mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
22-04-2024
Aurelius Augustinus, Belijdenissen
Aurelius Augustinus, Belijdenissen [Confessiones], ingeleid, vertaald en van aantekeningen voorzien door Wim Sleddens O.S.A., Eindhoven: Damon, 2024 (zesde druk), 352 blz., gebonden uitgave, 9789463404280, € 34,90.
Wie zijn hele leven doorgebracht heeft in de katholieke zuil is van jongs af aan vertrouwd gemaakt met Augustinus (354-430) en met zijn meest bekende werk, de Belijdenissen. Veel meer dan naambekendheid is dat niet. In het beste geval weet men nog dat Augustinus een liederlijk leven leidde voor zijn bekering onder invloed van zijn vrome moeder Monica; dat hij om kuisheid bad, ‘maar niet meteen’; en dat zijn bekering gebeurde toen hij een stem hoorde die hem zei een boek te openen en te lezen (tolle, lege). Veel is dat niet. Het is typisch voor het oppervlakkige geloof van zowat alle christenen, de fides carbonaria of het kolenbrandersgeloof: men heeft wel de klok horen luiden, maar waar de klepel hangt?
Ook ik was wat betreft Augustinus in dat geval gedurende het grootste gedeelte van mijn leven. Pas toen ik gepensioneerd was en me ging verdiepen in geloof en ongeloof, las ik wat meer over Augustinus, en dat was niet meteen van aard om er veel meer over te weten te willen komen. Zijn vurige voorkeur voor seksuele onthouding en zijn tastbare, niet aflatende afkeer voor het lichamelijke staken me danig tegen, net zoals zijn zelotische bekeringsijver, zijn rabiate haat tegenover andersdenkenden, de extatische dithyramben waarin hij zich tot God richt, zijn verwoed zondebesef, en nog wel enkele kwalijke eigenschappen meer.
Toch werd mijn aandacht onwillekeurig – of misleid door een zo vroege, langdurige en derhalve diepgewortelde indoctrinatie – getrokken door deze luxe-heruitgave van de Belijdenissen bij Damon, en ik heb het me niet beklaagd dat ik een recensie-exemplaar heb aangevraagd. De tekst dateert van de jaren 397-400; informatie over de tekstoverlevering is uiterst schaars, zelfs zo goed als onvindbaar online. Van zijn vele werken, korte en lange, zijn er meer dan honderd ‘bewaard’. Ik heb nergens gevonden dat er een autograaf zou bestaan van Augustinus. Dat is allesbehalve verwonderlijk: hijzelf schrijft bijvoorbeeld dat hij geen exemplaren meer heeft van een boek dat hij ooit geschreven heeft. Boeken werden toen niet in grote oplagen gepubliceerd, maar ambachtelijk overgeschreven voor eigen gebruik of om als gift te dienen. De eerst bekende teksten van hem zijn fragmenten bij andere auteurs en in bloemlezingen. Wat we nu hebben, is dus blijkbaar het resultaat van een reconstructie op basis van die fragmenten, en veel latere manuscripten van volledige werken. Er is een manuscript van zes hoofdstukken van dat andere hoofdwerk, De civitate Dei, De stad Gods¸ dat zou geschreven zijn rond 420-449, dus mogelijks toen Augustinus nog leefde, maar de andere manuscripten zijn van honderden jaren later. Wat we daaruit moeten concluderen over de authenticiteit van zijn oeuvre laat ik over aan de wijsheid van de lezers, aan de verbeelding van de aficionado’s of aan de beroepsernst van de specialisten. Mijn stellige indruk bij het lezen van deze vertaling van de Confessiones was in alle geval dat er meer dan een stem te beluisteren viel, en dat meer dan één hand de pen gevoerd heeft.
Dat gezegd zijnde, ‘beken’ ik graag dat de Belijdenissen me vanaf de eerste bladzijde geboeid hebben, en dat ik zonder veel moeite het boek heb uitgelezen. Het is een autobiografie, althans een gedeeltelijke, want Augustinus leefde nog dertig jaar verder na dit boek. Het is slechts ten dele een feitelijke levensbeschrijving, en vooral een beschrijving van zijn gemoedstoestanden en zijn ideeën, wat uitzonderlijk is voor die vroege periode uit onze beschavingsgeschiedenis. Men benadrukt in de commentaren gemeenlijk vooral het grote schuldbesef over zijn leven voor zijn bekering, maar de beperkte feiten die hij daarover vermeldt zijn zeker geen reden om het boek te gaan lezen om zijn smeuïge passages: die zijn er niet. Wat hijzelf zijn zondig leven noemt, blijkt vrij normaal gedrag geweest te zijn op alle gebied, ook seksueel, voor zijn tijd en zijn milieu. Het is vooral vanuit het contrast met zijn latere strenge ascetische en celibataire priesterlijke levenswijze dat zijn vroegere zonden een zo aanzienlijk gewicht krijgen, althans in zijn ogen. Voor moderne lezers, en allicht ook voor de modale vroegere lezers, is dat net andersom: Augustinus lijkt, net zoals Paulus, wel geobsedeerd door de zonde, en ziet kuisheid, dus onthouding van alle seksuele activiteit en gedachten, als de enige goede praktijk, als de enige aanvaardbare norm. De dramatische nefaste invloed van die verwoestende christelijke opvatting op de ontwikkeling van onze beschaving en op het seksuele leven van talloze individuen is onmogelijk te overschatten.
De eerste negen boeken schetsen Augustinus’ evolutie als jonge leergierige en begaafde student, en zijn eerste stappen in zijn carrière als docent in de retorica, waarbij hij op zoek gaat naar ‘waarheid’ en zijn plaats in de samenleving. Aanvankelijk is dat vooral een filosofische queeste, maar toentertijd was de grens tussen het filosofische en het godsdienstige niet zo scherp getrokken als nu het geval is, of zou moeten zijn. Hij beschrijft de heel belangrijke rol van zijn moeder Monica, een overtuigde en pratikerende christelijke vrouw – zijn vader is pas kort voor zijn dood bekeerd. Dat verhaal, geschreven als een terugblik, is overtuigend in zijn eerlijkheid. De vele bedenkingen die de auteur maakt, verlenen het een reflectief filosofisch en ethisch karakter dat het doet uitstijgen boven loutere anekdotiek. Vaak nemen die reflecties de vorm aan van rechtstreeks tot God gerichte gebeden, waarin een vrijwel mystieke taal gehanteerd wordt die doet denken aan de liefdeslyriek van de latere grote mystieke figuren uit het christendom, vooral dan de vrouwelijke. God als de geliefde: veel persoonlijker kan een relatie niet zijn. Als God evenwel niet bestaat, kan ze evenmin meer zinloos zijn, en moet ze wel erg gevaarlijk en uiteindelijk deerlijk destructief zijn voor het mentale en fysieke welzijn van de persoon zelf, en helaas ook dat van hun omgeving.
Vanaf het tiende boek, wij zouden zeggen hoofdstuk, verandert de toon, maar niet de inhoud. De auteur is nog steeds begaan met de waarheid, maar nu is hij bekeerd, en de waarheid is nu uitsluitend te vinden in de goddelijke openbaring, en hoofdzakelijk in de Schrift, zowel het Oude als het Nieuwe Testament, en in de christelijke dogmatiek, die toen nochtans nog erg verscheiden en controversieel was, met talrijke ‘sekten’ die elkaar heftig bestreden, wat Augustinus zelf ook volop en rucksichtslos gedaan heeft. Hij bezint zich over ons denken en redeneren, en hoe wij met God in contact komen, en welke rol Christus daarin speelt voor de hele mensheid. In het elfde hoofdstuk vinden we zijn bekende onderzoek naar de tijd; dat is best interessant, maar het is toch vooral een sofistische, en geen natuurkundige aanpak: de discussie verloopt aan de hand van taal, van wat wij tijd, verleden, heden en toekomst noemen, en de anomalieën die daaruit voortkomen, zoals: het verleden is niet meer, het heden is zo voorbij, de toekomst is nog niet, wat is dan de tijd? Het twaalfde hoofdstuk gaat over wat de wereld is, maar dat gebeurt helaas uitsluitend op basis van wat Genesis daarover zegt, en daar stelt Augustinus teleur, omdat hij zich als christen onmogelijk kan losmaken van het verplichte blinde en letterlijke geloof in de goddelijke openbaring door de Schrift, in dit geval het boek dat aan Mozes zelf toegeschreven wordt en daaraan zijn onbetwistbaar gezag ontleent. Dat wordt nog (veel) erger wanneer hij het materiaal van Genesis allegorisch gaat interpreteren: dat hoofdstuk is werkelijk een afknapper, niet geschikt voor zelfs de meest geïnteresseerde leek.
Wat me vooral aantrok in deze tekst van Augustinus was zijn Godsbeeld. Vaak kon ik, zeker in de eerste hoofdstukken, door zijn bloemrijke taal heen een glimp opvangen van wat Einstein de God van Spinoza heeft genoemd, God als het Universum, veeleer dan de gepersonifieerde God de Vader, en zonder de Christusfiguur die het allemaal zo moeilijk maakt, met de zondeval, erfzonde, de zending van de Zoon als de verlosser, zijn prediking, lijden en dood, zijn verrijzenis, de stichting van de Kerk, het laatste oordeel, hemel, vagevuur en hel enzovoort enzovoort. Om nog te zwijgen van de Dritte im Bunde, de Heilige Geest. Het is vooral dat oorspronkelijke, algemeen menselijke aspect dat mijn aandacht gaande hield, en me zelfs in de meest mystiek gekleurde passages toch nog enige verwantschap liet aanvoelen met deze ongetwijfeld intelligente maar overigens heel complexe, om niet te zeggen zwaar gecomplexeerde figuur.
De vertaling uit 2009 is heel goed leesbaar, slechts heel af en toe was het Latijn van Augustinus zelfs deze augustijn te machtig, maar wie zal hem verbeteren? De luxe-uitgave van Damon is inderdaad luxueus. Het is verheugend dat er nog (enkele?) uitgeverijen zijn die het aandurven teksten zoals deze aan te bieden in een duurzaam, degelijk en aantrekkelijk modern maar klassiek boekformaat. Mijn oude, moe-getergde ogen (te veel gelezen, bij slecht licht en andere belastende omstandigheden, te veel uren voor het scherm doorgebracht) hadden toch liever een ietwat grotere letter gehad.
Augustinus’ Confessiones worden doorgaans tot de top van de wereldliteratuur gerekend. Dat leek me op het eerste gezicht overdreven, maar als ik me dan afvraag wat er wel toe behoort, moet ik na lezing toch, zij het schoorvoetend, bekennen dat die appreciatie voor deze vroege teksten uit de (christelijke) oudheid, ruim voor de val van het Romeinse rijk (476) niet helemaal misplaatst is, zeker in het licht van Augustinus’ blijvende – maar helaas weinig verheffende – invloed op onze Ideeengeschichte. Deze Belijdenissen zijn door hun opzet en hun onderwerp, en omdat ze terugblikken op zijn vroegste ervaringen, voor niet-gelovige lezers allicht de meest aantrekkelijke, en wel zeker de minst afstotelijke van zijn oeuvre. Toen ik het boek opensloeg, had ik niet gedacht dat ik er een zo positieve recensie zou (kunnen) over schrijven. Mijn negatieve appreciatie van Augustinus is er niet door veranderd, maar zijn Confessiones zijn desondanks werkelijk voor iedereen de moeite waard. Tenzij men wil wachten tot iemand er een (pseudo)historische bestseller aan wijdt, of er een (al dan niet pornografische) netwerkfilm of miniserie over maakt. O, excuseer, dat blijkt al gebeurd te zijn… Aan u de keuze dus, maar ik houd het op het origineel, zij het in vertaling.
Categorie:God of geen god?
17-04-2024
Buizingen, een parochie miskend
Buizingen
Een bloeiende en actieve parochie in Vlaams-Brabant – en zo zijn er voorwaar geen tientallen meer – wordt door de kerkelijke overheid ‘uitgesloten’, wegens ‘de fundamentele aard van de meningsverschillen’. Wat moeten we ons daarbij voorstellen? Een vertegenwoordiger van het bisdom lichtte het voorbeeldig toe in de media: de sacramenten moeten toegediend worden door priesters, niet door leken, en al zeker niet door vrouwen! In Don Bosco – Buizingen is er al sinds jaren geen enkele actieve priester meer, en geëngageerde gelovigen hebben hun taken op zich genomen. Dat noemt men van de nood een deugd maken, maar zo ziet de Kerk het niet!
De Kerk beroept zich daarbij op het kerkelijk recht, dat inderdaad het toedienen van sacramenten en het voorgaan in de eredienst streng voorbehoudt aan de gewijde priesters die daartoe aangesteld zijn. Daartegen valt dus niets in te brengen. Elke organisatie mag haar eigen regels opstellen, en dus ook de Kerk.
Het is evenwel nuttig om even stil te staan bij de reden voor die restrictieve regel. Men kan dat kerkrechtelijk bekijken, en dan geldt zoals in het burgerlijk recht dat de rechtsregels moeten geëerbiedigd worden. Men kan verwijzen naar de wijdingen die vereist en theologisch noodzakelijk zijn om sacramenten te kunnen en te mogen toedienen. Die wijdingen veranderen naar verluidt een gewone mens in een priester, of een bisschop, en wij hebben het onlangs nog moeten meemaken dat een wel heel liederrijke bisschop uiteindelijk het recht ontnomen wordt om de plichten en de prerogatieven van zijn wijdingen uit te oefenen, maar dat die wijdingen niet ongedaan kunnen gemaakt worden. Een dergelijke wijding verandert een mens werkelijk, en voor altijd: tu es sacerdos in aeternum!
Als men dat evenwel nuchter bekijkt, gaat het om een menselijke organisatie die haar privilegies veiligstelt door regels die haar vaste medewerkers tot haar enige geldige wettelijke vertegenwoordigers maakt. In de praktijk komt dat er vooral op neer dat zij de enigen zijn die inkomsten kunnen en mogen verwerven uit kerkelijke bedieningen en aanstellingen. Elke priester ontvangt een vast loon, en voor elk sacrament moet in principe betaald worden, en ook in de praktijk. Dat staat zo in het Evangelie: ‘de arbeider is zijn loon waard’ (Matteus 10:10) en ‘gij zult een dorsende os niet muilbanden’ (Timoteus 5:18).
Bij nader toezien knelt daar dus het schoentje in Buizingen, en op vele andere plaatsen waar het priestertekort voor onhoudbare situaties zorgt in de Kerk. Enkel de priesters mogen zich laten betalen voor hun sacramentele diensten zoals dopen, huwelijken inzegenen, ziekenzalving toedienen en mensen begraven, en voorgaan in de eucharistie, dat wil zeggen het brood en de wijn veranderen in het vlees en het bloed van Jezus Christus, God dus. Daardoor blijft het geld in handen van de Kerk, en gaat het niet verloren aan leken. Zo houdt de Kerk het bestuur in handen, niet alleen van haar organisatie en haar leer, maar vooral ook van wat ze zelf ‘het tijdelijke’ noemt, haar niet onaanzienlijke aardse goederen. Ze vergeten daarbij handig wat er in diezelfde evangeliepassages staat over geld en bezit: ‘Voor niets hebben jullie gekregen, voor niets moet je geven. Neem geen goud-, zilver- of kopergeld mee in je beurs, neem geen reistas mee voor onderweg, geen twee stel kleren, geen sandalen en geen stok.’ (Matteus 10:8-10, Lukas laat dat opvallend kwansuis weg).
De priesters, de Kerk moet dus ‘leven van het land’. Dat deden ook de Levieten al, de joodse priesters, leden van de stam van Mozes zelf, die bij de verdeling van het te vuur en te zwaard veroverde Kanaän geen eigen landstreek gekregen hadden, maar door alle andere stammen verplicht onderhouden moesten worden. Dat deden en doen alle priesters in alle godsdiensten: het is een winstgevend beroep, een handige manier om in eigen levensonderhoud te voorzien zonder er hard te moeten voor werken. In België worden de bedienaars van de eredienst nog altijd betaald door de staat, dus door de hele gemeenschap, en niet door de gelovigen alleen. Het is dat privilege dat ze nu zo radicaal verdedigen tegen de leken die de parochie van Don Bosco in Buizingen de facto overgenomen hebben, maar nu hun subsidies mislopen. Het is goed dat we ons daarvan bewust zijn, en dat we ons over die merkwaardige toestand na tweeduizend jaar toch stilaan enkele terechte vragen beginnen te stellen.
Categorie:God of geen god?
05-04-2024
Main morte
Main morte
Het erfrecht is een complexe aangelegenheid, dat weet iedereen die al eens iets geërfd heeft, of, zoals men in Nederland soms hoort: geörven. Het principe zelf is zo in onze tradities verweven dat we er niet meer bij stilstaan. Reden genoeg om dat toch eens te doen.
Ongetwijfeld is het principe afkomstig uit ons verste verleden, toen wij nog in families en clans rondzwierven in een nauwelijks beschaafde wereld. Het bezit van de familie, het vee, de tenten, de wapens en de werktuigen, juwelen en cultusvoorwerpen: het bleef in de familie, ook als de pater familias, het stamhoofd stierf. Hij werd opgevolgd, meestal door de oudste zoon, die het recht van de eerstgeborene had. In het Oude Testament is dat zo, al wordt daar al eens een loopje mee genomen, zoals in het verhaal van Jacob en Esau, de tweelingkinderen van Isaac en Rebecca in Genesis 25:25. Esau, de eerste die de moederschoot verliet, schenkt zijn eerstgeboorterecht weg voor een bord linzenmoes met de woorden: Ach, ik ga toch dood, wat heb ik daaraan! De broers waren duidelijk geen eeneiige of identieke tweelingen, want de ene was ros (vandaar zijn bijnaam Edom, de Rosse) en bij de geboorte sterk behaard als een dier. Hij werd later een jager, een buitenmens; de andere zag er ‘normaal’ uit en werd ‘een rustig man, die in tenten leefde’.
Toch gold dat recht niet altijd en overal: de Salische Wet bij de Franken voorzag in de verdeling van het bezit onder de zonen en dat leidde tot versnippering, maar soms ook tot hereniging als een lijn uitstierf en het bezit weer aan een van de oorspronkelijke broers toekwam. In de Franse feodaliteit was erfopvolging in vrouwelijke lijn de gewoonte, dergelijke rijke erfgenamen waren een begeerde partij, denk aan Margaretha van Male, geen schoonheid, naar verluidt, maar wel begeerd door zowat alle koningshuizen. In ons eigen land is het recht op troonopvolging in vrouwelijke lijn heel laat, in 1991, goedgekeurd en pas toen verdween de Salische wet helemaal uit ons rechtssysteem.
Toen de bevolking toenam en de samenlevingsvormen veranderden in een feodaal stelsel, met een getrapt systeem van vazallen en leenheren, moest alle bezit zorgvuldig geregeld worden. Als de Franse koning een leengoed, zeg maar Vlaanderen, te leen gaf aan zijn vazal, de graaf van Vlaanderen, dan hield dat in dat diens wettige erfgenamen het leengoed zouden erven. Enkel indien de lijn uitstierf, indien er geen wettige erfgenamen in rechte lijn waren, kwam het goed weer aan de leenheer toe. Men noemde dat la main morte, de dode hand, er was immers geen ‘warme hand’ om te erven.
Dat begrip heeft twee belangrijke uitbreidingen gekregen in de loop van de geschiedenis.
Vooreerst gold dat voor de onderdanen van de leenheren en hun vazallen, de lijfeigenen; die konden wel bezittingen verwerven tijdens hun leven, maar na hun dood verviel alles weer aan de heer. Mensen die geen erfenis konden nalaten, die geen testament mochten maken, noemde men les gens de la main morte. Lijfeigenen mochten ook niet trouwen met iemand van buiten het leen (formariage), anders was er het risico dat een deel van het goed naar een andere heer zou overgaan of naar een vrije stadsbewoner.
Soms kon een begoede onderdaan dat recht afkopen, hetzij om te trouwen buiten het domein, hetzij om te erven. In dat laatste geval nam de heer genoegen met een deel van het erfgoed, bijvoorbeeld een deel van de meubelen of het beste stuk vee (droit du meilleur catel; we denken bij dat laatste woord onmiddellijk aan het Engelse cattle, vee; de oorsprong ligt bij het Latijnse caput, hoofd of kop; kapitaal heeft dezelfde oorspronkelijke betekenis, want vee maakte meestal het belangrijkste deel van het bezit uit). Later werd het systeem van de main morte voor de inwoners van een regio of een land stilaan vervangen door een belasting op erfenissen, zoals wij dat nog altijd kennen.
Een tweede betekenis kreeg mainmorte of mortemain toen de Kerk op grote schaal grond verwierf van de leenheren, in ruil voor geld of diensten. Aangezien priesters en monniken (althans in principe en de iure) celibatair waren en dus geen afstammelingen hadden, moest volgens de gewone regels het bezit van kerken, abdijen en kloosters bij het overlijden van de abten en bisschoppen overgaan naar de heren van wie ze het in leen gekregen hadden. Maar dat zou natuurlijk het einde betekend hebben van deze instellingen. Dat gold ook voor hospitalen en andere verenigingen, waarbij er verscheidene eigenaars waren, of gemeenschappelijk bezit was. De leenheer en later de koningen zagen af van hun droit de la main morte en hieven in ruil een belasting, een amortissement, een woord dat wij nog gebruiken, maar dan met één ‘s’: amortiseren, amortisatie: het afschrijven van de waarde van iets. Na een betekenisverschuiving ging men bezittingen die net niet onder main morte vielen precies die naam geven, main morte, het onroerend bezit van religieuze gemeenschappen, kerken, kloosters, abdijen, hospitalen, scholen.
In de meeste democratische landen, maar ook in andere regimes genieten religieuze instellingen nog steeds van uitzonderingen op het erfrecht, naast belangrijke belastingvoordelen. Dat leidde ongetwijfeld ook tot misbruiken, waarbij men onder het mom van een godsdienstige beweging al dan niet louche winstgevende zaakjes opzette, zoals de zeer omstreden Scientology Church van sf-schrijver Ron Hubbard.
Uit de geschiedenis zijn ons talloze verhalen bekend van bekeringen in articulo mortis, op het sterfbed dus. Priesters en religieuzen spoedden zich naar personen die de dood nabij waren om hen met verschrikkelijke verhalen over helse straffen te overhalen om nog tijdig berouw te tonen over hun ‘zonden’. Dat het hun niet zozeer ging om het zielenheil van de stervende, maar om diens eigendommen, blijkt uit het feit dat men de noodzakelijk absolutie onthield tot het berouw oprecht bleek, en dat gebeurde enkel wanneer de zondaar bij testament een aanzienlijk deel van de erfenis naliet aan de Kerk, een klooster of een andere kerkelijke instelling. Atheïsten gaven daarom uitdrukkelijk opdracht om priesters weg te houden van hun sterfbed, opdat de Kerk hen geen bezittingen zou ontfutselen in een moment van ultieme zwakte, en opdat ze ook niet zou kunnen beweren dat ze zich uiteindelijk toch met God verzoend hadden. Dat laatste beweerde de Kerk evenwel toch meestal als het om vooraanstaande en bekende personen ging, zonder enige grond van waarheid.
Ook aan minder vermogende overleden gelovigen werd geld ontfutseld, niet alleen voor de begrafenis, maar ook voor allerlei ‘nadiensten’, reeksen missen die voor hen werden opgedragen, tegen betaling natuurlijk.
Men zou bij dat alles de schouders kunnen ophalen: die toestanden behoren nu wel tot het verleden, want er zijn bijna geen priesters meer, en geen gelovigen. Dat is evenwel erg voorbarig. Er is nog altijd een erkende Kerk, en officiële kerkelijke instellingen; er zijn nog altijd priesters, en hun methoden zijn niet veranderd. Bovendien hebben leken vaak kerkelijke functies overgenomen, en die blijken niet minder gewetenloos en doortrapt te zijn dan hun gewijde voorgangers. Sinds jaren voert de Kerk ook priesters in uit andere continenten, die hier een goed onderkomen vinden.
Het is goed dat er nu een politieke onderzoekscommissie is die zich (nogmaals) bezighoudt met het seksueel misbruik in de Kerk. Maar er zijn even goede redenen om de andere activiteiten van de Kerk en haar bedienaars aan een even ernstig en diepgaand onderzoek te onderwerpen. Het is hoog tijd dat de politiek zich terdege bezighoudt met de katholieke Kerk en met alle andere erkende en niet erkende Kerken, en die behandelt zoals men elke andere organisatie, vereniging of onderneming behandelt, zonder enig onderscheid omwille van het vermeende sacrale karakter.
In onze streken is het einde van de Kerk nu wel heel nabij. Kerken en kloosters staan leeg; er zijn geen priesterroepingen meer, en de laatste exemplaren zijn hoogbejaard. Aangezien de Kerk zelf doet alsof er niets aan de hand is, moet de overheid ingrijpen om voor de nog steeds zeer aanzienlijke bezittingen een eerlijke en transparante regeling te treffen, ten gunste van de eeuwenlang benadeelde gemeenschap.
Categorie:God of geen god?
02-04-2024
Celsus?
Celsus? Nooit van gehoord. Bedoel je Celsius?
We weten over Celsus eigenlijk niets. De enige bron is Origenes (185-253/4), een vroegchristelijke auteur die in het Grieks een traktaat schreef Kata Kelsou, tegen Celsus, die een boek zou geschreven hebben, Alethès Logos, Het ware woord, tegen de christelijke godsdienst. Origenes citeert en betwist de argumenten van Celsus. Op grond van die citaten heeft men geprobeerd de figuur van Celsus te reconstrueren, en ook zijn boek. Op die manier is er sindsdien een heus wetenschappelijk Celsus-onderzoek ontstaan. Op de Duitstalige Wikipedia vind je daarover een zeer degelijk en uitgewerkt overzicht.
Ik las een van die reconstructies van Het ware woord, in een Franse vertaling door Benjamin Aubé uit 1878, heruitgegeven in Parijs in 2018 door ‘E.S.’, te koop bij Amazon.fr voor minder dan € 7, verzendkosten inbegrepen. Om goed te zijn zou ik ook Origenes’ boek moeten lezen, maar na kennis gemaakt te hebben met de argumenten die Origenes naar verluidt bestrijdt, laat ik die kelk graag aan mij voorbijgaan (ik ben trouwens geheelonthouder).
In de talrijke commentaren laat men uitschijnen dat Celsus een ‘heidense’ filosoof was die het neoplatonisme aanhing, of een theoloog, of een geleerde, of toch iemand met een ruime algemene bagage, die op onbevangen wijze schreef over de vroege christenen van rond het jaar 175. Maar nogmaals, dat leidt men alleen maar af uit wat Origenes daarover schreef rond 250, dus 75 jaar later. Het vroegste fragmentaire handschrift van het boek van Origenes dateert men rond het jaar 600. Desondanks neemt men aan dat dat een getrouwe kopie is van de autograaf door Origenes, en tevens dat er werkelijk een auteur Celsus geweest is van een boek Het ware woord.
Voor mij is het allemaal wat te veel gevraagd. Mochten de argumenten tegen het christendom van de vermeende Celsus dan nog ernstig, zwaarwichtig, stevig onderbouwd en overtuigend naar voren gebracht zijn, dan zou het wellicht de moeite waard zijn om de hele kwestie nader te onderzoeken. Dat is echter duidelijk niet het geval. Men kan dat wijten aan het feit dat Origenes ze niet correct aanhaalt, maar een andere bron hebben we niet.
Wat ik evenwel nergens lees, is een veronderstelling die zich althans aan mij allengs opdrong, namelijk dat Origenes gebruik maakt van het bekende literaire systeem van de verzonnen tegenstander, om aan de hand van diens veeleer zwakke argumenten de eigen stellingen levendiger en des te krachtiger te kunnen verdedigen. Bovendien levert hij op die manier schijnbaar een onafhankelijk extern bewijs voor het bestaan van christelijke teksten zoals de evangelies en de brieven van Paulus, terwijl die toentertijd nog volop aan het ontstaan waren en geenszins hun definitieve vorm hadden gekregen, en er talloze concurrerende christelijke sekten en teksten waren. De vermeende Celsus lijkt me al te zeer vertrouwd met de canon zoals die pas vele eeuwen later zou vastgelegd worden. Het lijkt integendeel veel waarschijnlijker dat een christelijke apologeet zoals Origenes (overigens zelf een controversiële figuur in het christendom) een dergelijke tegenstander verzonnen heeft vanuit zijn eigen erg christelijke opvattingen en zijn kennis van de latere canonieke teksten. Het lijkt zelfs heel waarschijnlijk dat die teksten in de loop van de twijfelachtige tekstoverlevering (er was immers nog geen drukkunst, en er is alleen maar een christelijke traditie) nog verder in die zin bijgewerkt zijn.
Om een (Oudtestamentisch) beeld te gebruiken: telkens weer stellen we vast, wanneer we naar de grond van de zaak gaan, hoe het christendom een reus op lemen voeten is, of (Nieuwtestamentisch) een huis dat op zand gebouwd is. Het is een verzameling van wel erg vreemde ideeën, ontsproten uit de verbeelding van een al bij al beperkt aantal figuren, overgeleverd op een heel onbetrouwbare manier, en geïnterpreteerd door uiterst vooringenomen en vaak kwaadwillige lieden, voor een publiek dat er nauwelijks iets van begreep. En toch is dat christendom een wereldmacht geworden, en heeft het talloze mensen eeuwenlang in zijn greep gehouden, en is die andere traditie, die van de rede en de wetenschap, al die tijd onderdrukt en vervolgd.
Vandaag kan ik deze bedenkingen vrijmoedig schrijven en publiek maken, maar het is zelfs in onze sterk geseculariseerde omgeving nog altijd de stem van een roepende in de woestijn. De algemene opvatting is hier nog steeds dat het christendom een van de pijlers van onze beschaving is, en dat dat betwisten getuigt van onwetendheid en kwade wil. Het christendom lijkt zelfs bij ons hier en daar weer steun te krijgen, ook onder intellectuelen, terwijl de islam hier aan belang toeneemt door de immigratie. In andere landen heeft het christendom nog steeds een zeer aanzienlijke macht. En in nog andere landen is de islam de staatsgodsdienst.
Voor mij is het onbegrijpelijk dat wat enkele mensen ooit verzonnen hebben zoveel invloed kan hebben, terwijl de eenvoudige waarheid het zo moeilijk heeft. Mundus vult decipi? De wereld wil blijkbaar graag bedrogen worden.