mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
18-12-2014
Vrijheid
Ik heb altijd al een hekel gehad aan bevelen en geboden, aan situaties waarin ik niet vrij was om zelf te bepalen wat er moest gebeuren, of er mij geen keuze gelaten werd. Ik wou altijd zelf beslissen, mijn eigen gang gaan.
Als kind en als opgroeiende jongeling leidde dat voortdurend tot spanningen. Thuis had men al gauw door dat er met mij niets aan te vangen was onder dwang. Ook op school waren er enkele leraren en opvoeders die dat inzagen, en die deden dan de moeite om me met argumenten te overtuigen, met wisselend succes. Maar het opvoedingssysteem was toen hoofdzakelijk een kwestie van gezag en discipline, en dat slikte ik niet.
Ik heb het geluk gehad dat ik in mijn werksituatie meestal grotendeels zelfstandig kon werken. Dat gaf mij grote voldoening en grote conflicten waren zeldzaam.
Op mijn zestigste ging ik op pensioen, en sindsdien is mijn vrijheid alleen maar toegenomen, tot mijn groot genoegen. Nu de laatste belemmeringen weggevallen zijn, heb ik mij kunnen uitleven in wat ik echt graag doe en belangrijk acht.
Die vrijheidsdrang heeft mijn leven beheerst, maar pas nu denk ik daarover na. Waarom wil ik zo vrij zijn? Waarom verzet ik mij zo heftig tegen dwang?
Ik ben niet de enige die behoefte voelt aan vrijheid. Het is een algemeen menselijk verschijnsel. Er is wellicht niemand die ervoor kiest om de slaaf te zijn van iemand anders. Wij houden er niet van dat men ons zegt wat we moeten doen, en nog veel minder wat we moeten denken. Wij aanvaarden gezag enkel wanneer het niet anders kan, en dan nog met moeite.
Anderzijds zijn er steeds mensen geweest die een sterke behoefte hadden aan gezag, die niets liever deden dan anderen hun wil opleggen, desnoods manu militari. Dat was vroeger zo, en het is nog steeds zo. Het kan dan niet anders dan dat die twee botsen.
Zolang datgene wat gezagvoerders opleggen redelijk is en onze instemming kan wegdragen, gaat het nog goed. Wij rijden rechts en stoppen voor rood, omdat dat nu eenmaal zo beslist is, en het maakt ook niet uit of het zo is of anders: in Groot-Brittannië rijdt men links, en we zouden evengoed kunnen afspreken dat we stoppen voor blauw of zo. De moeilijkheden beginnen wanneer wij de bevelen van het gezag ervaren als strijdig met onze eigen opvattingen. Niet weinig mensen vinden de snelheidsbeperkingen op onze wegen overdreven, nutteloos, zinloos of zelfs belachelijk. Wij overtreden ze massaal, een beetje, of heel veel, ondanks scherpe controles en strenge beteugeling, en veel slachtoffers. We blijven ook drinken en rijden. Dat zijn misschien vreemde domeinen om onze vrijheid op te eisen, maar we doen het wel.
Er zijn ook andere domeinen, zoals de politiek en de godsdienst. In onze moderne tijd zijn een groot aantal menselijke vrijheden opgenomen in charters, zoals de Universele verklaring van de rechten van de mens. Een politiek bestel of een godsdienst mag geen afbreuk doen aan die rechten en aan de menselijke vrijheid. In het ancien régime kon de vorst eigenmachtig iemand laten gevangen zetten, en ook moderne dictators hebben dat massaal gedaan. Godsdiensten hebben aan hun gelovigen verplichtingen opgelegd en verboden uitgevaardigd die zo zinloos waren dat men nauwelijks kan geloven dat iemand zoiets kan verzinnen of aanvaarden. Ook vandaag nog is dat het geval. Er zijn regimes waarin de menselijke vrijheid en waardigheid met voeten getreden worden. Er zijn wereldgodsdiensten die praktijken opleggen die onverenigbaar zijn met de universele mensenrechten.
Individuen en organisaties hebben zich steeds verzet tegen dergelijke inperkingen van de menselijke vrijheid. De geschiedenis van onze beschaving is er een van onafgebroken verzet tegen absoluut gezag en van menselijke ontvoogding. De vrijheid om te doen en te denken wat men wil, en om daarvoor ook uit te komen, is een fundamenteel recht, ja het meest fundamentele recht van de mensheid en van elke mens. Wanneer dat geschonden wordt, zijn de gevolgen altijd onoverzienbaar en funest.
Zeker, er zijn beperkingen aan onze vrijheid, al was het maar omdat we met zovelen zijn, en de vrijheid van de ene mens eindigt waar die van de andere begint. In elke samenleving zijn er regels die we moeten respecteren, we kunnen niet alles doen waar we zin in hebben. Er zijn mensen die de meest bizarre en zelfs misdadige neigingen hebben. De menselijke vrijheid houdt niet in dat men om het even wat mag doen. Het zal er dus op aan komen om enerzijds zo weinig mogelijk te verbieden en zoveel mogelijk toe te laten, maar anderzijds duidelijke afspraken te maken over wat niet kan, en die ook te doen naleven, desnoods met bestraffing.
Wie moet er dan uitmaken wat mag en wat niet? Wij zijn zover gekomen dat wij beseffen dat de beste manier om dat te regelen een democratie is. Dat is een samenleving waarin zoveel mogelijk mensen betrokken worden bij het overleg, en waarin men zoveel mogelijk beslist op basis van redelijke argumenten, die door de meerderheid als zodanig erkend worden. In een democratie berust het gezag niet bij één persoon of een kleine kliek, maar bij de bevolking, die dat gezag delegeert aan instellingen, die bevolkt worden met personen die democratisch verkozen worden. Bovendien behoudt het volk altijd het volste recht om te allen tijde die instellingen te controleren en zich te verzetten tegen beslissingen die het als onrechtmatig of schadelijk beschouwt. In het ergste geval, wanneer de instellingen totaal van het volk vervreemd zijn, kan dat leiden tot zelfs gewelddadige revoluties.
Laten we in de discussies over hoe het met onze maatschappij en met onze wereld verder moet altijd rekening houden met die fundamentele individuele vrijheid van de mens, en met het democratisch proces. Dat is de beste, wellicht zelfs de enige garantie voor een stabiele en vreedzame samenleving. En laten we ook in onze persoonlijke betrekkingen altijd vertrekken van het fundamenteel recht van elke mens om zichzelf te zijn. Wanneer men aan die vrijheid tornt, hetzij op grond van het hoger politiek of staatsbelang, of vanuit religieuze principes die niet gesteund zijn op de rede maar op zogenaamde openbaringen of uitspraken van religieuze leiders of profeten, zijn niet alleen individuele mensen in gevaar, maar de hele mensheid.
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
17-12-2014
Staken en betogen, of werken?
Sinds we een nieuwe regering hebben, wordt er wat afgepraat. Ik kan me niet herinneren dat er zoveel discussie was bij het aantreden van de regering Di Rupo, hoewel die in Vlaanderen geen meerderheid had. Vandaag zijn het de kleinste politieke partijen in Vlaanderen, die samen ongeveer 20% van de kiezers vertegenwoordigen, die het voortouw nemen bij de betogingen en stakingen en de discussie voeren in de media. Tegen de overtuiging van 80% van de Vlamingen in, dus.
Ik wil me niet mengen in dat politiek debat; ik probeer de onderliggende problematiek te begrijpen, de grondvragen die zelden aan bod komen in de discussie en die nochtans beslissend zijn voor onze toekomst en die van onze kinderen en kleinkinderen.
Het komt me voor dat er twee strekkingen zijn in het conflict. Enerzijds zijn er personen en organisaties die een socialistisch of communistisch ideaal voorstaan. Zij zijn de pleitbezorgers van maximale staatsinmenging in alle domeinen van het leven, en met absolute controle van de staat door de politiek en de vakbonden. Hun ideaal is een samenleving van ‘kameraden’ die allemaal gelijk zijn, zonder noemenswaardige verschillen in rijkdom of privileges. Dat moet gebeuren door een nivellering van de lonen, hoge belastingen op hoge winsten van ondernemers en maximale herverdeling van de middelen door de staat. Aan de andere kant heb je individuen en organisaties die liberaal denken; zij willen de rol van de staat beperken tot een minimum, en alle verantwoordelijkheid bij de burger laten. Enkel wat alleen door de staat (beter) kan gedaan worden, mag onttrokken worden aan het privé-initiatief. Wie werkt en onderneemt, mag de winst en de voordelen die daarmee samenhangen voluit voor zichzelf houden en gebruiken naar eigen goeddunken.
Socialisten (van welke strekking of politieke partij ook) staan voor hoge belastingen, vooral op hogere inkomens (maar hun grens ligt erg laag…), die het mogelijk maken dat de staat goedkoop of gratis diensten verleent in alle domeinen van de samenleving, en allerlei activiteiten zwaar subsidieert. Liberalen (en die vindt men eveneens in verscheidene organisaties en partijen) verwerpen belastingen, gratis diensten en subsidies. Zij vinden herverdeling door de staat oneerlijk, en menen dat een systeem van gratis diensten mensen lui maakt, terwijl het vooruitzicht dat men de vruchten van zijn arbeid mag behouden mensen veeleer aanzet tot activiteit en het creëren van economische meerwaarde.
In het midden van de twintigste eeuw werd dat conflict ten top gedreven in de Koude Oorlog tussen het communistisch blok en het kapitalistisch blok. Tegen het einde van die eeuw leek het pleit beslecht in het voordeel van het liberale kapitalisme. Het communistisch systeem had geleid tot verstarring, verschraling, verpaupering en al de verschrikkingen van dictatoriale stelsels. In de kapitalistische landen waren zowel de economie als de cultuur spectaculair open gebloeid, met een verhoging van de algemene levensstandaard zoals nooit tevoren. Het leek duidelijk dat enkel wanneer mensen in ruime mate zelf kunnen beslissen over hun doen en laten en over hun toekomst, zij voldoende gemotiveerd zijn om zichzelf waar te maken. Het arbeidersparadijs kwam in het Westen niet tot stand door staatsdirigisme, maar door van arbeiders gegoede middenstanders te maken.
De discussie die vandaag gevoerd wordt in België, maar ook in andere landen, gaat over dezelfde kwestie: beslist de politiek en de vakbond over de maatschappij, of is het de burger die zoveel mogelijk vrij moet gelaten worden om zijn talenten en werklust aan te wenden voor zijn eigen lotsverbetering?
Wij beseffen niet hoezeer wij in West-Europa afgegleden zijn in de richting van het communisme/socialisme. De staat is oppermachtig en beschikt, via alle mogelijke rechtstreekse en onrechtstreekse belastingen, over enorme kapitalen, nog aangevuld met torenhoge leningen, die afbetaald worden met belastinggeld en nieuwe leningen. De staatsschuld is groter dan 100% van wat we met zijn allen door te werken opbrengen op een jaar. De wetgeving grijpt hardhandig in op alle domeinen van het leven; de wetboeken tellen vele tienduizenden bladzijden en elke dag komen er nieuwe wetten bij, de ene al meer gedetailleerd dan de andere. De staat heeft overal de hand in, door het verlenen of onthouden van subsidies en het opleggen van belastingen en boetes. De vrijheid van de burger is beperkt tot wat de staat toelaat, tot het gebruik van de mogelijkheden die de staat aanreikt. De samenleving is strak georganiseerd, en wordt geleid door een zeer kleine groep politici en vakbondsleiders die het bestuur van de partijen in handen heeft. Er heerst een politieke kadaverdiscipline waartegen ook individuele verkozenen des volks niets vermogen, laat staan een onmondige burger. Ondernemers worden gefnuikt in hun enthousiasme en hun werkijver door de zware belastingen en de regelneverij van de staat en het principieel defaitisme van de vakbonden. Het staatsapparaat is immens. Er zijn vele honderdduizenden ambtenaren die regels maken en toezien op de uitvoering ervan. Er zijn evenveel of nog veel meer dienstverleners, en faciliteerders die de mensen de weg moeten wijzen naar die diensten. Werklozen, zieken, personen met een beperking, daklozen en personen die in de armoede terechtgekomen zijn enzovoort, kunnen een beroep doen op allerlei diensten en uitkeringen, maar het staatsapparaat dat te hunnen dienste staat, kost verschrikkelijk veel geld. Dienstverleners worden goed betaald, veel beter dan de personen die op die diensten een beroep doen. Net zoals de ambtenaren leven de dienstverleners van de burgers, door bemiddeling van de staat, die de burgers belastingen doet betalen om die diensten mogelijk te maken. We leven inderdaad in een verzorgingsmaatschappij, waarbij de staat de verzorging organiseert en subsidieert met belastingsgeld van de burger.
Het alternatief is dan: veel, veel minder belastingen, en veel, veel minder dienstverlening door de staat; dan houdt de burger meer over van zijn arbeid, en kan hij bij andere burgers de diensten bestellen die hij of zij nodig heeft. Dan zijn er meer mensen die werken, en minder die door de staat moeten onderhouden worden, omdat werken loont. En veel mensen zijn het erover eens dat het privé-initiatief en de normale concurrentie leiden tot een betere economie dan staatsdirigisme. De staat is geen voorbeeld van efficiëntie, zoveel is zeker. Waarom dan de organisatie van de maatschappij overlaten aan de staat? Het moet voldoende zijn dat de staat toeziet op het goed verloop van de economie, door het garanderen dat afspraken nagekomen worden.
Zijn er dan geen rijken in West-Europa? Toch wel, ja. Het socialisme is niet helemaal geslaagd in zijn opzet. Er zijn nog mogelijkheden om binnen het strakke keurslijf van de staatsinmenging winsten te maken, grote winsten zelfs. Maar dat zijn veeleer uitzonderingen. En hebben de gewone burgers het hier niet goed? Toch wel, ja. Maar velen onder ons hebben de indruk dat het veel beter zou kunnen. Veel mensen zijn bezig met taken die als nutteloos beschouwd worden, met het uitvinden van wetten die zo goed als geen effect hebben, en het toezien op de uitvoering ervan. Wij maken elkaar het leven zuur met eindeloze administratieve verplichtingen die niets opbrengen. Al die energie zou beter kunnen aangewend worden, meer productief, zodat we het allemaal nog beter hebben.
Ik hoop dat de huidige discussies duidelijk zullen maken dat wij vandaag hoofdzakelijk zijn waar we zijn door de ijver, de werklust, de ambitie, het talent en het inzicht van de burgers, en niet door de betutteling van de staat. Door nog meer mensen te betrekken in dat levendig arbeidsproces en door die kwaliteiten te belonen die werkelijk bijdragen tot onze vooruitgang, kunnen we onze welvaart en ons welzijn nog aanzienlijk verbeteren. Door te blijven ijveren voor een arbeidersparadijs zoals Marx dat droomde, vervallen we in de al fouten die in de communistische landen zo verschrikkelijk veel leed veroorzaakt hebben voor de gewone mens.
En wat de stakingen en betogingen betreft: om straatgeweld te organiseren en het land plat te leggen, heb je maar een handvol mensen nodig, en niet noodzakelijk de meest verstandige of nobele. De democratie is een kwetsbaar goed; als men dergelijke ondemocratische middelen aanwendt, zou het wel eens kunnen dat ook anderen daartoe hun toevlucht nemen. De vakbonden spelen niet alleen letterlijk met vuur, maar ook figuurlijk: de roep naar wetten om de vakbonden aan banden te leggen weerklinkt steeds ruimer. En voor wanneer een vakbond die de meerderheid van de werkende bevolking vertegenwoordigt en de concurrentie aangaat met de socialistische bonden, die dat duidelijk niet doen?
En verdween met een glaasje kirsch en was heel net.
En als hij afdokte, zei ik hem ‘Meneer,
Als je nog een keertje wil, met veel plezier!’
Zo hielden we het uit, een goed half jaar vast
In dat bordeel waar ons huishouden was.
Jenny
En in die tijd, die nu wel voorbij is,
Heeft hij meer dan eens mijn poen gegapt.
En als het geld op was, kreeg ik op mijn kanis.
Dan was het meteen: ’Kom hier, dat ik je hemd verpand!
Een hemd, dat is leuk, maar zonder gaat het ook.’
Maar dan werd ik gemeen, weet je, ik baalde,
Ik vroeg hem dan vaak, waar hij het lef wel haalde.
Maar dan verkocht hij me zomaar een muilpeer.
Ik was er dan meteen vaak danig van in de weer.
Samen
Het was me wat moois, in dat half jaar, vast
In dat bordeel waar ons huishouden was.
Samen, en afwisselend
Er was een tijd, die nu voorbij is,
Mac
Toen was het nog niet echt zo erg als het nu is,
Jenny
Toen het ook zomaar overdag in bed van jetje was
Mac
Aangezien zij zoals gezegd ‘s nachts meestal bezet was.
(’s Nachts is meer gewoon, maar overdag lukt het ook.)
Jenny
En als ik dan ook nog eens zwanger werd van jou,
Mac
Dan deden we het zo: ik lig wel onder jullie, vrouw,
Jenny
Omdat hij het kind al niet in het moederlijf verdrukken wou
Mac
Dat hoe dan ook toch maar bij het vuilnis belanden zou.
En zo kwam het dat ook dat halve jaar al bijna om was
In dat bordeel waar ons huishouden was.
Het gebeurt me wel eens, wanneer ik geconfronteerd word met een ongewone wending, of een niet alledaagse gebeurtenis, dat ik, meestal in gedachten, om toch niet (weeral…) al té pedant te lijken, dit versje van Bertolt Brecht neurie: Es geht auch anders, aber so geht es auch.
Vroeger, toen ik klein was, verliep alles meestal zoals gebruikelijk. Iedereen leefde in een gezin met drie, vier kinderen, met een vader die ging werken en een moeder die het huishouden deed. Je ging naar school om later op jouw beurt zo’n gezinnetje te stichten en te leven zoals je ouders, en je grootouders, enzovoort. Daar kwam een einde aan in de woelige jaren 1960. Plots leek niets meer wat het was, heilige huisjes tuimelden naar beneden, de wereld werd een dorp, er waren plots geen zekerheden meer, en ook geen normen.
Vroeger was alles en iedereen eender: iedereen was blank, sprak dezelfde taal, had dezelfde gewoonten, ging naar dezelfde kerk, kocht dezelfde dingen in dezelfde winkels, en werd begraven op hetzelfde kerkhof. Er was nauwelijks afwijkend gedrag, en het weinige dat er toch was, werd angstvallig verborgen en verzwegen, zeker voor de kinderen. Het hoogste ideaal was: beantwoorden aan de verwachtingen, conformeren aan de norm. Wij zijn grootgebracht in dat nauwsluitend perspectief, en met de onomstotelijke kleinburgerlijke overtuiging dat al wat afweek van het gewone onmogelijk goed kon zijn.
Als je dan plots een neger ziet, dan weet je niet waar je het hebt. Ik zeg wel: neger, want zo heette een zwarte Afrikaan toen, zonder denigrerende bijbedoelingen of neerbuigendheid. Nu heeft dat woord vanuit het Engels een zo negatieve bijklank gekregen, dat het in de omgangstaal nog amper mag gebruikt worden, maar dat terzijde.
Het gewone was zo in ons ingehamerd, dat wij niet in staat waren ons voor te stellen dat er nog iets anders kon zijn. Het gewone, of normale, was de norm. Wat daarvan afweek, was abnormaal, en dat betekende: slecht, verkeerd, foute boel, hel en verdoemenis. Alles was zoals het was, en zo moest het ook blijven. Alle verandering was uit den boze: wat goed genoeg was voor onze ouders en voorouders, was goed genoeg voor ons.
Die mentaliteit heerste overal: thuis, op school, in de kerk, in de jeugdbeweging, op straat, overal waar je kwam, en ze werd ons met gezag ingeprent gedurende de eerste twintig jaar van ons leven. Geen wonder dat die mentaliteit zo diep ingeworteld is. Het is pas wanneer we kennis maakten met andere toestanden, die vaak even diep ingesleten waren bij anderen, dat we de relativiteit van het gewone gingen inzien. Tenminste, als we erin slaagden om te ontsnappen aan de houding die ons was opgelegd, namelijk dat alleen onze eigen gewoonten goed waren, en die van de anderen des duivels. Dat kon enkel door ons verstand te gebruiken, door niet telkens terug te vallen op wat ons voorgehouden was, maar de dingen onder ogen te zien, vrank en vrij, en dan te beslissen wat goed was en wat niet. Dan bleken plots heel veel ongewone dingen even goed als de gewone, en heel veel slechte dingen zelfs beter dan wat men ons als alleenzaligmakend had voorgehouden. Meteen verloor het loze gezag, dat enkel op macht steunde, al zijn overtuigingskracht, en stond de weg open voor vernieuwing in verscheidenheid. Zelf durven nadenken, in plaats van klakkeloos aanvaarden wat men je voorhoudt. Echt nadenken, dat wil zeggen voor en tegen afwegen, alle mogelijkheden bekijken, te rade gaan bij anderen die er ook over nagedacht hebben. Rekening houden met je spontane voor- en afkeur, maar je niet zomaar laten leiden door je emoties alleen. Zo ga je stilaan de juiste afwegingen maken, en leren uit je ervaring wat goed is en wat uiteindelijk niet goed. Leren overleven, leren leven.
Terugkijkend naar de tijd van toen, die nu wel echt voorbij is, stel ik vast dat ik er niet in geslaagd ben me helemaal vrij te maken van de harde beginselen van mijn opvoeding. Ik ben meestal kleinburgerlijk blijven denken, ik heb niet vaak buiten de lijntjes van mijn opvoeding gekleurd. Mijn stoutste dromen heb ik niet waargemaakt, mijn dierbaarste idealen heb ik niet altijd nagestreefd. Ik heb meestal gehandeld volgens de normen en de verwachtingen, en niet de morele of intellectuele moed gehad om nuchter en bedachtzaam alle mogelijkheden onder ogen te zien en dan moedig te kiezen voor het beste. Ik heb, bewust en onbewust, meestal gekozen voor het compromis, voor minder dan het uiterste, en ben de meeste risico’s uit de weg gegaan.
Ik zeg dat zonder veel teleurstelling: het is niet altijd wijs voor jezelf en voor anderen de extremen op te zoeken. Maar toch vraag ik me af hoe het zou gegaan zijn indien ik op bepaalde momenten in mijn leven vrijmoedig ja had gezegd, of neen.
Het is goed zoals het geweest is. Maar het had ook anders gekund.
Categorie:levensbeschouwing Tags:maatschappij
08-12-2014
De twijfel van de atheïst
Een lezer die mijn talrijke teksten over atheïsme aandachtig volgt, vraagt me of een atheïst 100% zeker is dat God niet bestaat, of misschien maar 90%, of 99%? Hij verzoekt me ook vriendelijk om een kort antwoord, en liefst niet te moeilijk…
Het kortst mogelijke antwoord is natuurlijk: een atheïst is 100% zeker dat God niet bestaat. Het gaat dus niet om een bepaalde graad van zekerheid, maar om een zekerheid zonder enige twijfel.
Zo kort zal onze lezer het ook wel niet willen, vermoed ik, dus toch een beetje uitleg. Zijn vraag lijkt me te vertrekken van een veronderstelling, namelijk dat er een God is, en dat je twee soorten van mensen hebt: zij die geloven dat hij bestaat en zij die dat niet geloven. Onze lezer vraagt zich dan af: wie heeft er gelijk? Volgens de enen bestaat God, voor de anderen niet. Het is dus een kwestie van geloven. Maar bestaat God, of men dat nu gelooft of niet?
Misschien maak ik het nu weer te moeilijk, maar ik kan deze gelegenheid niet laten voorbijgaan om te verduidelijken wat atheïsme werkelijk is.
Kijk: God is niet iets, of iemand. God is een woord, dat verwijst naar een begrip dat mensen gebruiken en dat in de loop der tijden voor heel veel mensen zeer verschillende betekenissen heeft gekregen. De vraag is dan: slaat dat begrip op iets dat werkelijk bestaat, of op iets dat wij ons inbeelden? Een voorbeeld: er is een hele literatuur over elfjes en kunstenaars hebben er heel mooie afbeeldingen van gemaakt. Maar bestaan elfjes ‘in het echt’? Neen, dus. Ze zijn een product van onze verbeelding, onze speelse fantasie. Op (ongeveer) dezelfde manier bestaat ook God niet, het is iets dat mensen zich inbeelden.
Hoe kan ik daar zo zeker van zijn? Daarvoor zijn er verscheidene gegronde redenen. Vooreerst is het veel eenvoudiger en aannemelijker ervan uit te gaan dat er geen God is. Het is veel moeilijker de werkelijkheid te verklaren met een God dan zonder: men stuit voortdurend op interne tegenspraken en botst onvermijdelijk met de rede en de wetenschap. Er zijn geen simpele of complexe aanwijzingen dat er een God zou bestaan, en er zijn ontelbaar veel aanwijzingen, of bewijzen, zo je wil, dat er geen God is zoals de mensen zich die inbeelden. Verstandige mensen zijn al lang geleden tot die conclusie gekomen. De lijst van (beroemde of bekende) atheïsten is eindeloos, en de boeken die ze geschreven hebben zijn tot en met wetenschappelijk overtuigend. Dat kan niet gezegd worden van de verdedigers van de Godsidee: men kan vrij eenvoudig aantonen dat hun veronderstellingen niet kloppen, of overbodig zijn. In vele gevallen kan men zelfs stellen dat ze schadelijk zijn: men hoeft maar naar de geschiedenis en de actualiteit te kijken om te zien welke vreselijke gevolgen het geloof in een God kan hebben: een beter voorbeeld van zinloos geweld is niet denkbaar.
Waarom geloven er dan toch zoveel mensen in een (of meer) God(en)? Tja, … Een recent onderzoek in de Verenigde Staten toont aan dat nog steeds 42% van de bevolking overtuigd is dat God de mens heeft geschapen zoals hij nu is; 31% denkt dat er een evolutie is geweest, maar dat die door God geleid is. Slechts 19% denkt dat God niets met die evolutie te maken heeft. Dus zeker 73% van de Amerikanen is overtuigd van het bestaan van God; misschien nog meer, want van de 19% die de evolutieleer wel aanvaarden, zijn er misschien toch nog enkele die dat kunnen verzoenen met het bestaan van een God.
Wat de meerderheid van de mensen denkt, is niet noodzakelijk de waarheid. Er zijn ongetwijfeld nog veel meer waanideeën die algemeen verspreid zijn: zo dacht vroeger iedereen dat de zon om de aarde draaide. Als we van iets de ware toedracht willen weten, gaan we te rade bij onbevooroordeelde experts die geen enkel belang hebben bij de zaak. Dat diskwalificeert meteen alle theologen en bedienaars van de eredienst en alle personen die van de godsdienst leven.
En zo komen we tot de kern van de zaak: de enigen die het bestaan van God propageren, zijn mensen die daar op een of andere manier belang bij hebben. Wie zich geen voordeel doet met het bestaan van God, heeft geen enkele reden om dergelijke onzin te verzinnen. Godsdienst is een middel waarmee sommige mensen andere mensen gebruiken om daar zelf beter van te worden. Gevallen waarin dat niet zo is, bestaan, maar ze zijn uiterst zeldzaam. Het geval van Pater Kolbe lijkt er zo een te zijn, althans zijn beslissing om zich op te offeren voor een medegevangene in Auschwitz. Maar of dat iets te maken had mijn zijn godsdienst valt nog te betwijfelen. Me dunkt was dat zelfs het enige goede dat hij in zijn leven heeft gedaan. Er zijn overigens ook atheïsten geweest die hun leven gegeven hebben voor anderen.
Ik besluit. ‘God’ is niet meer dan een woord en een begrip dat de mensheid zich eigen heeft gemaakt, door toedoen van mensen die daardoor macht konden verwerven over anderen. Een analyse van de geschiedenis toont aan hoe dat in zijn werk is gegaan. Wetenschappers hebben ook aangetoond dat de Godsidee een illusie is en dat er in de werkelijkheid niets is dat aan die waanidee beantwoordt, en dat de wereld integraal en uitsluitend kan verklaard worden vanuit de zuivere wetenschap. Er is dus geen enkele reden om aan te nemen dat er een God is, noch om te doen alsof er een is.
Een atheïst is dus absoluut zeker van zijn zaak en twijfelt zelfs niet voor de spreekwoordelijk geworden 0,0000000000000000000000000000001 procent.
Categorie:God of geen god? Tags:levensbeschouwing
03-12-2014
Tom Kroon, De morele intuïtie van kinderen
Tom Kroon, De morele intuïtie van kinderen. Respect en verantwoordelijkheid, vrijheid en geweten, derde volledig herziene druk, Amsterdam: SWP, 2014, 246 blz. paperback, € 24,90
Dat dit boek uit de praktijk gegroeid is, blijkt op elke bladzijde. De persoonlijke betrokkenheid van de auteur bij de vorming van pedagogen en onderwijzend personeel levert talloze interessante voorbeelden uit de praktijk op, die meer theoretische uiteenzettingen onderbouwen en illustreren. Dit is een klassieke ‘cursus’, zoals wij dat in Vlaanderen zeggen: een handboek bij colleges aan een hogeschool of universiteit. Studenten worden hier op een vlotte manier vertrouwd gemaakt met fundamentele begrippen en hun praktische toepassingen, en verwerven zo een inzicht in een materie die voor opvoeders inderdaad van cruciaal belang is: de vorming van het kind tot een moreel persoon. De auteur is daarvoor te rade gegaan bij talrijke experts. Dat zijn in de eerste plaats hedendaagse bronnen die rechtstreeks te maken hebben met het thema: morele ontwikkeling en opvoeding van het kind. Daarnaast zijn er echter ook directe en indirecte verwijzingen naar de klassieken: Aristoteles, Thomas, Confucius, Mandeville, Nietzsche, maar ook moderne klassieken als I. Berlin, Dijksterhuis, C.S. Lewis, Nussbaum, C. Taylor, F. de Waal, Witgenstein, al lijken die veel minder aandacht te krijgen dan de veel minder bekende hedendaagse aangehaalde auteurs.
Het boek is bijna integraal gewijd aan morele kwesties; de morele opvoeding komt vooral in de laatste drie hoofdstukken aan bod, maar dan zitten we al aan pagina 171. En ook die hoofdstukken zijn niet van technisch-pedagogische aard, wat de leesbaarheid voor de leek zeker ten goede komt. Dat mag ook over het hele boek gezegd worden: het mag dan al specifiek bestemd zijn voor het hoger onderwijs, doch dat neemt niet weg dat het toegankelijk is voor iedereen die ook maar enigszins belangstelling heeft voor de boeiende problematiek van de ethiek en de morele opvoeding van kinderen in het bijzonder.
In de hoofdstukken over ethiek/moraal, die het hoofdbestanddeel uitmaken van dit boek, hanteert de auteur een aantal begrippen die hij ongetwijfeld heeft overgenomen, al dan niet aangepast, uit de uitvoerige secundaire literatuur die hij vermeldt. Het is jammer dat daarbij dikwijls de directe bronvermelding ontbreekt, zodat het niets steeds duidelijk is of een begrip of een begrippenstelsel door de auteur zelf bedacht is, of ontleend aan een andere auteur, die men daar dan zou kunnen op naslaan. De keuze van die begrippen en dragende trefwoorden door onze auteur is niet steeds erg gelukkig. In een (hoog) vulgariserend werk moet men inderdaad niet al te technisch doen en kan men jargon maar best vermijden. Maar het vulgariseren mag niet zo ver gaan dat men de grond van de zaak onvermeld laat of uit het oog verliest. Een al te sterke vereenvoudiging van complexe gegevens wreekt zich op den duur. Een voorbeeld.
De auteur maakt een onderscheid tussen verlangens van de eerste en van de tweede orde. De eerste zijn ik-gericht, de tweede zijn jij-gericht. Ongetwijfeld is dat een nuttige indeling van verlangens (H. Frankfurt), maar de identificatie van primaire verlangens (zoals honger, dorst, slaap, maar ook alle spontaan opkomende verlangens om iets te doen) met egoïstische en egocentrische neigingen, en het definiëren van secundaire verlangens, die op redeneren en afwegen zijn gebaseerd, als altruïstisch is niet alleen te algemeen: het is gewoon niet zo. Dat ziet ook de auteur in, en hij put zich vervolgens uit in het signaleren van uitzonderingen en het kwalificeren van deze algemene regel, maar even later duikt dat onderscheid weer even ongenuanceerd op als verantwoording of verklaring van verschijnselen of opvattingen.
De meest diepgaande kritiek die men op dit boek kan formuleren betreft de fundering van de moraal die wij erin vinden, of liever niet vinden. In een poging om te ontsnappen aan het klassieke maar nu volledig achterhaalde patroon van de fundering van de moraal op een geopenbaarde godsdienst, lijkt de auteur uit te gaan van het bestaande ethos als enige basis: moraal is wat men aan morele overtuigingen aantreft in een maatschappij. Dat kan misschien nog enigszins opgaan voor wat de auteur de ‘brede moraal’ noemt: het geheel van morele overtuigingen van een persoon, zijn levenshouding; wanneer het gaat om wat de auteur enigszins verrassend de ‘smalle moraal’ noemt, namelijk de morele opvattingen die alle leden van een gemeenschap, bijvoorbeeld een staat, delen, komt de aap uit de mouw. Niet wat mensen zoal doen is ook goed en dus de norm. In een maatschappij zal men zich bezinnen over wat goed en minder goed of zelfs kwaad is. Er zijn wel degelijk morele normen, en die zijn universeel geldig, en zij kunnen ontdekt worden door de mensheid, op grond van de rede, in onderling overleg. Die fundamentele problematiek vinden we hier helaas niet terug, en dat brengt de auteur niet zelden in verlegenheid. Hij moet dan wel verwijzen naar staatswetten en de universele rechten van de mens, maar hij legt niet uit waarop die gebaseerd zijn en beperkt zich ertoe te stellen dat ze voor iedereen verplicht zijn. Daarmee bezondigt onze auteur zich aan een zeer ouderwetse denkwijze, die bijzonder slechte herinneringen oproept aan de christelijke morele opvoeding, waar de naastenliefde als een gebod gold. Al te vaak ontbreekt elke motivering voor voorschriften die de auteur als vanzelfsprekend ziet. Hij lijkt enorm veel belang te hechten aan fatsoen en goede omgangsvormen, terwijl dat in feite slechts uiterlijkheden zijn, franjes, die niet in de plaats kunnen komen van een diepe morele overtuiging. Het opvoeden van kinderen is niet zozeer hen allerlei (morele) kunstjes leren zodat ze naadloos kunnen ingeschakeld worden in de maatschappij, dan wel jonge mensen leren nadenken over zichzelf en (hun plaats in) de maatschappij, met de nadruk op de kracht van de rede om tot inzicht in de waarheid te komen. Zolang een kind, of een mens, niet overtuigd is van het belang van een bepaalde levenshouding, zal elke opvoeding daartoe vruchteloos blijken.
Bij de finale waardering van dit overigens uitstekend leesbare en evenwichtige boek kunnen we niet voorbijgaan aan het ontbreken van een stevige fundering van de moraal. Dat is des te meer jammer omdat de auteur vooral in zijn vele voorbeelden steeds getuigt van een voorbeeldig moreel inzicht. Er staat in dit boek niet één ethisch betwistbare uitspraak of foute morele inschatting. Het zou echter voor het bedoelde publiek van immens nut geweest zijn indien al deze uitstekende uiteenzettingen expliciet gegrondvest waren op de fundamentele morele principes die aan de grondslag liggen van onze moderne beschaving, al was het maar de beginselen van de Verlichting: vrijheid, gelijkheid en solidariteit, en de principes van de moderne evolutieleer (Dawkins) die de fundering daarvoor aanreiken. Niet alleen zouden zij, en elke andere lezer van dit boek, tot een beter inzicht gekomen zijn in de concrete toepassingen op basis van die eerste grondslagen, zij zouden ook minder nood gehad hebben aan het memoriseren van de soms ietwat krampachtige opdelingen en niet steeds nuttige structureringen van die toepassingen. In zekere zin kan men ook van dit boek zeggen dat het beter is iemand te leren vissen dan hem een vis te verkopen.
Categorie:levensbeschouwing Tags:maatschappij
25-11-2014
Flamenco!
Flamenco. Het is een begrip, dat wereldwijd onmiddellijk zowel in klank als beeld felle associaties oproept: dansende flamencodanseressen in kleurrijke zwierige jurken, met strakke zwarte kapsels en hoge hakken, slanke dansers in nauwsluitende zwarte tenues, lange wilde haren en laarzen met harde hakken; opwindende ritmes met virtuoos bespeelde gitaren, castagnetten, ritmisch handgeklap en de onvermijdelijke lange staccato roffels van de hakken op de plankenvloer. Je kan flamenco met niets anders verwarren, zo specifiek is die kunstvorm, die ballet en dans, poëzie, gezongen en instrumentale muziek, percussie, kostuums en theater verenigt in een waar gesamtkunstwerk, waarin elk genre op een unieke manier bijdraagt tot het aangrijpende, opzwepende geheel dat wij vandaag met de sprekende benaming flamenco omschrijven.
Onze beschaving is een vreemd samenspel van de meest uiteenlopende invloeden, die zich door de eeuwen heen op verschillende plaatsen in de wereld verweven hebben tot wat wij nu beleven, zonder dat we goed weten welke die invloeden geweest zijn, waar ze vandaan kwamen en hoe ze tot een bepaal resultaat geleid hebben. Dat is ook zo voor flamenco. Men kan in die uiterst herkenbare specifieke kunstvorm, die zich op een welbepaalde plaats in het zuiden van Spanje, Andalusië, en op een bepaald ogenblik, wellicht sinds het midden van de 19de eeuw, heeft ontwikkeld, elementen ontdekken uit andere kunstvormen uit andere landen en andere tijden. Zeker in een gebied als Andalusië, dat sinds de vroegste dageraad van onze beschaving een kruispunt is geweest van volksverhuizingen, oorlogen en veroveringen en een smeltkroes van beschavingen, zijn er tradities gegroeid uit de meest verscheidene gebruiken en gewoonten, zodat het vrijwel onmogelijk is om op basis van het hedendaagse unieke resultaat de oorspronkelijke elementen te identificeren. Overigens zal men in alle volksmuziek gemeenschappelijke kenmerken vinden, die niet door onderlinge kruisbestuiving zijn ontstaan, maar die spontaan op verschillende plaatsen opgedoken zijn, omdat wij mensen nu eenmaal erg op elkaar gelijken. Maar daar waar een vermenging van talrijke hevige kleuren in de praktijk een erg onaantrekkelijk grijs oplevert, is het vaak zo dat in de kunst de mens erin slaagt om die barre kleurloosheid en dorre smakeloosheid te vermijden door uit het diverse beschikbare materiaal het beste te halen en dat te combineren tot een absoluut originele uitdrukking van wat een mens is en vermag. Dat is zeker het geval voor flamenco.
Flamenco is een kunstvorm van extremen. Elk aspect ervan wordt tot het uiterste gedreven en uitgezuiverd tot zijn essentie. Er is geen plaats voor compromissen, voor minder dan wat mogelijk is. Dat zie je meteen in de fantastische jurken van de danseressen: opvallende kleuren, lange, heel wijde rokken, vaak met franjes en volants, diepe halsuitsnijdingen en strakke corsages, mouwloos of met brede fladderende epauletten, die de lichaamsvormen van de danseressen flatteren en bij het dansen als vurige vlugge vlaggen heen en weer gezwiept worden en uitdagend stiekeme blikken op ranke benen en stevige dijen gunnen. Ook de zang is uitbundig, rauw, zonder enige terughoudendheid of kunstmatige verfijning; flamencogezang is voorwaar geen Schubert, geen slaperig wiegelied of rustig kabbelend verhaaltje. Zowel flamencozangers als zangeressen zingen uit volle borst, met de keelstem, niet met de kopstem, het lijkt vaak meer op primitief geschreeuw dan op geschoolde zangstem. En de melodie en de voordracht zoeken de uithoeken op van het expressievermogen van de menselijke stem: de hoogste noten op maximum volume, de meest welluidende klanken van de heldere, open klinkers en het grauwe huilen van weeë tweeklanken. Vaak wordt een lange melodie plots afgebroken, wanneer de zanger wel buiten adem lijkt en uitgeput door de volgehouden inspanning, en volgt er een spontaan enthousiast applaus van de dansers en de muzikanten, die dan voor een korte of lange even virtuoze instrumentale onderbreking zorgen of een flitsend ballet, of voor een eindeloos lijkende demonstratie van wat een danser of danseres kan doen alleen door met de hakken ongelooflijk complexe en welsprekende ritmes te hameren op de plankenvloer.
Flamenco is een en al emotie, en wel de meest hevige emoties die wij kennen: passionele liefde in al haar aspecten, van de stormachtige verliefdheid en de seksuele drift tot de vreselijke ellende van de onbereikbaarheid, van het conflict tussen de partners, van het onvermijdelijke deprimerende bekoelen van de eerste hevigheid, van het eerste vermoeden van het einde, van de herinnering aan wat voorgoed voorbij is, van de jaloersheid op de rivaal en de moordlust die de geliefde niet terugbrengt, maar verhindert dat een ander haar bezit; flamenco zingt van onze begerigste dromen en onze diepste angst, van onze wellustige verlangens en onze schrijnende wanhoop.
Flamencodanseressen zijn totaal ongegeneerd, ze geven zich helemaal. Hier geen kuise Suzanna’s, geen devote maagden, geen bescheiden oogopslag: deze trotse vrouwen laten fier hun hele lieve lijf spreken, en het verhaal dat ze vertellen is er een van bruisend leven op de rand van het ravijn, in volle overgave, met al de zuiderse uitbundigheid en sensualiteit die ze maar kunnen opbrengen, uitdagend, opzwepend, verleidend, een en al schaterlach, zonder enige gedachte aan gisteren of morgen, helemaal opgaand in het heerlijke nu. Dit zijn geen onderdanige vrouwen: het lijken wel kemphanen in hun weelderige bonte kleuren en de pronkende krommingen van hun ranke of volslanke leden.
Sinds Garcia Lorca is flamenco onafscheidelijk verbonden met het onvertaalbare maar essentiële begrip duende. Het is het complexe, overweldigende gevoel dat uit de beste flamenco straalt, een emotie die te maken heeft met het leven en de dood, meestal in hun meest heftige vormen; met de onnadenkende overgave aan het moment en aan het beleven zelf, aan het irrationele, los van alle overwegingen en bedenkingen; sommigen zien er iets diabolisch in, en een gebondenheid met de aarde, niet met het engelachtige of de hemel. Er is in flamenco zo goed als niets te merken van de gitzwarte doem van een afschuwelijk christendom dat als een loodzware lijkwade over Spanje lag, tenzij van de meest bizarre en gewelddadige excessen ervan, zoals de sadomasochistische boetedoeningen, de vervolgingen en martelingen van inquisitie, de auto da fe.
Flamenco is primitief, rauw, authentiek menselijk, een vlammend ritueel dat niet beperkt en belemmert maar bevrijdt van complexen, aarzelingen, beperkingen en twijfels, en zo de toeschouwer een blik gunt op hoe het leven zou kunnen zijn, maar meestal niet is. Dat moment van ongeremde overgave aan het volle leven te mogen meemaken, kan ons helpen om ons te verzoenen met de harde tegenstelling van de dagelijkse realiteit.
Het past dat we in deze context de begenadigde muzikant Wannes Van de Velde vermelden (1937-2008). Hij kwam op jeugdige leeftijd in contact met de flamencotraditie en werd een volleerd en bezield en gitaarvirtuoos. Hij verdiepte zich in de musicologie van het genre, en mocht zijn uitgebreide kennis doorgeven aan het brede luisterpubliek van het Derde Programma van wat nu de VRT is in een langdurige reeks van radiocauserieën, geïllustreerd met talrijke voorbeelden, zowel gebracht door hemzelf als door de groten van het genre. Het is een aspect van deze ‘dubbele Vlaming’ (Flamencodoble, eenwoordspelingop de dubbele betekenis van flamenco) dat te weinig mensen kennen. Op Youtube zijn er interessante opnames te bewonderen van zijn kunnen op dat gebied.
Categorie:muziek Tags:muziek
24-11-2014
Julian Baggini, De deugden van de tafel
Julian Baggini, Deugden van de tafel. Een filosofie van het eten, Nieuw Amsterdam Uitgevers, 2014, 352 blz.
Wanneer een bekend filosoof zich buigt over de zeer pragmatische kwestie van ons eten en drinken, is men benieuwd naar wat daarvan het resultaat kan zijn. De vrees bestaat immers dat het een geleerde uiteenzetting wordt waar een leek geen woord meer van verstaat. Het was een hele opluchting dat dit niet het geval is bij dit boek. De auteur heeft een hele reeks interviews afgenomen van bekende en zelfs beroemde koks en van allerlei figuren die een rol spelen in de verkoop, de productie of de verspreiding van voedsel en drank, evenals van vooraanstaande personen die actief zijn in bewegingen die zich bekommeren om de kwaliteit van ons voedsel en om duurzame productie- en transportmethodes. Bovendien is hij zelf behoorlijk gefascineerd door het onderwerp en eet en kookt hij zelf graag goed.
Alle ingrediënten zijn dus aanwezig voor een goed verhaal, en dat is precies wat we hier aangeboden krijgen. Anekdotes en interviews larderen de meer zakelijke uitleg over het productieproces van onze voeding en dranken, maar Baggini zou geen filosoof zijn indien het hoofdbestanddeel op het menu niet zou bestaan uit filosofische overwegingen bij dat alles. En dat is wat dit boek zo bijzonder maakt. Er zijn voor en tegenstanders van zowat alles wat men op zijn bord of in een glas of kop kan krijgen: de gustibus non disputandum, over smaken valt niet te twisten; maar precies dat doen we voortdurend, en met passie. Er zijn fundamentalisten die zweren bij biologisch voedsel en even overtuigde voorstanders van industriële productiemethodes, waarbij men mijlenver staat van de ‘natuurlijke’ procedés. Niemand kookt zo goed als je eigen moeder. Hoe kom je daaruit? Blijkbaar alleen wanneer men rustig enige onbevooroordeelde afstand kan nemen en de zaak nuchter bekijkt vanuit een filosofisch oogpunt. Dan moeten dogma’s en tradities plaats maken voor de feiten, en worden emotionele voorkeuren en keuzes getoetst aan ethische en morele principes. Naar mijn aanvoelen is dat een van de grootste verdiensten van dit boek. De auteur gaat zowat al de bekende discussies over de geneugten van de tafel en al wat daarmee te maken heeft te lijf met een uitzonderlijk eerlijke openheid, zonder enige vooringenomenheid. Zo moeten allerlei heilige huisjes en onaantastbare principes sneuvelen: biologisch is niet altijd natuurlijk, producten uit je eigen buurt zijn niet altijd te verkiezen boven die van verre landen, die een lange weg hebben afgelegd voor ze bij ons belanden, vers is niet altijd het best, duur en zeldzaam is niet altijd beter enzovoort.
Af en toe levert dat standpunten op die enigszins moeilijk te plaatsen zijn. Als je in een verhitte discussie de positieve punten van beide diametraal tegengestelde standpunten naar voren haalt, en de sterke argumenten van beide partijen ontkracht met rake kritische bedenkingen, blijft er bij de lezer een bevreemdend gevoel van onzekerheid achter: hoe moet het nu? Wie heeft nu gelijk? Waarop Baggini terecht antwoordt: daarover moet je zelf beslissen; er is geen absolute waarheid. Ieder van ons moet zelf uitmaken hoeveel belang hij of zij hecht aan een bepaald aspect. De meeste kwesties zijn immers zo complex en men moet steeds rekening houden met vaak tegenstrijdige belangen en waarden, dat het zelfs voor specialisten niet mogelijk is om een standpunt aan te wijzen dat voor iedereen overtuigend is. Dat is het heikele punt van elk evenwichtig en open ethisch gesprek: er zijn geen zekerheden, niets is volmaakt, er zijn alleen verscheidene benaderingen die elk een aspect van de waarheid vertolken. En aangezien wij allemaal verschillend zijn, zullen wij elk een van die benaderingen verkiezen boven alle andere, en vaak ook van mening veranderen op basis van nieuwe informatie of gewijzigde omstandigheden. Wie dus dit boek ter hand neemt om er straffe uitspraken en doorslaggevende argumenten te vinden voor de eigen opvattingen, zal wellicht bedrogen uitkomen. Wie zich daarentegen laat leiden door de rustige, evenwichtige en vooral ‘gezonde’ redeneringen van de auteur, zal daarin niet zelden nieuwe redenen vinden om bewuster door te gaan zoals men bezig is, of overtuigende argumenten om daarmee radicaal te breken.
Aan het einde van elk hoofdstuk vindt men een praktische toepassing: een recept, maar met de nadruk op de context, veeleer dan op de bereiding. Ook dat maakt het boek tot een levendig en smakelijk geheel.
De Nederlandse vertaling is heel behoorlijk, al schijnt het Engels af en toe wel door: niet elke Engelse uitdrukking heeft een idiomatisch Nederlands alternatief gekregen. Wie dus het Engels voldoende machtig is, zal bij voorkeur dit boek in het origineel lezen. Voor de vele anderen opent deze vertaling een rijke bron van informatie en vooral inzicht in deze materie die niemand onberoerd laat.
Categorie:levensbeschouwing Tags:maatschappij
18-11-2014
Edward O. Wilson, The Meaning of HUman Existence
Ik had al ernstige bedenkingen bij het vorige boek van Edward O. Wilson, The Social Conquest of Earth (2012) waarin hij zich voor het eerst na zijn ‘bekering’ tot het principe van groepselectie uitspreekt over het ontstaan en de evolutie van het leven op aarde, inclusief het menselijk leven, en zich waagt aan voorspellingen over de toekomst van het leven. Om het zo eenvoudig mogelijk te stellen: Wilson meent dat de evolutie zich niet alleen afspeelt op het niveau van het individu, maar ook van de groep; dat is op zich niet verwonderlijk, en wordt ook algemeen aanvaard. Het eigenaardige is dat hij meent dat dit zich afspeelt op het genetisch niveau, en dan wordt het moeilijk om hem te volgen. Kijk: dat het zelfbehoud het basisprincipe is van het leven wordt door niemand betwist; men stelt dat vast in alle levensvormen, van de meest eenvoudige tot de meest complexe. Alle leven is genetisch gericht op instandhouding en voortplanting. Er is in de genen, dus in de cellen waaruit een organisme bestaat, informatie aanwezig die ervoor zorgt dat ook een organisme als geheel gericht is op zijn zelfbehoud en voortplanting, zonder dat daar enig ander principe of proces aan te pas komt, bijvoorbeeld cultureel bepaalde eigenschappen, of opvoeding. Wilson houdt echter vol dat er ook dergelijke informatie aanwezig is in de groep: groepen die gericht zijn op samenwerking tussen hun leden zullen het halen op groepen die minder cohesie en altruïsme vertonen. De vraag is dan waar die informatie, die de leden aanzet tot samenwerking, berust. Wilson lijkt te denken dat die genetisch, is dus aanwezig is in genen: altruïstische genen, als het ware, in fundamentele tegenstelling tot de selfish genes van Richard Dawkins.
Bij die zelfzuchtige genen moeten we trouwens opmerken dat die niet echt egoïstisch zijn: Dawkins toont aan dat een organisme, zoals de mens, genetisch geprogrammeerd is om identieke genen te herkennen zich te beijveren voor het behoud en de voortplanting van die genen, ook wanneer die aanwezig zijn in een ander organisme, bijvoorbeeld in de eigen kinderen, kleinkinderen, broers en zussen enzovoort, en wel in de mate dat die organismen over dezelfde genen beschikken. Dat is een begrijpelijke uitleg: genen denken niet na, en organismen hoeven niet na te denken om hun genetisch geprogrammeerde opdrachten uit te voeren. Een organisme dat voedsel nodig heeft, krijgt autonome impulsen (honger) die het aanzetten om zich te voeden; levende wezens die in staat zijn om zich voort te planten, voelen de autonome seksuele impuls om dat te doen. Het is een uitleg die heel veel verklaart, niet alleen op het niveau van het individu, maar ook van de maatschappij: levende wezens zoals de primitieve mens zijn van nature geneigd om voor hun nakomelingen en verwanten te zorgen, en dat is een belangrijke factor in de beschavingsgeschiedenis. Op grond van die bezorgdheid, die zuiver genetisch gegrond is, kan dan een beschaving ontstaan waarin die bezorgdheid uitgebreid wordt tot anderen, waarmee men niet genetisch verwant is. Dat gebeurt dan als een toepassing van een genetisch proces op individuen waarvoor dat proces op zich niet gemaakt is, en daarvoor is een andere grondslag nodig, aangezien er geen genetisch programma is dat een organisme aanzet tot samenwerking met wezens waarmee het niet genetisch verwant is. Dat kan bijvoorbeeld de ervaring zijn, of een verworven inzicht, of een cultureel overgedragen eigenschap. In al die gevallen moet er sprake zijn van een bepaalde vorm of graad van rationaliteit, die een individu in staat stelt om anders te handelen dan het genetisch geprogrammeerd is.
Wilson meent dat verwantschap niet (strikt) bepalend is voor de altruïstische neiging, en dat die neiging volledig genetisch geprogrammeerd is. Sommige individuen zouden dan beschikken over unselfish genes en op basis daarvan onderling samenwerken met allerlei andere individuen, verwant of niet verwant, gewoon omdat ze daartoe nu eenmaal geprogrammeerd zijn. Andere individuen zouden die ‘gezellige’ genen niet hebben, en daardoor niet geneigd zijn tot groepsvorming en onderlinge samenwerking, maar enkel tot zelfbehoud in staat zijn: egoïsten van het slechtste soort, kortom. Zo verklaart Wilson de hele beschaving en de condition humaine: als individu zijn we egoïsten, maar als groep zijn we onbaatzuchtig, en dat allemaal op genetische basis.
Het hoeft maar weinig betoog om in te zien dat groepsvorming en onderlinge samenwerking ten bate van de leden absoluut geen garantie is voor onbaatzuchtigheid op zich, of voor altruïsme, of medemenselijkheid, of beschaving, cultuur of kunst, zoals Wilson beweert. Men hoeft slechts om zich heen te kijken of een eenvoudig geschiedenisboek open te slaan om te zien dat de mens in groep in staat is tot de meest afschuwelijke misdaden, ja, dat het precies groepen zijn die de mens aanzetten en ertoe brengen om misdaden te begaan die een individu op zichzelf nooit zou begaan, tenzij het sterk afwijkende, psychopathische kenmerken vertoont. Dat de beschavingsgeschiedenis zou gedragen zijn door de werking van genen die de mens aanzetten om zich in groep te organiseren en het belang van de groep boven dat van het individu te stellen, is een wel zeer gewaagde stelling, waarvoor ook Wilson geen enkel argument of bewijs levert.
Wilson is een entomoloog, een specialist in insecten, meer bepaald de mieren. Hij laat zich in zijn meer ambitieuze geschriften, waarin hij zich uitspreekt over het leven zelf, in al zijn vormen, te vaak leiden door zijn ervaringen met mieren, die hij voortdurend als voorbeeld aangeeft voor de groepsvorming die hij zo belangrijk acht. Maar mensen zijn geen mieren! Bij de mieren worden de levenstaken verdeeld over individuen die genetisch fysiek en functioneel verschillend zijn van elkaar: werkers, strijders, mannelijke bevruchters en vrouwelijke koninginnen. Deze ongelijke wezens zijn binnen hun soort identiek en voeren enkel instinctief, genetisch geprogrammeerd, de primitieve taak uit die hun soort heeft toebedeeld gekregen binnen het geheel van het samenwerkingsverband. Mieren zijn geen individuen maar een soort levende robotten, enkel in staat om een zeer beperkt levensprogramma uit te voeren, blindelings, furieus, rücksichtslos, fanatiek, met ware doodsverachting. Dat is geen altruïsme, dat is, menselijk gesproken, waanzin, zoals wij dat helaas hebben moeten vaststellen bij sommige Japanse soldaten in de Tweede Wereldoorlog, die zo handelden, niet vanuit een interne programmering of overtuiging, maar door indoctrinatie en hersenspoeling. Eenzelfde tragische aberratie zien we vandaag bij het meest extreme moslimfundamentalisme.
Wij mensen gedragen ons inderdaad soms als mieren, wanneer we aan bepaalde individuen specifieke taken toewijzen. Zo waren de koningen een aparte soort, zoals de mierenkoningin, de adel waren de strijders, de lijfeigenen de werkers. Vrouwen zorgden voor de voortplanting en de zorg om de kinderen, mannen voor het dagelijks brood en de verdediging van het gezin, of het land. Mensen zijn echter in tegenstelling tot mieren niet genetisch verschillend, maar fundamenteel gelijk, welke uiterlijke vorm ze ook aannemen, welke functie ze ook vervullen. Individuen kunnen zich verzetten tegen hun lot en zelfs op korte tijd de sprong maken naar een andere functie, en iedereen kan de hoogste functie bereiken (en ook weer verliezen). Enkel vrouwen kunnen kinderen baren, maar zij kunnen niet tot die functie herleid worden.
Dawkins ziet de wil tot samenwerking als een uitbreiding van het zelfbehoud van de genen en situeert die uitbreiding (heb uw naasten lief zoals jezelf) niet op het genetisch niveau, maar op dat van de beschaving. Het is de redenerende mens die inziet dat samenwerking met anderen de beste manier is om het zelfbehoud en de ontwikkeling van de mogelijkheden van het bestaan te realiseren. Het individu blijft hier centraal. Bij Wilson is het vooral de groep die belangrijk is, terwijl het individu ondergeschikt is aan het belang van de groep. Waar het altruïsme zich dan situeert is erg onduidelijk. Niet op het niveau van de groep, want genetische kenmerken zijn essentieel individueel, ze bevinden zich in de cellen van een individu; een groep als dusdanig heeft geen materiële basis voor genetisch materiaal. En dus blijft er geen andere mogelijkheid over dan aan het individu altruïstische genen toe te schrijven. Als die een evolutionair voordeel opleveren, zoals gesteld wordt, dan zou dat betekenen dat de selfish genes stilaan zouden verdwijnen, en dat altruïstische individuen die in groep leven de norm zouden worden. Niets is echter minder waar, althans niet onder mensen. Wilson laat dan vermoeden dat de beide genen aanwezig blijven in de mens, en daar een eeuwig conflict veroorzaken: enerzijds zijn we zelfzuchtig (als individu), anderzijds zijn we altruïstisch (in groep). Dat is evident en manifest niet zo. Wilson houdt onvoldoende rekening met de mens als een redelijk en beschaafd wezen, en zoekt de drijfveren voor het handelen vrijwel uitsluitend in de genetische programmering, zoals dat het geval is bij de mieren die hij onderzocht. Mieren beschikken echter over een minuscule hoeveelheid hersenen, veel te gering om tot enige vorm van beschaving of individueel denken te komen.
Edward O. Wilson is een van de meest bekende en befaamde wetenschappers van onze tijd. Sinds hij, om een of andere reden, in 2010 zijn eerdere overtuigingen verwierp en zich schaarde achter de groepsdynamiek als de verklaring voor de hele evolutie van het leven, heeft hij zich steeds verder verwijderd van de meeste van zijn collega’s. Hij schrijft daar heel laatdunkend over, en dat siert hem niet. Zeker, er kunnen opmerkingen en aanvullingen gemaakt worden bij de heersende opvattingen, en dat gebeurt ook volop. Maar de hypothese die Wilson nu aanhangt heeft geen ruim erkende wetenschappelijke grond, terwijl die van Dawkins nog steeds geldt als de meest waarschijnlijke. Wilson beweert dat zijn benadering de evolutie en haar resultaten veel beter verklaart dan de gangbare, maar dat is niet zo. Enkel een dystopische, dictatoriaal aangestuurde maatschappij of een wereld van robotten laat zich op die manier duiden, geen maatschappij die humaan kan genoemd worden. Dat weze een waarschuwing voor politieke leiders die menen dat zij de individuen moeten omvormen tot identieke menselijke robotten met specifieke maatschappelijke functies. Mensen laten zich niet in dergelijk patroon dwingen: Violenta imperia nemo continuit diu (Seneca, geciteerd door Spinoza TTP 5.8, 16.9). Dictaturen blijven nooit lang bestaan. Enkel systemen die de mens als een individu respecteren hebben kans op slagen.
Het boekje dat onlangs verschenen is van de hand van Edward O. Wilson onder de wel zeer ambitieuze titel The Meaning of Human Existence (2014) is mijns inziens een fameuze miskleun. Het is een disparate en kwalitatief erg ongelijke verzameling van enkele opiniestukjes en lezingen, sommige van een ontstellende banaliteit. Iemand heeft, omwille van de centen, ongetwijfeld, de auteur verleid om daar een ‘boek’ van te maken, met een titel alsof het zijn magnum opus was, quod non: het is, voor iemand van zijn uitzonderlijk niveau, beschamend onvolmaakt, een ernstige blaam op zijn nochtans indrukwekkend blazoen. Jammer: corruptio optimi pessima; er is geen betreurenswaardiger teleurgang dan die van de allerbesten.
Categorie:wetenschap Tags:wetenschap
17-11-2014
Vrijdenken
Als ik erover nadenk, ben ik altijd ongelovig geweest, van in mijn allerprilste jeugd, dat wil zeggen: zo lang als ik me kan herinneren. Zelfs in de kleuterklas heb ik de verhaaltjes en de gebeden die we moesten opzeggen nooit als iets anders beschouwd dan als verzinsels, sprookjes, spelletjes. Toen de catechese echt begon, in de lagere school, werd dat een houding van geamuseerd afwijzen: hoe kon men nu dergelijke onzin ernstig nemen? En zo bleef het mijn hele schooltijd door. Zeker, er waren momenten van intense verrukking, maar die waren veeleer van esthetische aard: het heerlijke gregoriaans, enkele prachtige liederen die we uit volle borst meezongen, af en toe een verstild liturgisch moment. Maar de boodschap zelf van het christendom was voor mij zonder meer ongeloofwaardig.
Eenmaal aan de universiteit zocht ik opnieuw naar een of andere manier van individuele of gezamenlijke religieuze beleving, maar tevergeefs. Ik informeerde mij over het Zenboeddhisme, over de vrijmetselarij en de georganiseerde vrijzinnigheid, maar die konden me niet bekoren. Godsdienst of een surrogaat daarvoor was blijkbaar niet aan mij besteed. En zo is het gebleven tot ik met pensioen ging en tijd kreeg om weer meer te gaan lezen en nadenken. Ik wou toen een laatste keer ernstig nagaan of het christendom enige waarde had, en las enkele basiswerken over het katholieke geloof. Meteen werd me duidelijk dat de fundamentele beginselen van dat geloof voor mij onaanvaardbaar en zelfs onverklaarbaar waren: een persoonlijke God die naar believen tussenkomt in de wereld die hij geschapen heeft, de zondeval en de erfzonde, de incarnatie in Jezus Christus, God en Zoon van God, zijn lijden en dood als losprijs voor het heil van de mens, hemel en vagevuur en hel, zonde en vergeving, sacramenten, mirakelen, heiligen, de kerkelijke organisatie… Niets daarvan was zelfs inde verste verte aanvaardbaar voor mij, integendeel: hoe meer ik erover te weten kwam, hoe groter mijn afschuw en verontwaardiging werden.
Ik vroeg me verbaasd af hoe het mogelijk was dat een dergelijk vergezocht en ronduit idioot en zelfs nefast systeem kon bestaan en blijkbaar ook blijven bestaan tot op vandaag. Waren er dan nooit mensen geweest die tot dezelfde conclusies gekomen waren als ik? In de voorbije acht jaren heb ik me gaandeweg verdiept in die alternatieve geschiedenis van de mensheid, die van het ongeloof en van de kritiek op religie en kerk. Het is een verborgen, maar rijke geschiedenis van krachtige figuren die de moed hadden om zelf na te denken en zich te verzetten tegen de gevestigde machten, burgerlijke en kerkelijke. Ze toont aan hoe godsdiensten ontstaan zijn en hoe ze de maatschappij in hun greep hebben gekregen. Het is het verhaal van een conflict tussen twee onverzoenbare opvattingen: de ene legt alle macht bij een God, die ze delegeert naar zijn kerk, die ze namens hem uitoefent over de gelovigen; de andere legt alle macht bij het individu dat zelfstandig maar samen met anderen nadenkt, en dat een beperkt deel van die macht toevertrouwt, in de mate dat nodig is voor het samenleven, aan verkozen vertegenwoordigers, die namens de burgers die macht uitoefenen. Het is een conflict tussen de religieuze benadering, die vertrekt van geopenbaarde waarheid en leergezag, en de wetenschappelijke benadering, die vertrekt van de rede, het wetenschappelijk onderzoek en de menselijke autonomie.
Ik heb op deze website verslag uitgebracht van de stappen in mijn onderzoek, van de talrijke boeken die ik over dat onderwerp heb gelezen en van de ideeën die ik mij daarbij eigen heb gemaakt. Ik wil hier nogmaals het monumentale werk van Jonathan Israel onder de aandacht brengen, dat op onnavolgbare wijze dat conflict historisch geduid heeft voor de periode van de Verlichting, grosso modo van1650 tot 1800. In begerige afwachting dat hij zijn aandacht richt, zoals hij me in een persoonlijk gesprek bevestigde, op de periode die daarop gevolgd is, wou ik zelf al, nieuwsgierig naar het vervolg op het debacle van de Franse Revolutie, de Napoleontische tijd en de restauratie en de hele verdere 19de eeuw verkennen en ontdekken hoe de geschiedenis van de vrijzinnigheid zich in die periode heeft voortgezet en ontwikkeld.
Ik ging daarvoor in de eerste plaats te rade bij een auteur die van de studie en de verspreiding van het vrije denken zijn levenswerk heeft gemaakt, John Mackinnon Robertson (1856-1933). Ik had me al uitvoerig verdiept in zijn A History of Freethought, Ancient and Modern, to the Period of the French Revolution, Fourth Edition, Revised and Expanded, in two volumes, in de mooie heruitgave van Dawsons of Pall Mall, 1969, samen goed voor 1032 welgevulde bladzijden, maar het vervolg daarop, A History of Freethought in the Nineteenth Century, two volumes, London: Watts & Co, 1929, 635 pp., kon ik maar niet te pakken krijgen, tot ik deze zomer de hand kon leggen op een wat beduimeld maar gaaf exemplaar. Ik heb het in één ruk uitgelezen, geboeid door de fascinerende inhoud en de heerlijke, typisch Britse zakelijke maar prachtige literaire stijl van deze ongelooflijk belezen en uiterst intelligente auteur. Daar vond ik een verwijzing naar een werk over dezelfde periode, maar dan exclusief voor Groot-Brittannië: Alfred William Benn, The History of EnglishRationalism in the Nineteenth Century, two vols., 450 + 533 pp., London: Longmans, Green & Co., 1906. Na enig zoeken vond ik dit werk in twee heel goed geconserveerde volumes van de originele uitgave, die veel beter leesbaar bleken dan de online versie die ik gebruikte voor het eerste volume. Benn is van een nog hoger literair en filosofisch gehalte en ook meer gedetailleerd voor de beschreven periode, maar zoals aangegeven beperkt tot de Britse context.
Men zal van mij niet verwachten dat ik deze duizenden bladzijden hier samenvat. Ik kan de lezer die het Engels machtig is alleen maar aanraden om zelf deze unieke ervaring door te maken, en zo kennis te maken met een tijd en een wereld die wij nauwelijks kennen, maar die bepalend geweest zijn voor onze eigen tijd, de twintigste eeuw en, zo durf ik stellen, voor deze eenentwintigste eeuw. De verdere massale ontkerkelijking en secularisering van de maatschappij die wij hebben meegemaakt en die zich nog steeds doorzet, is toen begonnen als gevolg van de steeds sneller voortschrijdende ontwikkelingen in de positieve en de humane wetenschappen, die ook hun weerslag vonden in de politiek, de maatschappij, de kunsten en de literatuur. Deze werken zijn ongetwijfeld van een niveau dat zelfs moeiteloos uitstijgt boven de even waardevolle als populaire werken van de New Atheists.
Ik heb in de voorbije maanden vaak moeten kiezen: doorgaan met mijn lectuur en studie, of tijd vrijmaken voor nieuwe teksten op mijn blog. Meestal ging de keuze naar het onderzoekswerk. In vergelijking met wat ik daar vond, leken mijn eigen overpeinzingen en bespiegelingen me vaak onbelangrijk. Wat ik zelf kon bedenken en schrijven over God, de mens en zijn plaats in de samenleving en in het universum, bleek al eerder bedacht en vaak zoveel beter geformuleerd door anderen. De beste besteding van mijn tijd was, zo meende ik, me te verdiepen in deze rijke bron van inzicht en inspiratie. Wat de toekomst zal brengen, weet ik niet. Wanneer ik er behoefte aan heb, of het niet laten kan, zal ik wel weer in mijn pen klimmen, zoveel is zeker. Maar ik heb naast mijn Kroniek, die vroeger nagenoeg mijn volledige aandacht opslorpte, nu nog andere interesses, niet het minst mijn Spinoza-project, en de verdere studie van de rationaliteit en de vrijdenkerij, zowel in het verleden als vandaag en in de toekomst. Het zijn boeiende tijden voor wie met zulke zaken bezig is. De politieke en maatschappelijke evoluties, zowel lokaal als globaal, krijgen een andere, diepere betekenis wanneer men ze bekijkt in hun historische context en hun filosofische fundering. Dat lijkt me interessanter dan het soort ‘amusement’ dat wij aangeboden krijgen in de media, maar dat is natuurlijk een persoonlijke mening.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
12-11-2014
onze hoog-technologische samenleving
Onze beschaving, althans in de meest geïndustrialiseerde gebieden, is gekenmerkt door een uitzonderlijk hoge technologie. We geven ons daarvan niet genoeg rekenschap, behalve wanneer die technologie ons jammerlijk in de steek laat, of wanneer het zelfs de meest verwende techneut opvalt hoe vergevorderd die technologie wel is. Ik kreeg van beide mogelijkheden onlangs een knap staaltje.
Op een of andere manier stelden we vast dat de mails die we verstuurden hun bestemming niet bereikten. Nochtans verschenen die mails in het postvak ‘verzonden mail’, en kwam er geen foutmelding. Een eenvoudige testmail naar onszelf bewees dat de mails inderdaad niet toekwamen, zowel van op de desktop als van op de laptop. Meteen ging ik ervan uit dat het een probleem was met de server, of de provider: als het aan de computer lag, dan was de kans veeleer klein dat ze allebei tegelijkertijd dezelfde fout zouden maken. Contact met Telenet leverde echter niets op: alles bleek normaal te functioneren, en inderdaad: de internetverbinding werkte feilloos, en de mails afkomstig van anderen bleven vlot binnenkomen, en verzenden via webmail lukte perfect. Dan maar het mailprogramma onder handen genomen, en dat is MS Live Mail. Ik had precies voor een Microsoft mailprogramma gekozen omdat ik wou vermijden dat ik bij problemen van Microsoft te horen zou krijgen dat het aan het ‘vreemde’ programma lag. Ik heb er een paar dagen over gedaan, alles nagekeken, forums afgeschuimd, helpdesks opgebeld, settings veranderd… Niets hielp. Ik begon stilaan te wanhopen. Want wat was het alternatief? De Telenet webmail gebruiken; dan zou ik gebruik kunnen maken van de helpdesk van Telenet. Wij hebben echter duizenden mails opgeslagen en honderden adressen en mailing lijsten. Het vooruitzicht van alles te verliezen en het vele werk om al die adressen over te zetten, ontlokte me een spontaan gekreun van miserie… Een ander mailprogramma gebruiken was evenmin een oplossing: ik was destijds van Mozilla Thunderbird overgeschakeld naar MS Live Mail omdat de stormvogel bij een update helemaal de mist was ingegaan; overigens kwamen ook mails verzonden met Thunderbird, die ik daarvoor even weer opgestart had, niet toe. Ik was ten einde raad, en zag ook niet meteen iemand die me kon helpen. Die vervelende en uitzichtloze patstelling heeft een paar dagen geduurd, die ik doorbracht in de min of meer depressieve toestand die allicht het gevolg is van de confrontatie met een onoplosbaar probleem, en van het afbreken van een van je vaste communicatiemogelijkheden.
Op een avond, toen ik de computer kwam afsluiten voor het slapengaan, probeerde ik zonder veel hoop nog eens een mailtje te zenden naar mezelf, en kijk: de mail kwam meteen toe!
Ik heb geen idee wat die plotse ommekeer veroorzaakt heeft, ik had immers al dagen niets meer veranderd aan het systeem. Het zal wellicht een mysterie blijven. En dat is wat me diep heeft doen nadenken over onze onmisbare en vanzelfsprekende technologie. Die is ondertussen zo ingewikkeld geworden, dat je als leek volledig machteloos staat. Men heeft de systemen zover geautomatiseerd, dat geen mens, zelfs specialisten niet, nog met een eenvoudige ingreep een stomme fout kan herstellen. Er zijn geen stomme fouten meer, alleen heel complexe, en eer die gevonden worden, moeten de beste specialistenteams aan het werk, vaak vele uren lang. Als individu kan je onmogelijk een beroep doen op een dergelijke service. Zo komt het dat een klein mankement je dagenlang op drift kan sturen.
Ik heb de gewoonte om bij het (warme) avondmaal een glas rode wijn te drinken. Die koop ik hier en daar, en betaal zelden meer dan 6, 7 euro per fles. Enige tijd geleden kwam ik via een advertentie terecht bij Wijnvoordeel.be, en kocht er een Rioja die bijzonder goed meeviel. Sindsdien kopen we altijd daar. Er is een goede website, met onder meer een chatfunctie, en je krijgt interessante aanbiedingen en bijzondere promoties via mail. Bestellen is heel eenvoudig, betalen doe je met Bancontact, en vanaf 50 € is de levering dan gratis. Meestal is dat de volgende dag, via PostNL. Je kan het collo/i op de website volgen van verzending tot levering. Als je op het toestel van de koerier voor ontvangst aftekent, verschijnt je handtekening meteen op de website. Laatst plaatste ik een bestelling op een vrijdagnamiddag, en de levering gebeurde al op zaterdagmorgen, 10 uur. Van efficiëntie gesproken.
Kijk, dat is nu eens een voorbeeld van een technologie die tot in de puntjes werkt. Hoe men erin slaagt om relatief goede wijnen te verkopen aan dergelijke lage prijzen, met gratis levering nogal, is me niet duidelijk. Ik kan alleen maar vaststellen dat dit de meest eenvoudige manier is om wijn te kopen; alles gebeurt van achter de computer, ik moet alleen de dozen naar de kelder brengen. Zolang ik tevreden ben over de kwaliteit van de wijn, zie ik niet in waarom ik zou veranderen.
Is dit de toekomst die ons wacht? Ik stel vast dat ik meer en meer via internet bestel. Vroeger alleen boeken, maar nu ook wijn, en inkt voor de printer, en een nieuw Brita-waterkan en filters daarvoor, en een nieuwe batterij voor de laptop… wat nog meer, straks?
Twee zeer verschillende ervaringen, die me allebei aan het denken gezet hebben. Wij zijn hoe dan ook grotendeels machteloos overgeleverd aan onze technologie en we zullen moeten leren leven met de ontelbare en nog onvermoede mogelijkheden die ons aangereikt worden, maar helaas ook met de vervelende foutjes en fouten die nu eenmaal onvermijdelijk zijn. Dat is, denk ik, de essentie van onze hoge technologische beschaving, namelijk dat wij lustig gebruik maken van diensten die wij niet zelf gemaakt hebben of in stand houden, die we niet in de hand hebben, maar waarop we blindelings vertrouwen, zonder verder na te denken over de consequenties. Onze technologische beschaving is een deel van onszelf geworden: zonder haar zouden we niet zijn wat we nu zijn.
Maar wat als straks de elektriciteit uitvalt?
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
11-11-2014
Tobit
Op 9 oktober 2014 adopteerden we een vierjarige Beagle uit een asiel. Hij droeg de naam Toby, en die hielden we maar aan, om het nieuwe contact tussen ons en hem niet moeilijker te maken dan te verwachten en te vrezen was. De naam wende snel, maar stilaan vond ik die doordeweekse naam minder en minder passen bij de eigenzinnige hond die Toby was. Toen las ik ergens een artikeltje over een andere hond met een veeleer ongewone naam, die lovend gecontrasteerd werd met meer prozaïsche hondennamen zoals Bobby en… Toby.
Nu moet ik toegeven dat Toby een populaire naam is onder hondenliefhebbers. En zoals dat bij mij gaat, begon ik me af te vragen hoe dat komt. Toby is de Engelse troetelnaam voor Tobias, en Tobias is een Bijbelse naam, zoveel weet zowat iedereen, maar daar houdt het ook op. Wie was die Tobias?
Een toevallige verwijzing naar een oude discussie tussen Thomas Huxley en Gladstone over het verhaal van de Gadareense zwijnen (Lk 8, 27-39, Mt 8, 28-34, Mk 5, 1-20) bracht me bij een detail dat tweemaal voorkomt in het boek Tobias, of beter Tobit: ‘Beiden begaven zich op weg. De hond van Tobias ging met hen mee.’ (5, 17); ‘Zij reisden dus door, gevolgd door de hond’ (11, 4).
Huxley merkte toen al op dat honden en zwijnen, hoewel onreine dieren voor de Joden, toch nadrukkelijk aanwezig zijn in het Oude Testament. In het boek Tobit (Tobias is de zoon van Tobit) speelt de hond verder geen rol, maar het is wel een sprekend detail in het verhaal. Het maakt het, juist door de aanwezigheid van een van de meest geliefde huisdieren van de mens, juist menselijker. Zo uit het hoofd kan ik me niet herinneren dat er veel honden voorkomen in de Bijbel; er zijn verscheidene gevallen waarin ‘hond’ gebruikt wordt als een ruw scheldwoord, vooral in de vrouwelijke vorm om een vrouw voor hoer uit te schelden. Toch blijken ook de Joden honden als huisdieren gehad te hebben, en de anonieme Bijbelse hond van Tobias is voor hen en voor ons, als hun culturele erfgenamen, het voorbeeld geworden van al de honden die de mens hebben vergezeld op hun levenstocht. Omdat de hond van Tobias in het Bijbelboek geen naam heeft, heeft ‘men’ dan wellicht maar Tobias, en later in het Engels Toby, als een typische naam genomen voor een hond.
Toby is dus helemaal geen prozaïsche of ordinaire naam voor een hond, maar een die met diepe betekenis beladen is sinds mensenheugenis. Dat er door overdreven gebruik sleet gekomen is op die prachtige naam, weerhoudt gelukkig nauwelijks iemand ervan om ook vandaag nog zijn of haar hond Toby te noemen.
Zoekend naar een uitweg uit de huidige reële banaliteit van de naam Toby, maar zonder de klankwaarde en dus de herkenning door Toby zelf in het gedrang te brengen, kwam ik spontaan bij de naam van de vader van Tobias: Tobit. En zo heet onze Beagle van nu voort: Tobit, al zullen we hem allicht af en toe ook nog wel als Toby aanspreken, vertroetelend of vermanend, al naargelang.
Ik kan de lezing van het boek Tobit in het Oude Testament overigens niet echt aanbevelen. Het is een typisch Bijbels verhaal, dat af en toe een Job doet denken. Het staat vol priesterlijke aanbevelingen voor het deugdzame leven (waar vooral de priesters in Jeruzalem beter van werden), maar bevat ook enkele verrassende uitspraken, zoals een formulering van de Gouden Regel: ‘Wat jij niet wilt dat jou geschiedt, doe dat ook een ander niet’ (4, 15).
Voor mij is het de hond die in dit boek de held van het verhaal is.
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
04-11-2014
De volmaakte priester bestaat niet.
Vlaanderen is nog maar eens in de ban van de zoveelste aflevering van het verhaal van het misbruik van minderjarigen in de katholieke kerk. De vorige bisschop van Brugge moest aftreden nadat uiteindelijk was bekend gemaakt dat hij vele jaren lang ‘een relatietje’ (zijn woorden) had gehad met een neefje. Zijn opvolger, die duidelijk was aangesteld om een breuk met het verleden te belichamen, had het nu in zijn hoofd gehaald om een beschermeling van zijn voorganger, een priester die veroordeeld was wegens het aanranden van de eerbaarheid van minderjarigen, te benoemen als pastoor in drie West-Vlaamse parochies. Dat leverde een storm van protest op, waarna de betrokken priester inzag dat hij die taak niet in alle rust kon opnemen, en dus ook niet tot een goed einde zou kunnen brengen. Einde van deze episode.
Men heeft bij dit verhaal allerlei bedenkingen gemaakt. Ik wil er enkel dit aan toevoegen: blijkbaar houdt men nog steeds vast aan de gedachte dat een priester een onverdacht persoon moet zijn, op alle gebied. Als het een priester zou geweest zijn die een affaire had gehad met een vrouw, of die geld had gestolen uit het offerblok, zou men net zo gereageerd hebben. Het gaat dus niet alleen om het beschermen van minderjarige jongens tegen ongewenste seksuele toenaderingen. Men verwacht dat een priester van onbesproken gedrag is, minder dan dat is ondenkbaar en onduldbaar.
De vraag is natuurlijk of dat wel mogelijk is. Niemand is volmaakt, waarom zouden priesters het dan zijn? En zouden ze dat zijn uit zichzelf, en daarom juist priester (mogen) worden? Of brengt de wijding tot priester dat mee als een spontaan neveneffect van die bovennatuurlijke genade? Of brengt de functie en de verwachtingen van het publiek het mee? Onzin, allemaal, natuurlijk. Niemand is volmaakt. Het voorbeeldig gedrag van priesters (en van andere functionarissen) is een pose. Ik heb een priester gekend, een verstokte roker, die elk jaar tijdens de vasten het roken liet. Hij werd daarom door al wie hem kende bewonderend aangekeken: wat een wilskracht! En dan nog omwille van zijn godsdienst! Op een dag bekende hij me dat hij enkel in het openbaar niet rookte; wanneer hij alleen thuis was, rookte hij net zoals anders.
Zo hebben priesters het altijd al gedaan: voor het oog van de mensen houden ze zich aan al de vele en dwaze regels die men hen opgelegd heeft, maar stiekem overtreden ze die zonder veel scrupules. Bisschop Vangheluwe vond al die jaren niet dat hij iets verkeerd deed als hij doktertje speelde met zijn neefje, en hem veel geld toestopte om hem te doen zwijgen. De priester die zo kranig de vasten onderhield door niet te roken was een voorbeeld en een uitdaging voor de anderen, en het feit dat hij ’s avonds rustig zijn sigaretjes pafte, veranderde daar volgens hem niets aan. Talloze priesters handelden net zo met de celibaatsverplichting: zij huwden niet en hadden officieel geen sekspartner(s), maar ze knepen wel de katjes (m/v) in het donker, en vonden dat heel gewoon.
Maar dat is het natuurlijk niet, het is oneerlijk. Het volstaat niet dat je de mensen laat geloven dat je onberispelijk bent, je moet het ook echt zijn. En dat kan natuurlijk niet, want niemand is volmaakt. Men mag dus ook niet de indruk wekken dat er mensen zijn die wel volmaakt zijn. Dat is niet eerlijk tegenover die mensen zelf, de priesters bijvoorbeeld, die dan tegen een opdracht aankijken die geen mens aankan, en dus constant leven met het onvermogen om volmaakt te zijn, wat onvermijdelijk leidt tot het meest verwerpelijk cynisme en een immoreel dubbelleven, zoals bij Roger Vangheluwe; het is vanzelfsprekend ook niet eerlijk tegenover de goegemeente die men wijsmaakt dat hun herder volmaakt is: zijn onvolmaaktheid zal onvermijdelijk dra blijken, tot teleurstelling van de gelovigen, die zich terecht bedrogen zullen voelen.
Men heeft in de loop der tijden de figuur van de priester tot een bijna goddelijke dimensie verheven, een alter Christus, de plaatsvervanger van de volmaakte God op aarde. De priester was geen mens meer, en dat is waar het is fout gegaan. De eerste slachtoffers van die kunstmatig in het leven geroepen mythe waren de priesters zelf, die onmogelijk hun al te veeleisende rol konden waarmaken, en dus gedoemd waren tot een leugenachtig dubbelleven dat elke authentieke emotie radicaal verwoestte. De gelovigen en de gemeenschap waren de volgende slachtoffers, wanneer zij keer op keer bedrogen uitkwamen in hun verwachtingen tegenover hun herders.
De ware schuldigen moet men zoeken bij de kerkelijke hiërarchie en de theologen die zich achter die hiërarchie schaarden en hun bedenkelijke argumenten ten dienste stelden van dat verwerpelijk misbruik van mensen. De kerkelijke overheid wist maar al te goed dat priesters geen volmaakte mensen waren; als het niet was uit eigen schuldbewustzijn, dan zeker uit de ontelbare ‘gevallen’ die zij elk jaar moesten oplossen. En dus werden alle overtredingen met de mantel der christelijke naastenliefde bedekt, alle problemen verdwenen in de doofpot, vrijwel alles wel geduld, verzwegen en vergeven, en daders konden steeds opnieuw beginnen en ongehinderd dezelfde misstappen begaan.
Men zegt dat er sinds kort een nieuwe wind waait in de kerk. Als dat zo is, dan heeft Jozef De Kesel, met wie ik ooit op de schoolbanken zat, zijn huik niet tijdig naar die nieuwe wind gehangen. Ik vrees echter dat er meer aan de hand is. De nieuwe paus predikt ‘zero tolerance’ tegenover kindermisbruik door de kerk. Als men daar even bij stilstaat, verwacht men niet minder dan diezelfde dappere houding tegenover het misbruik van volwassen, mannen en vrouwen, tegenover diefstal, meineed, en wat er nog meer in de tien geboden of de codex iuris canonici staat. En dan zijn we terug bij af: priesters moeten blijkbaar nog steeds volmaakt zijn. En dat kunnen ze niet, want niemand is volmaakt. De enige juiste conclusie is dat men naar een nieuw priestermodel moet, dat zich beperkt tot haalbare menselijke kwaliteiten. Maar dan moet men zowat de hele kerk hervormen, en dat staat niet te gebeuren. En dus zal deze kerk ten onder gaan aan de interne onwil om ze te redden. De hiërarchie lijkt liever met het zinkend schip te willen vergaan dan een nieuwe koers te varen, die het in veiliger vaarwater moet brengen. Hoe dan ook beleven we het einde van de kerk zoals we die gekend hebben: ofwel verdwijnt ze geruisloos in de golven der eeuwen en zonder een spoor na te laten, ofwel wordt ze iets zo radicaal anders dat elke vergelijking met haar verleden onmogelijk is.
Categorie:levensbeschouwing Tags:godsdienst
14-10-2014
La perfection n'est pas de ce monde.
La perfection n’est pas de ce monde.
Alsof we dat nog niet wisten… Maar beseffen we het wel goed genoeg? Vaak lijken we die perfectie wel degelijk te verwachten, en zelfs te eisen, bijvoorbeeld wanneer we een aankoop doen, maar vooral als het over de anderen gaat, en dan speciaal als het instellingen betreft.
We kopen een auto en gaan er zonder meer vanuit dat hij gedurende vele jaren behoorlijk zal functioneren, zonder noemenswaardige onderhoudskosten. Van een televisietoestel, een hifiset, een computer of smartphone verwachten we optimale kwaliteit zonder enige slijtage. Enzovoort. Nochtans is dat niet evident, als je bekijkt hoe ingewikkeld zo’n toestel is, en hoe relatief weinig het kost.
Met diensten is het net zo. Gemeentelijke diensten, regionale of nationale, we zijn nooit met minder tevreden dan de perfectie. We willen niet wachten, en de dienstverlening moet vlekkeloos zijn. Als de staat iets doet, moet het perfect zijn.
En ook van onze medemensen vragen we dat ze op hun manier volmaakt zijn. Ze mogen geen steken laten vallen, niet ziek of afwezig zijn als we hen nodig hebben, niet aan depressies lijden, kortom in niets tekortschieten.
Dat is in feite heel vreemd, want voor onszelf zijn we heel wat toleranter. Wie betaalt er nu een factuur op de dag dat ze in de brievenbus valt? En dat terwijl je de goederen of diensten al een hele tijd tevoren verkregen hebt. Als we ons niet goed voelen, zijn we niet om aan te spreken en ligt ons rendement heel wat lager dan gewoonlijk. We laten ons niet opjagen, we eisen dat men rekening houdt met onze specifieke mogelijkheden en beperkingen, zelfs met de vraag of we wel zin hebben.
Er is met andere woorden een scherp contrast tussen de houding die we aannemen tegenover onszelf, en onze verwachtingen tegenover de rest van de wereld. Maar als iedereen evenveel recht heeft op dezelfde welwillendheid vanwege de anderen als wijzelf, is het meteen duidelijk dat onze hoge verwachtingen en eisen tegenover de anderen volkomen onterecht zijn. Dat is een eerste vaststelling: wij zijn niet volmaakt, en de andere mensen zijn evenmin volmaakt.
Is er enige reden waarom we zouden mogen verwachten dat de wereld wel volmaakt is?
De wereld is niet chaotisch. Er zijn onveranderlijke natuurwetten die de wereld draaiend houden. De maan gaat niet plots van haar baan afwijken, de zon gaat elke dag op, water stroomt naar beneden, de appel valt van de boom. Dat zijn eenvoudige vaststellingen waar we geen moeite mee hebben. Men zou kunnen zeggen dat die onveranderlijkheid een feitelijke volmaaktheid is. Maar onze wereld is veel ingewikkelder dan dat, en dat komt vooral omdat er leven is op aarde, en water, en nog zoveel meer. Naast de natuurwetten zijn er talloze andere wetmatigheden die eigen zijn aan specifieke verschijnselen en situaties, zowel natuurlijke, zoals beschreven door de biologie, als anorganische of kunstmatige, zoals beschreven door de positieve wetenschappen. Daardoor ontstaat er een uiterst complex samenspel van een ongelooflijk aantal verschillende elementen die in ongelooflijk grote aantallen voorkomen. De eenvoudige natuurwetten blijven vanzelfsprekend gelden, maar zijn ontoereikend om het volledige samenspel te verklaren, laat staan te voorspellen.
Die complexiteit is zo groot dat ze vaak op chaos lijkt. De weersomstandigheden zijn daarvan een goed voorbeeld. We weten dat alles gewoon het gevolg is van de natuurwetten, maar als je de diversiteit en de intensiteit van de natuurverschijnselen bekijkt, dan is het meteen duidelijk dat men vanuit menselijk standpunt niet meer kan spreken van enige volmaaktheid: het regent teveel, of te weinig, er is teveel zon, of te weinig enzovoort, en alle voorspellingen zijn gebrekkig en enkel op korte termijn betrouwbaar. De perfecte harmonie der sferen uit een vroeger stadium van de wetenschap is volkomen zoek. We weten nu dat onze zon niet zal blijven schijnen en dat bijgevolg ook onze aarde gedoemd is om onbewoonbaar te worden. Er is met andere woorden geen enkele reden waarom onze natuurlijke omgeving perfect zou zijn.
Als we dan bekijken hoe de mens het er op deze aarde van afbrengt, dan kunnen we niet anders dan vaststellen dat het er allesbehalve ‘volmaakt’ aan toe gaat. Het samenleven brengt zijn problemen mee, zowel op het niveau van twee individuen als voor elke ruimere combinatie, en zeker voor zeven miljard exemplaren. Het is vandaag zelfs onmogelijk om iedereen een min of meer menswaardig bestaan te garanderen, en als we uitgaan van de vooruitgang die we de laatste tienduizend jaar geboekt hebben, ziet het er niet naar uit dat we zelfs dat minimale ideaal binnen afzienbare tijd zullen bereiken. Van volmaaktheid op enige noemenswaardige schaal is nog lang geen sprake. Bovendien is de welvaart ook schrijnend verdeeld: er is een beperkt aantal mensen dat zwelgt in rijkdom, terwijl miljarden anderen in diepe armoede en ellende leven en sterven.
Volmaaktheid is dus inderdaad niet van deze wereld.
Het is belangrijk dat we dat inzien, en dat we onze verwachtingen aanpassen aan die algemene waarheid. Het zou al een hele stap zijn indien we voor de anderen slechts zo veeleisend zouden zijn als we voor onszelf zijn, en voor onszelf zo veeleisend als we voor de anderen plegen te zijn. De volmaaktheid bestaat niet, of ze is voorlopig of wellicht zelfs voor altijd onbereikbaar. Als we alles beoordelen vanuit de absolute volmaaktheid, zelfs binnen de grenzen van het mogelijke, dan staan ons bittere teleurstellingen te wachten. Als alleen het beste goed genoeg is, is niets nog goed genoeg.
Betekent dat dan dat we niet meer mogen of moeten streven naar de perfectie?
Helemaal niet, natuurlijk. Van nature kan de mensheid blijkbaar niet anders dan gebruik maken van de mogelijkheden die we hebben in dit universum, op alle niveaus en in alle domeinen. Als je onze beschavingsgeschiedenis bekijkt, dan zie je dat we al een enorme weg hebben afgelegd. Er leven nu meer mensen in relatieve gezondheid, welstand, veiligheid en vrede dan ooit het geval is geweest, en een zeer aanzienlijk aantal leeft in een luxe die zelfs honderd jaar geleden ondenkbaar was. De technologische vooruitgang is spectaculair. We zien dus mogelijkheden om onze situatie te veranderen en we grijpen die met beide handen en met een verbazingwekkende vernuftigheid aan. Het gaat daarbij zowel om het verbeteren of optimaliseren van bestaande toestanden en hulpmiddelen als om het ontwikkelen van volkomen nieuwe, de ene al nuttiger of onmisbaarder dan de andere.
Het volmaakte is dus een illusie en een steeds veranderend streefdoel veeleer dan een realiteit. Wereldverbeteraars gaan uit van een volmaakte heilsstaat, maar die blijkt hogelijk te verschillen, en niet slechts in de details, zowel wat het nagestreefde einddoel betreft als de manier om dat te bereiken. De grote en kleine historische pogingen in die richting hebben ons geleerd dat er aan alle goedbedoelde systemen onverwachte nadelen verbonden zijn. We zijn terecht huiverachtig geworden tegenover oude en nieuwe profeten en koene leiders. Het zal dus veeleer een constant uitproberen zijn van de mogelijkheden en de middelen dat ons telkens een stap verder brengt in een bepaalde richting, zonder dat we er zeker van zijn dat het uiteindelijk de juiste richting is. Als er een zekere, onfeilbare, universeel geldende geluksformule was, dan hadden we die waarschijnlijk al gevonden, of vermoed, maar dat is manifest niet zo. We leren met vallen en opstaan, en dat moeten we blijven doen.
Het is immers niet zo dat het ideaal, of de perfectie zich helder en klaar aftekent, of dat iedereen hetzelfde ideaal voor ogen heeft of nastreeft. Men mag zelfs niet verwachten dat het zo is, want dan legt men zijn eigen ideaal op aan anderen, en dat is niet wenselijk, dat is zelfs de bron van alle kwaad. Samenleven is niet optimaal als iedereen hetzelfde doet; dat is wat men dacht in de dictatoriale systemen van de eerste helft van de twintigste eeuw. Samenleven is een veel subtieler evenwicht tussen verschillende persoonlijke of groepsidealen, een compromis tussen min of meer tegenstrijdige belangen, waarbij men rekening houdt met de persoonlijke vrijheid van iedereen en zo met het eigen belang van zoveel mogelijk mensen. Mensen zijn uniek, daar is niets aan te veranderen, en dus moet men niet proberen om ze allemaal eender te maken, of ze dwingen om allemaal op dezelfde manier te leven.
Dat is vooral een zware opgave voor mensen die bezield zijn met hoge idealen en begiftigd met een scherp verstand. Die zien de schrijnende onvolmaaktheid om zich heen, in schril contrast met de perfectie die ze nastreven; ze zien zelfs de manier en de middelen om de bestaande onbevredigende toestand te verbeteren, maar ze stuiten op het onbegrip en de onwil van anderen, die vaak niet eens het probleem zien, en bijgevolg niet geïnteresseerd zijn in de oplossing. Voortrekker zijn is geen gemakkelijke taak, en mensen die dat van nature zijn worden vaak verteerd door hun passionele inzet voor een betere samenleving en de tegenstand die ze daarbij ondervinden. Moeten zij dan hun inspanningen staken, en iedereen maar laten betijen? Natuurlijk niet. Vooreerst zijn ze daartoe niet in staat, maar bovendien zijn die mensen ook noodzakelijk om de evolutie naar een steeds betere toestand op gang te houden. De moeilijkheid is vooral hierin gelegen dat zij ongeduldig en gefrustreerd raken door hun minder verstandige, minder energieke, minder idealistische, minder veeleisende medemensen, en dat zij hen als onwillig gaan beschouwen om mee te werken aan het grote project om althans een stukje van de wereld te verbeteren, als tegenstanders die zich verzetten tegen voor de hand liggende oplossingen voor evidente problemen.
Nu hoor je mij niet zeggen dat die voortrekkers helemaal ongelijk hebben: een goed deel van de mensen is niet geïnteresseerd in een optimale wereld, ze zijn al blij als ze hun ding mogen doen en met enig succes kunnen overleven in een veeleisende wereld. Ze stellen zich tevreden met minder dan de perfectie, soms veel, heel veel minder, en vormen zo niet alleen een hinderpaal, maar tevens een belasting voor anderen die betere bedoelingen hebben. Taken die de ene van zich afschuift, komen onvermijdelijk terecht op de schouders van anderen, of blijven onuitgevoerd, wat in het nadeel speelt van de gemeenschap. Iedereen is onvolmaakt, maar de ene is wel heel wat onvolmaakter dan de andere. Soms zijn daar goede redenen en oorzaken voor, maar soms drijft men het onvolmaakt zijn wel heel ver, en bewust, wat aanleiding geeft tot asociaal gedrag en zelfs tot misdadigheid. Ook dat moeten we erkennen en beoordelen en waar nodig veroordelen, hetzij als een persoonlijke opinie, hetzij door een maatschappelijke sanctie, opgelegd door de bevoegde instanties.
Ik besluit. De perfectie van de dingen is niet evident: het kan immers vele kanten uit, en meestal zijn wij het niet eens over de richting die het moet uitgaan, noch over de manier waarop. En de perfectie is ook niet altijd concreet realiseerbaar, zelfs niet als we zouden weten wat, en hoe. Maar wij zijn van nature geneigd om te streven naar wat goed is voor onszelf, en we beseffen uiteindelijk dat dit enkel mogelijk is door met elkaar samen te werken als gelijken.
Het begon allemaal met de kinderen. Onze schoonzoon wou graag een hond, en na een hele tijd van voorbereidingen was het eindelijk zover. Toen ze op bezoek kwamen met hun nieuwe puppy, een ‘grote Munsterlander’, waren we meteen vertederd. Ik heb eigenlijk altijd al een hond gewild, maar nu kreeg Lut er ook zin in. Mijn kleinkinderen drongen bij mijn oudste zoon eveneens aan op de aanschaf van een hondje, maar ook daar heeft het een hele tijd geduurd voor de hond, een teckel, er kwam.
Lut vond dat als we een hond namen, we dat goed moesten voorbereiden: de tuin veilig afrasteren, een ‘bench’ aanschaffen enzovoort. Ze had wat schrik van een destructief beest in huis. Ik van mijn kant voelde dat de tijd rijp was en begon me te informeren over geschikte hondenrassen voor onze omstandigheden. Het moest een veeleer rustig dier worden, niet te groot, niet te klein, niet te jong, niet te oud, kortharig, een reu, bij voorkeur al gecastreerd. En als het mogelijk was: een asieldier dat we zo een tweede leven konden geven.
De eerste verkenningen verliepen niet zo vlot. Wie ooit een bezoek bracht aan een dierenasiel, weet wat ik bedoel. De dieren leven daar vaak niet in optimale omstandigheden, en wie nooit een hond gehad heeft, zoals wij, schrikt wel even van de realiteit. Ik zocht elke dag aandachtig de website van pets.be af, op zoek naar een goede invulling van onze verwachtingen. Zo leer je de verschillende rassen beter kennen, en ook de problemen van asieldieren. Af en toe leek er een geschikte kandidaat voorhanden, maar dan bleek die al geadopteerd te zijn, of waren er ernstige problemen, of was het adres te veraf voor ons…
In een naburig dorp vond ik toevallig een tweedehandse bench voor een heel schappelijke prijs. Die hadden we dus al. Nu nog een hond.
Bijna had ik de hoop opgegeven en begon ik te denken aan een puppy, toen we vorige donderdag besloten om een asiel te gaan bezoeken op amper een half uurtje rijden van Werchter. Onze eerste indruk was veeleer gemengd, maar helemaal achteraan, in het laatste hok, een beetje verborgen achter een hoek, vonden we een Beagle, en dat leek wel wat: inderdaad niet te groot of te klein, vier jaar oud, kortharig, een gecastreerde reu. Ook Lut was meteen geïnteresseerd, en we namen de hond mee voor een korte wandeling. Ook dat viel best mee, en Lut en ik keken elkaar even onderzoekend aan, en we merkten dat we het woordeloos eens waren. Lut dacht eerst nog de hond voorlopig even daar te laten, in afwachting van de afrastering van de tuin en de aankoop van het nodige materiaal, maar de gedachte dat ‘onze’ hond nog een hele tijd in het asiel zou moeten blijven deed ons algauw besluiten hem meteen mee te nemen.
Even de paparassen invullen, een touw aan zijn halsband en dan vertrokken we, ik op de achterbank met Toby naast me. Hij was verrassend rustig in de wagen. We reden meteen door naar een zaak waar we een gareel kochten, een leiband, hondenbrokken en nog een paar benodigdheden.
En zo begon het avontuur. Toby wende heel snel. Het is een rustige hond, en hij werd met het uur meer aanhankelijk, wat het ons ook gemakkelijk maakte om ons aan hem te hechten. Ik nam hem mee op lange en korte wandelingen en raakte zo vertrouwd met zijn behoeften en belangstellingen.
Alles leek goed te gaan, tot de eerste nacht. Toen wij gingen slapen, plaatsten we Toby in zijn bench, deurtje vast en dat was dat. Althans: dat dachten we. Blijkbaar had Toby andere slaapgewoonten bij zijn vroegere baasjes, of wou hij niet alleen zijn: eerst was het een bescheiden protest, maar na een kwartiertje begon hij onophoudelijk te blaffen. Ik bespaar je de details, maar het was een lange nacht. En ook de tweede nacht verliep niet beter, zodat ik al begon te wanhopen of we hem wel zouden kunnen houden. We besloten geduld te hebben: het was immers ook voor Toby een hele aanpassing. Zaterdag gingen we een tweede, kleinere bench kopen, die we in de hal plaatsten, aan de voet van de trap die naar onze slaapkamer leidt, in de hoop dat onze nabijheid hem een veilig gevoel zou geven. Aanvankelijk leek het op niets uit te draaien, en vreesden we al voor hetzelfde scenario, maar na hem enkele keren tot kalmte aangemaand te hebben vanuit het bed, werd hij inderdaad rustig en tot onze verbazing en niet geringe opluchting heeft hij de hele nacht doorgeslapen. Toen ik deze morgen bij zijn kooi kwam, lag hij rustig op mij te wachten, en eenmaal bevrijd uitte hij enthousiast zijn vreugde over het wederzien.
Toby is nu al onze huisgenoot. Ik ga vaak met hem wandelen, en ook Lut doet dat nu al graag. In huis is hij altijd rustig en heel aanhankelijk, hij komt zich aan mijn voeten neervlijen en laat zich uitvoerig strelen en krabben. Als hij ligt te rusten, neemt hij de meest ontroerende houdingen aan. Hij stoort zich niet aan de muziek of aan de nieuwsberichten op tv.
We hebben een hond! Ik had nooit gedacht dat de aanpassing zo vlot zou verlopen, en misschien staan ons nog verrassingen te wachten, maar dit is beter dan we ooit hadden durven dromen.
Welkom, Toby!
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
08-10-2014
Geloof of wetenschap?
Het is een bericht dat vaak opduikt in de media: 35, of 50% van de Amerikanen (USA) gelooft dat de zon om de aarde draait, of dat de aarde slechts vier duizend jaar oud is, of dat de mens en de dinosauriërs samen op aarde geleefd hebben, of dat de evolutietheorie onwaar is. De onderliggende boodschap is dat Amerikanen domoren zijn, slecht opgeleid, goedgelovig, bijgelovig, of gewoon gelovig.
Zo eenvoudig is het echter niet.
Vooreerst moeten we erbij zeggen dat dezelfde bevraging, een enquête bij een willekeurig en beperkt aantal testpersonen, in Europa ongeveer hetzelfde resultaat oplevert, en wellicht ook in Zuid-Amerika, Azië, Afrika en Oceanië. Het is dus een wereldwijd verspreide opvatting, die niet typisch is voor de inwoners van de Verenigde Staten. Bovendien zal men die opvatting vooral vinden bij bepaalde bevolkingsgroepen, en veel minder bij andere. Er zijn bijvoorbeeld maar weinig wetenschappers of hoger opgeleiden die zoiets denken.
Het is ook nuttig een onderscheid te maken tussen die verschillende punten.
Dat de aarde slechts vier duizend jaar oud is, meent men te kunnen afleiden uit de Bijbel, namelijk door het tellen van de jaren die de verschillende vermelde generaties hebben geleefd. Volgens de Schriftgeleerden was dat ongeveer 3600 tot 5500 jaar, en dat was een opvatting die algemeen verspreid was: ook Mercator († 1594) nam dat nog aan. Het is dus een gegeven dat zijn gezag uitsluitend ontleent aan de Bijbel. Daarmee verbonden is de opvatting dat God op korte tijd (zes dagen) de hele wereld heeft geschapen zoals hij nu is. Elke soort, dus ook de mens, is net zo door God gemaakt als ze er nu uitziet; er is dus geen sprake van enige evolutie, of van een gemeenschappelijke afstamming van de verschillende soorten, en zeker niet van een gemeenschappelijke voorouder van de mens en andere hogere diersoorten zoals de apen. Het is dus duidelijk dat die opvattingen niet gesteund zijn op enig wetenschappelijk onderzoek; daaruit blijkt namelijk onbetwistbaar dat het er anders aan toe gegaan is.
Dat de zon om de aarde zou draaien is een andere kwestie. De Bijbel gaat zeker uit van die veronderstelling, maar stelt dat niet als een openbaring. Het verschijnsel is immers zo vanzelfsprekend en zo algemeen aanvaard, ook vandaag nog, dat het niet eens moest vermeld worden. Iedereen geloofde dat de zon om de aarde draait, dat is toch wat iedereen ziet? Men had geen enkele aanleiding om te denken dat het anders was, en de meeste mensen kunnen ook vandaag nog onverstoord verkeerdelijk veronderstellen dat de zon om de aarde draait zonder dat ze daarin tegengesproken worden door de feiten. Het is pas wanneer men specifieke verschijnselen moet verklaren dat die stelling onhoudbaar blijkt. Het zijn de astronomen die het eerst hebben vastgesteld dat bijvoorbeeld de baan van de planeten niet kan verklaard worden wanneer men de aarde in het middelpunt van ons stelsel plaatst; vandaar trouwens hun naam, die afgeleid is van het Griekse woord voor ‘zwervers’: ze bewegen zich niet zoals de sterren, maar wijken van hun vaste baan af, keren op hun stappen terug en gaan dan weer verder. Het is evident dat alle andere mensen ofwel dachten dat de astronomen gek waren, ofwel dat ze zich met totaal onbelangrijke dingen bezighielden.
Die astronomen deden waarnemingen met (voor onze begrippen) primitieve wetenschappelijke instrumenten, en zochten dan naar een logische, rationele theorie om de beweging van de hemellichamen te verklaren. Dat noemt men de inductieve methode: uit de feiten leidt men wetten af. De Bijbel werkt net andersom: men vertrekt van een verhaal dat in een onfeilbare goddelijke openbaring is vastgelegd en dat de dingen zoals ze nu zijn verklaart. Zolang men vasthoudt aan de onfeilbaarheid en de letterlijke interpretatie van de Bijbel, bevindt men zich in een voorwetenschappelijk stadium.
Dat men het scheppingsverhaal niet letterlijk moet lezen, is een opvatting die zo oud is als de Bijbel zelf: er zijn altijd al geleerden geweest die dat dachten en verkondigden, bijvoorbeeld Augustinus, toch een van de belangrijkste kerkvaders. Het heeft echter heel lang geduurd voor men daarvoor ernstige argumenten kon aanvoeren. Enerzijds gebeurde dat door de Bijbel zelf aan een nauwkeurig historisch en literair onderzoek te onderwerpen, waarbij men vaststelde dat er talloze onduidelijkheden en zelfs contradicties waren, dat de teksten niet geschreven waren door hun vermeende auteurs, en niet in de tijd waarin de verhalen zich afspelen, maar veel later. Dat was een ernstige bedreiging voor de authenticiteit van de Bijbel, zowel het Oude als het Nieuwe Testament, maar ook voor zijn onfeilbaarheid: de Bijbel was niet het woord van God, maar woorden van mensen. Dat betekende dat er geen reden meer was om die woorden als een betrouwbare basis te nemen om de verschijnselen te verklaren. Men kon en moest dus op zoek gaan naar andere argumenten en andere theorieën.
Dat gebeurde in de ontwikkeling van de wetenschappen, zowel louter theoretisch, door het zoeken naar een verklaring voor de feiten, als inductief, door een doorgedreven onderzoek naar de feiten zelf. Geologen onderzochten de aardlagen en vonden daarin aanwijzingen dat de aarde er ooit helemaal anders moet uitgezien hebben. Ze vonden ook versteende restanten van planten en dieren, fossielen die bewezen dat er vroeger andere soorten bestaan hebben. Biologen zagen talrijke gelijkenissen tussen alle soorten van de bestaande levende wezens, en probeerden die levensvormen te rangschikken naar hun verwantschap. Toen ze ook de fossielen daarbij gingen betrekken, kwamen ze tot de vaststelling dat de huidige levende wezens vroeger hoogstwaarschijnlijk niet bestonden, aangezien er geen fossiele resten van waren, en dat ze dus moeten ontstaan zijn uit de vroegere soorten. Er moest dus een evolutie geweest zijn, zowel in het uitzicht van de aarde als in de levensvormen die erop voorkwamen.
Het kwam er dan op aan het mechanisme te ontraadselen van die evolutie. De evolutietheorie van Darwin en Wallace was een eerste, monumentale ontdekking, de erfelijkheidstheorie van Mendel een tweede; helaas werden die twee niet meteen met elkaar in verband gebracht. Maar de wetenschappelijke aanpak was duidelijk: de verschijnselen zo nauwkeurig mogelijk onderzoeken; vervolgens een theorie ontwikkelen die deze verschijnselen verklaart, en dan die theorie testen in de praktijk. Pas in de eerste helft van de twintigste eeuw kwam men tot een formulering van de evolutietheorie waarvan men aannam dat die een goede weergave was van de werkelijkheid, en kon dienen om praktische toepassingen uit te werken in de genetica. Ook in de andere wetenschappen is het zo gegaan, bijvoorbeeld in de kosmologie, die het ontstaan van het heelal beschrijft. De aarde is niet vierduizend jaar oud, maar 4,5 miljard jaar, en het leven op aarde is 3,5 miljard geleden nietig begonnen en sindsdien voortdurend geëvolueerd.
Dat de wetenschap een waardevolle benadering van de werkelijkheid is, daaraan twijfelt niemand meer: onze leefwereld is grotendeels op die wetenschap gebouwd en zou zonder die wetenschap op korte tijd totaal ineenstorten. Een brug over een rivier houdt stand omdat ze goed gebouwd is, volgens wetenschappelijke principes, en niet omdat God het wil, of omdat de gelovigen ze met hun gebed in stand houden.
Het is echter mogelijk om de wetenschap over te laten aan de wetenschappers en de toegepaste wetenschappers en de mensen die daarop willen vertrouwen, en zelf andere ideeën te hebben over hoe het er in de wereld aan toe gaat. Men kan dus zonder al te grote problemen een voorwetenschappelijke houding aannemen, zoals vrijwel alle mensen vroeger deden, zonder daarvan grote nadelen te ondervinden. Of de aarde om de zon draait of omgekeerd, maakt voor ons dagelijks leven nauwelijks iets uit: de zon gaat werkelijk op en weer onder, dat is een realiteit, dat is wat voor ons van belang is. Dat dit verschijnsel, of die indruk die we hebben niet de werkelijke toestand is, maar perfect te verklaren is doordat de aarde om de zon draait en om haar as, dat hoeven we niet noodzakelijk te weten om de dag door te komen. Dat de planeten om de zon draaien: het zal de mensen een zorg zijn… En zo kan men nog veel verder gaan, en bijvoorbeeld stellen dat de evolutie van het leven op aarde er niet geweest is, en dat de mens door God geschapen is zoals hij is, vier duizend jaar geleden. Dat is immers wat verstandige mensen eeuwenlang hebben gedacht; waarom zou dat nu plots niet meer kunnen? Het is zoals met de zon en de aarde: in beide veronderstellingen gaat de zon op, en onder, zonder enig kwalijk gevolg voor wie in het ene of het andere gelooft. Men moet niet alle wetenschappelijke verklaringen kennen om te overleven, en niemand kent die allemaal, dat is onmogelijk. Iedereen is grotendeels onwetend op de meeste domeinen van de wetenschap, ook wie niet in de Bijbel of God gelooft.
Vandaar dat zelfs sommige wetenschappers ervoor pleiten om naast de wetenschappelijke benadering ruimte te laten voor een niet-wetenschappelijke, bijvoorbeeld een religieuze, zelfs als die in strijd is met de wetenschappelijke. Zij volgen daarin de religieuze leiders en de theologen, die voorhouden dat hun benadering niet alleen mogelijk is, maar bovendien ook nuttig, en veel meer haalbaar voor de meeste mensen. Aangezien niet iedereen alles kan weten op de wetenschappelijke manier, moet men de mensen een verhaal vertellen waarin ze kunnen geloven, en dat voldoende compatibel is met de wetenschap om niet in al te absurde contradicties te vervallen. Het gaat dan werkelijk om een verhaal, een voorstelling van zaken die de feiten niet wetenschappelijk verklaart, maar er een zin aan geeft op niet-wetenschappelijke, religieuze gronden.
Het christendom is een dergelijk verhaal, en als we zijn geschiedenis bekijken, althans van op enige afstand, dan is dat een succesvol verhaal geweest. Onze beschaving is grotendeels gebouwd op dat verhaal, onze cultuur is doordrongen van de Bijbel en het christelijk geloof.
Maar elke medaille heeft een keerzijde, en die van het christendom en van alle andere godsdiensten is veel minder fraai. Niet alles is goed gegaan in onze ‘beschaving’, er zijn verschrikkelijke dingen gebeurd en er gebeuren nog elke dag vreselijke dingen. Het christendom, noch de andere godsdiensten, zijn erin geslaagd om iedereen gelukkig te maken, of de mensheid te behoeden voor alle onheil. Omgekeerd is veel van wat de wereld leefbaar maakt niet het werk van de godsdiensten, maar van de wetenschap en van de mensen die zich zoveel mogelijk verlaten op de wetenschappelijke benadering. En velen zijn ervan overtuigd dat de godsdiensten niet alleen de wetenschap in de weg staan en bestrijden en zo de vooruitgang en het algemeen welzijn verhinderen, maar dat ze zelf in grote mate actief verantwoordelijk zijn voor het onheil in de wereld.
Wanneer het op het eerste gezicht leek alsof een religieuze houding in de praktijk even goed te verantwoorden viel als een wetenschappelijke (de zon komt op voor de wetenschapper zowel als voor de gelovige), moeten we daar nu uiterst belangrijke kanttekeningen bij maken. Als we ons voor onze levenshouding en ons omgaan met de dingen niet gaan baseren op de wetenschap of de resultaten van de wetenschap, maar op een verhaal, dan moet dat wel een goed verhaal zijn, en dan lijken de Bijbel en de godsdiensten die daarop gebouwd zijn daarvoor allerminst geschikt te zijn, dat wordt door onze beschavingsgeschiedenis bewezen. Het is ook helemaal onwaarschijnlijk dat er een God zou zijn die dat verhaal aan de mensen zou medegedeeld hebben; het is evident dat het gaat om een verhaal van mensen, onvolmaakte mensen, ‘zondige’ mensen. De Bijbel en alle godsdiensten zijn machtsinstrumenten waarmee sommige mensen anderen aan zich onderwerpen met het oog op hun eigen voordeel.
De wetenschap is dat in principe niet. Ik weet het wel, ook het verhaal van de wetenschap heeft zijn zwarte bladzijden, en dat is normaal, want het zijn mensen die de wetenschap bedrijven, met alle gevolgen van dien. Maar als we de grond van de zaak bekijken, dan verdient een wetenschappelijke benadering, waarbij we gebruik maken van de rede en van al onze verstandelijke vermogens, de voorkeur boven een systeem waarbij sommige mensen beslissen voor anderen, op grond van wat niet meer is dan een verhaal dat zij zelf verzonnen hebben.
Er zullen allicht altijd mensen zijn die verkiezen te leven volgens een overtuiging die ze zich op een of andere manier eigen gemaakt hebben. Meer nog: iedereen doet dat. Het komt er dus veeleer op aan dat die overtuiging zoveel als mogelijk te verzoenen of althans niet strijdig is met de wetenschap. Dat is de ultieme lakmoesproef voor elke levenshouding en elke godsdienst: als die ten gronde onverzoenbaar zijn met wat de wetenschap voorstaat, dan moet men dat conflict uitklaren, en de voorkeur zal daarbij steeds moeten uitgaan naar de redelijkheid, niet naar de onbewezen en dogma’s en onbewijsbare mysteries van verhalen.
Categorie:levensbeschouwing Tags:wetenschap
30-09-2014
Besparingen, nogmaals.
Ik had het de vorige keer over de besparingen die zowel de Vlaamse als de Belgische regering aan het voorbereiden zijn. Ik had het over het principe, namelijk dat de begroting van de overheid evengoed moet kloppen als die van elk huisgezin. Als de inkomsten dalen, moeten ook de uitgaven naar beneden. Als de uitgaven op een of ander punt stijgen, bijvoorbeeld de kosten van de vergrijzing, dan moet er op dat punt of op andere budgetten bespaard worden. Er moeten met andere woorden prioriteiten vastgelegd worden. En dan wordt het moeilijk.
Ik had enkele suggesties gedaan: domeinen waar er naar mijn mening moeiteloos kon bespaard worden, zelfs zonder kwalijke gevolgen, in de eerste plaats ons nutteloos leger. Maar bijvoorbeeld ook op cultuur. De staat subsidieert de cultuur met gulle hand, en iedereen kan daarvan genieten; vanwaar dan mijn verzet? Zeker niet omdat ik een tegenstander zou zijn van cultuur, daarvan getuigt deze website ten overvloede. Wat is dan mijn probleem?
Naar mijn mening is de overdreven subsidiëring door de overheid mede de oorzaak van bepaalde evoluties in de kunst en de cultuurwereld die mij en vele anderen niet bevallen. Als een de kunstenaar het zelf moet waarmaken bij het publiek, dan zullen zij ervoor zorgen dat zij van hun kunst kunnen leven. Zij zullen dus voldoende verkoopbaar werk moeten produceren om in hun eigen levensonderhoud te voorzien. Dat zal hen verplichten om ambachtelijk goed werk te brengen dat tevens in de smaak valt en dat ook betaalbaar is voor een breed publiek. Op al deze punten schiet het wel eens tekort wanneer kunstenaars gesubsidieerd zijn, en dus geen rekening hoeven te houden met hun publiek. Zij kunnen zich dan schaamteloos te buiten gaan aan de vreemdste experimenten en worden daarin nog gesteund door een aantal parasiterende kunstpausen, die het publiek dan wijzen op de vermeende bijzondere kwaliteiten van dat werk. Wij hebben het allemaal al gezien: plakjes hesp op de zuilen van een universitair gebouw, kevers in het koninklijk paleis, katten op de trappen van het Antwerps stadhuis, plassende Walkuren op de bühne, ‘aanpassingen’ van klassieke drama’s en opera’s aan de hedendaagse smaak, ‘hedendaagse’ kunst, absurd ‘modern’ theater. Dat zou allemaal de grenzen verleggen, en dus echte cultuur zijn.
Dat er daarbij grenzen verlegd worden, dat zal niemand ontkennen. Maar of dat ook zo nodig moet? Als ik op TV een antieke of klassieke opera zie die qua enscenering, kostumering en algemene regie getransponeerd is naar een meer recente tijd of zelfs naar de hedendaagse tijd, dan haak ik meteen af, hoe goed de zangers en het orkest ook zijn. Postmoderne Wagner is voor mij volkomen onverteerbaar, net zoals postmoderne barokopera trouwens. Wat de beeldende kunsten betreft heb ik het altijd moeilijk met de zogenaamde ideeënkunst, waarbij het artistiek ambachtelijke helemaal naar de achtergrond verdwijnt en het kunstwerk nog enkel bestaat in de gedachten van de toeschouwer. Ongetwijfeld is het inpakken van de Reichstag in roze plastiek een hele onderneming, en maakt het resultaat indruk, maar voor mij hoeft dat echt niet, hoor.
Maak ik mij dan niet schuldig aan praktijken zoals die van het Nazisme, dat al dergelijke kunstuitingen bestempelde als volksvreemde entartete kunst? Kijk, als men het verschil niet ziet tussen de eerlijke verontwaardiging over zogenaamd artistieke uitspattingen van gesubsidieerde of door de kunsthandel kunstmatig in leven gehouden en onmetelijk rijk gemaakte extravagante kunstenmakers enerzijds, en anderzijds de politieke vervolging van kunstenaars omdat ze homoseksueel zijn, of joods, of omdat een nazitopman hun kunst niet mooi vond, dan is dat maar zo. Ik kan heus wel wat hebben als het over moderne kunst gaat, maar voor mij zijn er nog altijd grenzen. Ik houd van kleinschalige kunst, kunst op mensenmaat, wars van megalomanie.
Ik had het ook over uitkeringen. Wij beroemen ons erop dat wij de beste sociale zekerheid ter wereld hebben. Dat kan best zijn, maar er vallen daarbij toch kanttekeningen te maken. Enerzijds zijn er niet weinig mensen die door de mazen van dat vangnet glippen en in diepe armoede vervallen. En anderzijds zijn er zeker niet minder mensen die ten onrechte gebruik maken van die sociale zekerheid om te parasiteren op het werk van anderen. Elk systeem van sociale uitkeringen trekt mensen aan voor wie het systeem niet bedoeld is. Vandaag zijn er heel wat werkende mensen die menen dat de sociale fraude proporties heeft aangenomen die het toelaatbare al lang overschreden hebben. Men is niet meer bereid om zo ontzaglijk veel belastingen te betalen op het eigen loon, veel meer dan in andere landen, om anderen goed geld te betalen om niet te werken. Structurele solidariteit met hulpbehoevenden is aanvaardbaar, wenselijk en zelfs noodzakelijk, maar vandaag stelt men vast dat individuen het systeem uitmelken tot het niet meer mooi is, en dat terwijl organisaties zoals ziekenfondsen en vakbonden daarbij een oogje dichtknijpen, of zelfs actief aan die fraude meewerken. Werken moet aantrekkelijker gemaakt worden, het moet weer de normale toestand zijn van al wie het kan, en afdoende uitkeringen moeten beperkt worden tot wie daarzonder niet kan overleven.
Als gepensioneerde kan ik niet om het probleem van de vergrijzing heen. Door demografische evoluties stijgt het aantal pensioengerechtigden snel. Er zijn dus meer mensen die een pensioen krijgen, en minder mensen die daarvoor belastingen betalen. In België is het in de eerste plaats de staat die de basispensioenen betaalt, niet de gepensioneerde zelf door de interesten op zijn stortingen voor een privé pensioenfonds. Men probeert nu op allerlei manieren dat nijpende tekort op te lossen, er is zelfs een commissie van wijzen aangesteld, nu gebleken is dat alle maatregelen uit het verleden, zoals het fameuze zilverfonds van de socialisten, volkomen ontoereikend zijn. En dus verhoogt men de pensioenleeftijd, schaft men allerlei systemen van vervroegd pensioen af, geeft men bonussen aan wie langer werkt, en knabbelt men aan de al te royale pensioenen van de ambtenaren. Persoonlijk meen ik dat wie ongeveer veertig jaar gewerkt heeft, recht heeft op een basispensioen dat overeenkomt met de wedde van een gemiddelde arbeider of bediende, zeg maar ongeveer € 1450. Wie meer wil, moet daarvoor zelf een spaarpot aanleggen op een of andere manier. Ik vind het onaanvaardbaar dat bepaalde personen een staatspensioen krijgen dat verschillende keren dat bedrag overschrijdt: zij krijgen tot 100% van hun wedde van de laatste vijf jaar van hun loopbaan, die natuurlijk het toppunt van hun carrière uitmaken. Dat kon vroeger misschien, toen er nog veel minder ambtenaren waren, en veel minder hoge ambtenaren, maar nu is dat niet meer doenbaar.
De voorstellen die nu op tafel liggen om de pensioenen te hervormen hebben betrekking op de mensen die nu nog aan het werk zijn, niet op de bestaande pensioenen. Dat schept ongenoegen: men stelt dan dat de huidige gepensioneerde het goed aan boord gelegd hebben en zichzelf hoge pensioenen toegekend hebben, en dat de huidige generatie nu zelf moet beslissen om voor zichzelf een veel minder interessante pensioenregeling uit te werken, vooral om de bestaande vroege en hoge pensioenen te kunnen blijven betalen. Ik meen dan ook dat men ook moet durven snijden in de bestaande pensioenen. Een hoge ambtenaar die nu een pensioen krijgt dat een groot veelvoud is van het basispensioen mag daarop gerust veel zwaarder belast worden. De staat moet immers niet instaan voor de rijkdom van de gepensioneerden, doch hun enkel een eerlijk ‘leefloon’ garanderen, zodat ze rustig kunnen genieten van hun oude dag en van de bezittingen die ze tijdens hun leven vergaard hebben. Er zijn vandaag heel wat voorbeelden van gepensioneerden die rijkelijk leven en over aanzienlijke kapitalen beschikken, waar ze nauwelijks iets nuttigs mee aanvangen. Dat spaargeld moet meer geactiveerd en beter gebruikt worden. Het heeft geen zin dat iedereen zich een kapitaal bijeenspaart voor zijn oude dag, maar het dan niet aanspreekt omdat men het niet nodig heeft dank zij een al te genereuze sociale zekerheid. Het lijkt me veel zinvoller om dat te vervangen door een goede verzekering voor de risico’s van het ouder worden.
Ten slotte nog een woord over de universiteiten. Ik heb mijn hele carrière doorgemaakt als ambtenaar aan de universiteit, en ik heb gebruik gemaakt van de mogelijkheid om op zestig jaar op pensioen te gaan. Ik krijg van de staat het normale pensioen, en heb daarnaast een bescheiden kapitaal meegekregen van de universitaire groepsverzekering. Dat houd ik helemaal achter de hand als een appeltje voor de dorst, en het zal later aan mijn erfgenamen ten goede komen, als ik het niet heb hoeven te gebruiken om mijn oude dag door te komen. Er zijn mensen die een veel grotere uitkering hebben gekregen van de groepsverzekering dan ik, omdat ze ook een hoger loon hadden. Professoren zijn nog beter af, die krijgen een pensioen zoals de hogere ambtenaren. Men kan zich afvragen of de universiteiten met hun subsidies moeten instaan voor dergelijke groepsverzekeringen, of voor dergelijke hoge pensioenen. De hele kwestie gaat om wat de staat moet doen voor de pensioenen, zowel van de werknemers in de privé sector als voor staatsambtenaren en daarmee gelijkgestelden, zoals de universiteitsprofessoren en -ambtenaren. In ons land betaalt de staat de werkingsmiddelen en de lonen van het personeel van de universiteiten. Daarnaast verwerven de universiteiten allerlei andere inkomsten, waarmee ze die werkingsmiddelen verhogen en nog meer personeel aanstellen. Het gaat daarbij over zeer grote bedragen. De universiteiten zijn machtige instellingen, en er wordt zeer weinig controle uitgeoefend op hun werking en hun prestaties. Zo haalt in Vlaanderen minder dan de helft van de studenten een einddiploma, velen niet binnen de normaal voorziene tijd. Er is geen toelatingsexamen, behalve voor geneeskunde. Dat maakt dat heel wat jongelui hun kans wagen aan de universiteit, en dat maar een derde slaagt in dat eerste jaar. Er wordt dus veel tijd en energie gestoken in nutteloos massaonderwijs. Heel wat onderzoek is van middelmatig tot bedenkelijk niveau, heel wat professoren doen helemaal geen ernstig onderzoek. Men komt er niet uit of de universiteiten nu bedoeld zijn om jonge mensen op te leiden, of onderzoeksinstellingen zijn, en bijgevolg doet men geen van beide zaken echt naar behoren, en blijft men vaak steken in amateurisme en verouderde praktijken. De maatschappij klaagt dat de universiteit niet voorbereidt op het werkelijke leven. Het is dus de hoogste tijd dat de staat zich ernstig gaat bezinnen op haar rol tegenover de universiteiten: er zijn voorbeelden in andere landen van universiteiten die geen cent ontvangen van de staat. Het lijkt me betekenisvol dat slechts één Vlaamse universiteit (amper) de top 100 haalt, terwijl de niet-gesubsidieerde universiteiten alle rangschikkingen aanvoeren.
Dat alles leidt me tot het besluit dat onze maatschappij er beter aan doet om het staatsapparaat aanzienlijk kleiner te maken, en zich op alle terreinen te beperken tot het strikt noodzakelijke, en zich uit talrijke domeinen helemaal terug te trekken, of zich te beperken tot een afstandelijk toezicht om uitwassen te voorkomen. De recente verkiezingen hebben overduidelijk aangetoond dat de overgrote meerderheid van de Vlamingen daar eveneens zo over denkt. Laten we hopen dat die Vlamingen, met de vertegenwoordiging die ze democratisch verworven hebben in het Vlaamse en het Belgische parlement, die overtuiging zullen waarmaken, tot spijt van wie ’t benijdt.
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
27-09-2014
Besparen op cultuur?
De Vlaamse regering moet besparen. De oorzaken zijn verscheiden: we hebben van België meer verantwoordelijkheden gekregen, maar niet het budget om die te bekostigen. We moeten nu zelf opdraaien voor onze Vlaamse uitgaven, met minder inkomsten. En er is crisis: ook dat zorgt voor minder inkomsten, terwijl men meer op de overheid een beroep doet, voor werkloosheids- en andere uitkeringen. Kortom, de begroting gaat in het rood, tenzij men de uitgaven beperkt of de inkomsten verhoogt. De inkomsten verhogen betekent nog meer belastingen, dus liever niet, wij zijn al het zwaarst belast landje ter wereld. En dus is er maar één oplossing: de staat moet minder uitgeven.
Laat dat nu precies zijn wat veel mensen al heel lang denken in Vlaanderen. Verwachten dat de overheid aan iedereen geschenken uitdeelt, dat is waanzin natuurlijk: iemand moet die cadeautjes toch betalen? En wie betaalt ze? Juist: de werkende mens, door belastingen te betalen, dat zijn de inkomsten van de staat. De werkende mens staat dus een deel van zijn loon af aan mensen die niet werken. Dat kan, maar enkel in zover dat ook echt nodig is. Maar we zijn niet eens in staat om iedereen te helpen die het echt nodig heeft, zoals de personen met een beperking. Dat belet ons echter niet om vele miljoenen uit te geven aan projecten waarvan het nut of de zin velen ontgaat. Ik noem maar één voorbeeld: de restauratie van de Sint-Romboutskathedraal in Mechelen. Als ik heel eerlijk mag zijn: voor mij mogen ze die dynamiteren.
Laten we het ook eens over uitkeringen hebben. Laatst was er een reality programma op de VRT, ‘De Rechtbank’. Een vrouw die zelf voorwaardelijk vrij was wegens drugszaken, werd betrapt toen ze haar man in de gevangenis drugs wou bezorgen. De onderzoeksrechter vroeg haar van wat ze leefde, en haar antwoord was: ik ‘trek’ 1500 euro per maand van de mutualiteit. Ik viel zowat van mijn stoel. Dat is immers meer dan mijn pensioen. Ik kreeg plots het bangelijk gevoel dat er in Vlaanderen echt wel veel omgaat dat we niet weten als het over uitkeringen gaat.
Ook op cultuur moet er bespaard worden, globaal ongeveer 7,5 procent. Vanzelfsprekend schreeuwen een aantal gesubsidieerde cultuurpauzen moord en brand. Maar ik moet bekennen: het raakt mijn koude kleren niet. Ik durf van mezelf zeggen dat ik over enige culturele bagage beschik, maar ik mijd wat in Vlaanderen voor cultuur doorgaat als de pest. Ik ga niet naar concerten of andere muziekuitvoeringen, bezoek geen grote tentoonstellingen, kom niet in musea of kerken, ik koop en lees de boeken niet die in kranten en weekbladen hoge ogen gooien, kortom, ik blijf thuis en lees boeken die ik zelf koop, meestal tweedehands, of die ik gratis op internet vind. Ik vermijd de VRT, zowel radio als TV. En ga zo maar door.
Voor mij mogen ze dus gerust het hele zootje sluiten en afschaffen: mijn cultuurbeleving zal er niet onder lijden. Ik onderhoud twee websites die ik toch wel cultureel durf te noemen, en wel zonder enige subsidie of andere inkomsten, en ik bied alles gratis aan. En ik heb een boek geschreven, eveneens zonder subsidies, gewijd aan Spinoza, een filosoof die eveneens alle subsidies en benoemingen weigerde, en op zijn eentje oneindig veel meer heeft gedaan voor onze beschaving dan al de cultuurpauzen van vandaag samen. Wat vandaag voor cultuur doorgaat, zal in mijn bescheiden opinie, en als we op ons recent verleden mogen afgaan, al over enkele jaren door de mand vallen als schrijnende banaliteit.
Ik heb veertig jaar aan de universiteit gewerkt en ik durf hier plechtig stellen: men kan aan de universiteit moeiteloos 50 procent besparen, en geen mens die het zal merken als men het ernstig doet.
Voor mij mag er dus gerust minder ‘staat’ zijn, liefst zelfs zo weinig mogelijk, enkel wat noodzakelijk is. En neen: het leger is daar niet bij, en cultuur evenmin.
Categorie:samenleving Tags:kunst
19-09-2014
Niemand kan twee heren dienen.
Wanneer ik mij tegen de godsdienst keer, krijg ik soms als antwoord dat de godsdienst en de kerk waarover ik spreek lang verleden tijd zijn en dat er een nieuw geloof is, dat zuiverder is dan het oude en niet beladen met al de kwalijke kanten van vroeger, en een nieuwe, onthechte kerk. Ongetwijfeld is dat waar voor sommige gelovigen, binnen en buiten de kerk. Maar de kerk als machtsinstrument bestaat nog steeds. En zolang de kerk wereldse macht heeft, zal ik me ertegen verzetten, en wel op evangelische gronden, zoals anderen voor mij gedaan hebben.
Bij Matteüs lezen we herhaaldelijk de uitdrukkelijke aansporing om te verzaken aan rijkdom en macht. Waar dat op de meeste plaatsen gericht is tot iedereen, is er die onmiskenbare passage aan het begin van hoofdstuk 10, waar Jezus zijn leerlingen bij zich roept en hen toespreekt over hun zending. En dan zegt hij: ‘Voor niets hebt gij ontvangen, voor niets moet gij geven.’ Dat is een verbod op simonie, het verkopen van ‘geestelijke’ goederen voor geld. De bedienaars van de eredienst mogen zich zelfs niet laten betalen voor hun werk: ‘Tracht dus geen goud, zilver of koper te verwerven om er uw gordels mee te vullen. Verschaft u ook geen reiszak voor onderweg, geen tweede onderkleed, geen schoeisel of stok, want de arbeider is zijn onderhoud waard.’ Met andere woorden: wie arbeidt, heeft zelfs geen recht op een loon: de gemeenschap die men dient moet enkel voorzien in het onderhoud van de bedienaar van de eredienst, men moet hem opvangen in het huis van de gelovigen, dat is alles. ‘De vossen hebben hun holen en de vogels uit de lucht hun nesten, maar de Mensenzoon heeft niets waarop hij zijn hoofd kan laten rusten.’ (Mt 8, 20)
Wanneer wij de geschiedenis van de kerken bekijken, dan stellen we vast dat men net het tegenovergestelde heeft gedaan. Godsdienst is een economisch en politiek systeem, gericht op het verwerven van macht en rijkdom. Het volstaat om ons heen te kijken naar de ontelbare indiciën van rijkdom, zoals dat heet, van de religies, en naar de macht die zij zich toe-eigenen. Zelfs de meest bescheiden bisschoppen dragen een duur kruis op de borst, en tijdens de ritus in de buitenmaatse kerken zien ze eruit als dragqueens in vol ornaat. Het bezit van de kerken wordt zorgvuldig geheim gehouden en valt niet onder de belastingswetten die op gewone burgers van toepassing zijn. Maar wat wij erover te weten komen, slaat met verstomming, zoals laatst in een reportage over het geld van de Roomse kerk, en een andere over de rijkdom die opgestapeld ligt in het Vaticaan.
Men zou kunnen zeggen dat in Vlaanderen die macht sterk getaand is. Dan houdt men echter geen rekening met machtige structuren als het katholiek onderwijs, Caritas Catholica, het ACW en andere, minder bekende organisaties die nog steeds de touwtjes stevig in handen hebben. Het zijn dan wel vooral leken, maar wat is het verschil? Het is een economische structuur die haar eigen leiders rijkdom en macht bezorgt en die rijkdom en macht in stand houdt en vermeerdert.
Zolang godsdienst gekenmerkt wordt door bezit en macht, is het geen godsdienst maar een bedrijf, en moet men die godsdienst als een economische realiteit behandelen, en ontdoen van de schone schijn en de zweem van heiligheid die eromheen hangt. Pas wanneer de godsdiensten afstand hebben gedaan van alle bezit en alle macht, kunnen ze geloofwaardig zijn. Dat is wat ik bij Matteüs lees, maar het is niet wat ik om mij heen zie.
‘Verzamelt u geen schatten op aarde, waar ze door mot en worm vergaan en waar dieven inbreken om te stelen; maar verzamelt u schatten in de hemel, waar ze niet door mot of worm vergaan en waar dieven niet inbreken om te stelen. Waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn.’
Niemand kan twee heren dienen: hij zal de ene haten en de ander liefhebben, ofwel de ene aanhangen en de ander verachten. Gij kunt niet God dienen én de mammon.’ (Mt 6, 19-21; 24)
Wanneer wij dus concentraties zien van macht en bezit, weten we meteen dat niet God daar gediend wordt, maar de mammon.
Categorie:levensbeschouwing Tags:godsdienst
14-09-2014
John Stuart Mill
John Stuart Mill: het is een van die namen die je bij gelegenheid tegenkomt, maar waar je niet blijft bij stilstaan. In de geschiedenis van de filosofie wordt nauwelijks aandacht aan hem besteed. Toch noemt men hem wel eens ‘de meest invloedrijke Engelstalige filosoof van de 19de eeuw’.
John Stuart was de oudste zoon van de Schotse filosoof, econoom en historicus James Mill; hij werd geboren in Londen, in 1806 en werd door zijn vader streng opgevoed als een soort van wonderkind. Vanaf zijn derde levensjaar kreeg hij les in Grieks en begon hij de Griekse klassieken te lezen, vooral historische werken. Hij las ook uitvoerig Engelse historische werken. Hij kreeg eveneens een stevige opleiding in de natuurwetenschappen. Toen hij acht jaar oud was, leerde hij Latijn en maakte zich vertrouwd met de klassieke auteurs in die taal. Hij fungeerde als schoolmeester voor de andere kinderen, en in zijn vrije tijd las hij naast wetenschappelijke werken ook populaire klassiekers, zoals Cervantes en Defoe’s Robinson Crusoe. Zijn vader leerde hem ook poëzie te schrijven.
Vanaf zijn twaalfde ging hij gemeenzaam om met vooraanstaande geleerden in verschillende disciplines. Met zijn vader bestudeerde hij economisch-politieke kwesties, terwijl hij zijn eigen aandacht vooral richtte op de logica: hoe kunnen we weten dat een uitspraak waar is?
Toen hij veertien was verbleef hij een jaar in Frankrijk, volgde er lessen aan de universiteit en ontmoette verscheidene geleerden, schrijvers en politici.
Al dat intense werk op jeugdige leeftijd leidde tot wat wij nu een burn-out noemen, of een depressie. Hij herstelde langzaam, en hernam zijn intellectuele bezigheden, onder meer een correspondentie met Auguste Comte.
Mill was een religieuze non-conformist en in feite een atheïst en was als zodanig niet welkom aan de grote universiteiten, Oxford en Cambridge. Hij begon te werken voor de East India Company zoals zijn vader, en liep colleges aan University College in Londen, een seculiere instelling en tot op vandaag een van de meest prestigieuze universiteiten ter wereld.
In 1851 trouwde hij met zijn vriendin en zielsverwante Harriet Taylor. Ze kenden elkaar al meer dan twintig jaar, maar zij was gehuwd, en pas na de dood van haar echtgenoot bezegelden zij hun liefde. Zij had een grote invloed op hem en op zijn werk, maar stierf reeds in 1858.
John Stuart Mill was rector van de University of Saint-Andrews van 1865 tot 1868; in die jaren was hij ook lid van het Britse parlement, waar hij aanleunde bij de Liberalen. Hij was de eerste om het stemrecht voor vrouwen te bepleiten, en bekritiseerde de onderdrukking van Ierland door de Britten. Hij was een krachtig sociaal hervormer en voorstander van een meer democratisch stemrecht.
John Stuart Mill overleed in 1873 in Avignon, waar hij begraven werd naast zijn echtgenote.
Het zou ons te ver leiden indien we dieper zouden ingaan op zijn talrijke werken, zoals A System of Logic (1843), On Liberty (1858) en Utilitarianism (1863). Men leze daarover de degelijke artikelen bij Wikipedia.
Mijn aandacht werd recentelijk getrokken op zijn essay On Nature, dat in New York verscheen in de bundel Three Essays on Religion (1874). Ik las dat essay in een ruk uit op internet: https://www.marxists.org/reference/archive/mill-john-stuart/1874/nature.htm en was zo gecharmeerd door taal, stijl en inhoud van dit werk dat ik meteen besloot het te vertalen in het Nederlands, aangezien er geen Nederlandse vertaling voorhanden blijkt te zijn. Om verschillende redenen heb ik besloten die vertaling niet online te plaatsen, maar wie erin geïnteresseerd is, kan me een mailtje sturen en dan bezorg ik de tekst graag (en gratis) in pdf- of Word-formaat.
Brief van de bisschop van Antwerpen aan de bisschop van Rome
De brief van bisschop Bonny van Antwerpen krijgt media-aandacht, en dat verdient die ook. Het gebeurt immers niet elke dag dat een bisschop zich met een open brief richt tot de gelovigen, maar toch in de eerste plaats tot het centrale kerkelijk gezag, en dat gezag daarbij behoorlijk de mantel uitveegt.
Bij een aandachtige lezing blijkt echter dat de kritiek van de bisschop en van de talrijke adviseurs die ongetwijfeld zo al niet de pen hebben vastgehouden, dan toch zijn hand in ruime mate gestuurd hebben, selectief is, en dat hij zich er angstvallig voor behoedt te raken aan de kern van het christelijk geloof. Daardoor ondergraaft hij echter de grondvesten zijn eigen betoog.
Ik verklaar me nader.
In de brief wordt een regelrechte aanval ingezet op het centrale gezag van de kerk: de paus, de curie, invloedrijke theologische adviseurs. Men verwijt hen eenzijdigheid en machtswellust, en dat is vanzelfsprekend volkomen terecht. Dat hebben christenen in alle tijden al aangeklaagd, en dat heeft bijvoorbeeld geleid tot de Reformatie. Men kan zich niet van de indruk ontdoen dat deze bisschop en zijn adviseurs zich in aanzienlijke mate hebben laten inspireren door die beweging; de kerk die zij voorstaan, lijkt sterk op wat in protestantse middens gemeengoed is, behalve dat men daar nog verder gaat bij het decentraliseren en zelfs de bisschoppelijke autonomie, waarvoor deze brief een krachtig pleidooi is, als een onnodige en onaanvaardbare betutteling beschouwt.
Bonny verwijt de kerk dat ze te weinig oog heeft voor haar eigen verleden, en voor de afwijkende meningen die er zijn. Daarmee richt hij zijn pijlen op slechts één van de peilers van het geloof. Het christendom, laat ons dat toch maar nooit uit het oog verliezen, is een openbaringsgodsdienst. Dat wil zeggen dat er een God is die zich openbaart aan de mens. Die openbaring gebeurt op verschillende manieren. Het is begonnen met het eigen volk van God, Israël, en daarover worden we geïnformeerd in wat wij nu het Oude Testament noemen. De volheid van die openbaring is er echter gekomen met Jezus, de Messias, de Christus, en daarover worden we geïnformeerd door het Nieuwe Testament. Vervolgens is er de werking van de Heilige Geest, die de mensen verlicht. En ten slotte is er de kerk, die waakt over de getrouwe interpretatie van het Woord van God. De kritiek van Bonny richt zich uitsluitend op die laatste steunpilaar van het geloof, de meest wankele, aangezien hij mensenwerk is, zoals de bisschop uitvoerig aantoont, en dus in staat tot vergissingen.
Wanneer men echter kritiek heeft op iemand of op een instelling, moet men die kritiek funderen, moet men zijn gelijk aantonen en bewijzen. Men strijdt als het ware met gelijke wapens: de bisschop van Rome heeft geen andere aanspraken op gelijk of de waarheid dan die van Antwerpen. Dat is niet alleen in strijd met de leer van de kerk, die vasthoudt aan het gezag van de paus in zaken van geloof en zeden, zoals dat heet, en zelfs zijn onfeilbaarheid ter zake voorhoudt, maar het opent ook de deur voor meningsverschillen binnen de kerk over essentiële geloofszaken, en ook dat is strijdig met de leer van de kerk, de Una, Sancta, Catholica et Apostolica: zij is één, heilig en dezelfde over heel de wereld (kat’ holein tein gein) en berust op de ononderbroken traditie van de apostelen van Jezus van Nazareth. Herhaaldelijk pleit Bonny in zijn brief tegen deze laatste twee principes, en toont zich daarmee van zijn meest protestantse kant.
Wanneer men dus de ideologische strijd aangaat met anderen binnen de kerk, moet men zijn argumenten staven, men moet zich ergens op beroepen. Bonny beroept zich op de sesus fidei van de gelovigen, en op de mening van andersdenkende gelovige gezagsdragers en theologen. Dat is volkomen terecht, al zal Rome dat zeker betwisten. Maar in feite beroept de auteur zich op niets anders dan de hogere vermogens van de mens, die in staat is om aan te voelen en na te denken en over deze gevoelens en deze gedachten met anderen in gesprek te treden. Dat is inderdaad de grondslag van het grootste gedeelte van deze lange brief. Maar Bonny weet als gelovige perfect dat hij daarmee alleen niet wegkomt: ik herhaal: het christendom is een openbaringsgodsdienst, en de waarheid is in die openbaring gelegen, niet in het brein van de mens.
Vandaar dat de auteur op cruciale momenten steeds naar die openbaring verwijst: de Schrift, het Evangelie van Jezus Christus. Hij beseft echter tegelijkertijd dat hij dat enkel in algemene termen kan doen. De moderne exegese laat immers van de Schrift, het Evangelie en zelfs de figuur van Jezus en zijn apostelen niet veel heel. En dus moet hij wel zijn toevlucht nemen tot een ander ‘zeker’ openbaringsgegeven, en dat is dan de werking van de Heilige Geest, die in het hart van elke mens de goddelijke waarheid geplant heeft, met andere woorden: het geweten.
Ook dat is allesbehalve nieuw en werd eveneens sterk beklemtoond in de Reformatie: de mens kan voortgaan op zijn geweten als op een rechtstreekse openbaring en inspiratie van God, en heeft dus geen behoefte aan bemiddeling door een kerk en bedienaars van de eredienst. Zover gaat deze katholieke bisschop echter niet in de zelfverloochening: hij ziet vanzelfsprekend een ruime taak weggelegd voor zichzelf en zijn priesters. Uiteindelijk beroept hij zich, wanneer hij de openbaring inroept, steeds bijna uitsluitend op dat (goed door de lokale kerk gevormd) geweten, en bijna nooit op de Schrift of het Evangelie zelf.
Nu is dat geweten, dat door God aan elke mens gegeven is door de Heilige Geest, een even mysterieuze zaak als zijn onsterfelijke ziel, of als God, zijn Zoon en zijn Heilige Geest, de Heilige Drievuldigheid. Het is de kerk die dat geweten, net als de ziel, ‘ontdekt’ heeft en het bestaan ervan aanvoert. De wetenschap, ook de menswetenschappen, kennen dit begrip niet in die vorm, namelijk als een goddelijke gave, waarin God zich openbaart in zijn waarheid. Men gaat integendeel uit van een evolutionair mensbeeld, waarbij een bepaald dier geleidelijk aan ontwikkeld is, volgens Darwiniaanse principes, tot het over de hogere mentale mogelijkheden beschikte die wij nu kennen. Het is met die spontaan ontstane capaciteiten dat de mens zich over zijn bestaan bezint; er is daar dus geen sprake van enige goddelijke tussenkomst. Voor elke rustig nadenkende mens is het geweten een vreemd woord voor het feit dat wij in staat zijn om na te denken (in de ruimste zin van het woord) en ons handelen daarnaar te richten. In overleg met anderen, en gedragen door een beschaving, kunnen wij tot conclusies komen over het ontstaan van de wereld en van de dingen en van het leven, en over de manier waarop wij met die dingen en de andere levensvormen en met elkaar het best samenleven. Er is daarbij nog steeds geen sprake van God.
Dat is de fundamentele kritiek die men op deze brief kan en moet formuleren, namelijk dat de grondslag voor elke redenering die erin voorkomt, onbestaande is, of fundamenteel verkeerd voorgesteld wordt. Bonny beroept zich op een God die er niet is, op een openbaring die er niet is, op een geweten dat er niet is, en zwijgt in alle talen over het evolutionair mensbeeld en de autonomie van de mens in zijn samenleven met de wereld die hem omringt. Hij blijft beweren dat er wel degelijk een goddelijke waarheid is, die wij moeten herkennen en erkennen, terwijl het enkel gaat om afspraken die wij als mensen met elkaar maken, zowel over hoe de dingen zijn, als over wat wij horen te doen en te laten.
Deze brief is dus louter voor intern gebruik bestemd, ik schreef bijna: voor oraal gebruik… Hij kan een belangrijke bijdrage betekenen voor de interne organisatie van de kerk, maar zelfs daaraan durf ik te twijfelen: Bonny is geen Luther, en zijn brief geen stellingen die op de heilige deur van Sint-Pieters genageld wordt.
Voor de overgrote meerderheid van de mensen die niet meer kerkelijk zijn of het nooit waren, heeft deze brief inderdaad geen enkel belang, geen enkele waarde. In die zin is het een jammerlijk gemiste kans, maar iets anders mocht men echt niet verwachten van deze overigens moedige man.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme