mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
31-12-2024
Eerlijkheid
Intellectuele eerlijkheid
Eerlijk is eerlijk, toch? Is er dan een verschil tussen gewone eerlijkheid en intellectuele eerlijkheid?
Misschien bedoelen we met eerlijkheid zonder meer veeleer de morele eerlijkheid in de omgang met onze medemensen, het tegengestelde van oneerlijkheid, of bedrog. Eerlijkheid is dan de afwezigheid van boos opzet, of van kwade trouw. Eerlijke mensen kan men vertrouwen. Ze onthouden zich van liegen en bedriegen, men kan hen op hun woord geloven.
In het Johannesevangelie (1, 45-51) vinden we een merkwaardige uitspraak van Jezus:
Filippus ontmoette Natanaël en zei hem: “Degene over wie Mozes in de Wet geschreven heeft en ook de profeten, Hem hebben wij gevonden: Jezus, de zoon van Jozef, uit Nazaret.” 46Natanaël smaalde: “Uit Nazaret, kan daar iets goeds vandaan komen?” Waarop Filippus antwoordde: “Kom dan kijken.” 47Jezus zag Natanaël naar zich toekomen en zei, doelend op hem: “Dat is waarlijk een Israëliet in wie geen bedrog is!” 48Natanaël zei tot Hem: “Hoe kent Gij mij?” Jezus gaf hem ten antwoord: “Voordat Filippus u riep, zag Ik u onder de vijgenboom zitten.” 49Toen zei Natanaël tot Hem: “Rabbi, Gij zijt de Zoon Gods, Gij zijt de Koning van Israël.” 50Jezus antwoordde: “Omdat Ik u zei dat Ik u onder de vijgenboom zag, gelooft ge? Gij zult grotere dingen zien dan deze.” 51En Hij voegde er aan toe: “Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: gij zult de hemel open zien en de engelen Gods zien opstijgen en neerdalen in dienst van de Mensenzoon.”
Waarom Jezus over Natanaël die memorabele woorden sprak, die het christendom heeft vereeuwigd in zijn rituelen en gezangen: ‘Ecce vere Israelita, in quo dolus non est ‘, maar dan alluderend op Jezus zelf, gezien de ongewisheid over Natanaël, weten we niet. We weten immers niet eens of die Natanaël wel een apostel was (dezelfde als Bartholomeus, volg even deze link: https://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=419653, of Jacobus bij de synoptici, waar zijn naam niet voorkomt?). Het is een van die raadselachtige vermeldingen in het Nieuwe Testament waarover men na 2000 jaar nog altijd niet weet wat de bedoeling is. Maar net zoals de naam Nat(h)anaël heeft ook de uitdrukking standgehouden: homo in quo dolus non est, een mens zonder list.
Traditioneel maakt men een verder onderscheid tussen dolus bonus en dolus malus, wat we kunnen vertalen als respectievelijk te goeder trouw en te kwader trouw. Men kan zich immers oprecht vergissen, en dus spreken of handelen op grond van een onwaarheid of zelfs een leugen, maar als dat onverwist gebeurt, zonder het opzet te bedriegen, is dat weliswaar een dolus, maar geen dolus malus, boos of kwaad opzet om te bedriegen.
Men kan eerlijk zijn en zich toch vergissen. Onwetendheid over de ware toedracht is op zich geen vergrijp, tenzij er natuurlijk sprake is van ignorantia crassa et supina, dat wil zeggen dat men blijk geeft van zoveel onwetendheid dat het niet meer te verantwoorden is, dat men het eigenlijk hoort te weten. Daarmee komen we in de buurt van intellectuele oneerlijkheid. Wanneer men mag aannemen dat iemand beschikt over de intellectuele vermogens om te oordelen en wel degelijk op de hoogte is van de waarheid, maar toch handelt of spreekt in strijd met dat inzicht, is die persoon intellectueel oneerlijk.
Het gaat daarbij niet alleen om feitelijke gegevens, om fact-checking of zogenaamde alternatieve waarheden, of wat men in het Engels zo mooi prevarication noemt: het verhullen van de waarheid. Intellectuele eerlijkheid heeft dwingende ethische implicaties. Intellectueel inzicht beperkt zich niet tot wetenschappelijke kennis, het is alomvattend. Ware intellectuelen zijn het aan zichzelf verplicht om ook op ethisch vlak de hoogste waarheid te betrachten en ernaar te leven. Het is ondenkbaar dat men een misdadiger als een ware intellectueel zou beschouwen. Noblesse oblige, de nobele benaming van intellectueel verplicht tot moreel hoogstaande principes en handelingen. Statistieken tonen overigens aan dat intellectuelen minder vaak veroordeeld worden voor misdrijven of wandaden van gemeen recht.
Eenzelfde redenering geldt voor vrijdenkers, vrijzinnigen, humanisten, atheïsten, agnosten of hoe men hen ook wil noemen. In de loop van de geschiedenis heeft de Kerk er alles aan gedaan om deze mensen als amorele of immorele personen af te schilderen, omdat zij de geboden en verboden van de Kerk en haar gezag in ethische aangelegenheden niet aanvaardden. Alsof alleen de Kerk in staat is om te beslissen over goed en kwaad, en bevoegd is om dat te verkondigen, en alleen gelovigen in staat zijn om als goede mensen te leven – quod non, vandaar de biecht, penitentie, vagevuur en hel, en de hemel als beloning. Filosofen zoals Pierre Bayle betoogden echter al vroeg uitdrukkelijk dat atheïsten wel degelijk moreel hoogstaande personen kunnen zijn, en Spinoza geldt daarvan als een eminent voorbeeld.
Intelligentie en atheïsme gaan zelfs aantoonbaar samen, net zoals een tekort aan intelligentie geassocieerd wordt met bijgeloof en geloof. Het is immers door het gebruik van het gezond verstand dat men tot het inzicht komt dat het geloof onredelijk is, en de godsdienst misleidend. Vrijzinnigheid is het onontkoombare resultaat van zelfs maar het meest elementaire gebruik van de gewone menselijke mentale vermogens.
Men mag dan ook vooropstellen dat vrijdenkers geroepen zijn om de hoogste ethische principes te huldigen en zich op alle gebied principieel te onthouden van moreel afkeurenswaardig of verwerpelijk gedrag. Men mag van hen verwachten dat zij zich niet alleen houden aan de wetten en voorschriften van de maatschappij, maar in alles de meest nobele menselijke waarden nastreven en naleven.
Dat wil vanzelfsprekend niet zeggen dat alle vrijdenkers altijd en overal volledig aan dat veeleisende ideaal beantwoorden. Errare humanum est, en intellectuelen zijn niet altijd de eersten om hun fouten toe te geven, zelfs niet als ze die inzien. Sommigen onder ons herinneren zich de infame Cambridge Five, die onder leiding van Kim Philby, het hoofd van de Britse contraspionage en een prominente intellectueel, als dubbelspion werkten voor de Sovjet-Unie en hun land verraadden, met desastreuze gevolgen voor velen. Daarnaast is ook geweten dat hoge competentie in een bepaalde tak van de wetenschap helaas geen garantie is voor meer algemene intelligentie. Aan de andere kant mogen en moeten we evenwel blijvend vooropstellen dat zowel ware intelligentie als vrijzinnigheid principieel niet verenigbaar zijn met bewuste en opzettelijke oneerlijkheid van welke aard dan ook, laat staan met misdadigheid.
Recentelijk kreeg ik te maken met een dergelijk geval van intellectuele oneerlijkheid. Sinds jaren recenseer ik boeken, en al geruime tijd verschijnen die recensies ook op een andere website dan deze. Het was mij opgevallen dat sommige recensies van een collega-recensent qua taal en stijl sterk afweken van zijn andere boekbesprekingen, en in gunstige zin opvielen. Het leek me onwaarschijnlijk dat die persoon, die ik ken uit de vele recensies en andere teksten die hij schrijft voor die website en op zijn eigen website, in staat was om op korte tijd zo’n diepgaande analyses te maken van die recente uiterst complexe en veeleisende teksten en daarover zulke hoogstaande recensies te schrijven. Toen ik uiteindelijk de proef op de som nam, bleek dat mijn argwaan en mijn vermoedens terecht waren: de recensies bestonden hoofdzakelijk uit plagiaat, dat wil zeggen dat teksten zonder bronvermelding overgenomen waren uit andere publicaties die op het internet ter inzage zijn.
De gedachte besloop me vervolgens dat een auteur die zo opvallend en vermetel plagieert in recensies, dat ook wel zal doen in de blogteksten die hij schrijft. Een snelle controle maakte meteen duidelijk dat ook dat vermoeden terecht was. Ook daar was er een tekst die zo sterk gunstig afweek van de gebruikelijke nogal onsamenhangende schrijfsels van deze persoon, dat die niet van hem afkomstig kon zijn. De bronnen waren snel geïdentificeerd.
Dat is dan wat ik bedoel met intellectuele oneerlijkheid. We hebben hier te maken met een hoogopgeleide persoon, die zich publiekelijk profileert als auteur en als kunstenaar, en een – min of meer – prominente plaats bekleedt in de georganiseerde vrijzinnigheid en in de loge, en van wie men dus mag verwachten dat die zich houdt aan de elementaire vereisten van de eerlijkheid. Door zo flagrant plagiaat te plegen, maakt hij zich schuldig aan opzettelijk bedrog en handelt hij te kwader trouw. Corruptio optimi pessima. Van onwetende, laaghartige en moreel laagstaande lieden kan men dergelijk gedrag nog verwachten, maar dat iemand die zich opwerpt als een boegbeeld van de vrijzinnigheid zich daartoe verlaagt, met geen andere bedoeling dan zich intellectueel beter voor te doen dan hij is, is ronduit schandelijk.
Die ervaring heeft me erg aangegrepen en diep gekwetst. Ze heeft me ertoe aangezet om me ernstig te bezinnen over wat ik schrijf en waar ik het publiceer. Het is beter dat ik in het vervolg alleen nog op mijn eigen website publiceer, dan blijft me althans de ergernis bespaard die gepaard gaat met de confrontatie met bedenkelijke en malafide personen.
Categorie:levensbeschouwing
29-12-2024
Verlossing: I know that my Redeemer liveth.
Verlossing
Een van de meest aangrijpende aria’s uit het overbekende oratorium Messiah van Händel (Part III, Scene 1: The Promise of Eternal Life) is ongetwijfeld dit:
I know that my Redeemer liveth, and that He shall stand
at the latter day upon the earth.
And tho’ worms destroy this body, yet in my flesh shall I see God.
For now is Christ risen from the dead, the first fruits of them that sleep.
De tekst van Händels ‘Messias’ is van Charles Jennens (1700-1773) een Engels grootgrondbezitter en mecenas, goede vriend van Händel en tekstdichter van de oratoria Saul (1738), (waarschijnlijk) Israelin Egypt (1738), l'Allegro, il Penseroso ed il Moderato (1740), Belshazzar (1744) en Messiah (1741).
Jennens nam de tekst over van Job 19:25-26 in de King James versie:
25 For I know that my redeemer liveth, and that he shall stand at the latter day upon the earth:
26 And though after my skin worms destroy this body, yet in my flesh shall I see God.
De letterlijke Engelse interlineaire vertaling van de Hebreeuwse tekst is als volgt:
For I know my Redeemer that lives and that at last on the earth He shall stand
And after my skin is destroyed this [I know] that in my flesh I shall see God.
In de Willibrord-vertaling luidt dat:
Want ik weet, ik ben er zeker van: mijn verdediger leeft, tenslotte zal Hij deze wereld binnentreden. En al ben ik nog zo geschonden, ik zal God zien vanuit dit lijf.
We zien dus dat beide vertalingen zich vrijheden veroorlooft tegenover de oorspronkelijke Hebreeuwse tekst, doch vooral de King James versie. Het boek Job is zelfs in de Bijbelse context geen eenvoudige tekst. Het lijkt een soort van rechtszaak, waarbij Job zich tegenover God beklaagt over al het onheil dat die hem onverdiend doet overkomen. Wanneer iedereen hem in de steek laat, vrienden, familie, zijn eigen vrouw en kinderen, en uiteindelijk zijn eigen lichaam, spreekt hij in zijn wanhoop en bijna tegen beter weten in die krachtige woorden uit: God zal uiteindelijk toch komen opdagen om zijn verdediging op zich te nemen en hem recht te doen wedervaren. Zijn vrienden spreken dat tegen, wat Job opnieuw aanzet om zijn beklag te maken. Hij verwijt God dat hij zijn zaak niet bij hem kan bepleiten: hij is onvindbaar, en doet in zijn almacht al wat hij wil: hij treft goede mensen, maar straft booswichten niet. En zo gaat zijn aanklacht nog een hele tijd door. We kennen echter de afloop: God zal hem in ere herstellen, hem al zijn bezit en rijkdom teruggeven in duizendvoud.
Waar onze passage in de Hebreeuwse tekst slechts een tussentijdse gedachte is, die bijna in het niets verdwijnt tegenover de aanklachten die Job tot God richt, ook en vooral in de volgende hoofdstukken, is ze voor de christenen een van de vele voorafbeeldingen geworden van de Verlosser, Jezus Christus. Dat blijkt hier uit het vers dat Jennens overneemt van Paulus (1 Kor 15, 20), eveneens in de King James versie:
20 But now is Christ risen from the dead, and become the firstfruits of them that slept.
In de Willibrord-vertaling:
Christus is opgestaan uit de doden, als eersteling van hen die ontslapen zijn.
Dat is een goede benadering van de oorspronkelijke Griekse tekst. Eerstelingen of primeurs zijn de eerste vruchten van een oogst, vandaar het Engelse firstfruits; het Grieks heeft aparchè en dat betekent onder meer de eerste vruchten die als een dankoffer aan de goden aangeboden worden. De eufemistische uitdrukking ‘ontslapen’ verschijnt in de betekenis van ‘sterven’ vanaf 1637. Het voorvoegsel ‘ont-‘ duidt hier het begin aan van de handeling: beginnen te slapen, dus inslapen; vergelijk: ontbloten, ontbranden, ontstaan, ontvangen, ontwaken.
Voor Paulus – veeleer dan voor Jezus – was dit de essentie van het geloof: Jezus is verrezen, een bewijs dat mensen uit de doden kunnen opstaan en dan eeuwig leven. Dat is de onwaarschijnlijke boodschap die hij verkondigde, en die de Kerk is blijven verkondigen, tot op de dag van vandaag.
Bemerk dat Job het helemaal niet heeft over Christus, hoe zou dat ook kunnen! Hij drukt zijn vertrouwen uit dat God hem, ondanks alles, recht zal laten wedervaren. Er is geen sprake van een Verlosser in christelijke zin, een Godmens die God genoegdoening zal geven voor de erfzonde, begaan door de eerste mensen. De Hebreeuwse tekst zegt goali en dat heeft verscheidene specifieke betekenissen, bijvoorbeeld: familielid, medestander, hulpverlener, redder, bevrijder, wreker, een man die de weduwe van zijn broer huwt, enzovoorts. In het Oude testament is het begrijpelijkerwijs vaak een epitheton ornans van God. En er is nog veel minder sprake van een verrijzenis van de doden op de jongste dag, bij de terugkomst van Christus op aarde. Jenssens bezondigt zich hier aan de klassieke christelijke hineininterpretierung van teksten uit de Hebreeuwse geschriften als voorspellingen van wat in het Nieuwe Testament beschreven zal worden. Thomas Paine (1737-1809) analyseerde genadeloos talloze gevallen van dergelijke onterechte ontleningen in zijn The Age of Reason. Job verwijst niet naar het feit dat de wormen na zijn dood zijn lichaam zullen verorberen, maar naar de plaag die zijn vel getroffen heeft: ‘Overdekt is mijn lijf met vuil en wormen, van top tot teen etter en kloven.’ (7, 5) Dat is erg vrij vertaald voor: ‘Mijn vlees is aangekoekt met wormen en stof, mijn huid is gebarsten en breekt weer uit’. Zijn lijf blijft echter behouden, en met dat lichaam hoopt hij ooit God te zien opdagen als zijn getuige en verdediger in zijn rechtszaak. Alleen met veel kwade wil en een opzettelijk verwrongen vertaling kan men in het citaat een voorafspiegeling zien van het oordeel op de vermeende laatste dag.
De gedachte aan een ultieme verlosser is onverbrekelijk verbonden met het onbegrijpelijke idee van een erfzonde die zou begaan zijn door de eerste mensen. In de Hebreeuwse geschriften is daarvan geen sprake, het is een verzinsel van het vroege christendom, dat voor het eerst opduikt in de geschriften die men toeschrijft aan Paulus. Overigens is die zogenaamde verlossing veeleer symbolisch: voor de mensheid is er ten gronde niets veranderd. Het is niet alsof iedereen nu plots met God verzoend is en zonder zonde leeft en na de dood recht naar de hemel gaat. Net zoals de erfzonde een aberratie is van een misantroop denken, is de kruisdood van (de zoon van) God een nutteloos verzinsel van een sadistisch denken. Het is zonder meer onbegrijpelijk dat men ervan uitgaat dat de mens vanaf zijn ontstaan voor altijd verdoemd is door een primitieve misdaad begaan tegenover een almachtige God. De mens is een van de resultaten van de evolutie van het leven op aarde, even vrij van alle schuld als alle andere levende wezens, en heeft dus ook geen verlosser nodig om zich weer met God te verzoenen.
Dergelijke gedachten bestoken een redelijk mens bij het beluisteren van die prachtige aria, het liefst gezongen door de onvergelijkbare Emma Kirby, of de subtiele Sumi Jo, liever, in dit geval althans, dan de triomfantelijke stentorstem van Marilyn Horne. Het is voor mij overduidelijk dat het de muziek is die me aangrijpt, en de vertolking, veeleer dan de tekst, zeker als we daarop nader ingaan. Maar ik kan niet ontkennen dat de overtuiging waarmee die eenvoudige woorden gezongen worden me, ongetwijfeld wegens onze van het christendom doordrongen artistieke wereld en mijn eigen erg christelijke opvoeding, blijft imponeren, zoals dat zeker ook het geval was in Händels tijd, toen eenvoudige gelovigen van in hun prilste jeugd met die woorden, zoal niet met de gedachten, vertrouwd gemaakt waren. Dat is de moeilijkheid die ongelovigen of atheïsten hebben bij het beluisteren van religieuze muziek, zeker als zij zoals ik uitermate vertrouwd zijn met de teksten en met de theologie die erachter steekt. Enerzijds begrijp je de muziek in haar eenheid van woord en melodie, en voel je de volmaaktheid aan van de vertolking van de onderliggende vrome gedachten. Anderzijds verwerp je de boodschap als een kwaadaardig en uiterst schadelijk verzinsel, en kwetsen de woorden je intelligentie als een aanfluiting van de werkelijkheid, en dat werpt een inktzwarte schaduw op het onvergankelijke kunstwerk dat Händel tot stand bracht, dat sinds vele jaren een dierbaar deel is gaan uitmaken van mijn eigen culturele thesaurie, en ontegensprekelijk behoort tot de mooiste parels van ons collectieve muzikale geheugen.
Categorie:God of geen god?
27-12-2024
Gezag
Gezag
Het is wel vaker het geval dat we niet stilstaan bij de diepere betekenis van woorden. We gebruiken ze achteloos, als versleten clichés. Tot we door omstandigheden gedwongen worden om onze oppervlakkigheid en nonchalance achterwege te laten en ons afvragen waarover het eigenlijk gaat, ten gronde.
Zo ook met het begrip ‘gezag’. We gebruiken het voortdurend, het is nodig, onmisbaar zelfs om onze menselijke verhoudingen te verwoorden en te duiden. Maar wat is de oorsprong van gezag? Niet van het woord, maar van wat ermee bedoeld wordt. Waaraan ontleent iemand gezag? En waartoe dient het?
Op 9 december 2024 is het dan toch gebeurd. De Syrische dictator al-Assad is zijn land ontvlucht. De ene dag was hij nog de almachtige heerser over leven en dood, schatrijk, een cruciale figuur in de wereldpolitiek. Enkele uren later een vluchteling, verguisd door iedereen, gedoemd om de rest van zijn dagen te slijten, overgeleverd aan de willekeur van zijn beschermheer, een andere dictator. Waaraan ontleende al-Assad zijn gezag? Waarop was zijn macht gebaseerd? Wat bezielt iemand om zich persoonlijk het staatsgezag toe te eigenen en zich zo onvoorstelbaar persoonlijk te verrijken?
Onze geschiedenis is een lange, gruwelijke opsomming van dergelijk machtsmisbruik van individuen en groepen, tot op onze dagen, over de hele wereld. Overheersing is steeds de regel geweest, evenals onderdrukking, oorlogen, vervolging, opsluiting, foltering, verkrachting, moord en doodslag, diefstal en roof. Onze beschaving en haar meest prestigieuze en indrukwekkende verwezenlijkingen zijn gebouwd op onrecht en uitbuiting. Gezag, macht en rijkdom waren en zijn geconcentreerd in enkele personen.
Wij leven vandaag en hier en nu in een democratisch bestel, we kunnen ons moeilijk voorstellen hoe het is om onder een dictatuur te leven. Voor ons zijn alle mensen vrij, gelijk en op elkaar aangewezen. Als er al sprake is van gezag, dan is dat beperkt, tijdelijk, functioneel, niet persoonsgebonden, wettelijk vastgelegd, steeds onderhevig aan herziening, herroeping en intrekking, en enkel toegekend aan personen die daartoe geschikt bevonden worden. Persoonlijk bezit is in handen van velen, rijkdom wordt sterk herverdeeld onder de bevolking. Het idee zelf van een persoonlijke dictatuur is ondenkbaar in een democratie. Ons erfelijk Belgisch koningschap is in die zin een anomalie, een cynische scherts uit een slechte operette, die de staat evenwel handenvol geld kost, ter persoonlijke verrijking van een bedenkelijke adellijke familie, terwijl het koningshuis geen enkel politiek of moreel gezag heeft, omdat het over geen enkele reële macht beschikt.
Gezag heeft inderdaad alles te maken met macht. Waar de macht beperkt wordt, is het gezag beperkt. Waar de macht onbeperkt is, is ook het gezag onbeperkt. Wie zich dus gezag wil aanmeten, moet zich macht toe-eigenen. Zonder macht is er geen gezag.
Macht en gezag hebben te maken met menselijke verhoudingen. Ze grijpen in op de elementaire, fundamentele menselijke verhoudingen van vrijheid, gelijkheid en medemenselijkheid. Ze maken een onderscheid tussen mensen, waarbij sommigen over meer macht beschikken dan anderen, en van daaruit over hen hun gezag kunnen uitoefenen. Die macht kan van velerlei aard zijn, maar in haar meest primitieve vorm is ze fysiek. Door de bedreiging met en de toepassing van fysiek geweld oefent uiteindelijk elk gezag zijn macht uit.
Mensen hebben altijd al de neiging gevoeld om gezag uit te oefenen over anderen, op kleine en op grote schaal. Ze hebben zich daartoe op alle mogelijke manieren de nodige macht toegeëigend. Macht is verleidelijk, en macht corrumpeert. Men wil altijd meer macht, en uiteindelijk almacht, het doel van elke dictator, en misschien wel de droom van elke mens. Wie kennis maakt met macht, op welke manier ook, wordt erdoor getekend. Macht vraagt steeds om meer macht, nooit om minder. Macht streeft almacht na, de illusie God te zijn.
Dat is inderdaad wat met God bedoeld wordt: een almachtig wezen. En aan die goddelijke almacht hebben menselijke machthebbers hun macht ontleend, als vorsten, als priesters, als militaire en politieke leiders. Dat is het duidelijkst in de theocratie, de christelijke en de islamitische, waar één persoon als de plaatsvervanger van God op aarde beschikt over alle macht, over leven en dood van iedereen. Het is niet anders in elke grote en kleine dictatuur.
Onze menselijke geschiedenis is het schouwspel van die krachten: het streven van individuen en groepen om anderen aan zich te onderwerpen, en de reactie van anderen om zich daartegen te verzetten. De democratische beginselen van vrijheid, gelijkheid en medemenselijkheid zijn onze poging om dat noodlottige machtsstreven tegen te gaan. Samenleven is beter, en dat is uiteindelijk slechts mogelijk zonder absolute macht en gezag.
Laten we ons dus hoeden voor alle vormen van machtswellust en van onbeperkt gezag. De geschiedenis heeft ons geleerd wat de gevolgen daarvan zijn, en ook de tekenen om ze te herkennen. Een van de meest opvallende tekenen is de fascinatie voor charismatische figuren, voor sterke persoonlijkheden, zowel in beperkte kring als op grotere schaal. Als het kwaad althans in omvang, zo al niet in intensiteit nog enigszins beperkt blijft zolang het om een gering aantal slachtoffers van die machtswellust en het machtsmisbruik gaat, zijn de gevolgen onvoorstelbaar wanneer religieuze, politieke en militaire leiders de macht naar zich toetrekken, en het leven van talloze mensen opofferen aan het zogenaamde hogere belang, dat van de staat, of van de Kerk, maar meestal dat van de leiders zelf.
‘Alles van waarde is weerloos’ (Lucebert). Onze democratie is een precair en zeldzaam goed, en ze staat vrijwel machteloos tegenover haar interne en externe vijanden, omdat ze het aan zichzelf verplicht is zich niet met dezelfde middelen te verdedigen. Democratie laat zich niet afdwingen, ze is onverenigbaar met geweld. Tirannen gewelddadig uitschakelen betekent slechts dat anderen ervoor in de plaats komen. Onze enige hoop is dat meer mensen zullen inzien dat enkel de democratische beginselen van vrijheid, gelijkheid en medemenselijkheid ons kunnen redden. Het is een werk van lange adem, dat elke dag opnieuw moet ondernomen worden, door iedereen, in alle levensomstandigheden.
Categorie:levensbeschouwing
26-12-2024
Als de vos de passie preekt...
Alec Ryrie, Unbelievers. An emotional History of Doubt, London: William Collins, 2019, 2021, ISBN 9780008299859, 262 blz., € 6 – 10.
Met veel bombarie wordt dit boek aangekondigd als een spectaculair vernieuwend werk, dat bovendien getuigt van ‘deep erudition en considerable wit… Important and convincing’. Dat, samen met de titel, overtuigde me om het toch maar aan te kopen, je kan het al hebben voor € 6 als paperback, en voor € 7 als hardcover (online). Al heel snel wordt het duidelijk dat het de auteur niet te doen is om werkelijke ‘ongelovigen’, en al evenmin om een geschiedenis van de twijfel aan het geloof. Al in de inleiding bekent hij dat hij een gelovige is, en zelfs ‘a licensed lay minister in the Church of England’. Ik heb geen idee in hoeverre zulke personen verschillen van de gewone anglicaanse priesters.
De stelling verdedigd in dit boek is behoorlijk vreemd. Ongeloof of atheïsme is volgens de auteur niet zozeer ontstaan vanuit de overtuigingen van vrijdenkende filosofen, als wel vanuit de emotionele twijfels van gelovigen. Het boek is dan ook grotendeels gewijd aan die ‘emotionele’ twijfels, meer bepaald in de protestantse Engelse traditie, veeleer dan aan een studie van de echte ‘unbelievers’, de belangrijkste figuren uit de atheïstische traditie. Aldus doet hij inderdaad aan geschiedschrijving van de godsdienst, namelijk van zijn eigen anglicaanse godsdienst, of beter gezegd: aan theologie, veeleer dan aan filosofie of geschiedenis van het atheïsme. De auteur is er blijkbaar van overtuigd dat men geen gelovige of ongelovige is op grond van deugdelijke en overtuigende argumenten, maar op grond van ‘emoties’. Ondanks zijn herhaalde toezeggingen dat hij de atheïstische traditie respecteert, bewijst hij op elke bladzijde dat dat niet het geval is. Men wordt volgens hem niet ongelovig omdat men inziet dat het geloof irrationeel en onwaar is. Men blijft gelovig, maar men staat kritisch tegen het eigen geloof, en zoekt naar alternatieven. Dat zijn volgens hem de echte unbelievers. Dat er zoiets als core atheists zouden zijn, is volgens hem een al te vergezochte veronderstelling.
Het valt mij op dat nu theologen, bedienaars van de eredienst en gelovigen het altijd maar moeilijker krijgen om hun boodschap te slijten aan het bredere publiek, zij zich meer en meer voordoen als objectieve wetenschappers: Ryrie noemt zich ‘historian of religion’; Charles Taylor is filosoof, maar kreeg in 2007 de Templeton Prize ter waarde van 1,5 miljoen dollar for progress towards research or discoveries about spiritual realities.
De secularisatie van de samenleving is een sociologisch vaststelbaar feit. Alle pogingen om dat te ontkennen, of om het ongeloof te recupereren als een vorm van voortschrijdend inzicht in het geloof zijn niet alleen compleet ongeloofwaardig, maar een belediging voor de intelligentie van al de personen die zich van dat geloof bevrijd hebben, of er nooit mee te maken gekregen hebben (fortunati ambo!). Geloof en wetenschap zijn ten gronde onverenigbaar.
Ongelovigen houden zich dus maar beter ver van boeken als dat van Ryrie, ondanks de opzettelijk misleidende titel. Ze houden het terecht bij de diepe verzuchting van John Lennon: Imagine, no religion!
Categorie:God of geen god?
25-12-2024
De hondse filosofen
Georg Luck, Levenskunst uit de Griekse oudheid. Teksten van de Griekse cynici, Gorredijk: Noordboek 2024, ISBN 9789464711714, 384 blz., € 24,90 pb.
Boeken kennen weleens een complexe ontstaansgeschiedenis. De originele Duitse tekst verscheen in 1997. De Nederlandse vertaling, althans voor die gedeelten van de tekst die over de Griekse cynici gaan, kwam er voor het eerst in 2011, door Gerard Janssen voor de Griekse bronteksten, door Goverdien Hauth-Grubben voor de ‘inleidende teksten’ – wat daarmee ook moge bedoeld zijn–, uitgegeven door Bornmeer onder de titel ‘De wijsheid van de honden. Teksten van de Griekse cynici’. De uitgave door Noordboek is daarmee identiek, zelfs de afbeelding op de cover is dezelfde. Als we dan naar de literatuuropgave gaan kijken (blz. 373 vv.), stellen we vast dat de compilator, Georg Luck, een beroep heeft gedaan op de vroegere compilaties van (vertalingen van) de teksten van de cynici. Wel dient opgemerkt dat de Nederlandse vertaler, Mr. drs. G.W.J. Janssen, de tekstfragmenten vertaald heeft uit de oorspronkelijke Griekse en Latijnse bronnen; hij is ook de auteur van de nuttige verklarende voetnoten, terwijl de vaak meer uitvoerige toelichtingen achteraan in het boek van de hand van Luck zijn; het is mij niet duidelijk wie die vertaald heeft.
De verdiensten en de tekortkomingen van het voorhanden liggende boek moeten dus aan verscheidene personen toegeschreven worden. Georg Luck is verantwoordelijk voor de keuze van de teksten, en hem geldt daarvoor zowel lof als blaam. Lof voor het noeste opzoekingswerk, hoewel hij zoals gezegd daarbij de deskundige hulp heeft ingeroepen van auteurs sinds de oudheid die teksten van de cynici verzameld hebben. Enige blaam omdat hij daarbij wellicht en helaas veeleer de volledigheid betrachtte, die evenwel noodzakelijkerwijs moest leiden tot talrijke herhalingen en menige minder dan veelzeggende passages, terwijl een meer selectieve bloemlezing dat had kunnen verhinderen, wat althans deze lezer zeker zou geapprecieerd hebben: 384 bladzijden aan tekstfragmenten, kleine druk, is een niet geringe opgave. We weten niets over de vertaaltalenten van Luck, aangezien vertaler Janssen terecht niet zijn vertalingen heeft vertaald, maar de oorspronkelijke Griekse en Latijnse fragmenten. Dat is voortreffelijk gebeurd, in die zin dat de teksten vlot lezen – ik heb ze niet vergeleken met het origineel, al nopen sommige minder duidelijke passages wel tot een dergelijk nazicht. Het Nederlands is hedendaags, soms iets te naar mijn smaak (slagroomgebakjes? jurk? trui?), en af en toe schrik je van een suslapje (afgeschrokken, sic, blz. 170).
Het eindresultaat is een nuttige verzameling van wat er aan teksten van de Griekse cynici overgeleverd is, zodat de lezers zich zelf een oordeel kunnen vormen over hun filosofische inzichten en hun levenshouding en -wijze, en dat is altijd beter dan zich te verlaten op secundaire literatuur, die altijd ten minste gedeeltelijk verteken(en)d is. Doordat de teksten slechts gedeeltelijk en vooral uit lapidaire citaten bij (veel) latere auteurs tot ons gekomen zijn, blijft het ‘hondse’ denken een uitdaging voor de moderne mens. Aan de andere kant zal men vaak met genoegen kennisnemen van het originele denken van deze ‘ietwat’ vreemde figuren uit de Griekse wijsbegeerte. Maar ondanks die opvallende vreemdheid zal men zeker niet kunnen zeggen dat zij wereldvreemd waren: van alle filosofen waren zij misschien wel de meest aardse, en dat is geen geringe verdienste.
Categorie:ex libris
24-12-2024
Anselmus van Canterbury
Anselmus van Canterbury, Het mysterie van God, vertaald door Vincent Hunink, ingeleid door Wim Verbaal, Eindhoven: Uitgeverij Damon, 2024, ISBN 9789463404297, 184 blz., € 24,90 hardback.
In deze publicatie worden twee teksten van Anselmus (1033-1109) samengebracht: het eerder verschenen Proslogion onder de titel Ondenkbaar dat U niet bestaat (Uitgeverij Kok, 2011) en het voor deze uitgave vertaalde Cur Deus homo?, onder de titel Waarom werd God mens?. Damon zorgde weer voor een uiterst verzorgde presentatie, al had voor deze senior het lettertype van de platte tekst wel iets groter gemogen.
Waarom werd God mens? Het antwoord daarop neemt het grootste gedeelte van dit boek in beslag, maar het is het minst verteerbare, althans voor moderne lezers, en al zeker voor wie niet vertrouwd is met de traditionele christelijke soteriologie. In de dialoog naar Plato’s model tussen Anselmus en Boso, een (reële of imaginaire) leerling wordt hier en daar het standpunt van ongelovigen verwoord, maar op een weinig geloofwaardige manier; het is voor beiden evident dat de basisgegevens van het christelijk geloof onbetwijfelbaar waar zijn: God is de almachtige schepper van hemel en aarde en van de eerste mensen, Adam en Eva; die hebben zich door de duivel, een gevallen engel, laten verleiden tot de zonde, en hebben daardoor op alle nakomelingen een erfschuld geladen tegenover God. Die schuld is zo groot dat ze niet door een gewone mens adequaat ingelost kan worden. Dat moet dan wel door een bijzondere mens: een Godmens, de mens-geworden Zoon van God, die door zijn vrijwillig lijden en dood de mensheid weer met God heeft verzoend. De uitleg die Anselmus daarover verschaft, is helder en logisch, maar het blijft een verklaring van wat ten gronde een mysterie is, of een opeenstapeling van onbekenden in de vergelijking: God de Vader, de Zoon, de Heilige Geest, de schepping, de zondeval, de erfzonde, de menswording, de verrijzenis, het eeuwig leven. Vooral de uitvoerige redeneringen over het getal van de engelen zijn een afknapper: het is nauwelijks te geloven dat een ongetwijfeld verstandige auteur als Anselmus dat in alle ernst heeft kunnen neerpennen. Dat zijn de aberraties van een godsdienst en een theologie die uitgaan van veronderstellingen die ten gronde afwijken van de werkelijkheid.
Het tweede werk bevat een aantal gedachten die ons vandaag wel degelijk kunnen aanspreken, ook al is de verwoording heel traditioneel. God wordt voorgesteld als ‘het hoogst denkbare’, in Huninks originele vertaling van het onvertaalbare id quo maius cogitari nequit. Letterlijk staat er dat er niets groters kan gedacht worden dan God. Dat is inderdaad een aantrekkelijk idee dat al sinds de oudheid aangevoeld is door filosofen en theologen, dat bij Spinoza meesterlijk uitgewerkt wordt, en dat ook Einstein graag onderschreef. Deus sive natura, God of de Natuur, het Al, het Universum. Het is inderdaad ondenkbaar dat dat niet zou bestaan, want dan zouden ook wij niet bestaan, zou er niets bestaan. Het is even ondenkbaar dat er iets groters zou bestaan, want dan zou dat God of het universum zijn. Daarom is het universum noodzakelijkerwijs uniek. Die fundamentele gedachte moet Anselmus ook sterk aangegrepen hebben. Ze heeft hem, en alle christelijke theologen en mystici en vele filosofen voor en na hem echter verleid tot het waanbeeld van een persoonlijke God, wat natuurlijk een contradictio in terminis is: het universum mag dan al evident ordelijk zijn, maar dat is iets helemaal anders dan de veronderstelling dat er een bovennatuurlijk en almachtig intelligent wezen is dat het universum doelbewust voor de mens geschapen heeft en leidt. Nog veel minder dat er een erfzonde is, en een zoon van God die mens moet worden en sterven om daarvoor genoegdoening te geven aan de Vader. Anselmus gaat verder dan het heerlijke id quo maius cogitari nequit, hij zegt letterlijk: ‘U bent niet alleen het hoogst denkbare, nee, U bent iets hogers dan denkbaar!’ (blz. 161). Dat is dan het verschil tussen filosofisch inzicht en mystieke wartaal.
Ondanks de voorbeeldig vlotte vertaling vergen deze teksten een niet geringe volgehouden inspanning van de lezer, vooral als die niet vertrouwd is met de bizarre christelijke dogma’s. In het beste geval zal men toch nog genieten van de helaas zeldzame bladzijden waar nog een grond van Spinoza’s Deus sive natura doorschemert in de typische middeleeuwse apologetische en mystieke taal uit de late elfde eeuw.
Categorie:God of geen god?
23-12-2024
Op mijn eentje
In 't meervoud
Georges Brassens, 1966
Awel, meneer, zeggen ze mij wel eens, je bent er mij eentje,
Als ‘k weer eens weiger in te stappen op hun trein.
't Is waar, ongetwijfeld: 'k ben geen brave apostel, een buitenbeentje.
Ik, ik heb niemand anders nodig om er eentje te zijn.
In ‘t meervoud is een mens nergens goed voor, vrienden:
met meer dan zijn vieren ben je een bende stommekloten.
Een bende op mijn eentje, verdomme! dat is mijn regel, onverdroten.
In de lijst van de deelnemers zal je mijn naam niet vinden.
Lieve God, wat al processies, wat een ganzenpassen, wat een groepen,
wat een verzamelingen en stoeten allerhande,
al die liga’s, cliqua’s, meuta’s, al die troepen,
voor zo’n inventaris is geen Prévert voorhanden.
In ‘t meervoud is een mens nergens goed voor, vrienden:
met meer dan zijn vieren ben je een bende stommekloten.
Een bende op mijn eentje, verdomme! dat is mijn regel, onverdroten.
Bij het huilen van de wolven zal je mijn stem niet vinden.
O, ja, het was een nobele zaak, een bovenste beste!
We waren verliefd, we zijn met haar getrouwd.
We wilden allemaal gelukkig zijn met haar, maar ten langen leste
waren we met te veel, en dat hebben we ons berouwd.
In ‘t meervoud is een mens nergens goed voor, vrienden:
met meer dan zijn vieren ben je een bende stommekloten.
Een bende op mijn eentje, verdomme! dat is mijn regel, onverdroten.
In de lijst van de uitverkorenen zal je de mijne niet vinden.
Ik ben die ene die de fanfare voorbij laat trekken,
in sourdine stil een opstandig liedje zit te zingen.
En tot die heren die mijn melodietje verstoort, zeg ik lekker:
bende lawaaimakers! Ik ben net zo goed in die dingen!
In ‘t meervoud is een mens nergens goed voor, vrienden:
met meer dan zijn vieren ben je een bende stommekloten
Een bende op mijn eentje, verdomme! dat is mijn regel, onverdroten.
In het rijtje pupiters zal je de mijne niet vinden.
Als je om madam te kozen met zijn twaalven moet zijn
dan amuseer ik me op mijn eentje wel.
Ik ben die ene die zich ver houdt van vrijen als een zwijn:
een obelisk is een monoliet, weet je wel?
In ‘t meervoud is een mens nergens goed voor, vrienden:
met meer dan zijn vieren ben je een bende stommekloten.
Een bende op mijn eentje, verdomme! dat is mijn regel, onverdroten.
Waar de piemels in rotten staan zal je de mijne niet vinden.
Jaloers ben ik voor geen cent op doden die in bosjes vallen.
Ik hoop dat ik groot genoeg ben om alleen mijn schup af te kuisen.
Ik wens geen hulp als ik in mijn kuil moet afdalen;
ik deel al wat je wil, maar niet het hemd om er van onder te muizen.
In ‘t meervoud is een mens nergens goed voor, vrienden:
met meer dan zijn vieren ben je een bende stommekloten.
Een bende op mijn eentje, verdomme! dat is mijn regel, onverdroten.
In een hoop knoken zal je mijn scheenbeen niet vinden.
" Cher monsieur, m'ont-ils dit, vous en êtes un autre ",
Lorsque je refusai de monter dans leur train.
Oui, sans doute, mais moi, j'fais pas le bon apôtre,
Moi, je n'ai besoin de personn' pour en être un.
Le pluriel ne vaut rien à l'homme et sitôt qu'on
Est plus de quatre on est une bande de cons.
Bande à part, sacrebleu ! c'est ma règle et j'y tiens.
Dans les noms des partants on n'verra pas le mien.
Dieu ! que de processions, de monomes, de groupes,
Que de rassemblements, de cortèges divers, -
Que de ligu's, que de cliqu's, que de meut's, que de troupes !
Pour un tel inventaire il faudrait un Prévert.
Le pluriel ne vaut rien à l'homme et sitôt qu'on
Est plus de quatre on est une bande de cons.
Bande à part, sacrebleu ! c'est ma règle et j'y tiens.
Parmi les cris des loups on n'entend pas le mien.
Oui, la cause était noble, était bonne, était belle !
Nous étions amoureux, nous l'avons épousée.
Nous souhaitions être heureux tous ensemble avec elle,
Nous étions trop nombreux, nous l'avons défrisée.
Le pluriel ne vaut rien à l'homme et sitôt qu'on
Est plus de quatre on est une bande de cons.
Bande à part, sacrebleu ! c'est ma règle et j'y tiens.
Parmi les noms d'élus on n'verra pas le mien.
Je suis celui qui passe à côté des fanfares
Et qui chante en sourdine un petit air frondeur.
Je dis, à ces messieurs que mes notes effarent :
" Tout aussi musicien que vous, tas de bruiteurs ! "
Le pluriel ne vaut rien à l'homme et sitôt qu'on
Est plus de quatre on est une bande de cons.
Bande à part, sacrebleu ! c'est ma règle et j'y tiens.
Dans les rangs des pupitr's on n'verra pas le mien.
Pour embrasser la dam', s'il faut se mettre à douze,
J'aime mieux m'amuser tout seul, cré nom de nom !
Je suis celui qui reste à l'écart des partouzes.
L'obélisque est-il monolithe, oui ou non ?
Le pluriel ne vaut rien à l'homme et sitôt qu'on
Est plus de quatre on est une bande de cons.
Bande à part, sacrebleu ! c'est ma règle et j'y tiens.
Au faisceau des phallus on n'verra pas le mien.
Pas jaloux pour un sou des morts des hécatombes,
J'espère être assez grand pour m'en aller tout seul.
Je ne veux pas qu'on m'aide à descendre à la tombe,
Je partage n'importe quoi, pas mon linceul.
Le pluriel ne vaut rien à l'homme et sitôt qu'on
Est plus de quatre on est une bande de cons.
Bande à part, sacrebleu ! c'est ma règle et j'y tiens.
Au faisceau des tibias on n'verra pas les miens.
Categorie:poëzie
22-12-2024
Inquisitie in de Middeleeuwen
Bernadette Demeulenaere, Inquisitie in de Middeleeuwen. Veroordeeld tot de brandstapel, Gorredijk: Sterck & De Vreese, 2024, ISBN 978 94 6471 221 6, 256 blz., € 29,90 pb.
De auteur, advocate en criminologe, is tevens de auteur van misdaadromans. Zoals velen onder ons is ze katholiek opgebracht, en heeft daaraan de gewone herinneringen en frustraties overgehouden. Die hebben ongetwijfeld haar belangstelling gewekt voor een minder bekend aspect van de beschavingsgeschiedenis van West-Europa, namelijk de intens christelijke middeleeuwen, die gekenmerkt waren door de machtsstrijd tussen wereldlijke en kerkelijke heersers, en door een grote verscheidenheid in de christelijke opvattingen, en de pogingen van het gezag om daarop in te grijpen met alle mogelijke middelen.
Het is geen fraaie geschiedenis. De auteur heeft ervoor gekozen om die toe te lichten aan de hand van zeven ‘schrijvers’, die ze achtereenvolgens voorstelt, en wier teksten ze gebruikt om haar verhaal te stofferen. Dat doet ze op een persoonlijke manier, met veel terzijdes en uitweidingen en interpretaties. Haar keuzes zijn deels voor de hand liggend: Dante van de Divina Commedia mag natuurlijk niet ontbreken, evenmin als Franciscus van Assisi, en ook paus Clemens V (die de orde van de Tempeliers ophief) is een verantwoorde keuze; deels zijn ze ook verrassend: de kerkjurist Gratianus, de inquisiteur Jacques Fournier, de begijn Marguerite Porette, en ten slotte Dostojevski’s Grootinquisiteur. De ondertitel verwijst naar het lot dat talrijke ‘ketters’ moesten ondergaan. Het valt op hoe gewelddadig het kerkelijke en het wereldlijke gezag tekeergingen, niet alleen tegen individuen, maar ook tegenover ketterse bewegingen en tegen de islam, tijdens de infame kruistochten uit deze periode.
De auteur vertelt haar verhaal op een levendige, bijna journalistieke manier. Ze brengt veel historisch materiaal aan dat ze heeft verzameld tijdens haar opzoekingen en lardeert dat met haar persoonlijke commentaren en reacties. Het is vanzelfsprekend onmogelijk om binnen het beperkte bestek van deze monografie de hele problematiek van de Middeleeuwen in al zijn aspecten aan bod te laten komen, en dat is ook niet de bedoeling geweest. Voor de geïnteresseerde leek is dit een goede kennismaking met enkele belangrijke momentopnames van die ‘duistere’ periode. Mij viel vooral het gemak op waarmee toentertijd over leven en dood beslist werd door rechtbanken, op grond van procedures en getuigenissen die men heden ten dage onaanvaardbaar acht, zoals bekentenissen na foltering, of afwijkende meningen over religieuze dogma’s. Aan de andere kant gebeuren dergelijke zaken nog steeds her en der in de wereld. De middeleeuwen zijn nog niet overal voorbij. Het is goed ons aan ons eigen verleden te herinneren, om in te zien waar we vandaan gekomen zijn, en welke weg er nog afgelegd moet worden.
Categorie:ex libris
18-12-2024
Heksen
Marion Gibson, Heksen. Een wereldgeschiedenis in dertien heksenprocessen, van de middeleeuwen tot nu, Amsterdam: Ambo|Anthos Uitgevers, 2023, 337 blz., ISBN 9789026367977, € 24,99 pb.
Papier is verduldig, of zoals Cicero al schreef (ad fam. V, 12, 1) epistola non erubescit (een brief bloost niet). Zo komt het dat men onbeschaamd een boek de wereld kan insturen onder een titel als deze, en zo zelfs iemand zoals ik verleiden om zich het boek aan te schaffen, in mijn geval ter recensie. Van bij de aanvang was mijn argwaan gewekt. De auteur is hoogleraar renaissanceliteratuur ‘en magische literatuur’ en heeft al negen ‘wetenschappelijke’ studies geschreven over heksen in de geschiedenis en de literatuur. Dat is ook wat we hier aangeboden krijgen. Enerzijds beroept de auteur zich op historische bronnen, anderzijds gebruikt ze secundaire literatuur, journalistiek en fictie als ‘bronnen’. Het resultaat is een vreemd amalgaam, gevat in een geëngageerd betoog, veeleer dan de historische studie die de titel doet vermoeden.
Blijkbaar is dat de nieuwe manier om aan wetenschap te doen. Geen poging meer om als objectieve waarnemer zoveel mogelijk de feiten zelf weer te geven, maar een persoonlijke, ‘empathische’ interpretatie, waarin volop intentieprocessen gemaakt worden, dat wil zeggen dat men mensen van alles toedicht. Dit boek is als het ware een parodie van een wetenschappelijke studie. De auteur is hoogleraar en schrijft een boek dat er ernstig uitziet, met feiten, verwijzingen, citaten en voetnoten, vaak veel meer dan relevant of nodig is. Wat je te lezen krijgt, is echter helemaal geen historisch relaas, maar de persoonlijke en emotioneel gedreven interpretatie van al het materiaal dat de schrijfster gelezen heeft. We krijgen niet zozeer de feiten, maar veeleer een eigenmachtige fictieve reconstructie van de gebeurtenissen alsof we erbij aanwezig zijn, en met uitvoerige toelichtingen over de gemoedsgesteltenis, de gevoelens en de vermeende uitspraken van alle betrokkenen, ook al staat daarover niets in de bronnen. Dat is het goed recht van een auteur van een historische roman, maar dat is dit boek niet. Wat het dan wel is, is me niet helemaal duidelijk, maar het zou mijns inziens een ernstige vergissing zijn het als geschiedschrijving te beschouwen.
De titel is overigens op alle punten misleidend. Het is geen wereldgeschiedenis, verre van. Het is zelfs geen eigenlijke geschiedenis van de hekserij of de heksenvervolgingen, maar een losse collectie van erg arbitraire commentaren bij dertien willekeurig gekozen, niet-representatieve uiteenlopende vreemde gebeurtenissen in de marge van de geschiedenis, hier opgeklopt tot sensationele feiten. Vooral het naast elkaar plaatsen van werkelijke heksenvervolgingen en dwaze gevallen van oplichterij en volksmisleiding is stuitend en laakbaar. Het onderwerp, en de slachtoffers, verdienen veel beter dan wat we hier voorgeschoteld krijgen. Woke personen en andere verdwaasden zullen er allicht hun hart aan ophalen: het boek heeft bewust alle ingrediënten om hen in hun bizarre opvattingen te bevestigen. De vertaling is vlot, maar hier en daar lijkt de betekenis van het origineel zelfs de vertaalsters te ontgaan.
Categorie:ex libris
14-12-2024
Gerede twijfel
Gerede twijfel
Gerede twijfel is een term die in de rechtspraak gebruikt wordt. Gereed heeft verscheidene betekenissen in het Nederlands, naargelang de context. De meest gebruikelijke is ‘klaar’: wanneer we met iets klaar zijn, is het gereed. We zijn voor iets gereed als we er klaar voor zijn. Als iets zonder bezwaar of uitstel ter beschikking is, is het gereed, klaar voor gebruik. Een gerede aanleiding, een gerede kans. Gereed geld, gerede betaling. Gerede ingang vinden. Gerede twijfel is dus voor de hand liggende, zonder meer aannemelijke twijfel. Als men iets aanneemt buiten gerede twijfel, betekent dat dat daaraan niet oprecht en redelijkerwijs getwijfeld kan worden. In het woord ‘redelijkerwijs’ zien we ‘rede’, wat ook in ‘gerede’ voorkomt, maar daar is dat de verbogen vorm van ‘gereed’, en dat heeft etymologisch niets met de rede te maken, maar met rijden: gereed betekent oorspronkelijk klaar om te rijden, be-reid. In het Engels spreekt men van reasonable doubt, maar dat vertalen we het best als ‘redelijke twijfel, twijfel gebaseerd op rede en gezond verstand. In het algemeen betekent dit dat het aangevoerde bewijs zo sterk moet zijn dat er geen andere logische verklaring bestaat. Als dat het geval is, spreekt men over buiten gerede twijfel, beyond reasonable doubt.
Twijfel wordt vaak in verband gebracht met God. Dat is niet zo vreemd als men het wil laten voorkomen. Het idee van een God is immers niet evident of voor de hand liggend, het is al bij al best ongewoon en zelfs intrinsiek onbegrijpelijk, omdat het niet eenduidig is. Mensen die een godsidee aan anderen willen meedelen, hebben daar de grootste moeite mee, hetzij omdat die al een ander godsidee hebben, hetzij omdat ze er helemaal geen hebben. Twijfel, en zelfs heel gerede twijfel is dus de eerste en meest voor de hand liggende reactie op een zo buitenissig idee als dat van een God. Dat is ook wat mij overkwam vanaf mijn prilste jeugd. Daaruit blijkt overduidelijk dat men geen volwassene moet zijn, geen geleerde, geen genie om in te zien dat het idee van een God ten minste onderhevig is aan gerede twijfel. Het is immers strijdig met alles wat we leren en weten buiten de godsdienst. Geloof is het resultaat van overtuiging, zelfs met machtsmisbruik, niet van eigen inzicht. Godsdienst bestaat uit memen, mentale elementen van alles wat door mensen aan andere mensen aangeleerd en doorgegeven wordt. Dat moet Denis Diderot bedoeld hebben toen hij als afvallige zijn Pensées philosophiques neerpende. In de Additions lezen we in fine deze tekst:
'Er was eens een man die in de steek gelaten was door zijn kinderen, zijn vrouw en zijn vrienden. Onbetrouwbare vennoten hadden hem in het ongeluk en de armoede gestort. Vervuld als hij was door haat en een grondig misprijzen voor de menselijke soort, liet hij de maatschappij achter zich en trok zich helemaal alleen terug in een grot. Daar, met zijn vuisten in de ogen gedrukt, en denkend aan een wraakneming die in verhouding zou zijn met zijn hevige gevoelens, sprak hij: De ontaarden! Wat zal ik doen om hen te straffen voor het onrecht dat ze me aangedaan hebben, hoe kan ik hen zo ongelukkig maken als ze verdienen te zijn? O, als het mogelijk zou zijn om iets te bedenken, hun een groot waanidee in het hoofd te prenten dat ze voor belangrijker zouden houden dan hun leven, en waarover ze het nooit eens zouden worden! Meteen stormt hij naar buiten uit de grot, al roepend: God! God! Om hem heen herhalen ontelbare echo's God! God! Die vreesaanjagende naam verspreidt zich van pool tot pool en wordt overal beluisterd met verbazing. De mensen buigen eerst diep neer, komen dan weer overeind, stellen zich vragen, discuteren, worden verbitterd, excommuniceren elkaar, haten elkaar, snijden elkaar de keel over en zo wordt de dodelijke wens van de misantroop bewaarheid. Dat is het verhaal geweest in het verleden, en zo zal ook het verhaal zijn in de toekomst, van een wezen dat altijd even belangrijk zal zijn als onbegrijpelijk.'
Gerede twijfel, en ook redelijke twijfel over God is een spontane natuurlijke reactie op een onredelijk en onnatuurlijk, niet voor de hand liggend idee. Het godsidee en de godsbewijzen zijn niet buiten gerede twijfel aannemelijk, laat staan waar, er is wel degelijk een andere logische verklaring voor alles. De geschiedenis van de twijfel aan God is zo oud als de geschiedenis van het godsidee, omdat elk godsidee noodzakelijkerwijs en onvermijdelijk gerede en redelijke twijfel moet oproepen.
Er is evenwel twijfel en twijfel. Men kan over iets twijfelen, dat wil zeggen dat men niet zeker is, dat men voorlopig het oordeel opschort, en ermee rekening houdt dat zelfs iets dat onwaarschijnlijk lijkt misschien toch waar kan zijn. Dat is echter niet wat gerede twijfel inhoudt. Men twijfelt niet, in de zin van weifelen, men betwijfelt veeleer dat een idee, een stellingname of een uitspraak waar is, men gaat ervan uit dat dat niet zo is. Gerede en redelijke twijfel is geen onzekerheid, het is het gegrond en terecht afwijzen van een stelling die niet buiten elke redelijke twijfel waar is. Het ligt dan ook voor de hand dat er altijd mensen geweest zijn die spontaan het bestaan van een geopenbaarde bovennatuurlijke God betwijfeld en dus afgewezen en verworpen hebben, zoals ook ik al als kind dat deed, omdat het tegen alle beter weten ingaat. De geschiedenis levert ons daarvoor ampele en afdoende bewijzen. De geschiedenis van het ongeloof of van het atheïsme is weliswaar nog voor velen onbekend, maar ze is niet onbeschreven. Maar net zoals de studie van God en godsdienst een zeer heterogeen en controversieel domein is, is ook het onderzoek naar het betwijfelen van het bestaan van een God, over ongeloof en over atheïsme uiterst complex. Terwijl ik vooropstel dat ongeloof voorafgaat aan elk geloof in een God, en altijd in ruime mate is blijven bestaan, ook wanneer godsdienst buitensporige proporties aannam in een maatschappij, zijn er anderen die dat formeel ontkennen en alle vormen van ongeloof vóór onze huidige tijd herleiden tot min of meer vage twijfels, dus geen gerede of redelijke twijfels aan het bestaan van God. In een recente publicatie vergelijkt een van hen middeleeuwse godloochenaars met de huidige aanhangers van de flat earth-theorie. Die banalisering en ontkenning van de gerede en redelijke twijfel gebeurt zowel door gelovige auteurs als door sommige niet-vooringenomen wetenschappers. Zij stellen dat er weliswaar altijd afwijkende opvattingen bestaan hebben, maar dat de aanhangers ervan, zeker in het verleden, het bestaan van God zelf niet fundamenteel in vraag stelden of betwijfelden.
Veel zal dan afhangen van wat men onder God verstaat. Het is evident dat de goden in de oudheid iets anders waren dan de God van het jodendom, het christendom en de islam, om nog te zwijgen van andere godsdiensten. In onze context meen ik dat wanneer men ervan uitgaat dat er geen persoonlijk bovennatuurlijk wezen is dat naar eigen goeddunken ingrijpt in het universum en in onze wereld, en dat er geen leven na de dood is, men niet in God gelooft. Dat lijkt me een redelijke demarcatielijn. Als men die grens niet vastlegt, kan men eindeloos blijven discuteren, en dat is mijns inziens volstrekt overbodig en nutteloos. Stel dat men gelooft dat God de wereld geschapen heeft, maar zich er verder niets van aantrekt. Of dat God wel bestaat, of dat er wel iets is, maar dat we er niets kunnen over weten, en er dus niets kunnen over zeggen. Of dat God niets anders is dan het universum zelf met al zijn bekende en onbekende natuurwetten. Stel dat men wel in God gelooft, maar niet dat hij uiteindelijk, na de dood, voor eeuwig de goeden zal belonen en de kwaden straffen. Wat is in die gevallen het verschil met geen God? Vooral gelovige auteurs doen veelal en met overtuiging aan recuperatie van afwijkende opvattingen die zich in de loop van de geschiedenis hebben voorgedaan en nog voordoen, en houden vol dat het slechts gaat om vormen van heterodoxie, afwijkingen van de vaste leer of orthodoxie, maar daarom nog niet om ongeloof of atheïsme. Dat is slechts ten dele waar, want de orthodoxie, bijvoorbeeld het pausdom, heeft zelfs elke geringste of triviale heterodoxie verketterd, veroordeeld, geëxcommuniceerd, bestreden en uitgeroeid als dat in haar macht lag. Als het slechts om afwijkende meningen ging, zoals tussen katholieken en protestanten, of christenen en moslims, of christenen en animisten, waarom moesten die dan te vuur en te zwaard bestreden worden? Bovendien is er een fundamenteel onderscheid, waarvan de scheidingslijn zoals ik aangaf zonder veel discussie kan getrokken worden. Wie beweert dat bijna alle vormen van gerede twijfel, ongeloof en atheïsme slechts vormen van heterodoxie zijn, vergist zich, misschien te goeder trouw, maar in het geval van de gelovige voorstanders van een dergelijke opvatting meer dan waarschijnlijk vanuit een afkeurenswaardige sektarische intellectuele oneerlijkheid.
Ik ben er al lang van overtuigd dat de mensen altijd al grotendeels eenzelfde algemene opvatting gehad hebben over God, de wereld en het universum, maar dat op zeer verscheidene manieren hebben beleden en beleefd. In die zin hebben we meer gemeen dan wat ons verdeelt. De meeste mensen leven volgens die vrij vage opvatting, zonder zich veel aan te trekken van de officiële dogma’s en rituele godsdienstige voorschriften, zelfs als ze die formeel naleven, of beweren dat te doen. Maar weinig mensen zijn echt fanatiek en fundamentalistisch op godsdienstig gebied, zoals er ook maar weinig mensen fanatiek of fundamentalistisch ongodsdienstig zijn. God is zelfs voor de meeste gelovigen niet het belangrijkste dat er is, al zou het dat moeten zijn. Aan de andere kant valt niet te ontkennen dat godsdiensten nog altijd een vrij grote, en in sommige gebieden een doorslaggevende maatschappelijke invloed uitoefenen, en in tegenstelling met gelovigen zijn godsdiensten wel degelijk van nature fanatiek en fundamentalistisch, en eigenen zich macht toe om met alle middelen mensen te kunnen beïnvloeden in hun gedrag, iets wat althans aan ongelovigen niet kan verweten worden. En dat moet onze hoop zijn voor de toekomst, dat namelijk godsdiensten nog meer en op nog meer plaatsen aan invloed zullen inboeten, en dat meer mensen op grond van gerede en redelijke twijfels de rol van godsdienst in hun leven zullen relativeren, ook als ze zich daarom nog niet als ongelovigen of atheïsten identificeren.
Categorie:levensbeschouwing
09-12-2024
Kristien Hemmerechts' late bekering en mystieke ervaringen
Mystieke ervaringen en late bekeringen
Iemand had een exemplaar van het boek van Kristien Hemmerechts, Van ver gekomen (2024) ergens achtergelaten, waar ik het onlangs toevallig aantrof. Omdat ik geen andere lectuur bijhad, nam ik het in arren moede ter hand. Ik had nog nooit iets van haar gelezen, ik lees al heel lang weinig fictie, en al zeker geen Nederlandstalige. Ik had in de media vaag gehoord over haar bekering, haar terugkeer naar de godsdienst van haar kinderjaren, waarvan ze zoals vele andere bij het opgroeien afscheid had genomen. Ik had daarbij de schouders opgehaald: mensen doen nu eenmaal vreemde zaken.
Ik heb het boek helemaal uitgelezen, deels uit nieuwsgierigheid: wat bezielt een hoogopgeleide vrouw om blijkbaar rond haar pensioengerechtigde leeftijd weer naar de kerk te gaan?
Ik ben het niet te weten gekomen uit het boek, dat overigens een beetje een allegaartje is, een heel emotionele verzameling van dagboekfragmenten, zo lijkt het wel. Het gaat maar heel gedeeltelijk over die terugkeer, en ze relativeert haar bekering grondig. Enerzijds woont ze de rituelen van de Gemeenschap van Sant’Egidio getrouw bij, anderzijds staat ze erg kritisch tegenover de Kerk, en zelfs tegenover de gemeenschap en de rituelen die ze bijwoont. De God die haar naar eigen zeggen gevonden heeft, is niet de God van de katholieke Kerk, zelfs niet die van het christendom. Wat ze beschrijft, zijn mystieke, erotisch getinte ervaringen, min of meer overweldigende ‘ontmoetingen’ met iets dat haar overstijgt, en dat ze God noemt.
Wie dergelijke ervaringen niet zelf heeft meegemaakt en die toch probeert te begrijpen, zoals William James in zijn nog altijd verhelderende boek The Varieties of Religious Experience (1902!), gaat ervan uit dat het gaat om mentale processen waarin onnoemelijk veel factoren meespelen, zowel externe (menselijke!) invloeden als innerlijke kenmerken, genetische zowel als psychologische, die het geheel vormen van iemands persoonlijkheid. Het heeft althans mijns inziens geen zin om daarvoor op zoek te gaan naar een bovennatuurlijk wezen, en dat lijkt deze schrijfster ook niet te doen. Voor haar zijn haar godservaringen reëel, en daarnaast voelt ze zich goed in de specifieke katholieke gemeenschap die ze gevonden heeft. Je kan veel dwazere en ergere zaken doen. Ik weet niet wat ze nog meer gezegd en geschreven heeft over haar bekering, en dat interesseert me ook niet bijzonder. Als atheïst en antiklerikaal hoef ik geen standpunt in te nemen over wat haar overkomen is. Niets menselijks is me vreemd. En omdat ik gelovig opgebracht ben en mijn hele actieve leven doorgebracht heb in de katholieke zuil, weet ik waarover ze het heeft.
Toen ik op mijn zestigste met pensioen ging en voor mezelf uitmaakte dat ik al mijn hele leven ongelovig was, heb ik de laatste banden met de Kerk en gelovigen verbroken. Onwillekeurig ben ik dan op zoek gegaan naar geestverwanten, zowel in de literatuur over ongeloof en atheïsme als bij mensen in mijn omgeving. Met die literatuur ben ik intussen heel vertrouwd, en ik heb er zelf meer dan duizend bladzijden over volgeschreven. Gelijkgezinde atheïstische en antiklerikale mensen heb ik in mijn omgeving niet meteen gevonden, en mijn ervaringen met de georganiseerde vrijzinnigheid waren altijd ten minste teleurstellend. Vrijdenkers zijn blijkbaar bijna altijd individualisten, ze hebben de Kerk niet verlaten om naar een vrijzinnige kapel te trekken. Ze hebben een hekel aan mensen die zeggen wat je mag en moet doen en denken. Dat maakt het gemeenschapsleven dat zo typisch is/was voor de Kerk vrijwel onmogelijk. Georganiseerde vrijzinnigheid is meer dan waarschijnlijk een oxymoron. Ikzelf behoor er niet toe, al lever ik bijdragen aan de website van het Humanistisch Verbond: teksten voor de denktank Kwintessens, waarvan ik overigens geen deel uitmaak, en recensies voor de rubriek Kritisch lezen. Maandelijks komen we met enkele min of meer gelijkgestemde vrienden samen bij mij thuis voor intense gesprekken over van alles en nog wat, en dat is altijd een deugddoende ervaring.
Ooit was het ‘Alles voor Vlaanderen en Vlaanderen voor Kristus’, het AVV-VVK prijkte op de oude IJzertoren en op veel andere plaatsen. Nu is het eerste gedeelte van die leuze ingepalmd door (ten minste) bedenkelijke lieden, en het tweede gedeelte is zelfs voor gelovigen niet meer voorstelbaar. Ik ben nu 78, en wat ouderlingen zoals ik denken en voelen heeft alsmaar minder belang. Wat jongere mensen denken en voelen, weet ik niet, zeker niet wat tieners betreft. Ik weet nog goed hoe de wereld eruitzag in mijn jeugd, en ik ben er zeker van dat die wereld nu niet meer bestaat. Wat ervoor in de plaats gekomen is, is mij elke dag meer vreemd. Ik kan de technologische (r)evolutie nog vrij goed volgen, maar ik heb niet meer het gevoel dat ik tot de wereld behoor die nu gebeurt. Onlangs maakte ik me zelfs de bedenking dat het maar goed is dat oude mensen als ze niet meer meekunnen, lichamelijk en mentaal, sterven en plaats maken voor andere. Het individu verdwijnt, de mensheid blijft. De wereld is in voortdurende verandering. Het universum is werkelijk oneindig.
De Kerk lijkt hier op sterven na dood, en wat ze hier en elders nog betekent, is vaak van heel bedenkelijke aard, zelfs voor overtuigde christenen. De zeldzame bekeringen à la Hemmerechts zullen daaraan allicht niets veranderen. Er lijkt niet echt iets voor in de plaats gekomen, wat erop wijst dat godsdienst behalve schadelijk tevens altijd al nutteloos, onnodig en overbodig was. Wat vroeger als ondenkbaar voorgesteld werd, namelijk een leven zonder God, is nu de gewone gang van zaken. Mensen leiden nu hun leven zoals ze dat graag willen, zonder zich nog te bekommeren om God of gebod, zoals dat heette. Dat betekent niet dat ze immoreel zijn of onethisch handelen, of toch niet meer dan vroeger. Ze houden zich aan de meeste regels van de burgerlijke samenleving, of toch meestal, of zo goed mogelijk. Nu ze geen geloof meer hechten aan een hiernamaals met hemel en hel en de vele dreigementen van de godsdienst, blijkt naast zorgen voor een inkomen vooral bewust genieten van het leven voor velen nog het enige dat telt, en wie kan ze ongelijk geven? Dat genot kan vele vormen aannemen, zo ook dienstverlening en vrijwilligerswerk, het moeten niet altijd dure vakanties zijn. De zin van het leven is niet langer afhankelijk van bovennatuurlijke wezens en perspectieven op eeuwige straf en beloning, maar eigen aan het leven zelf. Ons leven heeft de zin die we eraan geven, individueel een gezamenlijk, nu en voor de toekomst. De ‘dood van God’ heeft de mensen voor hun eigen verantwoordelijkheid geplaatst voor hun leven. Verre van een verarming te zijn, is dat hier en nu een bevrijdende verrijking gebleken voor velen. Of die secularisatiebeweging zich zal doorzetten is echter een andere kwestie.
Categorie:God of geen god?
04-12-2024
De Blijde Boodschap, andermaal
Daniël De Waele, Heilige woorden. Een rondleiding door de geschriften van het Nieuwe Testament en het vroege christendom, Utrecht: KokBoekencentrum Uitgevers 2024, ISBN 978 90 435 4140 4, 495 blz., € 34,99 hardcover.
Waarom haalt een overtuigde atheïst en rabiate antiklerikaal als deze recensent een boek in huis over het Nieuwe Testament, en biedt hij zijn recensie daarover zonder enige scrupule ook nog aan voor opname op de website van het Humanistisch Verbond – waar die als je dit leest ook nog zonder meer aangenomen werd?
Wat me het eerst daartoe aanzette, was het feit dat het niet om een katholieke, maar een protestantse auteur gaat, en dat bleek al meteen een terechte overweging te zijn. Katholieke exegeten en Bijbelse apologeten zijn door de band/k genomen niet alleen meer gezagsgetrouw, maar (daarom) ook stellig(er) overtuigd van de goddelijke inspiratie en dus de onaantastbaarheid van de Bijbel als het Woord Gods. Protestanten (er)kennen geen centraal gezag, het protestantisme is in de 16de eeuw ontstaan uit verzet tegen het pausdom, en alvast deze protestant, Daniël De Waele, (ooit?) docent aan het Hoger Instituut voor Protestantse Godsdienstwetenschappen te Brussel en andere Vlaamse protestantse onderwijsinstellingen, spreekt eigenlijk met geen woord over een rechtstreekse goddelijke inspiratie van de ‘heilige woorden’ uit de titel van zijn boek. Hij situeert het ontstaan van die geschriften helemaal in hun historische, menselijke context, als door mensen bedacht en neergeschreven. Dat alleen al is een opluchting voor ongelovigen, die het idee van heilige woorden, afkomstig van een bovennatuurlijk wezen, vanzelfsprekend terecht verontwaardigd van de hand wijzen, maar wie niets menselijks vreemd is, of mag zijn.
Een verdere bedenking was dat hedendaagse vrijzinnigen, in tegenstelling tot sommigen van hun voorgangers, niet bepaald Bijbelvast zijn, en vaak zelfs geen idee hebben van wat er in de Bijbel staat, om nog te zwijgen van andere christelijke teksten. Dit boek is, zo werd me algauw duidelijk, op dat punt een veel betere handleiding dan de typisch katholieke inleidingen en commentaren, die geplaagd worden door de jammerlijke onbuigzame rechtgelovigheid van hun auteurs.
Maar – er is altijd een maar – laten we wel wezen: De Waele is geen vrijzinnige in onze betekenis, geen atheïst. Het is me niet duidelijk geworden uit dit boek waarin zijn geloof nog bestaat, dat komt niet expliciet ter sprake, behalve misschien in enkele zinnen uit de ’persoonlijke’ inleiding. Dat betekent dat hij weliswaar kritisch staat tegenover de teksten en hun oorsprong, en daarover heel open en in de eerste plaats vooral informatief communiceert, maar niettemin die teksten toch als belangrijk behandelt, en uitvoerig ingaat op hun betekenis, en die betekenis kan men moeilijk anders zien dan als godsdienstig.
Vandaar een merkbare tweeslachtigheid in zijn benadering. Terwijl hij vrijmoedig en zonder enige dogmatische terughoudendheid schrijft over de ‘menselijke’ oorsprong en overlevering van de geschriften, en op die manier bijna iconoclastisch en voor overtuigde en traditionele gelovigen zelfs blasfemisch, en voor ongelovigen dan weer voorbeeldig nuchter en zakelijk te werk gaat, zijn er evenveel passages en zelfs hoofdstukken waar hij zijn lovenswaardige (tekst)kritische houding achterwege laat, en zich hoofdzakelijk beperkt tot het klakkeloos weergeven van de inhoud van christelijke teksten, zonder zich veel zorgen te maken over de nochtans evidente vragen over hun herkomst en (kreupele) overlevering, noch over hun belang voor de mensheid, toen en nu. Daar blijkt hij veeleer te preken voor eigen parochie dan te vloeken in de kerk.
We zijn dus enerzijds op goede weg met deze genuanceerde protestantse voorstelling van de christelijke basisliteratuur, althans in vergelijking met de veel dogmatischer kerkelijke katholieke, maar anderzijds blijft de auteur helaas wel nog in ruime mate schatplichtig aan zijn gelovige tradities. In die zin is dit voor vrijzinnigen of atheïsten ongetwijfeld een betere keuze dan de vaak compleet onverteerbare katholieke schrijfsels, maar doet men er uiteindelijk toch beter aan om te rade te gaan bij nog minder vooringenomen benaderingen. Het verschil met bijvoorbeeld de boeken uit de monumentale tiendelige reeks van Deschners Kriminalgeschichte de Christentums over dezelfde materie is … monumentaal. Men zal allicht opwerpen dat Deschner dan weer zondigt door een onverholen vooringenomenheid tegen alle godsdienst, maar zelfs met al de pathos van zijn terechte verontwaardiging lijkt die me toch ver te verkiezen boven de aangenaam verrassend vrijmoedige en in die mate verdienstelijke maar ondanks haar hoge informatieve waarde uiteindelijk ten gronde door haar inherente ‘godsdienstigheid’ getekende en zeker en in die mate voor vrijzinnige en andere streng kritische lezers finaal toch onbevredigende poging van deze auteur.