mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
10-01-2023
Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 12
Ego à volonté in Privé-domein (2)
Hugo D’hertefelt Hasselt, april-mei 2021
De auteurs
Even herhalen voor wie het eerste deel heeft gemist. Privé-domein is een boekenreeks met egodocumenten van de Nederlandse uitgeverij Arbeiderspers. Sinds de start in 1966 verschenen 314 titels, bijeen geschreven door ongeveer 240 auteurs, want een groot aantal heeft meer dan één boek in de reeks. Enkele auteurs hebben zelfs vijf of meer titels.
Wie zijn de ‘lievelingen’?
Elias Canetti De absolute topper met negen titels is Elias Canetti. Zijn autobiografie omvat drie delen met in de titel telkens een verwijzing naar een zintuig. Het eerste deel, De behouden tong, gaat over zijn prille jeugd met de traumatische ervaring van de dood van zijn vader toen hij zes was en de beladen relatie met zijn moeder daarna. In De fakkel in het oor vertelt hij over zijn studietijd in Frankfurt, Wenen en Berlijn. Hij leert politici en kunstenaars kennen, leest bibliotheken bij elkaar, ontmoet meisjes en ten slotte zijn toekomstige vrouw. In Het ogenspel is hij terug in Wenen en vastbesloten schrijver te worden. Hij heeft al een zekere literaire reputatie omdat zijn roman Het Martyrium in manuscriptvorm onder intimi circuleert. Party tijdens de blitz had het vierde deel van zijn autobiografie moeten worden, maar dat is er niet van gekomen. Het bevat zijn herinneringen aandebewogen jaren in Engeland tijdens en na de Tweede Wereldoorlog. Canetti heeft heel zijn leven aantekeningen gemaakt. Zijn nalatenschap omvat meer dan tienduizend handgeschreven bladzijden. Daar zijn vijf delen mee gevuld in Privé-domein. Het zijn korte teksten, meestal bespiegelingen afgewisseld met aforismen. Hij begon er mee in 1942 als uitlaatklep toen hij worstelde met zijn levenswerk Massa en macht. Enkele ‘proevertjes’.
‘Iemand zoeken die men niet wil vinden.’ ‘Jij hebt onder dieren geen enkele vriend. Noem je dat leven?’ ‘Een leer kan zo waar zijn dat met hem daarvoor verwerpt.’ (Uit Het geheime hart van het uurwerk)
‘Fransen: ze gaan zitten eten alsof het het eeuwige leven is.’ ‘Hij leert maar en hij leert maar en kan niets vergeten, de aartsdomoor.’ (Uit Het pantheon van de vergeten dingen)
Paul Léautaud Privé-domein is geïnspireerd op diens Journal particulier, in Frankrijk lange tijd onder de toonbank verkocht omwille van de erotische inhoud. Léautaud noteerde zowat alles wat hij deed en rondom zich zag gebeuren. Zijn Journal littéraire verscheen in negentien delen. Daarin fileerde hij het Franse literaire wereldje van de eerste helft van de vorige eeuw. Hij haatte aanstellerij en velen waren beducht voor zijn oordeel. Dat is hem niet in dank afgenomen, want in de officiële Franse literatuurgeschiedenis heeft hij een weinig gerespecteerde plaats gekregen. Het in Privé-domein verschenen Literair dagboek 1893-1921 bevat slechts een kleine selectie uit de dagboeken van die periode. Onvoltooid verleden tijd en Lichtzinnige herinneringen zijn pogingen om zelf ‘literatuur’ te schrijven. Van zijn Particulier dagboek verschenen drie delen in de reeks. Het zijn openhartige beschrijvingen van zijn liefdesrelaties, met alles erop en eraan. Een van de vrouwen is madame Gayssac, die hij de Gesel noemt omwille van de ‘incompatibilité des humeurs’, maar waar hij niet los van kan omdat ze zo goed is in bed. Al die werken verschenen in de eerste twintig jaar van de reeks. Tenslotte komt in 2009 nog een zevende titel, Brieven aan mijn moeder. Ze hebben mekaar in twintig jaar niet gezien; de briefwisseling begint in een stemming van euforie, maar algauw volgt een definitieve breuk.
Konstantin Paustovskij Zo rommelig het werk van Paul Léautaud in Privé-domein, zo samenhangend dat van Paustovskij. Tussen 1967 en 1984 verschijnen zes delen over de geschiedenis van zijn leven, samen ongeveer tweeduizend vlot leesbare bladzijden dankzij Paustovskij’s heldere en directe stijl, maar ook dankzij het knappe vertaalwerk van Wim Hartog. Paustovskij schrijft niet alleen over de vaak spectaculaire gebeurtenissen die hij meemaakt, maar heeft ook warme aandacht voor mensen en natuur.
Geboren in 1892 maakt Paustovskij tijdens zijn eerste vijfentwintig jaren de tsaristische tijd en de Eerste Wereldoorlog mee. Daarover gaan Verre jaren en Onrustige jeugd. De Russische revolutie maakt hij drie keer mee: in Moskou in 1917, in Kiev in 1919 en in Odessa in 1920 waar hij het verschrikkelijke hongerjaar 1920-1921 beleeft. Daarover vertelt hij in Begin van een onbekend tijdperk en De tijd van de grote verwachtingen. De titels zeggen al veel. Tot dan is er in de vier delen een geleidelijke opbouw van spanning en van chaos, want het zijn turbulente tijden. In het vijfde deel is er een zekere ontspanning want in De sprong naar het Zuiden trekt hij naar de Kaukasus en daar ‘verschraalt de humor onder geen enkele omstandigheid’. In het Boek der omzwervingen, ten slotte, vertelt hij over zijn journalistiek werk en bezoekt hij vrienden en schrijvers, wat boeiende portretten oplevert.
In 1987 verschijnt een zevende titel, De gouden roos. Literaire herinneringen, een bundel met aantekeningen over schrijven, schrijvers en persoonlijke ervaringen met mensen en boeken.
Alexander I. Herzen ‘Vera Artamonovna, toe, vertel nog eens, hoe de Fransen Moskou binnenkwamen’, dat vroeg de kleine Alexander aan zijn kinderjuffrouw. Het is de eerste zin van de tweeduizend bladzijden memoires van Alexander Herzen, geboren in 1812, kort voor Napoleon met zijn troepen Moskou binnentrok en het in brand stak.
De vijf delen van zijn memoires verschijnen in Privé-domein tussen 1983 en 1988. Niet met raadselachtige titels als die van Canetti maar gewoon Feiten en gedachten en dan telkens een periode van zijn leven erachter: 1812-1838 voor zijn kinderjaren, universiteit, gevangenschap en verbanning, 1838-1847 voor zijn tijd in Vladimir, Moskou, Petersburg en Novgorod, 1847-1852 voor zijn definitieve emigratie naar West-Europa met reizen naar Italië en verblijf in Parijs, 1852-1864 voor zijn verblijf in Engeland en 1864-1868 voor zijn herinneringen aan ‘Russische schaduwen’.
Het geheel van de Privé-domein-reeks mocht van omslagontwerper Kees Kelfkens geen portrettengalerij worden, maar voor de memoires van Herzen is daar een terechte uitzondering op gemaakt. De illustratie op elke omslag is een ets, gravure, schilderij of foto van de steeds ouder wordende auteur. Sober, mooi en toepasselijk. Elk deel is ruim voorzien van aantekeningen, bezorgd door vertaler Charles B. Timmer. Hij schreef ook een essay over deze Russische auteur, Herzen in gesprek met zichzelf. Timmer vindt dat Alexander Herzen hetzelfde vertegenwoordigt voor het tsaristische Rusland van de negentiende eeuw als de dissidenten in de Sovjet-Unie van de twintigste eeuw (na Stalin dan wel, want voordien kregen ze gewoon geen kans om dissident te zijn). Op literair vlak is hij voor de negentiende eeuw wat Paustovskij was voor de twintigste.
Hoe komt Privé-domein aan zijn auteurs?
Door de vertaal-en uitgaverechten te kopen van de boeken die in het buitenland reeds zijn verschenen, neem ik aan. Of door uitleningen van auteurs die in fondsen van andere Nederlandse uitgevers zitten. Zo kon de Arbeiderspers Graham Greene en Annie Salomons van uitgeverij Bert Bakker krijgen en Johan Polak stond Canetti af. Dit is naar het schijnt heel ongewoon in uitgeversland. In Frankrijk, Duitsland en de Verenigde Staten gebeurt het niet zo gauw. Maar ook in Nederland verloopt het niet altijd van een leien dakje. Het duurt tot 2003 vooraleer A.F.Th. van der Heijden in de reeks verschijnt en Renate Rubinstein komt er pas in 2020 in, lang na haar dood.
De Nederlandse en Vlaamse auteurs uit het eigen fonds, dat is gemakkelijk. Jeroen Brouwers, Gerrit Komrij, Louis Paul Boon, Arthur Japin, Ilja Leonard Pfeijffer en Koos van Zomeren hebben allemaal twee titels in de reeks. Maarten ’t Hart zelfs drie. Hij heeft dan ook gesmeekt om erbij te mogen zijn. In een gesprek met redacteur Martin Ros bekent hij:
‘Wel heb ik er al heel lang naar verlangd om ook met een boek in de reeks te zijn omdat ik het zo’n mooie serie vind. En daar fondsauteurs als Brouwers en Komrij mij al waren voorgegaan (en zij waren toch ook maar veertigers!) leek me dat ik ook maar eens in de reeks vertegenwoordigd moest zijn’.
Hij kreeg nummer 100 en nog twee titels extra (om van zijn gezeur af te zijn?). Boudewijn Büch is niet aan twee titels geraakt, hoewel hij een eigen fondsauteur was. Zijn dagboek Een boekenkast op reis. Persoonlijke kroniek 1998 kwam uit in 1999, maar drie jaar later overleed hij, drieënvijftig jaar oud.
Internationaal, maar overwegend Europees
Internationaal, jawel, maar toch overwegend een Europese club. Slechts een twintigtal auteurs is van buiten Europa. En dan nog. Nabokov, Singer, Sorokin hebben Europese roots, maar zijn geëmigreerd naar de Verenigde Staten. Omgekeerd, Julien Green was een Amerikaan, maar schreef in het Frans. Dat deed Claire Goll ook, hoewel ze van herkomst Duitse was.
Het is niet gemakkelijk om sommige auteurs een nationale identiteit te geven. Klasseren is moeilijk als de werkelijkheid zich niet in vakjes laat dwingen. Paul Léautaud is een Fransman, Konstantin Paustovskij een Rus, Maarten ’t Hart een Nederlander, Thomas Mann een Duitser. Maar Canetti? Geboren in het Bulgaarse Roestsjoek (nu Roese), schooljaren in Manchester, hogere studies in Wenen, Frankfurt en Berlijn, afwisselend wonend op al die plaatsen maar ook in Engeland en Zwitserland waar hij uiteindelijk in Zürich overlijdt en begraven ligt. Een Europeaan die in het Duits schrijft.
De diversiteit binnen Europa is nu ook weer niet zó groot. Nederlanders, Fransen en Russen maken samen meer dan de helft van de auteurs uit. De laatste jaren is er een toename van Nederlandse auteurs. Onder de eerste vijftig titels tel ik er zes, onder de laatste vijftig is dat bijna de helft. De Fransen zijn nog even sterk vertegenwoordigd als in het begin, maar het aandeel van Russen en Duitsschrijvenden neemt af.
‘Kleur’ is beperkt in de club. Een zwarte Amerikaanse, een Nederlandse Surinamer met Indiaanse roots, een naar Groot-Brittannië geëmigreerde eilander van de Caraïben, een in Den Haag opgegroeide Nederlander met een Nederlands-Indische vader en twee Japanners. Dat is het zowat, voor zover ik er zicht op heb.
Hoe zit het met de Vlamingen? Louis Paul Boon, Paul de Wispelaere, Luuk Gruwez en Julien Weverbergh zijn samen goed voor zes titels. Maar zijn Benno Barnard en Jeroen Brouwers geen halve Vlamingen? Barnard schrijft in Uitgesteld paradijs toch onder meer over zijn jeugd in Brussel. En Brouwers heeft het over Mijn Vlaamse jaren en woont ondertussen opnieuw al lange tijd in Vlaanderen, in het Limburgse Lanaken meer bepaald.
Genoeg chauvinisme en identitair geneuzel. Lees wat de in Jeruzalem geboren Palestijn Edward W. Said te zeggen heeft over zijn identiteit in Ontheemd. Een jeugd in het Midden-Oosten (zowel zijn vader als zijn moeder waren opgegroeid met flarden Engelse en/of Amerikaanse invloeden die ze doorgaven aan hun zoon)
‘Het kostte me zo’n vijftig jaar om een beetje te wennen aan, of beter gezegd, om wat minder onwennig te staan tegenover ‘Edward’ die vreemde Engelse voornaam die op zo een gespannen voet stond met de onmiskenbaar Arabische achternaam Said, die daaraan was vastgeplakt. … Iedere plaats waar ik woonde – Jeruzalem, Cairo, Libanon, de Verenigde Staten – had een ingewikkeld dicht net van waarden dat zeer bepalend was voor mijn opvoeding, voor de vorming van mijn identiteit en voor mijn bewustzijn van mijzelf en van anderen.’
Uit welke tijd?
Er liggen meer dan driehonderdzestig jaren tussen de oudste en de jongste auteur.
De oudste is Padre António Vieira, een jezuïetenpater, geboren in 1608 in Lissabon. Al heel jong verhuist hij naar Salvador Bahia in Brazilië. Daar maakt hij als jonge novice de bezetting door de Hollanders mee. Een natte hel bevat brieven en preken waarin hij fel uithaalt naar de Hollandse ketters. Behalve priester is hij diplomaat, filosoof, theoloog, historicus, adviseur van de koning van Portugal, gerenommeerd prediker, verdediger van de joden, bestrijder van de inquisitie, lansbreker voor de indianen en nog een en ander.
De jongste is Arnon Grunberg, geboren in 1971. Hij zit in de reeks met het brievenboek Aan nederlagen geen gebrek. De titel zegt genoeg. Via brieven volg je het begin van zijn carrière die niet gespeend is van tegenslagen. Uiteindelijk komt alles goed met het verschijnen van zijn debuutroman Blauwe maandagen.
Ouderdomsdeken van de nog levenden is Julien Weverbergh, sinds vorig jaar negentig. Cees Nooteboom en Jeroen Brouwers zijn tachtigers, zo ook de Française Danièle Sallenave. Samen met Grunberg, dit jaar vijftig, zijn Onno Blom en Ilja Leonard Pfeijffer, al iets langer vijftig, de ‘jongere ouderen’ (of zijn het ‘oudere jongeren’? Even checken bij Koot en Bie).
Ongeveer de helft van alle Privé-domein-auteurs is geboren in de negentiende eeuw, maar de meesten in het laatste kwartaal, zodat ze een groot deel van de twintigste eeuw hebben meegemaakt. Samen met de negentig auteurs die na 1900 zijn geboren zijn ze voor ons als lezer redelijk ‘dichtbij’.
De zeventiende en de achttiende eeuw liggen wat verder weg, maar ze leveren enkele interessante figuren zoals de Engelse ambtenaar Samuel Pepys, die op 1 januari 1660 aan een dagboek begint, hij is dan zevenentwintig. Negen jaar lang schrijft hij nauwkeurig op wat hij doet, in een geheimschrift dat pas in het begin van de negentiende eeuw wordt ontcijferd. Hij beschrijft letterlijk alles wat hij meemaakt, van zijn moeilijke stoelgang tot wat de koning tegen hem als ambtenaar aan het Navy Office zegt. Pepys’ Dagboek van een puritein toont wat verborgen moest blijven: een bon vivant die houdt van smakelijk eten, vrouwen, muziek, theater en zoveel meer. Maar je leert ook heel wat over de maatschappij van toen.
Dat doe je ook met de Memoires van Louis de Rouvray, hertog van Saint-Simon die leefde in de tijd van Lodewijk XIV en bijna een leven lang aan het hof vertoefde. ’s Nachts schreef de dwerg (hij was nogal klein van stuk) alles op wat hij rondom zich waarnam en hekelde hij de zwakheden, de ijdelheid en de ambitie.
De Nederlandse Belle van Zuylen maakte Lodewijk XIV niet mee, maar wel de tijd erna met de Verlichting op volle toeren. Zij was van oorsprong een Nederlandse, maar het heeft lang geduurd voor men dat in Nederland door had, want door haar huwelijk was ze Madame de Charrière geworden en haar brieven schreef ze in het Frans. Rebels en beminnelijk is de titel van haar brievenboek. Waarom rebels? Omdat ze haar stand compromitteerde met hand- en spandiensten aan de Franse Revolutie die ze op haar negenenvijftigste meemaakte. De uitwassen ervan zinden haar echter niet:
‘Zoals uit naam der vrijheid men ons nu tiranniseert, zo, in naam van een goede god, verbrandde de moederkerk ons eertijds en hing ons op. … Wij blijven bedrogenen, dwaas, leugenachtig en wreed.’
In hetzelfde jaar geboren als Belle van Zuylen is Louis Sébastien Mercier, de eerste columnist, om zo te zeggen, want hij werd wereldberoemd in Europa en daarbuiten met zijn Tableau de Paris, een twaalfdelig boekwerk met 1050 hoofdstukjes over de meest uiteenlopende onderwerpen waarvan er 72 zijn opgenomen in Niemand ontbijt meer met een glas wijn. Een van de acteurs in zijn toneelstukken typeerde de veelschrijver aldus:
‘Hij is de Franse auteur die de grootste bijdrage aan de bevordering van de papierhandel heeft geleverd’.
Schrijver, jawel, maar mag het iets meer zijn?
De meeste auteurs in Privé-domein zijn/waren schrijver en beoefen(d)en een of meerdere verschillende genres van de ‘schone letteren’. Maar ze deden/doen vaak nog wat meer dan alleen maar schrijven. Strindberg was ook kunstschilder en fotograaf. De Engelse schrijver Anthony Trollope was hoofdinspecteur bij de posterijen in Ierland en heeft in een aantal Engelse koloniën de postdienst georganiseerd. Pablo Neruda was professioneel diplomaat, net zoals de Schotse schrijver Norman Douglas, die daarnaast ook amateurwetenschapper was én hedonist (!). De dichter W.B. Yeats was Iers senator. De Nederlands Surinaamse schrijver Albert Helman was ook een tijdje politicus én verzetsstrijder tijdens de Tweede Wereldoorlog. De Franse schrijver, diplomaat, avonturier en dandy Paul Morand ging niet in het verzet, maar collaboreerde met het Vichyregime, kwam daardoor in opspraak na de oorlog en moest uitwijken naar Zwitserland. Pas in 1968 stond De Gaulle toe dat hij zou toetreden tot de Académie Française. Jean Cocteau was dichter, roman- en toneelschrijver, ontwerper en filmmaker. De titel van zijn boek liegt er niet om, Dagboek van een duizendkunstenaar. Er zijn er nog die niet voor één gat te vangen zijn. De Fransman Félix Nadar schrijft Toen ik fotograaf was, maar op Wikipedia lees je dat hij ook tekenaar, journalist, ballonvaarder én schrijver was. De Duitser Harry Graaf Kessler, nog zo’n veelzijdige figuur, was politiek actief in de Weimarrepubliek als diplomaat en pacifist, maar ook kunstverzamelaar, museumdirecteur, schrijver en publicist.
Niet iedereen was zó veelzijdig. Italo Svevo, gewoon een zakenman, Alfred Döblin een arts, net als Slauerhoff en Victor Segalen. Die laatste was toch ook archeoloog en etnoloog. Maarten ’t Hart is etholoog (studie gedrag van dieren). Hij promoveerde op een proefschrift over het doorkruipgedrag van de driedoornige stekelbaars.
En Leopardi? Die had meer dan genoeg aan zijn volledige naam, want die luidde (even adem happen): Graaf Giacomo Taldegardo Francesco di Sales Saverio Pietro Leopardi.
Niet alleen schrijvers
De schrijvers, welk genre ze ook beoefenen, vormen de grootste groep, zoveel is zeker. Maar er zijn auteurs voor wie de letteren niet hun hoofdbezigheid was of is. Er zijn musici, beeldende kunstenaars, filosofen, enkele politieke figuren en wetenschappers.
Zo’n wetenschapper is de Nederlandse historicus Jacques Presser. Hij zit in de reeks met een boek over zijn jeugdjaren, maar het is interessant om te weten dat hij als historicus in de jaren vijftig van de vorige eeuw het begrip egodocument in het Nederlands introduceerde. Hij had aandacht voor het persoonlijke element in de geschiedenis, de anekdote, de persoonlijke getuigenissen zoals neergeschreven in dagboeken, brieven, (politieke) memoires, herinneringen en autobiografieën. Precies waar Privé-domein voor staat!
De ‘politiek’ in brede zin is vertegenwoordigd door Michael Bakoenin en Lodewijk Napoleon.
Bakoenins biecht verschijnt in 1976, verjaardagsjaar van zijn overlijden in 1876. Het is de eerste complete Nederlandse vertaling geredigeerd en ingeleid door Arthur Lehning. Opgezet als een biecht aan tsaar Nikolaas I verhaalt Bakoenin zijn revolutionaire activiteiten. Na de Russische revolutie ontdekt men in de tsaristische geheime archieven een manuscript met in de marge commentaar, die is ook in de Nederlandse vertaling opgenomen.
Lodewijk Napoleon was een jongere broer van keizer Napoleon I en de vader van de latere keizer Napoleon III. In 1806 stelt Napoleon I hem aan als koning van Holland. Tegen de instructies van zijn broer in probeert hij een eigen koers te varen en op te komen voor de belangen van het Koninkrijk Holland. Dat leidt tot conflicten en in 1810 moet hij aftreden. In Gedenkschriften geeft hij een inkijk in zijn regeerperiode en zijn lastige positie.
Vrouwen
De helft van de wereldbevolking maar een minderheid in schrijversland. Zo ook in Privé-domein. Twee dingen vallen op. Weinig vrouwen hebben meer dan één titel. Alma Mahler is de enige met twee eigen werken. Anna Achmatova heeft één eigen werk, in het andere vertelt Lidija Tsjoekovskaja over haar. George Sand deelt haar twee brievenboeken met respectievelijk Alfred de Musset en Gustave Flaubert.
Weinig Nederlandse vrouwen. Slechts drie in de eerste vijftig jaar van de reeks. Na 2016 tel ik er vijf. Goed zo. Daar is Laurie Langenbach bij, mij niet bekend, wellicht omdat ze vrij jong is gestorven en daardoor niet de Nederlandse Virginia Woolf is geworden, wat Heere Heeresma voor mogelijk hield. De nog levende Anna Enquist is er bij met Een tuin in de winter, een relaas over haar vriendschap met de dichter Gerrit Kouwenaar.
Ook nog in leven is de tachtigjarige Franse schrijfster Danièle Sallenave. Zij werd in 2011 verkozen tot lid van de Académie Française. Die eer is Colette niet gegund, maar haar literaire status is in Frankrijk onbetwist, getuige de vier kloeke delen in de prestigieuze Pléiade-reeks. Haar tachtigste verjaardag was een nationale gebeurtenis en in 1954 kreeg zij als eerste vrouw een staatsbegrafenis in Frankrijk.
Wie geen staatsbegrafenis kreeg voor haar prestatie was Beryl Markham. Zij vloog in haar eentje als eerste de Atlantische Oceaan over van oost naar west om bij de landing met een uitgevallen motor in een moeras terecht te komen. Ongetwijfeld de meest avontuurlijke van heel het pak Privé-domein-vrouwen (én -mannen?).
In het prille begin van de reeks wisten de redacteuren niet goed op welke literaire poot ze zouden dansen. Met Léautaud als inspiratiebron kon het ook de triviale kant op. Daar zorgden meisje van lichte zeden Majbritt Morrison en onderwereldkoningin Zoe Progl voor. Maar algauw koos de redactie voor het serieuze werk van bekende(re) figuren. Als vrouwen waren dat dan bijvoorbeeld de Nederlandse Annie Romein-Verschoor met Omzien in verwondering, de eveneens Nederlandse van herkomst maar Frans schrijvende Belle van Zuylen, de Engelse Virginia Woolf en de Duits-Franse Claire Goll.
Over die laatste valt een en ander te vertellen. Ze zou ‘vrouw van’ kunnen genoemd worden, want ze nam de kunstenaarsnaam van haar tweede man aan, de dichter Yvan Goll. Maar dat is haar onrecht aandoen. Ze publiceerde samen met haar man enkele dichtbundels in het Frans, maar schreef ook veel eigen werk: romans, verhalen, gedichten en het autobiografische Alles is ijdelheid dat in Privé-domein is opgenomen. Een ongelooflijke aantal beroemdheden passeert de revue in haar memoires. ‘Een schrijvend scheermes’ noemde het Algemeen Dagblad haar na het verschijnen van dat boek, want ze is niet mals voor sommige ‘groten’ van de literatuur (nietwaar, James Joyce?). Haar man was naar het schijnt een rokkenjager, maar zij kon er ook wat van. Veel minnaars en veel adoratie, maar weinig genoegens in bed, schrijft ze, want pas als ze 76 is leert ze van een twintigjarige jongen wat de liefde is en dat je als vrouw niet noodzakelijk moet ‘onder’ liggen. Maar beste lezeressen, denk niet dat ze een feministe was, want ondanks haar zeer onafhankelijke aard vond ze de man superieur aan de vrouw.
Twee auteurs, hoewel sterke persoonlijkheden, zijn wel ‘de vrouw van’. Sofia Tolstoj was zestien jaar jonger dan de beroemde schrijver en er achtenveertig jaar mee getrouwd. Zij was zelf actief als schrijver maar ‘mijn lot was het een dienstverlenende factor te zijn voor een schrijvende man’, troostte ze zichzelf. En dus pende ze zijn geschriften netjes over en verdroeg ze zijn woedeaanvallen zo goed en zo kwaad als het kon, evenals zijn seksuele veeleisendheid waar zij, preuts en puriteins als ze was, moeite mee had.
Anna Dostojevskaja was de tweede vrouw van de beroemde schrijver en vijfentwintig jaar jonger. Zij was bij hem in dienst gekomen als stenografe op haar twintigste. Hij was toen al enkele jaren weduwnaar. Haar belang voor Dostojevski’s schrijverschap is niet te onderschatten, want ze zorgde voor een ordelijk leven en ze hielp hem van zijn gokverslaving af. Tussen 1911 en 1916, vijfendertig jaar na zijn dood, schreef zij haar Herinneringen op.
Andere Russische vrouwelijke auteurs zijn de grote dichteressen van de eerste helft van de twintigste eeuw. In zijn ode aan de poëzie Iedereen dichter (Lannoo, 2018) wijdt de dichter Ivo van Strijtem mooie paragrafen aan Anna Achmatova en Marina Tsvetajeva. Mij totaal niet bekend is Zinaida Hippius, een andere Russische dichteres. Ivo van Strijtem vermeldt haar niet in zijn boek en ook in zijn poëzielezingen heb ik hem er nooit over horen spreken. Wellicht omdat ze tot de symbolisten behoort en die poëzie ligt hem niet, denk ik.
Is ‘t gedaan?
Voorlopig wel, hoewel er nog veel valt te vertellen over de Privé-domein-boeken en -schrijvers. Misschien iets voor later. Tot dan?
Categorie:literatuur
22-12-2022
Zoo: Een dierenalfabet.
Zoo: Een dierenalfabet.
Coriarius viert de jaarwisseling 2022/23 met een bibliofiele publicatiein een oplage van 150 genummerde en gesigneerde exemplaren.
Uitgever Karel D’huyvetters bracht de befaamde literator Paul Claes en de begaafde illustratrice Martine Bosch samen in een origineel dieren-abecedarium.
Deze beeldige bundel verbindt 26pittige kwatrijnen met 26 kleurige prenten over dieren als de quetzal, de xiphias en de yak.
Hier is alvast het vers bij de letter A:
DE AAP
Zie mij (de blote aap
bij de verboden boom)
die in mijn Adamsslaap
van Eva’s appel droom.
Een bijzonder oudejaars- en valentijnscadeau!
Voor de prijs hoeft u het alvast niet te laten: € 14 (plus € 4 porto).
Net zoals de andere bekende slagwoorden van de Verlichting, vrijheid, gelijkheid en solidariteit, is ook de rede een begrip dat we voortdurend gebruiken en inroepen, maar waarvan de definitie niet gemakkelijk te formuleren is. Dat is vervelend, want de rede is precies wat we inderdaad voortdurend gebruiken en inroepen als het middel om tot de waarheid te komen, en om onwaarheden te ontmaskeren.
De rede is wat de mens onderscheidt van de dieren, luidt het. Dan gaat men ervan uit dat elke mens een redelijk wezen is. Aan de andere kant is men het erover eens dat niet iedereen even redelijk is: het is een eigenschap of een vermogen dat, zoals vele andere, in erg verschillende mate aanwezig is in de mensen. Bovendien blijkt eenzelfde persoon niet altijd en in alle omstandigheden even redelijk te zijn.
Kortom, het is een kapstokwoord, iedereen kan er zijn jas aan ophangen. Een containerbegrip waarin zowel nuttige als verdachte goederen verscholen kunnen zijn.
De rede of de ratio wordt nochtans alom geroemd als het middel bij uitstek om correct te redeneren. Maar hoe weet je dat je juist redeneert? Zijn daar objectieve regels voor, waarover iedereen het eens is? Want we redeneren allemaal, de hele dag door, en toch verschillen we voortdurend grondig met elkaar van mening.
Als we met de rede op zoek gaan naar uitspraken of stellingen die ongetwijfeld waar zijn, stellen we vast dat die niet voor de hand liggen. Laten we beginnen met een voorbeeld. De oorzaak komt altijd voor het gevolg. Dat zal wel niemand betwisten, het is evident. Maar waarom? Het is niet zomaar omdat we vastgesteld hebben dat dit meestal, of tot nog toe al altijd het geval is geweest, want een inductieve redenering is niet sluitend: je kan geen definitieve wetmatigheden vastleggen aan de hand van voorbeelden alleen, want het is in principe altijd mogelijk dat er een voorbeeld komt van het tegendeel. Het klassieke voorbeeld daarvan is de zwaan. Men dacht vroeger dat alle zwanen wit waren, tot men op een dag een zwarte zwaan zag. Maar in ons voorbeeld van oorzaak en gevolg is dat ‘onmogelijk’. Waarom? Omdat alleen al uit de definitie van de gebruikte termen blijkt dat de stelling altijd en overal geldt. Een gevolg ‘volgt’ op een oorzaak; als iets voorafgaat aan iets anders, kan het geen gevolg zijn.
We moeten overigens uitkijken met wat we inductief en deductief redeneren noemen. Zo kunnen we inductief stellen dat de zon in het oosten opkomt, omdat ze altijd al in het oosten is opgekomen. Maar we kunnen evengoed, of met nog meer stelligheid uit onze kennis van de kosmologie (deductief) afleiden dat vanuit ons standpunt de zon enkel in het oosten kan opkomen en dat ook zal doen als er niets verandert aan de samenstelling van ons zonnestelsel.
Een ander voorbeeld: de regel van drieën. Dat is een ezelsbruggetje in de wiskunde, waarbij je in drie stappen vanuit een bekend gegeven een onbekend gegeven kan ontdekken. Een werkman werkt 40 uur per week en verdient daarvoor 1.200 € (eerste stap). Hoeveel verdient hij op 60 uur? Eerst reken je uit hoeveel hij voor één uur verdient: 1.200 : 40 = 30 (tweede stap). Dan vermenigvuldig je gewoon: 30 x 60 = 1.800 (derde stap). Het kan ook anders: je zet de drie bekende getallen in een rij, namelijk 40 - 1.200 - 60 en dan vermenigvuldig je het tweede met het derde en deel je het resultaat door het eerste: 1200 x 60 = 72.000; 72.000 : 40 = 1.800. Dan zie je dat 60 zich verhoudt tot 1.800 zoals 40 tot 1.200. Dat is veel evidenter met de reeks 1 – 2 – 3. Het is evident dat 2 x 3 : 1 gelijk is aan zes. Als je die regel toepast om een vierde getal te vinden dat zich verhoudt tot het derde zoals het tweede tot het eerste, dan blijkt dat bij het narekenen steeds te kloppen. We baseren ons voor onze zekerheid evenwel niet op dat narekenen, maar op het inzicht dat het wel zo moet zijn: het getal dat zich verhoudt tot 3 zoals 1 tot 2 is evident 6. We zijn zeker dat als we de verhouding tussen twee getallen toepassen op een derde getal, het vierde evident het resultaat moet zijn van de bewerking die we maken bij de reeks 1 – 2 – 3. En om het ons gemakkelijk te maken, onthouden we ofwel de regel van drie (het tweede getal delen door het eerste en het resultaat vermenigvuldigen met het derde, dus 2 : 1 = 2 en 2 x 3 = 6); ofwel het tweede getal vermenigvuldigen met het derde en het resultaat delen door het eerste, dus 2 x 3 = 6 en 6 : 1 = 6) (Spinoza, E2p40s2). Euclides (VII, 19) formuleerde het nog anders: a : b = c: d als en alleen als a x d = b x c, of 1 : 2 = 3 : 6 als 1 x 6 = 2 x 3.
Hoe dan ook zal de regel die we ‘ontdekt’ hebben een juist resultaat opleveren, omdat we zonder al te veel moeite ingezien hebben dat het principe van de verhouding van getallen nu eenmaal zo is. De ezelsbruggetjes laten ons toe de regel zonder erover na te denken toe te passen op elke willekeurige cijferreeks en elk concreet geval waarin we een proportionele redenering moeten maken, zoals bij de berekening van het loon van een werkman, of de verkoop van goederen. De grond van onze zekerheid is dus niet (zozeer) het juiste resultaat van elke nieuwe berekening, maar de beredeneerde zekerheid die we hebben dat het toepassen van onze ezelsbruggetjes altijd juist zal zijn, omdat ons basisinzicht correct is.
We hebben met andere woorden ingezien dat het niet anders kan. Dat brengt ons bij een andere manier van correct redeneren, namelijk het bewijs uit het ongerijmde, in het Latijn de reductio ad absurdum, of de redenering ex absurdo. Die redenering gebruikt men vaak als het niet om getallen of algebraïsche formules gaat, waarbij men mathematisch de juistheid kan aantonen; daarom wordt het ook een indirect bewijs genoemd. De redenering berust op het principe van de uitgesloten derde: het moet gaan over een geval waarin er slechts twee mogelijkheden zijn, die aan elkaar tegengesteld zijn. Als aan die voorwaarde voldaan is, kan men stellen dat een stelling juist is omdat het tegendeel ervan absurd is. Bijvoorbeeld: het geheel is altijd groter dan een deel daarvan. Dat is zo, omdat het absurd is te stellen dat een deel groter is dan het geheel waarvan het een deel is. Nog een voorbeeld: de som van even getallen is een even getal, omdat het absurd is dat je door optelling van even getallen tot een oneven getal zou kunnen komen.
Deze redenering gebruikt men ook in meer filosofische uitspraken. Zo kunnen we stellen dat het leven van een mens waardevol is en dat het dient beschermd te worden, want het zou inderdaad absurd zijn het tegendeel te beweren. Men formuleert deze redenering ook wel als: iedereen is het erover eens dat, of: niemand zal wel betwijfelen dat… Men gaat ervan uit dat een stelling evident waar is, en niet zomaar omdat ze logisch is: dat een mensenleven waardevol is niet zozeer een logische uitspraak, maar ze berust veeleer op het waardeoordeel dat wij vellen over een mensenleven. Maar welke waarden dan? De rede moet ons leiden naar die waarden die voor iedereen herkenbaar en aanvaardbaar zijn, en die de kern van ons menszijn raken. ‘Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doet gij dat ook een ander niet!’ Of zoals Kant het formuleerde: handel alleen volgens de maximes waarvan men tegelijkertijd kan willen dat ze een universele wet worden; of: behandel zelf, of via anderen, de mensheid nooit slechts als middel maar tegelijkertijd altijd als doel.
Redeneren is dus niet altijd zomaar het logisch nadenken waarbij we correcte conclusies trekken op grond van betrouwbare informatie. Dat betekent dat mensen over heel veel onderwerpen van mening zullen verschillen, zelfs als ze logisch nadenken op grond van de juiste informatie. Veel zal immers afhangen van de waarden die een persoon vooropstelt of juist negeert. Zo heeft het neokapitalisme even hardnekkige voorstanders als tegenstanders, zonder dat men absoluut kan stellen wat de juiste opvatting is. Toch zullen maar weinig personen van oordeel zijn dat een dictatuur een goede staatsvorm is (behalve de dictators zelf, natuurlijk); daarvoor zijn er immers zowel krachtige principiële redenen als overtuigende argumenten op basis van de geschiedenis.
De rede of de ratio blijft dus moeilijk om nauwkeurig te definiëren. Misschien is het gemakkelijker om uit te maken wat de rede niet is, wat strijdig is met de rede? Wanneer iemand zich laat leiden door andere dan redelijke argumenten valt dat inderdaad meteen op.
Dat is vooral het geval bij gezagsargumenten. Iets is waar, of verplicht, of verboden omdat iemand zegt dat het zo is, en over voldoende gezag beschikt, of beweert te beschikken, om het af te dwingen. Maar dan hebben we het domein van het redeneren verlaten: nicht räsonieren! Waar het gezag heerst, vervalt de rede: niet alleen in het leger, maar zeker ook in de Kerk. Door het redeneren te vervangen door de blinde gehoorzaamheid aan het autoritaire gezag, al dan niet onder het mom van het geloof, maakt men gebruik van verbaal en psychisch geweld, met op de achtergrond de steeds aanwezige bedreiging met fysiek geweld.
Ook erg emotionele uitspraken, of handelingen die in een opwelling van hevige gevoelens gesteld worden, of beslissingen die onnadenkend genomen worden, of stellingnames die klaarblijkelijk ongegrond aangekleefd worden, bestempelt men geredelijk als ‘onredelijk’. Waarom is men enthousiast fan van een bepaald sportteam, en niet van een ander? Waarom wordt men verliefd op iemand? Waarom is men vooringenomen tegen bepaalde personen, bijvoorbeeld met een andere huidskleur, of van een ander geslacht, of met een andere seksuele geaardheid? Waarom volhardt men in slechte gewoonten, zoals roken, (te veel) alcohol drinken, ongezond eten, te weinig bewegen? Al in de klassieke oudheid wist men het: vaak weten we wat goed is, maar doen we toch wat verkeerd is, zoals Euripides’ Medea, die haar eigen kinderen vermoordde toen haar man haar verliet voor een koningsdochter. Ook indien we niet zelf tot de conclusie gekomen zijn, zijn er voldoende anderen die redelijke argumenten aanbrengen die ons zouden moeten overtuigen dat we ‘niet goed bezig zijn’.
Toch voelen we aan dat redelijkheid niet helemaal losstaat van onze emoties, en dat gevoelens niet noodzakelijk strijdig zijn met de rede. Onlangs nog is hier in de omgeving een man verdronken toen hij spelende kinderen, die in een vijver terechtgekomen waren, te hulp snelde. Wat gebiedt de redelijkheid in een dergelijk geval? Is dat iets anders dan onze spontane, emotionele reactie? De rede is geen formele logica, geen koele afweging van voor en tegen. Ze houdt rekening met alle aspecten van ons menszijn. Er is immers in de mens geen specifiek orgaan voor de rede, noch voor de emoties. Het is, in tegenstelling tot wat de volksmond zegt, niet zo dat de emoties zich in het hart bevinden, en de rede in het hoofd. Het is evenmin zo dat le cœur a ses raisons que la raison ne connait point. Dat citaat uit de Pensées van Pascal gaat trouwens specifiek over de godskennis: volgens hem is het niet de rede die God kent, maar het hart, wat hij daarmee ook moge bedoelen.
Onze mentale activiteit gebeurt inderdaad met heel ons lichaam, en daarbij spelen onze hersenen de belangrijkste rol, en ons hart een weliswaar noodzakelijke, maar veeleer een ondersteunende. Het hart kan blijven kloppen wanneer iemand hersendood is, maar zonder werkende hersenen is er geen mentale activiteit mogelijk. Onze emoties zijn mentale activiteiten net zoals ons denken. Met ‘de rede’ bedoelen we alle individuele mentale activiteiten, dus denken én voelen, die gekenmerkt zijn door een zekere evenwichtige interne samenhang, en die niet onderling tegenstrijdig zijn, noch afwijken van wat algemeen als zinvol ervaren wordt.
Met dat laatste raken we een cruciaal aspect aan van de rede: het gaat niet uitsluitend of specifiek om wat een individuele persoon denkt en redelijk vindt, want dat kan inderdaad alle kanten uitgaan, zoals ten overvloede blijkt uit de geschiedenis. Door zelf na te denken kunnen we wel degelijk tot redelijkheid komen, en dat is zelfs een noodzakelijke voorwaarde: enkel door zelf na te denken zijn we redelijke wezens, niet door onnadenkend ideeën van anderen over te nemen of door ons te laten beïnvloeden door indoctrinatie, propaganda, sluwe overtuigingsmethoden en de macht van de alomtegenwoordige media. Sapere aude! Maar een mens alleen kan niet alles weten, noch alles zelf bedenken. Wij moeten daarom te rade gaan bij onze medemensen en nagaan of onze gedachten overeenstemmen met wat zij denken, en welke andere gedachten zij erop nahouden. Dat is noodzakelijk als toetsing: il se peut que, même ayant raison, on a tort contre tout le monde (Mirabeau). En ook ter verrijking: wij leren zowat alles van anderen. Een beschaving bestaat uit de gemeenschappelijke kennis, in de meest ruime zin van het woord, van de mensen die ertoe behoren, en vooral uit de geaccumuleerde opgeslagen kennis en wetenschap, die vooral in het onderwijs wordt ontsloten en doorgegeven, maar waartoe wij allen een leven lang toegang hebben, zeker met de huidige technologische middelen. Hoe breder en hoe dieper onze vertrouwdheid met die beschaving is, hoe meer kans wij hebben om door zelf na te denken tot redelijkheid te komen, en hoe kleiner het risico is dat wij ons ondanks onze eigen inspanningen toch zouden vergissen.
Een ander essentieel aspect van de rede is de toetsing aan de werkelijkheid. Het volstaat niet dat we zorgvuldig nadenken en met onze medemensen overleggen. We kunnen ons immers nog altijd gezamenlijk vergissen. Daarom is het noodzakelijk dat we de resultaten van ons denken en ons overleg voortdurend evalueren door terug te koppelen aan de werkelijkheid. Enkel wanneer er een goede overeenkomst is tussen onze ideeën en de realiteit, kunnen we met enige zekerheid stellen dat we werkelijk rationeel te werk gegaan zijn. Denk bijvoorbeeld aan het onderscheid tussen bacteriële en virale infecties; het lijkt evident dat antibiotica niet werken tegen griep, een virale infectie. Het zou echter getuigen van enige wetenschappelijke overmoed om daarover geen praktijktesten te doen. In dezelfde context en in een parallelle redenering lijkt het even evident dat bidden niet helpt tegen een ernstige ziekte. Toch heeft men ook dat ernstig onderzocht en met dubbelblindproeven getest, met hetzelfde negatieve resultaat tot gevolg.
Na-denken is niet zozeer denken na iets anders, bijvoorbeeld na het spontane handelen. Het gaat veeleer over aandachtig, zorgvuldig, nauwkeurig denken, zoals in de combinaties nalezen, naspeuren, nazien, nachecken, nagaan, nakijken, napluizen, naslaan, natellen, natrekken, narekenen, navlooien, navorsen, nazoeken.
Dat wil echter geenszins zeggen dat de rede altijd een bewerkelijke bedoening is, een lastige, omslachtige taak, en enkel weggelegd voor geleerden en filosofen, die er een heel leven over doen om zelfs maar een begin te maken met redelijke denken of rationaliteit. Het is integendeel verbazingwekkend hoe spontaan wij erin slagen om redelijk te denken en te handelen, en redelijkheid of onredelijkheid meteen te herkennen. Er is zoiets als intuïtief inzicht, waarbij wij zonder enige moeite inzien dat een bepaalde conclusie goed fout is, of plots een oplossing bedenken waaraan nog niemand gedacht heeft. Ons gemoed is wel degelijk in staat om, ook zonder dat wij ons daarvan goed bewust zijn, allerlei gegevens te combineren en de ware toedracht van iets te doorgronden, bijvoorbeeld in een aha-erlebnis. Maar het hoeft niet eens zo spectaculair te zijn: terwijl je deze tekst leest, begrijp je (hopelijk!) waarover het gaat, gewoon door je ogen vluchtig over de lettertekens te laten glijden. Ook dat is de rede.
Door het begrip ‘rede, rationaliteit’ van naderbij te bekijken, ontdekken we dat een eenduidige definitie niet voorhanden is, en dat we dus verscheidene aspecten ervan onder de ogen moeten zien. Zeker is dat het gaat om de eigen mentale activiteit van de hele mens, die beantwoordt aan elementaire normen van intrinsieke zinvolheid. Het is ook duidelijk dat het een beschavingsverschijnsel is, waarbij we voortbouwen op de resultaten van het nadenken van anderen, zowel uit het verleden als uit onze ruime omgeving. Daarnaast is enkel de rede in staat om ons inzicht te verschaffen in wat de fundamentele waarden zijn die wij moeten nastreven. Ten slotte is het een eigenschap die elke mens heeft, maar die we slechts door intens en weloverwogen gebruik kunnen laten openbloeien. De uiteindelijke beoordeling van de redelijkheid van een persoon zal echter vooral blijken uit wat men doet, en wat men niet doet.
Categorie:levensbeschouwing
Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 11
Hikmet herinnert Hiroshima
Hugo D’hertefelt, juli 2021
Nâzım Hikmet is een van de grootste Turkse dichters en is ook internationaal erg bekend. Wat Pablo Neruda is voor Chili, Bertolt Brecht voor Duitsland, García Lorca voor Spanje en Majakovski voor Rusland, dat is Nâzım Hikmet voor Turkije. Pablo Neruda noemde hem ‘de grootste dichter die voor de hele wereld schreef’.
In 1956 maakte Hikmet een gedicht over een zevenjarig meisje dat omkwam toen op 6 augustus 1945 een atoombom op Hiroshima viel. De oorspronkelijke titel was Kız Çocuğu. Perihan Eydemir en Joris Iven maakten een Nederlandse vertaling. Ze verscheen in ‘De mooiste van Hikmet’ (Lannoo/Atlas, 2003).
Het kleine meisje
Bij zovelen klopte ik aan, wie weet, ook bij jou misschien. Maar doden zijn onzichtbaar, ik kan me niet laten zien.
Het is nu tien jaar geleden dat ik in Hiroshima stierf. Ik ben een meisje van zeven, dode kinderen groeien niet.
Eerst vatte mijn haar vuur, dan verbrandden mijn ogen. Ik werd een handvol as, Mijn bloed is vervlogen.
Ik vraag van jullie niets. Je hoeft niet te boeten. Een kind dat verbrandde kan niet eens meer snoepen.
Ik klopte weer bij jullie aan: graag een handtekening, meneer. Laat de kinderen snoepen, Dood hen nooit meer, nooit meer.
Het gedicht van Hikmet als antioorlogslied
Eind jaren 1950 kreeg Pete Seeger, de Amerikaanse folk-singer-songwriter, een brief van Jeanette Turner.
Beste Pete Seeger, Ik heb een, naar mijn mening, zingbare vertaling gemaakt van een gedicht van de Turkse dichter Nâzım Hikmet. Kan jij er een melodie voor maken?
Ze had aan Hikmets gedicht de titel I Come and Stand at Every Door gegeven.
I come and stand at every door but none can hear my silent tread. I knock and yet remain unseen for I am dead, for I am dead.
I’m only seven although I died in Hiroshima long ago. I’m seven now as I was then: when children die, they do not grow.
My hair was scorched by swirling flame, my eyes grew dim, my eyes grew blind. Death came and turned my bones to dust and that was scattered by the wind.
I need no fruit, I need no rice, I need no sweets, nor even bread. I ask for nothing for myself for I am dead, for I am dead.
All that I ask is that for peace you’ll fight today, you’ll fight today so that the children of this world may live and grow and laugh and play.
Muziek van Pete Seeger. Of toch niet?
Pete Seeger probeerde er muziek voor te maken, maar dat wilde niet lukken. Er zat echter een melodie in zijn hoofd die hij gebruikte voor de tekst van Jeanette Turner. Het was muziek voor een mystieke ballade, afkomstig van de Shetlandeilanden, geschreven door James Walters, een student aan het Massachusetts Institute of Technology. In zijn autobiografie uit 1993 schrijft Pete Seeger dat hij fout is geweest; hij had toestemming moeten vragen. Maar de tekst en de muziek werkten wel. Het werd een antioorlogslied, door heel wat groepen opgevoerd. De rockband The Byrds maakte zelfs een opname met elektrische gitaren die op hun album Fifth Dimension staat (te beluisteren op YouTube). Seeger gebruikte het nummer in zijn compilatiealbum uit 1999. Er zijn ook andere Engelse vertalingen gemaakt en andere titels gebruikt zoals Hiroshima Girl, Child of Hiroshima, The Little Dead Girl (Paul Robeson) en I Unseen (The Misunderstood). In het Turks is het gezongen door Zülfü Livaneli en opgenomen op zijn album Nâzım Türküsü. Later zong Joan Baez het eveneens in het Turks.
De bekende Japanse zanger Chitose Hajime zong in 2005 een Japanse versie ter gelegenheid van de 60e verjaardag van de bombardementen op Hiroshima en Nagasaki. Op 9 augustus 2013 zong Pete Seeger het lied bij de 68e verjaardag van het bombardement op Nagasaki.
Het Hasselts Omroerkoor heeft I Come and Stand at Every Door opgenomen in zijn repertoire met een driestemmige koorversie van Mik Deboes.
Toemaatje
De Unesco riep 2002 uit tot het jaar van Nâzım Hikmet omdat het de honderdste verjaardag was van zijn geboorte. In dat jaar bracht het Brussels Brecht Eislerkoor, samen met het Hasselts Omroerkoor, een hommage aan de Turkse dichter met het muziektheaterstuk ‘Mensenzee’. Het stuk ging in première op 8 mei 2002 in De Kriekelaar te Schaarbeek en werd daarna nog opgevoerd in Etterbeek, Antwerpen, Gent, Hasselt, Heusden-Zolder en Tielt-Winge. Verschillende gedichten werden op muziek gezet door Guido Schiffer, waaronder dit:
Nu zingen ze liedjes, meneer, ze zingen weer liedjes, meneer, ze voeren weer oorlog op leven en op dood. En als je ze hoort, meneer, hoe ze dat doen, meneer, denk je dat ze de liefde bezingen, meneer.
Meer over het leven en het werk van de dichter Nâzım Hikmet in een van de volgende afleveringen van de leesportefeuille.
Onlangs had ik een boeiend tafelgesprek waarin we op een of andere manier verzeild raakten bij Sinterklaas. Ik bleek de enige te zijn die ernstige vragen had bij dat verschijnsel. Het ging er mij vooral om dat je kinderen niets moet wijsmaken. Je moet hun geen onwaarheden vertellen. Nooit. Daarvan kan niets goeds komen, en er komen onvermijdelijk ongelukken van.
Men kan dat ook formuleren in termen van de middeleeuwse logica. Ik ging daarvoor te rade in de twee monumentale volumes, samen goed voor meer dan 1500 bladzijden, van de Logica Modernorum van Lambertus Marie De Rijk (1924-2012). Daar vind je een vermelding van de Ars Meliduna, een anoniem geschrift over de logica, door De Rijk genoemd naar het Franse stadje Melun, waar onder meer Abélard (1079-1142) verbleef. [Vreemd genoeg is daarin ook sprake van de Secta Meludina (sic, let op het verschil) een spelling die we alleen vinden in het British Library MS Royal 11.D.30. Een zeer vroeg geval van dyslexie?]
Een van de regels van de logica in dat handschrift is Ex falso nihil sequitur: uit een onware of onjuiste stelling kan je niets afleiden. ‘Sinterklaas bestaat’ is een falsum, hij bestaat namelijk niet echt, het is een verzinsel, hij wordt uitgebeeld door vermomde mensen en de cadeautjes die hij brengt komen niet uit de hemel of Spanje, maar wellicht uit China en worden door de ouders gekocht voor de kinderen. Hij rijdt ook niet met een wit paard over de daken. Wie dus stelt dat Sinterklaas echt bestaat zoals aan de kinderen wijsgemaakt wordt, doet een valse bewering. Wat zou je uit die bewering ‘Sinterklaas bestaat’ kunnen afleiden? Niet bijzonder veel, inderdaad. Niet dat Sinterklaas niet bestaat, dat zou immers een contradictie opleveren: hij kan niet tegelijk bestaan en niet bestaan. Het is ook geen bewijs van zijn bestaan, aangezien wij althans weten dat de bewering onwaar is; en als hij echt bestaat, dan is de bewering niet onwaar maar waar. Je kan er ook niet uit afleiden dat de ouders de cadeautjes kopen, want als de bewering waar is, dan is het de Sint die ze brengt. Je kan dus met die onware bewering als het ware niets aanvangen, ze is waardeloos.
Een ander formulering is: Ex falso sequitur quodlibet: uit een onware bewering volgt om het even wat. Als we aanvaarden dat 2+2=5, dan valt onze hele wiskunde in duigen, dan is alles waar, ook dat 1+1=3. We zien hier hetzelfde principe: met een onware stelling kan je niets bewijzen, want dan wordt om het even welke conclusie mogelijk, ware en onware. Een stelling afgeleid uit onware beginselen is ten minste onbetrouwbaar, je hebt geen enkele zekerheid dat ze waar is.
Een andere regel uit die middeleeuwse logica luidt: ex vero nihil nisi verum: uit het ware volgt enkel waarheid. Logici aller landen en tijden houden ervan om de zaken om te keren: de vice versa-regel, dus:als iets waar is, dan is het tegenovergestelde onwaar, en is de ontkenning van het tegenovergestelde weer waar. Als uit het onware niets behoorlijks af te leiden valt, moet uit het ware waarheid volgen en alleen waarheid. Als we naar waarheid stellen dat Sinterklaas niet echt bestaat, dan is alles wat we er verder over zeggen op zijn beurt ook waar: de rol van de ouders, de cadeautjes uit de winkel enzovoort. We kunnen nog verder gaan en ook uitleggen hoe en wanneer de legende ontstaan is, en welke grond van waarheid ze bevat over een bisschop enzovoort. Dat kan allemaal waar zijn als de grondstelling waar is, namelijk dat hij niet echt bestaat. Bestaat hij wel echt, dan is al die uitleg evident onwaar.
Je kan uit die ware stelling ook geen onwaarheid afleiden, bijvoorbeeld dat hij wel echt bestaat, dat zou weer een contradictie zijn. Je kan evenmin op grond van die ware stelling, namelijk dat hij niet echt bestaat, afleiden dat de kinderen geen cadeautjes krijgen: de waarheid, namelijk dat ze die van hun ouders krijgen, is niet in strijd met de stelling dat hij niet echt bestaat, maar volgt eruit; mocht hij wel bestaan, dan zouden ze die cadeautjes van hem krijgen, maar dat is natuurlijk niet zo.
Als we die twee regels samenvoegen, krijgen we dit: Ex falso non sequitur verum nec ex vero falsum: uit het onware volgt niets dat waar is, noch uit het ware iets dat onwaar is. Of nog: ex vero nihil sive verum, ex falso sequitur quodlibet: uit het ware volgt alleen waarheid, uit het onware om het even wat.
Nu moeten we dat laatste goed verstaan. Quodlibet betekent letterlijk: wat je maar wil. Dat zou dus kunnen impliceren dat uit het onware niet alleen onwaarheid maar ook waarheid zou kunnen volgen. Laten we dat even van naderbij bekijken.
Als we vertrekken van het duidelijk onware 2+2=5, kunnen we daaruit dan besluiten dat 2+2=4? Evident niet, dat zou een contradictie zijn. Dat maant ons aan tot voorzichtigheid met de quodlibet-versie van onze regel.
Als we zeggen dat Sinterklaas echt bestaat, is dat dan een goede zaak? Kijk, hier komen we bij de kern van de kwestie. Mogen we een onwaarheid vertellen? Zelfs aan onze kinderen? Kan daar iets goeds uit voortkomen? Ik stel me (en jou) de vraag en ik voel intuïtief aan dat het antwoord negatief is. Maar intuïtief is niet genoeg, ik moet het ook kunnen verklaren of bewijzen.
Mogen we überhaupt een onwaarheid vertellen? Toen de Nazi’s of hun lokale medewerkers kwamen aankloppen met de vraag of er joden in huis waren of andere gezochte personen, moest men dan naar waarheid ja antwoorden als Anne Frank in de achterkamer verborgen zat? Natuurlijk niet, roepen we gezamenlijk en spontaan uit. Mogen we dan soms liegen? Dat lijkt wel een erg verdachte regel. Maar wat is liegen? Het is het bewust verdraaien of verzwijgen van de waarheid met de bedoeling iemand te bedriegen en dus schade te berokkenen. Zo gesteld is zeggen dat je geen joden verbergt (terwijl je dat wel doet) geen leugen, maar het tegenovergestelde, namelijk het vermijden dat iemand, bijvoorbeeld Anne Frank, dodelijk gevaar zou lopen. Je berokkent door te ‘liegen’ ook de Nazi’s geen schade, je verhindert alleen dat ze (nog) een zware misdaad begaan. In die zin had ook Eichmann ongelijk toen hij volhield dat hij alleen maar treintransporten organiseerde en geen joden uitroeide: dat was misschien wel letterlijk zo, maar wat hij persoonlijk deed was wel in hoge mate schadelijk voor de joden die hij vervoerde. Zijn uitspraak was dus onwaar.
Ons aanvoelen dat we niet mogen liegen, is dus intact. Dan geldt het ook voor Sinterklaas, toch? En laten we een stapje verder gaan: geldt het dan ook niet voor de godsdienst in het algemeen? Laten we even nagaan wat Spinoza (1632-1677) daarover te zeggen heeft.
Wat is de grond van de zaak volgens Spinoza? Dat wij goed leven; daarom heet zijn belangrijkste boek Ethica. Wat betekent goed leven? Dat wij met elkaar samenleven en –werken tot het welzijn van eenieder. Die waarheid kunnen we ontdekken door – het best gezamenlijk – ons verstand te gebruiken; wij kunnen zelf inzien dat niets nuttiger is voor de mens dan de mens (E4p18s). Maar Spinoza heeft geen al te groot gedacht van de mensheid. Slechts een heel kleine minderheid zal door de rede geleid de gewoonte ontwikkelen om zo te leven. De rest, vrijwel iedereen dus, moet het dan maar op een andere manier vernemen, en dat is waarvoor we de godsdienst en de openbaring nodig hebben, namelijk om diezelfde boodschap op een andere manier aan de mensen te verkondigen. De godsdienst doet dat echter niet door een beroep te doen op het verstand, maar door de mensen op te leggen, te verplichten om volgens de wet te leven. Godsdienst gaat enkel om gehoorzaamheid aan de wet. (Theologisch-staatkundige verhandeling, TTP 15, 10).
Wat zijn dan de essentiële dogma’s van het universele geloof, de fundamentele elementen die de Schrift en de godsdienst ons voorhouden? Dat er een hoogste wezen bestaat dat van liefde en naastenliefde houdt; dat alle mensen om gered te worden hem moeten gehoorzamen en vereren, door rechtvaardigheid en naastenliefde te beoefenen jegens hun medemensen. Daaruit volgen alle eigenschappen van God en alle andere grote dogma’s van het geloof. Het is een infernale logica die ons maar al te vertrouwd is:
Er is een God, een hoogste wezen, oneindig rechtvaardig en rechtvaardig; wie hem niet kent of wie niet in hem gelooft, kan hem niet gehoorzamen of hem als rechter erkennen;
Hij is één, dat kan niet anders als hij onze hoogste devotie opeist; dat hij die moet delen met anderen is ondenkbaar;
Hij is alomtegenwoordig en alwetend; als iets voor hem verborgen kan blijven, of als wij niet zouden weten dat hij alles weet, dan zouden we beginnen te twijfelen aan zijn rechtvaardigheid als rechter;
Hij is almachtig en in niets van wat hij doet wordt hij geleid door wetten; hij doet alles absoluut zoals hij dat zelf wil, voor zijn eigen plezier en vanuit zijn unieke genadigheid. Alle mensen moeten hem gehoorzamen, maar hij gehoorzaamt aan niets of niemand;
God vereren en gehoorzamen bestaat er alleen in dat wij onze naaste rechtvaardig behandelen en liefhebben;
Alleen wie God gehoorzaamt in zijn leven, en alleen zij, worden gered. Wie zich laat leiden door lusten, is verloren. Indien we dat niet zouden geloven, dan was er geen enkele reden om naar God te luisteren en niet naar onze lusten;
Ten slotte: God vergeeft de berouwvolle zondaars; niemand is immers zonder zonde; als we niet zeker zouden zijn van Gods vergevingsgezindheid, dan zouden we allemaal wanhopig zijn over onze redding en zouden we geen reden hebben om te denken dat God genadig is.
(TTP 14, 10)
Het maakt verder niet uit wat de eventuele metafysische of fysische achtergrond is van die God, daarover mag men gerust van mening verschillen; het is voldoende dat men de algemene lijnen gelooft; het is in feite zelfs voldoende dat men alleen gelooft dat men de wet van de naastenliefde moet naleven en dat ook doet. Geloof vereist immers niet de waarheid, maar vroomheid. Niet het redeneren over het geloof is belangrijk, maar op wat men ermee doet. Geloof is goed voor de maatschappij, want daardoor gaan de mensen eendrachtig in vrede samenleven (TTP 14, 11).
Enerzijds zien we hier hoe Spinoza het geloof een uiterst belangrijke rol toekent: het is de manier waarop de allermeeste mensen tot vreedzaam samenleven komen. Het is zelfs zo dat als wij het getuigenis van de Schrift niet zouden hebben, wij de redding van bijna alle mensen in twijfel zouden moeten trekken (TTP 15, 10).
Anderzijds waarschuwt hij ons ook: godsdienst gaat om het resultaat, namelijk het leven in gehoorzaamheid aan de (basis)wet van de rechtvaardigheid en de naastenliefde. Het maakt dan niet uit of de dogma’s die men voorhoudt ook waar zijn, het is voldoende dat ze vroom zijn en de mensen tot gehoorzaamheid brengen; sommige van die dogma’s hebben zelfs niet een schaduw van waarheid in zich. Maar we moeten ervoor beducht zijn dat de personen die ze aanvaarden ze ook geloven, dat ze niet doorhebben dat ze eigenlijk onwaar zijn, anders gaan zij zeker in opstand komen tegen die vrome dogma’s. Hoe kan iemand die uit is op rechtvaardigheid en op het onderhouden van Gods wet, iets als iets goddelijks vereren waarvan hij weet dat het onwaar is en dus niet tot Gods goddelijke natuur behoort? Gelovigen mogen zich gerust vergissen, de Schrift veroordeelt onwetendheid immers niet, enkel ongehoorzaamheid tegenover de wet (TTP 14, 8). Maar er is altijd het gevaar dat men met de rede ontdekt dat de dogma’s onwaar zijn.
Mij lijkt een dergelijke opvatting over het geloof vrij cynisch. Het is een middel om het ongeletterde en simpel volk op het rechte pad te houden met morele dwang, door hen angst aan te jagen zelfs, met een God die overigens niet hoeft te bestaan, of niet te zijn zoals de godsdienst hem voorstelt. Alleen het resultaat heeft belang. Slechts enkelingen zijn in staat om zelf tot dezelfde conclusie te komen, niet dat gehoorzaamheid aan de wet het belangrijkste is, maar wel de inhoud van die wet, namelijk in vrede samenleven en –werken. Zij komen tot die conclusie op basis van de rede, het ware licht van onze mentale vermogens, die zonder de rede niets anders vermogen te zien dan dromen en fantasieën. Godsdienst gaat niet over waarheid; godsdienst hoeft niet waar te zijn, alleen maar efficiënt. Godsdienst maakt geen gebruik van de rede, maar van gezag; godsdienst gaat over dromen en fantasieën (TTP 15, 6).
En zo komen we terug bij ons vertrekpunt. Kunnen we op grond van het onware tot de waarheid komen? Kunnen we een ethisch verantwoord leven leiden op basis van dromen en fantasieën? Op grond van een openbaring die aangepast was aan de eenvoudige mensen tot wie ze gericht was, met de bedoeling hen ertoe te brengen, onder morele of andere druk, om zich een beetje te gedragen? Bestaat het gevaar dan inderdaad niet, zoals Spinoza zelf zegt, dat iemand op een dag gaat inzien dat godsdienst inderdaad niet gaat om de waarheid, maar om verzinsels en dat de hele constructie dan meteen ineenstort? Als men met andere woorden op een dag ontdekt dat niet gehoorzaamheid aan de dogma’s van de godsdienst belangrijk is, maar wel aan de fundamentele wet van rechtvaardigheid en naastenliefde, en dat men dit alleen kan ontdekken met de rede, dan wordt gehoorzaamheid aan God onmogelijk (TTP 14, 5). Dat volgt uit de definitie zelf van wat geloof is.
Er zijn vandaag wellicht minder onwetende mensen dan in Spinoza’s tijd (al vermoed ik dat Spinoza zijn tijdgenoten toch enigszins, al dan niet bewust, onderschatte). De kans is dus groter dat er nu meer mensen zijn die de fundamentele geloofsregels doorzien voor wat ze zijn en die dus niet anders kunnen, volgens Spinoza, dan zich van God afkeren en hun volledig vertrouwen in de rede stellen.
Door het geloof zo voor te stellen als hij deed in de TTP, namelijk als een constructie die allen maar oog heeft voor het resultaat, en niet voor de waarheid, heeft hij het geloof grondig ondergraven. Als je verkondigt: als je het goede doet, dan is alles in orde, ook als je het om de verkeerde redenen doet, dan maak je de mensen belachelijk. Wie het goede doet uit angst, heeft daaraan geen enkele verdienste. Wie de mensen met allerlei verzonnen regels verplicht om het goede te doen, heeft niets bereikt op moreel vlak en zal uiteindelijk falen, want de leugen komt altijd uit, mensen zijn geen oenen, ook ongeletterde mensen niet. Het belangrijkste is helemaal niet dat men het goede doet, maar dat men het goede doet uit persoonlijke overtuiging. Die overtuiging kan volgens Spinoza niet komen van het geloof, maar enkel van de rede. Bijgevolg is geloof en godsdienst niet de rechte weg naar de waarheid en naar een waarlijk ethisch leven, maar een tragische komedie die men opvoert om de mensen in het gareel te houden.
Ex falso sequitur nihil. Uit een onwaarheid kan je geen enkele zinvolle of nuttige conclusie trekken. Ex falso non sequitur verum. Uit een onwaarheid is nog nooit een waarheid voortgekomen. Het is niet behoorlijk om de mensen iets wijs te maken waarvan men weet dat het niet waar is, maar waarvan men denkt dat het hen zal overtuigen om iets te doen waarvan men denkt dat het goed is. Dat is niet alleen cynisch, niet alleen immoreel, onethisch en onwaardig, het is ook niet efficiënt, want vroeg of laat en veeleer vroeg dan laat heeft men het toch door, en er is niets dat zo onze woede en verontwaardiging opwekt, dan het gevoel willens en wetens bedrogen te zijn, zogenaamd om onze bestwil.
Ik vind dus dat we onze kinderen geen onzin moeten vertellen over Sinterklaas, ook niet als ze heel klein zijn. Dat is nergens goed voor; integendeel, het is zelfs slecht voor hen. We maken ons belachelijk, want nog voor ze een paar jaar verder zijn vernemen ze toch hoe de vork aan de steel zit, of moeten we het hen zelf vertellen en dan staan we daar een beetje schaapachtig te grinniken… Het Sinterklaasverhaal is overigens niet zo’n onschuldig sprookje als men denkt: van kindsbeen af worden kinderen vertrouwd gemaakt met religieus getinte verhalen over goed en kwaad, over mirakels, met kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders en gezagsdragers, met liturgische gewaden en symbolen, met bovennatuurlijke verschijnselen en overtredingen van de natuurwetten. Een goede voedingsbodem voor de godsdienst.
Wat is godsdienst anders dan een Sinterklaasverhaal? Dat is naar mijn mening in de grond de stelling die Spinoza verdedigt. Aangezien godsdienst niet bezig is met waarheid maar met gehoorzaamheid aan gezag (van andere, niet redelijk denkende mensen), aangezien godsdienst niet bezig is met de juiste methode, namelijk de rede, kan er uiteindelijk niets goeds van komen.
Uit een onwaarheid kan geen waarheid voortkomen, alleen onwaarheid. Alleen uit de waarheid kan de waarheid voortkomen. U zult de waarheid kennen, en de waarheid zal u bevrijden (Joh 8,32). Het zal een lange weg zijn om ons te bevrijden van de hardnekkige godsdiensten, want enerzijds zijn er nog altijd veel goedgelovige mensen die het gemakkelijker vinden om niet na te denken, terwijl er anderzijds een niet te onderschatten aantal uiterst cynische mensen zijn, die menen andere mensen te moeten voorhouden wat ze moeten doen om ‘gered’ te worden. Er is hoop dat door de vooruitgang van de beschaving het aantal ongeletterden zal afnemen. Maar de cynische mensen die hun medemensen bedriegen, zogezegd om hun bestwil, doch in feite om hun eigen bestwil, die zullen we, zoals de armen uit het Evangelie, altijd wel bij ons hebben; die zijn werkelijk onuitroeibaar, vrees ik.
Categorie:God of geen god?
28-11-2022
Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 10
Ego à volonté in Privé-domein De boeken
Hugo D’hertefelt, Hasselt, maart-april 2021
Intro
In de jaren 1980 was er in Hasselt een boekhandel, De Markies van Carabas, uitgebaat door Wim Heynen. Op zekere dag kreeg Wim het op zijn heupen, denk ik, van mijn besluiteloos rondhangen in zijn winkel want plots duwde hij mij een boek in mijn handen met de boodschap: ‘Hier, dat moet ge lezen’. Wat later stond ik buiten, een beetje beduusd van zijn optreden, met Verre jaren: Herinneringen aan het tsaristische Rusland van Konstantin Paustovski. Ik heb me de aanschaf van het boek niet beklaagd en ik ben Wim altijd dankbaar gebleven voor zijn abrupte advies. Want ook de zes andere delen van de autobiografische verhalen van Paustovski heb ik gekocht én gelezen. Een aanrader overigens, maar daar wil ik het nu niet over hebben, wel over de boekenreeks waarin ze zijn verschenen: Privé-domein.
Ontstaan
De Nederlandse uitgeverij Arbeiderspers start de reeks in 1966. Initiatiefnemers zijn Joop Veeninga, de toenmalige adjunct-directeur,enMartin Ros. De inspiratie voor de reeks vinden ze bij de Franse schrijver Paul Léautaud, meer bepaald bij zijn Journal particulier, een boek met erotische verhalen dat in het midden van de jaren 1960 in Frankrijk onder de toonbank wordt verkocht en waar de uitgever Éditions du Cap uit Monte Carlo een schuilnaam voor gebruikt: Domaine Privé.
Van 1966 tot 1997 heeft Martin Ros de leiding, want Joop Veeninga overlijdt na een auto-ongeval op 1 mei 1966. Hij maakt het verschijnen van de eerste titel niet mee. In 1997 moet Martin Ros noodgedwongen afhaken na een herseninfarct. (In december 2020 overlijdt hij ten gevolge van corona, net geen vierentachtig.)
Het allereerste boek in de reeks is Herinneringen aan mijn Roomse jeugd van Mary McCarthy. De keuze zou zijn ingegeven door Martin Ros, die ooit een gelijkaardig boek had willen schrijven. (In 1997 heeft hij dat ook gedaan, het verscheen niet in Privé-domein.) In het begin bevat de reeks ook triviale, minder hoogstaande literatuur, maar algauw evolueert de reeks naar hoogwaardige egodocumenten van literaire of andere bekende figuren.
Een luxueus blokboek
Er gaat veel zorg naar de vormgeving van de boeken. De toenmalige productiechef Wim Mol kiest voor een afwijkend formaat, geen Gulden Snede (wat dat ook moge zijn) maar 11,5 bij 19,5 cm. Dat geeft de boeken een geblokt uitzicht. Ze lijken gebonden maar ze zijn het niet, ze bestaan uit genaaid gebrocheerde katernen wat intensief gebruik toelaat zonder dat de pagina’s loslaten. Ook de papierkeuze bepaalt mee de allure van de boeken. Geen krijtwit-gebleekt papier dat toen in de mode was, maar crèmekleurig gevergeerd papier, wat een extra cachet geeft. En in de plaats van een harde of geplastificeerde kaft heeft de omslag zowel voor- als achteraan een flap, zodat de boeken toch stevig aanvoelen. Als symbool voor de beslotenheid van het onderwerp staan de paginacijfers tussen haakjes en is op de bladzijde tegenover het titelblad de naam van de reeks tussen guillemets (Franse aanhalingstekens) geplaatst: «PRIVÉ-DOMEIN», met daaronder het nummer van het boek.
Verzorgde omslag
Het basisontwerp van de omslag is van Kees Kelfkens. En al is die man in 1987 overleden, de opvolg(st)ers zijn eraan trouw gebleven. Zijn naam staat nog altijd in het colofon. Bravo!
Ik laat Kees Kelfkens zelf aan het woord:
‘In een van de talloze voorontwerpen verschijnt voor het eerst het gekleurde kader - als verzinnebeelding van het begrip privé-domein. […] De kleuren op de omslagen -nooit meer dan twee, plus zwart (voor de titel) – worden niet ‘verzonnen’, zoals men soms denkt, maar komen uit de boeken zélf voort. Daarom zijn geen twee omslagen gelijk van kleur – en zijn ook geen twee boeken hetzelfde. Voor de kleuren is er bijna altijd wel een aanleiding of associatie met de inhoud van het boek. Paars werd de kleur voor Mary McCarthy’s Herinneringen aan mijn roomse jeugd. Strindbergs Inferno kreeg de kleuren van het vuur, bij Céline past een gifgroen en bij Paustovskij’s Sprong naar het zuiden een mediterraan blauw. […] Elk omslagontwerp wordt eerst op ambachtelijke wijze uitgeschilderd, soms drie- of viermaal, telkens met een ander verfje.’
De variatie in de omslag van de boeken zit ook in de achtergrondillustraties. Het mocht geen portrettengalerij worden, vond Kees Kelfkens. Het vinden van toepasselijke illustraties gaat vaak gepaard met tijdrovende expedities naar bibliotheken, instituten of fotoarchieven. Soms levert een auteur zelf het nodige illustratiemateriaal aan.
In meer dan 50 jaren vrijwel niets veranderd. Schitterend!
In het begin brengt men de boeken uit op de Franse niet-opengesneden wijze om het ‘privé-domein’-karakter extra te benadrukken. De lezer moet dan de bladzijden zelf opensnijden. De Nederlandse lezers kunnen het slechts matig appreciëren (‘De bewuste uitvinder van dit gedoe moest beter weten: het veroveren van een boek zit niet in een mes’). En ook de boekhandelaren zijn er niet dol op. In 1974 stopt men er mee. Dat is de enige wijziging in het oorspronkelijke ontwerp van het boek sinds 1966. Cyrille Offermans kon dat opensnijden nochtans wel appreciëren. In een recensie van Berlijnse Jeugd van Walter Benjamin in De Groene Amsterdammer schrijft hij:
‘De materiële verschijningsvorm van die reeks kon voor Berlijnse jeugd bedacht zijn: het sepiakleurige omslag met flappen, het niet te witte en te gladde papier, de rafelranden van de met een papiermes open te snijden katernen. De ‘onopengesneden’ pagina’s corresponderen fraai met de sfeer van geduldige, maar gespannen verwachting zoals beschreven in het stukje over de viering van Eerste Kerstdag in ‘Bloemshof 12’, de reusachtige woning van Benjamins grootmoeder, waar hij zich als kind ‘zelfs nog meer geborgen voelde’ dan in zijn ouderlijk huis.’
Prestigeobject
De reeks is een blijver. Alleszins tot nu toe. In januari 2021 verschijnt nummer 314, een brievenboek van Charles Baudelaire ter gelegenheid van zijn geboortejaarverjaardag. Meer dan driehonderd boeken in vijfenvijftig jaar, gemiddeld vijf à zes per jaar dus. De jaren 1980 zijn echte topjaren. Tussen 1984 en 1994 verschijnen jaarlijks gemiddeld tien nieuwe titels. In 1988 zijn er dat zelfs zestien. Ronald Dietz, directeur van de AP in die tijd, naar eigen zeggen nochtans een koele minnaar van series, vindt de reeks een waardevol prestigeobject, goed voor het ‘corporate image’, vertelt hij in een interview aan Lisa Kuitert, die het verschijnsel boekenreeks in Nederland heeft bestudeerd.
Ilja Leonard Pfeijffer ziet het anders. In Brieven uit Genua suggereert hij, met een sarcastische sneer, dat ‘die man’ (Dietz dus) in zijn tijd de reeks heeft verkwanseld aan mindere goden. Tegelijk spreekt hij in zijn brief van 20 februari 2015 aan Peter Nijssen, uitgever bij de Arbeiderspers, zijn waardering uit ‘dat de reeks dankzij jouw inspanningen bij een opnieuw zelfstandige Arbeiderspers volgend jaar zijn gouden jubileum kent’. En hij voegt eraan toe ‘Het is een mooie samenloop van omstandigheden dat mijn boek in dat jubileumjaar kan verschijnen’. Blijkbaar heeft het niet veel gescheeld ‘of de hele reeks was onder druk van de wurgende winstverwachtingen van het WPG-concern opgeheven.’ Maar Pfeijffer is trots op Peter Nijssen omdat hij ‘als een verbeten samoerai onder de gerafelde banier van de militant onverkoopbare literatuur een gevecht [heeft] geleverd voor het behoud van deze voorbeeldig vormgegeven vrijplaats voor kattenbelletjes en private sores’.
Een mooi verwoorde ode aan de reeks en aan hen die knokken voor het behoud ervan, maar of het gevaar van verdwijning helemaal is geweken, valt nog te bezien.
Verkoop en herdrukken
Een echt verkoopsucces is de reeks nooit geweest. Een oplage van vijfduizend exemplaren is al veel. De verkoopstopper is (was?) Omzien in verwondering van Annie Romein-Verschoor uit 1971 met vijftigduizend exemplaren. De reeks heeft een klein, maar geïnteresseerd publiek, zoveel is zeker. Kuitert schrijft daarover: ‘De delen zijn zo luxe en gewild, dat ze bij veel boekhandelaren achter glas staan: Privé-domein hoort evenals de Russische Bibliotheek tot de bij winkeldieven meest geliefde boeken.’
Sommige boeken zijn meer gegeerd dan andere, dat is te merken aan de herdrukken. De behouden tong van Elias Canetti uit 1978 haalt in 2018 een tiende druk. En van het tweede deel van zijn autobiografie De fakkel in het oor verschijnt in 2020 een zesde en zevende herziene druk. Haat is een deugd van Gustave Flaubert uit 1979 zit in 2009 aan een negende druk, speciaal verguld want het boek is, in een door de Arbeiderspers georganiseerde poll, door de lezers verkozen tot Gouden Privé-domein. Toen ik me omstreeks 1987 de boeken van Paustovski aanschafte, waren drie van de zes al aan hun vierde of vijfde druk toe. Van Stefan Zweigs De wereld van gisteren uit 1990 verschenen minstens twee herdrukken. Beide auteurs komen ook voor in de eerst vijf van de poll om het Gouden Privé-domeinboek.
Ook recentere uitgaven hebben succes. De eerste keer dat ik mijn hoed verloor van de Franse schrijfster Colette uit 2017 had in datzelfde jaar al drie herdrukken, en het exemplaar dat ik in de bib ontleende was een vierde druk van 2018.
Verzamelobject
Anderzijds zijn heel wat titels niet meer of moeilijk beschikbaar. Er is een tweedehands circuit in antiquariaten, bij de Slegte en andere tweedehandsboekhandelaren. In die antiquarische handel is het een kwestie van vraag en aanbod. Sommige boeken zijn zeer goed verkrijgbaar, maar niet gewild en andere zijn heel erg gewild, maar moeilijk te krijgen. Er is een klein groepje verzamelaars dat op zoek is naar titels die bijna niet meer te vinden zijn. Anderen zoeken gericht naar bepaalde boeken, die van componisten, bijvoorbeeld, of die van Russische auteurs. Het aanbod hangt af van de oplage, het jaar van uitgave en of er al dan niet herdrukken zijn geweest. Titels met kleine oplages zijn zeldzamer en hetzelfde geldt voor oudere uitgaven, hoewel er uitzonderingen zijn.
Titels
Afgaand op de titel is het vaak raden waar het boek over gaat. Maar de titel zelf is dikwijls een pareltje. Ik beken, ik heb geleefd van Pablo Neruda. Mooi toch, de viriliteit spat ervan af. Soms is het geheimzinnig. Wat gaat er schuil onder Heksensabbat van Maurice Sachs, Adder onder adders van Victor Alexandrov, Een olifant omleggen van Georges Orwell of Sartres Schemeroorlog? Mijn leven als genie van Salvador Dalí, dat is duidelijk. Maar op wie slaat Zo’n genie ben je nu ook weer niet?Tot je erachter komt dat auteur Alice Schwarz de moeder is van Harry Mulisch. Lodewijk van Deyssel koos de ultieme titel voor een egodocument, Het IK, maar A.H.J. Dautzenberg zegt: opgepast, Ik bestaat uit twee letters en Atte Jongstra voegt eraan toe: er zijn ook Klinkende ikken.
Het is een vloek een meisje te zijn,vindt Alma Mahler. Dat zal wel, zegt Arthur Schopenhauer, want Er is geen vrouw die deugt, maar even later is het De wereld deugt niet. Globalisering avant la lettre? Er zijn nóg titels met een moraliserende ondertoon: Alles is ijdelheid bij Claire Goll, Roem is een slang bij Vasili Rozanov, Haat is een deugd bij Gustave Flaubert. Die laatste vindt ook Geluk is onmogelijk, maar Arthur Japinpareert met Geluk, een geheimtaal.
Wat bedoelt Colette met De eerste keer dat ik mijn hoed verloor, Georges Grosz met Een klein ja, een groot nee, Paul de Wispelaere met Het verkoolde alfabet, Elias Canetti met Behouden tong, De fakkel in het oor en Het ogenspel? Marie Bashkirtseff verdedigt zich bij voorbaat met Waarom zou ik liegen. Overbodig, oordeelt J.J. Peereboom, want Vraag niet waarom. Geniet toch van De schittering van woorden zegt Zinaida Hippius. Oké, maar wel met mondmasker en afstand houden, want Heere Heeresma’s motto is: Bleib gesund!
Genres
Autobiografische verhalen Dit genre komt het meest voor. Soms is het gemakkelijk te herkennen. Ivan Toergenjev en Anna Dostojevskaja houden het simpel met Herinneringen. Sommigen voegen er nog wat aan toe. Paul Léautaud heeft Lichtzinnige herinneringen, Françoise Sagan Dierbare herinneringen, Annie Salomons Herinneringen uit de oude tijd. Bij Saint-Simon zijn het gewoonweg Memoires, maar Heinrich Heine schrijft Memoires en bekentenissen. Yeats houdt het op Autobiografieën, terwijl V.S. Naipaul blijkbaar een aanloop nodig heeft met een Proloog voor een autobiografie. Dekindertijd of de jeugdjaren is voor velen een reden om in de pen te kruipen, denk aan Mary McCarthy, maar zij is lang niet de enige.
Dagboeken Het idee van de reeks is ontstaan uit de dagboeken van Paul Léautaud. Die man was een fenomeen in het noteren van zijn bezigheden, zielenroerselen en amoureuze escapades. Postuum zijn van zijn Journal littéraire negentien delen gepubliceerd van elk gemiddeld vierhonderd bladzijden. En Matth. Koekelkoren voegt eraan toe in zijn nawoord van een selectie ervan in Literair dagboek 1893-1921 ‘wat zeker niet alles geweest zal zijn gezien de vraatlust van zijn talrijke katten en honden en het door hem persoonlijk in de tuin opgestookte.’ Zo zijn we bij het verschijnsel vertaler/samensteller/ bezorger. Wanneer de omvang van het gepubliceerde materiaal te groot is, moet er geselecteerd worden. Daar zorgt meestal de vertaler voor, maar niet altijd. Duiding krijg je dan in een voorwoord en/of nawoord, aantekeningen zorgen voor informatie over gebeurtenissen, personen en andere nuttige verklaringen. De waarde van de bezorger kan niet onderschat worden.
Tal van coryfeeën uit de wereldliteratuur en andere bekendheden hielden dagboeken bij. Om er maar enkele te noemen: de schrijvers Virginia Woolf, Bertolt Brecht, Sylvia Plath, de filosoof Kierkegaard, de ‘duizendkunstenaar’ Jean Cocteau, de componist Sergej Prokofjev.
Brievenboeken Brieven schrijven is uit de mode, maar is een intensief tijdverdrijf (geweest) voor heel wat auteurs. Gustave Flaubert, bijvoorbeeld, was een grootmeester. Hij deed dat ‘na zijn uren’ als verpozing na de dagelijkse arbeid en ook om contact te houden met de buitenwereld. Van die omvangrijke correspondentie, voor sommigen hét meesterwerk van Flaubert, is het overgrote deel bewaard gebleven. Ze omvat vier forse Pléiade-delen. Een selectie is opgenomen in Privé-domein in vier brievenboeken.
Jeroen Brouwers heeft ‘ongetwijfeld meer dan tienduizend brieven geschreven’, bekent hij in zijn brievenboek Kroniek van een karakter. Ze zijn bedoeld ‘om mij te ontspannen van mijn serieuze schrijverij’. Is hij de Flaubert van de Lage Landen? Sommige brievenboeken zijn beperkt tot een bepaalde periode. Er zijn er zelfs die slechts op één jaar slaan, zoals Het leukste jaar uit de geschiedenis van de mensheid van Ronald Giphart.
Verschillende brievenboeken gaan over reizen of langere verblijven in het buitenland, zoals de Braziliaanse brieven van August Willemsen, de Afrikaanse brieven van Arthur Rimbaud, de Brieven uit China van Victor Segalen en de Brieven uit Rusland van de negentiende-eeuwse Franse schrijver Astolphe Marquis de Custine.
Reisverhalen kleine groep egodocumenten heeft betrekking op reizen, maar niet in de vorm van een brievenboek. Er zijn de wereldglobetrotters van de twintigste eeuw, Graham Greene en de Pool Ryszard Kapuściński. Maar reeds in de negentiende eeuw maakt de Russische schrijver Ivan Gontsjarov een Reis om de wereld. Het eerste reisverhaal in de reeks is Heinrich Heine’s De Harzreis, een wandeltocht die hij als student maakte in de herfst van 1824 en die tegenwoordig de "Heinrich-Heine-Weg" wordt genoemd. De Nederlandse schrijver Marcellus Emants gaat in 1875 Op reis door Zweden omdat hij zich meer thuis voelt in bergachtige gebieden dan op het vlakke land van Nederland en ook om de in Nederland heersende moraal te ontlopen.De Nederlandse Surinamer Albert Helman brengt in Het eind van de kaart verslag uit van een expeditie in de nog onontgonnen binnenlanden van Suriname en komt daarbij niet alleen de natuur, maar ook zichzelf tegen.
Gesprekken Een andere, wat aparte vorm van egodocument is een boek dat over iemand anders gaat dan de auteur zelf. Gesprekken met Goethe van Johann Peter Eckermann is daar een voorbeeld van. Een ander voorbeeld is Gesprekken met James Joyce van Arthur Power, ook een Ier, die evenals Joyce op jonge leeftijd zijn land had verlaten. Hij slaagde erin tot de intieme kring van Joyce door te dringen en hem aan de praat te krijgen. In De kroniek van een vriendschap vertelt Robert Craft, als intiemste vriend, over de laatste twintig levensjaren van Igor Stravinsky. De door Lidija Tsjoekovskaja opgetekende Ontmoetingen met Anna Achmatova omspannen bijna een kwarteeuw, te beginnen aan het einde van 1938. In Verhoor: Mooi weer vandaag, op naar het kerkhof interviewt de latere Nobelprijswinnaar Patrick Modiano de Frans-Joodse essayist Emmanuel Berl, kort voor diens dood in 1976. Verder zijn er in dit genre nog Uren met Flaubert van Maxime du Camp, het boek van Valentin Boelgakov over het laatste levensjaar van L.N. Tolstoj en Rondom Tsjechov van diens broer Michael.
Aforismen Er zijn egodocumenten waarin de auteur weinig feitelijke informatie geeft over zichzelf of over de wereld waarin hij leeft maar wel in korte of langere teksten zijn mening spuit over van alles en nog wat, vaak afgewisseld met korte, puntige uitspraken, die men aforismen noemt. Een grootmeester op dat vlak was Arthur Schopenhauer. Er is geen vrouw die deugt is een bundel essays en aforismen gebaseerd op de zogenaamde ‘Kleine Schriften' (Parerga und Paralipomena) vol prikkelende uitspraken, aforismen en anekdoten over letterlijk van alles: vrouwen, verveling, godsdienst, opvoeding, politiek, lawaai, zelfmoord, et cetera.
Een veelschrijver in dit genre is Elias Canetti. Vijf van zijn negen boeken in Privé-domein zijn gevuld met ‘aantekeningen’ uit een bepaalde periode. Dat is niet allemaal autobiografisch materiaal, want bij ontlening in de bib kom ik erachter dat het grotendeels aforismen en andere korte teksten zijn die weinig of geen verband hebben met de realiteit van zijn bestaan, maar die wel veel zeggen over zijn persoon en zijn schrijfkunst.
Mengvormen Uiteraard zijn er egodocumenten die zich niet laten klasseren. Als voorbeeld daarvan twee boeken van onze West-Vlaamse Hasselaar Luuk Gruwez. Met een interval van iets meer dan twintig jaar verschenen Het land van de wangen en Het land van de handen. Het zijn boeken met dagboekaantekeningen, brieven, reisnotities, droomrelazen en andere schrijfsels. Zo zijn er nog wel meer in de reeks.
Speciale uitgaven
Twee nummers van de reeks zijn gewijd aan besprekingen van de reeds verschenen titels. In 1978 verschijnt Privé-domein. Schrijvers over zichzelf van Martin Ros en Th. A. Sontrop. In 1984 doen Martin Ros en Emile Brugman het nog eens uitgebreider over met Privé-domein 1966-1984. In 2013 verschijnt Schrijvers op reis. Privé-domein gaat op vakantie, een nummer met reisverhalen van auteurs die reeds in de reeks zijn opgenomen, maar ook van andere. Sommige speciale uitgaven zijn niet opgenomen in de reeks. Peter J. Claessens legt zich in Familieportret van Privé-domein toe op de familierelaties van o.a. Paul Auster, H. C. Andersen, Klaus Mann, Pessoa, Rousseau. Uit hartstocht en woede: Het mooiste over muziek uit Privé-domein is een bloemlezing van Bas van Putten met Privé-domeinfragmenten over muziek en musici. Rosita Steenbeek deed hetzelfde in Liefdesdomein maar dan met fragmenten over liefdeservaringen van vermaarde auteurs. Mels De Jong en Martin Ros stelden een boek samen over Paul Léautaud. 1872-1956: Een portret in foto’s en teksten. Verder is er een Privé-domein Verjaardagskalender met de verjaardagen van alle tot 2015 verschenen auteurs en een Privé-domein Scheurkalender.
Epiloog
Het is een lange zoektocht geweest om informatie te vinden over auteur en inhoud van zijn/haar boek. Het begon in 2018 als voorbereiding op een korte voorstelling in het Cultuursalon van De Tijd Hervonden. Ik vond toen op de website van de Arbeiderspers een catalogus van alle Privé-domeinboeken inclusief korte inhoud en gevisualiseerd met de omslag, interviews met Martin Ros, redacteur Peter Claessens, onderzoekster Lisa Kuitert, een rubriek vraag, aanbod, prijs en zeldzaamheid.
Niets daarvan vond ik begin 2021 terug. Op de achterflap van de boeken staan tegenwoordig drie ‘officiële’ informatiekanalen. Ik heb ze alle drie geraadpleegd.
Als ik arbeiderspers.nl intik, kom ik terecht op de website van Singel Uitgeverijen, waar verschillende andere Nederlandse uitgeverijen zijn ondergebracht met hun fonds. Er heeft zich blijkbaar een centralisering voorgedaan van de informatie over de beschikbare boeken. Via de pagina van de Arbeiderspers op deze website krijg ik slechts informatie over zes boeken als ik Privé-domein intik. De hele catalogus… Niet te vinden. Onbegrijpelijk, het was toch een prestigeobject!
Met de tweede piste, privedomein.nl, kom ik terecht op de website van De Slegte. Heel eigenaardig. Die is wel goed voorzien, maar niet volledig, en niet alle boeken hebben een inhoudsbeschrijving, wel informatie over beschikbaarheid, tweedehands of ramsj.
De derde mogelijkheid is facebook.com/privedomein. Ik zit daar niet op, maar toch geprobeerd bij vrienden. Enkel puur commerciële informatie over de laatstverschenen titel.
Privé-domein is literair erfgoed, vind ik. Het is treurig dat de informatie over de reeks als geheel zo stiefmoederlijk wordt behandeld. Schaam je, literair Nederland!
Uiteindelijk heb ik het zo opgelost. Op Wikipedia staat een lijst met de 314 titels en de naam van de auteur, zonder inhoudsbeschrijving. Door naam en titel te googelen kon ik de inhoud van heel wat boeken achterhalen via de websites van De Slegte of Bol.com en informatie over de auteurs vond ik uiteraard via Wikipedia. De bibliotheek Hasselt-Dusart heeft een behoorlijke collectie Privé-domeinboeken met soms een inhoudsbeschrijving. Maar ook weer niet volledig, ongeveer zeventig titels ontbreken. Waarom eigenlijk?
Het in handen houden, besnuffelen, er in grasduinen is tenslotte dé manier om te weten waar een boek voor staat. Daar ben ik mee bezig. Wordt vervolgd.
Categorie:literatuur
14-11-2022
Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 9
Joseph Roth Journalist. Romanschrijver. Zuipschuit.
Hugo D’hertefelt, Hasselt, januari 2021
In het begin van de jaren 2000 maakte ik kennis met het werk van Joseph Roth. Was Radetzkymars het eerste? Dat weet ik niet meer. Wat ik wel nog weet, is dat ik er weg van was en al zijn boeken die ik in de bibliotheek kon vinden, een na een heb gelezen. Ik heb die boeken toen niet gekocht. Daar heb ik nu spijt van, want de mooi uitgegeven reeks – met stevige gekartonneerde rode kaft en met mooi papier – zou niet misstaan hebben in mijn boekenkast naast de andere schrijvers waarvan ik een heel of gedeeltelijk oeuvre heb verzameld. Wat ik mij wel heb aangeschaft, zijn de zes bundels met journalistiek werk die tussen 2013 en 2019 zijn verschenen. In 2018 verscheen dan, als kers op de taart, de briefwisseling tussen Joseph Roth en Stefan Zweig in Nederlandse vertaling. Zo leerde ik de complete Roth kennen, de Oostenrijker Joseph, niet de Amerikaan Philip welteverstaan. Joseph Roth is voor mij een van de belangrijkste schrijvers van de twintigste eeuw. Omwille van de nog steeds belangwekkende inhoud van zijn romans, krantenartikelen en reportages, maar ook omwille van de meeslepende taal waarin ze zijn geschreven.
Roth schrijft over het Europa van vóór de Tweede Wereldoorlog, geschiedenis via verhalen over mensen en dingen die al lang niet meer bestaan maar eigenlijk nog springlevend zijn. Het verleden kennen om het heden te begrijpen, wie zei dat ook alweer? Zijn verhalen situeren zich in Midden- en Oost-Europa. Die landen maken nu deel uit van de Europese Unie. Ze bepalen mee ons lot. Ik wil meer weten over hun geschiedenis en mijn interesse gaat verder terug in de tijd dan de Koude Oorlogsperiode. Bij Joseph Roth ben je dan aan het goede adres. Of zoals Benno Barnard het formuleert: ‘Als één schrijver voor mij het oude Europa belichaamt, dan wel Joseph Roth. Wat een droevig genot hem te lezen.’
De schrijfstijl van Roth is direct en bevattelijk. Geen ingewikkelde zinsconstructies zoals bij ‘oude’ Duitse schrijvers vaak het geval is. Tommy Wieringa zegt het zo: ‘Joseph Roth raakt altijd meteen aan de kern van een menselijk wezen. [..] Zijn karakterbeschrijvingen, zijn beschrijvingen van situaties en mensen zijn onovertroffen. Maar altijd met een soort eenvoud geschreven dat je denkt: hoe doet hij het?’ En Geert Mak steekt eveneens zijn bewondering niet onder stoelen of banken: ‘Joseph Roth is al eeuwen mijn held – en ik ben waarachtig niet de enige. Zo moet het dus, dacht ik, toen ik hem voor het eerst leerde kennen. Zo moet je kijken. Zo moet je vragen. Zo breng je een stemming over op de lezer. Allemachtig, wat heb ik veel van die man geleerd.’ Benno Barnard, Tommy Wieringa en Geert Mak zijn maar enkele van de vele Nederlandse en Vlaamse schrijvers en kunstenaars die de lof zingen van Joseph Roth. Er is een echte ‘cultus van Roth’ ontstaan. Daarover later meer. Eerst een antwoord op de vraag
Wie was Joseph Roth?
Roth is geboren in 1894 in Brody, Galicië, aan de uiterste oostelijke grens met Rusland van de toenmalige Oostenrijks-Hongaarse Dubbelmonarchie, het grote rijk van de Habsburgse keizer Frans Jozef. Brody was sinds 1881 een doorgangsstation voor joodse emigranten die voor pogroms uit Rusland waren gevlucht. Het was ook een multiculturele stad. Roth groeide op in de joodse gemeenschap die Jiddisch sprak. Maar hij leerde ook de Duitssprekende bureaucraten en soldaten kennen, evenals de Slavische boeren en handelslui die Pools, Russisch en Oekraïens spraken. In tegenstelling tot de meeste van zijn leeftijdsgenoten koos hij voor een Duitstalige school. Hij leerde er de Duitse klassieke literatuur kennen en kwam er in aanraking met geassimileerde joden. De vader van Roth was een koopman die echter zeer vroeg is gestorven. Roth heeft hem nooit gekend. Zijn moeder stond er alleen voor en was afhankelijk van de financiële steun van haar familie.
Studies en legerdienst
Na een kort verblijf aan de universiteit van Lviv trok Roth naar Wenen, waar hij filosofie en Duitse taal-en letterkunde studeerde. In 1916 nam hij vrijwillig dienst in het leger. Hoewel hij later opschepte dat hij in Russische krijgsgevangenschap had gezeten, was hij nooit in actieve dienst, wel medewerker van de Illustrierte Kriegszeitung. Bij het leger leerde hij drinken en dat zal hij blijven doen tot het eind van zijn dagen. Als de Dubbelmonarchie na WOI uiteenviel, werd Brody Pools (nu ligt het in Oekraïne). Roth wou echter absoluut Oostenrijks staatsburger blijven en slaagde erin om zijn geboorteplaats te laten veranderen in Swaby.
Sterreporter
Vanaf 1920 ontpopte Roth zich als een sterreporter voor diverse kranten, waaronder de gereputeerde Frankfurter Zeitung, die een externe redactie had in Berlijn. De jaren 1920 waren de hoogtijdagen van het krantenfeuilleton. Roth ontwikkelde een heel eigen stijl met rake observaties van het dagelijkse leven en van allerlei mensen en groepen. Hij schreef over de assimilatie en het verlies aan identiteit van de Oost-joden die in Berlijn waren neergestreken of over de overlevingsstrijd van Russen, Chinezen, Armenen en andere buitenlanders in de stad. Hij slaagde erin om zich in de situatie van de armsten te verplaatsen. Moest hij nu leven, zou hij schrijven over asielzoekers, illegalen en daklozen.
Aan de cultuurbijlage van de krant gaf hij een nieuwe functie. Hij schreef een soort literaire miniatuurtjes en essayistische teksten van blijvende waarde. Niet gespeend van eigenwaarde schreef hij in 1925 in een brief aan de Frankfurter Zeitung: ‘Ik ben geen dessert, geen toetje, maar het hoofdgerecht. […] Ik maak geen geestige cursiefjes. Ik teken het gezicht van de tijd. Dat is de taak van een grote krant.’
Ook over het verkeer en de technische organisatie van een miljoenenstad schreef hij, want dat was voor hem tegelijk imponerend en beangstigend. Eigenlijk hield hij niet van Berlijn en hij was blij dat hij er later uit weg kon. In het boek Joseph Roth in Berlijn is een aantal artikelen uit de Berlijnse tijd opgenomen en van commentaar voorzien door Michael Bienert. De ondertitel ‘Een leesboek voor wandelaars’ is misleidend, want het geeft de indruk dat het om een toeristische gids gaat en dat is het boek allerminst.
Reisreportages
In totaal schreef Roth ongeveer duizendvijfhonderd krantenartikelen. Een deel daarvan zijn reportages over de vele reizen die hij deed. In 1925 stuurde de cultureel redacteur van de Frankfurter Zeitung hem naar Parijs. Roth was verrukt. Aan zijn redacteur schreef hij ‘U moet hierheen komen. Wie niet hier is geweest, is maar een half mens en zeker geen Europeaan.’ Zijn liefde voor Parijs en Frankrijk zal nooit overgaan:
‘Op mijn dertigste kreeg ik eindelijk de witte steden te zien waarvan ik als kind had gedroomd. Ik had een grauwe kindertijd, die ik doorbracht in grauwe steden. […] Ik was nieuwsgierig om te weten te komen hoe het eruitziet achter onze schutting. Want we zijn omgeven door een schutting, wij die schrijven voor een Duits publiek. […] Achter de schutting heb ik mezelf terugveroverd.’ Hij beschouwde zich als ‘een Fransman uit het Oosten, een aanhanger van het humanisme, een rationalist die gelooft, ...’
Van de zomer 1926 tot het voorjaar 1927 verbleef Roth in de Sovjet-Unie. Hij belichtte verschillende facetten van de nieuwe samenleving: boeren en partijambtenaren, modderige Wolgadorpen en theaters in Moskou, de nieuwe seksuele zeden en wat er overschoot van de religie, de subtiele krantencensuur, verwoede alfabetiseringspogingen en het lot van Russische emigranten. Hij was zeer kritisch. ‘Na de terreur is de bureaucratie ingetreden. De opwinding van de Revolutie is voorbij en een natie opbouwen blijkt behoorlijk prozaïsch werk. Mensenwerk met alle mankementen van dien.’
Enkele maanden na zijn bezoek aan de Sovjet-Unie was Roth in Albanië en in de herfst van 1928 bezocht hij Italië. Beide landen waren toen dictaturen. Roth had er niet de minste sympathie voor en stak zijn afkeer niet onder stoelen of banken. Tot zijn grote woede knipte de Frankfurter Zeitung in zijn reportages en artikelen over Italië.
Door zijn ervaringen in de Sovjet-Unie en de dictaturen van Albanië en Italië evolueerde Roth geleidelijk naar een meer conservatieve kijk op de samenleving. Uiteindelijk werd hij een voorstander van het terug aan de macht brengen van Otto van Habsburg in Oostenrijk.
Hotelmens
Roth was een moderne nomade. Zijn post liet hij opsturen naar de redactieadressen van de kanten waar hij voor werkte. Slechts één keer huurde hij een woning, maar dat duurde niet lang. Een vast adres had hij niet. Hij logeerde bij vrienden, in cafés, pensions en hotels. In 1922 huwde hij met Friederike Reicher. Het nomadenleven van Roth kon zij niet aan. Ze werd ziek en opgenomen in een psychiatrische instelling. Ze zou daar niet meer uitkomen. In 1940 werd ze door de nazi’s omgebracht in het kader van hun euthanasieprogramma.
Begin jaren 1930 leerde Roth Andrea Manga Bell kennen die gescheiden leefde van de vader van haar twee kinderen, een Kameroense Prins. Roth begon met haar een relatie die ongeveer zes jaar duurde. Hij bleef zich daarna wel financieel verantwoordelijk voelen voor haar en haar twee kinderen.
De eerste romans
In 1923 verscheen zijn debuutroman Het spinnenweb. Daarin beschreef hij heel nauwgezet de werking van de rechts-radicalen in Duitsland en de wortels van het nationaalsocialisme, tien jaar vóór de machtsovername door Hitler. Roth had zich als rechtbankverslaggever intensief verdiept in de rechtse illegaliteit naar aanleiding van het proces in Leipzig tegen de moordenaars van de joodse industrieel en minister van Buitenlandse Zaken Walter Rathenau. Het boek was een zeer profetische waarschuwing voor de gevaren van het fascisme.
Hotel Savoy verscheen in 1924. Het beschrijft het leven in een hotel dat is bevolkt met mensen van allerlei slag, waaronder ik-verteller Gabriel Dan, die terugkeert uit de oorlog na drie jaar krijgsgevangenschap in een Siberisch kamp. Het hotel staat symbool voor de maatschappij. Ook in het hotel wordt een strikt onderscheid gemaakt naar rangen en standen: hoe lager de afkomst en de financiële situatie van de gasten, hoe hoger en armoediger hun kamers (zoals die van Gabriel Dan). Roth schetste een somber maar bij tijden ook geestig beeld van de chaotische naoorlogse situatie en van het onbegrip voor de terugkerende soldaten.
In Job: Roman over een eenvoudige man uit 1930 vertelt Roth het verhaalvan de vrome jood Mendel Singer die emigreert naar Amerika maar die geplaagd wordt door alle denkbaar onheil: zijn beide zoons komen door oorlogsgeweld om het leven, zijn dochter wordt krankzinnig, zijn vrouw overlijdt en hij wordt overmand door schuldgevoel omdat hij zijn gehandicapte zoon in Rusland heeft achtergelaten bij een pleeggezin. Roth verbindt de moderne problematiek van de emigratie, waar veel van zijn vrienden voor kozen, met het Bijbelse verhaal van Job.
Zijn meest bekende werk en zijn verdere internationale doorbraak als romancier kwam er met Radetzkymarsch. Het verscheen in 1932. Het gaat over drie generaties van de familie Trotta. De grootvader redde het leven van de jonge keizer Frans Jozef tijdens een veldslag en werd daardoor ‘de held van Solferino’. De vader bracht het tot plichtsgetrouwe ambtenaar en met de zoon gaat het (verder) bergaf. De Trotta’s staan symbool voor de totale neergang van de Oostenrijks-Hongaarse Dubbelmonarchie. Het boek had een overweldigend succes. In januari 1933 waren er al vijfendertigduizend exemplaren van verkocht.
Exil
Maar in dezelfde maand kwamen de nazi’s aan de macht. Geert Mak schrijft in zijn voorwoord tot de in 2020 verschenen nieuwe Nederlandse uitgave van Radetzkymars: ‘Roth besefte onmiddellijk wat er voor hem, als jood, op het spel stond. Duitsland zou hij nooit meer terugzien. [..] Zijn meesterwerk zou, met zijn andere boeken, vier maanden later op de brandstapels verdwijnen.’ Dat zijn boeken werden verboden door de nazi’s betekende een financiële strop voor Roth want zijn royalty’s werden in beslag genomen, net nu het hem voor de wind ging. Roth nam onmiddellijk een militante en uitdagende houding aan tegenover het naziregime. Over zijn exil zei hij: ‘Ik ben een letterkundig emigrant. Vrijwillig weggegaan. Iemand die geen lust heeft om te schrijven voor uitgevers van een land waar de vrijheid van de letterkundigen tot het verleden behoort’.
Zoals vele andere exilschrijvers vestigde hij zich in Parijs. Daar schreef hij nog verschillende romans en verhalen. In de Pariser Tageszeitung publiceerde hij ook artikelen en commentaren over de politieke actualiteit en in de Österreichische Post, een blad van de monarchisten, had hij een column. Naast schrijven hield hij zich ook heel actief bezig met hulp aan uitgeweken Oostenrijkse vluchtelingen
Roth in Nederland en België
Roth moest andere uitgevers vinden en hij vond ze in Nederland: Querido en Allert De Lange. Beide uitgevers boden een voorlopig veilige vluchthaven voor exilauteurs. Het succes van Roths boeken droeg ertoe bij dat hij gemakkelijk contracten kon krijgen, maar hij geraakte voortdurend gebrouilleerd met zijn uitgevers omdat hij steeds om voorschotten zeurde en zich zelden aan de afgesproken inlevertijden hield.
Zijn uitgaven waren steeds groter dan zijn inkomsten, want hij betaalde niet alleen voor het verblijf van zijn vrouw in de psychiatrie maar hij was ook zeer genereus voor Andrea Manga Bell en haar twee kinderen. En uiteraard was er de geldverslindende levensstijl in hotels en cafés, want ‘huizen dienen om in te sterven’, zei hij ooit eens tegen Anton van Duinkerken.
Roth verbleef geregeld in Amsterdam. Hotel Eden was daar zijn vaste verblijfplaats. Ook in België dook hij op, onder meer in Oostende, waar hij zijn vriend Stefan Zweig ontmoette. Daar leerde Roth de 31-jarige Irmgard Keun kennen, waar hij een relatie mee begon. Over hun eerste contact schreef Keun later: ‘Ik had het gevoel een mens voor mij te hebben die van verdriet het volgende uur zou kunnen sterven’.
De volgende anekdotes illustreren zijn twee grote problemen: drankzucht en geldnood.
Op 12 juni 1936 geeft Roth een lezing in Amsterdam. Hij wordt onwel nadat hij van het glas water drinkt dat op de pupiter staat. De baas van hotel Eden laat gauw een waterkruik met jenever aanrukken, want anders wil Roth de lezing niet geven. Na de lezing in Amsterdam komt een groep schrijvers samen in een café. Er ontstaat een discussie over de ongehoorde winsten van de uitgevers. Afschaffen die handel, een coöperatie van schrijvers is beter. Iedereen kijkt naar Roth om te vernemen wat hij ervan vindt. Hij zegt enkel: ‘Wer gibt mir Vorschüsse?’.
1939 - zijn laatst levensjaar
Op tekeningen werd Roth steevast afgebeeld met een fles en/of een glas in of bij de hand. Tijdens een interview in Parijs, afgenomen door Gerth Schreiner, uiteraard in een café, maakte Mies Blomsma een tekening van de schrijver. Roth schreef erbij: ‘Das bin ich wirklich, böse, besoffen aber gescheit’ (Dat ben ik echt, boos, bezopen maar helder).
In zijn laatste levensjaar schreef Roth Het sprookje van de 1002denacht en in mei 1939 De legende van de heilige drinker dat postuum werd uitgegeven. Roth kreeg een inzinking toen hij vernam dat zijn vriend Ernst Toller zich had verhangen. In het Parijse armenziekenhuis waar men hem naartoe bracht, weigerde men hem alcohol te geven. Hij kreeg een longontsteking en vier dagen later was hij dood.
In mei 2009, bij de herdenking van de zeventigste verjaardag van zijn overlijden in Gent, zei Geert Mak in een toespraak:
‘Roths begrafenis paste in alle opzichten bij zijn manier van leven en bij zijn onafhankelijke geest. Het werd één grote oploop van katholieke christenen, joodse emigranten, Oostenrijkse monarchisten, Duitse sociaaldemocraten, communisten en liberalen. Spreker na spreker lijfde de overledene in bij de eigen gelederen, voor eens en altijd. De stemmen en tegenstemmen werden steeds luider. Uiteindelijk kwam het hier en daar zelfs tot een handgemeen’.
Joseph Roth in het Nederlands
De romans
In het begin van de jaren 2000 leerde ik de romans van Joseph Roth kennen dankzij de uitgeverij Atlas. Die had het plan opgevat om het hele oeuvre van Roth opnieuw uit te geven, vaak met nieuwe vertalingen onder de eindredactie van Elly Schippers. Zo heb ik kort na mekaar en met veel plezier een groot deel van Roths werk gelezen.
Atlas Contact heeft sindsdien verschillende werken van Roth heruitgegeven en ondergebracht in de reeks L.J. Veen Klassiek, samen met andere kleppers van de wereldliteratuur. Biecht van een moordenaar uit 2016 was Roths eerste werk dat in die reeks verscheen met een vertaling van Elly Schippers. Het is een werk dat hij tijdens een verblijf in Nederland voltooide. In 2018 volgde de bundel De buste van de keizer en andere verhalen waarin kort proza van Roth is opgenomen. Die boeken zijn minder fraai verzorgd dan de ‘rode’ reeks van begin jaren 2000.
De nieuwe uitgave in 2020 van Radetzkymars bij Van Oorschot is andere en betere koek. Niet alleen qua vorm (verzorgde stijve kaft en mooi papier) maar ook inhoudelijk, met een nieuwe vertaling én nawoord van vertaalster Els Snick, een voorwoord van Geert Mak en tekeningen van Jan Vanriet.
Atlas Contact wou blijkbaar niet onderdoen voor Van Oorschot, want in 2020 verscheen een (eerste?) Nederlandse vertaling van Tarabas, een werk van Roth uit 1934, het eerste na zijn exil uit Duitsland, toen uitgegeven door Querido. Het kreeg ook weer een plaats in de L.J. Veen Klassiek-reeks, het negende boek van Roth al, met iets beter papier én een voorwoord van Tommy Wieringa.
Het journalistieke werk
Wat Atlas Contact deed voor de romans, deed Els Snick voor het journalistieke werk van Roth. Nadat ze een proefschrift maakte over Roth (waarvan een bewerkte versie verscheen in 2013 bij uitgeverij Bas Lubberhuizen: Waar het me slecht gaat is mijn vaderland. Joseph Roth in Nederland en Vlaanderen)startte ze met het vertalen van zijn krantenartikelen en reportages. Daar kunnen we haar niet dankbaar genoeg voor zijn, want die teksten zijn zeker zo belangwekkend en even goed geschreven als de romans.
Tussen 2014 en 2019 verschenen bij uitgeverij Bas Lubberhuizen zes mooie bundels met een voorwoord van een bekende schrijver en geïllustreerd met tekeningen.Ze kwamen telkens eind mei op de markt om de verjaardag van Roths dood op 27 mei 1939 te herdenken.
In Joseph Roth: Hotelmens geeft Els Snick via krantenreportages en brieven een beeld van Roths hotelbestaan en waarom hij daarvoor kiest.De tekeningen zijn van Peter van Hugten. Bij De blonde neger en andere portretten schreef Tommy Wieringa een voorwoord en werden tekeningen van Frans Masereel ingevoegd. Niet verwonderlijk, want de portretten tonen Roths sociale betrokkenheid. Masereel deed hetzelfde met zijn houtsneden. Op de achterflap van het boek staat terecht: ‘In de portretten snijdt hij maatschappelijke thema’s aan die frappante gelijkenissen vertonen met de problemen van onze tijd, zoals politieke en economische crisis, discriminatie van minderheden en religieus fanatisme.’ In Joden op drift zijn de tekeningen van Paul van der Steen en het voorwoord van Geert Mak. In haar nawoord laat Els Snick de auteur zelf aan het woord, uit een brief aan zijn vriendin Irmgard Keun:
‘Hoe verder in het Westen een jood geboren wordt, hoe meer joden er zijn waarop hij neerkijkt. De jood uit Frankfurt minacht de Berlijnse jood, de Berlijnse jood minacht de Weense jood, de Weense jood minacht de jood uit Warschau. En pas helemaal aan het eind komen de joden uit Galicië, op wie iedereen neerkijkt, en daar kom ik vandaan. Ik, de laatste der laatste joden.’
Bart Van Loo schreef een voorwoord voor In het land van de eeuwige zomer: Reportages uit Frankrijk. Els Snick vertaalde de impressies van de ‘witte steden’ (een aanzet tot een boek dat nooit is afgeraakt) en nog 35 andere reportages en krantenartikelen over Frankrijk. De tekeningen zijn van Joep Bertrams. Voor Spoken in Moskou schreef Tom Lanoye een voorwoord en zorgde Gerda Dendooven voor prenten.
De reportages die Roth schreef in 1927 en 1928 over zijn reizen in Albanië en Italië zijn gebundeld in het laatste deel van deze reeks: Charleston op de vulkaan (2019). Piet de Moor schreef het voorwoord, de tekeningen zijn van Koenraad Tinel.
Het brievenboek
In de zomer van 1936 was Roth in Oostende, samen met Stefan Zweig. Roth is dan 42, maar ziet eruit als een zestigjarige. De meest bekende foto van de twee vrienden staat op het schutblad van Joseph Roth en Stefan Zweig: Elke vriendschap met mij is verderfelijk: Brieven 1927-1938, de 300ste titel in de bekende reeks Privé-domein.Els Snick vertaalde dat brievenboek. Het is het relaas van een vriendschap die geleidelijk wordt verpest door het gezeur van Roth over zijn financiële problemen (waar Zweig hem vaak bij helpt), door Roths alcoholisme (waar Zweig voorzichtig voor waarschuwt, maar wat hem niet in dank wordt afgenomen) en ook door hun meningsverschillen over de naziterreur. Ze wezen allebei het naziregime af, maar Roth deed dat zeer strijdbaar door openlijk zijn mening te ventileren in bladen en tijdschriften, terwijl Zweig alleen invloed wou uitoefenen via zijn literair werk. In een brief van 8 september 1937 schrijft Roth: ‘Beste vriend, het is me te gemakkelijk zoals u zich neerlegt bij die vreselijke feiten. Ik kan dat niet.’ In dezelfde maand antwoordt Zweig vanuit Londen: ‘ik ben hier gewoonweg naartoe gevlucht, om me vast te klampen aan mijn schrijftafel, ons enige houvast. […] Nee Roth, niet hard worden omdat de tijden zo hard zijn, […] Niet strijdlustig worden, niet meedogenloos omdat de meedogenlozen door hun wreedheid triomferen – er liever een antwoord op bieden door het anders-zijn […]’. Waarop Roth dan weer antwoordt: ‘Wat een overschatting van ons schrijversbestaan! Waarom geen artikelen als ik daarmee een einde kan maken aan de praktijken van een paar schoften? Of ze ook maar dwarsboom?’ En Zweig dan weer in een volgende brief: ‘Roth, vriend, broeder, – wat gaat die rotzooi om ons heen ons aan!’ In 1938 valt er een stilte van de kant van Roth waar Zweig het moeilijk mee heeft: ‘u kunt zich dan ook niet voorstellen hoe pijnlijk uw stilzwijgen en uw afwezigheid voor mij zijn’ en in zijn allerlaatste brief aan Roth van december 1938: ‘ik meen door onze oude vriendschap het recht te hebben u te vragen wat u met deze hardnekkige en hopelijk niet slecht bedoelde stilte wilt zeggen’.
Een schrijnend einde van een hechte vriendschap. Vijf maanden later was Roth dood en enkele jaren later pleegde Zweig zelfmoord in Brazilië.
De ‘cultus van Roth’
In haar nawoord bij Charleston op de vulkaan, de laatste bundel vertaald journalistiek werk, schrijft Els Snick: ‘Tot de ‘cultus van Roth’ bekeren zich de laatste jaren bij ons steeds meer kunstenaars, die behalve als illustrator of inleider van Joseph Roth in hun werk naar de schrijver verwijzen. Behalve de eerdergenoemden zijn dat o.a. Arnon Grunberg, Pieter Waterdrinker, Jeroen Olyslaegers, Joke van Leeuwen, Herman Brusselmans, Elvis Peeters, Erik Vlaminck, Koen Peeters, Heleen Debruyne, Martin Michael Driessen, Frank Westerman, Joke Hermsen, Annelies Verbeke.’ Elders kwam ik ook de namen tegen van Geert van Istendael, Brigitte Raskin, Erwin Mortier, Maarten ’t Hart.
In navolging van het Internationale Joseph Roth Gesellschaft, waar zij wetenschappelijk lid van is, richtte Els Snick in 2014 hetJoseph Roth Genootschap op, waarmee zij het werk van Joseph Roth in Nederland en Vlaanderen bekend wil maken. Het Genootschap steunt de verspreiding van nieuwe uitgaven en organiseert literaire evenementen.
Categorie:literatuur
09-11-2022
De boeken die we (niet) lezen. Over Karl May en Jean Meslier.
De boeken die we (niet) lezen. Over Karl May en Jean Meslier.
Hoeveel boeken kunnen we lezen in een mensenleven? Als je er gemiddeld een per week leest, dan zijn dat er pakweg vijftig op een jaar, en dat lijkt me al een redelijk aantal. Als je vroeg begint, zeg maar als je tien bent, en je kan dat volhouden tot je tachtig bent, dan zijn er dat 3.500 en dat is niet min! Ik denk dat ik goed op weg ben om daar ergens uit te komen, als ik het nog enkele jaren volhoud.
Mijn eerste ‘echte’ boeken waren stukgelezen exemplaren uit de reeks van Karl May’s reisavonturen. Dat moet rond 1954 geweest zijn. Vele jaren later kon ik enkele exemplaren daarvan oppikken op een rommelmarkt. Er staat geen jaar van uitgave vermeld, maar het is nog de oude, vooroorlogse spelling: den staat, een stroomende rivier, eenige mijlen, tusschen al deze mensen, enzovoort. Dat stoorde me toen blijkbaar minder dan nu.
Mijn laatst gelezen boek is van een gans andere aard, en het is tekenend voor de weg die ik in die bijna zeventig jaren afgelegd heb. Het gaat immers om de Mémoire contre la religion van Jean Meslier (1664-1729). Meslier (spreek uit als ‘meljee’) was van 1689 tot aan zijn overlijden pastoor van Étrépigny, een dorpje van amper 200 inwoners in de Franse Ardennen, op een halfuurtje rijden van de grens met België. Hij liet bij zijn dood een tekst na van meer dan duizend dichtbeschreven bladzijden, handgeschreven in drie exemplaren, gedeponeerd bij drie verschillende notarissen, en ‘bestemd voor zijn parochianen’. Hij bekent daarin dat hij het niet had aangedurfd om zijn ware gedachten tijdens zijn leven bekend te maken, en dat hij die daarom had neergeschreven. Voltaire verneemt het bestaan van de tekst in 1735, wanneer kopieën clandestien verspreid beginnen te worden onder de libertins érudits. Pas in 1762 publiceert hij een grondige erg selectieve bewerking, zowel stilistisch als inhoudelijk. D’Holbach publiceert een andere, meer getrouwe maar eveneens ingekorte bewerking in 1772. De eerste volledige uitgave gebeurt pas in 1864, in Nederland. Mijn exemplaar is uitgegeven door Coda in 2007; de schrijfwijze en de interpunctie is aangepast aan het moderne Frans, en er zijn verklarende voetnoten toegevoegd. Het is een kanjer van 600 zeer dichtbedrukte bladzijden, klein lettertype, dun papier, al bij al vermoeiend om lezen. Ik heb er lang over gedaan, met grote tussenpauzes, maar nu is het uit, eindelijk.
Het is de moeite waard gebleken. Toegegeven, Voltaire had wel een beetje gelijk toen hij naar verluidt beweerde dat Meslier een stijl hanteerde als van een trekpaard: hij zit niet om een onnodige herhaling verlegen, en zijn redeneringen zijn wijdlopig, omstandig, uitvoerig, tot vervelens toe, maar de brave man was gedreven door een ‘heilige’ verontwaardiging, en dan neem je zijn zeer persoonlijke stijl er uiteindelijk gaarne bij, het geeft een bijzondere charme aan het betoog.
De tekst moet rond 1700 geschreven zijn, en dan is het verbazingwekkend wat we daarin allemaal aantreffen. Pastoor Meslier blijkt een overtuigde atheïst te zijn, een verbeten antiklerikaal, een vrijzinnige, een materialist, een monist, een humanist, een socialist, een communist, een anarchist, een iconoclast, een radicale revolutionair, een ware libertijn.
De meest bekende, meest beruchte en meest geciteerde uitspraak van Meslier is ongetwijfeld deze, die hij toeschreef aan een onbekende, niet geletterde persoon: ‘il souhaitait que tous les grands de la terre et que tous les nobles fussent pendus et étranglés avec des boyaux de prêtres.’ ‘Hij wenste dat al de groten der aarde en alle edelen zouden worden opgehangen en gewurgd met darmen van de priesters.’ (Avant-propos, deel 2, pagina 14)
Het feit dat zijn tekst niet bestemd was voor publicatie tijdens zijn leven, heeft hem de vrijheid te geven om werkelijk alles te schrijven wat hij dacht, zonder zich ook maar enigszins in te houden of zich zorgen te maken over mogelijke kwalijke gevolgen voor zichzelf. Dat staat in schril contrast met libertijnse teksten uit zijn tijd en lang na hem, die meestal veel voorzichtiger waren. Meslier is heftig, agressief, neemt geen blad voor de mond, spaart niets of niemand, en geeft volop uiting aan zijn misprijzen voor alle gezagsdragers, vorst, adel, clerus, rechters, tot zelfs de kleine beambten toe. Vooral de christelijke Kerk moet het ontgelden, hij heeft er geen goed woord voor over, al was hij zelf veertig jaar bedienaar van de eredienst. Hij kent de toestand dus van binnenuit, en maakt van die kennis uitvoerig gebruik. Hij laat geen gelegenheid voorbijgaan om teksten te citeren uit het Oude en het Nieuwe Testament en zo de verdedigers van de godsdienst op hun woorden te pakken.
Het is niet meteen duidelijk wat Mesliers bronnen geweest zijn. Vaak baseert hij zich op ‘vijandige’ auteurs, inzonderheid Fénélon en Malebranche, die hij dikwijls uitvoerig citeert, maar hij doet dat steeds vanuit een vaste en onwankelbare eigen overtuiging, zonder daarbij ooit te verwijzen naar een auteur waarop hij zich steunt of die hij bewondert. Hij moet dus op eigen kracht tot die overtuiging en die filosofische en maatschappelijke inzichten gekomen zijn, allicht omwille van de wraakroepende toestanden van het ancien régime en van de geïnstitutionaliseerde Kerk rond de eeuwwisseling naar de 18de eeuw. We weten niet of hij met collega’s of andere gelijkgezinden praatte of correspondeerde, noch welke boeken hij in zijn bezit had of kon raadplegen. Hij beschikte ongetwijfeld over een buitengewoon scherp verstand en een fenomenale natuurlijke intelligentie. Maar vooral zijn diepe verontwaardiging en zijn immens rechtvaardigheidsgevoel stelden hem in staat een indrukwekkend oeuvre tot stand te brengen dat meer dan driehonderd jaar later nog steeds de lezer mateloos verbluft en imponeert.
Daarmee plaatste Meslier zich in een al bij al aanzienlijke rij van auteurs die, al dan niet anoniem, uiterst belangrijke werken nalieten over filosofische en maatschappelijke problemen, inzonderheid het godsgeloof en de kerkelijke organisatie van de samenleving, maar wier werk hetzij meteen vernietigd werd, hetzij verborgen bleef voor een ruimer publiek en pas vele eeuwen later weer onder de aandacht gekomen is, maar zelfs dan slechts een ontstellend klein aantal lezers bereikte. Niet zelden hebben de meestbegaafde mensen in een bepaalde tijd hun diepe inzichten wel degelijk verwoord, maar om allerlei redenen was de wereld niet rijp voor hun gedachtegoed. Zo konden allerlei vreselijke wantoestanden zoals slavernij, politieke tirannie, grote maatschappelijke ongelijkheid, religieuze indoctrinatie en machtsmisbruik, miskenning van fundamentele mensenrechten ergerlijk blijven voortbestaan, tot op onze dagen. Zoveel briljante inzichten, zoveel vergeefse inspanningen, zoveel gemiste kansen voor de mensheid.
Daarom: misschien is het toch geen kwaad idee om eens, al was het maar één keer in ons leven, een echt ernstig boek ter hand te nemen, in plaats van al de kranten en weekbladen, of wat vandaag voor literatuur doorgaat. Misschien is Meslier of Spinoza niet voor iedereen de meest voor de hand liggende lectuur, maar wie erin slaagt ze te lezen, zal zich dat zeker nooit berouwen.
Categorie:God of geen god?
05-11-2022
Waar men gaat langs Vlaamse wegen...
Waar men gaat langs Vlaamse wegen…
Komt men U, Maria tegen. Toen ik jong was en nog op de lagere school zat, was dat zeker het geval. In de straten en op pleinen, langs veldwegen, in kerken en kapellen en in vele gebouwen, waren er afbeeldingen van de Moeder Gods, Maria. In de dagelijkse rituelen was ze prominent aanwezig: voor elke Onzevader waren er tien Weesgegroetjes aan de rozenkrans of paternoster, het katholieke gebedssnoer. Een rozenhoedje was eenmaal de paternoster van vijf Onzevaders en vijftig Weesgegroetjes bidden. In de katholieke Kerk was Maria een centrale figuur, en in de volksdevotie was ze veruit de belangrijkste, zelfs veel meer dan Jezus of God de Vader. Het aantal kunstwerken waarop ze voorkomt is niet te tellen, en ook in de religieuze muziek zijn er talloze werken aan haar gewijd, wie kent er niet het Magnificat, het Stabat Mater, het Salve Regina? Verhalen over Maria zijn er in overvloed, vooral over mirakels die door haar toedoen zouden gebeurd zijn. Overal waren er bedevaartsoorden waar ze vereerd werd, en waar ze zou verschenen zijn, en die werden massaal bezocht. Religieuze orden en congregaties van vrouwen en van mannen waren aan haar eredienst toegewijd. Ze is veruit de belangrijkste heilige, met verscheidene feestdagen en hoogdagen in het kerkelijk jaar. Een argeloze buitenstaander zou men het niet ten kwade kunnen duiden indien die ervan overtuigd ware geweest dat de katholieke godsdienst in de eerste plaats de godsdienst van Maria was, zo intens en overweldigend was de Mariaverering.
Als kind keek ik dat alles met een welwillende verwondering aan. Het leek iets goeds en waardevols, iets aandoenlijks, ook al omdat het zo alomtegenwoordig was en iedereen eraan meedeed, met enthousiasme en met een zekere vertedering. Je kon vragen hebben over God, de vaderfiguur die niet alleen zegende, maar ook strafte, en zelfs over Jezus, die erg belerend en veeleisend kon zijn, maar wie zou er een verkeerd woorden durven gezegd hebben over de Lieve-Vrouwe, of beter, Onzelievevrouwken? Ik herinner me dat we in het vijfde leerjaar onder impuls van de onderwijzer met de leerlingen spaarden om een Mariabeeldje te kopen om het in de klas op te hangen. Ik was daarbij nogal actief betrokken, altijd al een haantje de voorste in alles, en ik mocht dan het beeldje uitkiezen in de winkel die gespecialiseerd was in dergelijk devotiemateriaal. In de buurt waar we woonden was er een vorm van gemeenschapswerking in een ‘gebuurtedekenij’. Daar werd het plan opgevat om een ‘kapelleken’ te hangen in de straat, aan een centraal gelegen hoekhuis. Ook hiervoor werd geld opgehaald bij de omwonenden. Een plaatselijke smid maakte een nis, er werd een Mariabeeld in geplaatst tijdens een plechtigheid. De nis was voorzien van lampjes, en er was een schakelaar om die ‘aan te steken’, maar daarvoor moest je een kleine som betalen voor een uur, of een halfuur licht. De sleutel voor die schakelaar berustte bij ons thuis, en ik was als kind degene die de lichtjes moest gaan aansteken. Van mijn schoonouders erfden we een glasraam, vervaardigd door Staf Pijl (1923-2007) met daarop Moeder en kind, en de tekst: Onze Lieve Vrouw van Vlaanderen bid voor ons. Het hangt nog steeds voor het venster, en hoewel ik flamboyant atheïst ben, ben ik geenszins geneigd het weg te halen.
Nochtans is Maria in het Nieuwe Testament een randfiguur, haar naam wordt er zelfs niet vermeld, tenzij in late versies. En toch is die naam ongetwijfeld de meest gebruikte vrouwennaam, in allerlei vormen en varianten in alle talen. Enkel Lucas heeft het verhaal over de Boodschap van de Engel. Marcus en Johannes hebben geen ‘kindsheidsevangelie’; dat is een apocrief genre dat pas later tot stand gekomen is. Na het concilie is Maria uit de belangstelling geraakt. De discussies gingen nu vooral over het bestaan van God, in reactie op de ingrijpende secularisatie, en over Jezus, de redder van de mensheid. Mariologie verdween uit de theologische opleidingen. Mariaverering was iets voor (oude) vrouwen.
Het is een bevreemdend verhaal. Sinds het vroegste christendom was er blijkbaar behoefte aan een vrouwelijke godin – anders kan men Maria echt niet noemen, ze is in feite de vierde persoon naast God, Jezus en de Heilige Geest, en altijd aanzienlijk veel meer in de belangstelling dan de drie erkende ‘goden’. Het succes van de Moeder Gods was spectaculair en algemeen, en het werd schaamteloos uitgebuit door de katholieke Kerk, terwijl de theologische verantwoording ervan ongeveer nihil is, ondanks de vier dogma’s: de maagdelijke geboorte, het moederschap van God, de onbevlekte ontvangenis (1854, Maria is zonder de erfzonde geboren) en de tenhemelopneming (1959, met lichaam en ziel in de hemel).
Maria was vooral, en veel meer dan Jezus, die immers ook God was, een herkenbare menselijke figuur. Ze was de middelares bij uitstek: aanspreekbaar als mens, maar die bij haar goddelijke Zoon, die ze als kind nog zelf gevoed had, voorspraak kon doen voor de mensen die bij haar terecht konden met hun zorgen, hun verdriet, hun angsten, hun teleurstellingen, en hun hoop: hoe kon hij haar iets weigeren? Als troost der verdrukten had ze een concrete functie, ze was toegankelijk, benaderbaar, als een echte moeder van (zeven) smarten, zo vaak afgebeeld als piëta, met het dode lichaam van Jezus op haar schoot.
Hoe vaak hebben we de litanie van Onze-Lieve-Vrouwe gereciteerd, de litanie van Loreto, met al de ‘namen’ van Maria. De lijst is ontstaan in het verre verleden van het christendom, en werd vastgelegd in 1601, maar is nadien nog vaak aangevuld, zelfs onlangs nog, met de titel van Moeder van barmhartigheid, Moeder van de hoop, en Troost der migranten (2020). Liefde gaf haar inderdaad duizend namen. De hele lijst vind je hier en daar nog, dit zijn enkele van de meest bekende en opmerkelijke: moeder van goede raad, spiegel van gerechtigheid, zetel van wijsheid, geestelijk vat, mystieke roos, toren van David, ivoren toren, gouden huis, ark des verbonds, deur van de hemel, morgenster, troosteres der bedrukten, koningin van de vrede.
Als men nu nog spreekt over Maria, dan is dat met dezelfde ietwat verontschuldigend geamuseerde nostalgie waarmee men terugdenkt aan het rijke Vlaamse kerkelijke volksleven. Rationele mensen houden zich verre van maagdelijke geboortes, verschijningen, mirakels, en voorspraak bij God. Volksdevotie is verdwenen, alleen wat folklore is overgebleven, al dan niet als erkend cultureel erfgoed. Voor wie het nog meegemaakt heeft, is dat een uiterst ingrijpende verandering geweest. En er is niets in de plaats gekomen. Zelfs de meest bekende vrouwelijke idolen kunnen nooit de unieke plaats innemen die Maria ooit had. En niemand die daarbij stilstaat, blijkbaar, of erom geeft. Hoe kan iets dat ooit voor zoveel mensen zo ongemeen belangrijk was dat plots niet meer zijn?
De devotie voor Maria had een zinvolle grondslag. Zij was het zinnebeeld van de Vrouw: das ewig- weibliche zieht uns hinan (Goethe, het slot van Faust II). Het fascinerende, overrompelende, mysterieuze, dat bij de man in het bijzonder maar bij de mens in het algemeen spontaan de meest empathische en zelfs nobele liefdevolle gevoelens kan opwekken. Ze is het symbool van de vertederende lieflijkheid, de kwetsbare schoonheid, maar ook de levenskracht, en uiteindelijk van de vruchtbaarheid, van de Natuur zelf. Dat is ongetwijfeld de reden van het enorme populaire succes van deze vrouwelijke godin als het voorwerp van een intense vanzelfsprekende verering. Maar de Kerk is daarin te ver gegaan, zoals in alle andere oorspronkelijk zinvolle aspecten van de godsdienst. Maria werd letterlijk ten hemel opgenomen, en moest aanbeden worden; men schreef haar allerlei machten toe, liet haar verschijnen, mirakels verrichten enzovoort. Ze werd gehypostaseerd, dat wil zeggen dat men van een zinnebeeld een realiteit maakte, iets dat echt bestaat, een vrouwelijke maar vooral goddelijke persoon aan wier werkelijke bestaan als Moedermaagd, in de geschiedenis en in de bovennatuurlijke wereld niet mocht getwijfeld worden.
Het is een harde wet. Wat geen grondslag heeft in de werkelijkheid, en enkel op de rijke verbeelding van de mens berust, loopt steeds het gevaar het slachtoffer te worden van maatschappelijke evoluties, paradigmaverschuivingen, voortschrijdend inzicht, of zelfs gewoon maar nieuwe verzinsels van handige lieden die uit zijn op persoonlijke verrijking.
Het is niet goed denkbaar dat er ooit een succesvolle herleving of een alternatieve cultus zou kunnen ontstaan. Ook het beeld van de vrouw is veranderd, zoals de vrouw zelf, in onze moderne maatschappij. De terechte – en ten onrechte nog steeds ontoereikende – emancipatie van de vrouw heeft in niet geringe mate ook dat zinnebeeld grondig onttoverd. We vieren nog wel Moederdag, maar dat gaat om concrete personen, niet om het symbool. Symbolen, die ooit zo belangrijk waren, hebben grotendeels afgedaan. Wij geven niet meer om zinnebeelden en symbolen, we zij realistischer geworden, materialistischer ook, en dat is niet eens een slechte zaak. We zijn bezorgd om het statuut en de plaats van de vrouw, of beter: de concrete vrouwen, in de maatschappij en in het gezin, zoals we ook bezorgd zijn om de mens in het algemeen, of beter: de concrete mensen, en om het milieu, of beter: het milieu waarin we leven, de lucht die we inademen, het water en het voedsel dat we tot ons nemen.
Toch blijft de herinnering aan dat oude lied, Onze Lieve Vrouw van Vlaanderen, dat mijn Vader zaliger met zoveel ongegeneerde begeestering overtuigd meezong, zoals trouwens ook ik jarenlang in mijn jeugd, mij nog steeds ontroeren, al heb ik het in geen jaren meer gezongen of gehoord. Het was een uiterst geslaagde combinatie van het diepmenselijke natuurlijke gevoel tegenover de Maria-figuur dat zo algemeen verspreid, beleefd en aanvaard was, met het wat verontwaardigde, rebelse, opstandige geuzengevoel van de simpele Vlaming in een verfranste Belgische staat, wellicht het enige van de vele Vlaamse liederen dat in de kerk, althans bij sommige gelegenheden, oorbaar was. Het werd in 1910 gecomponeerd door Lodewijk De Vocht, op een tekst van priester August Cuppens, ter gelegenheid van de viering van de vijftigste verjaring van de kroning van een 2,75 m groot witmarmeren Mariabeeld met dezelfde naam.
Onze Lieve Vrouw van Vlaanderen
Liefde gaf U duizend namen
Groot en edel, schoon en zoet
Maar geen een die 't hart der Vlamen
Even hoog verblijden doet
Als de naam, o Moedermaagd,
Die gij in ons landje draagt.
Schoner klinkt hij dan al d'andren.
Onze Lieve Vrouw van Vlaand'ren (bis).
Waar men ga langs Vlaamse wegen
Oude hoeve, huis of tronk,
Komt men U, Maria, tegen,
Staat Uw beeltenis te pronk
Lacht ons toe uit lindegroen
Bloemenkrans of blij festoen
Moge 't nimmer hier verand'ren
O gij Lieve Vrouw van Vlaand'ren (bis)
Blijf in 't Vlaamse herte tronen
Als de hoogste koningin
Als de beste moeder wonen
In elk Vlaamse huisgezin
Sta ons bij in alle nood,
Nu en in het uur der dood
Ons, Uw kind'ren, en ook d'and'ren
Liefste Lieve Vrouw van Vlaand'ren (bis)
Categorie:God of geen god?
31-10-2022
Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 8
Grândola, vila morena Hymne van de Portugese Anjerrevolutie van 25 april 1974
Hugo D’hertefelt, februari 2021
Intro
Al 35 jaar ben ik tenor in het Hasselts Omroerkoor. Tijdens een koorweekend in Dommelhof te Neerpelt in maart 2015 leerden we het lied Grândola in voorbereiding van een Hart boven Hardmanifestatie te Brussel. De muziek is eenvoudig, ze begint eenstemmig maar bij de herhaling van de eerste vier regels wordt ze tweestemmig. Er gaat iets krachtigs en strijdvaardigs van uit. Het is nochtans geen politiek lied. Maar het is wel in een politieke context gebruikt, namelijk die van de Anjerrevolutie in Portugal, die op 25 april 1974 zonder bloedvergieten een einde maakt aan het dictatoriale regime van Salazar.
Subversief lied
Op 29 maart 1974 zingt Zeca Afonso Grândola in het Coliseu dos Recreios, een grote amusementshal in Lissabon. Het is de eerste grote culturele manifestatie na de mislukte opstand van 19 maart in dat jaar. De Pide, de Portugese veiligheidspolitie, is gealarmeerd en controleert de teksten van de liedjes die zullen gezongen worden. Eigenaardig genoeg krijgt Zeca toestemming om Grândola te zingen. Het is het slotlied en alle zangers en ook een groot deel van het publiek zingen gearmd het koorgedeelte mee. Het voelt aan als een moment van grote verbondenheid en militante actie. Er zitten ook soldaten in de zaal die de maand daarop zullen deelnemen aan de Anjerrevolutie. Ze kiezen dit lied als symbool voor de revolutie. Al heel de maand maart van 1974 bereiden revolutionaire krachten in het leger in het grootste geheim de omverwerping van het dictatoriale regime van Salazar voor. Ze zoeken een betrouwbaar en herkenbaar signaal voor de aanzet van de revolutie. De militaire communicatiemiddelen zijn niet voldoende om het hele land te bereiken. Daarom kiezen ze om via Rádio Renascença twee ordewoorden te verspreiden die de revolutie in gang moeten zetten. Het eerste is het lied E depois do Adeus van Paulo de Carvalho, dat op 24 april om 22u55 zal worden uitgezonden, voorafgegaan door de woorden van de speaker ‘het is 23 uur min vijf minuten’. Het tweede ordewoord is Grândola, vila morena dat zal worden uitgezonden in het programma ‘Limite’ op 25 april om 0 uur 20. De speaker leest de eerste strofe van het lied en laat daarna de plaat horen, die verboden is. Grândola is van nu af aan een subversief lied.
De schrijver en de zanger van het lied
Zijn volledige naam is José Manuel Cerqueira Afonso dos Santos. Maar men noemt hem Zeca Afonso. Hij is geboren in 1929 in de Portugese kustplaats Aveiro. Zijn vader werkt in de koloniën en hij verblijft soms bij zijn ouders in Angola en Mozambique. Na WOII studeert hij geschiedenis en filosofie aan de universiteit van Coimbra. Hier heeft hij al zijn eerste optredens. Na zijn studies wordt hij leraar. In 1958 steunt hij de kandidatuur van Humberto Delgado voor het presidentschap. Die wil een einde maken aan de macht van Salazar en zijn dictatoriale regime. Delgado verliest de verkiezingen, maar er is duidelijk gesjoemeld. Delgado gaat in ballingschap, maar wordt in 1965 vermoord door een commando van de Portugese geheime politie. Zeca Afonso keert zich meer en meer tegen de dictatuur. Als hij in 1964 in Mozambique verblijft, merkt hij dat de onderdrukking in de kolonie nog erger is dan in het thuisland. Als hij in 1967 terugkeert naar Portugal krijgt hij een jaar later een verbod om nog les te geven. Ondertussen heeft hij zich steeds meer toegelegd op het zingen, schrijven en componeren. Hij evolueert van klassieke fado-zanger naar een nieuwe stijl, het Canto Livre. In 1973 trekt hij door het land maar het regime verhindert vaak zijn optredens. Hij belandt zelfs geregeld in de gevangenis. Tijdens het optreden van 29 maart 1974 zingt hij samen met andere artiesten als afsluiter het lied Grândola, vila morena. Ook na de Anjerrevolutie blijft hij politiek actief. Tot aan zijn dood levert hij felle kritiek op de opeenvolgende democratische regeringen, zowel van links als van rechts. Hij sterft in Setúbal op 23 februari 1987. Dertigduizend mensen wonen zijn begrafenis bij, gedurende twee uur vormen ze een stoet van dertienhonderd meter lang. Op zijn kist ligt, geheel volgens zijn wens, een rode vlag, zonder symbolen.
Het ontstaan van Grândola, vila morena
Op 17 mei 1964 treedt Zeca Afonso op in Grândola, een stadje in de arme provincie Alentejo. Een plaatselijke muziekvereniging bestaat 52 jaar en Zeca Afonso is uitgenodigd om te komen zingen. Ze kennen hem als een groot tegenstander van het regime.
In De Groene Amsterdammer van 24 april 2004 schrijft René Zwaap een artikel over deze gebeurtenis met als titel ‘In de schaduw van een lied’. Zwaap laat de toenmalige voorzitter van de muziekvereniging aan het woord:
‘Zeca, dat was de bijnaam van de zanger, kwam graag naar Grândola. Hier trof hij gelijkgestemde mensen aan. Veel van zijn muziek was verboden door de censuur, maar hier zong hij die verboden liederen wél, terwijl de politieke politie, de Pide, voor de deur stond, maar niet naar binnen durfde komen. Als dank voor de gastvrijheid schreef hij in het café op de achterkant van een papiertje de tekst van Grândola, vila morena. Het was een gelegenheidsgedicht. Ik heb de originele tekst thuis liggen. Die bewaar ik als een heiligdom.’
Pas in 1971 wordt de tekst als lied gezongen en opgenomen in Frankrijk. De producent, José Mário Branco, stelt voor om het lied een typisch Alentejo-karakter te geven door de zinnen van elke strofe in omgekeerde volgorde te herhalen. De opname verandert de aard van het gedicht. Het krijgt een veel politiekere uitstraling, zeker in de dictatoriale tijd van toen. Dat komt ook doordat Zeca Afonso een zin in de laatste strofe verandert waardoor er een veel persoonlijkere boodschap en een mobiliserend appel van uit gaat: ‘Jurei ter por companheira’ (Heb ik gezworen dat jij mijn gezel blijft). Qua muziek is het lied helemaal geënt op de traditionele manier van zingen in de streek van Alentejo: a capella, zonder instrumentale begeleiding, eerst een solo mannenstem, dan een koor. Zo krijgt de muziek een zeker ritueel karakter waar een groot gemeenschapsgevoel van uitgaat. Het geluid van marcherende stappen versterkt het ritme en roept de sfeer op van landarbeiders die in groep naar het veld trekken.
Populair strijdlied
Ook na de Anjerrevolutie blijft Grândola populair als strijdlied, zeker in de tien eerste jaren van de prille democratie. Het gehele lied, maar vooral de zin ‘O povo é quem mais ordena’ (Het volk beveelt)is verbonden met de idee van democratie en vrijheid en verschijnt op stadsmuren, op spandoeken en in kranten. Dan deemstert het even weg, zoals Zeca Afonso ook verdwijnt van het muzikale, poëtische en politieke toneel van de Portugese democratie. Tijdens de ‘vette’ jaren die het land kent wanneer het Europese manna bijdraagt tot een snelle economische ontwikkeling, wordt het lied nog enkel gezongen op concerten van linkse artiesten, op 1-meimanifestaties en herdenkingen van 25 april. Maar bij elke protestactie tegen het beleid van de regering en de overheid is het van de partij. Het is weer hélemaal terug in februari 2013. Regeringsleider Pedro Passos Coelho zal in het parlement zijn economische maatregelen voorstellen. Pacifistische manifestanten maken het hem onmogelijk door Grândola te zingen. Er zijn gepensioneerden bij, die met zachte hand buiten worden geleid. Door het zingen van Grândola iemand het spreken beletten, wordt sindsdien grandoladas genoemd. Het lied is momenteel niet alleen het lijflied van de traditionele linkse militanten, maar een strijdlied van het ganse Portugese volk. Zo is op 2 maart 2013 om precies 16u een ordewoord gelanceerd om Grândola te zingen op alle openbare plaatsen waar massabijeenkomsten plaatsvonden. Het was een lied dat hielp om de Salazar-dictatuur omver te werpen. Het is nu een lied dat helpt om te protesteren tegen de door Europa opgelegde - en als dictatuur ervaren - maatregelen ten gevolge van de economische en financiële crisis.
Gastrubriek: Vrije Wil? Geef mij maar Vrijheid (deel 2), Patrick De Reyck
Vrije Wil Revisited
The Game of Life werd door Daniel Dennett op het filosofische plan getild in zijn boek: “De Evolutie van de Vrije Wil”. Daarin beschrijft hij o.a. hoe gedurende de loop van het spel, dat vertrekt van zeer eenvoudige fysische patronen, sommige ervan in hun toenemende complexiteit agency-eigenschappen beginnen vertonen, zoals gedrag gericht op de toename van vermijdbaarheid. Emergentie van vrijheid m.a.w. Ook de analogie met Darwiniaanse selectie is dan niet veraf: structuren die in een ver verleden louter het resultaat waren van trial and error evolueren tot organismen met steeds betere overlevings- en voortplantingsstrategieën.
Die emergente vorm van agency, die geen inner agent is (11), is drager van Dennetts compatibilistische versie van vrije wil van de (zich daarvan) bewuste mens. Echter, die actor toont zich alleen vanuit het standpunt van de al vernoemde intentionele houding: een evolutionair overlevingsmechanisme waardoor intentie wordt toegekend aan een heel spectrum aan waargenomen entiteiten: van de structuren in de GOL, wolkenpatronen en voertuigen – zie Mr. Fawlty’s tirade tegen zijn pannegevoelige wagen (Richard Dawkins’ voorbeeld) – tot dieren en mensen, en dus zelfs ons zogenaamde zelf.
Dennetts visie op vrije wil is dan ook niet de mijne en hij verschaft mij daarvoor zelf de argumentatieve munitie, meer bepaald de hierboven vermelde intentionele houding en zijn opvatting dat alhoewel in de strikt fysische betekenis onze acties gedetermineerd zijn – we zijn niet vrij van causaliteit – we toch nog altijd vrij kunnen zijn in al dat van belang is: het maken van beslissingen zonder dwang dankzij de vaardigheden die we ontwikkelden. Strikte vrije wil bestaat volgens hem dus niet. En strikte vrije wil is voor mij de enige die telt.
Mijn conclusie wordt er alleen maar door versterkt: de mens is geen meester van zijn bestaan, in geen enkele vorm of gradatie. Verantwoordelijkheid is onbestaande, ook al is morele actie (activiteit) een feit. Meer dan aansprakelijkheid kan men het individu niet toekennen.
"A priori, denkt iedereen van zich zelf dat hij volledig vrij is, zelfs in zijn eigen handelingen, en denkt hij dat hij ieder moment een andere manier van leven kan beginnen… Maar a posteriori, door ervaring, ontdekt hij tot zijn verbazing dat hij niet vrij is, maar ondergeschikt aan noodzakelijkheid, dat hij ondanks al zijn beslissingen en overwegingen zijn handelwijze niet verandert, en dat hij vanaf het begin tot het einde van zijn leven juist die karaktereigenschappen tentoon moet spreiden die hij zelf veroordeelt.... " en Schopenhauer schrijft nog: “Je kunt doen wat je wilt, maar op een willekeurig bepaald moment van je leven kun je maar één bepaald iets willen en absoluut niets anders dan dat." (Arthur Schopenhauer)
Daniel Dennett ziet het dus anders: hij definieert vrije wil als dat wat ons morele verantwoordelijkheid geeft en schrijft in Some observations on the psychology of thinking about free will:
“When we banish this inner agent, distributing its tasks throughout not just the entire brain but the body and the "surrounding" cultural storehouse-the memes, plus a little help from our (human) friends-we don't have to banish free will!”
Die ‘ons’ is duidelijk geen ‘ik’. Akkoord, de fout van het cartesiaanse theater is ook niet aan mij besteed, maar wat betekent morele verantwoordelijkheid dan nog, als uiteindelijk toch alleen lichaam en geest aangesproken kunnen worden? Spant Dennett de (verantwoordelijks)kar niet voor het paard? En wanneer hij spreekt over vrije wil, spreekt hij dan niet eerder over vrijheid? De originele Engelse titel van zijn boek luidt toch gepast: Freedom evolves? Waarom vrijheid beperken tot vrijheid van handelen?
De Toename van Vermijdbaarheid
Relevanter vind ik de door Dennett besproken emergente toename van vermijdbaarheid an sich in de GOL. Vermijdbare gebeurtenissen worden meer en meer vermeden door steeds verder geëvolueerde mobiele en complexe structuren. Er is m.a.w. een steeds grotere toename aan vrijheid in de loop van het spel; niet alleen groeit de intentionele toekenning van agency en vrije wil, maar tegelijkertijd ontstaat en vergroot ook de reële vrijheid: de toenemende vermijdbaarheid van onheil. Mag er dan niet plausibel gesteld worden dat dat ook het geval is in ons deterministische klassiek-fysisch universum? Analogie is gevaarlijk en soms vals, maar kijkt men naar voorbeelden die duidelijk meer dan anekdotisch zijn, zoals de evolutie van ons zonnestelsel gedurende de laatste miljarden jaren, van het oorspronkelijke wanordelijke apocalyptische zootje tot het huidige ordelijke systeem waarbinnen calamiteiten rariteiten zijn geworden, of a fortiori naar de enorme hiërarchische complexiteit van het vernoemde biopsychosociale systeem waarin emergentie onvermijdelijk is –gooi een steen naar mijn hoofd en ik zal me bukken, dankzij mijn gedetermineerd vrij zijn (vrije wil voor Dennett) – kan men dan niet plausibel stellen dat determinisme het hele universum vrijer maakt, en daardoor leven mogelijk en blijvend?
Daarbij past wel, vanuit het achterhoofd, een bedenking. In The Game Of Life speelt de confrontatie tussen energie en entropie niet zoals die wel speelt in de echte wereld en waarover men maar al te goed weet hoe die zal aflopen: de overwinning van entropie. De tweede hoofdwet van de thermodynamica laat daarover geen twijfel. Uiteindelijk is het een kwestie van waarschijnlijkheid: de meest waarschijnlijke verdeling van materie in het universum zal overblijven. Determinisme impliceert zulke hittedood niet noodzakelijk, zoals bijvoorbeeld in de GOL, maar in ons universum met zijn fysisch-causale wetten, zijn beginconfiguratie en zijn intrinsieke pijl van de tijd is dat onvermijdelijk. Voor complexiteit zal uiteindelijk geen mogelijkheid meer zijn. Complete wanorde zal heersen. Maar de tweede hoofdwet laat ook ruimte: ze geldt voor gesloten, geïsoleerde systemen die geen energie-uitwisseling toelaten met de omgeving. In andere systemen is afname van entropie wel degelijk mogelijk en zelfs in veel gevallen onvermijdelijk, zoals al miljarden jaren het geval is voor het leven op aarde en in de werking van ons zonnestelsel. Afname van entropie gaat weliswaar altijd gepaard met een grotere toename ervan in de omgeving en aangezien het heelal voor zover men weet een gesloten systeem is, is het uiteindelijk gedoemd, maar ondertussen en nog voor zeer lange tijd (honderden miljarden jaren?) zal ten gevolge van de steeds snellere uitzetting van het heelal de maximaal mogelijke hoeveelheid entropie steeds groter worden en veel sneller toenemen dan de werkelijke toename van entropie zelf (12). Er is dus nog volop ruimte en tijd voor complexiteit, creativiteit en natuurlijk vrijheid.
De Rede
Ook de opkomst en de evolutie van de rede lijkt me te passen in dit plaatje van kwetsbare gedetermineerde vrijheid. Meer bepaald in het verlengde van de toename van vermijdingsgedrag en -handelen: wat niet (meer) kan, mag of werkt en best vermeden wordt, en complementair wat kan, mag, werkt en verkiesbaar is of soms zelfs moet. Niet alleen werd zo de morele Zeitgeist op zijn weg gestuurd binnen het algemene evolutionaire kader langs morele instincten en oorspronkelijk moreel gedrag – o.a. reciprociteit, rechtvaardigheidsgedrag en genetisch altruïsme – maar met de ontwikkeling van de taal en de kunde van het systematisch redeneren – met het oog op wederzijdse voordelige coöperatie (13) – kwam ook het groeiende besef van dit alles. Reflectie bracht ons moraal en ethiek en algemener de universele regels en wetten der logica en argumentatie: de rede. Ontstaan uit gedetermineerde vrijheid maakte en maakt ze toegepast de wereld redelijker en steeds vrijer (met de onvermijdelijke hiccups), en maakte ze deze vrijheid en zichzelf ook kenbaar. Een machtige evolutionaire kraan met als grootste exponent de wetenschap.
Dat alles dankzij en vanuit een deterministisch universum dat zich aan de kwantumonbepaaldheid wist te onttrekken (14) en door zijn voortdurende gedisciplineerde, gedetermineerde groei ruimte bood en nog zeer lang zal bieden aan vrijheid in zijn weliswaar gedoemde maar niet aflatende strijd tegen entropie (15).
“Perhaps the greater part of true morality is simply stopping all the harm that we normally do, rather than taking on any great and noble deeds; that is, the harm that comes from having a false sense of self.” (Susan Blackmore)
(11) “…Cartesian mistake of packing all the power into the inner puppeteer who pulls the body's strings.”
(12) Het baby-universum had maximale entropie, maar het was wel de laagste waarde sindsdien.
(13) Coöpererende (morele) actors zijn succesvollere dan niet-coöpererende (niet-morele) actors. (The Prisoner’s Dilemma)
(14) Als indeterminisme niet kan emergeren vanuit determinisme, waarom dan ook niet het inverse (voor hen die nog gefixeerd zijn op een indeterministisch kwantumdomein)? Als determinisme een efficiënte oorzakelijkheid is, dan is indeterminisme louter de afwezigheid ervan.
(15) De intentionele formulering; er is haast geen ontkomen aan.
Categorie:levensbeschouwing
25-10-2022
Gastrubriek: Vrije Wil? Geef mij maar Vrijheid (deel 1), Patrick De Reyck
Vrije Wil? Geef mij maar Vrijheid.
De titel lijkt een en al contradictie. Vrijheid en vrije wil liggen toch vanzelfsprekend in elkaars verlengde en volgt het een niet noodzakelijk causaal of logisch-inclusief uit het andere? Maar is dit wel zo: is er een dergelijk verband of is de eventuele relatie van een compleet andere aard - als ze allebei al bestaan of betekenis (1) hebben? En in hoeverre is deze problematiek niet hoofdzakelijk conceptueel (2): is er een vaste referent in de buitentalige realiteit als substantie, faculteit of eigenschap, of ontbreekt die, en als die er al is, verdient het betreffende concept dan mogelijk niet een passender naam om verwarring betreffende zijn (of haar) betekenis weg te nemen? Wie weet is het louter een kwestie van de juiste vraagstelling?
Vrije Wil
“Benjamin chose cornflakes this morning for breakfast. Why? Memes and genes together produced this behaviour in this environment. If asked, Benjamin will say that he chose the cornflakes because he likes them, or that he made a conscious decision to eat them today. But this explanation adds nothing. It is just a story Benjamin tells after the fact. So does Benjamin have free will or not? The critical question to ask is who do you mean by Benjamin? If by "Benjamin" you mean a body and brain, then certainly Benjamin had a choice. Human beings make decisions all the time .... Is this sufficient for what we call free will? I think not, because at the heart of the concept of free will lies the idea that it must be Benjamin's conscious self who made the decision. When we think of free will we imagine that "I" have it, not that this whole conglomeration of body and brain has it. Free will is when "I" consciously, freely, and deliberately decide to do something, and do it. In other words "I" must be the agent for it to count as free will. But if the memetic view I have been proposing here is right! then this is nonsense! because the self that is supposed to have free will is just a story that forms part of a vast memeplex, and a false story at that .... There is no truth in the idea of an inner self inside my body that controls the body and is conscious. Since this is false, so is the idea of my conscious self having free will.” (Susan Blackmore, The Meme Machine)
Ik ben een materialist, meer bepaald een fysicalist en determinist: onze gehele klassiek-fysische wereld, onze biologie en leefwereld met alles en iedereen waar dan ook, aliens incluis, is principieel reduceerbaar tot elementaire causaal deterministische fysische basiswetten die voortkomen uit de onbepaaldheid van het kwantumspel van elementaire deeltjes en velden.
Dat is mijn basisveronderstelling. Vrije wil, meer bepaald de faculteit – al dan niet van een zelf – van keuzevrijheid uit een aantal opties lijkt mij dan ook een absurditeit, een misvatting eigenlijk. Dat vertaalt zich in een tegenfeitelijke bewering: onder identieke feitelijke omstandigheden, dus ook zonder kennis na de feiten, is (zou) een andere keuze onmogelijk (geweest zijn). En mochten kwantumeffecten op macroschaal al het geval zijn: een door toeval verstoord determinisme – dan dragen ze zeker niet bij tot het bestaan van vrije wil. Het indeterminisme van toeval is kryptoniet voor vrije wil. Keuze die mee zou worden bepaald door een opspelend kwantumdomein lijkt me die naam onwaardig (3). En voor hen die denken dat het kwantumdomein een indeterministisch zootje is, verwijs ik graag naar kosmoloog, elementaire deeltjesfysicus en populariserend auteur Lawrence Krauss:
"Quantum mechanics is not indeterministic as many people think, it's a completely deterministic theory. It's second order differential equations with boundary conditions and they're completely determined. Once you give the initial conditions the wave function of a particle after some time is completely determined, so there's no indeterminacy. Now what happens when you measure the properties of that particle based on its wave function that's probabilistic."
Dat probabilistische situeert zich dan ook in de interactie tussen de kwantumwereld en de klassieke en kan soms de vorm aannemen van volledige random onvoorspelbaarheid (toeval), bijvoorbeeld in een random kwantumgenerator. Mocht men een beslissing daarvan laten afhangen, dan zou men een inderdaad een nieuw causaal pad kunnen inslaan, maar met vrije wil heeft het evident niets van doen.
Het incompatibilisme met het determinisme van het zogenaamde vrijewillibertarisme, ook al is het op een andere niet-deterministische leest geschoeid dan het indeterminisme van toeval – bijvoorbeeld met de mens als ultieme oorzaak (agency) –, blijft me toch volkomen vreemd. Ik verwijs daarvoor nogmaals naar Susan Blackmores bovenstaande tekst die de vloer aanveegt met de notie van self-agency: het bewuste zelf met vrije wil.
Maar ook het compatibilisme met het determinisme is nooit aan mij besteed geweest; een apologetische wanhoopspoging, meer heb ik er nooit in gezien, zelfs al komt die van Daniel Dennett, één van mijn intellectuele helden (4). Lang geleden al zocht Epicurus naar zo’n verzoening door Democritos’ deterministische en determinerende deeltjes onvoorspelbaar willekeurig te laten zwerven zodat nieuwe causale ketens konden worden geïnitieerd. Uiteindelijk resulteerde dat in de eerste gekende versie van libertaire vrije wil (5). Sommige libertariërs spreken trouwens zoals Dennett ook wel eens over emergentie, niet-determinerende weliswaar, en hoewel emergentie kan resulteren in neerwaarts ontraceerbare mereologische eigenschappen, in strijd met het determinisme van hun voortbrengende basiswetten kunnen ze nooit zijn. Hoe zou niet-determinisme kunnen volgen uit de efficiënte oorzakelijkheid van deterministische wetten in de loop van het ganse proces zonder onbewogen beweger of beweging achter de schermen?
Voor alle duidelijkheid en om even wat mist op te klaren: determinisme houdt niet in dat het elk moment toch anders zou kunnen, zoals sommigen blijven beweren. Determinisme komt inderdaad niet inclusief voorspelbaarheid, maar onvoorspelbaarheid (chaotische, niet random) en onwetendheid over de toekomst betekent dus geenszins dat die niet vastligt. En ligt die vast, dan impliceert dat nog geen finale oorzakelijkheid of predestinatie: er is geen a priori verband tussen het begin van alle dingen en hun finaliteit, hun zogenaamde doel. Als ons lot deterministisch vastligt, dan staat het nog niet in de sterren geschreven, noch komen er schikgodinnen of andere goden aan te pas. Er is alleen natuur en al wat natuur doet, is zichzelf veroorzaken. En alles gebeurt met noodzaak (causaal determinisme): een toestand heeft maar één feitelijke oorzakelijke toestand, ook al is het logisch verband tussen beide een van slechts voldoende oorzakelijkheid; in een ander mogelijk universum had die vorige toestand altijd anders kunnen zijn. De huidige toestand van het universum, bijvoorbeeld, had logischerwijze uit een andere vorige toestand kunnen voortkomen, ook al was dat niet het geval in die van ons.
Ik besef dat de bovenstaande tegenfeitelijke bewering over keuze-onmogelijkheid bij de huidige wetenschappelijke stand van zaken geen empirische inhoud draagt – het toetsbare aspect ontbreekt – maar ik vind ze in ieder geval plausibeler dan de bewering van de libertarische strekking – op het compatibilisme kom ik verder terug – die over keuzemogelijkheid zelfs geen mogelijke empirische inhoud formuleert of wenst te formuleren. Ze beschouwt de problematiek als een metafysische bestaanskwestie die verklaard wordt – panpsychisch bijvoorbeeld – zonder ook maar enige bewijslast. En ligt de bewijslast niet bij degene die de bestaansbewering maakt? Het niet-bestaan bewijzen van een verondersteld bestaan dat zich onttrekt aan empirie is een moeilijke en soms onmogelijke affaire – bewijs maar eens dat God of de kerstman niet bestaan – en lukt alleen, voor zover ik weet, door een niet altijd voorhanden bewijs uit het ongerijmde. Die onmogelijkheid van empirie wordt nu echter als verdedigingsgracht gebruikt waarachter men de metafysische schatten probeert te vrijwaren van de vraag naar bewijs. Hoogstens speelt men er scholastische spelletjes. Spijtig genoeg voor hen leert het Bayesiaanse kansrekenen dat de kans op waar zijn van een bewering waarvoor geen bewijs mogelijk is kleiner is dan de kans dat ze gewoonweg waar is. Tot zover de relevantie van metafysica.
Maar waar situeer ik dan die misvatting waarvan sprake bij hen die gewoon vanzelfsprekend geloven in vrije wil zonder er een metafysische bestaanskwestie van te maken?
Naast de taal speelt het zelfbewustzijn hier parten, meer bepaald het tweedeordedenken dat onszelf tot object van observatie en denken maakt, en die observatie vervolgens ook weer tot object van observatie, etc. Die meta zelf-(bevestigende) observatie gekoppeld aan de observatie van anderen identificeert besluitvorming als vrije keuze en kent er vrije wil aan toe als de werking van agency via de intentionele houding (6). Tot zover het plausibele wijsgerig-psychologische relaas. Logisch vertaalt dat zich voor de libertariërs in een geëlaboreerde drogreden: men kent in het geval van niet fysisch-causaal libertarisme (7) een eigennaam toe aan een referent alsof die een actor betreft: agency, ofwel een intrinsiek vermogen (substantiedualisme), of nog: een mentale actie met eigensoortige causaliteit losstaand van fysische causaliteit (mentalisme en mentale causatie) – het lijken inderdaad op de een of andere manier onbewogen bewegers – terwijl men au fond louter te maken heeft met een bewering op basis van een begging-the-question-geformuleerde beschrijving van een specifieke cognitieve functionaliteit, geobserveerd bij onszelf en anderen. Of nog, als men kijkt naar de onderliggende vraagstelling “Hoe bestaat het?”, vraagt men zich metafysisch af “Waarom werkt het” (omdat het bestaat), terwijl men zich zou moeten afvragen hoe het werkt en dus waarom het bestaat (omdat het werkt).
Wat betekent vrije wil dan nog binnen die context? Een misvatting dus, maar ook een misnomer. Want ‘vrije wil’ is niet zonder referent in de werkelijkheid. Die verdient alleen een andere, passender eigennaam. Het is natuurlijk oppassen geblazen voor het hetzelfde logische euvel dat vrije wil zo plaagt: begging the question. Echter: een correcte vraagstelling, de evolutionaire cognitieve psychologie en Occams scheermes trekken ons uit het metafysische, mysterieuze moeras. Wat blijft er dan over: ‘vrije wil’ verwijst naar de geëvolueerde krachtige faculteit van ons brein die toelaat de toekomst te anticiperen en erop te reageren door de geanticipeerde beste optie te verkiezen. Dat we ons daarvan zelfbewust zijn, is een ervaring die ons gegeven is, men kan zelfs zeggen gegund, want ze is zeker niet epifenomenaal, maar ze maakt daarom die faculteit nog niet tot vrije wil, noch is ze in strijd met determinisme. Stel u een niet-deterministische wereld voor; hoe zou een dergelijke faculteit daarbinnen ook maar enigszins kunnen tot stand komen, laat staan evolueren en waarom zou ze dan ook bestaan? Niet- of indeterminisme vergt kunstgrepen, hemelhaken (8) of onbewogen bewegers. Weg ermee. Het mes erin.
Tussen haakjes: de geanticipeerde beste optie hoeft trouwens geenszins met zekerheid de uiteindelijk beste optie te zijn of zelfs maar een goede. Maar in ieder geval werkt die faculteit in het algemeen vrijheidsvergrotend door haar vermijding van ongewenst gedrag en mogelijk onheil: een snelweg richting grotere vrijheid. ‘Vrije wil’ dekt dus de lading niet. Vrije wil heeft er immers niets mee te maken. Welke naam zou gepast zijn?
Vrijheid
Men kan moeilijk ontkennen dat vrijheid – vrij zijn van, zodat men vrij is om – spectaculair is toegenomen in de loop van de menselijke geschiedenis. De vrijheden ons verleend door recht en wet zijn daar uitdrukking en gedeeltelijke neerslag van, en zelfs een hardnekkig virus kan niet meer het onheil aanrichten dat het vroeger aanrichtte. Maar wat bewerkstelligt die groei aan vrijheid die zich intentioneel laat presenteren als een streven binnen de evolutie van de zogenaamde Zeitgeist? De materialist in mij vraagt dan onverbiddelijk naar een mechanisme achter die evoluerende Geist en algemener en wezenlijker of dat ‘streven’ zich ruimer situeert dan alleen binnen de context van mens en maatschappij. M.a.w. de vraag naar een (eventuele) universele efficiënte oorzaak i.p.v. zijn invulling als finale oorzakelijkheid (9). En ook, gezien de context: wat heeft determinisme ermee te maken? Dat het determinisme geen obstakel voor vrijheid is, kwam in de vorige paragraaf al aan de oppervlakte – ‘vrije wil’ en de resulterende toename aan vrijheid in alle gedetermineerdheid – maar is het mogelijk ook de efficiënte motor ervan? Zijn er nog andere mogelijkheden?
Compatibilisme met het determinisme zie ik duidelijk niet als problematisch met betrekking tot het gebeuren vrijheid. Vrijheid definieer ik immers als een voldoende geheel aan verworven of verkregen vrijheden: vrij zijn van concreet onheil (destructie, annihilatie, verminking, uitsterven, trauma, dwang) voor een ensemble van evoluerende en eventueel zich voortplantende entiteiten. Alleen in een wereld die niet wordt geregeerd door wanorde, voldoende reden (niet noodzakelijk de oorzaak), contingentie (niet noodzakelijk het geval) en dan ook libertaire agency kan vrijheid ontstaan en bestaan. Met alle metafysische ballast en andere hemelhaken overboord, wat rest er dan nog buiten een deterministische wereld? M.a.w.: determinisme als logische noodzaak. Ook voor de wereld waarin het leven zijn intrede doet en evolueert in al zijn complexiteit als geïntegreerd biopsychosociaal systeem met een plejade aan nieuwe vrijheidsgraden – aftakkingen voor ‘nieuwe’ causale paden – blijft vrijheid onvermijdelijk gedetermineerd, ook al is in een dergelijk systeem met zijn abundantie aan interagerende niveaus de emergentie van nieuwe eigenschappen, objectieve en louter subjectieve, onvermijdelijk.
Maar de hamvraag blijft hoe vrijheid zich concreet verwerkelijkt. Hoe plausibel is het dat het inherente determinisme van de natuurwetten zelf, naast zijn rol van logische noodzaak, ook de rol van efficiënte oorzakelijkheid zou innemen in het ontrollen van bepaalde emergente eigenschappen, waaronder vrijheid?
De historische Werkzaamheid van de Rede en de Zelfverwerkelijking van Vrijheid
Vooraleer daarop concreet verder te gaan even een historisch-filosofische noot, want men zag het ooit anders. De filosoof Hegel (1770 - 1831), bijvoorbeeld, was met zijn proces van de historische werkzaamheid van de rede iets op het spoor. Hij kon het, als idealistisch kind van zijn tijd, niet anders dan metafysisch invullen. Wie zou er heden ten dage nog (durven) spreken over een Geist– daar is ie weer – met een daarin besloten rede, een Logos die zich procesmatig dialectisch zelfverwerkelijkt doorheen de geschiedenis en er ook nog eens de motor van is, van de eerste pure waarneming an sich door de eerste mensen tot het algemene absolute weten van het bewustzijn (Geist) in Hegels tijd zelf, fameus door hemzelf tot “Het Einde van de Geschiedenis” gedoopt (een volzin Hegel bijna waardig). Bescheidenheid was niet zijn sterkste kant. Maar doorheen al zijn geniaal obscurantisme heeft Hegel wel degelijk de vinger gelegd op iets dat zich werkelijk afspeelt en ontwikkelt doorheen de geschiedenis: de toename van rationaliteit en vrijheid. Hegel beschrijft de ontwikkeling van vrijheid als een noodzakelijke ontwikkeling, een zelfverwerkelijking via het instituut van Staat, maatschappelijke instellingen en het recht. Niet voor niets schreef hij: “Was vernünftig (redelijk) ist, das ist wirklich; und was wirklich ist, das ist vernünftig.”En die redelijkheid en vrijheid waren volgens hem het resultaat van de dialectische werkzaamheid van de Logos, de rede. Eerlijkheid gebiedt dat een materialistische interpretatie diametraal staat tegenover Hegels absoluut idealisme. Bij Hegel vallen denken en werkelijkheid samen in de Geist en verwijst vernünftig niet, zoals het een goede materialist betaamt, naar de werkzaamheid van het redelijke denken resulterend in kennis van de materiële werkelijkheid (het louter fenomenale voor Hegel). In ieder geval, Hegels notie van de toename van vrijheid gecombineerd met de hierboven gedefinieerde compatibilistische visie van vrijheid binnen een materiële context, brachten me ertoe de efficiënte oorzakelijkheid van de Hegeliaanse dialectiek te vertalen, of te vervangen, door het determinisme der natuurwetten; niet zozeer de deterministische natuurwetten zelf, maar met betrekking tot vrijheid specifiek hun deterministische karakter zelf. Daarbij en zoals al gezegd: een ander plausibel materialistisch mechanisme zie ik nergens oplichten.
Maar hoe gaat dat dan in zijn werk? En welke plaats neemt de rede daarbinnen dan in: is ze motor en/of ook onvermijdelijk gevolg of resultaat, zoals vrijheid?
Emergentie van Vrijheid
Hoe kunnen deterministische natuurwetten vrijheid voortbrengen en zelfs optimaliseren? Het doet denken aan The hard Problem in Theory of Mind (wijsgerige psychologie): als bewustzijn te reduceren valt tot een spel van bewustzijnsloze neuronen, hoe ontstaat dan bewustzijn? Een filosoof als David Chalmers besluit daaruit dat de ervaringen die ons bewustzijn opmaken niet te reduceren zijn tot het louter fysieke van het brein en dat het fysicalisme dus niet langer geldig is. Dat voor hem irreducibele subjectieve element van ervaringen, bijvoorbeeld van pijn, noemt hij qualia (10). The Hard Problem is echter controversieel, zowel bij menig filosoof als bij een rits neurowetenschappers. Niet verwonderlijk wanneer qualia de volgende conceptueel vage eigenschappen worden toegedicht: onbeschrijfelijk, intrinsiek, privaat en direct gevat in het bewustzijn. Redelijk mysterieus allemaal en daarom te vermijden volgens o.a. Dennett. En plus: causa materialis – de bewustzijnsloze neuronen – is geen causa efficiens en dus geen welbepaalde veranderingsverklaring zoals het determinisme; er is dan ook geen reden waarom materiële eigenschappen niet mereologisch zouden kunnen veranderen. De tijd dat de causa materialis ook zo bedoeld werd – meer dan louter materie – omdat ze een te actualiseren potentie in zich meedroeg, is al lang achterhaald.
Dat brengt ons tot een andere mogelijke oplossing naast de metafysica van qualia: emergentie. Zoals bijvoorbeeld de emergentie van watergolven, met hun eigen fenomenologische fysische wetten, vanuit het spel van water en wind zonder traceerbare link met de wetten der microscopische wereld. En watermoleculen hebben toch ook geen golvend karakter? Zo dragen ook de natuurwetten, zoals al vermeld, met zekerheid geen vrijheid in zich. Vrijheid dient dan ook een emergent verschijnsel te zijn: geen louter subjectieve intentioneel toegewezen emergentie zoals in het geval van vrijewil-agency, maar emergentie van objectieve werkelijkheid, zoals die watergolven, weliswaar dan wel niet substantieel materieel, maar als emergente eigenschap van het universum.
De vraag over het ontstaan en de groei van vrijheid is daardoor echter gedeeltelijk verlegd: als vrijheid een emergent verschijnsel is dat opborrelt uit het determinisme van de natuurwetten, hoe ontstaat en ontwikkelt vrijheid zich dan concreet?
The Game of Life
Speel daarom eerst dit spel! De weinige spelregels, slechts vier, van dit eenvoudig cellulair automaton liggen vanaf het begin van het spel vast en zijn strikt deterministisch.
Gegeven een initiële configuratie van de elementen zullen de regels strikt en onveranderlijk determineren wat er gebeurt bij elke interactie. Afhankelijk van die beginconfiguratie ziet men allereerst beweging en vorming van patronen die nogal eens gemakkelijk uitdoven (uitsterven), maar die ons ook kunnen verrassen met blijvende mobiele patronen zoals gliders, eaters, puffer trains, snake trains, kortom met een hele resem aan structuren met gekke namen en met een min of meer replicerende identiteit die gedrag en agency vertonen, en schijnbaar opereren volgens hun eigen wetten –hoewel die duidelijk en vanaf het begin deterministisch vastgelegd zijn.
De GOL-wereld is voorspelbaar. Elke volgende stap is kenbaar. Hij illustreert dan ook een niet-chaotische variant van het determinisme in tegenstelling tot het chaotisch onvoorspelbare fysisch-causaal determinisme van ons universum. Anderzijds is de GOL-wereld niet reversibel, zoals trouwens ook het geval is voor die van ons: men kan in het algemeen niet op zijn stappen terugkeren, bijvoorbeeld wanneer een patroon verdwijnt (sterft) en a fortiori wanneer de hele spelwereld uitsterft. Dat er complexiteit ontstaat is duidelijk, maar ook dat die plots kan verdwijnen. Het is m.a.w. een wereld waarin entropie rare sprongen maakt, een significant en in het achterhoofd te houden verschil met ons universum.
(1) John Locke sprak al over de betekenisloosheid van ‘vrije wil’.
(2) David Humes “verbale kwestie”.
(3) John H. Conway en Simon Kochen toonden aan in hun paper The Strong Free Will (2006) dat deeltjes zich in de kwantummechanica wel degelijk gedragen op een wijze die geen enkele functie is van het verleden. Ook willekeur maakt geen deel uit van die functie. Hun besluit luidt als volgt (Wikipedia): ‘Given the axioms, if the two experimenters in question are free to make choices about what measurements to take, then the results of the measurements cannot be determined by anything previous to the experiments.’
(4) De filosoof Daniel Dennett spreekt ook binnen deze context over agency, maar dan als een emergent verschijnsel.
(5) ”... sommige dingen gebeuren uit noodzaak, andere toevallig, andere door onze eigen bemiddeling.”
(6) Intentional Stance. Gemunt door Daniel Dennett.
(7) Naast deze niet-causale libertariërs zijn er ook gebeurtenis-causale libertariërs die geloven dat vrije acties indeterministisch veroorzaakt worden door voorbije gebeurtenissen (die niet origineren in een intermediaire actor, vermogen of mentale toestand). De volitionisten onder hen spreken over de act van de wil.
(8) Term gemunt door D. Dennett in “Darwin’s dangerous idea”.
(9) Van de vier oorzaken van Aristoteles is alleen de efficiënte nog naturalistisch relevant. Zijn oorzakenleer mag dan voortkomen in zijn Metafysica, men vindt ze ook terug in zijn Fysica.
(10) Term gemunt door C.I. Lewis.
Categorie:levensbeschouwing
17-10-2022
Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 7
Tijl Uilenspiegel Charles De Coster en Daniel Kehlmann vergeleken
Hugo D’hertefelt, maart 2021
Een aantal jaren geleden verbleef ik tijdens een weekend in B&B Rosario te Bever. In de gemeenschapsruimte lag De legende van Tijl Uilenspiegel van Charles de Coster. Ik begon erin te lezen en heb het boek – na ontlenen in de bib – thuis verder uitgelezen. In januari 2019 stond Tijl van Daniel Kehlmann op de leeslijst van de door Ingeborg Dusar opgerichte en voortreffelijk geleide Anna Blume leeskring voor Duitse literatuur. Ik had dat boek al gelezen, want Daniel Kehlmann leerde ik kennen in de leeskring bij de bespreking van Het meten van de wereld. Dat boek had me zo aangesproken dat ik meer wou lezen van die schrijver. Toen Tijl verscheen in 2017 heb ik het dan ook onmiddellijk in huis gehaald.
De auteurs
Charles De Coster is een man van de 19de eeuw. Hij is geboren in 1827 te München. Zijn vader, een Vlaming, is er hofmeester van de apostolische nuntius bij het Beierse hof. Zijn Waalse moeder is er linnenvrouw. Terug in Brussel sterft zijn vader. Na zijn middelbare studies werkt hij enkele jaren op een bank, maar dan gaat hij studeren aan de pas opgerichte ULB. Daar vertoeft hij in kringen met duidelijke progressief-liberale en antiklerikale opvattingen. In 1856 richt hij samen met Félicien Rops het Brusselse satirische weekblad Uylenspiegel op waarvoor hij verhalen schrijft die later gebundeld en uitgegeven worden als Légendes flamandes (1858) en Contes brabançons (1861). In 1858 wordt hij vrijmetselaar. Tussen 1860 en 1864 werkt hij op het Rijksarchief en daar vindt hij in oude kronieken en historische geschriften materiaal voor zijn grote werk De legende van Tijl Uilenspiegel. Veel heeft hij daarna niet meer geschreven. Hij sterft in 1879 en wordt begraven te Elsene, straatarm en zo goed als vergeten. Pas jaren later zal men hem de grondlegger van de Franstalige ‘Vlaamse’ school noemen. Navolgers zijn Emile Verhaeren, Georges Rodenbach, Maurice Maeterlinck, Max Elskamp en Michel De Ghelderode.
Daniel Kehlmann is ook geboren in München. Wel bijna 150 jaar later, want Kehlmann is van 1975. De vader van Kehlmann is een regisseur, zijn moeder een actrice. Als hij zes is verhuizen ze naar Wenen. Daar studeert hij later filosofie en literatuurwetenschappen. Daniel Kehlmann heeft zowel de Oostenrijkse als de Duitse nationaliteit. Lange tijd woont hij afwisselend in Wenen en Berlijn. Zijn literair werk situeert zich volledig in de 21ste eeuw. Over zijn politieke opvattingen weet ik niets. Ze zijn mijns inziens niet belangrijk voor zijn Tijl-boek (bij De Coster is dat wel het geval). Vanaf 2007, na het succes van Het meten van de wereld, is Daniel Kehlmann voltijds schrijver. Kehlmann verdeelt tegenwoordig zijn tijd geografisch tussen New York en Berlijn, want sinds 2015 bekleedt hij de Eberhard Berent Chair aan de aan de universiteit van New York.
De boeken
De oorspronkelijke en volledige titel van het boek van De Coster luidt (houd u vast): La légende et les aventures héroïques, joyeuses et glorieuses d’ Ulenspiegel et de Lamme Goedzak au pays de Flandres et ailleurs. Het verschijnt in 1867. Het boek is bekend in heel de wereld, vertaald in alle Europese talen, maar heeft aanvankelijk weinig succes in eigen land. De Belgische burgerij en de gezagsinstanties moeten niet veel hebben van de vrijheidsgeest die het boek uitwasemt: politieke vrijheid (tegen bezetting door een vreemde mogendheid), gewetensvrijheid (tegen katholieke dominantie), vrijheid van meningsuiting. De figuur Uilenspiegel is voor kritische geesten van die tijd een symbool om zich af te zetten tegen de burgerij, het conformisme, de beknotting van hun streven naar vrijheid. In de loop der jaren zijn er verschillende Nederlandse vertalingen verschenen, zelfs in 2015 nog. De vertaling die ik heb gelezen is van Willy Spillebeen. Ze dateert van 1984 en werd in 1989 gecorrigeerd en grondig herwerkt. De versie van 1984 bevatte 150 houtsneden van Frans Masereel. Die van 1989 is uitgegeven door het Davidsfonds met tekeningen van Pieter Bruegel. Het is wellicht die uitgave die ik jaren geleden las. De uitgave die ik onlangs toevallig in de tweedehandsboekhandel Snuffel op de kop kon tikken, heeft geen illustraties, hoewel het om de 1989 editie gaat volgens de aantekeningen van vertaler Willy Spillebeen. Ze bevat een nawoord van professor Vic Nachtergaele, waaruit ik heb kunnen putten voor achtergrondinformatie over schrijver, boek en de tijd waarin het verscheen.
Tijl (oorspronkelijke titel Tyll, korter kan niet) verscheen in oktober 2017, juist 150 jaar na het boek met de lange titel van De Coster. Op twee jaar tijd zijn er in Duitsland 600.000 exemplaren van verkocht. Het is ook onder recensenten goed onthaald. Zijn beste roman volgens de Frankfurter Allgemeine Zeitung en Der Spiegel, zijn beste boek sinds Het meten van de wereld volgens de Süddeutsche Zeitung, een meesterwerk volgens de Neue Zürcher Zeitung. In 2018 krijgt Kehlmann er de Friedrich-Hölderlin-Preis voor. Er zijn al verschillende theaterversies van gemaakt in Duitsland. De Engelse vertaling die in februari 2020 verschijnt, komt prompt op de longlist van de International Booker Prize. Er wordt gewerkt aan een tv-reeks voor Netflix. De Nederlandse vertaling van Josephine Rijnaarts verschijnt bij Querido in hetzelfde jaar als het origineel.
Structuur en achtergrond van de boeken
De Coster situeert zijn Tijllegende in de 16de eeuw, tijdens het conflict tussen Spanje en de Zuidelijke Nederlanden. Het boek volgt de chronologie van de gebeurtenissen zoals we die ook in Het Geuzenboek van Louis Paul Boon aantreffen (zie aflevering 4 van mijn leesportefeuille). De structuur van het verhaal is lineair opgedeeld in vijf delen. Het eerste deel is veruit het langste, het begint met de geboorte van Tijl en loopt van 1527 tot 1559. Het tweede deel vertelt over de periode 1559-1567 die ongeveer samenvalt met het bewind van Margaretha van Parma. Het derde deel gaat over de eerste jaren van het bewind van Alva (1567-1571), het vierde deel over de laatste jaren ervan (1571-1573) en het laatste deel eindigt met de afscheiding van de Noordelijke provincies.
Daniel Kehlmann plaatst zijn Tijl in de 17de eeuw tijdens de Dertigjarige oorlog die begint in 1618 en eindigt met het Verdrag van Westfalen in 1648. Hier is geen sprake van chronologie van de gebeurtenissen. De eerste zin van het boek luidt ‘De oorlog had ons tot nog toe niet bereikt’. Hij was dus al bezig. In het derde hoofdstuk is hij bijna afgelopen want de protagonisten komen ongewild terecht in de vuurlinie van de allerlaatste slag uit de oorlog, die van Zusmarshausen. In het vierde hoofdstuk is de eerste periode van de oorlog (de Boheems-Paltse fase) pas achter de rug, want de calvinistische keurvorst Frederik van de Palts en zijn vrouw Elizabeth zitten als ballingen in Den Haag. Die Frederik wordt de Winterkoning genoemd omdat hij slechts één jaar koning van Bohemen is geweest, overigens de reden waarom de oorlog is begonnen. In het tweede deel van dat hoofdstuk gaat Frederik tevergeefs aankloppen bij Gustaaf II Adolf van Zweden om zijn erfgebieden terug te krijgen. We zijn dan in de laatste fase van de oorlog, met de succesvolle tussenkomst op het slagveld van de Zweedse koning. Het laatste hoofdstuk speelt zich af tijdens de vredesonderhandelingen in Munster en Osnabrück. In de hoofdstukken 2, 5 en 6 is er amper sprake van de oorlog, in hoofdstuk 7 wel, want er is een beleg van de stad Brno aan de gang, drie jaar voor de laatste slag. In zijn geheel krijg je in dit boek flarden mooi verpakte en suggestieve informatie over de Dertigjarige Oorlog zonder dat je er echt veel wijzer van wordt, wat ook niet de bedoeling was, denk ik.[1]
De hoofdfiguur: Tijl Uilenspiegel
Bij De Coster wordt Tijl Uilenspiegel een vrijheidsstrijder die actief deelneemt aan de strijd tegen de Spaanse overheerser. Er zijn parallellen met andere vrijheidsstrijders zoals Ivanhoe en Willem Tell. Het opkomend nationalisme in de 19de eeuw ging gepaard met verzet tegen vorsten. De Coster laat Tijl op dezelfde dag geboren worden als de latere Filips II. In het eerste deel vertelt hij afwisselend hoe het beide vergaat. Tijl, hoewel een grappenmaker, schildert hij af als eerlijk mens, rechttoe rechtaan in woord en daad. Van Filips (‘de ijskoude’) maakt hij een afschuwelijk mens die er plezier aan heeft om anderen te vernederen. Na een aantal vrolijke hoofdstukjes in het eerste deel wordt het algauw ernst wanneer de spanning in het land oploopt, de revolte dreigt en de repressie toeneemt. Wanneer de oorlog losbarst, is Tijl te vinden in de voorste gelederen, nu eens hier, dan weer daar (soms moeilijk te volgen). Bij de Watergeuzen in het Noorden vecht hij als een ervaren kanonnier. Wanneer admiraal Lumey een gegeven woord niet houdt, gaat Tijl er vierkant tegenin (‘soldatenwoord is gulden woord’). Zijn rechtlijnigheid (‘ik lik de hielen van de heren niet’) brengt hem in nauwe schoentjes, hij ontsnapt ternauwernood aan ophanging. De Tijl van De Coster is een eerlijke, heldhaftige figuur.
De Tijl van Daniel Kehlmann is omgeven door mysterie. Over de geboorteplaats van Kehlmanns Tijl komen we niet veel te weten, vermoedelijk ergens in het katholieke Zuid-Duitsland, want zijn vader is gevlucht uit het Lutherse Noorden. De Coster laat er geen twijfel over bestaan: zijn Tijl is geboren in Damme. Maar hij heeft niet echt een vak. Die van Kehlmann wel. Hij is wat men in het Duits noemt een Gaukler, een rondreizend artiest, kunstenmaker, goochelaar, jongleur (al van jongs af oefent hij in het koorddansen). Het was in die tijd een gevaarlijk vak, want rondreizende artiesten hadden geen bescherming, ze mochten beroofd of zelfs gedood worden zonder proces. De Tijl van De Coster heeft het niet voor vorsten, die van Kehlmann trekt zich daar niets van aan. Hij wordt hofnar van een vorst als hem dat goed uitkomt. Dan zegt hij dingen waar een gewone sterveling voor op het schavot zou komen. In hoofdstuk vier is hij nar bij Frederik de Winterkoning en zijn vrouw Elizabeth tijdens hun ballingschap in Den Haag. In hoofdstuk drie laat de keizer hem door een escorte weghalen uit een klooster waar hij om niet nader genoemde redenen is verzeild geraakt. Hij is dus zowel nar bij een protestantse als bij een katholieke vorst. Niemand weet trouwens aan welke kant hij staat in het conflict. Kehlmann volgt geen rechte lijn in de ontwikkeling van zijn Tijlfiguur, hij springt van de hak op de tak, laat hem opkomen en verdwijnen zonder veel uitleg. Ook weer anders dan de Tijl van De Coster neemt die van Kehlmann niet deel aan de oorlog. Hij komt er soms wel in terecht, in de vuurlinie zelfs, maar buiten zijn wil, zoals in het hoofdstuk over de slag van Zusmarshausen. We vernemen in dat hoofdstuk ook dat hij ooit bij de belegering van Brno mineur is geweest (omdat hij het had verbruid bij de stadscommandant met een opmerking over diens gezicht!). In hoofdstuk 7 komen we meer te weten over de hachelijke situatie waarin Tijl samen met enkele andere mineurs verzeild geraakt. Hoe hij eraan ontsnapt, blijft een raadsel. De Tijl van Kehlmann is een enigmatische figuur.
De vader van Tijl
Bij De Coster heet hij Klaas, bij Kehlmann Claus. Klaas is kolenbrander, Claus molenaar. Als persoon verschillen ze nogal. Klaas is sterk en geblokt, een zware stem, een stoere werkman met een vrolijk uiterlijk, een man uit één stuk. Claus is iemand die boeken heeft én leest, zich bezighoudt met kruiden, ziekten bij mens en dier geneest; genoeg om argwaan te wekken in die tijd. Dat gebeurt ook als twee jezuïeten neerstrijken in het dorp en vernemen (van Tijl nog wel) dat er daar een man is die nadenkt, stel je voor (‘Heeft hij meningen? Leest hij?’). Heel listig ondervragen ze Claus later bij hem thuis. En de naïeveling, verrukt dat er belangrijke mensen naar hem willen luisteren en ondanks de waarschuwingen van zijn vrouw, laat zich meetronen en levert zich helemaal uit aan de inquisiteurs après la lettre. Claus eindigt aan de galg. Klaas eindigt op de brandstapel. In de eerste helft van de 16de eeuw draaide de inquisitie immers op volle toeren. Klaas wordt ervan verdacht aan te pappen met de nieuwe godsdienst en dus is hij een ketter. De inquisitie maakt gebruik van verklikkers en hun zucht naar geldgewin want de bezittingen van een veroordeelde worden aangeslagen door de vorst en een deel ervan gaat naar de aanbrenger. Zo gebeurt met Klaas. Bij De Coster is dit voer voor zijn virulent antiklerikalisme. Kehlmann is subtieler maar hij beschrijft toch nauwkeurig hoe sluw de jezuïeten te werk gaan om Claus erin te luizen (suggereert hij: niet te vertrouwen, die gasten?).
Nele
Zowel bij De Coster als bij Kehlmann komt Nele uit hetzelfde dorp als Tijl. Verder verschillen ze sterk van mekaar. Bij De Coster heeft zij, net als Tijl zelf, een symbolische waarde. Nele is het hart, Tijl de geest van Vlaanderen. Er is een grote verbinding tussen beiden. Bij Kehlmann is er van symboliek geen sprake. Tijl en Nele vluchten samen uit hun dorp, leren de Gaukler-stiel, trekken door het land als rondreizende artiesten of zijn samen in dienst bij een vorst (bij de Winterkoning). Tijl zegt nooit dat Nele zijn vrouw is, hoogstens zijn zus, wat ook niet waar is. Uiteindelijk gaan ze ieder hun weg. Nele trouwt met een professor die ze op hun tocht tegenkomen. Ze krijgt kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen. ‘Ze was geliefd en genoot aanzien en geen mens kwam op het idee dat ze ooit iets anders was geweest dan een eerbare vrouw’. Maar tot op haar sterfbed blijft ze de hoop koesteren ‘dat de jongen met wie ze ooit haar dorp van haar ouders had verlaten op een dag terugkwam om haar mee te nemen’.
Nevenpersonages
Lamme Goedzak en Katelijne zijn nevenfiguren die niet voorkomen bij Kehlmann. Lamme staat voor het volk, is de maag van Vlaanderen en een compagnon op de route van Tijl. Samen trekken ze ten strijde tegen de Spanjaarden. Lamme evolueert van een ‘brave sul’ tot ‘Lamme de Leeuw’, een gerespecteerde strijder. Bij de Watergeuzen schopt hij het zelfs tot meester-kok op het schip Den Briel en hij zal ‘met wet, recht en macht beletten dat elkeen het deel van de anderen komt opeten’. Katelijne is vroedvrouw en helpt bij de geboorte van Tijl. Wanneer ze als ongetrouwde vrouw zwanger wordt, zullen Klaas en zijn vrouw Soetkin voor haar dochtertje Nele zorgen om te voorkomen dat ze moeilijkheden krijgt. Ze is ook een helderziende en al in het begin van het boek doet ze voorspellingen over Tijl (‘grootmeester in kwinkslagen en schelmenstreken’) en de latere Filips II (‘de beul’). Die moeilijkheden komen er toch wanneer men haar beschuldigt van tovenarij. Na haar aanhouding wordt ze voor drie jaar verbannen en ten gevolge van de folteringen is ze waanzinnig voor de rest van haar leven. Uiteraard zijn er bij De Coster de historische figuren uit die tijd: keizer Karel, Filips II, de Zwijger, Brederode, Egmont, Lumey, e.a.
Bij Kehlmann is het vierde hoofdstuk volledig gewijd aan Frederik, de Winterkoning, en zijn Engelse vrouw Elizabeth. Vooral die laatste krijgt heel wat aandacht. De onderhandelingen ter voorbereiding van de vrede van Westfalen in het laatste hoofdstuk worden beschreven door haar ogen, want zij is daar om de belangen van haar zoon te behartigen. De twee jezuïeten Oswald Tesimond en Anasthasius Kirchner spelen hun verderfelijke rol in het onheil dat de vader van Tijl over zich heen krijgt. Kirchner duikt nog eens op wanneer hij samen met Adam Olearius op zoek gaat naar de laatste draak die zou kunnen helpen om een middel tegen de pest te vinden. Het is met die Olearius, een wiskundige aan ergens een hof, dat Nele zal trouwen en kinderen krijgen. Het escorte dat Tijl uit een klooster moet halen en naar de keizer brengen staat onder de leiding van de ‘dikke graaf’ Martin van Wolkenstein. Hij beschrijft zijn belevenissen op latere leeftijd zoals hij ze herinnert. Een subtiele hint van Kehlmann dat verslaggeving van ‘feiten’ ook wel eens fictie wordt: de ‘dikke graaf’ baseert zich voor de weergave van de slag van Zusmarshausen (waar hij nota bene middenin heeft gezeten) op Simplicissimus van Grimmelshausen; die heeft de slag bij Wittstock meegemaakt, maar in zijn weergave gebruikt hij de woorden van een door Martin Opitz vertaalde Engelse romanschrijver die ‘nooit ofte nimmer bij een veldslag was geweest’! En dan is er tenslotte nog Pirmin. Van hem leren Tijl en Nele de Gaukler-stiel. Ze trekken met hem rond maar hij is kwaadaardig en behandelt hij hen slecht. Ze zullen zich van hem ontdoen door middel van vergiftigde paddenstoelen.
Het einde van Tijl
Bij De Coster gaat het zo. Nele en Tijl hebben zich ingesmeerd met toverzalf en hallucineren. Als Nele wakker wordt, vindt ze Tijl naast zich, ‘marmerkil’. Ze denkt dat hij dood is. Een pastoor wil hem wat graag begraven want ‘De grote Geus is dood, God zij geloofd’. Maar Tijl is helemaal niet dood en kruipt recht vanuit het gegraven gat en vanonder het reeds uitgestrooid zand. De laatste zin van het boek luidt: ‘En hij ging samen met haar weg en zong zijn tiende lied, maar niemand weet waar hij het laatste heeft gezongen’. Over die slotzin is een controverse ontstaan. Zij die droomden van een onsterfelijke vrijheidsheld interpreteerden het zo dat Tijl altijd zou blijven leven. Vertaler Willy Spillebeen is het daar niet mee eens. In het origineel staat ‘Et il partit avec elle en chantant sa dixième chanson, mais nul ne sait où il chanta sa dernière.’ Volgens Spillebeen wijst ‘où il chanta’ op iets definitiefs. En hij vervolgt ‘Uilenspiegel mag dan al levend uit het graf zijn opgestaan, blijkbaar is hij later, niemand weet waar, toch gestorven. Want hij heeft het laatste lied gezongen!’ En zo maakt De Coster er dan toch een gewone sterveling van, oordeelt Spillebeen.
Niet zo bij Kehlmann. In het voorlaatste hoofdstuk zit Tijl samen met andere mineurs vast in een ondergrondse schacht tijdens de belegering van de stad Brno. Enkelen hebben al het loodje gelegd. Aan het eind van het hoofdstuk en te midden van de ontploffingen zegt Tijl: ‘Ik ga nu. Zo heb ik het altijd gedaan […] Ik ga hier niet dood. […] Ik ga niet dood!’ Tijdens de Westfaalse onderhandelingen, aan het eind van het boek, ontmoeten Winterkoningin Elizabeth en Tijl mekaar. Dan ontspint zich een prachtige dialoog.
‘Het wordt vrede, Tijl. Ik ga naar huis. De zee over, naar Engeland. Wil je mee? Ik geef je een warme kamer en je hoeft geen honger te lijden. Ook niet als je op een dag niet meer kunt optreden’. […] ‘Wil je me het genadebrood geven, kleine Liz? Elke dag soep, een dikke deken en warme pantoffels tot ik vredig sterf?’ ‘Zo slecht is dat niet.’ ‘Maar weet je wat nog beter is? Nog beter dan vredig sterven?’ ‘Vertel.’ ‘Niet sterven, kleine Liz, dat is veel beter.’ Ze draaide zich om …Toen ze zich weer naar hem toekeerde, was hij er niet meer.
Deze scene illustreert de magisch-realistische stijl die Kehlmann hanteert. Niet alleen de figuur van Tijl, maar het hele boek is ervan doordrenkt.
Wat te denken van die twee Tijlfiguren?
Hoe moeten we de ophemeling van Vlaanderen bij De Coster begrijpen? Vic Nachtergaele schrijft in zijn nawoord: ‘De boodschap [van De Coster] is duidelijk: “Franstalige landgenoten, jullie moeten de Vlamingen kennen, waarderen en bij de uitbouw van België betrekken, het parool ‘L’union fait la force’ indachtig.”’ België was nog niet zo lang onafhankelijk. Er bestond toen heel wat wantrouwen tegenover Frankrijk omwille van mogelijke annexatieplannen. Zo irreëel waren die niet; Nachtergaele schrijft: ‘men wist dat Napoleon III met die idee speelde’. Sommigen wilden de eenheid met Nederland herstellen, maar De Coster was geen orangist, hoewel hij een alliantie bij dreiging niet uitsloot. Aan het eind van het boek zingen de Geesten tijdens het hallucineren van Tijl: ‘Tussen Nederland en België / Zal hechte vriendschap zijn / En een mooi verbond.’ Om de eenheid van België te benadrukken, laat De Coster Tijl zowel door Vlaanderen als Wallonië trekken en komen in het vijfde boek de termen ‘het land België’, ‘Belgisch land’ en ‘het Belgische volk’ voor. Daar neem hij wel een loopje met de geschiedenis, want tijdens de strijd met de Spaanse overheerser was er helemaal geen eenheid. In tegenstelling tot de Vlaamse provincies, kozen de Waalse provincies en hun edelen overwegend voor Spanje. Volgens vertaler Willy Spillebeen heeft De Coster ‘tot in de taal van zijn boek de Belgische identiteit willen aantonen en bewijzen dat hij wel degelijk over het hele volk van België schrijft’. Nachtergaele borduurt daarop voort en vernoemt de archaïserende taal die De Coster gebruikt. Hij schrijft geen 16de-eeuws Frans maar creëert een taal met naast hedendaags Frans ook oude woorden en wendingen, ‘een gepatineerd Frans’ noemt Spillebeen het. Maar de tekst staat ook vol (oud-)Nederlandse en Vlaamse termen, zegswijzen en flandricismen. Zo wou De Coster ‘een werk schrijven in het Frans voor een Franstalig publiek, dat als Vlaams zou overkomen’ schrijft Nachtergaele. Onvertaalbaar in het Nederlands, oppert hij. Spillebeen vreesde ‘dat het archaïseren van de taal meteen ook het verouderen van de tekst zou versnellen’ en daarom heeft hij ‘gekozen voor een modern Nederlands, met de voorkeur voor de jij-jullie boven de gij-vorm’.
Kehlmann schrijft een moderne, toegankelijke taal. Het is heerlijk om te lezen, niet alleen om de inhoud, maar ook om de manier waarop die is verwoord. De stijl van De Coster is verhalend, er staat wat er staat. Die van Kehlmann is suggestief, wekt de indruk dat er meer is dan wat er staat. Dat intrigeert. Heeft hij politieke bedoelingen gehad? Ik denk het niet. Behalve misschien dat polarisering nefast is (Tijl kiest geen kant in de strijd tussen protestanten en katholieken). Met de Dertigjarige oorlog snijdt hij wel een echt Duits thema aan, dat nog altijd gevoelig ligt. Daar heeft hij bewust voor gekozen, heb ik hem tijdens een interview in Passa Porta horen zeggen, nieuwsgierig naar een stuk geschiedenis. Na ‘Het meten van de wereld’ waarin hij twee oer Duitse wetenschappers ten tonele bracht (de rusteloze wereldreiziger Humboldt en de saaie thuiszitter Gauss) is Tijl zijn tweede boek over een typisch Duits onderwerp met een universele betekenis, net zoals de Tijl van De Coster niet eng Vlaams is maar een universele ode aan de vrijheid.
[1] Als je meer wil weten over deze rampzalige oorlog kan je terecht bij Dick Harrison, De Dertigjarige Oorlog. De allereerste wereldoorlog 1618-1648. Een turf van 600 bladzijden. Goed gedocumenteerd. Vooral interessant omdat de schrijver ook aandacht heeft voor het onheil dat de gewone mensen in steden, dorpen en op het platteland ondergingen, zodanig zelfs dat er (ik durf het bijna niet schrijven) een beklemmende eentonigheid van uit gaat.
Categorie:literatuur
09-10-2022
Fascinerend leven (recensie)
Fascinerend leven. Een geschiedenis van de biologie. Johan Braeckman & Linda Van Speybroeck (red.), Uitgeverij Academia Press, 2022, ISBN 9789401478540
Met zijn 744 bladzijden, 27 teksten, talrijke prachtige illustraties in kleur en zwart/wit, een presentatie van de auteurs, een bibliografie voor elke bijdrage, een persoonsnamen- en een trefwoordenregister, dat alles in een klassieke harmonieuze lay-out en typografie is dit boek een streling voor het oog, en met zijn forse afmetingen en ruim 1,5 kg een indrukwekkende turf. Het is de tweede, gewijzigde editie van een publicatie uit 2013, die al geruime tijd uitverkocht was. Vele teksten werden herzien, en het al ruime aanbod werd nog aangevuld met vijf extra hoofdstukken. Daarmee is deze uitgave helemaal up to date.
De redacteurs vermelden in hun inleiding dat het doelpubliek bestaat uit ‘mensen met interesse in cultuur- en wetenschapsgeschiedenis in het algemeen en leerkrachten biologie, wetenschappen en geschiedenis in het bijzonder’. Na lezing meen ik dat de traditionele, maar wat in onbruik geraakte uitdrukking ‘de geïnteresseerde leek’ hier zeker van toepassing is. Dat betekent enerzijds dat de teksten geen gespecialiseerde voorkennis vereisen en dus voor elke gevormde lezer begrijpelijk zijn, maar anderzijds toch eveneens dat enige belangstelling voor de materie, geschraagd door eerdere verwante lectuur, meer dan wenselijk is, zeker gezien de omvang en diversiteit van het aanbod. Op een enkele uitzondering na geldt deze kwalificatie voor alle teksten, zelfs wanneer ze behoorlijk ingewikkelde, historische of weinig bekende materie behandelen.
Herhaaldelijk wordt benadrukt dat de biologie zelf en bijgevolg ook haar geschiedenis veelal later tot ontwikkeling en bloei is gekomen dan de fysica. Het is inderdaad pas in de 20ste eeuw dat men de fundamentele wetmatigheden van de biologie ten volle is gaan begrijpen en experimenteel heeft kunnen bewijzen. De revolutionaire inzichten van Darwin, bijvoorbeeld, die hij pas na heel lang aarzelen en onder druk van omstandigheden vrijgaf voor publicatie in 1859, bleven nog bijna een eeuw ‘slechts’ een theorie, wat door tegenstanders uiteraard graag aangegrepen werd (en wordt) om die in twijfel te trekken.
Desondanks begint dit overzicht terecht meer dan 2000 jaar eerder, bij het begin van onze westerse beschaving in het ‘antieke’ Griekenland. Meteen is ook opvallend de toon gezet voor alle bijdragen: dit is een geschiedenis op wetenschappelijke grondslag, wars van elke ideologische of religieuze vooringenomenheid. De christelijke opvattingen over de schepping en al de merkwaardige en zonderlinge of zelfs absurde of komische consequenties daarvan worden slechts terloops vermeld, vooral wanneer ze de evolutie van de wetenschap in de weg stonden of verhinderden, hetzij vanuit de machtspositie van de Kerk, hetzij door de religieuze scrupules of intimidatie van de wetenschappers en onderzoekers in de loop der tijd.
Opvallend is dat experimenten, of zelfs maar feitelijke waarneming, in verband met levende organismen en wezens, vooral de meer complexe, en zeker de mens zelf, vanouds en tot op onze dagen ten minste met schroom ondernomen werden, indien men zich daaraan al waagde, en men liever vertrok van vaste ideeën die men zich gevormd had, of overnam van anderen, en die vaak niets met de biologie of met het leven te maken hebben. De mens is steeds op zoek naar orde, regelmaat, systematiek, logische samenhang, en wanneer men die meent gevonden te hebben, is de neiging groot om die te veralgemenen en onterecht toe te passen. Tevens zijn mensen meer geneigd om gezagsvolle opinies klakkeloos over te nemen dan om ze aan ernstige kritiek te onderwerpen, of ze te toetsen aan de werkelijkheid. Zo heeft niemand, ook Aristoteles zelf niet, de moeite genomen om zijn uitspraak dat vrouwen minder tanden hebben dan mannen, en dat dit ook het geval is bij schapen, geiten en varkens, op haar juistheid te testen door een eenvoudige telling, terwijl proefexemplaren toch zeer overvloedig voorhanden waren, en de inspectie op levende exemplaren niet-invasief kon verlopen. Aristoteles meende ook dat ‘hoorndragers (en hij bedoelde dat uiteraard letterlijk) geen boventanden hadden’ (blz. 71), wat evenmin moeilijk te verifiëren was. Anderzijds was het dezelfde Aristoteles die zeer uitvoerige en gedetailleerde waarnemingen deed in de natuur, ook en zelfs vooral op levende wezens, en mede daardoor als de stichter van de biologie kan beschouwd worden.
Het is duidelijk dat de geschiedenis van de biologie er een is van vallen en opstaan, van verrassende inzichten die zelfs twintig eeuwen later experimenteel en theoretisch bevestigd werden, en absurde ideeën die evenveel eeuwen standhielden tegen alle beter weten en gezond verstand in. De vooruitgang verliep soms, achteraf bekeken natuurlijk, frustrerend traag, maar op andere momenten met spectaculaire schokken, zoals de ontdekking van de bloedsomloop en de functie van het hart, of het proces van de fotosynthese, of de evolutietheorie van Darwin, of de ontdekking van het DNA. In elk van de bijdragen komt een of ander belangrijk aspect van de biologie aan bod, meestal aan de hand van figuren die een belangrijke rol gespeeld hebben in de ontdekking of verklaring daarvan. Meestal situeert men dat in het leven van de betrokkenen en in de tijdsomstandigheden, wat aanzienlijk bijdraagt tot de levendigheid en de verstaanbaarheid. De teksten over de Oudheid en de Middeleeuwen beslaan samen iets meer dan honderd bladzijden, voor de 17de eeuw is dat tachtig, voor de 18de eeuw honderdtien, voor de 19de eeuw honderddertig, voor de 20ste eeuw honderdveertig, voor de ‘toekomst’ vijftig.
Voor (oudere) lezers die het weinige dat ze vernamen in de lessen biologie ook nog vlot vergeten zijn, is dit boek niet zozeer een grondige opfrissing als een stevige nieuwe kennismaking met de belangrijkste feiten en theorieën. Maar zelfs wie enigszins vertrouwd is met deze tak van de wetenschap zal hier niet zelden onverwachte en verrassende inzichten aangeboden krijgen, die ons verplichten om onze ‘kennis’ bij te stellen. Verscheidene eminente figuren zijn duidelijk al te lang in de schaduw gebleven, terwijl de individuele faam van andere door de geschiedenis langer in stand is gehouden dan vereist door de feiten.
Het belang van deze publicatie kan nauwelijks overschat worden. De titel is bijzonder goed gekozen: zo fascinerend als het leven zelf is, is de studie ervan, en daarvan getuigen deze teksten op voortreffelijke wijze door hun wetenschappelijke degelijkheid, hun onbevangen visie op het leven en op de mens, hun zorgvuldige afwegingen en niet het minst door hun treffende en boeiende verwoording, ook wanneer de behandelde onderwerpen door hun complexiteit de volle aandacht van de lezer vergen. Wij mogen ons gelukkig prijzen dat deze herziene uitgave opnieuw ter beschikking is en haar noodzakelijke rol weer kan opnemen, om zo krachtig bij te dragen tot een verantwoord inzicht in het fascinerende leven op onze aarde.
Categorie:wetenschap
03-10-2022
Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 6
Alfred Hitchcock (1899 – 1980)
Hugo D’hertefelt, Hasselt December 2020
Alfred Hitchcock als filmmaker is voor mij pure nostalgie. Zijn films, 53 in totaal, maakte hij pal in het midden van de vorige eeuw, tussen 1925 en 1976. Ik zag ze in de bioscoop, niet in de filmclubs die ik geregeld bezocht. Voor een filmclub moesten films ‘inhoud’ hebben en daar ontbrak het aan bij Hitchcock. Een Amerikaanse filmcriticus verwoordde het zo: ‘He’s rich and successful, but his movies have no substance.’ Daar is iets van waar. Hitchcock hechtte niet zoveel belang aan de inhoud. Hij was meer met filmtaal bezig én hij wou spanning creëren. Hij werd terecht ‘de meester van de suspense’ genoemd. In de betere filmkringen werd daarop neergekeken. Hitchcock was commercieel en daar was de kous mee af. Dat hij niet serieus werd genomen door vele ernstige (sic) filmcritici had Hitchcock een beetje aan zichzelf te danken. Hij was toch zó tuk op publieke aandacht.
Hitchcock als publieksfiguur
Hij deed er alles aan om zichzelf in de kijker te plaatsten. Al in het begin van de jaren 1930 richtte hij een firma op om aan zelfpromotie te doen met de bedoeling zijn naam en prestaties te verspreiden onder het publiek. Met deze PR avant la lettre wilde hij een verkoopbare naam creëren door bijvoorbeeld zijn naam voldoende groot op de affiche te doen verschijnen.
Cameo’s
Door korte optredens als figurant zette hij zichzelf in de kijker in zijn eigen films. Cameo's noemt men zoiets in het filmjargon. Daar begon hij al heel vroeg mee. De eerste keer was het eerder toevallig. In 1927 wou hij reliëf brengen in een shot van de film The lodger waarin op een krantenredactie verslag wordt uitgebracht van een moord op een vrouw in de straten van Londen. Er moest iemand vooraan in het beeld breeduit aan een telefoon zitten. Hij vond niet onmiddellijk iemand, dus deed hij het zelf (hij was er breed genoeg voor). Van dan af is hij in bijna al zijn films even te zien. Zelfs in Lifeboat, een film uit 1945 die zich volledig afspeelt in een reddingssloep, slaagde hij erin: hij liet iemand een krant lezen waarin een reclame voor een vermageringsproduct staat met zijn silhouet.
Tv-figuur
Midden jaren 1950 sprong hij op het medium tv met zijn tv-filmreeks Hitchcock presents, die wekelijks op het scherm kwam. Hij introduceerde persoonlijk elke aflevering en zo werden zijn figuur en zijn silhouet bekend in heel de wereld.
Marketing
En dan is er zijn aandeel in de marketing van zijn films. Het verst is hij daarin gegaan met Psycho uit 1960. Hij creëerde een regelrechte hype lang voor dat fenomeen gemeengoed werd. Van bij het begin van de opnamen legde hij de filmploeg zwijgplicht op. Ze mochten aan niemand iets vertellen over de inhoud van de film. Tijdens de opnamen mocht geen enkele buitenstaander op de set komen: de pers niet, zelfs de studiobazen niet. Als de film in roulatie kwam, vroeg hij aan de zaaluitbaters om niemand binnen te laten als de film begonnen was. Dat was toen heel ongewoon, want het was de tijd van de doorlopende vertoningen; de filmindustrie had het moeilijk met de concurrentie van de tv. En ten slotte vroeg hij op de lanceerband van de film aan het publiek om te zwijgen over de afloop. Van de studio had hij slechts 800.000 dollar gekregen, want niemand geloofde in het project. Maar na twee jaar had de film al 15 miljoen dollar opgebracht. Met een affiche bedankten de Belgische filmexploitanten Hitchcock voor de recordopbrengst die ze hadden behaald.
Wie was Hitchcock?
Hitchcock is geboren in 1899, in een volkswijk van Londen waar zijn ouders een winkel hadden. Van gewone komaf dus. Hij werd streng katholiek opgevoed. Dat maakte hem een beetje atypisch in het anglicaanse Engeland. Later, in de VS, koketteerde hij met zijn ‘britishness’ en deed hij geen moeite om over te komen als een Amerikaan. Eigenlijk was hij als kind eerder verlegen. Een schoolgenoot bevestigde wat Hitchcock daarover zelf vertelde: hij was eerder een eenzame jongen, mollig, verlegen, zonder fysieke vaardigheden, hij speelde vaak alleen en bedacht allerlei spelletjes. Later gedroeg hij zich overdreven extrovert.
Gevolgen van een strenge katholieke opvoeding
Hitchcock zat drie jaar op een strenge kostschool bij de jezuïeten. ‘Ze bezorgden me doodsangsten, en nu word ik weer mezelf door andere mensen schrik aan te jagen’, zei hij daar later over. In zijn films zitten invloeden van die strenge katholieke opvoeding. Steeds terugkerende thema’s zijn angst, schuld/onschuld, straf, boete. In interviews vertelde hij vaak de volgende anekdote. Hij is vijf jaar en zijn vader geeft hem een briefje met de vraag om dat af te geven in het plaatselijke politiekantoor. Hij doet dat en de agent van dienst sluit hem op in een cel. Na vijf minuten laat hij hem weer los en zegt ‘Dat is wat gebeurt met jongetjes die niet braaf zijn’. Misschien is het door die ervaring dat de autoriteiten in zijn films er niet altijd positief uitkomen: ze zitten op het verkeerde spoor of komen steevast te laat, politie en gerecht zijn soms een beetje corrupt of laten eigenbelang primeren op de officiële taak.
Victoriaanse invloeden
Hitchcock droeg in zich nog de invloeden van het victoriaanse Engeland. Eerste kenmerk daarvan was het belang van gezinswaarden, deftigheid, orde en regelmaat. Hitchcock was een family man. Hij is met zijn vrouw, Alma Reville, getrouwd gebleven, toch eerder uitzonderlijk in Hollywood, waar hij in 1940 naartoe trok. Hij was ook een man die hield van gewoonten: altijd dezelfde kleding met pak en das, dezelfde hotels als hij op verplaatsing was, dezelfde dagindeling, liever een 9 to 5 job in de studio dan tijdrovende en lastige buitenopnamen, daar had hij een hekel aan. Een tweede kenmerk was de belangstelling voor misdaad en seks. Denk maar aan de Jack the Rippermoorden aan het einde van de 19de eeuw. Hitchcock volgde al zeer jong moordprocessen in Old Baily. Een derde kenmerk was de tegencultuur: het verzet, vooral verbaal, tegen de deftige buitenkant van de samenleving en een voorkeur voor ‘l’art pour l’art’, vorm was belangrijker dan inhoud. Bij Hitchcock kwam dat tot uiting in zijn droogkomisch wijze van praten en in zijn films is duidelijk te merken dat de verhaallijn ondergeschikt is aan de filmtaal.
Voorkeur voor blondines
Als je meerdere films van Hitchcock ziet, valt het op. Hij had duidelijk een voorkeur voor hoogblonde actrices: Ingrid Bergman (Spellbound, Notorious, Under capricorn), Grace Kelly (Dial M for murder, Rear window, To catch a thief), Kim Novak (Vertigo), Eve Marie Saint (North by Northwest), Tippi Hedren (The birds, Marnie). Grace Kelly was voor hem de perfectie. In To Catch a thief uit 1955 speelt ze een goed opgevoede, gereserveerde vrouw die onverwacht alle zelfcontrole verliest en heel passioneel wordt. Dat sprak hem blijkbaar aan in een vrouw. Hij had haar nog graag in een film gehad nadat ze getrouwd was met prins Rainier van Monaco, maar naar het schijnt zou die daar een stokje voor hebben gestoken. Hij probeerde zijn actrices te modelleren zoals hij wou dat ze waren, niet alleen op de set, maar ook in hun privéleven: hoe ze zich moesten kleden, met wie ze moesten omgaan, enzovoort. Het verst is hij daarin gegaan met Tippi Hedren. Actrice Ann Todd zei over hem: ‘Hij was een zeer gecompliceerd man, eigenlijk een uit zijn kracht gegroeide schooljongen, die nooit volwassen was geworden en in zijn eigen fantasiewereld leefde. Geobsedeerd door seks. Hij beschikte over een eindeloze voorraad vieze, platte en ondeugende verhalen en grappen. Die vermaakten hem veel meer dan anderen. Maar ik denk dat hij in wezen droevig was.’
De Britse filmjaren (1925 – 1939)
Na de kostschool bij de jezuïeten volgde Hitchcock enkele jaren technisch onderwijs en tekenlessen. Wanneer er in zijn buurt een filiaal van een Amerikaanse filmstudio neerstreek trok hij zijn stoute schoenen aan en bood hij zich aan met een map tekstkaarten. (In de tijd van de stille film werden stukken dialogen of de voortgang van het verhaal aangegeven met tekstkaarten tussen de bewegende beelden.) Hij werd aangenomen en behalve tekstkaarten hielp hij ook met decorbouw en met allerlei andere klussen. Na verloop van tijd werd hij regieassistent en nog later mocht hij zelf regisseren.
Het duo Hitchcock/Reville
Zijn eerste film, The pleasure garden, maakte hij in 1925. De film werd opgenomen in Italië en in München. Zijn latere vrouw, Alma Reville, deed de montage. Hij leerde haar kennen in de filmstudio waar hij werkte. Aanvankelijk stond zij hoger in de hiërarchie. Hij heeft haar pas ten huwelijk gevraagd toen ze terugkwamen van een verblijf in de Duitse filmstudio’s. Hij was opgeklommen en stond iets hoger dan zij. Puur professioneel is zij voor hem belangrijk gebleven. Zij zou waarschijnlijk zelf een heel goed regisseur geweest zijn, maar zij heeft zich ‘achter de man’ geplaatst. Zij heeft hem altijd bijgestaan. Ze bespraken samen alle aspecten van de film die hij ging maken of aan het maken was. Bij de opnamen van Psycho heeft zij hem vervangen op de set toen hij ziek was en niet in staat om de filmploeg te leiden. Bij Psycho is zij het geweest die hem over de streep trok om door te zetten met het project op het moment dat hij zo ontmoedigd was door alle tegenkantingen.
De eerste “Hitchcockiaanse” film: The Lodger (1927)
The lodger uit 1927 is losjes gebaseerd op de Jack the Rippermoorden. Een man die een kamer huurt in de buurt waar de moorden plaatsvinden, wordt verdacht. De dochter des huizes wordt verliefd op de man, terwijl zij eigenlijk verloofd is met de politie-inspecteur die het onderzoek naar de moorden leidt. De politie is aanvankelijk meer dan een beetje bevooroordeeld, maar komt toch nog net op tijd om te verhinderen dat de onschuldige wordt gelyncht. De film bevat typische Hitchcockmotieven: een onschuldige verdachte, de politie vergist zich en is bevooroordeeld, handboeien, trappen, raamlatten, enzovoort.
De eerste Britse geluidsfilm: Blackmail (1929)
Blackmail was eerst als stille film opgenomen. Bij de versie met geluid moest iemand achter de schermen de teksten inspreken, want de Duits-Tsjechische actrice had een te zwaar accent. Maar er is meer. Hitchcock had onmiddellijk door dat hij geluid als dramatisch element kon gebruiken. Dit blijkt in de volgende scène. Een vrouw heeft ’s nachts met een mes haar belager gedood en zit ’s morgens aan de ontbijttafel bij haar ouders terwijl een buurvrouw de moord becommentarieert. De kletsmajoor gebruikt om de haverklap het woord knife, waarvan de klank wordt versterkt en de camera tegelijk inzoomt op de hoofdpersoon en het effect op haar laat zien, ze laat zelfs haar tafelmes vallen.
Invloeden
In zijn jonge jaren bezocht Hitchcock de talrijke filmzalen van Noordoost-Londen. Hij zag er de Amerikaanse films van D.W. Griffith, Harold Lloyd en Chaplin. Hij waardeerde ze voor de knappe technische kant ervan. De Duitse film leerde hij kennen door een verblijf in de UFA-studio’s van München. Hij was aanwezig bij de opnamen van Der letzte Mann van Friedrich Wilhelm Murnau en had de kans om Murnau bezig te zien en met hem te praten. (Der letzte Mann was een stille film zonder tekstkaarten. Pure cinema.) Hitchcock leerde zo het Duitse expressionisme kennen, met zijn zwart-witcontrasten en zijn belangstelling voor misdaad, waanzin en horror. Een derde invloed was de Sovjetfilm van de jaren 1920-1930. Samen met andere kunstenaars keek hij naar die films en ze werden druk besproken. Hij leerde het belang van de montagetechnieken, vooral hoe je met het monteren van beelden een emotie kunt teweegbrengen. Hij illustreerde dat zelf vaak met het volgende voorbeeld: na het beeld van een baby ziet het publiek het beeld van een man, reactie ‘zie hoe vertederd die kijkt, wat een lieve man’; na het beeld van een jonge vrouw in bikini of helemaal bloot ziet het publiek hetzelfde beeld van de man, reactie ‘zie die viespeuk, wat een voyeur’.
Het Britse thrillersextet (1934-1939)
Tussen 1925 en 1939 maakte Hitchcock 25 films waarvan 10 stille films. Hij bouwde een reputatie op van beste Britse filmer. Zes films vormen het Britse thrillersextet: The man who knew too much (1934), The 39 steps (1935), The secret agent (1936), Sabotage (1936), Young and innocent (1937) en The lady vanishes (1938). De vooroorlogse Britse film stelde niet veel voor. Van de honderd beste Britse films zijn er slechts drie van voor 1940. Twee ervan zijn van Hitchcock: The 39 steps en The lady vanishes.
Het is te begrijpen dat de ambitieuze Hitchcock naar de andere kant van de oceaan wou, naar de schier oneindige mogelijkheden van Hollywood.
De Amerikaanse jaren (1940 – 1976)
De Selznickperiode (1939-1947)
Hitchcock tekende een contract van zeven jaar met David O. Selznick, die pas had geschitterd met Gone with the wind. Ze zouden samen echter maar drie films maken. De eerste is Rebecca. Een groot succes, met een Oscar voor beste film, maar die ging naar de producer David O. Selznick, niet naar de regisseur Alfred Hitchcock. Het boterde niet tussen beide heren. Selznick bemoeide zich te veel. Hij wou zijn film maken, maar Hitchcock wou dat ook, want daarvoor was hij naar Hollywood gekomen. Hitchcock counterde de bemoeizucht van Selznick op allerlei manieren. Tijdens opnames ging er altijd iets mis: een camera deed het niet, het decor moest veranderd worden, enzovoort. Ook in de postproductie en de montage zette hij Selznick een hak. Hij maakte heel weinig opnames zodat de speelruimte bij de montage heel klein was. Als er heel veel materiaal is, kan men door te monteren nog alle kanten op. Dat was de manier die Selznick verkoos, want zo kon hij zijn klemtonen in de film te leggen. Maar Hitchcock had meestal de hele film, beeld per beeld, in zijn hoofd zodat hij het aantal opnames minimaal kon houden. Ten einde raad verhuurde Selznick Hitchcock dan maar aan andere studio’s. Die waren best geïnteresseerd, want Hitchcock had ook in Amerika snel een behoorlijke reputatie opgebouwd. Tussen 1940 en 1947 maakte hij zes films voor andere studio’s. Selznick verdiende daar goed aan, want de studio’s moesten hem 10.000 dollar betalen, maar Hitchcock kreeg van de studio slechts 5.000 dollar. Dat zinde Hitchcock niet, want behalve films maken wou hij ook geld verdienen.
Eigen productiemaatschappij in 1948
In 1948 richtte Hitchcock een eigen productiemaatschappij op. Voor het geld werkte hij nog samen met andere studio’s maar hij had nu meer artistieke vrijheid en kon eindelijk van scenario tot montage bepalen hoe zijn film er zou uitzien. Tot zijn laatste film in 1976 zal hij niet alleen de regie maar ook, geheel of gedeeltelijk, zijn films zelf produceren. Al wou hij films maken voor een groot publiek, hij experimenteerde ook graag. Dat deed hij onmiddellijk met Rope, zijn eerste film in eigen productie en ook zijn eerste film in kleur. Het was niet met de kleur dat hij experimenteerde. Hij wou een film maken met negen lange shots van tien minuten. Dat was toen het maximum wat op één filmrol kon. Na tien minuten moest een nieuwe filmrol in de camera. Een extra moeilijkheid was de ruimtelijke beperking, want de film speelt zich volledig af in een kamer. Het was technisch een heksentoer om met een zware camera zoiets te doen en ervoor te zorgen dat het wisselen van de rol niet opviel voor de kijker. De film was niet zo’n groot succes bij het publiek, misschien ook door het thema. Twee jonge studenten zijn behept met übermenschtheorieën. Ze vermoorden een vriend en houden een feestje met diens familie en hun vroegere prof, waarbij het buffet op een kist staat waarin ze het lijk hebben opgeborgen. Een beetje luguber. Maar toch een knappe film omwille van de spanning die Hitchcock opbouwt.
De meester van de suspense
Nu zijn we waar we moeten zijn, bij spanning: Hitchcock als ‘meester van de suspense’. Hij zei zelf het volgende over het verschil tussen spanning (suspense) en verrassing (surprise)
Surprise/verrassing is een instant reactie. De emotie die het teweegbrengt, duurt slechts enkele seconden. Een voorbeeld: stel dat je twee mannen aan een tafel ziet zitten en plots gaat er een bom af die onder de tafel ligt. Het emotioneel effect duurt ongeveer 45 seconden.
Bij suspense duurt de emotie veel langer. Hetzelfde voorbeeld: je ziet die twee mannen zitten, maar je weet dat er een bom onder de tafel ligt en je weet ook om hoe laat ze gaat ontploffen, maar de mannen weten dat niet. De emotie die die situatie teweegbrengt, kan minutenlang aanhouden.
Mind game: spelen met de verwachtingen van de toeschouwer
Hitchcock koos voor suspense in zijn films. Daarvoor speelde hij een spel met de verwachtingen van de toeschouwer en hun clichés of kennis die ze denken te hebben over de afloop. Die ‘mind game’ was voor hem de belangrijkste taak van de regisseur. Hij deed dat bijvoorbeeld door het publiek te laten sympathiseren met in gevaar verkerende personages of door het publiek meer informatie te geven dan de protagonisten in de film.
Een voorbeeld: In Sabotage uit 1936 stuurt een terrorist een jongetje met een bompakket de stad in omdat hij zelf in het oog wordt gehouden. Het jongetje weet niet dat hij een bompakket draagt, de toeschouwer wel. Hij weet alleen dat hij het ten laatste om kwart voor twee ergens moet afleveren. Het publiek weet dat de bom op dat tijdstip zal ontploffen, want de opdracht ‘The birds will sing at 1:45’ werd getoond. Door allerlei omstandigheden wordt het jongetje opgehouden tijdens zijn tocht door de stad. De spanning is om te snijden. Verschillende close-ups van de grote minutenwijzer van Big Ben die langzaam het vermaledijde tijdstip nadert, doen er nog een schep bovenop.
Het belang van de camera
‘Wanneer Hitchcock emotie wil oproepen bij het publiek, doet hij dat met bewegingen van de camera’, zei Bruce Dern, een acteur die voor Hitchcock werkte. De camera is de echte acteur. Een voorbeeld, ook uit Sabotage. Het jongetje dat is omgekomen bij de ontploffing van de bom is het broertje van de vrouw van de terrorist. Zij was niet op de hoogte van diens activiteiten. We zien een scene waarin de vrouw erachter komt dat haar man verantwoordelijk is voor de dood van haar broertje. De actrice vond het vreemd dat ze in die scene niets moest zeggen. Achteraf gaf ze toe dat de scene veel sterker was zonder tekst. De camera deed zijn werk.
Suspense in de films van Hitchcock
In het creëren van suspense is Hitchcock niet voor één gat te vangen. Het is onvoorstelbaar in hoeveel verschillende situaties en met hoeveel verschillende vormen hij daarin slaagt. Een overzicht.
De dubbele achtervolging
Dit is een situatie waarin een onschuldige door de autoriteiten wordt verdacht van een misdrijf en door de politie wordt achtervolgd. Om zijn onschuld te bewijzen gaat hij (zelden een zij) op zijn beurt op zoek naar informatie die hem vrij kan pleiten of spoort hij de persoon op die hij verdenkt. The 39 steps uit 1935, Young and innocent uit 1938 en North by Northwest uit 1959 zijn daar voorbeelden van. Er wordt in die films nogal wat afstand afgelegd. In The 39 stepsgaat het van Londen naar het hoge noorden van Schotland en in North by Northwest van het oosten van de VS tot op Mount Rushmore in het noordwesten. Schitterend in die laatste film is de meer dan acht minuten durende scène (zonder muziek!) waarin de onschuldige Cary Grant ‘in the middle of nowhere’ een afspraak heeft om informatie in te winnen over zijn ‘dubbelganger’ maar na een hele tijd wachten vanuit een vliegtuig wordt beschoten. In Young and innocent zijn de jonge vrouw en haar vriend erna lang zoeken achter gekomen dat de dader van de moord waarvan hij onterecht wordt verdacht, zich in een hotel bevindt waar een dansfeest plaatsheeft. Een oudere man die hen helpt, is de enige die de echte dader ooit gezien heeft. In een heel langzame tracking shot door de zaal en over de hoofden van de dansende mensen laat Hitchcock de camera inzoomen op de drummer van het orkest, die zichzelf verraadt als hij de oude man herkent in het publiek. Tijdens de scene is er alleen de dansmuziek, er wordt geen woord gezegd, de camera doet zijn werk.
Spionage, complot, terrorisme, oorlog
Een knap spionageverhaal is Notorious uit 1946. Cary Grant en Ingrid Bergman proberen erachter te komen wat een groep nazi-sympathisanten in Argentinië in het schild voeren.
In verband met deze film een uitstapje naar een MacGuffin. Een MacGuffin is een element in een verhaal dat de plot in gang zet of grotendeels stuurt, maar verder niet zoveel belang heeft. Het komt vaak voor in thrillers en Hitchcock maakte er veel gebruik van. Waar de term van dan komt is onduidelijk. Hitchcock zei dat hij het woord had gehoord in een mop over een dialoog tussen twee treinreizigers: ‘Wat zit er in het grote pak dat u daar hebt?’ ‘Een MacGuffin.’ ‘Wat is dat?’ ‘Een apparaat om leeuwen te vangen in de Schotse Highlands.’ ‘Daar zitten toch geen leeuwen.’ ‘O, dan is het geen MacGuffin.’ Een staaltje Hitchcock-humor. In Notorious is de MacGuffin het radioactieve materiaal dat de beide speurneuzen vinden in de wijnkelder van een van de nazisympathisanten. In The 39 steps is het Mr. Memory die de geheime plannen van een vliegtuigmotor in zijn hoofd heeft opgeslagen. In North by Northwest is het een microfilm met staatsgeheimen in een beeldje. In Rear window is het de vermoedelijke moord aan de overkant van fotograaf James Stewarts appartement.
In The man who knew too much plant een terroristische groep een aanslag op een buitenlandse personaliteit. De eerste versie werd gemaakt in 1934 en behoort tot het Britse thrillersextet. In 1956 maakte Hitchcock een remake met James Stewart en Doris Day, die in de film het (toen) bekende Que sera zingt. De ontknoping van de film speelt zich af in de Londense Albert Hall tijdens een concert waarbij het fatale schot zal worden gelost op het moment dat twee cimbalen tegen mekaar kletsen. De protagonisten weten dat er daar iets gaat gebeuren, maar weten niet wat. De kijker wel.
In de jaren 1960 maakte Hitchcock twee films die zich afspelen in het Koude Oorlogsklimaat van die tijd. In Torn curtain uit 1966 loopt een Amerikaanse nucleaire fysicus zogezegd over naar de DDR, maar eigenlijk moet hij erachter komen hoe ver men daar staat in de nucleaire wedloop. Topaz uit 1969 heeft de Cubaanse rakettencrisis als achtergrond. Het zijn niet de beste films van Hitchcock. Vooral Topaz vind ik een miskleun. Die film wordt trouwens algemeen beschouwd als het dieptepunt van Hitchcocks filmloopbaan.
Psychodrama
In heel wat films van Hitchcock komt de spanning voort uit de relaties tussen mensen en/of hun innerlijke strijd over schuld, straf, boete.
Rebecca, zijn eerste film in Hollywood uit 1940, gaat over de psychische terreur die de housekeeper in een ouderwets Engels kasteel uitoefent op de nieuwe, jonge en onervaren vrouw van de kasteelheer-weduwnaar. De housekeeper vereert nog altijd diens eerste vrouw en wil de tweede weg door haar tot zelfmoord te brengen.
In Shadow of a doubt uit 1943is het kernthema de innerlijke strijd die een jonge vrouw voert tussen de adoratie voor haar oom, die ze van jongs af heeft gekoesterd, en het stilaan rijpende besef dat hij een moordenaar is.
Lifeboat uit 1944 speelt zich volledig af in een reddingssloep met een twaalftal overlevenden van een getorpedeerd Brits vrachtschip. Maar ook de kapitein van een getroffen Duitse onderzeeër wordt aan boord genomen. De spanning betreft hier de onderlinge verhoudingen maar ook de mentale processen die zich bij bepaalde individuen afspelen.
In The wrong man uit 1956verdenkt men een doodbrave jazzmuzikant (rol van Henry Fonda) van een roofoverval op een bank. Hij wordt opgesloten en veroordeeld, wat desastreuse gevolgen heeft voor zijn vrouw, die er helemaal onderdoor gaat. Hijzelf blijft in zijn onschuld geloven en wordt uiteindelijk vrijgesproken als de echte dader wordt gevat. Maar zijn leven is verwoest. Het zou een waargebeurd verhaal zijn. De film is in een vrij documentaire stijl gedraaid op de plekken waar het echt gebeurde. Het katholieke geloof van de hoofdpersoon speelt een rol in deze film.
Dat is nog uitdrukkelijker het geval in I confess uit 1953. Montgomery Clift speelt een priester in het katholieke Quebec die verdacht wordt van een moord die hij niet heeft gepleegd. Maar hij kan zijn onschuld niet bewijzen omdat de moordenaar bij hem is komen biechten. Spanning door een gewetensconflict. De film had in de VS niet zo’n succes omdat de overwegend protestantse Amerikanen het biechtgeheim niet verstonden.
Traumaverwerking
Een variante van de psychodrama’s zijn films waarin de hoofdpersonages kampen met een trauma. Het trauma speelt expliciet een rol in de ontwikkeling van het verhaal of van de evolutie van de personages.
In Spellbound uit 1945 worstelt Gregory Peck met een verdrongen jeugdtrauma en helpt Ingrid Bergman hem om dat te ontrafelen. Dat is nodig om erachter te komen wie de moord heeft begaan waarvan hij verdacht wordt. In een droomscene wordt een en ander duidelijk. Gedeelten daarvan zijn gefilmd op basis van een ontwerp van Salvador Dalí.
In Vertigo uit 1958 kampt James Stewart, ex-politie-inspecteur, met hoogtevrees, opgelopen tijdens een achtervolging van een crimineel. Hangend aan een dakgoot van een hoge building is hij maar op het nippertje gered. Die hoogtevrees speelt hem parten om de vrouw waarop hij verliefd is, en die zogezegd aan wanen lijdt, te beletten zich van een hoge toren te gooien. Daarna gaat hij obsessief op zoek naar het evenbeeld van die vrouw.
In Marnie uit 1964 is het Tippi Hedren die met een onverwerkt jeugdtrauma kampt. Als volwassen vrouw gaat zij als oplichtster door het leven en gedraagt ze zich heel zelfstandig. Tot Sean Connery haar ontmaskert, voor haar valt en met haar trouwt. De film werd minder goed onthaald, sommigen vonden het zelfs een totale mislukking. Behalve het onderwerp, namelijk een zieke psyche, zal ook wel meegespeeld hebben dat de decors in bepaalde scenes van bordkarton waren. In de jaren 1960 begon men iets meer beeldrealisme te verwachten in een film. Een voorbeeld: een scène speelt zich af in de havenstad Baltimore, waar de moeder van Tippi Hedren woont. Ze woont in een arbeidershuis met aan het einde van de straat een zicht op de haven. Het is overduidelijk dat het een geschilderd decor is. Voor Hitchcock was zoiets niet belangrijk, want slechts een stijlelement.
Psychopaten
In twee films voert Hitchcock psychopaten op die moorden plegen waarvan anderen verdacht worden.
In Strangers on a train uit 1951 heeft de psychopaat een toevallige ontmoeting met een medereiziger op de trein. Hij stelt vast dat ze allebei een probleem hebben: hij met zijn tirannieke vader en de andere met zijn vrouw die niet wil scheiden terwijl hij met een andere wil trouwen. De psychopaat stelt een ‘crisscross’-moord voor: ik vermoord uw vrouw en gij vermoordt mijn vader. Te gek om los te lopen, denkt de ander, maar de psychopaat doet het en verwacht dat de ander zijn ‘contract’ nakomt.
Frenzy uit 1972is gedraaid in Engeland en speelt zich af in de Londense wijk waar Hitchcock is opgegroeid. Het is een Jack the Ripperverhaal, zoals The lodger uit 1927. Maar nu komt de moordenaar-psychopaat veel meer in beeld. Een onschuldige wordt verdacht. Hitchcock zet hem neer als een vulgaire, grofgebekte kerel. Dat heeft hij bewust gedaan, want in de VS kon dat niet. Het moet voor hem een verademing geweest zijn om eens niet in het puriteinse keurslijf van Hollywood te zitten.
Komedies
Er komt meer humor voor in de films van Hitchcock dan je zou denken. In North by Northwest,bijvoorbeeld, maar ook in andere zitten grappige scenes. Twee films kunnen als uitgesproken komedies worden beschouwd.
In The trouble with Harry uit 1955wordt de hele tijd met een lijk gesold, letterlijk, want het wordt meerdere keren begraven en weer opgegraven. Maar de sfeer is goedmoedig en het verhaal speelt zich af tegen de achtergrond van de warme herfstkleuren in het noordoosten van de VS: een en al lieflijkheid en goedhartigheid. Een anekdote. De buitenopnamen werden verstoord door storm en onweer en moesten stopgezet worden omdat er geen blaren meer aan de bomen hingen. Men heeft dan blaren verzameld en meegenomen naar de studio en daar de herfstsfeer nagebootst. Film is illusie.
Family plot uit 1976 is Hitchcocks laatste film. Een eenvoudig verhaal over een stel oplichters en een koppel naïevelingen die met mekaar in aanraking komen, waaruit allerlei gekke toestanden voorvloeien.
Horror en rampen
De meest creatieve periode van Hitchcock liep van begin jaren 1950 tot begin jaren 1960. Met Psycho uit 1960 en Thebirds uit 1963 sluit Hitchcock die periode af.
Voor Psycho heeft hij moeten knokken. De studio geloofde er niet in. Horror was niets voor hem, vond men. Uiteindelijk stemde de studio toch in met het project, maar hij kreeg slechts 800.000 dollar. Hitchcock nam een hypotheek op zijn woning om de film te helpen financieren. Om de kosten te drukken, deed hij beroep op een sneller werkende tv-ploeg zodat de opnametijd kon worden ingekort. Hij koos ook niet voor steracteurs. De censuur deed moeilijk en legde allerlei beperkingen op: er mocht geen bloed te zien zijn, dus draaide hij de film in zwart-wit; een mes in een lichaam mocht niet, het is inderdaad niet te zien; geld dat in het toilet wordt weggespoeld, waar is dat voor nodig, enzovoort.
De opname van de bekende douchescène met de eerste moord vergde zeven dagen. In de film duurt ze 45 seconden maar er waren zeventig camerastandpunten nodig. Alles werd nauwgezet voorbereid met tekeningen. Hitchcock had zijn films meestal beeld per beeld in zijn hoofd.
Voor The birds waren er ook heel wat schetsen en tekeningen, maar voor die film werd meer geïmproviseerd op de set.
Erkenning of miskenning?
Heeft Hitchcock iets betekend voor de filmkunst? Volgens mij wel. Heeft hij daar erkenning voor gekregen? Zeer weinig. Zeker als je erkenning afweegt aan prijzen op festivals of andere filmevenementen. Op geen enkel Europees filmfestival heeft hij als regisseur een prijs gekregen. En hoeveel Oscars heeft hij gekregen, denk je? Het antwoord is: geen enkele.
Late erkenning in Hollywood
In 1979, één jaar voor zijn dood, kreeg hij uiteindelijk een Life Achievement Award van de Amerikaanse filmindustrie. Heel late erkenning dus. Toen zei hij het volgende: ‘Ik vraag toestemming om slechts vier mensen bij naam te noemen die me de meeste affectie, waardering en aanmoediging hebben gegeven, en voortdurende medewerking. De eerste is een filmeditor, de tweede is een scenarioschrijver, de derde is de moeder van mijn dochter Pat en de vierde is een kok die wonderen heeft verricht in een huiselijke keuken. En hun namen zijn ……. Alma Reville’. Zijn erkenning voor de bijdrage(n) van zijn vrouw aan zijn werk en zijn privéleven.
Erkenning door La nouvelle Vague
Een groep jonge Franse filmmakers die zich in de jaren 1950-1960 afzetten tegen ‘le cinéma de papa’ waardeerden Hitchcock wel als filmmaker. Al heel vroeg, niet vlak voor zijn dood. Het was een los verband van cineasten dat onder de naam La Nouvelle Vague bekend werd en waar onder andere Jean-Luc Godard, François Truffaut, Éric Rohmer, Claude Chabrol en Robert Bresson deel van uitmaakten. Hitchcock maakte in hun ogen echte auteurscinema: een filmmaker die schrijft met zijn camera zoals een schrijver met zijn pen, ‘de regisseur als scheppend kunstenaar, quoi’.
Truffaut/Hitchcock
François Truffaut is in die waardering het verst gegaan. Hij is in 1962 Hitchcock gaan interviewen. Gedurende een ganse week zaten ze samen en bespraken uitvoerig elke film. Helen Scott tolkte, want Truffaut sprak geen Engels en Hitchcock verstond geen Frans. Die gesprekken zijn gepubliceerd in het boek Hitchcock/Truffaut. In de inleiding van het boek bevestigt Truffaut de miskenning van Hitchcock door de Amerikaanse en Europese filmcritici. Ze zetten hem zijn commercieel succes betaald met neerbuigendheid door elke nieuwe film te bagatelliseren of te kleineren. Als illustratie van hun totale onbegrip (en onkunde) vermeldt Truffaut de volgende ervaring. Tijdens een interview in de VS prijst hij Rear window de hemel in. Een Amerikaanse filmcriticus verwondert zich daarover en zegt dat dat wellicht komt doordat hij als buitenlander Greenwich Village niet kent. Truffaut is verbijsterd door zo’n absurde veronderstelling en antwoordt: ‘Rear window gaat niet over Greenwich Village, het is een film over cinema, en daar weet ik wel iets over.’ In Rear window is James Stewart een fotograaf die door een ongeval met een been in het gips zit en van verveling de buurt waar hij woont bespiedt met zijn camera en verrekijker en zo op een vermoeden van moord komt in een appartement aan de overkant. De film gaat over voyeurisme, obsessie en spanning omtrent het ontrafelen van een misdaad. De locatie is van geen belang.
Uiteindelijk toch een genie?
Sinds 1952 doet het British Film Institute om de tien jaar een rondvraag bij filmcritici wat naar hun mening de beste film aller tijden is. Gedurende zestig jaar, van 1952 tot en met 2002, stond steeds dezelfde film op de eerste plaats, namelijk Citizen Kane van Orson Welles. In 2012 werd die verdrongen naar de tweede plaats. Hitchcocks Vertigo klom in 2012 naar de eerste plaats na een gestage opmars over de laatste decennia. Met de jaren beter gewaardeerd, zoals goede wijn. Op dat fenomeen is ongetwijfeld een uitspraak van toepassing van John Michael Hayes die voor vier scenario’s met Hitchcock heeft samengewerkt:
‘In het begin vond ik hem een genie. Daarna een goede filmmaker. Later opnieuw een genie. Veel van de subtiliteiten in zijn films heb ik pas later begrepen.'
Categorie:literatuur
28-09-2022
Recensie: Atheismus, Winfried Schröder.
Winfried Schröder, Atheismus. Fünf Einwände und eine Frage. Felix Meiner Verlag, 2021 ISBN 9783787339570
Wanneer een autoriteit in het filosofische vakgebied van de geschiedenis van het atheïsme zoals prof. Dr. Winfried Schröder (Universiteit Marburg) zich waagt aan een boek-essay over dat atheïsme, bestemd voor een breder publiek, dan zou het niet enkel vermetel, maar zelfs uiterst dwaas zijn dat ongemerkt te laten voorbijgaan. Aangezien er zeer ten onrechte geen vertalingen in zicht zijn, loont het dan zelfs de moeite om het in het Duits te lezen, ook al is dat niet je eerste, of zelfs je tweede taal. Dat is het grote voordeel van een andere Germaanse taal voor Nederlandstaligen: je verstaat er al veel van als je gewoon je Nederlandse taalgevoel volgt, net zoals Franstaligen minder moeite hebben met Spaans en Italiaans. Professor Schröder is gepromoveerd op zijn onderzoek naar de oorsprongen van het atheïsme, een werk dat nadien aanzienlijk herwerkt gepubliceerd is in 1998 en aangevuld heruitgegeven in 2012, en ondertussen zowat de bijbel (!) is geworden van iedereen die met het atheïsme en zijn geschiedenis begaan is. Hij is tevens de auteur van een lange reeks artikelen in tijdschriften en verzamelwerken, evenals verscheidene monografieën en tekstuitgaven. Helaas zijn veel van die laatste werken erg prijzig, zeg maar onbetaalbaar duur. Dit korte boekje, amper 107 bladzijden tekst, aangevuld met noten, een ruime bibliografie en een namenregister, wordt nu aangeboden voor € 16,90, met gratis bezorging bij Amazon.
Schröder heeft over het atheïsme een rigoureuze methodologie ontwikkeld, waaraan hij stug vasthoudt. Hij is geen voorstander van de nochtans plausibele theorie dat er een ononderbroken atheïsme is geweest, uiteraard van toen er nog geen sprake was van God of godsdienst, en van in de oudheid tot op onze dagen. Hij ontkent uiteraard niet dat er altijd al afwijkende meningen zijn geweest en verzet tegen de gevestigde opvattingen, maar hij wenst de term atheïsme te reserveren voor een specifieke, nauwkeurig omschreven opvatting over God. Dat is vanzelfsprekend niet alleen zijn goed recht, maar zelfs een zoal niet noodzakelijk, dan toch aanzienlijk verhelderend onderscheid, dat hem bovendien toelaat de kritiek op dat atheïsme vanuit het theïsme overtuigend te pareren en te weerleggen.
Dat is de insteek van dit boek-essay. De vijf ‘Einwände’ (bezwaren, argumenten) die verdedigers van het bestaan van God bijna altijd maken, kunnen slechts terdege ontkracht en beantwoord worden indien men van meet af aan precies aangeeft wat met atheïsme bedoeld wordt. Dat is in zijn interpretatie het ontkennen van zijn tegendeel, namelijk het theïsme, een opvatting die al bij Plato vaste vorm heeft gekregen en ook vandaag nog het onderwerp is van vaak heftige debatten en controversen. Schröder spreekt van een ‘Standard-theismus’: er is een transcendente of bovennatuurlijke oorzaak of schepper van al wat is, die het hele universum bestiert, een persoonlijke God, die almachtig is, oneindig goed, alwetend en voorzienig. Daartegenover plaatst hij de opvatting die precies dat, en uitsluitend dat ontkent. Het is dus een filosofisch debat op rationele gronden, zowel aan de kant van de ontkenners als van de verdedigers van een dergelijk theïsme: ook de ‘gelovigen’ gebruiken in dezen enkel rationele argumenten, in wat men de filosofische, rationele of natuurlijke theologie noemt, of de rationele verklaring van het geloof, of de metafysica, dus zonder een beroep te doen op elementen van geloof en openbaring. Andere discussies, over andere geloofsinhouden, zoals de goddelijkheid van Christus, de Drievuldigheid, het laatste oordeel, de onsterfelijkheid van de ziel en de verrijzenis, zijn evident mogelijk, maar vallen buiten het bestek van dit essay. Het beperkt zich, zoals gezegd, tot de gebruikelijke bezwaren tegen het atheïsme stricto sensu.
Men kan dan een onderscheid maken tussen een positief atheïsme, waarbij ontkend wordt dat er God of goden zijn. Wanneer er enkel sprake is van de afwezigheid van het idee van een of meerdere goden, noemt men dat negatief atheïsme; dat laatste is op zich evenwel strikt genomen geen filosofisch standpunt. Onze auteur laat het atheïsme een concrete aanvang nemen met de eerste geschriften waarin de ontkenning en weerlegging expliciet aanwezig is van het bestaan van een God zoals hoger gedefinieerd. Dat situeert zich aantoonbaar in het midden van de 17de eeuw. Voordien waren er zeker wel al afwijkende meningen, maar kon er moeilijk sprake zijn van een algehele ontkenning van vooral de God van de schepping, omdat men voor hem noch een wetenschappelijk, noch een filosofisch alternatief had. Pas met Spinoza is dat laatste het geval, voor het eerste moeten we, ook volgens Dawkins, misschien wel wachten tot Darwins evolutietheorie en de bewijzen daarvoor bij de ontdekking van het DNA.
Een van de veelgehoorde opmerkingen die men ook vandaag vanuit theïstische kant maakt tegen het atheïsme, is dat het ‘slechts’ een overtuiging is, een dogmatisch geloof, dat zodoende geen hogere waarheidsaanspraken kan maken dan het theïsme. In het beste geval is er dan sprake van een patstelling tussen de spelers, waarbij ze beiden elkaar ervan beschuldigen hun stelling niet te kunnen bewijzen. Men kan dan nog ten hoogste een agnosticisme verdedigen: men kan het bestaan van God niet bewijzen, noch bewijzen dat hij niet bestaat (hoofdstuk 1). Vervolgens verwijt men het atheïsme dat het een bot materialisme is, en elke mentale realiteit ontkent (2). De theïsten wijzen verder heel nadrukkelijk op de ordening van het universum, die volgens hen onmogelijk is zonder een scheppende en algoede God. De auteur gaat uitvoerig in op dat argument. Hij verlegt daarbij de bewijslast naar degenen die de meest gewichtige aanspraak maken, namelijk zij die beweren dat er een dergelijke God is; dat is immers de meer onwaarschijnlijke veronderstelling (3). Het vierde hoofdstuk behandelt de ongemeen belangrijke kwestie van de moraal. Een van de meest zware aantijgingen tegen atheïsten is immers dat zij onveranderlijk en onverbeterlijk amoreel of immoreel zouden zijn. De auteur wijst erop dat zelfs in de theologie de vestiging van de morele normen op een absoluut almachtige God voor ernstige problemen zorgt: hoe kunnen absolute normen ingesteld worden door een (goddelijke) persoon die volkomen willekeurig kan handelen en boven alle wetten verheven is? Het laatste, maar niet het minste bezwaar van het theïsme is dan dat de God zoals gedefinieerd een voorbijgestreefd begrip is. Maar zowel wanneer men nagaat wat de Kerk zegt over haar God als wanneer men allerlei alternatieve godsvoorstellingen onder ogen neemt, blijkt het onmogelijk zich te onttrekken aan deze definitie zonder de essentie van het theïsme prijs te geven.
Naast deze vijf bezwaren tegen het atheïsme en hun grondige analyse en weerlegging, is er ook nog een vraag: is het atheïsme een zwaktebod, meer nog, een veel armoedigere ingesteldheid dan het verrijkende theïsme? Is het ontkennen of opgeven van God altijd een verlies? Hier gaat het niet meer zozeer om een louter theoretische filosofische discussie, maar om de waarde en de waardigheid van tegengestelde levensopvattingen. Een veelgehoord argument is dan dat gelovigen in deze wereld een houvast hebben aan een God, en troost vinden in de gedachte aan een hiernamaals, waarbij de goeden uiteindelijk toch beloond zullen worden voor hun afzweren van het kwaad, en de anderen hun verdiende loon zullen krijgen voor hun al dan niet vermeende misdaden. Daartegenover staat dat het wegvallen van geloofsdwang en onverdraagzaamheid als een echt bevrijding ervaren wordt. Ten gronde echter kan de rationele theologie geen argumenten aanbrengen voor dergelijke aanspraken; zij is ten hoogste in staat om rationele ‘bewijzen’ te formuleren voor het bestaan van de theïstische Godsfiguur. Alle andere veronderstellingen, zowel over het goddelijk ingrijpen in deze wereld als over de goddelijke vergelding van goed en kwaad, zijn gebaseerd op openbaring en kerkelijke verkondiging, en die zijn zeer verscheiden, en zeker niet beperkt tot het eurocentrische christendom. De fundamentele attributen van God zijn overigens onverenigbaar met het houvast en de troost die men ermee verbindt. Dat blijkt onder meer uit de hachelijke kwestie van de predestinatie en het determinisme dat inherent is aan deze attributen, en de typische christelijke genadeleer. Ook de opvattingen over onsterfelijkheid en hemel, hel en vagevuur doorstaan de kritiek niet, ook niet die van christelijke theologen, noch die van gewone gelovigen.
In deze recensie kunnen vanzelfsprekend niet alle aspecten van de behandelde thematiek vermeld, laat staan geduid worden. De redeneringen en argumenten van prof. dr. Schröder zijn voorbeelden van logische samenhang en methodologische zindelijkheid. Je kan er zelfs de spreekwoordelijke speld niet tussenkrijgen, en dat draagt in niet geringe mate bij tot de leesbaarheid en de zelden geziene overtuigingskracht die ervan uitgaat. Daarmee bewijst hij grote diensten aan allen die op zoek zijn naar argumenten voor hun eigen atheïstische overtuiging, en vaak het antwoord schuldig moeten blijven op de goedkope argumenten van de verdedigers van het Godsbestaan, van het geloof en van de Kerk. Een mens voelt zich inderdaad gesterkt wanneer de conclusies waartoe men gekomen is, vaak met vallen en opstaan, en niet zonder veel tegenkanting van de overheersende omgeving, gestaafd worden met een zo hoogstaand betoog van een zo onverdachte bron. Overtuigde theïsten zullen er goed aan doen zich terdege te bezinnen over de briljant aangebrachte argumenten tegen hun aantijgingen en hun vooringenomen standpunten.
Een eerste aanvullende gedachte die ik persoonlijk durf te maken, heeft te maken met de strenge methodologische afgrenzing van het debat tot de strijd tussen dat ‘Standardtheismus’ en het daaraan beantwoordende atheïsme. Zeker, atheïsme mag niet verward worden met antiklerikalisme, onorthodoxie, vrijdenken of humanisme, maar er is ontegenzeglijk een verband tussen die verscheidene aspecten. Wanneer men het bestaan van God ontkent, komt men meteen in het vaarwater van hen die dat verkondigen en propageren, en daaraan allerlei consequenties verbinden, die ze aan iedereen willen opleggen. Het positieve atheïsme is een filosofische stellingname, maar het heeft belangrijke consequenties voor de persoon die ze moedig voorstaat. Het debat wordt niet alleen in academische kringen en in geleerde boeken gevoerd, maar ook op straat, in het politieke en maatschappelijke debat, en niet zelden in de huiskamer.
Een tweede gedachte sluit daarbij aan. Ook het theïsme is meer dan een (vrijblijvende) filosofische (veronder)stelling. Het is niet uit de hemel komen gevallen. Het is onlosmakelijk verbonden met het verschijnsel godsdienst, zowel in zijn oorsprong als zijn uitwerking. En godsdienst is (ten minste ook) een louter menselijk maatschappelijk verschijnsel, het is een manier waarop sommige mensen zeggenschap opeisen over andere mensen, en de voordelen genieten van de machtspositie die ze aldus verwerven, en waarbij het verzinsel God slechts een middel is om dat doel te bereiken.
Wij kunnen alleen maar hopen dat dit meesterlijke boek-essay een ruime verspreiding mag vinden, hetzij in deze Duitse versie, hetzij in vertalingen in verscheidene talen die het zonder enige twijfel verdient.
Categorie:God of geen god?
25-09-2022
Gastrubriek: Sophia De Wolf
Gastrubriek: Sophia De Wolf (overgenomen van de blog van het Humanistisch Verbond, met toestemming van de auteur).
'En zelfs op de hoogste troon ter wereld zit je nog altijd op je eigen gat.' Vrienden van de zestiende-eeuwse humanist Michel de Montaigne herkennen een van de allerlaatste bedenkingen uit zijn essays. (III, 13)
'Wij streven naar andere hoedanigheden, omdat we niet weten hoe we moeten omgaan met de ons aangeboren eigenschappen, en wij treden buiten onszelf omdat wij niet weten wat er in ons zit. Het heeft dan ook geen zin om op stelten te klimmen, want ook op stelten moet je met je eigen benen lopen. En zelfs op de hoogste troon zit je nog altijd op je eigen gat.'
Volgens Antoine Compagnon, hoogleraar in de geschiedenis van de Franse letterkunde, betekent het dat we het leven moeten aanvaarden zoals het ons gegeven is en moeten we niet willen ontkomen aan ons lot. Maar wat als je lot net is om op een hoge troon plaats te moéten nemen? Wanneer het nest waarin je geboren wordt je daartoe verplicht?
Compagnon vervolgt dat we voor de dood allemaal gelijk zijn. Ook de meest machtige en 'belangrijke' mensen zijn sterfelijk. Dat moesten ook de Britten ervaren. Hun Queen bleek niet over het eeuwige leven te beschikken. Waarmee het onomstotelijk vaststaat dat ze uiteindelijk een mens was zoals alle mensen. Een vrouw die bovendien zodanig veel gefilmd en gefotografeerd werd dat het pijnlijk duidelijk is hoe een mens veroudert, ook een koningin.
Ik twijfel er niet aan dat ik het goed, zelfs heel goed, met Elisabeth II had kunnen vinden, haar soort humor beviel me wel en haar zuinigheid is me niet vreemd. Een grap uithalen of nagaan of de lichten niet onnodig branden, het is iets dat ikzelf ook niet kan tegenhouden. Bovendien vertoef ik ook graag in de natuur. Stel dat ze me had uitgenodigd voor een wandeling in haar geliefde Schotland, ik zou zonder aarzelen en met plezier mijn vertrouwde wandelschoenen hebben aangetrokken. Ze had zich dan wel mogen verwachten aan een spervuur van vragen. Die altijd aanwezige schroom waardoor ik nooit iemand – of ze nu van koninklijken bloede zijn of niet – zal schofferen zou me belet hebben haar resoluut en rechtuit te verkondigen dat haar koninklijke functie bitter weinig indruk op me maakte. Via sluikse omwegen had ik van haar niettemin proberen te weten komen of de wereld er dan werkelijk zo anders had uitgezien indien zij geen koningin was geweest. Was zij er ook van overtuigd dat de Britse geschiedenis van de voorbije zeventig jaar significant verschillend zou zijn verlopen, zoals de adorerende pers beweert, had ik minzaam kunnen vragen? Volgens de krant de laatste behoeder van een imperium, en voor veel Britten 'een zekerheid en een rustpunt', was dat werkelijk zo volgens haar? Ze heeft haar volk gediend? Stond ze dan stiekem vroeg op om brood te bakken voor de bewoners van Buckingham Palace? Ging ze incognito heldhaftig helpen in een vaccinatiecentrum? Liet ze op geheime wijze bemoedigende boodschappen afleveren aan de stakende mijnwerkers in de jaren ’80? In hoeverre vond ze zichzelf écht een 'servant' van de Britten?
Met subtiele steekjes onder water, verstopt tussen mijn schijnbaar naïef gestelde vragen, zou ik, alweer op minzame wijze, laten weten wat ik ervan denk, maar vooral ondertussen heel wat proberen te weten komen. En omdat het niet allemaal en altijd ernstig moet zijn, zou ik natuurlijk ook openstaan voor allerlei smeuïge details of geheimpjes over wie of wat dan ook. Uiteraard met het oprechte voornemen dat ik haar kroon niet zou ontbloten en die koninklijke info voor mij zou houden. Tenzij …
Vond ze het ook niet kunnen dat Liz Truss Britse arbeiders ooit als leeglopers bestempelde? Kon ze eveneens weinig begrip opbrengen voor Margaret Thatcher, die vond dat de samenleving niet bestaat: 'there are only individuals'? Gaf ze achter de schermen Boris Johnson haar ongezouten mening over zijn lockdownfeestjes? Had ze, indien dat nog kon, David 'brexitreferendum' Cameron naar de gevangenis van de Tower verbannen? Had ze in haar binnenste heel graag Tony Blair aan zijn Labour-oren willen trekken wat betreft de Irak-oorlog? Tenzij … ze me had toegegeven dat ze in deze situaties de typisch Britse stoïcijnse houding diende aan te houden. Stiff upper lip. 'Keep calm and carry on.' Zou ik dan toch een klein tipje van de sluier oplichten? Omdat we ook hier gelijkenissen vertoonden, omdat we het over deze kwesties bij nader inzien eveneens met elkaar konden vinden?
Keuvelend met elkaar over de vraag in hoeverre ze nu echt impact had op het leven van haar 'onderdanen', had ik, in plaats van wandelen, evenzeer met plezier comfortzorg kunnen geven die laatste dagen. Een groot aantal kneepjes van het verpleegkundig vak heb ik ondertussen aardig onder mijn niet-koninklijke knie. Ik vermoed sterk dat een koningin dezelfde fysiologische verschijnselen, dezelfde pijn, noden en angsten vertoont als een gewone – hier letterlijke – sterveling. En dat ze, zoals elke mens, recht had op het beste sterven. Net zoals, omgekeerd, ook alle Britten, en bij uitbreiding alle mensen, recht hebben op het beste leven, ook als het lot vooral betekent niet op de hoogste troon te zitten.
Categorie:samenleving
19-09-2022
Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 5
Duitsland. Biografie van een natie. (Hollands Diep, 2016, 2de druk)
Over de auteur
Dit prachtige boek over Duitsland is geschreven door een Brit. Neil MacGregor was van 1985 tot 2000 directeur van de National Gallery en van 2000 tot 2015 directeur van het British Museum. Sinds januari 2016 is hij hoofd van de oprichtingscommissie van het Humboldtforum in Berlijn, een museumproject dat het etnologisch museum en het museum van Aziatische kunst integreert. Hij kreeg voor Duitsland verschillende prijzen: de Friedrich-Gundolf-Preis, de Goethe-Medaille en de Deutsche Nationalpreis in Duitsland en in Engeland de Nayef Al‑Rodhan Prize for Transcultural Understanding. Hij schreef ook A History of the World in 100 Objects. Dat behoort tot de bestverkochte boeken aller tijden van Penguin Press.
Het boek
Het boek is geschreven in een heel toegankelijke taal en is schitterend geïllustreerd. Een echt geschenkboek, zowel voor de inhoud als voor de vormgeving.
De Engelse ondertitel is Memories of a Nation. Het zijn inderdaad herinneringen, verhalen en beschouwingen over het Duitsland van de laatste zeshonderd jaar. MacGregor neemt je mee in een zoektocht naar het ‘Duits-zijn’. Zo krijg je een cultuurgeschiedenis van Duitsland aan de hand van beschrijvingen van mensen, voorwerpen, gebeurtenissen, plaatsen, kunstwerken, gebouwen, geschriften. En toch is het geen chaotisch boek. Het is helder gestructureerd en de verhalen hebben een grote samenhang. Het bestaat uit zes delen.
Waar ligt Duitsland?
Goethe en Schiller vroegen zich dat ook al af. Het gaat over de instabiliteit van de geografie en de grenzen van Duitsland en over de gefragmenteerde geschiedenis.
Duitsland verbeeld
De zoektocht van de Duitsers naar een nationale identiteit via taal, verhalen, symbolen, mythes. Van Luther over Goethe en het Walhalla tot bier en worst.
Het hardnekkige verleden
Een stukje politieke, economische en culturele geschiedenis. Van Karel de Grote en de strijd om zijn erfenis over de betekenis van de Hanze tot hoe Duitsland aan zijn vlag is gekomen.
Made in Germany
Het vakmanschap van de Duitsers. Over Gütenberg en de boekdrukkunst, de marketing van Dürer, het witte porselein van Saksen, de vaardigheid om met metaal iets te doen en de moderniteit van Bauhaus.
Neergang
Over de duistere kanten en gebeurtenissen in Duitsland. De opgang en de neergang van Bismarck, Käte Kollwitz als de treurige getuige, de geldcrisis, de entartete Kunst, Buchenwald.
Leven met de geschiedenis
Hoe herstelt een land zich van een extreem trauma na Stunde Null? Over de Heimkehr van de verdreven Duitsers na WOII, de heropbouw en de bijdrage van de Trümmerfrauen, de al of niet integratie van de joden vroeger en nu, de (pacifistische) engel van Barlach, het hernieuwde Duitsland.
Enkele hoofdstukken nader toegelicht
Van lappendeken tot eenmaking onder Pruisen
De verre oorsprong van de Duitse natie is het Heilige Roomse Rijk (HRR). Rooms staat hier niet voor Rooms-Katholiek, maar voor Romeins. Karel de Grote wou het ter ziele gegane Romeinse Rijk herbouwen. In veertig jaar oorlog veroverde hij gebieden die zich uitstrekten van de Pyreneeën in het Westen tot aan de Elbe en de Donau in het Oosten en een groot deel van Italië. Hij kreeg daarvoor de zegen van de paus, vandaar het Heilige Roomse Rijk. Op de eerste kerstdag van het jaar 800 werd Karel de Grote in Rome door de paus tot keizer gekroond. In 843 viel zijn rijk uiteen en begon een meer dan duizendjarige twist tussen het Duitse en het Franse gedeelte.
Het Heilige Roomse Rijk was eeuwenlang een lappendeken van een duizendtal grote en kleine vorstendommen. Er was geen centraal gezag zoals zich dat in Frankrijk en Engeland had ontwikkeld. MacGregor noemt de geschiedenis van Duitsland dan ook een gefragmenteerde geschiedenis. Maar de fragmenten weten wel dat ze bij elkaar horen. Het leidde tot een politiek systeem waarbij het centrale gezag macht delegeert en er compromissen moesten gesloten worden.
Geleidelijk werden de deelstaten van het HRR groter of gingen deelgebieden op in andere politieke eenheden. In de periode voor 1789 was hun aantal gedaald tot driehonderd. In 1806 heft Napoleon het HRR op en werd een Duitse Bond gesticht van 37 staten onder de leiding van het Habsburgse Oostenrijk. Oostenrijk wordt echter buiten gewipt na oorlogen met Pruisen dat in 1864 een Noord-Duitse Bond opricht en in 1871 het eengemaakte Duisland sticht met een Hohenzollern als eerste Duitse keizer. Het ter ziele gegane HRR heeft dan twee keizers: een Habsburger in Oostenrijk en een Hohenzollern in Berlijn.
In de ontwikkeling van Duitsland speelt Pruisen een belangrijke rol. MacGregor gaat niet zo diep in op de verre geschiedenis ervan. (De Britse historicus Norman Davies doet dat wel in zijn boek Vergeten Koninkrijken. De verborgen geschiedenis van Europa. De Bezige Bij, 2012). De kaarten in het begin van MacGregors boek tonen hoe Pruisen in de loop van de eeuwen is geëvolueerd. Vlak voor de eerste eenmaking van Duitsland in 1871 (onder Bismarck) was Pruisen uitgegroeid tot een bijna aaneengesloten geheel van de Rijnprovincie en Westfalen in het Westen tot het verre Königsberg aan de grens met het tsaristische Rusland in het Oosten.
MacGregor illustreert de fluïde grenzen en de inkrimping van Duitsland met een hoofdstuk over de verloren hoofdsteden en een over de zwevende stad. De verloren hoofdsteden zijn Königsberg en Praag. Königsberg ligt in Oost-Pruisen. Daar hebben de Hohenzollerns zich teruggetrokken toen Napoleon Berlijn veroverde. Het is de stad van Kant en ook de 20ste-eeuwse filosofe Hannah Arendt is er geboren. De stad ligt nu in de Russische enclave Kaliningrad. Praag is ook eeuwenlang een Duitse stad geweest. De eerste Duitstalige universiteit is er opgericht in 1348. Ze was vaak de residentie van Duitse keizers. Het is de stad van Kafka, en die schreef niet in het Tsjechisch, maar in het Duits.
De zwevende stad is Straatsburg. In het HRR was Straatsburg ook een van de keizersteden. Maar de Elzas is heel vaak een twistpunt geweest tussen Duitsland en Frankrijk en meerdere keren van ‘eigenaar’ veranderd. Na de brute bezetting door de nazi’s zijn de Elzas en Straatsburg definitief Frans geworden. ‘Vaak is gezegd dat de Duitsers in viereneenhalf jaar wisten te bereiken wat de Fransen in de twintig jaar daarvoor niet was gelukt: van de bevolking van de Elzas Fransen maken’, noteert MacGregor.
Er is ook een hoofdstuk over de deling van Duitsland na WOII. De titel ervan is ontleend aan een boek uit 1963 van de Oost-Duitse schrijfster Christa Wolff. Het gaat over een jong koppel waarvan de man kiest om in West-Berlijn te blijven na het optrekken van de Muur. De vrouw kiest om terug naar Oost-Berlijn en de DDR te gaan, want ze kan niet aarden in de glitter en de reclame van West-Berlijn.
De zoektocht naar een eigen identiteit
De taal
Luther schreef in 1534 een Bijbel in het Duits. Hij koos voor een compromistaal tussen het Hoogduits en het Laagduits. Maar belangrijk is dat hij in een zeer eenvoudige en toegankelijke taal schreef. De boekdrukkunst zorgde voor een snelle verspreiding. De hevige controverse die de Reformatie opriep en de pamfletten die werden geschreven zorgden voor een grote verspreiding van de eenheidstaal. Aan het einde van 16de eeuw was het geschreven Duits in heel het HRR het Duits van de Bijbel van Luther.
Oer-Duits archetype: het woud
Vele sprookjes van de gebroeders Grimm spelen zich af in het woud. Dat is geen toeval. Daar wordt karakter getoond en het kwaad overwonnen. Het woud staat symbool voor de angst en de hoop over het lot van Duitsland. Archetypisch Duits is het Teutoburger Wald, ongeveer 90 km ten noordoosten van Keulen. Het is een plek van groot nationalistisch belang want daar staat het Hermannsdenkmal. De Germaan Hermann versloeg in het jaar 9 een Romeins leger en verhinderde zo dat de Romeinen verder oprukten. Per jaar komen meer dan honderdduizend mensen een bezoek brengen aan het kolossale beeld, net buiten de stad Detmold. Het geheel is 53 m hoog, het brozen beeld alleen meer dan 26 m. Het monument herdenkt de bevrijding van Duitsland na de Napoleontische oorlogen en is voltooid in 1875 na de overwinning van Pruisen op Frankrijk. Hermann steekt triomfantelijk zijn zwaard omhoog en kijkt richting Frankrijk. De meeste Duitsers generen zich nu voor de onversneden agressie van het Hermannsdenkmal. In 2009 waren er geen plechtigheden om de 2000ste verjaardag te vieren. In Hermann, een stad in de Amerikaanse staat Missouri, door Duitse kolonisten gesticht in de jaren 1930, toen de Hermann-cultus op zijn hoogtepunt was, werd die verjaardag wel herdacht.
Walhalla: ‘het marmeren schedelveld’
Na de opheffing van het HRR door Napoleon in 1807 wilde kroonprins Ludwig van Beieren een galerij van nationale helden oprichten om de gekwetste nationale trots te milderen. Er werden bustes in marmer gemaakt van onder andere Frederik de Grote en Maria Theresia (politiek), Glück en Haydn (muziek), Leibniz en Kant (filosofie), Schiller en Goethe (literatuur). Toen Ludwig koning van Beieren was geworden in 1825 begon de bouw van een tempel aan de over van de Donau, vlak bij de voormalige keizerstad Regensburg. De plechtige opening vond plaats in 1842. Er waren toen al 160 bustes. Het was een heel persoonlijk Pantheon van Ludwig. Bij de selectie huldigde hij het principe ‘overal waar Duits wordt gesproken, is het Duitse vaderland’. Zo geraakten Erasmus, Rubens en Van Dijck aan een buste, want voor Ludwig waren het Nederlands en het Vlaams Duitse dialecten. Er waren nogal wat controverses. De Fransen ergerden zich aan het accapareren van Karel de Grote, de Russen deden hetzelfde in verband met hun tsarina Catharina de Grote, van oorsprong een Duitse prinses. En er waren behoorlijk wat hiaten. Luther was er niet bij in 1842 want het Walhalla stond in het katholieke Beieren. Hij kreeg pas zijn buste in 1848. De protestant Bach moest tot 1913 wachten. Van joden was er helemaal geen sprake, geen Marx, geen Freud. Einstein is de eerste jood met een buste, in 1900. Heinrich Heine spotte met het Walhalla. Hij noemde het ‘het marmeren schedelveld’. Sinds 2010 staat hij er toch ook bij. Onder de nazi’s kwam alleen Brückner erbij. En de allerlaatste bijgekomen buste is die van Sophie Scholl, de jonge studente die zich verzette tegen de nazidictatuur en dat met haar leven moest bekopen.
Symbolenstrijd om het verleden: de erfenis van Karel de Grote
De strijd om de erfenis van Karel de Grote is dubbel. Enerzijds zijn er de erfvijanden Frankrijk en Duitsland. Anderzijds zijn er de twee rivaliserende Duitse dynastieën: de Habsburgers en de Hohenzollerns.
De strijd tussen Frankrijk en Duitsland gaat erom wie zich de erfgenaam van Karel de Grote mag noemen. De Fransen vinden dat zij evenveel recht hebben op hun Charlemagne als de Duitsers op hun Karl der Grosse. En als de Duitsers zeggen dat ze de kroon van Karel de Grote hebben, waarmee eeuwenlang Duitse keizers zijn gekroond, dan hebben de Fransen zijn zwaard. Om de kroon geven ze niet want Napoleon heeft zich met een nieuwe kroon van eigen makelij tot keizer laten kronen.
Anders is het gesteld met de rivaliteit tussen de Habsburgers en de Hohenzollerns. Daar gaat het wel om de kroon van Karel de Grote. Ze is gemodelleerd op de achthoekige kapel die onderdeel vormde van de kathedraal en het kasteel van Karel de Grote in Aken. Momenteel bevindt ze zich in Wenen, waar de Habsburgers eeuwenlang de baas waren. En ze mag daar niet weg. Toen keizer Willem II van Duitsland ze aan het eind van de 19de eeuw in bruikleen vroeg voor een tentoonstelling, kreeg hij ze niet. Hij heeft in 1914 dan maar een replica laten maken, die zich nu in het stadsmuseum van Aken bevindt. Er zijn nu dus twee kronen van Karel de Grote: de echte in Wenen en een replica in Aken. Het straffe van het verhaal is dat het in geen van beide gevallen om de kroon van Karel de Grote gaat. Eigenlijk is ze van Otto I, die in 962 door de paus tot Heilige Roomse keizer werd gekroond.
Tilman Riemenschneider: een kunstenaar van de Reformatie
De beeldhouwer/houtsnijder Tilman Riemenschneider is geboren rond 1460 en heeft de woelige periode van de Reformatie en de Boerenopstand van 1525 meegemaakt. In 1483 ging hij werken voor de bisschop van Würzberg. Hij was zeer succesvol. Op een bepaald moment had hij meer dan veertig leerlingen in zijn atelier. Hij maakte ongeveer 150 altaarstukken en andere religieuze sculpturen, grafstenen en beelden. Zijn favoriete medium was, heel traditioneel voor Duitsland, lindehout. De Vier Evangelisten is een werk van hem. Het is een beeldengroep die nu is ondergebracht in het Bodemuseum te Berlijn. Kunsthistoricus Julien Chapuis, groot kenner van Riemenschneider en directeur van het Bodemuseum, zegt daarover: ‘We moeten voor ogen houden dat toen deze beelden rond 1490 werden gemaakt, het grootste deel van de beelden in Duitsland werd gekleurd, verguld en beschilderd. […] Maar als je een beeld maakt dat niet wordt gekleurd, is je guts het enige middel waarmee je zo’n beeld uitdrukking kan geven. En daarin was Riemenschneider onovertroffen.’ Riemenschneiders bloeiende carrière viel samen met een periode van groeiende religieuze en politieke instabiliteit. Onbekend is waar Riemenschneiders religieuze voorkeur lag, maar volgens Julien Chapuis is zijn kunst nooit theatraal. Zijn kunst schreeuwt niet, maar spreekt zacht en overtuigend. Zijn talent is dat hij God op persoonlijk niveau toegankelijk maakt en in die zin mag je wel zeggen dat hij een kunstenaar van de Reformatie is, hoewel hij heel zijn leven voor de Rooms-Katholieke kerk heeft gewerkt. MacGregor brengt Riemenschneider ook in verband met de Boerenopstand van 1525. Hij was toen namelijk burgemeester van Würzberg en hij opende de stad voor het boerenleger. Dat werd hem na het neerslaan van de opstand door het leger van de Schwabische Bund kwalijk genomen. Hij werd gearresteerd en de legende wil dat hij zou gemarteld zijn. Maar dat is niet bewezen. Met zijn carrière als beeldhouwer was het wel gedaan. Er is nogal wat werk van Riemenschneider bewaard. Door de gedecentraliseerde structuur van het HRR met zijn lappendeken van onafhankelijke staten is er in Duitsland geen grootscheepse beeldenstorm geweest zoals in Frankrijk, Engeland en de Nederlanden. Luther had ruimhartige opvattingen over de rol die de kunst bij de eredienst kon spelen. In verband met de opstand koos hij wel de kant van de vorst. Riemenschneider werd geëerd met een postzegel in de BDR en met een vijfmarkmunt in de DDR. Over zijn politieke standpunten is er nog altijd onduidelijkheid, hij is nog steeds voorwerp van debat. Thomas Mann vernoemde hem in 1945 in zijn toespraak in de Library of Congress in Washington.
Vlag en nationale hymne
De kleuren zwart, rood en goud van de Duitse vlag komen van een groep Pruisische vrijwilligers die in opstand kwamen tegen Napoleon. Ze droegen zwarte uniformen met rode knopen en goudgalon. Daarna werden die kleuren op kokardes gedragen en stonden ze symbool voor de strijd van het volk tegen overheersing. De kleuren werden ook gebruikt tegen de eigen vorsten. Bij de revoluties van 1830 en 1848 werden ze als vlag gebruikt. De vlag symboliseerde de hoop op een eigen natiestaat en een verenigd Duitsland. In 1849 hing ze aan overheidsgebouwen en was ze een vernedering voor de Pruisische autoriteiten. De revolutie mislukte en de vorsten herstelden hun gezag. De driekleur werd verboden. Onder Bismarck waren zwart, rood en wit de kleuren van de vlag. In de 19de eeuw ontstond ook het nationaal volkslied met een tekst van Hoffmann en de muziek van de Kaiserhymne van Haydn uit 1797. Het lied drukte uit dat Duitsland belangrijker is dan de plaatselijke vorst. De eerste strofe waarvan de eerste regel luidt ‘D. D. über alles’ wordt nu niet meer gezongen. Na 1945 is ze vervangen door de derde strofe die begint met ‘Einigkeit und Recht und Freiheit’.
De engel van Barlach
In de protestantse kathedraal van Güstrow, een stadje 150 km ten noorden van Berlijn, hangt een oorlogsmonument. Het is een levensgrote figuur van brons, horizontaal hangend aan het plafond boven de oude doopvont, het traditionele christelijke symbool voor vergiffenis van zonden en nieuw leven. De officiële naam is Der Schwebende, maar vaak heeft men het over ‘de Engel’. De lippen van de engel zijn gesloten, geluidloos. De oorlog is naar binnen gekeerd. Afgrijzen en angst komen des te harder aan doordat ze niet worden verwoord. Ook de ogen van de engel zijn gesloten, misschien uit onvermogen om alle pijn en lijden aan te zien. De figuur is het werk van de beeldhouwer Ernst Barlach (1870-1938). De engel is ‘een gedenkteken, maar geen vermaning’. Barlach vond dat we zo de oorlog moesten opvatten: als Erinnerung und innere Schau.
Net als veel kunstenaars en dichters aan het begin van de 20ste eeuw was hij een geestdriftig voorstander van de oorlog en in 1915 nam hij, als 45‑jarige, vrijwillig dienst. Maar de oorlog werd een keerpunt. Hij gruwde van wat hij aan het front had meegemaakt en werd een overtuigd pacifist. Zijn oorlogsmonumenten zijn voor Duitsland misschien wel wat de treurdichten van de Britse oorlogsdichters voor Groot-Brittannië zijn. Volgens Volker Probst, de directeur van de Barlach Stiftung, heeft Barlach een nieuw soort oorlogsmonument bedacht, zonder heroïek, zonder verheerlijking van de dood. Zijn engel is een tijdloos symbool van vrede en geweldloosheid. De opdracht voor de engel kreeg hij in 1926 als onderdeel van de viering van het zevenhonderdjarig bestaan van de kathedraal van Güstrow. Een van de opvallendste kenmerken van het beeld is het gezicht dat sprekend op Käthe Kollwitz lijkt, een goede vriendin van Barlach en eveneens een activiste tegen de oorlog.
De nazi’s moesten zijn werk niet. Na 1933 verdwenen zijn sculpturen en andere kunst uit de openbare ruimte. De Engel werd in 1937 uit de kerk van Güstrow verwijderd en in het begin van de jaren veertig omgesmolten voor de oorlogsinspanning. De gipsen mal om het beeld te gieten werd echter door vrienden en bewonderaars gered. Ze maakten stiekem een tweede afgietsel. In de loop van de oorlog is de gipsen mal bij een bombardement vernietigd, maar het beeld zelf was verstopt in een dorp bij Lüneburg en heeft de oorlog overleefd.
Na de oorlog stemden de nabestaanden van Barlach ermee in dat het beeld zou worden tentoongesteld. Maar Lüneburg lag nu in West-Duitsland en Güstrow in de DDR. Na veel gedoe is de Engel in 1952 aan de Antoniter Kirche in Keulen gegeven. Daar hangt het nu nog steeds met eronder een natuurstenen plaat. Aan 1914-1918 is ook 1939-1945 toegevoegd. Maar wat hangt er dan in Güstrow boven de doopvont? Een kopie van het beeld in Keulen dat in 1953 in de kathedraal werd opgehangen.
Tijdens een officieel bezoek aan Oost-Duitsland op 13 december 1981 bracht de West-Duitse kanselier Helmut Schmidt samen met Erich Honnecker een bezoek aan de kathedraal van Güstrow en stonden ze samen bij de Engel.
Categorie:literatuur
14-09-2022
Gastrubriek: Tijd als emergente eigenschap van het klassiek-fysische universum, Patrick De Reyck
Tijd als emergente eigenschap van het klassiek-fysische universum
Er is met logische zekerheid altijd al iets geweest. Tijd kan maar bestaan als er iets is: een noodzakelijke voorwaarde. Is ze ook een voldoende: als er iets is, is er dan ook altijd tijd? Vereist tijd mogelijk ook verandering, of maakt tijd juist verandering mogelijk? Tijd of de Tijd: louter fenomenologisch of huist er ontologie achter het fenomeen?
De kloktijd
De momentane horizon van het proces van presentstelling: het ‘nu’ – een fysiologisch-mentaal gebeuren – vormt als moment van ogenblikkelijkheid de basis van de constructie van de fysische, kosmische kloktijd: de tijd als opeenvolging van momenten der dingen die veranderen. Het is die constructie van de fysische tijd die binnen de exacte wetenschap gehanteerd wordt in de registratie van de toestand van systemen, zowel klassieke (newtoniaanse en relativistische) als kwantummechanische. Het is trouwens de kwantummechanica met haar onzekerheidsrelaties – de term onbepaaldheidsrelaties is preferabel – die de fundamentele limiet levert voor de nauwkeurigheid of de scherpte van het moment – het fysische nu – mocht het technologisch ooit zover komen. (In welke mate dat fysische 'nu' overeenkomt met het door ons beleefde ‘nu’, is een ander verhaal).
Maar waarom dat onderscheid tussen het klassiek fysische en het kwantummechanische benadrukken met betrekking tot tijd? Een registratie in de loop van de tijd wordt ook wel eens een tijdsmeting genoemd, en de gevoeligheid voor metingen in het algemeen is anders voor beide vernoemde domeinen.
Een klassiek systeem zal – per definitie – ongevoelig blijven voor operaties: een algemene benaming voor metingen op en interacties met het systeem, in de zin dat ze de systeemtoestand en de eigenschappen ervan niet beïnvloeden. Men kan dan ook zonder probleem pragmatisch spreken van een systeem als een geheel van objecten met welbepaalde eigenschappen, al dan niet veranderlijk in de tijd. Ook die (klok)tijd als ‘operatie’ zal immers de systeemtoestand niet veranderen en valt dus binnen het klassieke schema. De term operatie is daarbij zelfs wat hoog gegrepen, want de kloktijd registreert alleen maar, hij wordt niet gemeten. De tijd onttrekt zich hier m.a.w. aan de wezenlijke actie van perceptie en presenteert uiteindelijk slechts perceptie in de loop van de kloktijd. Een presentatie m.a.w. Van een operatie is geen sprake. Tijd fungeert hier louter als temporeel canvas, zij het niet langer newtoniaans statisch maar relativistisch plastisch – niet overal loopt de tijd even snel. In ieder geval neemt tijd een uitzonderlijke plaats in binnen de klassieke experimentele activiteit. Sommigen menen daarom dat tijd meer is dan louter parameter of dynamisch canvas en dan ook refereert aan iets wezenlijk ontologisch binnen onze werkelijkheid: ‘de tijd’ als entiteit onder één of andere vorm. Echter, waarom zou men iets dat zich onttrekt aan elke epistemologie, ontologie toekennen? Mag men in plaats van de richting van de metafysica in te slaan, en met Ockhams scheermes bij de hand, niet eerder stellen dat de dingen nu eenmaal veranderen en de tijd daarvan louter fenomenologisch uitdrukking is, zonder dat hij daarvoor een metafysich-ontologische rol toebedeeld hoeft te krijgen in de constructie van de werkelijkheid? Uiteindelijk onttrekt tijd zich aan cognitie; tijd is louter een horizon waarbinnen objecten zich presenteren en waardoor men moeilijk nog over tijd als object of entiteit kan spreken. Onze psyche speelt ons daarbij wel eens gemakkelijk parten. We zijn ons allemaal bewust van tijd, maar het zou niet de eerste keer zijn dat ons bewustzijn ons op het verkeerde ontologische been zet en ons cognitief doet vervallen in goedklinkende zinledigheid. Zoals Husserl stelde, is bewustzijn altijd intentioneel in de zin dat het zich altijd van iets bewust is en altijd inhoud geeft, of iets nu echt inhoud heeft of niet. De neerslag daarvan treffen we aan in de taal. Verzelfstandigde (naam)woorden, bijvoorbeeld, dragen die intentie, maar bijvoorbeeld ‘Het Niets’ kan onmogelijk het geval zijn in de realiteit. Wittgenstein o.a. waarschuwde ons voor de valkuilen van de taal die ons nogal snel het pad doet inslaan richting metafysica. Bewustzijn en taal: ‘partners in cognitive crime’. Ook Einstein liet zich verleiden tot ontologie van de tijd: de bloktijd, met zijn notie van het illusoire onderscheid tussen verleden, heden en toekomst. Ik noem het fantasie. Het leent zich anderzijds wel goed tot degelijke fictie (‘Outlander’ op Neflix kan ik best smaken).
Daarom: tijd als louter kwaliteit van het klassieke domein lijkt me de eenvoudigste, meest economische verklaring, meer bepaald van een universum geregeerd door entropie (1). Dat de entropie van ons universum onvermijdelijk toeneemt, is niet het gevolg van een wezenlijke tijd-asymmetrie in de basisnatuurwetten – die is er immers niet – maar van een tijd-assymetrie in de randvoorwaarden van het heelal zelf. Ons universum vertrok immers vanuit een statistisch gezien extreem onwaarschijnlijke situatie (de oerknal) met zeer lage entropie, waardoor we vrijwel altijd zullen eindigen in een veel waarschijnlijker situatie in een steeds sneller uitzettend universum (2). Wat zich ‘in de loop van de tijd’ heeft afgespeeld en zal afspelen is dan ook één lang proces van verandering, van overgang naar globaal steeds minder statistisch onwaarschijnlijke situaties. Tijd precedeert dan ook niet entropie, maar omgekeerd. De ‘richting van de tijd’ is niets meer dan de richting van toenemende entropie.
Tijd als emergente eigenschap
Als tijd een eigenschap is van onze klassieke wereld, hoe zit het dan met tijd op kwantumniveau? Is die daar aanwezig of emergeert hij mogelijk slechts in de overgang doorheen decoherentie naar het klassieke niveau? Zoals watergolven emergeren naar het manifeste niveau met hun eigen klassiek-fysische wetten door het spel van water en wind, zonder link met het microscopische – watermoleculen hebben immers geen golvend karakter (3). Of, wie weet, emergeert bewustzijn mogelijk door de interactie tussen miljarden hersenneuronen waarvan geen enkele zelfs ook maar een vleugje bewustzijn draagt (4).
Is tijd dan simpelweg niet aanwezig in het kwantumdomein? In ieder geval en het dient best nog eens gezegd: in kwantummechanische systemen lopen in het algemeen de dingen anders. Onze waarnemingen beïnvloeden de systeemtoestand nu wel degelijk – vandaar de naam operaties – en prepareren die in een welbepaalde waarneembare toestand vanuit een 'diepere', nooit eenduidige toestand die formeel kan beschouwd worden als een combinatie van mogelijkheden: een superpositie, elk met verschillende waarschijnlijkheden. Een kwantummechanisch systeem presenteert zich binnen de perceptie m.a.w. dan ook niet als een object met te registreren eigenschappen. Dergelijke objectiviteit is daar niet het geval.
Tijd komt natuurlijk wel voor in de kwantummechanica: de tijdsparameter die men aantreft in de basisvergelijkingen en begrippen van de kwantumtheorie, zoals de Schrödingervergelijking en de golffunctie, is gewoon de klassieke kloktijd. We meten nu eenmaal vanuit het klassieke domein. Echter, ook nu weer is die tijd weer louter registratie, een canvas, en beïnvloedt dan ook niet de toestand, in dit geval van het kwantumsysteem. Niet verwonderlijk dat de toestand van een systeem, wanneer die gekend is op een bepaald ogenblik, dan ook gekend zal zijn op elk ander ogenblik, zolang de tijdsevolutie niet verstoord wordt door een meting (een operatie). De registratie via die kloktijd kan en mag echter niet in het kwantumdomein geprojecteerd en gedacht worden. Daar tikt hij immers niet. Zo zijn bijvoorbeeld het veronderstelde doorbreken van lokaliteit en Einsteins 'spooky action faster than light' (entanglement) een gevolg van het toepassen van het klassieke paradigma – met klassieke causaliteit als grote boosdoener ‘out of place and time’– op het kwantummechanische gebeuren.
Kan men tijd dan niet definiëren op het kwantumniveau met behulp van een zogenaamde kwantumtijdoperator als tijdsobservabele? De Stone-von Neumann-stelling toonde aan dat dat niet mogelijk is omwille van de daaruit volgende onrealistische eisen aan de energie-operator (de zogenaamde Hamiltoniaan). We zitten dus m.a.w. vast aan de kloktijd. Maar ook daar stelt zich een probleem: dingen veranderen natuurlijk wel, ook op kwantumniveau, maar dat dat eenduidig gebeurt in één bepaalde richting, lijkt niet het geval. Voorbeelden van het tegendeel (‘de pijl van de tijd’ werkend in twee richtingen) werden al geconstateerd wanneer kleine hoeveelheden entropie in het spel zijn. In welke mate is het dan nog zinvol spreken over tijd als concept in het kwantumdomein? Laat tijd zoals wij hem kennen zich dan nog anders verklaren dan als emergent verschijnsel?
Tot slot kan nog opgemerkt worden dat het ontbreken van een tijds- en dus zijnshorizon het kwantumdomein voor ons Gestaltloos maakt. Van een verstaan kan moeilijk sprake zijn (zoals Feynman stelde). Het doet ook denken aan wat Heidegger schreef: "De mens kan slechts spreken over het zijn voor zover het zijn verschijnt en begrepen wordt binnen de grenzen van de tijdelijkheid." Toch impliceert dat niet onvermijdelijk een louter cognitief relativisme, noch een louter formalisme of een fysisch behaviorisme met betrekking tot het kwantumgebeuren. Maar ook dat is weer een ander verhaal.
(1) Entropie is in wezen een klassiek-fysische statistische grootheid, al spreekt men op kwantumschaal ook wel eens over entropie met betrekking tot de zogenaamde onbepaaldheidsrelaties: de von Neumann-entropie. Grotere entropie is nu eenmaal een maat voor grotere ‘onzekerheid’ en dus voor grotere onwetendheid en dus grotere informatieinhoud.
2) De entropie van het heelal was minimaal vergeleken met de entropie ervan gedurende zijn verdere evolutie, maar het was op dat ogenblik ook maximaal: meer kon er toen niet bij in dat kleine oerheelal. Die orde was dus niet toevallig, ze was noodzakelijk. Pas met de uizetting van het heelal explodeerde ook de maximale mogelijke hoeveelheid entropie van het universum, veel sneller trouwens dan de effectieve toename van entropie. Het heelal biedt dus nog ruimte en tijd genoeg voor orde, leven en creativiteit.
(3) Niet te verwarren met het kwantummechanische golfkarakter.
(4) Binnen de context van het ‘hard problem’ uit de Theory of Mind. Voor sommigen (Chalmers o.a.) situeert zich daar een debunking van het fysicalisme en zelfs van het materialisme. Anderen, zoals Dennett, noemen het een schijnprobleem dat zich vanzelf zal oplossen naarmate onze kennis toeneemt van de werking van ons brein (in een reductie tot de zogenaamde ‘small problems’).
Categorie:tijd
11-08-2022
Recensie: Wat loopt daar? Midas Dekkers
Wat loopt daar? Een biologische kijk op rassen.
Midas Dekkers
Atlas Contact 9789045041537
Midas Dekkers’ kijk op rassen is fascinerend. Niet alleen is zijn benadering origineel en uitdagend, ze is tevens bijzonder rijk gestoffeerd, zowel met talloze voorbeelden als met bijzonder goed gekozen en prachtig weergegeven illustraties. Het is geen handboek, maar een lang en goed gestructureerd betoog in de beste traditie van het wetenschappelijk gefundeerd essay, waarmee het de heldere taal en de spitse verwoording gemeen heeft. Na een degelijke uiteenzetting over een of ander min of meer complex probleem volgt meteen een rake kwinkslag of een geestige pun die je pasverworven inzicht moeiteloos confirmeert in een tevreden glimlach, of een opluchtende schaterlach. Zo merkt hij op dat vogelaars zich helemaal niet interesseren in de meest voorkomende vogel: de kip. En hij besluit: ‘Bij vogel hoort kijker, bij kip hoort appelmoes.’ (blz. 164)
Zijn taal en stijl mag dan hier en daar al bevrijdend luchthartig zijn, het onderwerp van zijn studie is dat allerminst. Vertrekkend van de in het oog springende schier eindeloze variëteit van de levende wezens, gaat hij na hoe de mens spontaan probeert om enige structuur te ontdekken in die verscheidenheid, en zoals de Bijbelse eerste mens een naam geeft aan de dieren. In de loop der tijd heeft ook de wetenschap zich daarop toegelegd, en de auteur schetst in rake bewoordingen de manieren waarop men daarbij is tewerk gegaan. Zolang men enkel kon voortgaan op het uiterlijk, en niet wist wat voor de gelijkenissen en verschillen verantwoordelijk was, bleef dat noodgedwongen een vrij arbitraire bedoening, met alle soms pijnlijk verrassende gevolgen van dien.
Dat andere levende wezen, de mens, kwam al heel snel tot de vaststelling dat zelfs de mensen in de meest nabije omgeving sterk verschillend zijn, zowel in hun verschijning als hun gedrag. Wanneer de mens begint te reizen, komt men in aanraking met volkeren die nog sterker verschillend zijn op alle mogelijke manieren, waarvan de huidskleur een van de meest opvallende is.
De neiging, of de nood, om tot een indeling in de verscheidenheid te komen van levende wezens, planten, dieren, mensen, is onweerstaanbaar en heeft geleid tot zeer uiteenlopende resultaten, die niet zelden afhankelijk zijn van vooringenomenheid, en dan vooral wanneer het gaat om de indeling van mensen. Het inzicht dat alle mensen ‘eender’ zijn, ondanks de opmerkelijke verschillen, is allicht altijd enigszins aanwezig geweest, zeker bij direct contact onder de betrokkenen, al was het maar door het feit dat ze met elkaar seksueel verkeer konden hebben en zich met elkaar konden voortplanten. Maar de ongelijkheid heeft altijd evenzeer en zelfs nog veel krachtiger meegespeeld in de verhouding tussen mensen en volkeren, of rassen en soorten. De auteur gaat dieper in op zowel de theoretische benadering, door de eeuwen heen tot op onze dagen, van deze verhoudingen, als op de praktijken, die zoals we weten geen toonbeeld zijn van medemenselijkheid, en dat is een extreem eufemisme.
Zelfs wanneer de wetenschappelijke inzichten, naast de psychosociale en de politieke, tot de slotsom komen dat de verschillen weliswaar reëel, maar daarom nog niet essentieel zijn, blijft het moeilijk om iedereen daarvan te overtuigen, en is het nodig om dat in lokale of universele wetten en verklaringen vast te leggen, die tot op de dag van vandaag in niet geringe mate veeleer idealen (moeten) vooropstellen dan dat ze de werkelijkheid zouden beschrijven. Men mag dan al goedschiks of kwaadschiks aanvaarden dat alle mensen ‘eender’ zijn op wetenschappelijke, genetische gronden, de raciale vooringenomenheid blijft bestaan, en blijft leiden tot de meest verwerpelijke discriminatie.
Een van de meest prangende vragen is ongetwijfeld of de uiterlijke kenmerken van groepen, soorten of rassen gekoppeld zijn aan bepaalde andere eigenschappen, van bijvoorbeeld karakteriële aard, of aan mentale vermogens. Dat dit het geval zou zijn, is altijd al voor heel veel personen een evidentie geweest. Men schrijft aan alle mogelijke ‘soorten’ specifieke eigenschappen toe, men beoordeelt mensen op hun uiterlijk en hun gedrag, en het is moeilijk om niet in stereotiepe benaderingen te vervallen, die zijn al lang vast ingesleten in onze perceptie en ons taalgebruik.
Wat Midas Dekkers ons leert, zowel op grond van zijn scherpe analyses van vroegere wetenschappelijke en populaire opvattingen over variëteit en ras, als van zijn voorbeeldige uitleg over de huidige stand van zaken op wetenschappelijk, maatschappelijk en politiek gebied, is dat veel van wat we denken of menen te weten het best met een stevige korrel zout genomen wordt. Hij relativeert voortdurend zeer overtuigend en vaak tot op het bot, zonder evenwel tot een globale eigen opvatting te komen die als absolute waarheid kan of moet aanvaard worden. De lezer zal zich uiteindelijk zelf een oordeel moeten vormen, al is het voor Midas Dekkers wel duidelijk welke oordelen wel en vooral welke niet met de waarheid overeenstemmen. Voor de eeuwige en nog steeds brandend actuele discussie over racisme is dit boek een verplichte blikverruimende leerschool in onbevooroordeeld en rigoureus denken.
In de loop van de lectuur wordt de lezer royaal vergast op een ware plethora aan interessante, nuttige en zelfs noodzakelijke informatie over talloze aspecten van het leven en de studie daarvan. Zelden is zoveel belangrijk materiaal over dit onderwerp zo helder, boeiend, onderhoudend en zelfs intrigerend in een Nederlands van zo hoge literaire kwaliteit verzameld als in dit bewonderenswaardige boek. Bovendien is het bijna luxueus uitgegeven, op groot formaat, rijkelijk en in volle kleur geïllustreerd met artistieke afbeeldingen uit de betrokken perioden. De lectuur wordt niet verstoord door pedante voetnoten, maar de geïnteresseerde lezer vindt moeiteloos alle referenties keurig achteraan in een verantwoording van de illustraties, een uitvoerige literatuuropgave, en een exhaustief register.