante barbaarsheden.
Boekenliefhebbers
zijn er dus als de kippen bij als er weer eens boeken afgevoerd worden in
openbare bibliotheken, je kan er pareltjes vinden, vaak in uitstekende staat,
gratis en voor niets, misschien ben je zelfs de eerste lezer. Zo nam ik enige
tijd geleden een boekje mee dat me alleen al door zijn titel aansprak: Ludo
Milis, De indiscrete charme van Jan
Schuermans, pastoor van Ename (1645-1655), Hadewych, Antwerpen-Baarn, 1994,
157 blz., paperback.
Ludo Milis
(1940) was hoogleraar geschiedenis aan de Gentse Universiteit. Hij schreef
hiermee geen roman, zelfs geen historische, maar veeleer een historische
schets, een reconstructie van een gebeurtenis aan de hand van de bronnen. In de
eerste plaats is dat een dossier in de archieven van het Mechelse aartsbisdom
over de hoofdfiguur, pastoor Jan Schuermans, betreffende klachten bij de kerkelijke
overheid over zijn gedrag. Daarnaast consulteerde de auteur in allerlei andere
archieven documenten uit die tijd voor aanvullende informatie. Hij steunt zich
verder op de bestaande literatuur over deze soms verwarde periode in onze
geschiedenis.
Het verhaal
is schokkend in zijn banaliteit. De jonge pastoor wordt ervan beschuldigd een
kind verwekt te hebben bij de dienstmeid van een bevriend gezin. Het kind
sterft kort na de geboorte. De pastoor ontkent de beschuldigingen maar
ontvlucht zijn parochie uit vrees voor een gerechtelijke vervolging. Er komt
een vorm van kerkelijk proces, maar de aartsbisschop herstelt de pastoor in
zijn functie.
Dat is het,
in een notendop. Professor Milis licht de gebeurtenissen toe aan de hand van de
stukken die ons zijn overgeleverd en waarin hij inzage heeft gehad. Herhaaldelijk
stelt hij vast dat bepaalde elementen ontbreken, dat er voor sommige
vaststaande feiten geen concrete bewijzen zijn (zoals voor de priesterwijding
van de pastoor, toch geen onbelangrijk detail). Aan het eind van het boekje
stelt hij dat hij bewust geen verder onderzoek heeft gedaan naar wat er met de
pastoor gebeurd is na de verhaalde feiten: hij gunt hem de eeuwige rust.
Als bijlage
krijgen we enkele stukken uit het dossier. Er zijn ook 180 kortere en langere
eindnoten, evenals een aantal zwart/wit illustraties. De typografie is
verzorgd, de letter goed leesbaar.
Voor een
boek dat nog geen twintig jaar oud is, vind ik het toch nogal ouderwets. De
auteur was toen amper 54, in de fleur van zijn leven, geen ouderling. Toch schrijft
hij zoals ik veronderstel dat mijn of zijn grootvader moet geschreven hebben.
Heeft hij zich laten beïnvloeden door de documenten waarin hij zich ongetwijfeld
(of hopelijk?) gedurende geruime tijd heeft verdiept? Het zou interessant zijn
om andere publicaties van zijn hand daarop na te slaan. Ik vermoed echter dat
dit zijn eigen stijl is, helaas. Een zekere stunteligheid, een gebrek aan
elegantie, de totale afwezigheid van humor, het valt op in elke paragraaf, op
elke bladzijde. Daarbij komt een werkelijk ongepaste neiging tot ongegronde verdachtmaking,
geformuleerd in retorische uitroepen en verontwaardigde invectieven. Vanaf de
eerste bladzijden is hij overtuigd van de schuld van de pastoor, nog voor hij
één getuigenis naar voren brengt. Hij voert het onderzoek à charge, niet à decharge.
Hij heeft op geen enkel ogenblik ook maar enige twijfel over de ernst en de
echtheid van de verscheidene tenlasteleggingen, noch heeft hij anderzijds oog
voor de getuigenissen die de pastoor ondersteunen of voor de argumenten die
voor hem pleiten. Professor Milis is overtuigd van de wandaden van de
dronkenlap en vrouwenloper die volgens hem de pastoor van Ename was en voert
een niet-aflatend eenzijdig requisitoir tegen hem.
Het is
precies deze eenzijdigheid die het boekje zo ongenietbaar maakt. Indien de
auteur de kwestie zakelijk en onpartijdig had naar voren gebracht, zonder
vooringenomenheid, dan zou de lezer op basis van het beschikbare materiaal met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid tot de innerlijke overtuiging gekomen zijn dat de pastoor zich wellicht of vrijwel
zeker schuldig had gemaakt aan de feiten die hem worden aangewreven. Door
echter vanaf het eerste ogenblik uit te gaan van die schuld, nog voor de
argumenten gehoord zijn en door zijn onvermurwbaar vasthouden aan die schuld
bij het interpreteren van de gebeurtenissen, ontneemt de auteur zichzelf elke
geloofwaardigheid en dwingt hij de lezer, hoe ongaarne ook, om de pastoor het
voordeel van de twijfel te gunnen dat professor Milis, als aanklager van het openbaar
ministerie, hem zo deerlijk ontzegt.
Wij
verwachten terecht van elk historicus en zeker van professoren dat zij neutraal
zijn, objectief, onpartijdig. Het is niet aan hen om veroordelingen uit te
spreken, zelfs niet indien zij innerlijk overtuigd zijn van de schuld van een
van de partijen, tenzij de bewijzen overduidelijk zijn en de feiten dus bewezen
mogen geacht worden.
Of dat het
geval is voor de aantijgingen tegen Jan Schuermans, dat is allerminst duidelijk.
Er ontbreken belangrijke stukken in het dossier. Het onderzoek is niet
evenwichtig gevoerd, toen niet en nu niet. Er zijn vermoedens, zelfs
aanwijzingen, maar in de tijd voor het DNA-onderzoek moet men voor het
vaderschapsonderzoek uiteindelijk voortgaan op het woord en wederwoord van de
betrokkenen. Die spreken elkaar in dit geval tegen. We moeten dus concluderen,
zoals de aartsbisschop ongetwijfeld heeft gedaan, dat de schuld derhalve niet
bewezen is, precies omdat ze niet bewezen kon worden.
Professor
Milis heeft een ander standpunt ingenomen. Dat siert hem niet. Ik waag me niet
aan veronderstellingen over zijn motieven. Om welke reden hij er ook voor gekozen
heeft om tegenover de pastoor van Ename een zo uitgesproken beschuldigende
houding aan te nemen, daar waar het zo evident is dat er zo lang na de feiten
niets met zekerheid te bewijzen valt, daar hebben wij het raden naar. Maar dat
brengt ons geen stap verder: zelfs indien wij op nog andere gronden zouden
achterhalen dat die vooringenomenheid systematisch is geweest en gebaseerd op
bijvoorbeeld levensbeschouwelijke voorkeuren of ideologische verschillen, dan
nog zouden wij geen enkele grond hebben om ons oordeel over de pastoor in
kwestie bij te stellen. Het ongelijk van de aanklager is geen argument voor de
onschuld van de beschuldigde, net zoals zijn schuld niet bewezen wordt door het
tekortschieten van zijn verdediging.
De feiten zijn wat ze zijn en het is aan
de historici om ze te achterhalen. Indien dat niet mogelijk is, moet men zich
daarbij neerleggen en zich niet te buiten gaan aan welke veronderstellingen dan
ook. Het is niet voldoende dat de pastoor een kind verwekt heeft, men moet ook
kunnen bewijzen dat hij dat gedaan heeft. Als hij wel degelijk dat kind verwekt
heeft, maar hij ontkent en men kan het niet bewijzen, dan is dat jammer, maar
dat geeft ons geen vrijgeleide om hem toch te beschuldigen op basis van ons al
dan niet terecht aanvoelen van zijn schuld.
In het
Gentse studentenblad Schamper verscheen ooit een artikeltje over roddels onder
studenten over de echte of vermeende amoureuze escapades van enkele professoren
en assistenten. Ook professor Milis was het slachtoffer van een dergelijke
roddel: hij zou een affaire gehad hebben met de vrouw van een collega, die hem daarop
zelfs fysiek belaagd zou hebben. Tengevolge daarvan zouden de twee rivalen bij
de herverdeling van de kantoorruimten zo ver mogelijk uit elkaar gehuisvest
zijn. Het zijn maar roddels in een studentenblad, maar verscheidene elementen
uit het dossier Schuermans wegen echt niet zwaarder dan dat. Professor Milis
zou terecht zeer verontwaardigd zijn indien men aan dergelijke wellicht
ongegronde aantijgingen zoveel aandacht zou geschonken hebben als hij heeft
gedaan in het geval van de pastoor van Ename.
Met een
dergelijk pamflet, gehuld in de vorm van ernstig historisch onderzoek, heeft
professor Milis de historische wetenschap geen diensten bewezen. Wanneer de
coryfeeën van de kennis zich laten verleiden tot verregaande eenzijdigheid en manifeste
vooringenomenheid, wanneer zij hun wetenschappelijk discours doorspekken met verdachtmakingen,
innuendos, insinuaties, ongegronde morele veroordelingen en ongeoorloofde feitelijke
conclusies, dan past het om te spreken van corruptio
optimi pessima: het tekortschieten van de besten is het slechtste.
Lieve lezer,
je bent wellicht enigszins verbaasd wanneer deze atheïst de verdediging op zich
neemt van een allesbehalve onbesproken pastoor. Ik heb, dat is geweten, weinig
sympathie voor die kaste. Maar ik weiger mee te doen aan een historische lynchpartij,
350 jaar na de feiten. De waarheid is mij meer waard dan mijn antipathieën.
De laatste
paragraag van het boek van Ludo Milis luidt als volgt:
Naar wat met Jan Schuermans
in de periode na Ename gebeurde,
is met opzet niet gezocht.
We gunnen hem de eeuwige rust.
Dat is niet
alleen onwetenschappelijk en uitdagend hypocriet, het is vooral oneerlijk.
Schuermans krijgt, in tegenstelling met zijn beschuldigers, in het boekje van
Milis niet eens de kans om door zijn later gedrag aan te tonen dat de
beschuldigingen aan zijn adres ongegrond waren, of zelfs maar dat hij op
rijpere leeftijd berouw heeft gehad voor wat hij op vrij jonge leeftijd zou gedaan
hebben. Ludo Milis gunt hem helemaal de eeuwige rust niet. Door zijn
ondoordachte verdachtmakingen in dit boekje heeft hij voor eeuwig een smet
gelegd op het leven en de nagedachtenis van pastoor en mens Jan Schuermans.
Indien ik mij daaraan zou schuldig gemaakt hebben, zou zelfs mijn tijdelijke
rust hier op aarde ernstig in het gedrang komen. Voortgaande op dit boekje, vermoed
ik echter dat Ludo Milis daar geen last van heeft.
Om af te
sluiten: door dit boekje uit de openbare bibliotheek van Wezemaal te weren,
heeft de betrokken bibliothecaris zijn of haar doel ten enenmale gemist.
Veeleer dan definitief aan de aandacht van de lezers onttrokken te worden, is
het integendeel onverwacht onder de aandacht van althans deze lezer en meteen ook
van andere gebracht, wat wellicht anders niet zou zijn gebeurd. Zonder de
brutale desaffectatie zou dit boekje nog jaren een sluimerend bestaan gesleten
hebben ergens op een stoffige boekenplank in de bibliotheek, min of meer terecht
ongelezen, onbesproken, nukkig in zichzelf gekeerd, vervuld van zijn eigen
ongelijk, gloriërend in zijn ultieme onbenulligheid, het onbeduidend product
van de kleine kwade trouw van een man in wie onze maatschappij ooit haar hoop
had gesteld en aan wie ze ruime middelen heeft toebedeeld om zijn talenten te
ontwikkelen ten bate van de gemeenschap.
Door zijn
veroordeling heeft dit boekje een nieuwe kans gekregen. Ik heb die kans met
beide handen aangegrepen om het op zijn waarde te schatten en het te licht te bevinden.
Het moge nu in vrede rusten op mijn boekenplank, tot mijn erfgenamen het
prijsgeven aan de vergetelheid of de finale destructie.
Dat geeft me
een idee voor wanneer ik doodga: crematie met als combustibel materiaal al de ongelezen
boeken uit mijn bibliotheek en, als dat niet genoeg zou zijn, wat ik fervent
verhoop, al mijn boeken die niemand wil erven en die men zelfs aan een opkoper
van oude boeken niet gratis kwijt kan. Dat zullen er zeker meer dan genoeg zijn
Categorie:historisch Tags:geschiedenis
27-08-2011
Placebo
Placebo is
een Latijns woord en het betekent: ik zal behagen. In de geneeskunde is het de
naam die men geeft aan een schijngeneesmiddel, een nepmedicijn dat er net zo
uitziet als een echt geneesmiddel en dat men bij sommige geneeskundige experimenten
toedient aan proefpatiënten. Zo kan men zien of een echt geneesmiddel beter
werkt dan eentje dat geen enkel geneeskrachtig bestanddeel bevat.
Merkwaardigerwijs
bleek rond 1950 dat in een niet onaanzienlijk aantal van de gevallen het
nepgeneesmiddel hetzelfde effect bleek te hebben als het echte Stel je de
verrassing voor van de onderzoekers! Na jarenlang peperduur onderzoek menen ze
een middel gevonden te hebben tegen een of andere vreselijke ziekte. In een
proefproject geven ze aan 100 patiënten hun nieuw medicijn en ter controle dienen
ze aan honderd andere een identiek uitziend pilletje toe, echter zonder de
werkzame stof. Normaal zou je denken dat in de ene groep het medicijn effect
zal hebben op tussen 1 en 100 patiënten en in de andere groep op niemand. Maar
dat is niet zo. Ook in de tweede groep blijken er een aantal gevallen een
gunstig effect te ondervinden van het toegediende pilletje, waarin helemaal
geen medicatie verwerkt is.
Het wordt
nog ingewikkelder. In het experiment dat ik hierboven schetste, weten de
patiënten niet dat ze een nepmiddel hebben gekregen en die in de eerste groep
weten niet dat er aan een andere groep een placebo gegeven is. Als men nu aan
de beide groepen vooraf vertelt dat sommigen een placebo krijgen, zonder te
zeggen wie, dan blijkt het effect van de medicatie globaal kleiner te zijn dan
in een proef zonder placebos. De patiënten ervaren het medicijn dus als minder
geneeskrachtig als ze weten dat er placebos in het spel zijn.
Nog
merkwaardiger is het dat als men aan een patiënt een placebo geeft, zonder te
zeggen dat het nep is, maar met de boodschap dat het de ziekte kan bestrijden,
de patiënten ook een gunstige evolutie rapporteren.
De
geneeskunde staat zelf terecht uiterst kritisch tegenover dit placebo-effect.
De verbetering van de gezondheidstoestand is immers zeer moeilijk objectief te
meten. Voel je je beter? Hoeveel beter? Is de verbetering blijvend? Hoe meet je
pijn en ongemak? Zijn het de symptomen of de nevenverschijnselen die verdwenen
zijn, of is er echt sprake van genezing? Bij sommige ziekten, zoals psychische
aandoeningen, is het meten van succes bij de behandeling op korte termijn
vrijwel onmogelijk en zelfs op langere termijn zeer twijfelachtig. Bij andere
zal het effect snel en spectaculair zijn. Maar precies in die laatste gevallen
is het placebo-effect het kleinst of zelfs totaal afwezig. Toen ik enige tijd
geleden last had van hartritmestoornissen (VKF of voorkamerfibrillatie) kreeg
ik een inspuiting die binnen de dertig seconden het ritme normaliseerde. Een
inspuiting met water zou ongetwijfeld dat effect niet hebben. Niks placebo
hier.
Het
placebo-effect werkt dus niet altijd. Het lijkt het meest te werken in gevallen
waarbij de beoordeling van het effect veeleer subjectief is. Als men ook aan de
onderzoekers niet zegt wie een placebo gekregen heeft, is het placebo-effect
kleiner dan als men het wel bekend maakt. Het placebo-effect werkt dus zelfs op
de waarnemers Anders gezegd: het is fictief.
Vandaar dat
werken met placebos als ethisch verwerpelijk wordt beschouwd, ook in medische
testen. Als je tien zieken een medicijn toedient dat werkt en tien dat medicijn
onthoudt, dan behandel je die laatste groep niet ethisch, je ontzegt hen hulp
en dat is verkeerd, misdadig en strafbaar, zelfs als dat gebeurt bij het testen
van nieuwe producten. Er zijn andere, minder controversiële en meer ethische en
even efficiënte methoden om medicijnen te testen voor ze vrijgegeven worden
voor algemeen gebruik.
Het verkopen
van placebos in plaats van medicijn is evident verboden. Wie een product op de
markt brengt dat geen geneeskrachtige werking heeft, mag daaraan ook geen
helende waarde toeschrijven. Zelfs als we zouden aannemen dat placebos (soms)
werken, dan nog ga je niet naar de apotheker om placebos te kopen. De dokter
zal je ook niet vragen of je een echt geneesmiddel verkiest of een placebo, of
je een placebo geven in plaats van een echt geneesmiddel.
Toch zijn er
gevallen waar dat het geval lijkt te zijn. Homeopathische middelen hebben geen enkele
bewezen medicinale kracht. Toch zijn velen ervan overtuigd dat ze werken. Die
werking kan dan alleen het gevolg zijn van het placebo-effect: ze werken omdat
men erin gelooft. Het is niet het middel dat werkt, maar het geloof in de
werking ervan. Het zit niet in het middel, maar in ons hoofd.
Wat men
verder over placebos ook mag zeggen, het is zeker zo dat de gemoedsgesteltenis
van de patiënt een belangrijke factor is in elk ziekte- of genezingsproces.
Daarover bestaat niet de minste twijfel. Het ligt ook voor de hand: de mens bestaat
uit materiële elementen, chemische producten, maar is ook een levend wezen, met
allerlei biologische kenmerken en is als homo sapiens bovendien een bewust en
emotioneel denkend wezen. Wat wij ziekte noemen, speelt zich af op elk van die
domeinen samen. Soms kan het een eenvoudig chemisch tekort zijn, zoals ijzer en
dan is dat snel verholpen. Het kan een biologisch probleem zijn, bijvoorbeeld
onvruchtbaarheid en dan kan men proberen om op dat niveau in te grijpen. Maar
in alle gevallen is er ook een ervaring van de ziekte en dat speelt zeer sterk
mee, vanzelfsprekend ook in de genezing. Het chemische en het biologische heeft
een invloed op ons denken en onze emoties, maar het emotionele en het rationele
denken heeft op zijn beurt een invloed op het chemische en het biologische. Het
lichaam van de mens is een eenheid, dat vergeten we soms wel eens.
Mensen
hebben de merkwaardige neiging om zich aan placebos toe te vertrouwen. Men kan
nog duizendmaal bewijzen dat er in een homeopathisch middel helemaal niets
aanwezig is, tot op het moleculair niveau toe, er zijn nog altijd mensen die
erin geloven. De ziekteverzekering betaalt zelfs een aantal dergelijke middelen
terug, de dokters schrijven ze voor, de apothekers verkopen ze!
Er zijn nog
andere voorbeelden van hetzelfde fenomeen. Men verkoopt ook koperen armbanden,
stenen en wat nog meer waaraan men bepaalde krachten toeschrijft. Dat is altijd
zo geweest, we hebben daarvan sporen die zeer ver teruggaan in de tijd,
bijvoorbeeld in de grafresten van de eerste mensen. De vroegste beschavingen
waren grotendeels gebouwd op veronderstellingen die wij nu niet meer
onderschrijven, maar die we nog wel aantreffen bij primitieve volkeren en ook
bij de minst ontwikkelde bevolkingslagen van de beschaafde wereld. Magie, alchemie,
astrologie en allerlei andere pseudowetenschappelijke denkwijzen waren alom
aanwezig in vroegere tijden en zijn ook vandaag nog verre van helemaal
verdwenen.
Wat steeds
weer opvalt, is dat dergelijke bedenkelijke praktijken steeds verbonden zijn
met mensen die ze aanbieden of opdringen aan anderen. Er zijn maar weinig
mensen die uit zichzelf aan astrologie deden of nu nog doen. Men heeft het
steeds geleerd van iemand anders. En men doet geen astrologie voor zichzelf,
men doet dat voor anderen en men laat zich daarvoor betalen. Dat is ook zo voor
magie en niet minder voor homeopathie. Er is altijd iemand die het te koop
aanbiedt en iemand die bereid is ervoor te betalen. En dat terwijl zowel de
enen als de anderen goed (kunnen) weten dat het om iets fictiefs gaat, iets
zonder enige wetenschappelijke grond of ernstig bewijs. Een placebo, een
zoethoudertje. Het lijkt wel alsof we ons graag iets laten wijsmaken. Mundus vult decipi. De wereld wil
bedrogen zijn
Dat blijkt
ook als we kijken naar het verschijnsel godsdienst.
Ook hier
gaat het om iets dat enkelen, priesters genaamd, opdringen of opleggen aan
anderen, die hen daarvoor betalen, zodat de priesters en hun instelling, de
kerk, er royaal kan van leven. En het is iets dat geen ernstige mens au sérieux
zal nemen, bijvoorbeeld dat er in de hemel een almachtig wezen is, dat bestaat
uit drie personen, van wie één mens geworden is, geleden heeft, gestorven is en
begraven en de derde dag verrezen uit de doden, die nedergedaald is ter helle
en dan na veertig dagen opgestegen is ten hemel, waar hij zit aan de
rechterhand van de Vader (maar waar is dan de Geest?); dat dit Wezen de hele
wereld in zijn hand heeft, hem continu bestuurt in al zijn wijsheid; dat het met
ons een verbond heeft gesloten zodat wij, als we zijn bevelen en verboden
opvolgen, na onze dood eeuwig gelukzalig zullen leven in zijn aanschijn. Dat
ons gebed, onze verstervingen, onze goede daden bij machte zijn om dat wezen te
beïnvloeden, zoals onze tekortkomingen een voldoende reden zijn om ons voor de
rest van de eeuwigheid te laten branden in de hel. Dat het wezen wonderen heeft
verricht en dat nog steeds doet. Dat het rechtstreeks communiceert met zijn vertegenwoordigers
hier op aarde.
Als je er
even bij stilstaat en er dieper op ingaat, dan hoort godsdienst helemaal thuis
bij de magie van onze verre voorouders. Het syncretisme van het hellenisme en
van de Romeinse staat en het ontstaan van het christendom, de vreemde middeleeuwse
praktijken, de astrologie van de renaissance, de nieuwe godsdiensten van de
Reformatie en het even fanatieke katholicisme van de Contrareformatie, het zijn
allemaal vormen van dat ene principe: een beperkte groep van mensen maakt de
anderen iets wijs dat totaal ongeloofwaardig is en van alle redelijke grond
ontbloot, maar slaagt er toch in om daarvan behoorlijk te leven, ja zelfs
schatrijk te worden.
Antropologisch
onderzoek bij primitieve stammen heeft aangetoond dat het beroep van tovenaar daar
levensgevaarlijk is. De stamleden zijn graag bereid om een beroep te doen op de
kunstjes van de tovenaar, maar hij moet wel succes hebben. Als men hem tot tien
keer toe heeft betaald om het te doen regenen maar zijn dansjes blijken geen
gevolg te hebben, dan stuurt men hem de laan uit, of men slaat hem de kop in.
Magie is allemaal wel en goed, maar als het niet werkt, dan is dat het einde
van het verhaal. En werken kon het niet, dat wist iedereen, je kan dansen tot
je erbij neervalt: het is nog nooit beginnen regenen omdat een of andere idioot
daar beneden staat rond te huppelen, gehuld in een vreemdsoortig gewaad en
allerlei onzin uitkramend. En als het toevallig toch begint te regenen, dan
heeft ie geluk gehad. Maar je kan niet blijven geluk hebben.
Dat is in
feite ook zo geweest voor het christendom. Men heeft altijd enig geloof gehecht
aan de verhalen die men opdiste, maar men behield een gezonde kritische
houding. Zolang de inspanning niet te groot was, zolang men zich niet te veel
moest ontzeggen, zolang men in de praktijk toch kon doen wat men wou, was men
bereid om allerlei uiterlijk vertoon te tolereren. Maar het mocht niet te ver
gaan! Toen Rome nog maar eens op strooptocht ging in Europa om een nieuwe basiliek
te bouwen, vond men het in Duitsland meer dan welletjes. Toen de Paus de hele
Engelse kerk in de ban sloeg omdat men geen kerkelijke belastingen meer wou
betalen aan Rome, begon men prompt een eigen kerk, los van Rome.
Stilaan
verloor de kerk haar greep op het volk en ontstond er een burgerlijke
maatschappij, waarin godsdienst steeds meer een marginaal verschijnsel werd,
precies om dezelfde reden als in de primitieve stammen: godsdienst werkt niet,
het kan niet werken want het heeft geen vaste grond onder de voeten. Als het
dan toch een keertje lijkt te werken, dan is dat te wijten aan het
placebo-effect: niet God is efficiënt, maar ons geloof in God.
Arbeid
adelt, maar de adel arbeidt niet en de priester evenmin. Dat heeft men altijd
goed begrepen, je hoeft geen geleerde te zijn om dat door te hebben. Men is
maar bereid om niet-arbeidende clowns, bedriegers en charlatans te tolereren
als ze het niet te bont maken. Zo is het ook gegaan met de magie, ook die van
het christendom en met de astrologie: men is bereid om wat kleingeld te geven
aan een wichelaar om een plaats aan te duiden om naar water te graven, of aan
een astroloog om de toekomst te voorspellen, maar als het over ernstige zaken
ging, dan gebruikte een verstandig mens zijn gezond verstand.
De
katholieke kerk heeft het langst standgehouden. Dat is vooral omdat ze de
grootste wereldlijke macht had en op vele plaatsen nog steeds heeft. De
Anglicaanse kerk is een staatskerk en de katholieke kerk is dat ook in Italië,
Spanje, Polen, zelfs in België. Die kerken hebben grote belangen in de
opvoeding en in de zorgsector. In Noord-Amerika hebben de kerken machtige
lobbys die hun wereldlijke belangen behartigen met enorme bedragen die ze de gelovigen
ontfutselen.
Steeds weer
herhaalt men dat de kerken een gunstige invloed hebben op de mens, dat zij hem
helpen om gelukkig te zijn en goed te leven. Maar zelfs als dat zo is, dan is
dat op valse gronden, door ons iets wijs te maken, door ons de dingen anders
voor te stellen dan ze zijn en daar nog voor betaald te worden ook. Het is een
placebo, zo simpel is het. Het kan werken, maar enkel omdat wij geloven dat het
werkt, niet omdat er echt een God is die straft en beloont.
Als wij ziek
zijn, dan vragen we aan de dokter wat er werkelijk aan de hand is met ons. Wij
stellen ons niet tevreden met een of andere magische verklaring, bijvoorbeeld
dat we bezeten zijn door een boze geest. Nee, we willen precies weten wat er
met ons aan de hand is, een zakelijke, concrete, materiële verklaring. En we
willen geen placebo, we eisen een echt medicijn, dat goedgekeurd is en dat
terugbetaald wordt. Bij de apotheker evenzo: geen lapmiddelen, maar iets dat
werkt. Geen talisman of een amulet met de beeltenis van Apollonia tegen de
tandpijn. We lezen wel eens een horoscoop, maar enkel als amusement. Geen mens
die er nog aan denkt om zijn spaargeld te beleggen op grond van de onzin die
sterrenwichelaars of zieners bedenken: als je het ernstig wil doen vraag je
raad aan je bankier of word je lid van een beleggingsclub.
Waarom
zouden we dan nog een godsdienst in stand houden? Omdat de kerken, ondanks het
feit dat hun uitleg verzonnen is, er toch in slagen om de mens op het goede pad
te houden en hem gelukkig maken? Ik heb grote twijfels bij die beide
stellingen. De mensen doen het goede of laten het kwade niet omwille van hun
godsdienstige overtuigingen en hun geluk hangt niet af van het feit of ze
godsdienstig zijn of niet. Maar ik heb ook zeer principiële bezwaren: uit het
kwade is nog nooit iets goeds voortgekomen. Men kan met bedrog geen resultaat
bereiken dat men te gronde goed kan noemen en men kan hetzelfde resultaat
evengoed of nog gemakkelijker bereiken zonder bedrog. Dat is mijn fundamenteel
verwijt aan het christendom en aan elke godsdienst: het zijn menselijke verzinsels
en wanneer men ontdekt dat het verzinsels zijn, is de betovering verbroken en
stort het hele kaartenhuisje ineen. Het risico dat men het bedrog ontdekt is
steeds zeer reëel aanwezig, one cannot
fool all of the people all of the time. Dat godsdiensten eventueel sommige verdiensten
zouden hebben, is nog geen reden om ze in stand te houden of te tolereren.
Placebos hebben ook effect, maar wij verbieden het gebruik ervan ten strengste.
Wat niet ernstig is, kunnen we niet ernstig nemen. Indien de doelstellingen van
een godsdienst al lovenswaardig zijn, dan nog zijn de oneerlijke middelen die
daartoe aangewend worden ongeoorloofd, onwerkzaam en onaanvaardbaar.
De
godsdiensten lijken stand te houden, voorlopig toch. Ze gaan erop achteruit,
overal ter wereld waar de beschaving doordringt. Eerst gaan ze tot de folklore
behoren, maar na enkele generaties is ook dat verdwenen. Vraag eens aan uw
kinderen of kleinkinderen van zeven tot veertien wat ze van de godsdienst
weten, wat godsdienst voor hen betekent.
Je zal me
zeggen: daar is ie weer, de atheïst! Het komt altijd op hetzelfde neer!
Dat is ook
zo. Ik probeer je langs verscheidene wegen tot dezelfde conclusie te brengen,
namelijk dat het beter is dat je zelf nadenkt over de dingen en je afvraagt of
de uitleg die men je voorhoudt ook klopt, of er iets van aan is, of er een
grond van waarheid in zit, of men eerlijk is, dan wel of men probeert je iets wijs
te maken om geld uit je zakken te halen of om macht over jou te verwerven.
Er is zeker één
onfeilbare test voor elke godsdienst die men je aanprijst: moet je ervoor
betalen, vroeg of laat? Als het antwoord negatief is, doe dan gerust mee, er
kan je niets gebeuren, je bent in goede handen. Als het antwoord echter positief
is, dan weet je meteen dat het om je geld gaat, niet om je zielenheil of je
persoonlijk geluk, wat men ook beweert.
Categorie:wetenschap Tags:wetenschap
26-08-2011
toeval
Toeval:
1 gebeurtenis of omstandigheid die
vooraf niet voorzien of gewild, niet te berekenen is geweest; onberekenbaar,
onvoorzien voorval
synoniem: coïncidentie
2 het onberekenbare gebeuren
beschouwd als verschijnsel
3 het onberekenbare gebeuren min of
meer duidelijk gepersonifieerd tot een macht
Als we heel
nauwkeurig zijn, dan zijn er alleen maar gebeurtenissen en omstandigheden.
Sommige zijn, volgens Van Dale, niet op voorhand voorzien of gewild, niet te
berekenen. Andere dus wel. Toevalligheid is een aspect van een gebeurtenis. Als
je door het rood licht rijdt, is het niet onterecht te veronderstellen dat je
een aanrijding riskeert; de kans is zelfs vrij groot. Maar dat je aangereden
zal worden door iemand die het rood licht negeert, dat is niet te voorzien, dat
is puur toeval.
In beide
gevallen gaat het echter nog altijd om de waarschijnlijkheid dat iets gebeurt:
niet iedereen die door het rood licht rijdt, veroorzaakt ook een ongeval,
gelukkig maar. Maar we geven grif toe dat de kans op een ongeval groter is voor
wie door het rood rijdt dan voor wie ervoor stopt, of voor wie door het groen
rijdt. Men kan daarover zelfs statistieken opmaken: hoe groot is de kans op een
ongeval als je door het rood rijdt, hoeveel als je door het groen rijdt? Het
verschil moet aanzienlijk zijn.
Als we bij
ons voorbeeld blijven, dan stellen we vast dat er hier geen sprake is van
toeval, aangezien we de kans op een ongeval vrij nauwkeurig kunnen berekenen.
Aangezien we weten hoe vaak men door het rood rijdt, of toch ongeveer,
statistisch gezien, kunnen we ook het risico berekenen dat we lopen telkens we
gewoon onze weg vervolgen bij groen licht. We blijven trouwens alert: we houden
er altijd rekening mee dat er toch een gek zal komen aanstormen. Ook zo wanneer
we een spoorwegoverweg kruisen: wie kijkt er toch niet even naar links en
rechts? Ik wel.
Wanneer
iemand toch gegrepen wordt op een kruispunt zal men dus niet gauw zeggen dat dit
een louter toeval was. Men was gewoon op de verkeerde plaats op het verkeerd
ogenblik. Echt toeval is iets anders. Maar wat dan wel?
Er vallen elk
jaar op onze aarde 500 meteorieten die groter (soms veel groter) zijn dan een
knikker. De kans dat je erdoor getroffen wordt is dus klein, een echte
toevalstreffer. Maar ook hier kunnen we die kans, die zoveel kleiner is dan de
kans op een botsing bij verkeerslichten, toch statistisch berekenen. Dus is er
ook hier geen sprake van toeval. Hoe klein de kans ook is dat iets gebeurt, hoe
weinig we er ook rekening mee houden, toch aarzelen we om iets toevallig te
noemen.
Stilaan
beginnen we ons af te vragen of er wel zoiets is als toeval, iets dat echt niet
voorzien kan worden, zoals Van Dale beweert. Zelfs als we op voorhand geen
rekening hebben gehouden met de mogelijkheid dat iets gebeurt, dan betekent dat
toch nog niet dat het niet te voorzien was. Het is immers voldoende dat we
achteraf vaststellen dat iets gebeurd is, om in te zien dat het in feite niet
onvoorspelbaar was. Niemand zal de tsunami van 2004 voorspelbaar noemen. Maar
was het een toeval? Zeker niet, net zomin als de orkanen die elk seizoen en ook
nu weer de Caraïben teisteren.
De Belgische
of Nederlandse toerist die in 2004 ter plaatse was en helaas omkwam bij de
tsunami: was dat toeval? Er gaan elk jaar vele duizenden Belgen en Nederlanders
naar die streken
Toeval heeft
niet te maken met de waarschijnlijkheid dat iets gebeurt, of je dat nu vooraf
berekent dan wel post factum vaststelt. Zolang er enige waarschijnlijkheid is, hoe
klein ook, spreken we niet van toeval. Met toeval bedoelen we iets dat echt
totaal onwaarschijnlijk is. Maar wat kan dat zijn? Wat kan er gebeuren dat
totaal niet te voorzien is, of achteraf als toch voorzienbaar erkend? Dat moet dan
haast iets zijn dat in strijd is met alle redelijke verwachtingen en met alle
redelijke verklaringen achteraf, iets dat ons werkelijk perplex achterlaat.
Laten we een
voorbeeld nemen. Onlangs op het nieuws: iemand wint twee keer na elkaar het
groot lot. Toeval? Ja en nee: er was 1 kans op 369 biljoen dat zoiets gebeurt
Is dat echt toeval? Nee: het gebeurt wel vaker, dus is het toch een beetje te
voorzien?
Een ander
voorbeeld dan. Een Franse Concorde stort neer op 25 juli 2000. Bij het
opstijgen is er een klapband door een stuk metaal dat enkele minuten tevoren is
losgekomen van de motor van een ander vliegtuig; dat stuk metaal was op dat
ander vliegtuig bevestigd tegen de regels in. De kans dat zoiets zich voordoet
is onbeschrijflijk klein. De kans dat je een van de honderd passagiers bent is
nog kleiner. Maar is dit echt een toeval? Er zijn elk jaar dergelijke
ongevallen. Ik aarzel om ook hier van een echt toeval te spreken.
Alles wat
gebeurt, heeft een oorzaak, of een geheel van oorzaken, een samenloop van
omstandigheden. Niets gebeurt zomaar. Alles beantwoordt aan de wetten van het
universum. Akkoord dat we niet alle wetten kennen, of niet helemaal, maar we
gaan ervan uit dat er geen anomalieën zijn, geen totaal onverklaarbare
gebeurtenissen. Niets kan gebeuren zonder dat er daarvoor oorzaken zijn, ook al
zijn die bijzonder moeilijk of zelfs nooit helemaal door ons te achterhalen. In
die zin is er geen toeval. Toeval heeft niets te maken met de gebeurtenissen,
maar met onze kijk daarop. Dat is een erg belangrijk onderscheid.
Wij mogen
dus gerust zeggen dat het puur toeval is als een brave burger aangereden wordt
door iemand die door het rood rijdt of als iemand twee keer het groot lot wint,
of als iemand helaas omkomt bij een vliegtuigongeval. Het is een toeval dat die
persoon dat meemaakt. Maar de gebeurtenis zelf is geen toeval: ze moest en zou
gebeuren, alles heeft ertoe geleid en het is ook zo gebeurd, het kon niet
anders.
Kon het echt
niet anders? Natuurlijk wel: een duizendste van een seconde vroeger of later,
één cijfertje anders Het hangt van een klein detail af. Ook hier moeten we
voorzichtig zijn. Het is niet zo dat het ongeval met de Concorde moest
gebeuren, noch dat het toen moest gebeuren, noch met de personen die toen aan
boord waren. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat dit voorval zich ooit
moest voordoen. Maar achteraf bekeken kon het niet anders dan daar en dan
gebeuren, met die personen. Ook dat is een enorm belangrijk onderscheid. De
dingen gebeuren omdat ze noodzakelijk moeten gebeuren, omdat het niet anders
kan, volgens de wetten van het universum. Maar er is niets dat ons toelaat om alle
of zelfs de meeste gebeurtenissen te voorspellen of te voorzien.
In die zin
is er heel veel toeval: je ontmoet iemand die je in jaren niet hebt gezien; je
komt op een feestje en merkt dat een van de genodigden dezelfde jurk draagt als
de gastvrouw; je wint iets in de loterij; je bent de honderdduizendste bezoeker
en krijgt een ruiker aangeboden: allemaal toeval! Er zijn zoveel factoren in
het spel dat voorspellingen daarover totaal ongerijmd zijn, maar toch gebeuren
er voortdurend dingen waarvan we in de verste verte niet dachten dat ze ooit
zouden gebeuren of dat ze zelfs zouden kunnen gebeuren.
We moeten
steeds voor ogen houden dat er een verschil is tussen de gebeurtenissen en onze
kijk erop, onze ervaring van die gebeurtenissen. De gebeurtenissen zelf verlopen
onafwendbaar volgens de wetten van het universum. Maar voor ons zijn ze vaak
verrassend, onvoorspelbaar en zelfs uiterst onwaarschijnlijk.
Laten we dus
voorzichtig zijn met misleidende definities zoals die van Van Dale. Er zijn
geen toevallige gebeurtenissen, er zijn enkel mensen die ze als toevallig
ervaren. En er is zeker niet zoiets als het toeval, of zelfs het Toeval, of het
Noodlot. Achter de gebeurtenissen zit geen boze kracht, geen schikgodin die bepaalt
wie het lot wint en wie niet, wie met de Concorde meereist en wie op het
laatste moment afzegt.
Voor mij is
dit een geruststellende gedachte. Ik hoef niet voortdurend rekening te houden
met de mogelijkheid dat er echt onmogelijke dingen staan te gebeuren, mirakels,
wonderen. Ik moet niet denken aan de Voorzienigheid, aan een Persoon of een
Macht die om mij bezorgd is en die me behoedt voor het kwaad en die ik daarom
dankbaar moet zijn; of die me straft voor een overtreding van zijn
voorschriften; of tot wie ik me kan wenden in mijn nood, in de hoop dat hij mij
genadig zal zijn en mijn gebed verhoren. Het lijkt alsof dat een saai en onpoëtisch
bestaan is, maar niets is minder waar: het opent onze ogen voor de verrassende
en wonderlijke werkelijkheid zoals ze is en plaatst ons voor onze
verantwoordelijkheid voor elkaar en voor onze wereld.
Dit beeld is voor ons geen hoopvolle of veilige
kunstbelegging in woelige beurstijden, geen artistiek design element in een
pronkerige siertuin, geen trots etaleren van onze financiële welstand. Met deze
sobere, intense sculptuur van Anne Cornil willen we vorm geven aan onze diepste
gevoelens op dit moment van ons leven, wanneer ook wij het hoofd buigen,
denkend aan de tegenslagen, de teleurstellingen en de vernederingen, aan wat
ons heeft pijn gedaan, aan de smart die ons allen treft en die niet overgaat. Denkend
aan de geliefden die van ons zijn heengegaan. Zij die ons verlaten hebben, die
we uit het oog verloren zijn, die wij in de steek gelaten hebben, die ons de
rug hebben toegekeerd. Maar vooral denkend, blijvend denkend aan hen die ons zo
dierbaar nabij waren, uit wie wij geboren zijn en die uit ons geboren zijn, aan
onze ouders, kinderen, broers, zussen en levensgezellen die nu gestorven zijn,
door ziekte, ongeval, ouderdom of die de zwaarte van het leven niet meer
aankonden en zelf de laatste stap hebben gezet.
Voor hen en voor ons hebben we dit beeld opgericht als
een blijvende herinnering.
Cette sculpture nest pas pour nous un placement sain
et sauf de notre argent dans ces temps boursiers turbulents, ni un
ornementélégant dans un parc dagrément
fastueux, ni un prodigieux signe extérieur de notre richesse.Avec cette sculpture sobre et intense dAnne
Cornil, nous voulons donner expression à nos sentiments les plus profonds en ce
moment de notre vie, quand nous aussi baissons la tête, nous inclinant devant
les contretemps, les déceptions, les humiliations, pensant à ce qui nous a fait
du mal, au chagrin qui nous touche tous et qui ne cesse jamais. Ces deux
pénitents nous rappellent surtout nos proches bienaimés qui ne sont plus là.
Ceux qui nous ont abandonné, ceux que nous avons perdus de vue, ceux que nous
avons délaissés, ceux qui nous ont tourné le dos. Mais elle nous rappelleavant tout et à tout jamais ceux qui nous ont
été tellement cher, qui nous ont donné la vie, à qui nous avons donné la vie:
nos parents, nos enfants, nos frères, nos surs, nos amants, qui sont morts
maintenant, à cause de maladie, daccident, ou de vieillesse, et ceux-là qui ne
supportaient plus la pesanteur de cette vie et qui ont eux-mêmes fait le
dernier pas.
Cest pour eux et pour nous que nous avons érigé cette
sculpture en mémoire perpétuelle.
Categorie:poëzie Tags:poëzie
24-08-2011
het beeld geplaatst
Categorie:poëzie
17-08-2011
Deux pénitents, Anne Cornil
Bij het beeld van
Anne Cornil, Deux Pénitents.
Reeds vele jaren
had ik in mijn gedachten een beeld voor ogen, van strak gestileerde slanke kubistische
figuren, rechtopstaande balken eigenlijk, met bovenaan een gebogen hoofd. Ik
had zelfs plannen om zoiets te maken. Het is er nooit van gekomen. Ik ben een
dromer, geen doener. Ik botste op allerlei concrete problemen: welk materiaal,
hoe groot, welke vorm? Maar vooral: hoeveel personen? Vier, zoals mijn eerste
gezin? Twee: de partners. Drie, waarbij er altijd een teveel is?
Maar het zouden
pleuranten zijn, menselijke figuren die het hoofd buigen, niet in
onderdanigheid, maar in het aanvoelen van hun ultieme onmacht, in het onafwendbare
besef dat we ondanks alles overgeleverd zijn aan de omstandigheden van het
leven.
Dat was lang geleden, maar het beeld is in mijn kop blijven hangen en het dook vaak
weer op, ongevraagd, wanneer het leven me er nogmaals brutaal of fijntjes aan
herinnerde dat niet alles verloopt zoals we het zouden wensen.
Toevallig leerden
we enkele jaren geleden een kunstenaarsechtpaar kennen in ons dorp, Werchter.
Een van de werken van beeldhouwer Pol Lemaire trok toen meteen mijn aandacht:
een liggende, achterover leunende vrouw, zoals hij er al zoveel heeft
gebeeldhouwd heeft. Het siert nu onze woning. Enige tijd geleden viel me een
ander beeld op, dat afgebeeld stond op de folder van de tentoonstelling die Pol
Lemaire met zijn echtgenote Anne Cornil hield in Ekeren. Het was een beeld dat
Anne had gemaakt en ik vroeg haar op een vernissage of het nog te koop was en
ze antwoordde gelukkig bevestigend. Het was een beeld zoals ik het gedroomd
had: twee figuren met gebogen hoofd. De titel van de sculptuur: deuxpénitents.
Anne is Franstalig.
Mijn eerste
reactie was om ze niet pénitents maar
pleurants te noemen, de treurende, letterlijk
wenende figuren op een grafzerk, zoals de wijd gedrapeerde pleurants van Jean de Marleville, Claus Sluter, Claus de Werve, Jean
de la Huerta en Antoine le Moiturier op het praalgraf van Jan zonder Vrees in
het Museum van Dijon, uit de woelige veertiende eeuw, of de pleurants van
Georges Minne, vijfhonderd jaar later.
Pénitent komt van
het Latijn paenitet, een
onpersoonlijke werkwoordvorm, letterlijk het doet pijn. De oorsprong is het
Griekse poinè, het weergeld
(letterlijk man-geld, van het Latijn vir)
voor een bloedschuld. Dat is de genoegdoening die men opeist voor een moord
op een familielid, ter vervanging van de bloedwraak, de vendetta, waarbij volgens
de wet van de talio een lid van de andere familie werd vermoord, met als gevolg
een eindeloze reeks van moorden. De schuld die men had op zich geladen door de
moord, of door andere misdaden tegenover de medemensen of de maatschappij, werd
afgekocht door een boete. Dat is de oorspronkelijke betekenis van de poinè. Het Latijn nam dat woord over als
poena, het Frans in peine, het Engels in pain, het Nederlands in pijn.
Zo zie je meteen
ook dat men wel het woord poinè overnam,
maar dat het andere betekenissen heeft gekregen in de gewijzigde omstandigheden,
in andere tijden, op andere plaatsen. Bij de Romeinen was het al om het even
welke schadeloosstelling, compensatie, genoegdoening, vergoeding, bestraffing
of boete. Het kon echter ook de pijn zijn die daarmee gepaard gaat, de last die
men erdoor ondervindt en zo ook elk onheil dat iemand treft, elke kwelling,
lijden of pijn.
Maar we hebben
het niet over poena, maar over pénitent. En dat is rechtstreeks
afgeleid van het Latijns onpersoonlijk werkwoord paenitet. Het is een vaste uitdrukking, die zeer algemeen betekent
dat iets niet bevalt, niet goed is. Met nog een negatie erbij is het een
dubbele negatie, dat is een sterke affirmatie: non paenitet, ik betreur het niet dat betekent: het verheugt me zeer
dat...
Als men iets
betreurt, dan is men droevig, heeft men verdriet. Wanneer we een groot verlies
lijden, dan rouwen we. We hebben dan een verwerkingsperiode nodig. Vroeger
droegen we daar ook de uiterlijke tekenen van: donkere kledij, ernst, geen
opgewekt gedrag, geen radio of muziek in huis gedurende een vast bepaald aantal
weken, naargelang de verwantschap van de overledene.
De kerk van de
christenen gebruikte paenitentia handig
in haar onmenselijke moraal, voor de straf die haar God oplegt voor
overtredingen van zijn wetten of veeleer: de straffen die de kerk oplegt voor
het overtreden van háár wetten, de penitentie. Un pénitent is dan een boeteling, een boetvaardige, iemand die tot
inkeer komt, berouw heeft over zijn zonden en die ze gaat biechten bij een pénitencier, een biechtvader maar ook
iemand die de straffen uitvoert, een beul. Wij kennen boetelingen van
boetprocessies, hier bij ons in Veurne, maar vooral in zuiderse landen, zoals
de beroemde maar erg toeristische processies tijdens de Goede Week in Sevilla,
met de anonieme boetelingen in lange gewaden en punthoeden, de capirote. Dat doet ons vaag denken aan
de flagellanten uit de middeleeuwen en uit de roman van De Pillecyn: De soldaat
Johan, maar ook aan de slachtoffers van de Inquisitie, die met een dergelijke
hoed op de brandstapel belandden.
Dat is echter een
zeer specifieke en beperkte, afgeleide betekenis van pénitent, die ver staat van de originele en niets meer heeft van de
rijkdom en de veelheid van betekenissen die de stam pijn in onze verscheidene
talen heeft. In de oorspronkelijke zin, die we in het Latijn aantreffen, gaat
het om boete, schadeloosstelling, voldoening, straf, wraak, steeds omwille van
een overtreding.
Pénitents zijn nu voor ons geen boetelingen meer. Boete is,
zoals berouw, een concept dat wij niet meer herkennen als een moreel relevant begrip.
De kerk heeft het zo zwaar misbruikt, dat het onbruikbaar is geworden. In de
Middeleeuwen was de straf voor de zonden geen lacheding, maar een serieuze
penitentie, bijvoorbeeld een verre, dure en gevaarlijke reis naar een
heiligdom, een bedevaartsoord zoals Compostela, of Jeruzalem, of Rome, zoals
ook Tannhauser, onze Heer Daneelken. Men kon zijn schuld tegenover God ook delgen
door lijfstraffen of zelfkastijding, maar het waren altijd ernstige bestraffingen,
zoals de koran ze nog altijd voorziet. Vanzelfsprekend zocht men naar manieren
om daaraan te ontsnappen, zeker de rijken en de machtigen. Daartoe heeft de
kerk de aflaten uitgevonden, die zoveel onheil hebben gesticht in onze wereld
en die de kerk verscheurd hebben en Europa in een Dertigjarige verschrikking
hebben gestort waarin miljoenen onschuldige mensen het leven hebben gelaten.
Met de aflaten die Rome gretig verkocht aan de goedgelovige zondaars of
onverschillige rijken in ruil voor de kwijtschelding van hun reële of vermeende
zonden, heeft de kerk haar wereldse macht gevestigd en een nieuwe toren van
Babel gebouwd, de schandelijke basiliek van Sint-Pieter in Rome, dat wraakroepend
monument voor de menselijke hovaardij en machtswellust.
Sindsdien hebben
wij die verwerpelijke praktijken achter ons gelaten. Wij spreken niet meer over
zonden tegenover God of over penitentie, zelfs geen symbolische zoals de
Weesgegroeten en Onzevaders die we opgelegd kregen als kind voor onze ridicule
overtredingen van Gods geboden. Er zijn geen zondaars meer en geen boetelingen.
Als ex-bisschop Vangheluwe opduikt in een boeteprocessie vinden we dat een
schande: hij hoort niet daar thuis, maar in de gevangenis. Een boete is nu wat
je krijgt als je je wagen verkeerd parkeert.
Betekent dat nu
dat de hele christelijke constructie van schuld en boete totaal ut de lucht
gegrepen was, dat ze geen enkele grond van waarheid bezat? Vanzelfsprekend
niet. De kerk heeft zich wel tot in het stupide schuldig gemaakt aan dergelijke
fantasieën, maar niet in dit geval. Wij schieten als mens wel degelijk tekort,
elke dag. We zijn vaak minder eerlijk, tegenover onszelf en tegenover anderen,
dan we onszelf en de anderen willen laten geloven. We zijn niet zo volmaakt als
we wel zouden willen. Maar onze tekortkomingen zijn geen beledigingen van God,
geen inbreuken op fictionele kerkelijke wetten. Het zijn onze medemensen,
individueel of collectief, als gemeenschap, die het slachtoffer zijn van onze
zwakheden of onze fouten. Het is tegenover hen dat we schuldig zijn. Wij
aanvaarden dan ook geen strenge wraakzuchtige God en zeker geen belerende,
honende, bestraffende kerk, enkel de verwijtende of teleurgestelde blik en de
terechte vermaning van onze medemensen en, in de ernstige gevallen die er nog
steeds zijn, de sancties die de maatschappij oplegt.
In die zin is er
nog steeds een diep geworteld schuldbewustzijn, een besef van onze menselijke
onvolkomenheid, het gevoel dat het eigenlijk beter kan en, uitzonderlijk, het
ontredderend inzicht dat we zwaar gefaald hebben. Wij hebben geen feilbare paus
en geen zondige kerk van doen om ons op verzonnen fouten te wijzen en ons met
onnodige en desastreuze schuldgevoelens te belasten. Wij weten in de meeste
gevallen wel wat ons te doen staat, we hoeven van niemand lessen te krijgen. En
wanneer we dan toch onze eigen gang gaan, dan zijn we bereid om daarvan de
gevolgen te dragen. Geen hypocriet en goedkoop berouw dus, maar wel spijt, in
onze beste momenten, over wat er verkeerd is gegaan, over wat we zelf hebben
verkeerd gedaan.
Laten we onze deux pénitents dus geen berouwvolle boetelingen
noemen, maar rouwende pleuranten, treurende wenenden, zoals in het Engels: weepers. Zo negeren we terecht de sadomasochistische
christelijke interpretatie van schuld en boete en keren we terug naar de
oorspronkelijke betekenis van de penitenten.
Me paenitet betekent letterlijk: het doet me pijn, Es tut mir Leid: het spijt me, ik
betreur, ik treur. De pénitents zijn
dus geen wanhopige, door schuldgevoelens verteerde zondaars, geen christelijke boetelingen
die zich deemoedig en gelaten of koel berekenend en pro forma onderwerpen aan
een lijfstraf voor overtredingen die ze begaan hebben tegenover God of kerk,
maar bedroefde, treurende mensen die ingetogen het hoofd buigen en kwijnend rouwen,
die hun verscheurende pijn grootmoedig trachten te dragen en die zich ook pijnlijk
bewust zijn van hun eigen falen, van hun gebrek aan respect voor hun medemens,
die zich eindeloos blijven verwijten dat ze niet altijd alle kansen hebben
benut om liefdevol met de anderen om te gaan.
Wij zien het
onheil dat ons treft niet zien als een straf van een God, maar aanvaarden dat er
dingen gebeuren in het leven van mensen: verwachtingen die niet uitkomen,
plannen die zich niet realiseren, dromen die niet uitkomen, het kwaad dat we
elkaar onnadenkend of bewust aandoen; onverwachte tegenslag, ziekte in lijf en
leden of in ons hart, of in ons hoofd; de dood die geliefden al te vroeg treft,
of anders later, maar steeds te vroeg, steeds te vroeg.
Het lijkt vanzelfsprekend, het is een tautologie, een
pleonasme. Als ik er niet zou zijn, dan kon ik dit niet schrijven, kon jij het
niet lezen. Kon ik niet blij zijn. Maar het mag een wonder heten dat ik er ben.
Niet dat mijn bestaan zo problematisch, onwaarschijnlijk, buitenmate
bedreigd of bijzonder is, ik ben maar gewoon een van de honderd miljard van
mijn soort die er ooit geweest zijn en wie weet hoeveel er nog na mij zullen
komen, het gaat razendsnel nu. Nee, ik ben maar heel eenvoudig een van de
velen.
Maar het is voor mij een bron van eindeloze verwondering
dat er hoe dan ook iets is. Er had ook niets kunnen zijn. Maar ooit, dertien
miljard jaar geleden, het steekt niet op een dag, is het begonnen, eensklaps,
en wat een klap!
Toen er dan plots iets was, ging alles zijn gang. Van het
een kwam het ander, kleinschalig, de kleinste deeltjes die ontstonden en botsten
en als razend rondtolden en een grootschalig spektakel maakten, een hemels vuurwerk
zo eindeloos enorm en zo onvoorstelbaar heet dat we nu nog altijd zien.
Ergens aan de rand van die oneindigheid koelde de korst
van een bol sterrenstof stilaan af en cirkelde majestueus rond, draaiend om de
eigen as, in de ijzeren greep van een enorme vuurbal, samen met nog andere
bollen energie en materie.
Die ene aardbol ving een kleinere op en kreeg zo een vaste
gezel, in een eeuwige wentelende walsbeweging verbonden, ook zelf draaiend om
de eigen as, het koel glanzende gelaat steeds naar de vaste danspartner gewend.
Al gauw bleek dat een ideale plaats voor het sterrenstof.
De zachte warmte en het licht van de zon, de regelmaat van de wisseling van dag
en nacht en de afwisseling van de seizoenen, de vrij rustige ruwe en koude korst
die het vernietigende vuur van de aardkern in toom hield, het wekkende water: het
was voldoende voor een tweede wonder, na de grote klap van het ontstaan van het
heelal.
Sommige van die kleine deeltjes reageerden zo op elkaar, dat
ze daar hun voordeel bij deden en op een dag ging dat zo goed, dat ze bij
elkaar gingen horen. Die samenwerking was het begin van alle leven. Er was niet
alleen iets, het leefde ook, het at en waste en het vermenigvuldigde zichzelf.
Sommige levensvormen bleken meer geschikt dan andere om te
overleven in de sterk wisselende omstandigheden op de aardbol. De ene soort
groeide in aantal, andere stierven uit. En voortdurend paste alle leven zich
aan, miljarden jaren lang. Er kwamen steeds meer soorten, van de allerkleinste
tot de allergrootste, al wat kon gebeurde ook, zelfs de gekste vormen, als ze
maar levenskrachtig waren, al was het maar even. Het leven was niet meer te
houden. En alle leven werd alsmaar meer ingewikkeld, meer geschikt om zich in
stand te houden en zich te vermenigvuldigen.
Eén soort bleek dat erg goed te doen. Ze kon gedijen in allerlei
omstandigheden en als het dan toch ergens te warm of te koud, te nat of te
droog werd, dan zocht ze gewoon betere oorden op. Ze voedde zich met al wat ze
aantrof; ze was een meester in het vinden van geschikt voedsel en een veilige
woonplaats. De leden van de groep ondervonden stilaan dat ze samen meer konden
dan alleen. Zo werden ze altijd maar slimmer.
Geleidelijk aan ontdekten ze dat er meer in het leven was
dan jagen en verzamelen, eten en drinken om in leven te blijven en elkaar
bespringen, gedreven door onweerstaanbare lusten. Ze stelden vast dat ze niet
alleen aan zichzelf dachten en aan het bevredigen van hun lusten, maar ook aan
hun levensgezellen, hun kinderen, hun familie en vrienden. En hun vijanden.
Die gedachten en gevoelens brachten ze tot uiting: een
tekening op een rotswand, enkele klanken, een woord, een naam. Het dier was
mens geworden. Een fanfare graag!
Sindsdien hebben we de wereld veroverd, het aanschijn van
de aarde veranderd. We zijn nu met zeven miljard van onze soort. We hebben een
geschiedenis, een beschaving, een levenscultuur, een technologie ook, een
industrie, een economie, een materiële cultuur.
In die wereld, in die geschiedenis heb ik een plaatsje,
als een van de honderd miljard van mijn soort, gemaakt van sterrenstof, kind
van die eerste organismen, miljarden jaren geleden, in een ononderbroken lijn,
want alleen leven kan leven doorgeven.
Ik heb ook hier, op deze specifieke plek een plaatsje, als
een van de zeven miljard die nu leven. Kind van mijn ouders, ouder van mijn kinderen.
Ik ben ontstaan uit twee cellen die op een dag of een nacht bij elkaar waren
gebracht. In mijn moeders schoot ben ik een mensenkind geworden, in een gezin ben
ik opgegroeid, in een gemeenschap man geworden en heb op mijn beurt een gezin
gesticht, een huis gebouwd, mijn dienst aan de gemeenschap bewezen. Gezel van
mijn levensgezellen en hen tot levensgezel.
Laat in mijn leven heb ik het roer nog omgegooid, met een
andere partner een nieuwe wending genomen. Met haar word ik oud, hoe oud, dat
weet geen een. Ik ben nu op rust en die rust heb ik gevonden waar ik ze zocht. Ik
heb tijd nu, voor mezelf en voor de anderen. Ik heb weer aangeknoopt bij de
dromen van mijn jeugd. Ik ben uiteindelijk toch de schrijver geworden die ik
altijd al wou zijn, de filosoof, de dichter, de melomaan, de idealist, de
wereldverbeteraar, de godloochenaar, de antiklerikaal, de atheïst. Ik ben iets minder
hard nu, voor mezelf en voor de anderen. Ik weet dat het einde meer nabij is
dan het begin, maar dat schrikt me niet af. Ik aanvaard het, het ene is net zo menselijk,
net zo natuurlijk, net zo verheven als het andere. De voldane terugblik is in niets
minder dan het verwachtingsvolle uitkijken naar wat het leven brengt.
Het is goed om af en toe bij de kern der dingen stil te
staan.
Naar de sterren te staren en het licht in je ogen te laten
schijnen dat er dertien miljard jaren heeft over gedaan om vandaag bij jou te
komen. Te beseffen dat elke molecule van je lichaam ooit ginds was, in de
eeuwige, oneindige ruimte en er ooit naar terugkeren zal.
Naar de zon, die alles met haar licht vervult, die de
aarde behoedzaam in haar warme omarming houdt en alles voedt en in leven houdt,
de gulle bron van alle energie, de betrouwbare voorwaarde voor ons bestaan.
Naar de maan, haar kille metgezel, de wachter aan de hemel
die op donkere nachten het warme zonlicht koel afstraalt en ons melancholisch en
poëtisch stemt.
Het is goed om aan de kleinste partikeltjes te denken, de
bouwstenen van het heelal, de bouwstenen van alle leven. En aan de reusachtige
dingen, de aarde zelf, de planeten van het zonnestelsel, de Melkweg, de zwarte
gaten, de oneindige verten en de onmetelijke grootheid van het universum. En
aan de plaats die wij daarin innemen.
Het is goed om te bedenken dat er net zo goed niets had
kunnen zijn, of iets gans anders. Dat ik er niet had kunnen zijn, of gans
anders, of op een ander moment of ergens anders.
Dat zet me aan om nog meer intens te genieten van het feit
dat ik er ben, nu, hier. De verwondering, de verbazing over die uitzonderlijke
samenloop van omstandigheden, in het microscopische en in het enorm grote, is
ontstellend in haar bevreemding en hartverwarmend in haar vanzelfsprekendheid.
Ik ben onvoorstelbaar nietig, aleatoir, precair en kwetsbaar, maar mijn bestaan
is geheid in vaste grond.
Ik ben er, hier en nu en ik geniet met volle teugen van al
wat ik aantref, van al wie ik ontmoet, van alle mogelijkheden die ik heb, van
alle kansen, van elke uitdaging, van elke verrassende wending, van elke
onvermoede weligheid en weldaad. De droefheid om wat minder dan volmaakt is
vermag niet de volle rijkdom te overschaduwen van het volle leven dat ik kan leiden.
Dat alles vervult me met een diepe dankbaarheid die me mateloos
ontroert. Dankbaar jegens mijn ouders die me in hun liefdevolle omarming en kortstondige
lust hebben verwekt; jegens mijn broers en zus die me mee hebben gedragen en al
de familieleden, vrienden en kennissen die op een of ander moment van mijn
leven een rol van betekenis hebben gespeeld, van welke aard of omvang ook. Dankbaar
dat ik ergens een plaatsje gevonden heb waar ik mezelf kan zijn, mijn eigen, unieke,
vreemde zelf, zolang het nog duurt.
Dit is, lieve lezer, de duizendste tekst die ik hier schrijf.
Al tweeduizend dagen onderhoud ik mijn Kroniek. Tweehonderd en vijftig duizend paginas
hebben jullie, mijn lezers hier omgedraaid, tweehonderdduizend keer heeft iemand
van jullie de moeite genomen om mijn website te komen bezoeken. Ook dat is een
reden voor oprechte dankbaarheid. Ik schrijf voor mezelf, omdat ik het zo dolgraag
doe, omdat ik het niet kan laten, maar zonder jullie zou ik het wellicht niet zo
doen. Dit is de kroniek van mijn later leven, maar het is tevens ook een deel
van jullie levensverhaal. Hier hebben onze levens elkaar geraakt, oppervlakkig,
terloops en af en toe ook iets dieper, denk ik.
Ik hoop jullie hier nog vaak te mogen verwelkomen.
Ik nodig je niet zonder enige beduchtheid uit voor een zelfs
voor mijn doen ietwat vreemdsoortige bedoening. Ik begin hieronder met een
korte Latijnse tekst, die je vanzelfsprekend mag overslaan, tenzij je een
poging wil wagen om je kennis van die prachtige taal te testen. Vervolgens
krijg je natuurlijk meteen mijn werkvertaling van die tekst. Bij het lezen
daarvan zal je merken dat het een zeer gedrongen tekst is, die zich ook in ons
vertrouwd Nederlands nogal weerbarstig onttrekt aan het verstaan. Daarom bied
ik je daarna een midrasj aan op die tekst, een soort exegetisch commentaar of
tekstuitleg, zoals de vele Joodse midrasjim op de Bijbelteksten. Zo hoop ik de
rijke betekenis van de tekst van Cicero voor jou meer toegankelijk te maken.
Tot slot van deze inleidende woorden wil ik nog
opmerken dat Spinoza een zinsnede uit deze tekst van Cicero heeft
geparafraseerd, en wel als slotzin van de Ethica, zijn hoofdwerk. Dat kan geen
toeval zijn. Cf Spinoza Eth. V,
Prop. XLII, Sch. Sed omnia praeclara tam difficilia, quam rara sunt.
Marcus Tullius Cicero, Laelius of Deamicitia, 21, 79
Omnino omnium horum
vitiorum atque incommodorum una cautio est atque una provisio, ut ne nimis cito
diligere incipiant neve non dignos. 79 Digni autem sunt amicitia, quibus
in ipsis inest causa, cur diligantur. Rarum genus. Et quidem omnia praeclara rara,
nec quicquam difficilius quam reperire, quod sit omni ex parte in suo genere
perfectum. Sed plerique neque in rebus humanis quicquam bonum norunt,
nisi quod fructuosum sit, et amicos tamquam pecudes eos potissimum diligunt, ex
quibus sperant se maxumum fructum esse capturos. 80 Ita pulcherrima illa
et maxume naturali carent amicitia per se et propter se expetita nec ipsi sibi
exemplo sunt, haec vis amicitiae et qualis et quanta sit. Ipse enim se quisque
diligit, non ut aliquam a se ipse mercedem exigat caritatis suae, sed quod per
se sibi quisque carus est. Quod nisi idem in amicitiam transferetur, verus
amicus numquam reperietur; est enim is, qui est tamquam alter idem.
Vertaling
Al bij al is er tegen al dergelijke ondeugden en
onaangenaamheden slechts een waarschuwing en een voorzorg: begin niet al te
haastig te beminnen en ook niet mensen die het niet waard zijn. Die mensen zijn
dan je genegenheid waard, die in zich de oorzaak dragen waarom men ze
liefheeft. Een zeldzame soort! Voorwaar, al wat voortreffelijk is, is zeldzaam en
niets is zo moeilijk te vinden als datgene wat op alle gebied volmaakt is in
zijn soort. Maar de meeste mensen erkennen in hun omgang met de anderen helemaal
niets als goed, tenzij het in hun voordeel is en zoals bij hun vee houden ze
het allermeest van die vrienden, van wie ze het meeste voordeel hopen te
verwerven. Daardoor missen ze de allermooiste en meest natuurlijke vriendschap,
die men zoekt door haarzelf en omwille van haarzelf; en zo kunnen ze zich geen
idee vormen van de kracht van dergelijke vriendschap, of hoe die is of hoe
groot. Elkeen houdt immers van zichzelf, niet alsof men een of andere beloning
van zichzelf zou verwachten voor zijn eigenliefde, maar omdat elkeen uiteraard zichzelf
dierbaar is. En tenzij dit gevoel naar de vriendschap zelf wordt overgedragen, zal
men nooit de ware vriend vinden. Dat is immers iemand die als een andere zelf
is.
Midrasj over de vriendschap bij Cicero
De ervaring leert ons dat vriendschappen altijd een
risico inhouden. Wat enthousiast begint, eindigt alras in wrange
teleurstelling. De blijde verblinding van het oppervlakkige eerste ogenblik
maakt vaak snel plaats voor de ontnuchtering van de nadere kennismaking. De
kwaliteiten die we aanvankelijk menen te onderkennen blijken bij nader toezien
veel minder indrukwekkend, de kleine kwaaltjes of onvolkomenheden die we eerst maar
al te graag over het hoofd zagen, worden na een tijd onoverkomelijke hinderpalen.
Na verloop van tijd beginnen we te verlangen naar eigenschappen die er nu
eenmaal niet zijn. Kortom: wij hebben ons vergist in onze keuze en dat is een
toegeving die we niet graag doen. Wij hebben tijd en energie geïnvesteerd in
een vriendschap, maar het succes is uitgebleven, het is niet geworden wat we
ervan verwacht hebben. Dat is vaak het begin van het einde. We zien elkaar niet
meer zo vaak, de gevoelens verwateren, de aantrekkingskracht van de eerste
ontmoeting heeft plaatsgemaakt voor een schuldbewust, verlegen vermijdingsgedrag.
Vandaar een waarschuwend woord: denk eraan, het kan verkeerd
gaan, wees voorzichtig, vooruitziend; neem je voorzorgen, kijk uit. Een wijze
raad: begin niet al te overhaast aan een vriendschappelijke relatie. Laat je
niet misleiden door een opgetogen eerste indruk, door fysieke aantrekkelijkheid,
aangespoord door toevallige omstandigheden of gevoed door de argeloze euforie die
de drank met zich brengt. Het is belangrijk dat je jezelf meteen de vraag
stelt: is het wel goed dat ik eraan begin? Is het de moeite waard? Is dit
iemand die mijn vriendschap waard is? Zijn er genoeg elementen die voor mij echt
belangrijk en aantrekkelijk zijn? Is er een goede basis voor een relatie die
verder gaat dan de oppervlakkige kennismaking? Zijn er geen omstandigheden die dat
in de weg staan of grondig verhinderen? Hebben wij voldoende gemeenschappelijke
belangstellingen? Zijn onze persoonlijkheden wel compatibel? Kunnen we van
elkaar leren, is er voldoende innerlijke rijkdom en gulheid aanwezig om op
voort te gaan?
Ons daarover bezinnen voor we beginnen, kan de beide
partners veel teleurstelling en leed besparen, ook al is het mogelijks een
domper op de spontane aantrekkelijkheid zonder dewelke vriendschappen niet
kunnen ontstaan. Wat is er belangrijk in een vriendschap? Dat ze rijk en diep
is en bestand tegen de tijd en tegenslagen. Wie kiezen we dan bij voorkeur als
vriend? Iemand die we kunnen liefhebben om wat hij of zij is, om de kwaliteiten
van die persoon. Iemand van wie we kunnen houden omwille van hem- of haarzelf. Het
ligt in onze aard dat we daarbij aanvankelijk nooit te veeleisend kunnen zijn:
hoe meer en hoe groter de kwaliteiten die we vermoeden of ontdekken, hoe groter
de spontane aantrekkelijkheid, hoe dieper we onder de indruk zijn, hoe groter
ons verlangen naar toenadering en genegenheid, hoe ondraaglijker de pijn van de
afwezigheid en het gemis.
Wanneer we dan ook nog beginnen aan te voelen dat onze
gevoelens niet onbeantwoord blijven, dat er een wederzijdse belangstelling en
welwillendheid is, dat we van elkaars aanwezigheid genieten en dat elke stap
die we zetten in het ontluikende proces van kennismaking ons de bevestiging
brengt van onze beste vermoedens en onze laatste knagende aarzelingen verjaagt,
dan weten we dat we aan het begin staan van een geschiedenis die ons leven ingrijpend
zal veranderen.
We hebben een mogelijke vriend gevonden, die zeldzame
zielsverwant die we maar enkele keren in ons leven mogen hopen te ontmoeten.
Want hoeveel mensen zijn er met wie het ook maar enigszins kan klikken? Elk van
ons is best eigenaardig, met een stel heel persoonlijke kenmerken,
eigenschappen en tekortkomingen. Dat twee mensen elkaar echt en diep aantrekkelijk
vinden is op zich al behoorlijk zeldzaam. Dat ze in elkaar voldoende reden zien
om ermee door te gaan, om een deel van hun leven samen door te brengen op een meer
dan oppervlakkige, indringende manier, dat is waarlijk uitzonderlijk.
Voor ons mensen hier op aarde is al wat voortreffelijk
is, ook uitzonderlijk. Het goud ligt niet voor onze voeten gestrooid, diamanten
vallen niet uit de hemel. Een goede, stevige, gerieflijke, zuinige en
aantrekkelijke woning is een schat op aarde. Een auto die ons vele jaren trouwe
dienst bewijst, een vulpen die nooit lekt, een grasmaaimachine die ons nooit in
de steek laat, een muziekinstallatie die het beste haalt uit de muziek, een
polshorloge dat slechts enkele seconden per jaar afwijkt Wij zoeken steeds
naar datgene wat het beste is in zijn soort, al moeten we ons meestal noodgedwongen
tevreden stellen met heel wat minder. Er zijn maar weinig dingen die zowel
uitstekend zijn als goedkoop en gemakkelijk te vinden. Het is precies hun uitzonderlijke
kwaliteit die ze zeldzaam maakt en hun zeldzaamheid die de hoge prijs bepaalt
die we ervoor moeten betalen. De perfectie is niet van deze wereld, zeggen we,
maar we streven haar wel voortdurend na, tot op ongekende en zelfs absurde
hoogten. Er zijn luxewagens die op alle gebied de hoogste toppen scheren; er
zijn mensen die ze ontwerpen en bouwen en er zijn altijd mensen die de enorme,
ja obscene bedragen willen neertellen die hun onmiskenbaar uitzonderlijke
kwaliteit vereist.
Wij noemen iets goed, wanneer het zijn functie optimaal
vervult en wanneer het op alle gebied het beste is in zijn soort. Dat is onze
maatstaf.
In onze omgang met mensen is het dan weer vaak zo dat
wij iemand goed noemen, wanneer wij enig nut of voordeel kunnen halen uit
onze omgang met die persoon. Je kent iemand die je vrijkaarten kan bezorgen
voor een concert, of je kan binnenloodsen in de Viplounge; je weet een garage
waar je een stevige korting krijgt als je een nieuwe wagen koopt of nieuwe
banden; een kennis kan je dochter aan een baan helpen; een andere heeft een
chalet in het zuiden waar je enkele weken kan verblijven; je buurman heeft een
grote moestuin en deelt graag van zijn overvloed; je collega neemt je elke dag
een eind mee in zijn wagen op weg naar het werk; je baas steunt je in een
conflict. We zijn van nature geneigd om die mensen het hoogst te schatten die
ons de meeste of de beste diensten kunnen bewijzen. Niet dat daar noodzakelijkerwijze
veel berekening bij te pas komt van de ene of de andere kant. Je kan nu eenmaal
niet anders dan dankbaar zijn voor wat je toevalt en de mensen die je een
plezier doen, zie je nu eenmaal liever dan anderen die dat nalaten.
Maar ziet een boer ook zijn beste melkkoe niet het
liefst? En is dat niet normaal, is er daarmee iets verkeerd?
Mensen zijn geen dieren en vrienden behandelen we niet
als vee. Een boer ziet zijn vetste slachtdier het liefst, hij is trots op zijn meest
succesvolle fokstier, omdat zij optimaal zijn in hun soort en hem bovendien het
grootste materieel voordeel brengen en dat is best goed. Maar als we zo met
onze medemensen omgaan, als dat de basis is van onze vriendschap, dan missen we
iets essentieels. Echte, diepmenselijke vriendschap heeft niets te maken met
berekening, met materieel of zelfs emotioneel voordeel. Zolang we ons op dat
standpunt plaatsen, missen we de essentie en de diepgang van de ware vriendschap.
Die streven we na omwille van haarzelf, niet omwille van het profijt. En de
enige manier om dat te doen is de vriendschap zelf. Want vriendschap kan je
niet kopen, die wordt vrij gegeven en gekregen, ongevraagd en onvoorwaardelijk,
belangeloos en zonder verlies noch gewin. Wie dat niet inziet, heeft geen besef
van wat vriendschap is, tot wat ze in staat is, hoe ver vriendschap kan gaan,
hoe diep ze kan reiken, hoe fel ze kan raken.
Alles begint hiermee, dat wij in de eerste plaats voor onszelf
zorgen. Wie zichzelf niet liefheeft, is niet in staat om iemand anders lief te
hebben. Wij kunnen maar om anderen geven omdat ons eigen overleven en ons eigen
welzijn voor ons van levensbelang zijn. Dat is onze natuur, zo zijn we nu
eenmaal, zo heeft de natuur ons gemaakt, zo zijn we geëvolueerd. De eigenliefde,
in de beste betekenis van het woord, staat in onze genen geschreven. Het moet
al goed fout gaan eer we die fundamentele menselijke wet kunnen overtreden.
Maar de liefde voor onszelf is niet zoals de voorliefde
die we hebben voor de mensen uit onze omgeving die ons de meeste of de grootste
diensten bewijzen. We beminnen onszelf niet omdat we er een voordeel zouden kunnen
uit putten, of omdat we verwachten dat we voor onze eigenliefde zullen beloond
worden, zoals we voordeel halen uit onze welwillende omgang met de anderen en
niet ten onrechte rekenen op een vergoeding, een beloning of een
wederdienstvoor wat we voor anderen doen. De eigenliefde heeft dat allemaal
niet nodig, ze is onvoorwaardelijk en absoluut: wij mensen kunnen niet anders
dan in de eerste plaats en tot het uiterste begaan zijn om ons eigen
lijfsbehoud.
Die basisinstelling van de mens, die zijn persoonlijke instandhouding
moet garanderen zonder dewelke niets mogelijk of zinvol is, is echter ook de mogelijkheidsvoorwaarde
voor de vriendschap. Zoals onze eigenliefde onvoorwaardelijke en absoluut is,
zo moet ook onze vriendschap zijn, zonder berekening, spontaan, zonder
nadenken, zonder enige reserve of terughoudendheid, zonder aarzeling of
twijfel, volkomen natuurlijk. Wie daartoe niet in staat is, kan geen ware
vriend vinden, kan geen echte vriend zijn. Wie zijn vrienden niet kan
liefhebben zoals hij zijn eigen leven liefheeft, zal nooit echt dierbare vrienden
hebben. Want een ware vriend is als een alterego, een tweede ik.
Een alter ego is echter geen kopie van jezelf. Wie in
de spiegel of in het water kijkt en zijn eigen reflecterend evenbeeld liefheeft,
die is door narcistische eigenwaan verteerd en zal zichzelf verliezen waar hij
zichzelf tevergeefs zoekt. De echte vriend is geen kopie van jezelf, maar een
eigen, zelfstandige oorspronkelijke persoonlijkheid met een onvermoede rijkdom
aan eigenschappen die je misschien pas na een leven lang samenzijn ontdekt. Het
is een alter idem, twee woorden die
elkaar lijken uit te sluiten, elkaar tegenspreken, een oxymoron, want alter betekent anders, de andere en idem betekent vanzelfsprekend het of
dezelfde. De andere is echter als vriend niet iemand die dezelfde is als ik, die
identiek is met mij, maar iemand die zoals ik op zijn beurt een ik is, iemand
die in alles en zonder enige uitzondering volledig mijn gelijke is. Het is
precies dat wat het mogelijk maakt dat ik die andere, die gelijke, kan
liefhebben zoals ik mezelf liefheb, omdat hij een andere zelfde is als ik.
De echte vriendschap, de echte liefde bestaat hierin,
dat we de andere liefhebben zoals wij onszelf liefhebben omwille van wie die
andere zelf is.
Ons denken
is een activiteit van ons lichaam, vooral in onze hersenen. Die activiteit
veronderstelt een lichaam, hersenen die werken, daarzonder kan het niet. Er is
een levend wezen nodig, een materieel wezen. Die hersenactiviteit kan men fysisch
vaststellen, het is een materiële activiteit. Maar er is ook een aspect dat
daaraan lijkt te ontsnappen, namelijk de betekenis die het denken heeft, het
inzicht, het verstaan, het begrijpen, het zinvol maken van de activiteit voor
de betrokkene, voor de denkende mens. Dat lijkt van een andere dimensie, niet
materieel. We maken dan de vergelijking met wat er gebeurt bij andere materiële
processen, zoals een schilderij. Ook dat is materieel, maar als iemand ernaar
kijkt gebeurt er iets dat wij als niet materieel ervaren, namelijk het verstaan
van de boodschap die in het schilderij gelegd is. Het schilderij is de signifiant, de betekenisdrager, de
boodschap is het signifié, de
betekenisinhoud. De twee zijn onafscheidelijk. Het signifié is mentaal, zeggen we. Maar wat is mentaal?
We moeten
vertrekken van de concrete mens, een diersoort die geëvolueerd is tot een wezen
dat uitermate gevoelig is voor en reageert op zijn omgeving. Al wat we zijn en
kunnen is daardoor ontstaan. Denken is een proces van interactie met de
omgeving. Onze hersenen hebben zich ontwikkeld tot een orgaan waarmee we die
interactie optimaliseren. Dat dit redelijk succesvol is, bewijst de status van
de mens in de wereld. We ontplooien ons spectaculair, maar verre van volmaakt.
Met onze sterke hersenen kunnen we voortbouwen op het verleden en vooruitkijken
naar de toekomst, om zo het heden zo goed mogelijk te maken voor onszelf. We
hebben taal ontwikkeld en veel andere vormen van communicatie, ook
hoogtechnologische. Maar dat alles gebeurt steeds via de materie. De betekenis
is dus een dimensie die wij toevoegen aan de materie, het is een illusie die
wij opbouwen, een noodzakelijke voorstelling van de dingen zoals ze voor ons
zijn. Het ik is een illusie, de boom is een illusie. In feite zijn er in het
universum alleen atomen in bepaalde constellaties, een totaal zinloze wereld.
In onze interactie
als mens met de wereld buiten ons bouwen we een interne, mentale illusie op,
die weliswaar geënt is op de werkelijkheid, op min of meer betrouwbare gronden
en die nuttig en zelfs noodzakelijk is, maar het blijft een illusie, een
werkhypothese. Het betekenisniveau is illusoir, ook al stelt het ons in staat
om beter met de werkelijkheid om ons heen om te gaan. Het is een simulatie die
wij maken van de realiteit en we kunnen alleen maar afleiden uit de gevolgen of
ze bruikbaar is of niet. Of ze de essentie van de dingen weergeeft is een
zinloze vraag: de dingen hebben geen essentie, geen betekenis zonder ons,
zonder dat wij er een betekenis aan geven.
Zoals wij
gebeurtenissen zoals ze zich aan ons voordoen kunnen opslaan in ons geheugen,
kunnen wij ook de betekenissen opslaan die onze wereldsimulatie uitmaken. Ons
denken is de voortdurende kolkende verwerking van betekenissen in ons lichaam,
vooral onze hersenen. Laten we dat het brein noemen: de hersenen in verbinding
met de rest van ons lichaam. Dat gebeurt door fysische processen, chemisch,
elektrisch, magnetisch, door warmte enzovoort. Het is een grotendeels onbewust
proces, oncontroleerbaar, vrijwel autonoom maar sterk onderhevig aan interne en
externe factoren. Het is de instandhouding en het constant betwijfelen en
herwerken van onze simulatie, steeds met de bedoeling onze vitale elan veilig
te stellen en te optimaliseren.
Plato zag
achter die simulatie verborgen werkelijke dingen, de reële ideële en ideale
werkelijkheid die volgens de wetmatigheid van de wereld de simulatie
veroorzaakt. Dat klopt ten dele, in zoverre er wetmatigheid (voor ons) is en
simulatie (door ons); maar er is geen ideële ideale wereld, dat zijn
abstracties, dat zijn net zo goed simulaties, geen werkelijkheid. De
simulatie wordt volledig bepaald door wat wij zijn en door wat de buitenwereld
is, door de interactie van beide, niet door een hoger niveau. Het leven hier op
aarde is spontaan ontstaan en geëvolueerd tot wat het is, er zijn geen externe
teleologische krachten met een eigen bedoeling, er zijn alleen de natuurwetten
en het toeval. Maar er is vooral leven op aarde.
Als onze
gedachten zoiets zijn als geheugeninhouden, wat kunnen we daaruit leren? Het
zijn ook constructies, simulaties die wij om bepaalde redenen speciaal opgeslagen
hebben in een bepaalde vorm en die we kunnen reactiveren, of die zichzelf
reactiveren door externe impulsen. Het zijn dus geen beelden die opgeslagen
zijn zoals fotos op een harde schijf of een chip, maar in tegendeel mentale simulaties
die wij ons ooit gemaakt hebben en die we kunnen weder samenstellen met onze
hersenen. Ons geheugen is geen opslagplaats maar een werkplaats, waar ons materiële
brein met zijn specifieke materiële middelen simulaties maakt, die we mentale
inhouden noemen eens we ons ervan bewust worden. Ons brein is typemachine
waarmee we een bonte verscheidenheid van teksten kunnen schrijven, geen
Borgesiaanse bibliotheek waarin alle boeken die men kan schrijven in eindeloze
rekken opgeslagen zijn, de een naast de andere die slechts in één letter van de
vorige verschilt.
Wij hebben
onszelf niet gemaakt, we zijn niet zelf verantwoordelijk voor ons bestaan noch
voor hoe we zijn: mens, deze mens, nu. We staan in een evolutie en in een
collectieve en individuele geschiedenis. Door de opvoeding en de ervaring vormt
zich in elk van ons een individuele simulatie, een zelfverstaan-in-de-wereld.
Maar dat moeten we zien als een constante constructie van ons actieve brein,
het is onze manier van leven, het is ons leven zelf. Het is een proces dat
stopt met de dood.
Blijft nog
altijd de vraag of we de mentale inhoud, de simulatie materieel kunnen of
moeten noemen. Wat is materieel? Ook een constructie. We bedoelen ermee dat het
door onze zintuigen kan gevat worden. Is dat zo? Kunnen we protonen vatten met
onze zintuigen? Enkel met machines, maar die machines zijn gemaakt door ons
opdat wij de protonen zouden zien. Zo kunnen we ook de gedachten zien (min of
meer) door onze hersenen te bekijken. Misschien kunnen we vroeg of laat wel de
concrete gedachten lezen op die manier We kunnen nu al leugens ontdekken en
hersensignalen. We weten al in grote lijnen waar bepaalde specifieke mentale centra
zich bevinden.
Kan het zijn
dat de exclusieve notie materieel ontoereikend is om over de mentale inhouden
te spreken? Exclusief in de zin van: ofwel is het materieel ofwel niet, er zijn
geen drie mogelijkheden, slechts twee. Maar in feite is er slechts één, want
niet-materieel is een leeg of irreëel begrip. We hebben nog nooit op een
zinvolle manier kunnen spreken over het niet-materiële, los van alle
materialiteit. Zelfs de geesten uit de religies interfereren met de materie,
een volslagen en uitsluitend geestelijk wezen is ondenkbaar.
Het
betekenisniveau, de verstaansdimensie van ons denkproces is een noodzakelijke illusie
die wij nodig hebben om te overleven. Het is een overlevingsstrategie op alle
mogelijke manieren verstrengeld met de materie, maar is het ook materieel?
Als we
materieel gelijkstellen met reëel, zoals ik geneigd ben te doen, omdat
niet-materieel een nutteloze, niet werkbare categorie blijkt te zijn, dan komen
we er niet. We kunnen ook de essentie van leven niet vatten. We kunnen wel de
voorwaarden vaststellen en de symptomen van leven beschrijven, maar wat is
precies het verschil tussen leven en niet leven? Dat iets leeft is een zeer
mysterieus, ongrijpbaar gegeven. We herkennen het als we het zien, we weten ook
zeker wanneer het er niet is, maar we kunnen de diepste kern ervan niet goed onder
woorden brengen. Dat is ook zo voor wat we bedoelen met mentale inhouden, met
betekenis. Onze woorden schieten tekort, we kunnen er alleen metaforisch over
spreken, zoals wanneer we zeggen mentale inhouden. Mentaal is een tautologie,
ze verwijst naar iets dat we een naam gegeven hebben zonder goed te weten wat
het is, onze mens, Latijn voor geest? En wat is inhoud? Het kan op duizend
dingen slaan. Taal is een onderdeel van onze illusie en heeft als dusdanig geen
vat op zichzelf. Wij kunnen het alleen tastend en aarzelend verwoorden, veeleer
negatief. Zo aarzelen we om het mentale materieel te noemen, maar dat is alleen
maar omdat we aanvoelen dat materieel niet zonder meer slaat op het mentale.
We mogen de
vergissing niet maken om materieel gelijk te stellen met echt bestaand. Het
mentale bestaat echt, ook al is het een illusie, een constructie van en in mijn
brein. Het is een constant gebeuren, een realiteit voor mij en nog geen kleine!
Maar we kunnen alleen maar zeggen dat het mentale niet zonder meer materieel
is, niet zomaar materieel zoals een kei. Maar wat weten wij over het zijn
van die kei? Is een kei meer reëel dan een gedachte? Nee toch!
We voelen echter
zeer goed aan dat het niet goed is om loze veronderstellingen te gaan maken
over de mentale inhouden, om bijvoorbeeld aan te nemen dat ze zich kunnen
verspreiden in tijd en ruimte zonder gebruik te maken van materiële middelen
(telepathie) of dat ze de materie rechtstreeks kunnen beïnvloeden, op
onmateriële wijze (telekinese). Er is geen mentale activiteit zonder materieel
brein en mentale inhouden kunnen alleen materieel overgedragen worden. We kunnen
ons niets concreets voorstellen bij een louter mentale, ideële, geestelijke realiteit.
Het mentale
is een aspect van de individuele interactiviteit van een zeer materieel wezen,
de mens, maar ook van alle andere levende wezens, elk op zijn manier. Het is de
specifieke manier van levende wezens om interactief in te zijn met het oog op
zijn eigen voortbestaan en geluk in de wereld. Het is een specifieke, in de
loop van miljoenen jaren geëvolueerde manier om ons brein te gebruiken, die
vele voordelen biedt maar ook een boel nadelen, zoals de verschrikkelijke stoornissen
in onze geestelijke gezondheid.
Kunnen we
het mentale uitbreiden tot andere aspecten van het zijn? Dat is wat godsdiensten
doen en sommige filosofieën. Maar dat is een zware en gevaarlijke vergissing. Het
mentale als menselijke activiteit kan niet overgedragen worden op
niet-menselijke, onwereldse wezens zoals God of de engelen en duivels, of
lichaamsloze zielen, of immateriële lichamen. Dergelijke wezens zijn mentale
constructies zoals al de andere, met dat verschil dat ze niet veroorzaakt zijn
door de realiteit waarnaar ze verwijzen, maar door andere, materiële aspecten
van de realiteit. Als men niet weet waar de regen vandaan komt, zegt men dat
Zeus pist, hueiZeus. Er is geen wezen God dat ervoor zorgt dat wij een mentale
constructie maken met die naam en inhoud, maar er zijn wel aanwijsbare
elementen in de realiteit en de samenleving die ervoor kunnen zorgen dat het
thema God zeer sterk verspreid is onder mensen, zeker als mensen zich daartoe
verenigen in een succesvolle, al dan niet kwaadaardige organisatie.
Er zijn dus
nuttige en bruikbare illusies, maar er zijn ook nefaste. Er zijn er die een
omzeggens volmaakte band hebben met de werkelijkheid, maar er zijn er ook die
van die werkelijkheid een totaal vertekend beeld geven. Er zijn er die
teruggaan op een oorspronkelijke, diep aangevoelde menselijke ervaring van de
wereld om ons heen, maar er zijn er ook die ons opgedrongen zijn door
kwaadwillige of verdwaasde medemensen.
Het mentale
is dus een constante activiteit van een levend wezen, waarbij het in zijn brein
een model van de werkelijkheid ontwerpt die het in staat stelt om te overleven.
Dat model is voortdurend in beweging, het is een precair proces dat sterk
onderhevig is aan allerlei invloeden. Het is een noodzakelijke complexe illusie
die elk wezen zich maakt. Het is geen materieel orgaan zoals ons hart of onze
maag of zoals onze hersenen zelf, het is de acute activiteit van een levend
brein, die noodzakelijk is voor het overleven.
De illusie
die we ons constant maken tijdens de bewuste periodes van ons leven is een onmisbare
realiteit voor ons. Maar wij zijn in staat om in te zien dat het een illusie is,
dat de dingen op zich niet afhankelijk zijn van het illusoire beeld dat wij
ervan hebben, dat onze illusies allesbehalve objectief of accuraat zijn. Maar
zonder de illusie zouden we niet kunnen leven, de wereld zou totaal onbegrijpelijk
zijn en de interactie onmogelijk. Geen illusie betekent: geen werkend brein.
Dat staat gelijk met diepe coma, met hersendood.
Categorie:levensbeschouwing Tags:filosofie
08-08-2011
Neurofilosofie: Braintrust van Patricia Churchland
De traditionele christelijke moraal is een vrij eenvoudig,
doorzichtig systeem. Er is een centraal gezag, de kerkelijke hiërarchie, dat
bepaalt wat goed en kwaad is, wat toegelaten en verboden. De regels worden
vastgelegd in concrete voorschriften die aan de gelovigen worden aangereikt,
vooral tijdens de opvoeding van de kinderen. De gelovigen worden er voortdurend
aan herinnerd dat ze de geboden en verboden niet mogen overtreden. Doen ze dat
wel, dan wachten hen straffen. Het zijn de gelovigen zelf die via een dagelijks
gewetensonderzoek moeten nagaan of ze geen overtredingen (zonden) hebben begaan.
Die zonden moeten meegedeeld worden aan de kerkelijke overheid (biecht), waarop
de bepaling van de straf (penitentie) volgt. Wie een leven zonder zonde leidt,
zal na de dood in eeuwigheid de hemelse zaligheid verwerven.
Wie zo vermetel zou zijn om zich af te vragen hoe de kerk
aan haar voorschriften en verboden komt, krijgt als antwoord: de regels komen
van God zelf, een almachtig, alwetend en rechtvaardig wezen. Ze zijn door Hem
op onloochenbare wijze geopenbaard aan de mensheid, via zijn gekozen volk
Israël, via zijn eigen Zoon, Jezus Christus, via de Bijbel en via de kerk.
Het is een gesloten en sluitend systeem, er is geen speld
tussen te krijgen. Tenzij men natuurlijk de grond van de zaak gaat betwijfelen:
hoe weten we dat er een dergelijke God is? En zelfs als dat zo zou zijn, is
zijn openbaring wel duidelijk? Is het niet veeleer zo dat mensen de hele
constructie bedacht hebben, in hun eigen voordeel of, in een mildere maar
minder plausibele veronderstelling, ter wille van het goed van de mensheid?
Zelfs een kind stelt zich deze vragen. Er is niet zoiets als
een kinderlijk geloof, wel een initieel kinderlijk ongeloof. Als kind vertrek
je zonder geloof en vervolgens wordt het je ingepompt. Dat was althans voor mij
het geval. Om een of andere duistere reden, waarvoor ik me nog steeds gelukkig
prijs, zijn al die pogingen om mij te bekeren deerlijk mislukt. De uitleg die
ik op mijn indringende vragen kreeg, voldeed hoegenaamd niet.
Steeds meer mensen zien in dat de religieuze benadering van
de moraal veel te wensen overlaat. Zij worden in hun intuïtieve twijfels en hun
rationele reacties voortdurend bevestigd door het flagrante immorele gedrag van
de kerkelijke hiërarchie en de bedienaars van de eredienst enerzijds en door het
opvallende feit dat ongelovigen perfect in staat blijken te zijn een
voorbeeldig leven te leiden.
Er is met andere woorden geen objectieve grond voor een
religieuze moraal. Wanneer we aannemen dat de christelijke moraal geen
goddelijke maar een louter menselijke grondslag heeft, dan staat of valt zijn
waarde met de beoordeling van de invloed die deze moraal gedurende de laatste
tweeduizend jaar op de maatschappij en op de individuen heeft uitgeoefend, op de
gevolgen die de kerk heeft gehad voor de samenleving.
Het oordeel daarover is vernietigend.
De kerk is niet in staat gebleken om haar moraal op te
leggen, om de mensen te dwingen om de kerkelijke voorschriften na te leven, uit
overtuiging of uit schrik voor de gevolgen. Er zijn evidente drijfveren die men
niet heeft kunnen onderdrukken. De mens verzet zich tegen de opgelegde moraal.
Bovendien is het precies de kerk die zich keer op keer heeft schuldig gemaakt
aan zwaar immorele daden en die steeds de zijde heeft gekozen van hen die hun
medemensen wilden onderdrukken.
Wie tot het inzicht is gekomen dat een kunstmatig opgelegde
zogenaamd goddelijke moraal geen oplossing is, moet op zoek naar andere
inzichten. De analyses van Freud, hoofdzakelijk gebaseerd op zijn interpretatie
van afwijkend gedrag, dichtten de mens bepaalde fundamentele drijfveren toe: een
seksuele levensdrift maar ook een destructief doodsverlangen. Hij situeerde in
de ziel, de psyche van de mens, in zijn bewustzijn maar nog veel meer in zijn
onderbewustzijn. Het probleem met die vrij geloofwaardige uitleg is dat hij
wetenschappelijk gezien zeer vaag is. Het is in Freuds theorieën zeer
onduidelijk hoe de psychische activiteit precies gebeurt en hoe men ze, liefst
ten goede, vooral in schrijnende pathologische gevallen, kan beïnvloeden. De
psychoanalyse heeft als effectieve therapie steeds meer tegenstanders dan
enthousiaste volgelingen gekend, zowel bij therapeuten als bij patiënten.
Het is pas door de enorme vooruitgang, vooral sinds het midden
van de twintigste eeuw, van onze kennis van het menselijke brein dat er enige
ernstige vooruitgang is gemaakt op dit gebied. Wetenschappers weigerden de mens
nog langer te zien als een wezen dat door een oppermachtige God op een bepaald
moment kant-en-klaar geschapen is. Het was duidelijk dat dit niet het geval was
geweest: de mens is ontstaan uit vroegere levensvormen, zoals alle leven.
Dat is niet zomaar een wetenschappelijke vaststelling, maar
een feit met enorme gevolgen. Als men uitgaat van dit evolutionair proces, dan
is het onmiskenbaar zo dat wij mensen in al onze verbluffende complexiteit nu zijn
zoals de evolutie ons gemaakt heeft. Alles wat we in de mens ontdekken, heeft
een reden en die reden moeten we telkens zoeken in de wisselwerking tussen de
mens en zijn omgeving, in de meest omvattende betekenis van het woord. Bovendien
treffen we van alles wat we van de mens zeggen ook materiële sporen aan, in de
menselijke anatomie en in testbare kenmerken van het menselijk gedrag. Het
heeft geen zin of praktisch nut om allerlei veronderstellingen te maken over
een ziel, een onderbewustzijn, een geweten enzovoort als we daarvoor geen
overtuigende, aanwijsbare redenen hebben.
Wetenschappers zoals de etholoog Richard Dawkins hebben
verifieerbare theorieën uitgewerkt op basis van deze inzichten, die voortbouwen
op de geniale veronderstellingen die Darwin 150 jaar geleden maakte. Hij
ontdekte in het menselijk gedrag een fundamentele drang naar zelfbehoud, zelfs
over het individuele bestaan heen. En dit is niet zomaar een vage, literair
omschreven drijfveer, maar een menselijke eigenschap die in de genen zelf
aanwezig is (the selfish genes).
Wanneer de primitieve mens in gemeenschap gaat leven omdat dit de
overlevingskansen aanzienlijk verhoogt, komt die drang naar zelfbehoud in
botsing met de zelfde drang naar zelfbehoud van de anderen. Ook aan die
omstandigheid heeft de mens zich noodgedwongen aangepast. De zelfzorg breidde
zich evident uit tot de zorg om de partner die onontbeerlijk was voor de
voortplanting en tot de eigen nakomelingen. Door te gaan leven in een ruimer
familieverband en uiteindelijk in groepen die niet of niet uitsluitend meer op
bloedverwantschap gebaseerd waren, werd het genetisch bepaald zelfzuchtig
gedrag omgezet in een meer sociaal samenlevingspatroon.
Wanneer wij zeggen dat deze levensdrang genetisch bepaald
is, dan bedoelen wij dat er in onze genen patronen zijn die ervoor zorgen dat
die drang tot uiting komt in elk individu. Dat gebeurt door allerlei chemische
en elektrische reacties in ons lichaam, die hun bevelen krijgen van onze
genen. Zo reageert ons lichaam op een fysieke bedreiging door bliksemsnelle
afscheiding en absorptie van onder meer adrenaline die ervoor zorgt dat wij
gepast op de dreiging kunnen reageren, door de aanval of de vlucht. We praten
hier dus niet meer over veronderstellingen, maar over wetenschappelijk
vaststelbare processen. Er is met andere woorden een fysiologische,
lichamelijke basis voor ons gedrag. Er is dus ook een objectieve basis voor
onze gedragsregels. Wij hebben eindelijk een alternatief gevonden voor de
goddelijke geboden op de stenen tafelen. De fundamentele wetten staan niet in
ons geweten gegrift, maar in onze genen.
We moeten daarbij echter zeer voorzichtig te werk gaan. Niet
alles is bekend over onze genetische samenstelling en over de werking van ons
lichaam in het algemeen en onze hersenen in het bijzonder. Maar de wetenschap
is het er wel over eens dat we de antwoorden daar moeten zoeken. We mogen ook
niet blind zijn voor de beschaving als omgevingsfactor: het is evident dat wie
nu leeft het kind is van de geschiedenis; bovendien is de hoogtechnologische
kennismaatschappij van vandaag in grote mate bepalend voor ons concreet gedrag.
Het zou dwaas zijn om daaraan voorbij te gaan. Onze genetische kenmerken zijn
geen simpele bevelen zoals de tien geboden: doe dit, laat dat. Het zijn levende
aspecten van een beleefde realiteit. Wij zijn geen slachtoffers of marionetten van
onze genen, wij zijn onze genen.
Over deze nieuwe basis voor de menselijke moraal heeft de befaamde
neurofilosofe Patricia S. (née Smith) Churchland (1943) recentelijk een
uitstekend boek gepubliceerd bij Princeton University Press: Braintrust. What Neuroscience Tells Us about
Morality, 2011, 271 pp., hardcover, $ 24,95 maar bij Amazon France al te
koop voor ongeveer 12. Het is een werk dat helemaal thuishoort in de lange
reeks van boeken die ik hier sinds jaren bespreek. Het is gekenmerkt door
dezelfde heldere betoogtrant, dezelfde wetenschappelijke diepgang, dezelfde aandoenlijke
bezorgdheid en eerbied voor de mens. Het is een heerlijk voorbeeld van hoe men
de recentste resultaten van de meest gespecialiseerde wetenschap toch op een
begrijpelijke manier aan de man en de vrouw kan brengen. Enige vertrouwdheid
met de materie is nuttig, maar niet onmisbaar, je kan dit boek lezen zonder
ooit iets van Darwin of Dawkins gelezen te hebben, het is een sterk autonoom en
zelfstandig betoog. Warm aanbevolen.
Ik heb geen Nederlandstalige vertalingen van haar werk
kunnen vinden en dat is zeer jammer. Ik vond wel een verwijzing naar Johan A. den Boer (2003), Neurofilosofie:
Hersenen, bewustzijn, vrije wil, Amsterdam: Boom, 2003, maar dat heb ik
(nog) niet gelezen.
Categorie:wetenschap Tags:wetenschap
07-08-2011
Waanzin en natuur, Darwin en de psychiatrie
Ik heb hier al wel eens vaker zeer kritische geluiden laten
horen over Nederlandstalige wetenschappelijke publicaties die bestemd zijn voor
een ruimer publiek. Wanneer we pogingen daartoe vergelijken met de bewonderenswaardige
zogenaamd vulgariserende werken van Engelstalige auteurs als Hawking, Dawkins,
Dennett, Pinker, Jonathan Israel, Steven Nadler, Alan Kors en nog zoveel
anderen en met hedendaagse Franstalige auteurs, bijvoorbeeld André
Comte-Sponville, of met oudere zoals Hazard, Kolakowski, Pintard en zelfs de 19de-eeuwse
Ernest Renan, dan blijken Nederlandstalige publicaties helaas bijna steeds van
een beduidend lager allooi, niet alleen wat hun literaire kwaliteiten betreft,
maar ook en vooral voor hun didactisch onvermogen en hun schrijnend gebrek aan
intellectuele overtuigingskracht.
Ik was dan ook aangenaam verrast toen ik enkele dagen
geleden de lectuur aanvatte van een boek dat ik enige tijd geleden in de ramsj
had gekocht: Andreas De Block, Waanzin en natuur. Darwin en de psychiatrie, uitg.
Boom, 2006, 212 blz., paperback, nieuw 27, nu her en der in de ramsj,
dat zijn nieuwe maar afgeprijsde boeken, voor 10.
Van af de eerste bladzijde valt het op dat we hier te maken
hebben met een auteur die niet alleen verstandig maar ook bijzonder goed ter
tale is. Voortreffelijk Nederlands, helder, vlot, uitstekende
argumentatielijnen, evenwichtig, rustig en bedaard maar steeds sterk overtuigend,
goed geïnformeerd wat wil je nog meer? Ik stel dit boek op omzeggens alle
punten dezelfde kwalitatieve lijn als de auteurs die ik hierboven vermeld heb
en dat is geen geringe lof. Ik heb zijn leeftijd niet kunnen achterhalen, maar
hij is nog maar een zestal jaren aan het publiceren, dus echt oud kan hij nog
niet zijn.
In dit boek brengt hij ons bijna stiekem een zeer
verhelderend en welkom overzicht van de psychiatrie, om vervolgens een brug te
slaan naar het neo-Darwinisme en wat dat kan bijbrengen aan de theorie en de
praktijk van de psychiatrie. Dat klinkt ingewikkeld, maar zoals Andreas De
Block het brengt, is het dat helemaal niet. Alles wat hij zegt, legt hij ook
uit, niet neerbuigend, maar vriendelijk, zoals als een goede vriend zou doen,
rekening houdend met wat je bij een leek als algemene kennis mag verwachten.
Elke verwijzing plaatst hij in haar juiste context, of dat nu Plato en
Aristoteles betreft, of Darwin, Huxley, Freud, Stephen Gould, Dawkins of
Damasio.
De auteur is ook een bescheiden man. Hij beweert nergens dat
een neo-Darwinistische psychiatrie de talrijke andere benaderingen van psychische
verschijnselen en psychiatrische stoornissen kan vervangen. Hij heeft het over
bruggen bouwen, over nuttig aanvullen en over een bescheiden scheidsrechterrol,
over een beter begrijpen van het hoe en het waarom van stoornissen en hun
behandeling. Dit markant gebrek aan onterechte intellectuele overmoed is een opvallende
aangename constante in de benadering van deze auteur en een verademing voor de lezer,
die op die manier niet afgeschrikt wordt door al te voortvarende conclusies,
eenzijdige benaderingen en het neersabelen van vermaledijde opposanten. Zijn
wijze kritiek veroordeelt niet, maar legt de vinger veeleer zalvend en dus
helend op de wonde.
Dit is niet alleen een voorbeeldig geschreven boek, het is
ook belangrijk. Het vormt een synthese in de benadering van de psychiatrie die
ik nog nergens anders tegenkwam. En zoals zo vaak gebeurt wanneer men de fundamentele
inzichten van Darwin en de verwerking ervan in de 20ste eeuw toetst
aan een ander domein van de wetenschap, zien we hier een uiterst vruchtbare en
verhelderende kruisbestuiving. Net zoals Darwin niets veranderde aan de
biologie, maar wel haar fundamentele structuren en de wetmatigheden van haar
werking blootlegde, zo kan een evolutionaire benadering van de psychologie en
de psychiatrie een nieuw licht werpen op verschijnselen die men al lang kent,
zoals neurosen en specifieke pathologische verschijnselen zoals de depressie. Daaruit
kan een meer geïntegreerde, holistische therapeutische houding groeien, die
meer kansen biedt op succes dan wat de elkaar verketterende psychiaters en psychiatrische
scholen in het verleden vermochten.
Ik heb enkele taalkritische detailopmerkingen in een vorige
bijdrage verwerkt (weleens, veeleer). Een enkele keer bezondigt de auteur zich
ook aan de haarziekte, de neiging om naar onzijdige substantieven te
verwijzen met het bezittelijke voornaamwoord haar (blz. 168, 188). Het korte besluit
vond ik een beetje haastig geschreven, om het met Fangorn of Treebeard,
Tolkiens vertederende ent Boombaard te zeggen. Maar dat vergeven we de auteur
graag, verrukt als we zijn door zijn voortreffelijke stijl en taal, die zijn
belangwekkende boodschap optimaal overbrengen.
Haast je, lieve lezer, om dit boek te kopen (of in je plaatselijke
bibliotheek te ontlenen, maar waarom zou je dat doen als je het kan bezittenen voor
amper tien euro?) en het te lezen. Ik ben ervan overtuigd dat je mijn enthousiasme
zal delen. Hoera, joepie en groot jolijt! Er is nog een toekomst voor hoogstaande
originele Nederlandstalige wetenschappelijke werken bestemd voor een publiek
van geïnteresseerde leken! Met dit boek van Andreas De Block hebben we daarvan
een absoluut overtuigend bewijs.
Categorie:wetenschap Tags:wetenschap
06-08-2011
Jezuïetenstreken: de St. Cuthbert Gospel
Jezuïetenstreken zijn het!
Het zal niet toevallig zijn dat die uitdrukking in ons
taalgebruik gekomen is. De Jezuïeten waren sinds het ontstaan van de orde de intellectuele
frontsoldaten van Rome, met een heuse generaal aan het hoofd. Zij stonden erom
bekend de kerkelijke leer en wetgeving zo te interpreteren, dat zij om het even
wat konden bewijzen.
Een typisch grapje legt het goed uit: twee paters, een
franciscaan en een jezuïet, zijn in de tuin aan het brevieren. Ze hebben
allebei trek in een sigaartje en de franciscaan wordt erop uit gestuurd om
toelating te vragen. Met een bedrukt gezicht komt hij terug: mag niet! Daarop
trekt de jezuïet naar de overste en komt terug, genietend van een sigaartje. Hoe
heb je dat gelapt? vraagt de franciscaan. Wat heb jij precies gevraagd? zegt
de jezuïet? Of we mochten roken tijdens het brevieren. Ja, dan is het nogal
wiedes dat het niet mag. Wat heb jij dan gevraagd? Of het toegelaten is om te
bidden tijdens het roken!
Wellicht weten nog maar weinig mensen wat brevieren is, of
hebben ze het nooit precies geweten. Priesters waren vroeger verplicht om elke
dag een reeks gebeden op te zeggen, psalmen en andere teksten, die in het Breviarium stonden, zoals de monniken in
de kloosters de getijden baden of zongen.
De jezuïetenstreek uit het grapje is nog onschuldig, ieder
diertje zijn pleziertje en sigaartjes behoorden bij priesters en kloosterlingen
tot de weinige geneugten die niet verboden waren. De kamers van de
priester-leraars in de colleges waren doordrongen van die weeë geur. Veel
jongeren hebben leren roken in de katholieke jeugdbeweging, naar het voorbeeld
van de proost.
Vandaag vernemen we dat de Britse jezuïeten een oud
manuscript van het Johannesevangelie, de zogenaamde St. Cuthbert Gospel van
rond 700, verkocht hebben aan de British
Library, voor meer dan tien miljoen euro. Ze hadden het boekje al meer dan
250 jaar in hun bezit en hadden het in 1979 in bruikleen gegeven aan de Library.
Kijk, dat is pas een jezuïetenstreek! Ik heb er geen idee
van hoe ze dat manuscript verworven hebben en dat doet er ook niet toe, ze
hebben er zeker nooit tien miljoen voor betaald. Ik vind dat dergelijke
waardevolle stukken tot het menselijk erfgoed behoren en die mening is
blijkbaar ook de British Library toegedaan.
Liever dan dat Brits cultureel erfgoed in privé handen te laten verdwijnen,
eventueel zelfs in het buitenland, hebben zij een oproep gedaan aan het publiek
om geld te storten om het te bewaren waar het al is, in een publieke Britse bibliotheek.
Maar daarvoor moesten ze wel 9 miljoen pond veil hebben.
Ik noem dat diefstal en woekerwinst. De jezuïeten hebben op
geen enkele manier bijgedragen tot de huidige fabuleuze meerwaarde van dit
boekje en kunnen, objectief gezien, zelfs hun zakelijk eigendomsrecht nauwelijks
laten gelden. Het boekje is op een of andere manier in hun bezit gekomen, zoals
zoveel waardevolle dingen die hun weg vinden naar kloosters en kerkelijke
paleizen. Het Vaticaan zit van onder tot boven vol met kunstschatten. Zij zijn wel
de tijdelijke bewaarders geweest en daarvoor zouden ze een billijke vergoeding
mogen krijgen. Maar tien miljoen euro?
Het doet er ook niet toe waarvoor ze dat geld gebruiken: ze
gaan er enkele van hun scholen en kerken mee herstellen. Het zou iets anders
zijn mochten ze het geld aan een werkelijk goed doel schenken, zoals de
hongersnood in Afrika. Maar wat wij echt van hen verlangd hadden, maar niet
echt verwacht, was dat ze het boekje hadden gelaten waar het was, in veilige
bewaring onder de beste omstandigheden in de British Library, waar het echt thuishoort als nationaal erfgoed, desnoods
voor een symbolische vergoeding, een kistje sigaartjes bijvoorbeeld.
Tien miljoen euro is een schande. De kerk heeft nog maar
eens haar ware gelaat getoond.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst
05-08-2011
Veeleer weleens, of eerder wel eens?
Weleens...
Het is een vreemd woordbeeld voor mij. Ik had het nog nooit zo
gespeld gezien en toen ik het zo tegenkwam in een boek dat ik recentelijk las,
greep ik meteen naar mijn onafscheidelijk Montblanc vulpotlood om snel wel van
eens te scheiden. Maar zelfkritisch als ik ben, ging ik het toch maar eens
nakijken in Van Dale en wat raad je: weleens
staat er zo vermeld, in één woord, met als uitleg: bijw. van frequentie; te
eniger tijd, een keer; een enkele maal; synoniem: soms.
Dus in een zin als: Je ontdekt dergelijke schatten wel eens
op een rommelmarkt, moet je weleens schrijven en niet wel eens. We schrijven
ook weleer als we bedoelen: enige of geruime tijd of zelfs lang geleden. Wel
versterkt dan eer. In weleens is dat ook zo: eens is een enkele keer,
weleens is net iets vaker: soms, af en toe. Van Dale overdrijft als hij het
gelijk stelt met een enkele maal.
Ik ben bereid om mij daaraan aan te passen, als het zo is,
dan is het ook zo en dan moet het maar. Mezelf kennende, durf ik echter niet
beloven dat ik van nu af aan telkens weleens zal schrijven. Het zal nog wel
eens gebeuren dat ik het vergeet.
Overigens moet je ook niet overdrijven, zoals in het bewuste
boek. Er zijn namelijk gevallen waarin er geen enkele reden is om wel en eens
aan elkaar te schrijven. Je kan al aarzelen bij wat ik net schreef: het zal
nog wel eens gebeuren dat . Helemaal duidelijk wordt het in deze zin: Het zou
wel eens kunnen zijn dat . Hier hebben de twee afzonderlijke woorden hun eigen
betekenis behouden, ze aan elkaar schrijven zou de inhoud veranderen, de zin zou
zelfs onbegrijpelijk worden. We bedoelen immers niet dat het soms zou zijn
dat , maar dat, in tegenstelling tot wat men denkt, het meer dan waarschijnlijk
zo is dat , of: het zou goed kunnen zijn dat
Ik citeer uit het (voorlopig mysterieuze, maar daarin komt
spoedig verandering, wees gerust) boek: Deze veelheid van beroeps- en
vrijetijdsmogelijkheden zou echter weleens misleidend kunnen zijn, want .
Kijk, hier mag je mijns inziens wel en eens echt niet aaneen schrijven. De
auteur bedoelt immers niet dat die veelheid soms, af en toe, een enkele keer of
te eniger tijd misleidend zou zijn, maar drukt op een zachte manier uit dat die
veelheid wellicht zelfs helemaal niet bestaat, dat het een fictie is. Er is
geen enkele reden om hier een bijwoord van frequentie te gebruiken, het gaat er
immers helemaal niet om hoe dikwijls of hoe zelden het bedoelde verschijnsel
zich voordoet. De auteur bedoelt hier gewoon een vaste, heel courante Nederlandse
zegswijze te gebruiken: het zou wel eens het geval kunnen zijn dat Vergelijk dat met het Engels: it could very well be (the case) that
Ik ben het dus wel eens dat weleens wel eens beter aaneen zou
kunnen geschreven worden, maar het zou wel eens zo kunnen zijn dat dit ook weleens
niet het geval is.
Een andere kwestie die taalpuristen weleens (sic) in de gordijnen jaagt, is het
onderscheid tussen eerder en veeleer. Van Dale is hier niet dogmatisch, hij
noemt eerder zelfs een synoniem van veeleer. Maar de spellingcontrole van Word,
die ik steevast gebruik en bijna onveranderlijk volg, sputtert tegen als je eerder
gebruikt in een andere betekenis dan vroeger in de tijd. Enkele voorbeelden:
-Had ik dat
eerder geweten, dan
Hier kan je duidelijk het zogezegd synoniem
veeleer niet gebruiken, wat erop wijst dat er wel degelijk een
betekenisverschil is. Eerder betekent hier duidelijk: vroeger.
-Wat we
nodig hebben is bekwame medewerkers, eerder dan dure managers.
Hier kan je evengoed of misschien wel beter
veeleer gebruiken, omdat eerder hier niet de tijdelijke betekenis heeft van
vroeger.
-Dat ziet
er eerder goed uit
Geen tijdelijke betekenis, maar vervang het
eens door veeleer en je merkt dat er een gering nuanceverschil is. Eerder
goed betekent: vrij goed; veeleer goed klinkt stroever, het heeft dan een meer
vergelijkende betekenis: dit is goed, veeleer dan de andere mogelijkheid.
Je kan dus eerder wel gebruiken in andere betekenissen dan
die van vroeger in de tijd, maar je kan veeleer het best niet gebruiken met
die zelfde specifieke betekenis. Met veeleer bedoelen we ofwel liever,
ofwel gebruiken we het om een lichte bevestiging te geven, om te zeggen dat
iets inderdaad zo is: We kunnen hier veeleer spreken van een geval van
overmacht.
Om mijn voorlopig mysterieuze auteur nog eens te citeren: dit
leidt immers bijna nooit tot een verlichting van de pijn, maar eerder tot een
proliferatie van de symptomen. Hier kunnen we maar beter veeleer gebruiken,
omdat hij hier met eerder niet bedoelt vroeger; het kan dus misleidend zijn
om een woord te gebruiken dat ook nog een andere betekenis heeft. Om
dubbelzinnigheid te vermijden, kunnen we in dit geval beter veeleer
gebruiken, dan twijfelt niemand en dat is altijd verkieslijk.
Dat zijn misschien heel subtiele verschillen, maar ze zijn
niet onbelangrijk als je heel precies wil zeggen wat je bedoelt. Terloops wil
ik nog opmerken dat in het Frans het onderscheid toch ietwat duidelijker is.
Voor vroeger zeggen we plus tôt, letterlijk
meer vroeg; voor veeleer
gebruiken we plutôt. Een enkele letter
en aaneen geschreven of niet en toch een zeer duidelijk verschil. Maar ook het
verschil tussen eerder en veeleer is niet erg groot, vandaar dat we ze vaak
door elkaar gebruiken, soms terecht en soms ten onrechte.
In beide gevallen, Frans en Nederlands, gaat het om het
verschil tussen het letterlijk eerder zijn in de tijd en de figuurlijke
betekenis van eerder komen in de volgorde van voorkeur. Dat is zeer typisch
voor onze taal. Zo schatten wij wat hoger is ook hoger in in figuurlijke zin, zoals
we wat lager is ook minderwaardig achten. We passen dan ruimtelijke begrippen
toe op niet-ruimtelijke zaken zoals het uitdrukken van een volgorde, een prioriteit,
een waardeoordeel. Onze taal, elke taal is op dergelijke mechanismen gebouwd,
het zijn handigheidjes, het gebruiken van simpele, evidente begrippen voor
allerlei doeleinden, zoals onder en boven, voor en na, in en uit, groot en
klein, meer en minder, toekomst en verleden, zelfs links en rechts.
We hoeven niet eens veel Engels te kennen om meteen te
begrijpen wat er bedoeld wordt met: Ive
been down so long it looks like up to me
Categorie:etymologie Tags:etymologie
04-08-2011
voor mij geen engelenkoren
Op mijn
jongste tekst over het Vie de Jésus
van Ernest Renan kreeg ik alvast een leuke reactie van trouwe lezer en
puntdichter Jacques Quekel, die ik jullie niet wil onthouden:
Toen Karel in Eeklo werd geboren
klonken er geen engelenkoren
ook de Heilige Geest
kwam niet naar het feest
daarom ging hij later voor de goden
verloren.
Dank je wel,
Jacques.
Zelf maakte
ik me de bedenking dat indien ik hier over de Islam zou schrijven zoals ik over
het Christendom schrijf, de reacties ongetwijfeld anders zouden zijn.
Vooreerst
zouden de brave katholieken niet geschandaliseerd zijn, maar in tegendeel mijn harde
taal toejuichen.
Vervolgens
zou ik een totaal ander publiek aanspreken. Ik vermoed dat lezers die hier vaak
terugkomen zich toch enigszins herkennen in wat ze hier vinden. Je moet al een
vreselijke masochist zijn om jaren aan een stuk twee of drie keer per week ellenlange
teksten te lezen die indruisen tegen alles wat je dierbaar is. Mocht ik hier
bijna dagelijks de Islam verketteren en racistische praat vertellen over allochtone
Belgen en autochtone Arabieren, dan zouden de meer evenwichtige, bedachtzame en
redelijke mensen die naar ik vermoed nu soelaas vinden in mijn Kroniek, al gauw
de wijk nemen en plaats maken voor een publiek dat men in Vlaanderen
traditioneel veeleer bij de harde kern van het Vlaams Blok/Belang situeert en
in Nederland, als ik goed ingelicht ben, bij de meer rabiate volgelingen van
ene meneer Wilders.
Nochtans
geldt al wat ik over het Christendom zeg ten minste evenzeer voor de Islam.
Mijn harde kritiek is niet zozeer gericht op het katholicisme of op de
katholieke kerk, als wel op de godsdienstige instelling waar ook ter wereld en,
misschien vooral, op het klerikalisme, op de wereldse invloed van de kerken. Vandaag
is dat klerikalisme bijvoorbeeld veel opvallender en meer flagrant aanwezig in
Iran dan het hier bij ons wellicht ooit geweest is.
Waarom
schiet ik dan zo onvermurwbaar op het christendom en meer bepaald het katholicisme,
dat van mijn jeugd?
Omdat het me
getekend heeft voor de rest van mijn leven, omdat het me gemaakt heeft tot wie
ik ben. Omdat het me toen zo hopeloos veel en zo totaal nodeloos pijn heeft gedaan.
Omdat het me zo zwaar teleurgesteld heeft, omdat het me zoveel onthouden en
afgenomen heeft, omdat ik daardoor zoveel gemist heb, zoveel tijd verloren die
ik nooit meer kan recupereren. Ik kan hoogstens nog trachten te begrijpen wat
er toen gebeurd is en waarom, misschien, heel misschien, waarom toch?
Ik heb
altijd geweten dat het een foute boel was, dat men niet eerlijk was, dat men
ons bedroog. Maar toen was het gezag identiek met de godsdienst, zeker op
school en in de jeugdbeweging, maar eigenlijk in het hele segment van de
maatschappij waarin ik me door mijn afkomst bevond: de katholieke zuil in
Vlaanderen in het midden van de twintigste eeuw. Later, wanneer ik er niet meer
zal zijn, zal men daarover sociologisch onderzoek doen en zal men de psychologische
analyse maken van de machtsprocessen die zich toen ontplooid hebben. Voor ons,
die het meegemaakt hebben, is dat onmogelijk, wij kunnen er nog steeds
nauwelijks over spreken. Ook ik heb als peuter te maken gehad met de onverwacht
steels graaiende handen van een jonge priester-leraar in mijn gestreept pyjamabroekje.
Het kost me zelfs nu, in de post-Vangheluwe-periode nog steeds moeite om dat
hier neer te schrijven. Maar het was niet alleen of niet zozeer dat ene moment,
dat nochtans onuitwisbaar in mijn arme ziel gebrand staat, maar de hele terreur
die wij toen hebben moeten doormaken en die men toen normaal vond. Ik zeg het
hier met de grootst mogelijke nadruk en met al de ingehouden verontwaardiging
die ik kan opbrengen: het was niet normaal, het was misdadig!
En waar
misdaad was, is er schuld. Bij de ontelbare daders, zeker. Zij hadden geen
enkel excuus, zij wisten verdomd goed dat wat ze ons aandeden verkeerd was, en
geen klein beetje. Het waren geen relatietjes, het was seksueel misbruik van
onschuldige, nietsvermoedende kinderen, die zich in vertrouwen tot mensen
wendden die aangesteld waren om voor hun zielenheil te zorgen. Het was
machtsmisbruik op grote schaal en misbruik van vertrouwen op alle gebied, ook
materieel en financieel. Het was bewuste indoctrinatie, doordachte hersenspoeling,
met gevolgen tot op het einde van onze dagen en die zelfs deels voortleven in
onze kinderen, omdat we ondanks onszelf, zoals zoveel slachtoffers van
misbruik, op onze beurt ook daders zijn geworden, zelfs tegenover hen die we
het meest van al liefhadden. Dat is misschien wat me nog het meeste verdriet,
wat me nog het meest furieus opstandig en zelfs wraakzuchtig maakt.
De grootste schuld
treft hen die het systeem hebben ontworpen en in stand gehouden, eeuwen lang en
tegen alle beter weten in: de kerkelijke hiërarchie, al wie op een of ander
niveau verantwoordelijk was voor de kerkelijke organisatie, voor de macht in de
kerk.
Maar ook de
intellectuelen van de kerk zijn mede schuldig, in hoge mate, omwille van hun
stilzwijgende toestemming. Qui tacet
consentire videtur. Zij hebben zich gehuld in hun zwarte, alles verhullende
gewaden en hun dure togas, zich verborgen in hun ivoren torens, zich vermeid in
hun pseudowetenschappelijke spielereien, steeds genietend van hun
maatschappelijke onaantastbaarheid en hun pecuniaire veiligheid. Zij wisten, en
ze hebben gezwegen, schandelijk gezwegen. Van een eenvoudige broeder in een
klooster kan men nog beweren dat hij niet beter wist, dat hij onwetend niet kon
zondigen. De zwartste zonden hebben de wetenden bewust begaan, keer op keer, jaar
na jaar, eeuw na eeuw. En nog zwijgen zij en ontkennen zo alles wat er ooit is
geweest, alles wat ooit verkeerd is gegaan en dat is zoveel, lieve God, zoveel!
Ik ben de
zondebok geweest van hun systeem. Zij hebben mij beladen met hun zonden en me
de woestijn in gestuurd om daar verdwaasd en van God en mens verlaten vergeefs
rond te kijken, op zoek naar een beetje menselijke warmte. Ze hebben mij mijn
seksualiteit afgenomen omdat de kerk hen van de hunne had beroofd. Ze hebben
voor altijd dat mooiste, diepste, meest aangrijpende en heerlijkste aspect van
mijn mens-zijn besmeurd met hun eigen geile frustraties. Ze hebben het meest
lieflijke en levenskrachtige in mij grondig smerig gemaakt, voorgoed verguisd, tot
in zijn diepste kern verknoeid, totaal kapotgemaakt, zonder enige kans op
herstel. Ze hebben van mij een zondaar gemaakt, een misdadiger, terwijl ik een
onschuldig slachtoffer was en zoveel zuiverder dan zij.
Ik heb
altijd geweten dat niet ik, maar zij de daders, de misdadigers waren. Dat niet
zij maar ik het goed voorhad. Maar wat doe je daaraan, als peuter, als kind,
als knaap en zelfs als jonge man? In Vlaanderen in de tweede helft van de
twintigste eeuw? Of in Spanje in de veertiende, in Zuid-Amerika in de vijftiende,
in Nederland in de zestiende, in Frankrijk in de zeventiende, in Engeland in de
achttiende, in Duitsland in de negentiende?
Ik kan er nu
iets aan doen. Niet aan mijn verleden en niet aan dat van het christendom, van
de kerk. Maar, voor wat het waard is, ik kan en moet spreken en ik zal niet
zwijgen. Men zal van mij niet zeggen dat ik gezwegen en verzwegen heb.
Jaccuse, godverdomme, ik klaag jullie aan,
tot ik er bij dood val!
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
02-08-2011
Het leven van Jezus volgens Ernest Renan
Was er een
os en een ezel in de stal waarin Jezus geboren is?
Lucas is de
enige evangelist die Jezus laat geboren worden in een stal, omdat er in het
gastenverblijf geen plaats meer was. Maria bakert haar pasgeborene en legt hem
in een kribbe, dat is een voederbak voor het vee, als een schraag of hangend
aan de muur. Er is geen sprake van een os of een ezel. Waar komen die dan
vandaan?
Als er een
krib was in de stal, dan moet er ook vee geweest zijn, zo gaat de redenering.
Een os, een lastdier, is dan waarschijnlijk. De ezel was en is een rijdier rond
de Middellandse Zee. Het lijkt onwaarschijnlijk dat Jozef zijn hoogzwangere
vrouw de reis van Nazareth naar Bethlehem, ongeveer 140 km, te voet zou laten
afleggen. Een ezel ligt dan voor de hand.
Wij kennen
allemaal de afbeeldingen van de zwangere Maria op haar ezel (bijvoorbeeld op de
heerlijke volkstelling van Breughel, zoek haar op het schilderij), en van het kindje Jezus in het kribbeke,
met de os en de ezel die voor wat dierlijke warmte zorgen in de stal. Maar er
is geen enkele Bijbelse grond voor deze zo vertrouwde iconografische elementen.
Toch wij twijfelen er geen ogenblik aan dat het zo gebeurd is. Waarom?
De eerste geschreven
getuigenissen over de ezel en de os zijn ongeveer zo oud als het
kindsheidevangelie van Lucas, dat wil zeggen ergens in rond het jaar 200. Men
gaat ervan uit dat die teksten vroeger ontstaan zijn, misschien wel honderd
jaar vroeger, maar dat zijn veronderstellingen, gebaseerd op controversiële literaire
theorieën. Naast de vier evangelies waren er talrijke andere teksten die wijd
verspreid waren. Het was Irenaeus of Lyon die rond 180 in zijn Adversus haereses voor het eerst
uitdrukkelijk de vier evangelies vooropstelde en alle andere geschriften
verwierp als ketters. Pas rond het jaar 400 werd de canon formeel vastgelegd in opeenvolgende concilies. De Vulgaat, de
Latijnse vertaling omstreeks 400 door Hieronymus van het Oude testament en zijn
herschrijving van de oud-Latijnse tekst van het Nieuwe Testament, legde voorgoed
de samenstelling van de canonieke boeken vast. Al wat daartoe niet behoorde,
was verboden lectuur voor de christenen.
Maar in de
jaren die daaraan voorafgingen, waren er heel wat geschriften ontstaan die
afweken in hun samenstelling van de vier evangelies. Sommige hadden elementen
die niet in de vier evangelies stonden, andere lieten stukken uit het evangelie
onvermeld. Sommige waren vrij kort, andere meer uitvoerig. Er is dus een lange
periode geweest sinds het ontstaan van het christendom, waarin het helemaal
niet duidelijk was welke teksten als officieel erkend werden en welke niet. Ook
na 400 bleven allerlei versies circuleren, sommige waren zelfs meer populair
dan de vier evangelies. In sommige streken (er-)kende men zelfs de evangelies
niet en hield men het bij de traditionele plaatselijke teksten.
Een
aanzienlijk aantal zogenaamde apocriefe (letterlijk: verborgen) boeken van de
Bijbel behandelt de voorgeschiedenis van de Bijbel, een soort prequel (het tegenovergestelde van een sequel, een vervolg). Goede voorbeelden daarvan zijn de zogenaamde Kindsheidevangelies
van Thomas de Israëliet en van Jacobus, de zogenaamde proto-evangelies. Het
gaat dan over de ouders van Maria, haar geboorte en jeugd, haar verloving met
Jozef, de geboorte van Jezus en zijn jeugd. Het is uit die geschriften dat wij
de kleurrijke details hebben overgenomen zoals de ezel van Jozef en Maria en de
os en de ezel in de stal, maar ook de heel concrete uitleg over haar
maagdelijkheid, voor en na de geboorte van Jezus, vastgesteld door een
vroedvrouw. Sommige andere verhalen zijn nog minder geloofwaardig. Zo zullen
mensen van mijn leeftijd zich wellicht het verhaaltje herinneren van Jezus en
Sint-Janneke die als kinderen in de zandbak aan het spelen waren; Jezus maakte
met zand en water twaalf mussen (ondanks het feit dat het sabbat was!) en
klapte in zijn handen, waarop de mussen verschrikt wegvlogen
Het geloof
van de christenen is niet zozeer wat Rome er vandaag over zegt, niet wat
theologen erover schrijven, niet wat in de officiële Catechismus van de
Katholieke Kerk staat en ook niet wat in de erkende Bijbel staat. Het is veeleer
een vreemde verzameling van elementen die elke christen verzameld, betwijfeld
en verworpen of behouden heeft in de loop van zijn of haar persoonlijke
geschiedenis. Niemand kent alles, dat is onmogelijk. En zelfs wie ooit alles
gelezen heeft, de hele Bijbel, de hele (dikke) catechismus, alle encyclieken en
een berg theologische geschriften, de hele CodexIurisCanonici, die kan onmogelijk alles onthouden uit die vaak
tegenstrijdige geschriften.
Het
christendom is wat christenen ooit gedacht hebben, gedurende tweeduizend jaar.
Dat is een bonte verscheidenheid van opvattingen, door de eeuwen heen en
verspreid over het grootste gedeelte van de wereld. Het officiële christendom
was en is daarvan slechts een heel beperkt gedeelte, op verscheidene momenten vastgelegd
door de tijdelijke gezagsdragers van de kerk. Ook vandaag denken christenen
overal ter wereld ongeveer wat ze willen, zonder zich druk te maken over Bijbel,
catechismus, dogma, encycliek of theologie.
Een typisch
voorbeeld daarvan is het onderzoek naar de historische Jezus. Het Nieuwe Testament
is de enige bron voor wat we weten over het leven van Jezus. Er is geen enkele
betrouwbare historische bron die ook maar iets bevestigt over Jezus, zelfs niet
het pure feit van zijn bestaan. Alles wat over hem geschreven is, staat enkel in
de geschriften van de christenen, die allemaal ontstaan zijn lang na zijn
vermeend leven. Zelfs de canonieke evangelies spreken elkaar voortdurend tegen,
ook over de belangrijkste kwesties, zoals zijn geboorte, zijn mirakels, zijn
boodschap, zijn lijden, zijn dood, zijn wederopstanding. De leer van het
christendom heeft op vele punten nauwelijks iets te maken met het leven en de
leer van Jezus zoals we dat kennen uit de evangelies, maar alles met de
kerkelijke organisatie en de wereldlijke belangen van de kerk.
Men heeft
dus van bij het prilste ontstaan van het christendom, in de kleine groep van joden
en heidenen die zich op hem beriepen, steeds aan de het historische beeld van
Jezus gewerkt. Vetrekkend van ongeveer niets, heeft men een figuur ontworpen
die uiteindelijk God zelf was. Wat weten we met zekerheid over Jezus? Niets.
Waarover is het christendom het eens? Dat hij geboren is in Israël, daar gepredikt
heeft, wonderen verricht, dat hij door de Joden aan de Romeinse bezetter is
overgeleverd en door hen ter dood gebracht. Van zijn prediking is niets
genoteerd, de latere geschriften spreken elkaar voortdurend tegen en zijn niet
op ooggetuigen gebaseerd. De mirakels zijn op zichzelf om evidente redenen totaal
ongeloofwaardig, maar zelfs over die verhalen verschillen de evangelies, over
het aantal zowel als de omstandigheden. Sommige komen voor bij de ene, andere
bij de andere evangelist, er is geen eensgezindheid.
Vandaar dat er
zoveel verschillende bronnen zijn, canonieke en apocriefe, die de verhalen brengen
in allerlei versies, ze uitbreiden en aandikken met de meest fantastische
elementen. In de loop van 2000 jaar, maar vooral in de eerste 1500, is er een
kluwen van legenden ontstaan in allerlei vormen, literaire, artistieke,
theologische, maatschappelijke en morele. De beschavingsgeschiedenis van het
Westen was tot voor kort de geschiedenis van het christendom en die
geschiedenis is goeddeels gebaseerd op legenden, vooral in de uiterlijke vorm
van onze cultuur. Het is geen geschiedenis van God, maar een geschiedenis van
mensen.
Verstandige
mensen hebben dat steeds ingezien. Zij konden niet anders dan vaststellen dat
wat de Kerk als de onwrikbare waarheid verkondigde niet klopte, dat er teveel
interne contradicties waren, dat mirakels nu eenmaal niet gebeuren, dat de idee
van een God zelf kunstmatig is, dat de bronnen van het geloof niet betrouwbaar
zijn en de behoeders ervan niet te vertrouwen.
Met het
ontstaan van de historische en literaire kritiek vanaf de Renaissance komt de
hele geloofsstructuur onder vuur te liggen. Men bestudeert de Bijbel en ziet
dat het onmogelijk het Woord van God kan zijn. Stilaan ziet men de hele
christelijke beschaving voor wat ze is: het werk van mensen en niet altijd van
de beste mensen. Het geloof wankelt en uiteindelijk gaat men zich ook vragen
stellen over de legendarische, mythische, goddelijke stichter: Jezus. Sommigen
blijven trouw aan de Bijbel maar verwerpen de vulgaire, inhalige, wereldse
Roomse kerk of proberen haar te hervormen. Anderen gaan op zoek naar de kern
van de Bijbelse verhalen, naar de authentieke boodschap van de stichter, Jezus.
De Roomse kerk en ook alle andere ondertussen afgescheiden kerken en sekten
verzetten zich met hand en tand tegen een objectieve, wetenschappelijke
benadering van de geloofsgegevens, zelfs door bona fide gelovigen.
Een mijlpaal
in die alternatieve lezing van de Bijbel is die van David Friedrich Strauss
(1808-1874), die zijn Das Leben Jesu
liet verschijnen in 1835. Hij schokte toen Europa met zijn stelling dat de
mirakels van Jezus niet echt gebeurd zijn. Hij interpreteert ze als pogingen om
op Oudtestamentische gronden Jezus als de Messias voor te stellen. Door hem de
Bijbelse voorspellingen te laten vervullen leveren de evangelies het bewijs van
zijn messiaanse authenticiteit.
Lang voor
Strauss was er al ernstige kritiek op de Bijbelse mirakels, zowel die in het
Oude testament als die van Jezus en de Apostelen. Spinoza publiceerde zijn Tractatus theologico-politicus anoniem
in 1670, dus bijna tweehonderd jaar voor Strauss. Hij bespreekt daarin
uitvoerig de profetieën, mirakels en bovennatuurlijke gebeurtenissen uit de
Bijbel en verklaart ze, enerzijds door te verwijzen naar de onderliggende
normale, natuurlijke maar niet onderkende feiten, anderzijds naar de nood die
elke godsdienst heeft aan een bovennatuurlijk kader als legitimatie van zijn
aanspraken op werelds en goddelijk gezag. Dit was de basis voor de godsdienstkritische
houding van de hele Verlichting. Spinozisme was eeuwenlang synoniem voor
ongeloof in heel Europa.
In Frankrijk
was het Ernest Renan (1823-1892) die, grotendeels geïnspireerd door Strauss en
andere Duitse historici, filosofen en exegeten, een lans brak voor de
wetenschappelijke studie van de geloofsbronnen. Het begon met zijn Vie de Jésus van 1863 en schreef tijdens
zijn leven in totaal zeven volumes van zijn Histoire
de origines du christianisme (1863-1881). Zijn Vie de Jésus verwekte schandaal, paus Pius IX noemde hem de grootste
godslasteraar van Europa. Renan werd ontzet uit zijn ambt als professor aan het
Collège de France, de hoogste onderscheiding in het hoger onderwijs in
Frankrijk. Later werd hij in zijn eer hersteld, hij werd zelfs administrateur van het Collège de France en kreeg de hoogste
onderscheidingen, tot lidmaatschap van de Académie
Française en het Légion dhonneur toe.
Ernest
Renan, Vie de Jésus (Paris: Michel Lévy, 1863) verkocht als zoete
broodjes. Een maand na de publicatie in juni 1863 schreef zijn uitgever hem:
La Vie de Jésus continue à senlever
comme du pain! Je compte mettre en vente la 5e édition
avant la fin de cette semaine. In het jaar volgend op zijn publicatie waren er dertien
uitgaven, de 61ste werd bereikt in 1921. De édition populaire van
1864 kende nog meer succes en kende maar liefst 130 edities voor 1921. De
belangrijkste revisie van het originele werk was die voor de 13de editie
van 1864 (hoewel hij zelf spreekt van quatre ans depuis que le livre a paru),
waarin Renan zijn positie verduidelijkt en herziet in verband met het Johannesevangelie.
Van dit
alles is er in mijn jeugd en mijn opvoeding tot in de (katholieke) universiteit
toe nooit ofte nimmer sprake geweest. Kritiek, onder welke vorm dan ook op God,
Christus, het christendom, de kerk of haar gezagsdragers, was totaal
ondenkbaar. Er werd met geen woord gerept, zelfs niet om ze te veroordelen,
over de talrijke ernstige auteurs die zich in de loop van de voorbije twintig
eeuwen kritisch hebben uitgelaten over een of ander aspect van de godsdienst.
Het is pas sinds ik op pensioen ben en probeer om in het reine te komen met
mijn opvoeding en mijn actief leven, dat ik heb kennisgemaakt met deze rijke
alternatieve traditie.
Enige tijd
geleden vermeldde een bevriende kunstenares me terloops, naar aanleiding van
een gesprek over geloof en atheïsme, dat zij een exemplaar bezat van Renans Vie de Jésus. Bij een volgende
ontmoeting herinnerde ik haar daaraan, waarop ze me met enige aarzeling het
mooi ingebonden boekje overhandigde dat ze altijd in de huisbibliotheek van
haar vader had gezien en dat ze uiteindelijk had geërfd. Ik moest haar dure
eden zweren dat ik het na lezing ongeschonden zou retourneren.
Thuisgekomen
begon ik nieuwsgierig de lezing, maar onderbrak die al na enkele bladzijden van
het avertissement waarmee het boekje,
s.d. maar waarschijnlijk in 1928 in een populaire reeks meesterwerken uit de
literatuur uitgegeven door Nelson en Calman-Lévy te Parijs maar gedrukt bij Nelson
in Edinburgh, Schotland, begint. In dezelfde reeks vinden we onder meer Balzac,
René Bazin, Chateaubriand, onze Henri Conscience, Alphonse Daudet, Dickens,
Dumas Père & Fils, Flaubert, Anatole France, Théophile Gautier, Kipling, La
Bruyère, Lamartine, Pierre Loti, Maeterlinck, Prosper Mérimée, Poe (vertaald
door Baudelaire!), Paul et Virginie van Bernard de St. Pierre, Saint-Simon,
George Sand, Scott, twee Ségurs, Quo Vadis van Sienkiewicz, Stendhal, Tolstoï,
Toergeniev, om slechts de meest bekende te noemen. Je vindt de reeks nog vaak
in tweedehandse-boekenwinkels.
Vanwaar dat
abrupt afbreken van die toch gefascineerde lectuur? De waarschuwing van de
auteur was niet overbodig. Deze uitgave was immers niet zijn originele Vie de Jésus van 1863, maar de édition populaire die hij daarvan vrijwel
onmiddellijk maakte. Ik citeer: Puisquil m été donné de tracer de Jésus une image qui a obtenu quelque
attention, jai cru devoir offrir cette image, sous une forme convenablement
préparée, aux pauvres, aux attristés de ce monde, à ceux que Jésus a le plus
aimés. Beaucoup de personnes ayant regretté que le livre, par son prix et son
volume, ne fût pas disponible à tous, jai sacrifié lintroduction, les notes
et certains passages de texte (p. 7).
In de dertiende, gereviseerde uitgave schrijft hij, in
de voetnoot op p. 33 van de Préface: Toutefois, comme en de tels sujets lédification
coule à plein bords, jai cru devoir extraire de la Vie de Jésus un petit volume où rien ne pût arrêter les
âmes pieuses qui ne se soucient pas de critique. Je lai intitulé Jésus, pour le distinguer du présent ouvrage,
lequel seul fait parti de la série intitulée: Histoire des Origines du
Christianisme. Aucune des modifications
introduites dans lédition que joffre aujourdhui au public natteint ce petit
volume : je ny ferai jamais de changements.
Je begrijpt
meteen mijn reactie: ik legde het petit
volume kuis terzijde en spoedde me naar de website van In t Profijtelijk Boeksken, op zoek naar de ongekuiste dertiende
uitgave. Ik vond en bestelde een gaaf exemplaar met slappe kaft maar zeer
leesbare druk uit 1960, nog steeds uitgegeven bij Calman-Lévy in Parijs, voor
amper zes euro, dat ik onlangs ging afhalen in Leuven en meteen uitlas.
Lieve lezer,
bereid je voor op enige superlatieven, maar tevens op de gebruikelijke kritiek.
Ik bewonder
dit werk ten zeerste. Het is een staaltje van de grote Franse prozastijl van de
19de eeuw, uiterst vlot geschreven, in een prachtige beeldrijke maar
zeer gemakkelijk te begrijpen taal, zelfs voor iemand als ik, voor wie het
Frans slechts de derde taal is, waarvan mijn competentie ver beneden die van
het Nederlands, mijn moedertaal blijft en ook veel beperkter dan mijn kennis
van het Engels. Een plezier om te lezen dus, alle 430 bladzijden.
Ik was ook
in de wolken over het objectieve standpunt dat de auteur inneemt. Vanaf de
eerste bladzijde stelt hij dat hij niet gelooft in mirakels, profetieën of
bovennatuurlijke verschijnselen. Hij gaat als historicus op zoek naar de
historische Jezus. Meteen stelt hij vast dat onze wetenschappelijke kennis
berust op zeer zwakke gronden, dat we zo goed als niets weten over Jezus. Maar
daardoor laat hij zich niet afschrikken. Als we uit de geschiedenis enkel die
feiten zouden aanvaarden die uitvoerig gedocumenteerd zijn door betrouwbare
ooggetuigen, dan zou de geschiedschrijving een mager beestje zijn. Hij wil dus,
op basis van onvolledige en onbetrouwbare getuigenissen, op basis van de
legendarische verhalen, een beeld schetsen van wie Jezus zou kunnen geweest
zijn. Hij geeft daarbij grif toe dat er geen enkele garantie is dat het
resultaat van zijn creatief werk overeenstemt met de werkelijke Jezus. Hij
hoopt alleen dat het een geloofwaardig beeld is, in overeenstemming met de kern
van de legenden en niet in strijd met de verifieerbare kennis die we hebben van
de historische omstandigheden ten tijde van Jezus.
Hij doet
daarvoor een beroep op de evangelies en andere Bijbelse teksten, maar ook op historische
bronnen uit die tijd en op apocriefe Bijbelteksten, evenals latere christelijke
teksten, vooral omwille van de citaten die ze bevatten uit vroegere,
ondertussen verloren gegane teksten. Het is een boeiend puzzelwerk geworden, de
auteur moet zich daarbij kostelijk geamuseerd hebben, en ik bedoel dat echt
niet ironisch.
Er zijn
echter ook een aantal ernstige problemen. Het belangrijkste is dit: Renan gaat
ervan uit dat Jezus echt geleefd heeft in de periode die de evangelies
beschrijven; hij neemt ook aan dat de feitelijke gegevens van het Nieuwe
Testament globaal gesproken correct zijn; hij aanvaardt bovendien dat de
(synoptische) evangeliën grotendeels de ipsissima
verba Christi bevatten, dat zij een vrij goede weergave zijn van wat Jezus
werkelijk heeft gezegd.
Als
rationalist verwerpt Renan alle mirakels, profetieën en bovennatuurlijke
verschijnselen en aanspraken op goddelijkheid. Zijn Jezus is een mens, maar dan
een uitzonderlijke mens, het beste wat de mensheid ooit heeft voortgebracht,
een uitzonderlijk genie, de stichter van de beste godsdienst, nee, de enige
echte godsdienst, een religie voor de universele mensheid. Dat bewijzen, zonder
de mirakels, zonder bovennatuurlijke elementen is echter een zo goed als
onmogelijke opgave. Zijn Jezus is een eenvoudige figuur in woord en daad,
iemand die zich slechts langzaam bewust wordt van zijn uniciteit en van de
mogelijkheden en opdrachten die hij daardoor heeft. Zijn Jezus is een mens,
geen God, niet de Zoon van God. Renan vermeldt God geen enkele keer. Hij is een
atheïst, dat heeft de paus en de kerkelijke hiërarchie en de hele katholieke
gemeenschap goed begrepen.
Jezus komt
in opstand tegen zijn Joodse omgeving, vooral de formalistische farizeeën. Hij
verwerpt ook de politieke heersers, de Romeinen en hun poging om de wereld te
ordenen door hem te onderwerpen aan hun werelds gezag. Het is een reine dwaas,
die iedereen oproept tot de absolute zuiverheid van hart die Renan hem
toedicht. Wij moeten volmaakt zijn, zoals onze goddelijke Vader volmaakt is. De
volmaaktheid van die Vader is niets anders dan het beste waartoe de mens in
staat is, de idealisering, de verabsolutering van wat goed is in de mens, maar
daar slechts op zeer onvolmaakte wijze aanwezig. Wij mogen nooit met minder
tevreden zijn dan met het allerbeste, het moreel meest hoogstaande. Dat is de
eenvoudige boodschap van Jezus.
Maar zo simpel
is het natuurlijk niet. Wij zijn het zeer zelden eens over wat nu precies het
beste is in concrete gevallen. Wij wensen ook voortdurend rekening te houden
met die omstandigheden en met onze zeer reële beperkingen. Niemand is volmaakt,
zeggen wij en we stellen ons noodgedwongen tevreden met veel minder dan het
optimale. Idealen zijn er om na te streven, niet om ze te bereiken. Jezus
uitdagende boodschap klinkt goed, maar ze is een beetje puberaal en dat is
precies hoe Renan Jezus omschrijft bij het begin van zijn publiek leven: als
een geëxalteerde, onrealistische, levensvreemde, landelijke charmante puber. En
dat beeld verandert niet echt. Jezus groeit niet, wordt niet volwassen. Hij
trouwt niet, heeft geen kinderen, werkt niet, hij leeft van de hemelse dauw.
Hij laat zich onderhouden door zijn vrienden en vriendinnen en zwerft door een
idyllisch geschilderd Galilea. Wanneer hij uiteindelijk toch in Jeruzalem de
confrontatie aangaat met het establishment, de Joodse priesters en de Romeinse
bezetter, gaat hij op korte tijd ten onder. Hij ziet het onvermijdelijke
daarvan in en verzet zich niet eens.
Er is in het
boek van Renan een diepe tegenstelling tussen al het positieve dat hij zegt
over de historische, menselijke, eenvoudige Jezus, een dromer zonder enige
ambitie en zijn rol als goddelijke stichter van de christelijke godsdienst.
Renan komt daar niet uit. Net zoals Jezus verwerpt hij ongeveer alles wat
nadien gebeurd is. Hij verfoeit het concrete christendom, vroeger en nu, maar
zweert bij het originele christendom van de jonge Jezus in Galilea, de
absolute zuiverheid van het reine hart. Hij verwerpt al de dogmas, de hele
metafysica, de verrijzenis, het eeuwig leven, de beloning van de goeden en de
bestraffing van de kwaden. Wat hij in de plaats stelt, is een idyllisch beeld
van een schare jonge, ongeschoolde rondtrekkende joden, met een charismatische,
fysiek aantrekkelijke centrale figuur, die de mensen meesleept met zijn
eenvoudige boodschap.
Het is een
beeld dat de kritiek niet doorstaat. Renan citeert de evangelies overvloedig,
maar doet dat zeer selectief. Hij zweert bij de Bergrede als een onovertroffen
morele gids, maar hij leest die Bergrede niet aandachtig, net zomin als al de
andere teksten die hij aanhaalt. En wat niet past in zijn plaatje, dat vermeldt
hij niet en dat is het grootste gedeelte van de evangelies. Renan is al net zo
geëxalteerd en onrealistisch als de Jezus die hij tekent.
Bij het
lezen van zijn Vie de Jésus merkte ik
een knagende twijfel die bij mij opkwam. Renan geloofde zelf niet wat hij
schreef. Op bepaalde momenten zie je dat hij begint te twijfelen, dat het
idealistische bouwwerk dat hij opzet en dat ongetwijfeld verantwoordelijk is
voor het enorme succes dat zijn boek heeft gekend, wankelt op zijn grondvesten.
Jeugdig idealisme is mooi, maar daarop bouw je de wereld niet. Dat wist Renan
maar al te goed. Wat hij gedaan heeft is een voor zijn tijd origineel en
boeiend boek schrijven, niet de wereld veranderen.
Ik verdenk
Renan er zelfs van dat hij zich daarvan zeer goed bewust was. Er zit onder zijn
enthousiasme voor de jeugdige rebel Jezus een andere boodschap verborgen,
misschien zelfs voor hem, zeker toen hij het boek schreef. Men kan zeer
moeilijk atheïst zijn en tegelijk Jezus ophemelen als een unieke figuur, de
beste aller mensen, die door zijn leven en leer ons allen de weg wijst naar het
geluk hier op aarde. Bovendien is het historisch materiaal daartoe zelfs met de
beste wil ter wereld totaal ontoereikend. Hij moet ingezien hebben dat zijn
etiologische verklaring van het christendom niet klopte. Het christendom is niet
ontstaan door het historische leven van Jezus, wellicht heeft die nooit echt
bestaan, of zijn er talrijke dergelijke mensen geweest, zonder enig verder
gevolg voor de geschiedenis. Veel eenvoudiger dan het historisch reconstrueren
van de mythische, legendarische figuur van de Jezus van het christendom is het
blootleggen van de mechanismen die het christendom heeft gebruikt om de figuur
van haar stichter achteraf te construeren, als een goddelijke sanctionering
voor haar wereldlijke macht. Door zijn reconstructie zo onwaarschijnlijk te
maken, geeft Renan ons een sterke aanzet om het tegenovergestelde te denken. Hijzelf
stelt het zelf zo: Certes, nous
reconnaissons que le christianisme est une uvre trop complexe pour avoir été
le fait dun seul homme. En un sens, lhumanité entière y
collabora.
Dat is
inderdaad het geval. Paulus bijvoorbeeld is voor het christendom van veel
groter belang geweest dan welke denkbeeldige of reële Jezus dan ook en dat is
ook zo voor Constantijn, Augustinus, Thomas Aquinas en nog vele anderen. Wat er
met het prille christendom gebeurd is, ruwweg sinds de verwoesting van de
tempel in Jeruzalem in het jaar 70, is aanvankelijk het werk geweest van een
kleine groep overijverige fanatieke Joodse zeloten, leden van een sekte, waarbij
zich gaandeweg zeer velen hebben aangesloten, religieus geïnspireerde mensen en
anderen die uit waren op wereldse macht en bezit.
Het christendom
is een aspect van onze beschaving, maar het is niet het enige. Het christendom
is, in tegenstelling met wat de Bijbelse Jezus ervan zei, een zeer wereldse
ideologie, een theocratie, of beter gezegd, een hiërocratie, een
wereldheerschappij van de priesterkaste. Het christendom is een godsdienst die
vooral uit is op uiterlijk vertoon en wereldse macht, zoals de farizeeën die
Jezus zo haatte. Het christendom is zeer zichtbaar in onze beschaving, maar op
een zeer oppervlakkige manier. De kathedralen, de schilderijen, de
beeldhouwwerken, de literatuur, de muziek die het christendom opeist zijn niet
het werk van God, maar van mensen en daarin hebben zij veel meer uitgedrukt dan
alleen maar christelijke gevoelens. Ik maak me sterk dat de inspiratie voor de
meeste of zeker voor de grootste kunstwerken en kunstenaars die de christelijke
beschaving heeft voortgebracht nauwelijks iets te maken heeft met de
christelijke of zelfs met welke religieuze ingesteldheid dan ook, maar alles
met de diepmenselijke gevoelens en vragen waarvoor kunstenaars zo gevoelig
zijn.
Dat alles heeft
Renan zeer scherp aangevoeld en dat staat te lezen op elke bladzijde van zijn
boek. Maar daarvoor moet men de tekst goed lezen en dieper graven dan het
oppervlakkige enthousiasme dat Renan hier tentoon spreidt voor zijn wel zeer fictieve
Jezus-figuur.
Albert Schweitzer (1875-1965) publiceerde in 1906 zijn Geschichte der Leben-Jesu-Forschung. Hij stelt daarin klaar en duidelijk: De
Jezus van Nazareth die openlijk naar voren kwam als de Messias, die de ethiek
predikte van het Koninkrijk Gods, die het Koninkrijk der Hemelen stichtte op
aarde en die gestorven is om aan zijn werk zijn finale consecratie te geven,
die Jezus heeft nooit bestaan. Schweitzer gaf zijn werk als priester en als
theoloog op en vertrok naar Afrika om daar als arts te werken voor de
gezondheid van de inheemse bevolking. Dat was consequent denken en handelen.
Hij kreeg in 1952 de Nobelprijs voor de vrede voor zijn zeer humanistische
filosofie.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
28-07-2011
Waarom ik geen nihilist ben
Enkele dagen geleden kon je hier mijn overpeinzingen lezen
bij het boekje van Cornelis Verhoeven, De
Duivelsvraag. Een pleidooi voor beschouwelijkheid. Ik zette me daarin af
tegen de overdreven nadruk die ik bij Cornelis Verhoeven bespeurde op de blote
feiten, het Ding an Sich. Ik wil
daarop nog eens terugkomen, naar aanleiding van enkele lezersreacties.
Men begrijpe me niet verkeerd: het is niet dat er geen blote
feiten zouden zijn of dat ze onbelangrijk zouden zijn. De aardbevingen in
Haïti en zeer onlangs nog in Japan zijn inderdaad in de eerste plaats louter
fysische feiten. Zelfs het bloedbad op Utoya is een louter fysisch feit: de
inslag van de kogels in het lichaam van de jongeren heeft een einde gemaakt aan
hun biologische en persoonlijke integriteit. Maar je ziet meteen de armoede van
een dergelijke redenering: de fysische feiten, op zichzelf totaal van betekenis
verstoken, zijn de oorzaak van onnoemelijk menselijk leed en onvoorstelbare schade.
Wie abstractie maakt van de gevolgen voor de betrokken mensen, voor de mensheid
en voor het hele universum, mist een essentiële dimensie van wat een
gebeurtenis is.
Meteen komen we tot de kern van de zaak. Het gaat om de abstractie,
om het bekijken van iets van uit slechts één oogpunt, waarbij we alle andere
mogelijke benaderingen buiten beschouwing laten. We moeten ons concentreren,
zegt Verhoeven, op het dat van het gebeuren, niet op het hoe of waarom. Dat
er een aardbeving is geweest is het belangrijkste, dat moet ons verwonderen.
Die redenering aanhouden voor wat op Utoya gebeurde, is al veel moeilijker: het
is alsof de inslag van het metaal van de kogels in het vlees, het bloed en de
botten van die mensen het belangrijkste of enige feit zou zijn.
Ik ben het daarmee vanzelfsprekend niet eens, het is een
redenering die indruist tegen al mijn overtuigingen en mijn diepste intuïties.
Ik betwist natuurlijk het belang niet van de feiten zelf, dat zou al te dwaas
zijn. Ik geef zelfs graag toe dat de enormiteit van naakte feiten allerhande mij
voortdurend tot verwondering en beschouwelijkheid dwingen, daarvan getuigt elke
bladzijde die ik schrijf. Denk aan de vele teksten over astronomische onderwerpen,
zoals die over de maan, of over de seizoenen. Het zijn misschien vooral die
grootschalige gebeurtenissen die zon diepe indruk op ons maken, zoals ons
planetenstelsel of zelfs de kosmogonie zelf, het ontstaan van het universum en
zijn explosieve geschiedenis van 13 miljard jaar. Maar ook de even ontastbare
grootheid van het allerkleinste, het subatomaire houdt niet op ons te
verstommen, naast het schrijnende leed van mensen hier op aarde.
Ik deel dus de verwarrende, ontstellende gevoelens van een
trouwe lezer, die hij in zo prangende woorden beschrijft: de kille leegte, de
eeuwige ijzigheid van de ruimte, de onafwendbare tijdloosheid van het universum,
het onverstoorbaar voortschrijden van de fundamentele wetten van de materie en
onze eigen nietigheid in het licht van dat alles.
Maar
Er is een grote maar, inderdaad. Die overweldigende gevoelens
zijn reëel, ze zijn diepmenselijk, ze zijn zelfs normaal, in die zin dat ze
het natuurlijk gevolg zijn van onze condition humaine. Maar het is manifest niet
zo dat het de enig mogelijke gevoelens zouden zijn, noch dat ze op een of
andere manier onze diepste of meest belangrijke of meest waardevolle gevoelens
zouden zijn, noch dat ze onvermijdbaar of onoverkomelijk zouden zijn. Wij
moeten ons voortdurend bewust zijn van de hoge graad van abstractie die nodig
is om tot dergelijke gevoelens te komen. En het is tegen die eenzijdige,
exclusieve abstractie dat ik mij zo hevig verzet.
Wij mogen niet uit het oog verliezen dat zelfs wanneer wij dat
uiterst abstracte standpunt innemen, waarbij wij onszelf herleiden tot een
toevallig conglomeraat van subatomaire partikeltjes, totaal onbetekenend in het
geheel der dingen en in de tijd, dat wij dan nog denkende en handelende,
levende mensen zijn. Indien wij dat niet waren, dan was ook die gedachte niet
aanwezig, zoveel is duidelijk. De verwondering is een verwondering van een mens
en wij kunnen nooit afstand doen van ons mens-zijn, op geen enkele manier. Wij
zijn biologische wezens, wij moeten volop moeite doen om in leven te blijven en
we zijn daar onafgebroken mee bezig, ons lichaam is een levende machine met een
complexiteit die nergens in het universum overtroffen of zelfs maar benaderd
wordt.
Met ons verstand zijn we in staat tot zeer abstract denken
en dat heeft ons in staat gesteld om, vooral door de wetenschap, de materiële
wereld ingrijpend te veranderen in ons voordeel.
Maar zelfs wanneer wij op de meest abstracte manier aan
wetenschap of filosofie doen, blijven we mensen. We moeten eten en drinken en
derhalve ook urineren en ons ontlasten. Probeer daar maar eens abstractie te
maken!
En dat is maar een begin. Als we erover nadenken, dan zijn
we als mens op miljarden manieren verbonden met alles en iedereen om ons heen,
in de tijd en de ruimte. Wij kunnen als mens niet alleen bestaan, los van onze
omgeving, wij zouden het geen ogenblik uithouden. Wat we ook doen, we doen het
altijd ergens, ooit. We kunnen ons niet losmaken van wat ons omringt.
Wij zijn historische wezens: wij hebben een persoonlijke
geschiedenis, fysiek en mentaal, die bepaalt wat en hoe we in de wereld zijn.
Bovendien leven wij in een historische dimensie: wij dragen in ons de
geschiedenis van de hele mensheid mee, in onze genen, maar ook in onze
beschaving, in onze cultuur.
En wij zijn solidaire, sociale wezens: wij hebben de anderen
nodig om te overleven, materieel en emotioneel. Er zijn geen overlevingskansen
voor een lonewolf, niet in de dierenwereld en niet onder de mensen, het volstaat
om daar dertig seconden over na te denken om te weten dat het zo is.
Ik heb dus geen principieel bezwaar tegen het soort abstract
denken dat aandacht vraagt voor of verpletterd wordt door de blote feiten,
het is zowel onvermijdelijk als potentieel heilzaam. Maar het is en blijft een
abstractie, een onvolkomen manier om de zaken te bekijken. Het is goed dat we kunnen
getroffen worden door de overweldigende ruimte, door de fundamentele
eenzaamheid van het individu, door de onverbiddelijke zinloosheid van alle
bestaan en zelfs van alle leven. Maar dat kan en mag niet anders dan ons
aansporen om die andere even essentiële dimensie van alle zijn en alle leven te
onderkennen en te aanvaarden: dat alles structureel deel uitmaakt van het Universum,
dat alles met alles verbonden is door wetmatigheid en toeval, dat leven onmogelijk
is zonder ander leven, dat mensen altijd samenleven met anderen, met al het
ander leven en met de rijke dode stof en het levend water op deze aarde, in een
ononderbroken geschiedenis die begon toen het eerste leven op aarde ontstond.
Ik ben dus geen nihilist en ik betwijfel of iemand echt nihilist
kan zijn tot op het bot. Zelfs Camus, die toch die reputatie heeft, was dat
niet, zoals ik aantoonde toen ik zijn Le
mythe de Sisyphe hier
besprak. Wie echt nihilist is, kan niet anders dan op de composthoop gaan
liggen en wachten to hij of zij begint te rotten, want zelfs actieve zelfdoding
is voor de nihilist uitgesloten als een bewuste daad. Er is niemand die kiest voor
de composthoop en dat is voor mij het beste bewijs dat er geen consequente
nihilisten zijn. De enige echte nihilist is een dode nihilist, zou je kunnen zeggen
in een gewaagde parafrase van een verschrikkelijke uitspraak over de
Amerikaanse Indianen. Er zijn geen nihilisten, alleen maar mensen die er door persoonlijke
omstandigheden gebracht worden om bij tijd en wijle toe te geven aan de
nihilistische gedachten die ons allen besluipen.
Absoluut nihilisme heeft ook niets van doen met atheïsme,
zoals gelovigen en deïsten vaak denken en schrijven. Het is niet omdat er geen
externe zingever is zoals de God van het Christendom, het Jodendom of de Islam,
dat er helemaal geen zin is, dat alles absurd is en om het even, verre van. Wij
putten de zin voor het bestaan uit dat bestaan zelf: wij zijn er nu eenmaal en
we proberen er het beste van te maken, dat is al. Hoe dat in zijn werk gaat,
welke principes we daarbij hanteren, daarover zijn ontelbaar veel boeken
geschreven en nog zijn we het niet eens. Er is ook niet één antwoord, er zijn
er vele en we maken veel fouten voor we zelfs maar een idee hebben over hoe het
moet. Maar het is duidelijk dat sommige daden niet goed zijn, zoals het
vermoorden van achtenzestig vreedzame geëngageerde jonge mensen en dat andere
dat wel zijn, zoals in liefde een kind verwekken, daar zijn we het wel over
eens, dacht ik.
Als overtuigd atheïst vind ik in mijn levenshouding een
sterke steun voor de momenten waarop gedachten over de absurditeit van het
bestaan ook mij verontrusten of droef te moede maken. Ik weet dat wij er als
mensen alleen voor staan, dat er geen Deus ex machina is, dat we ons geen
illusies moeten maken, dat wij onszelf niets moeten wijsmaken (Hubert Dethier
in Knack). Maar dat wij atheïsten geen verwachtingen zouden mogen koesteren, zoals
Dethier beweert, dat betwist ik ten stelligste. Wij moeten niet hopen dat het
onmogelijke gebeurt, zoals gelovigen doen, maar wij hebben wel het volste recht
om te hopen dat het ons en onze geliefden en alle anderen goed zal gaan, ook al
weten we dat dit niet het geval zal zijn. Dat is een vruchtbare hoop, die ons
helpt om het goede te doen.
Atheïsten zijn geen wanhopige mensen, dat blijkt uit talrijke
enquêtes en statistieken, ze zijn dat zelfs veel minder dan gelovigen. Wij
weten dat er geen God is zoals die van het christendom of een andere godsdienst
omdat er zo geen God kán zijn, dat zon God niet kán bestaan, dat het bestaan
ook zonder zon God kan en dat wij mensen veel beter af zijn zonder zon
Godsbeeld. Wij weten ook dat we er helemaal niet alleen voor staan, omdat we
leven in verbondenheid met het Universum, met het leven op aarde, inzonderheid
onze medemensen, vroeger, nu en in de toekomst, waar die ook leidt.
In 1971, dat
is veertig jaar geleden, maakte ik op een of andere manier kennis met SFAN, de vereniging
voor science fiction en fantastiek en met hun tijdschrift, Info-Sfan. Ik was al jaren een verwoede
lezer van sciencefiction, in het Engels en ben dat ook nog geruime tijd
gebleven. Ik werd (sluimerend) lid van de vereniging, dat wil zeggen dat ik het
niet onoverkomelijke lidgeld van 150 franken betaalde en het tijdschriftje las,
tot ik in het najaar reageerde op enkele artikels in Info-Sfan en meteen de prijs van 150 franken won die was uitgeloofd
voor de meest originele bijdrage.
Gisteren was
ik aan het surfen en lo and behold! Daar
was voorwaar Info-Sfan met mijn twee bijdragen Ik kreeg van danige ontroering
tranen in de ogen bij het herlezen van wat ik toen schreef. Al zeg ik het zelf:
het is typisch Karel. De kritische geest, de encyclopedische kennis en de zorg
voor het detail, de Bijbelse achtergrond, de etymologische belangstelling, de
ruimere culturele blik, de aandacht voor waarden, de filosofische
bespiegelingen, het is er allemaal. En ik moet zeggen, ook mijn stijl is in die
veertig jaar nauwelijks veranderd. Een beetje belerend misschien, of zullen we
zeggen, didactisch? Overtuigd en uit op overtuigen, zeker van de eigen zaak,
polemisch tegenover wat ik als onvolkomen ervoer. Ietwat wijdlopig, maar steeds
stevig gestructureerd in de opbouw van de gedachten. Ruime woordenschat, vlotte
zinnen, een goede pen, zoals men zegt. Ja, toch?
Ik ben op die
weg niet voortgegaan. Stilaan heb ik SF achter mij gelaten, niet zonder enige
weemoed. Het gezin en het werk slorpten me meer en meer op, ik las minder en minder
boeken, tot professor Benjamin Willaert me The
New Yorker leerde kennen en ik me daarin wekelijks gretig verdiepte, meer
dan dertig jaar lang. Ik las ook de auteurs die ik in TheNewYorker vond. Schrijven deed ik bijna
nooit meer, op een occasioneel gratuit opwellend gedicht na. Ik schreef al de
hele dag op het werk, duizenden brieven, duizenden verslagen, memos en notas,
later duizenden mails.
Pas toen het
pensioen in zicht kwam, heb ik de draad van het actief lezen weer opgenomen en
eenmaal ik al de tijd voor mezelf had, heb ik ook opnieuw de pen ter hand
genomen, of liever: de tekstverwerker, de PC. Het resultaat, of toch het
grootste gedeelte daarvan, vindt u hier, op mijn website, mijn Kroniek van mijn later leven.
Ik nodig je
uit om eens kennis te maken met die twee vroege schrijfsels van mijn hand. Ik
kon me toen, ondanks al het futuristische van de sciencefiction, in de verste
verte niet voorstellen dat ik die teksten ooit nog zou terugvinden op zoiets
als het internet of dat ik daarover veertig jaar later zou schrijven, een
laptop op de schoot, draadloos verbonden met mijn lokaal netwerk, voor een blog
op zoiets als Seniorennet en dat honderden lezers dat zouden komen bekijken
van uit hun huiskamer Wie weet wat men over nog eens veertig jaar zal zeggen
over onze huidige tijd!
De eerste
bijdrage, in de rubriek Tom Bombadil handelt (evident) over Tolkien en zijn Lord of the Rings, lang voor de
filmtrilogie. De tweede gaat over Science Fiction als literatuur. Klik hier voor
de nog zeer onvolledige website: http://sfan.be/index.html
Ken je Flanders Today? Het is een elektronisch
weekblad van de Vlaamse overheid, in het Engels en het Frans. Op 24 maart van
vorig jaar verscheen daar een interessant artikel over de 1000-jaarstorm, een
storm zoals er maar om de duizend jaar een voorkomt, over de gevolgen ervan
voor onze kust en hoe we ons erop kunnen voorbereiden. Klik hier als je dat
artikel wil lezen in het Engels: http://www.flanderstoday.eu/content/thousand-year-storm
Vooruitziend
zijn is een van de meest typische kenmerken van de mens. Als er iets is dat ons
van de dieren onderscheidt, dan wel dit: met ons verstand kunnen we, op basis
van wat we weten, ons gebeurtenissen voorstellen die zich eventueel zouden
kunnen voordoen. We kunnen anticiperen op de feiten en ons op die manier
wapenen tegen het onheil. Dieren kunnen zich alleen maar proberen aan te passen
aan de dingen wanneer ze zich gebeuren; ze kunnen ten hoogste de tekenen
herkennen die erop wijzen dat er iets op til is, bijvoorbeeld dat de herfst in
aantocht is. Maar zij kunnen zich niet indekken tegen een 1000-jaarstorm.
Is het
zinvol dat we dat doen? De Vlaamse overheid meent van wel, zelfs als dat miljoenen
euros kost en ook als de plaatselijke bevolking het er niet mee eens is. De lokale
tegenstanders denken vooral aan hun persoonlijk voordeel op korte termijn, niet
aan de catastrofe die over duizend jaar misschien zou kunnen gebeuren. Ze
vergissen zich in ieder geval op dit punt: een storm van die omvang kan hen morgen
al overvallen.
Laten we nog
een stap verder gaan. Het is zeer goed denkbaar dat een enorme asteroïde inslaat
op aarde, met fatale gevolgen. Wetenschappers hebben nauwkeurig berekend hoe
groot de kans is dat het gebeurt en wat de gevolgen zouden zijn, afhankelijk
van de grootte van de asteroïde, haar soortelijk gewicht, de snelheid waarmee
ze hier aankomt, de plaats van de inslag enzovoort. Veel minder aandacht gaat
naar de maatregelen die we zouden kunnen treffen om ons tegen een dergelijke
calamiteit te beschermen. Het is immers zeer de vraag of dat wel mogelijk is.
Enkele jaren geleden, in 1998 was er een SF-film over dat onderwerp, Armageddon, waarin men probeerde om de
asteroïde op te blazen of van haar koers te doen afwijken voor ze ons bereikte.
Maar dat is sciencefiction, fictie dus en geen wetenschap. We kijken wel uit
naar asteroïden, maar we bereiden ons niet concreet voor op een fatale botsing,
terwijl die nochtans niet denkbeeldig is.
Als we deze
twee kwesties, de 1000-jaarstorm en het Armageddon-scenario
bekijken, dan zien we dat wij in het beoordelen van dreigingen rekening houden
met verscheidene factoren, maar vooral met de kans dat het onheil ons persoonlijk
treft, omdat we in de buurt van het gevaar zijn, omdat de kans dat het tijdens
ons leven gebeurt reëel is. Als dat niet het geval is, dan is het een
ver-van-mijn-bedshow.
Hoe groot is
de kans dat je het slachtoffer wordt van een terroristische aanslag waarbij vele
tientallen doden en nog veel meer gewonden vallen?
Het hangt
ervan af. In Irak en Afghanistan is dat de dagelijkse realiteit. In België en
Nederland is de kans toch wel uiterst gering. In Noorwegen
En toch
gebeurt het en dan is de wereld geschokt. Maar de schokgolf verzwakt naarmate
hij uitdijt over de wereld. In heel Scandinavië was er een minuut stilte enkele
dagen na de aanslagen in Oslo en op het eiland Utoya. Hier bij ons was er wat sensatiezieke
mediabelangstelling, maar die kon het nieuws over de Tour de France of de
Gentsche Fieste niet overschaduwen. In Irak zal men wellicht de schouders
ophalen, in Afghanistan zegt men misschien: nu voelen jullie het ook eens! Over
enkele dagen, wanneer de laatste doden begraven zijn, verglijden de vreselijke
beelden van de doden en de gewonden en van de uitdagende moordenaar weer naar
de achtergrond en weet niemand nog wat Utoya was, behalve enkele quizfanaten
die erop rekenen dat ze die vraag over enkele maanden allicht voorgeschoteld
krijgen.
Wij zijn
heel goed in het vergeten. Het is een emotioneel beveiligingsmechanisme. Als we
al het onheil en het leed waarmee de media ons overspoelen in het centrum van
onze aandacht zouden houden, in de veronderstelling dat we dat zouden kunnen, dan
zouden we gek worden.
Net zo met
risicos. Vandaag zullen er op onze Belgische wegen drie doden vallen. Zeven
mensen zullen zelf een einde maken aan hun leven. In totaal sterven er elke dag
274 mensen in België. Elk jaar sterven hier ongeveer 25.000 mensen aan kanker, één
op vier van alle overlijdens, in 80% van de gevallen ten gevolge van roken. En
toch rookt één op drie Belgen ouder dan 15 elk dag. We nemen voortdurend risicos,
zelfs enorme risicos, tegen alle beter weten in. Tabak en alcohol en andere
drugs zijn zo vernietigend, dat we alle redenen hebben om ze te verbieden en de
productie ervan uit te roeien, wereldwijd. Maar dat doen we niet. We lezen geen
statistieken, we leren niet uit onze nare ervaringen en we wissen de
herinnering aan schokkende gebeurtenissen uit ons geheugen, zodat we er geen
rekening moeten mee houden.
In 1995 liet
Timothy McVeigh, een 28-jarige Amerikaanse oorlogsveteraan, een bom ontploffen
in het centrum van Oklahoma City; er waren 168 doden en meer dan 700 gewonden. De
bom die Anders Behring Breivik op 22 juli 2011 liet ontploffen in Oslo was op
net dezelfde manier gemaakt: met kunstmeststoffen die je ook vandaag nog overal
vrij kan kopen. De buren van Breivik hadden wel opgemerkt dat hij veel mest
kocht maar die niet uitreed, dat hij zijn boerderij verwaarloosde, maar niemand
die aan een aanslag dacht, terwijl het scenario ons achteraf uiterst voorspelbaar
lijkt.
Op 11
september 2001 vlogen twee lijnvliegtuigen tegen de Twin Towers in New York.
Wij mensen
reageren emotioneel op de dingen. De gebeurtenissen in Oklahoma, New York en nu
ook weer in Oslo en op Utoya schokken ons. Plots zien we in dat zoiets mogelijk
is, ook hier bij ons. Het gevaar komt dichterbij, het risico is reëel en dus
willen we ons ertegen beschermen. Wij eisen maatregelen, niet straks maar nu,
dringend en drastisch.
De directe
gevolgen van de aanslag op 9/11 waren verschrikkelijk: vele doden en gewonden,
enorme materiële schade. Maar de gevolgen van de reacties van de Amerikaanse
regering waren nog veel groter: de luchtvaart werd wereldwijd voor een hele
periode zo goed als onmogelijk; de burgerrechten van de Amerikanen werden in
belangrijke mate teruggeschroefd; Amerika viel Irak en Afghanistan militair
aan, met honderdduizenden slachtoffers, onder wie ook duizenden Amerikanen. En
waarom? Om het Amerikaanse volk te beschermen tegen terroristische aanslagen?
Hoe groot is
de kans dat ergens ter wereld een aanslag als die van 9/11 nog eens zou
plaatsvinden, zelfs als men geen énkele maatregel zou nemen om dat te
verhinderen? Hoe groot de kans dat er in Amerika een tweede Tim McVeigh zou
toeslaan? Hoe groot de kans dat er in Noorwegen nog eens 68 jongeren neer gekogeld
worden door een waanzinnige schutter? Hoeveel mensen sterven er elk jaar ten
gevolge van terroristische aanslagen in het Westen? Hoe groot is de kans dat
een 1000-jaarstorm de Belgische kust raakt?
Indien
Amerika al het geld dat men heeft gespendeerd om de herhaling van 9/11 te
voorkomen, had besteed aan de grootste doodsoorzaken in de nationale
statistieken, voornamelijk kanker en andere bestrijdbare en vermijdbare ziekten,
dan had men niet alleen de honderdduizenden mensenlevens gered die zo nutteloos
verloren gegaan zijn in Irak en Afghanistan, maar ook miljoenen andere op korte
en lange termijn door de verbetering van de gezondheidszorg. Maar zo redeneren
regeringen niet. Zij kennen de statistieken wel, maar ze weten dat ze bij het
vastleggen van de prioriteiten in de eerste plaats rekening moeten houden met
de emoties van de mensen bij de concrete gebeurtenissen zoals het drama van
9/11. Zij weten dat je niet mag reageren zoals de goedlachse burgemeester van
Brussel, die de moord op een toevallige getuige van een roofoverval van de hand
deed als een fait divers. Statistisch had hij gelijk, maar emotioneel en
politiek was zijn reactie een onaanvaardbare en onbegrijpelijke flater.
Dat is de
vraag die zich stelt: hoe reageren we op gebeurtenissen zoals het
onvoorstelbaar bloedbad op Utoya? We verwachten dat de reactie in proportie is
met de enormiteit van de gebeurtenissen. Na de tsunami in 2004 reageerde de hele
wereld met massale geldinzamelingen en een globaal tsunami- alarmsysteem. Op de
aardbeving in Haïti in 2010 volgden aanzienlijke humanitaire solidariteitsacties.
Na de kernramp in Fukushima besliste Duitsland meteen om zeven kerncentrales
meteen stil te leggen en om op korte termijn helemaal af te stappen van
kernenergie.
Blijkbaar
hebben we rampen nodig om ons te overtuigen om die maatregelen te treffen die we
louter met ons gezond verstand of op basis van de statistieken wel zouden
moeten maar in de praktijk nooit zouden nemen. In Nederland zou men nooit het
Deltaplan hebben uitgevoerd, ten koste van vele miljarden, zonder de Grote
Overstroming van 1953, die 1836 levens eiste en tienduizenden tijdelijk dakloos
maakte. Nochtans was men al herhaaldelijk gewaarschuwd door voorgaande stormen
en door de voorspellingen van wetenschappers. Dat is een voorbeeld van hoe het
eigenlijk zou moeten: een beheersbaar risico met de gepaste middelen onder
controle brengen.
Maar meestal
reageren we anders, zoals Amerika na 9/11: men neemt maatregelen die helemaal
niet in verhouding staan met de feiten, zoals de oorlogen in Irak en
Afghanistan en de invoering van een quasi politiestaat in het meest vrije land
van de wereld. Bovendien verkleinen de maatregelen het concrete risico helemaal
niet en zijn de gevolgen zelfs averechts: er zijn veel meer Amerikanen gedood
door de reacties dan door de aanslag, om nog te zwijgen van al de collateral damage, de onschuldige
burgerslachtoffers en de verzetsstrijders. In Nederland heeft men de facto
verhinderd dat de overstroming van 1953 zich nog een keer zou voordoen. In
Amerika heeft men de kans op 9/11 alleen maar vergroot.
Hoe gaat
Noorwegen reageren? Door een massale strijd tegen het terrorisme, van links of
van rechts, van fundamentalistische christenen of van fanatieke moslims? Gaat
men ingrijpende beperkende maatregelen nemen in een traditioneel zeer tolerante
maatschappij, tegen een risico dat men in feite toch nooit kan uitsluiten, namelijk
het irrationele extreme geweld van een waanzinnige? Gaat men de strategie van
Anders Behring Breivik en van George Bush overnemen, namelijk de gewelddadige maar
uitzichtloze strijd tegen een vermeende vijand, de moslimdreiging? Kunnen we
het geweld wel vermijden? Het kan nog een miljoen jaren duren eer we alle
wapens uit de wereld verbannen hebben, maar ook dan zal Kaïn nog altijd zijn
broeder Abel kunnen doodslaan. Niet het geweld moeten we bestrijden, maar de
oorzaken van het geweld.
Er is
inderdaad een alternatief. De Noorse eerste minister verwoordde het spontaan en
vol overtuiging: we moeten op dit extreme geweld reageren met nog meer
democratie, nog meer openheid, nog minder ongelijkheid in onze maatschappij. Dat
is de beste strategie op korte maar vooral op langere termijn. Het is bovendien
de minst kostelijke in mensenlevens en middelen en de meest efficiënte. Maar het
is vooral de meest menselijke en emotioneel de meest bevredigende. Ze brengt
vrede en verzoening in de harten in plaats van haat en wraak.