Foto
Categorieën
  • etymologie (78)
  • ex libris (79)
  • God of geen god? (178)
  • historisch (27)
  • kunst (6)
  • levensbeschouwing (249)
  • literatuur (41)
  • muziek (75)
  • natuur (7)
  • poëzie (94)
  • samenleving (233)
  • spreekwoorden (12)
  • tijd (13)
  • wetenschap (55)
  • stuur me een e-mail

    Druk op de knop om mij te e-mailen. Als het niet lukt, gebruik dan mijn adres in de hoofding van mijn blog.

    Zoeken in blog

    Blog als favoriet !
    interessante sites
  • Spinoza in Vlaanderen
  • de blog van Lut
  • Uitgeverij Coriarius
    Archief per maand
  • 02-2025
  • 01-2025
  • 12-2024
  • 11-2024
  • 10-2024
  • 09-2024
  • 08-2024
  • 07-2024
  • 06-2024
  • 05-2024
  • 04-2024
  • 03-2024
  • 02-2024
  • 01-2024
  • 12-2023
  • 11-2023
  • 10-2023
  • 09-2023
  • 08-2023
  • 07-2023
  • 06-2023
  • 05-2023
  • 04-2023
  • 03-2023
  • 02-2023
  • 01-2023
  • 12-2022
  • 11-2022
  • 10-2022
  • 09-2022
  • 08-2022
  • 07-2022
  • 06-2022
  • 05-2022
  • 04-2022
  • 03-2022
  • 01-2022
  • 12-2021
  • 11-2021
  • 06-2021
  • 05-2021
  • 04-2021
  • 03-2021
  • 12-2020
  • 10-2020
  • 08-2020
  • 07-2020
  • 05-2020
  • 04-2020
  • 03-2020
  • 02-2020
  • 01-2020
  • 10-2019
  • 07-2019
  • 06-2019
  • 05-2019
  • 03-2019
  • 10-2018
  • 08-2018
  • 04-2018
  • 01-2018
  • 11-2017
  • 10-2017
  • 09-2017
  • 07-2017
  • 06-2017
  • 04-2017
  • 03-2017
  • 02-2017
  • 01-2017
  • 12-2016
  • 11-2016
  • 10-2016
  • 06-2016
  • 05-2016
  • 03-2016
  • 02-2016
  • 01-2016
  • 12-2015
  • 11-2015
  • 10-2015
  • 09-2015
  • 08-2015
  • 07-2015
  • 06-2015
  • 05-2015
  • 04-2015
  • 03-2015
  • 02-2015
  • 01-2015
  • 12-2014
  • 11-2014
  • 10-2014
  • 09-2014
  • 08-2014
  • 07-2014
  • 06-2014
  • 05-2014
  • 04-2014
  • 03-2014
  • 02-2014
  • 01-2014
  • 12-2013
  • 11-2013
  • 10-2013
  • 09-2013
  • 08-2013
  • 07-2013
  • 06-2013
  • 05-2013
  • 04-2013
  • 03-2013
  • 02-2013
  • 01-2013
  • 12-2012
  • 11-2012
  • 10-2012
  • 09-2012
  • 08-2012
  • 07-2012
  • 06-2012
  • 05-2012
  • 04-2012
  • 03-2012
  • 02-2012
  • 01-2012
  • 12-2011
  • 11-2011
  • 10-2011
  • 09-2011
  • 08-2011
  • 07-2011
  • 06-2011
  • 05-2011
  • 04-2011
  • 03-2011
  • 02-2011
  • 01-2011
  • 12-2010
  • 11-2010
  • 10-2010
  • 09-2010
  • 08-2010
  • 07-2010
  • 06-2010
  • 05-2010
  • 04-2010
  • 03-2010
  • 02-2010
  • 01-2010
  • 12-2009
  • 11-2009
  • 10-2009
  • 09-2009
  • 08-2009
  • 07-2009
  • 06-2009
  • 05-2009
  • 04-2009
  • 03-2009
  • 02-2009
  • 01-2009
  • 12-2008
  • 11-2008
  • 10-2008
  • 09-2008
  • 08-2008
  • 07-2008
  • 06-2008
  • 05-2008
  • 04-2008
  • 03-2008
  • 02-2008
  • 01-2008
  • 12-2007
  • 11-2007
  • 10-2007
  • 09-2007
  • 08-2007
  • 07-2007
  • 06-2007
  • 05-2007
  • 04-2007
  • 03-2007
  • 02-2007
  • 01-2007
  • 12-2006
  • 11-2006
  • 10-2006
  • 09-2006
  • 08-2006
  • 07-2006
  • 06-2006
  • 05-2006
  • 04-2006
  • 03-2006
  • 02-2006
  • 01-2006
    Kroniek
    mijn blik op de wereld vanaf 60
    Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin.
    Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
    Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
    Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
    Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating.
    Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
    23-02-2025
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Vrede

    En vrede op aarde aan mensen van goede wil (Lukas 2,14)

    Europa is altijd al het toneel geweest van oorlogen. Mijn ouders hebben beide wereldoorlogen meegemaakt. Ik heb het geluk dat ik in januari 1946 als hun jongste kind geboren ben, toen de Tweede wereldoorlog net voorbij was. Ik heb slechts de Koude oorlog gekend, en de vele gewapende conflicten, ook in Europa, maar niet in West-Europa, niet hier bij ons. Ik heb geen legerdienst moeten doen, enerzijds omdat mijn beide broers dat al gedaan hadden, en anderzijds omdat ik al voor mijn 24ste verjaardag vader geworden was. Ik heb alleen maar vrede gekend, en ik ben een overtuigd pacifist. Voor mij is er nooit een goede reden om oorlog te voeren of geweld te gebruiken, om principiële, emotionele en praktische redenen. Principieel omdat de wet van de sterkste in tegenspraak is met onze menselijke redelijkheid, en met de drie grote beginselen van vrijheid, gelijkheid en medemenselijkheid. Emotioneel, omdat alle geweld me zodanig aangrijpt dat ik letterlijk en figuurlijk mijn evenwicht verlies. Praktisch, omdat geweld nooit iets oplost, en veel leed en vernieling veroorzaakt.

    Dat er conflicten zijn in de wereld is niet verwonderlijk, mensen zijn het zelden over alles eens. Maar aangezien geweld nooit een oplossing is, en integendeel de conflicten nog erger maakt, en onvermijdelijk slachtoffers eist, moet men altijd naar vreedzame oplossingen zoeken. Dat betekent dat men met elkaar moet overleggen, en enkel geweldloze middelen mag aangrijpen als overleg niet baat.

    Dat lijkt allemaal evident, maar het houdt geen rekening met het feit dat geweld en onredelijkheid altijd mogelijk is, en in de praktijk zeer aanwezig is in de wereld. De ultieme vraag is dan: hoe gaan we om met onredelijkheid en geweld?

    Laten we beginnen met het gebruik van geweld in een democratische rechtsstaat. Daar is de regel dat enkel het staatsgezag gebruik mag maken van geweld, door specifieke, daartoe uitgekozen, goed opgeleide personen, in zeer uitzonderlijke gevallen die bij wet geregeld zijn. Maar ook die personen moeten dus eerst alle andere vreedzame middelen uitputten. Meestal volstaat de dreiging die uitgaat van politie en van rechtsvervolging om gewelddadige overtredingen van de wet te verhinderen. We zien echter dat vooral in stedelijke gebieden het wapengeweld door misdadigers toeneemt, niet zozeer bij overvallen, maar vooral in de context van de drugshandel, en ook, zij het meer uitzonderlijk, onder de vorm van religieus geïnspireerd terrorisme. Dat heeft geleid tot een uitbreiding en zwaardere bewapening van de ordediensten.

    In democratische rechtsstaten heeft het leger een streng beperkte rol. Het beschikt over veel en zware wapens, maar mag die niet inzetten tegen de burgers. Het leger is uitsluitend belast met de landsverdediging. Het is een uitbreiding van de bescherming van de burgers, maar dan tegen buitenlands geweld. De integriteit van het territorium wordt gezien als een absolute waarde, die koste wat kost gevrijwaard moet worden. Men vergeet daarbij al te gemakkelijk hoe relatief, hoe kunstmatig en hoe recent grenzen vaak zijn,

    In beide gevallen gaat men ervan uit dat geweld mogelijk is, en in de realiteit ook voorkomt. Dat is een voorwaar geen loze veronderstelling. Men gaat er verder ook van uit dat in bepaalde gevallen geweld enkel met geweld kan beëindigd worden, en dat is een onbewezen stelling. De enige goede oorlog is een oorlog om de oorlog te beëindigen, zegt men. Bellum ita suscipiatur, ut nihil aliud nisi pax quaesita videatur: oorlog moet zo ondernomen worden dat enkel vrede nagestreefd blijkt (Cicero).  Dat was de leuze in de WO1, en het is ook het argument dat men altijd aanvoert in verband met WO2. Moest men Hitler laten begaan? Was er een andere manier om een einde te maken aan het Nazisme dan een totale oorlog? De dood van 55 miljoen mensen, van wie de helft burgers, is voorwaar een niet te veronachtzamen gegeven als we het over wereldvrede hebben. Oorlog gaat over vernietiging van mensen, middelen, bezittingen, ideeën, cultuur, beschaving, of al wat men met oorlog bedoelt te beschermen. Wegens de ongeziene vernietiging lijkt het ten minste aangewezen hoe dan ook oorlog te vermijden, zelfs als men aangevallen wordt. Het is immers zeker dat er minder slachtoffers zullen vallen als men zich niet gewapenderhand verzet. Vrede is beter dan de meest zogenaamd gerechtvaardigde oorlog.

    Moet men zich dan weerloos laten overmeesteren door lieden die wel gebruik maken van geweld?

    In de rechtsstaat kunnen we als individu rekenen op de bescherming van de wet en de politie. Dezelfde regeling geldt voor staten onder elkaar: er zijn internationale wetten, en er is het leger als laatste redmiddel. Er is echter een structureel verschil tussen de individuele bescherming en die van een land. Het geweld dat uitzonderlijk gebruikt wordt tegen individuele interne belagers is beperkt, en veroorzaakt ten hoogste geringe collaterale schade. Oorlog, het gebruik van geweld tussen legers, is onvergelijkbaar veel uitgebreider en intenser, en veroorzaakt enorme schade op alle mogelijke gebied.

    Dat komt vooral door de middelen die ingezet worden, en dat is een afweging die altijd moet gemaakt worden. Men moet altijd het grootst mogelijke effect beogen met zo weinig mogelijk middelen, aangezien de noden zeer verscheiden en groot zijn, en de middelen altijd beperkt, en altijd veel inspanningen vragen. Dat is zo voor de beteugeling van individueel geweld: hoeveel moet de rechtsstaat investeren in de bescherming van de burgers tegen misdadig geweld, vooral in politie? Dat is zeker zo voor de landsverdediging: de kost daarvan is altijd torenhoog, terwijl het gevaar niet altijd reëel is, en de uitkomst onvoorspelbaar. Wij leven hier al tachtig jaar in vrede, en beschouwen dat stilaan als de normale toestand, er zijn nog maar weinig mensen die iets anders gekend hebben. Vandaar dat we steeds minder geïnvesteerd hebben in het leger.

    Sommigen willen ons doen geloven dat die vrede gebouwd is op onderlinge afschrikking van vooral de USA en de USSR, nu Rusland, met nucleaire wapens. Dat is een vreemde redenering. Ze heeft geleid tot een waanzinnige wapenwedloop, om toch maar de grootste, krachtigste, snelste en meeste massavernietigingswapens te hebben. Dat is een eindeloze strijd die niemand kan winnen, en de kosten zijn zo fenomenaal, dat de beschikbare middelen niet volstaan. Dus begon men in onderlinge afspraak het aantal van dergelijke wapens wederzijds te beperken en te verminderen. In feite had men daarmee kunnen doorgaan tot het nulpunt: zolang beide partijen over dezelfde mogelijkheden beschikken, is de wederzijds afschrikking even groot. Het is pure waanzin om massaal te investeren in apocalyptische wapens die men nooit kan gebruiken, enkel en alleen om elkaar af te schrikken.

    De ware reden voor onze langdurige vrede moet veeleer gezocht worden in een veranderde mentaliteit na de verschrikkingen van de beide wereldoorlogen. Wie wou, met die gruwel vers in het geheugen, een nieuw dergelijk conflict beginnen? En de vrede bracht, in scherpe tegenstelling met de oorlog, ongeziene algemene welstand met zich mee, die niemand graag weer wou verliezen. Oorlog werd nu gezien als een aberratie, als een onheil, als onredelijk, als onmenselijk.

    Er waren ook na 1945 nog altijd gewapende conflicten in de wereld, ook in Europa, maar niet zo grootschalig en langdurig als daarvoor. Die probeerden we op te lossen met overleg, met vredesmissies en -troepen, maar helaas ook met militaire steun aan elk van de betrokken partijen. Er zijn dus nog altijd mensen die niet terugschrikken om oorlogsgeweld te gebruiken, hetzij om andere landen of bevolkingsgroepen aan te vallen, hetzij om zich tegen dergelijke aanvallen te verdedigen.

    Het conflict tussen Rusland en Oekraïne is een van de gevolgen van de ineenstorting van de USSR in 1991, na de val van de Berlijnse muur in 1989 en de hereniging van Duitsland, die kort daarop volgde. In 1991 stemde Oekraïne massaal voor afscheiding van de Sovjet-Unie, en in 2013 opteerde het Oekraïense parlement voor toenadering tot de Europese Unie, terwijl de president veeleer voor Rusland koos. Dat leidde tot een revolutie, en tot de annexatie door Rusland van de Krim en delen van Oost-Oekraïne (de Donbas) door Rusland. In de Donbas ontstond er een gewapend conflict tussen Russisch-gezinde Oekraïners, gesteund door Rusland, en het Oekraïense leger, gesteund door Oekraïense milities. In februari 2022 probeerde Rusland een einde te maken aan het conflict met een gewapende inval in Oekraïne. Sindsdien woedt daar een regelrechte oorlog, waarin het Westen Oekraïne steunt en massaal van wapens voorziet, zowel om zich te verdedigen als om het betwiste gebied te heroveren, maar ook steeds meer ook om Rusland aan te vallen. Het Westen legt Rusland sinds 2014 zware economische sancties op, waarop Rusland met eigen sancties reageerde. Sindsdien is er weer een koude oorlog tussen beide blokken.

    Dat alles was voor veel mensen in het Westen een wake-up call. Men werd wakker geschud uit de illusie dat de vrede in Europa van blijvende aard was, en dat niets die kon bedreigen. Een verdere expansie van Rusland, een herstel van de invloedssfeer van de USSR wordt mogelijk en zelfs waarschijnlijk geacht, en gevreesd. Dat zou een bedreiging zijn voor de vroegere lidstaten van de USSR die zich afgescheiden hebben, en voor de Baltische staten die door de USSR bezet waren, en voor Duitsland en uiteindelijk ook voor andere West-Europese landen. De politieke reacties zorgden voor een aanzienlijke verhoging van de militaire uitgaven, en een toenemende invloed van de NATO. Ook onder de bevolking werd die vrees voor een Russische inval aangewakkerd, en was er ruime steun voor Oekraïne en voor zijn militair verzet tegen Rusland. Men dacht weer in termen van de dominotheorie uit 1954: als Oekraïne zou vallen, zouden andere landen volgen.

    Ik heb mij van meet af aan uitgesproken tegen het oorlogsgeweld, en ook tegen alle militaire steun aan Oekraïne, en gepleit voor een vreedzame oplossing van het conflict, en voor de normalisering van de betrekkingen met Rusland op grond van wederzijdse erkenning van het recht op zelfbeschikking. Het is waar dat Rusland onder Poetin, zoals de Sovjet-Unie onder zijn voorgangers, een imperialistische politiek voert, maar dat kan men evengoed van de USA en China zeggen. Dat is allemaal betreurenswaardig, nutteloos en zelfs schadelijk. Als men alle militaire en destabiliserende uitgaven van de hele wereld zou aanwenden voor het verbeteren van het lot van de mensheid, zou dat voor miljarden mensen een levensreddende revolutie zijn, en voor iedereen het begin van een nieuwe wereld. Dat is zo evident, dat men zich noodzakelijkerwijs moet afvragen waarom we dat niet doen. Vrede op aarde, peace in our time is wat iedereen wil, toch? Pax tecum, sjalom, salaam aleikum, peace be with you, vrede zij met u.

    Vrede op aarde is wat de engelen zongen boven de kribbe waarin de pasgeboren Jezus lag, de Zoon Gods. Er is evenwel enige discussie over die tekst. In het Grieks staat er: δόξα ἐν ὑψίστοις θεῷ καὶ ἐπὶ γῆς εἰρήνη ἐν ἀνθρώποις εὐδοκίας, in het Latijn vertaald als gloria in excelsis (of altissimis) deo et in terra pax hominibus bonae voluntatis. De discussie gaat over εὐδοκίας en bonae voluntatis (overigens een ietwat vreemde grammaticale constructie in beide talen). De vredesboodschap of -wens van de engelen is gericht tot de mensen van goede wil, zo vertaalde men vroeger die woorden. Nu zegt men dat het gaat om de mensen in wie God zijn welbehagen heeft. Dat verschil wordt veroorzaakt door de interpretatie die men geeft aan die goedwilligheid. Is dat de goede wil van de mensen? Of die van God? εὐδοκία komt uitsluitend in het Bijbels Grieks voor, en altijd in verband met God. Het ziet er dus naar uit dat de meer recente vertaling de juiste is. Maar wat betekent ze dan? Waarom verkondigen de engelen vrede op aarde aan mensen die God welgevallig zijn, of die hij liefheeft, of tegenover wie hij welwillend staat? Wat moet men doen om God te behagen? Hem eer betuigen? Dat sluit inderdaad aan bij de rest van de tekst van het Gloria, en bij het eerste deel van de zin bij Lucas, namelijk ‘Glorie aan God in den hoge’. Ook daar gaat het om God, en God heeft enkel de mensen lief die hem eren en prijzen, en alleen hun wordt vrede toegewenst of beloofd. In die zin past de tekst van die zeer oude hymne perfect in de godsdienst, waar God alles betekent, en de mens voor alles volledig van hem afhankelijk is. Alleen God kan vrede schenken. ‘Vrede laat Ik u na; mijn vrede geef Ik u. Niet zoals de wereld die geeft, geef Ik die u.’ (Joh. 14, 27).

    De andere uitleg, namelijk dat vrede toekomt, of toegewenst wordt aan mensen die van goede wil zijn, lijkt veel evidenter, en dus veel aannemelijker. Als, en alleen als iedereen van goede wil is, kan er vrede heersen. Dat kan iedereen begrijpen, ook zonder God, ook zonder de Christus, ook zonder engelen, ook zonder Kerk. En dat is wat waarvoor ik pleit. Het volstaat dat men van goede wil is, dat men niet kwaadwillig of boosaardig is, opdat er vrede zou heersen. Er moeten niet meer wapens zijn, maar meer mensen van goede wil.

    Beschuldig ik dan Poetin van kwade wil, is hij de immorele misdadiger waarvoor hij nu doorgaat (terwijl hij dat vroeger duidelijk niet was, en denk aan de Olympische winterspelen in Sotsji, in 2014, nota bene)? Ja, dat doe ik, maar niet omdat hij zo nodig Rusland weer groot wil maken (MRGA?), maar wegens de gewelddadige middelen die hij gebruikt. En tezelfdertijd beschuldig ik iedereen die zich uitspreekt voor de een militaire oplossing van het oorlogsconflict in Oekraïne en van alle andere gewelddadige conflicten waar ook ter wereld, en zelfs wie pleit voor bewapening en verhoogde militaire uitgaven, en al wie andere mensen als te bestrijden vijanden beschouwt. Er is geen enkele reden, principieel, emotioneel of praktisch, die geweld verantwoordt. En er is niets dat niet vreedzaam kan opgelost worden, althans als er goede wil is.

    Vandaag is er een militair opbod aan de gang. Men bereidt zich voor op oorlog, zogezegd omdat men vrede wil. Si vis pacem para bellum. Die uitdrukking, die teruggaat op een onbelangrijke, verwarde verzameling, waarschijnlijk van rond het jaar 400, van allerlei teksten over militaire aangelegenheden, van een obscure Romein, Vegetius, van wie we overigens niets weten. Als gezagsargument is de spreuk dus waardeloos. Er zijn overigens heel wat zinvollere varianten: si vis bellum, para pacem: als je oorlog wil gaan voeren, bereid dan de vrede voor; si vis pacem, para pactum: als je oorlog wil gaan voeren, bereid je dan voor op een verdrag; si vis pacem, para iustitiam: als je vrede wil, zorg voor rechtvaardigheid; si vis pacem, para pacem: als je vrede wil, sluit dan vrede. Dat laatste is wat ons vandaag te doen staat: voor vrede zorgen, veeleer dan ons voorbereiden op oorlog. Want zoals uit de geschiedenis blijkt, is de voorbereiding op de oorlog zelf vaak de aanleiding voor oorlog. Wat als een legitieme reactie op een al dan niet reële dreiging geldt voor de ene, is voor de andere een onverantwoorde en onaanvaardbare provocatie. Als men beschikt over enorme wapenarsenalen en een groot leger, is trouwens de verleiding onvermijdelijk om daarvan gebruik te maken. Er zijn een twintigtal kleinere landen en ministaatjes die geen staand leger hebben; we kunnen er zeker van zijn dat die althans geen wereldbrand zullen veroorzaken. Als die er komt zal een machtige militaire staat daartoe overgaan, hetzij door eerst zogenaamd preventief aan te vallen, tenzij om een aanval te weerstaan of te bestraffen.

    Laten we ten slotte de Cubacrisis van oktober 1962 indachtig zijn. Door de escalatie van de nucleaire wapenopbouw kwamen de USA en de USSR oog in oog te staan, maar dankzij intens schriftelijk overleg tussen Kennedy en Chroesjtsjov werd een open conflict vermeden door wederzijdse toegevingen over de afbouw van tegen elkaar opgestelde kernraketten. Een dergelijk overleg kost niets. Het alternatief kon toen, en kan ook nu weer het einde betekenen van de beschaafde wereld.

    Si vis pacem, para pacem. Et in terra pax hominibus bonae voluntatis.

     


    Categorie:samenleving
    20-02-2025
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Christelijke moraal, atheïstische ethiek

    Christelijke moraal en atheïstische ethiek

    Christelijke tegenstanders van het atheïsme hebben altijd als een van hun belangrijkste redenen voor hun afkeer en verwerping gegeven dat atheïsten geen morele voorschriften erkennen en zich in alles uitsluitend laten leiden door hun aandriften. De christelijke morele voorschriften waren voor hen de enige. Een atheïst kon dus geen moraal hebben. Men kan echter terecht de vraag stellen of die christelijke voorschriften werkelijk de enig mogelijke zijn, en ook of ze juist zijn. Zijn er morele voorschriften naast de christelijke, en zijn er die in tegenspraak zijn met de christelijke? En kleven atheïsten een moraal aan, of hebben de christelijke tegenstanders gelijk, en zijn atheïsten noodzakelijkerwijs libertijnen in de slechtste zin van het woord?

    Die laatste veronderstelling is misschien nog enigszins begrijpelijk vanuit een fundamentalistisch christelijk standpunt, maar is ze logisch? Is wie het bestaan van de christelijke God, of elke god ontkent ipso facto en noodzakelijkerwijs een amoreel of immoreel persoon? Is het omgekeerde dan ook waar: zijn alle christenen ipso facto en noodzakelijkerwijs morele personen? Het ziet er veeleer naar uit dat er in de praktijk zowel onder de christenen als onder de atheïsten morele en immorele en amorele personen zijn, of personen die zo handelen. Het lijkt redelijk dus om aan te nemen dat ethisch gedrag niet rechtstreeks afhankelijk is van het feit of men gelovig is of ongelovig. Atheïsme leidt in de praktijk niet altijd en overal tot immoraliteit, die aloude veronderstelling van de christenen is logisch niet houdbaar, en door de praktijk tegengesproken.

    Laten we een concreet voorbeeld nemen om onze stelling te toetsen. De christelijke Kerken verbieden overspel of buitenechtelijke seksuele relaties. De Belgische wetgeving doet dat niet, al is dat wel een heel belangrijk element bij de behandeling van echtscheiding en andere wettelijke afspraken tussen gehuwden. Op grond van ernstige studies blijken buitenechtelijke seksuele relaties niet significant meer voor te komen bij ongelovigen. Atheïsme is met andere woorden geen vrijgeleide voor dergelijk gedrag, zet er niet toe aan, of is niet het gevolg van het feit dat men het kerkelijke verbod verwerpt. Huwelijkstrouw is een waarde die algemeen gerespecteerd wordt, maar een ruime minderheid van mensen is ooit weleens ontrouw, gelovigen zowel als ongelovigen. Het is aannemelijk dat hetzelfde geldt voor andere waarden.

    Christenen kleven de morele voorschriften aan van hun godsdienst, die gesteund is op een goddelijke openbaring en op de kerkelijke traditie. Dat veronderstelt niet alleen dat men zonder meer bereid is om irrationele, onbegrijpelijke, mysterieuze zaken voor waar aan te nemen, maar ook dat men zich op moreel gebied klakkeloos onderwerpt aan een ondemocratisch kerkelijk gezag. De Kerk gebiedt, op grond van gezagsargumenten, wat verboden, toegelaten of verplicht is. Wie die geboden niet naleeft, zal gestraft worden, hier en later; wie dat wel doet wacht de eeuwige zaligheid.

    Atheïsten zijn personen die ofwel geen kennis hebben van de godsdienst, of de fundamentele geboden van de Kerk verwerpen omdat ze het er niet mee eens zijn, of het kerkelijk gezag verwerpen omdat het niet democratisch en dus niet legitiem is, of het bestaan van de God van de Kerken, de grondslag van de openbaring, ontkennen. Dat betekent evident niet dat zij alle ethische regels verwerpen. Atheïsten laten zich leiden door wat de rede en de wetten en de zeden en gewoonten van hun omgeving voorschrijven. Dat is in feite — in het beste geval —ook waarop de godsdienstige moraal gebaseerd is, wat de Kerken zelf daarover ook beweren. Er zullen dus uiteraard veel overeenkomsten zijn, maar allicht ook verschillen. Het is bijvoorbeeld geweten dat christenen zich principieel verzetten tegen echtscheiding, abortus, euthanasie, het homohuwelijk en nog wel andere zaken. Maar dat belet niet dat die zaken bij christenen evengoed voorkomen, en het betekent evenmin dat atheïsten ze principieel zouden moeten toepassen, goedkeuren of propageren; zij zullen in dat verband veeleer wijzen op de grootst mogelijke individuele vrijheid binnen de grenzen van de wet, waarbij elk individu naar eigen inzicht beslist over de eigen handelingen.

    Er is geen enkele reden waarom een ongelovige atheïst zich niet zou laten leiden door ethische voorschriften. Dat zou immers zeer onredelijk en asociaal zijn, en van bewuste atheïsten kan en mag men wel degelijk verwachten dat ze zowel redelijk als maatschappelijk bewust denken en handelen. Atheïsme is immers nu nog altijd, zoals vroeger, een weloverwogen keuze, tegen de stroom in, tegen elke bovennatuurlijke aanspraak, tegen alle irrationaliteit. Dezelfde redelijkheid die iemand ertoe brengt om te beseffen dat er geen God is, leidt tot het inzicht dat men ook zonder God en godsdienst ertoe gehouden is om redelijk, dat wil zeggen ethisch te handelen. Het is dus niet zo dat als men niet in God gelooft, werkelijk alles toegelaten is. Het lijkt zelfs erg onwaarschijnlijk dat er normale personen zijn die dat denken en ernaar handelen. De compleet bandeloze atheïst bestaat hoofdzakelijk in de verbeelding en de kwalijke argumentatie van de Kerken. En als er dergelijke personen zijn, zullen die zowel door gelovigen als ongelovigen terecht veroordeeld worden voor hun gedrag, dat men ook veroordeelt als het bij gelovigen voorkomt.

    Net zoals men van christengelovigen mag verwachten dat ze zich houden aan de voorschriften van hun godsdienst, mag men van atheïsten verwachten dat ze zich houden aan wat de rede en de samenleving voorschrijft. Het is daarbij niet onwaarschijnlijk dat redelijke mensen misschien wel iets meer geneigd zullen zijn om zich daaraan te houden uit overtuiging, dan gelovigen zich moreel verplicht zullen voelen om de opgelegde geboden en verboden van hun Kerk strikt na te leven, zelfs niet uit vrees voor een eeuwige verdoeming in de hel, of op hoop van een eeuwige zaligheid in de hemel.

    Godsdienst is vandaag voor meer geëmancipeerde mensen niet meer bepalend voor hun leven, noch vertegenwoordigt die het belangrijkste morele gezag in de samenleving. Door de drastische reductie van de invloed van de godsdienst zijn er, naast diegenen die met kennis van zaken kiezen voor een leven en denken zonder God, ook steeds meer mensen die feitelijk atheïstisch zijn omdat ze niet meer zoals vroeger van jongs af aan geïndoctrineerd worden. De secularisering blijkt zich door te zetten, godsdienst wordt een marginaal verschijnsel, zij het met nog heel wat inconsequente restverschijnselen en hardnekkige gewoonten, zelfs in de meest ontkerkelijkte landen zoals België. Hoe meer de Kerken zich vastklampen aan voorbijgestreefde en onverdedigbare irrationele opvattingen en aan hun ondemocratische structuren, hoe sneller mensen zich ervan zullen afkeren. Het is niet aannemelijk dat er een kentering in de andere richting zou komen, alles wijst erop dat de mensheid langzaam maar zeker minder godsdienstig wordt naarmate de welstand en de verstandelijke ontwikkeling voortschrijdt.

     


    Categorie:levensbeschouwing
    13-02-2025
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Al te vroeg gestorven

    Al te vroeg gestorven

    Hoewel we zeker weten dat we ooit zullen sterven, wordt de dood door vrijwel iedereen gevreesd als het ergste, ultieme onheil. Men lijkt zich echter gemakkelijker te verzoenen met de onvermijdelijkheid van de dood wanneer die iemand wegneemt na een voldragen en zeker na een heel succesvol leven. Wanneer de dood heel vroeg komt in een mensenleven, voelt men dat aan als een tragedie, niet het minst wanneer het veelbelovende jongeren betreft, die al heel vroeg blijk gaven van uitzonderlijke talenten. Sinds de oudheid heeft men aan de hevige emoties die een dergelijke vroege dood oproepen op een heel bijzondere manier uitdrukking gegeven: wie de goden liefhebben, sterft jong. De goden, of God, roept het eerst tot zich wie door hen of Hem het meest bemind wordt. Dat is enerzijds een eerbetoon aan de jonge overledene, een lieveling van de goden, door hen begunstigd met uitzonderlijke kwaliteiten; anderzijds is het een poging om het verdriet te leningen van hen die zo vroeg een geliefde moeten verliezen: de overledene is immers door de goden zo vroeg tot hen geroepen, als het ware als een nog grotere gunst dan wanneer die een lang leven zou vergund zijn. Het is omdat ze iemand het meest liefhebben dat ze die persoon vroeger uit dit leven wegnemen.

    Een van de eerste gezegden die dat illustreren vinden we bij de Griekse toneeldichter Menander (ca. 342-290): Ὅν οἱ θεοὶ φιλοῦσιν, ἀποθνήσϰει νέος (uit Δὶς Ἐξαπατῶν - Dis Exapatōn, De dubbele bedrieger, fragment 4): Wie de goden liefhebben, sterft jong. Menander kende veel navolgers, onder wie ook Plautus (251-184), die Menander citeert: Bacchides 1. 817 quem di diligunt, Adolescens moritur. Wellicht was het al lang een staande uitdrukking, maar we hebben enkel de vroegste literaire fragmenten om daarvan te getuigen. Sindsdien is het een gevleugeld woord gebleven, overgenomen in zowat alle talen als gemeenschappelijk erfgoed. In de Nederlandse literatuur vinden we het bijvoorbeeld al bij Willem Kloos over de jong gestorven dichter Jacques Perk in zijn inleiding tot diens gedichten, naar E.J. Potgieter en Bakhuizen van den Brink over de jonggestorven Aarnout Drost.

    Ook in een christelijk perspectief past deze als troostend bedoelde gedachte. Alle vrome christenen wacht een beter leven in het hiernamaals, zo verzekert men hun bij elke uitvaartdienst. Hoe vroeger men de hemelse zaligheid bereikt, hoe beter dus in feite, al is niemand geneigd dat letterlijk te nemen, en zich te verheugen, ondanks de expliciete en uitdagende liturgische aansporingen daartoe, over een al dan niet vroegtijdig overlijden. Hoewel men het zo voorstelt, gaat het hier eigenlijk niet om het nadrukkelijk verkondigen van het belangrijkste dogma van het christendom, namelijk het leven na de dood, maar om het formuleren van een vrome gedachte die de terecht bedroefde nabestaanden toch enige troost zou moeten bieden. De god van het christendom is een liefhebbende vader, van wie men niet kan aannemen dat hij zijn kinderen ombrengt, en dan zeker niet de mooiste en meestbegaafde, die daarom als zijn meest geliefde beschouwd worden. De mens, ook de christenmens, stuit hier op de onoverkomelijke moeilijkheid om het reële leed van leven en dood te verzoenen met het idee van een liefhebbende god, en om de natuurlijke drang om zichzelf in stand te houden te verlaten voor een vermetel geloof in een beter leven in het hiernamaals.

    De goden van de antieken zijn niet meer, wat Raymond Jean De Kremer, (ooit…) beter bekend als Jean Ray, verbeeldt in zijn roman Malpertuis (1955, vertaald door – natuurlijk – Hubert Lampo en verfilmd in 1972 door Harry Kümel, met niemand minder dan Orson Welles, Susan Hampshire, Michel Bouquet, Sylvie Vartan). Het zijn dus niet meer de goden die hun meest geliefden het eerst tot zich roepen, noch de christelijke god, tenzij misschien voor de meest vrome of fundamentalistische gelovigen, en dan nog alleen bij manier van spreken, als een al dan niet overtuigend woord bij een smartelijk overlijden.

    Atheïsten houden niet minder (en allicht ook niet meer) van het leven dan anderen. Ook zij ervaren de dood als negatief, een einde en in hun overtuiging zelfs een definitief einde. Toch is dat daarom voor hen geen reden tot grotere droefheid, veroorzaakt door het ontbreken van elk vooruitzicht op een hemelse zaligheid. Het vermetele vrome geloof heeft bij hen plaats gemaakt voor een veel realistischer besef van de onvermijdelijkheid van de dood voor alle levende wezens, de vergankelijkheid van al wat leeft. Weten dat men deel uitmaakt van een groter geheel en onderworpen is aan de noodzakelijke natuurwetten is voor hen een grotere, en in alle geval een meer gefundeerde troost bij het afscheid, ook als dat door omstandigheden vroeger komt dan verwacht, of mensen treft die zich onderscheiden hebben door hun lichamelijke of mentale kwaliteiten. Ook atheïsten hebben behoefte aan rituelen, maar nemen geen vrede met ongeloofwaardige verhalen over een persoonlijke God en hemel of hel als beloning of straf. Rouwenden wensen niet tijdens een kerkelijke plechtigheid in het beste geval tijdelijk getroost te worden met lege woorden en rituelen die hun betekenis verloren hebben. Ze hebben nood aan de volle erkenning van de complexe, eerlijke en ware gevoelens die ze ervaren bij het overlijden van hun medemens. Ze willen leven en dood tevens kunnen zien in een ruimer kader dat strookt met hun ervaring van elke dag en met de inzichten van de wetenschap over de wereld waarin ze leven, en niet gedwongen worden een wereldbeeld aan te kleven dat daarmee fundamenteel in strijd is.

    Er zijn geen liefhebbende goden, en ook de christelijke God is geen liefhebbende vader. De regen valt gelijkelijk op de rechtvaardigen en de onrechtvaardigen, dat wil zeggen dat de natuurwetten voor iedereen gelden, dat alles noodzakelijkerwijs gebeurt als oorzaak en gevolg, en niet omdat een bovennatuurlijk opperwezen het zo wil en daarbij zijn voorkeuren laat gelden. De natuur, of al wat is, is het enige dat er is. Als men wil, mag men dat God noemen, maar elke gelijkenis met antieke of christelijke goden is dan ongepast.

     


    Categorie:levensbeschouwing
    07-02-2025
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.La perfection n'est pas de ce monde.

    La perfection n’est pas de ce monde.

    Alsof we dat nog niet wisten… Maar beseffen we het wel goed genoeg? Vaak lijken we die perfectie wel degelijk te verwachten, en zelfs te eisen, bijvoorbeeld wanneer we een aankoop doen, maar vooral als het over de anderen gaat, en dan speciaal als het instellingen betreft.

    We kopen een auto en gaan er zonder meer vanuit dat hij gedurende vele jaren behoorlijk zal functioneren, zonder noemenswaardige onderhoudskosten. Van een televisietoestel, een hifiset, een computer of smartphone verwachten we optimale kwaliteit zonder enige slijtage. Enzovoort. Nochtans is dat niet evident, als je bekijkt hoe ingewikkeld zo’n toestel is, en hoe relatief weinig het kost.

    Met diensten is het net zo. Gemeentelijke diensten, regionale of nationale, we zijn nooit met minder tevreden dan de perfectie. We willen niet wachten, en de dienstverlening moet vlekkeloos zijn. Als de staat iets doet, moet het perfect zijn.

    En ook van onze medemensen vragen we dat ze op hun manier volmaakt zijn. Ze mogen geen steken laten vallen, niet ziek of afwezig zijn als we hen nodig hebben, niet aan depressies lijden, kortom in niets tekortschieten.

    Dat is in feite heel vreemd, want voor onszelf zijn we heel wat toleranter. Wie betaalt er nu een factuur op de dag dat ze in de brievenbus valt? En dat terwijl je de goederen of diensten al een hele tijd tevoren verkregen hebt. Als we ons niet goed voelen, zijn we niet om aan te spreken en ligt ons rendement heel wat lager dan gewoonlijk. We laten ons niet opjagen, we eisen dat men rekening houdt met onze specifieke mogelijkheden en beperkingen, zelfs met de vraag of we wel zin hebben.

    Er is met andere woorden een scherp contrast tussen de houding die we aannemen tegenover onszelf, en onze verwachtingen tegenover de rest van de wereld. Maar als iedereen evenveel recht heeft op dezelfde welwillendheid vanwege de anderen als wijzelf, is het meteen duidelijk dat onze hoge verwachtingen en eisen tegenover de anderen volkomen onterecht zijn. Dat is een eerste vaststelling: wij zijn niet volmaakt, en de andere mensen zijn evenmin volmaakt.

    Is er enige reden waarom we zouden mogen verwachten dat de wereld wel volmaakt is?

    De wereld is niet chaotisch. Er zijn onveranderlijke natuurwetten die de wereld draaiend houden. De maan gaat niet plots van haar baan afwijken, de zon gaat elke dag op, water stroomt naar beneden, de appel valt van de boom. Dat zijn eenvoudige vaststellingen waar we geen moeite mee hebben. Men zou kunnen zeggen dat die onveranderlijkheid een feitelijke volmaaktheid is. Maar onze wereld is veel ingewikkelder dan dat, en dat komt vooral omdat er leven is op aarde, en water, en nog zoveel meer. Naast de natuurwetten zijn er talloze andere wetmatigheden die eigen zijn aan specifieke verschijnselen en situaties, zowel natuurlijke, zoals beschreven door de biologie, als anorganische of kunstmatige, zoals beschreven door de positieve wetenschappen. Daardoor ontstaat er een uiterst complex samenspel van een ongelooflijk aantal verschillende elementen die in ongelooflijk grote aantallen voorkomen. De eenvoudige natuurwetten blijven vanzelfsprekend gelden, maar zijn ontoereikend om het volledige samenspel te verklaren, laat staan te voorspellen.

    Die complexiteit is zo groot dat ze vaak op chaos lijkt. De weersomstandigheden zijn daarvan een goed voorbeeld. We weten dat alles gewoon het gevolg is van de natuurwetten, maar als je de diversiteit en de intensiteit van de natuurverschijnselen bekijkt, dan is het meteen duidelijk dat men vanuit menselijk standpunt niet meer kan spreken van enige volmaaktheid: het regent te veel, of te weinig, er is te veel zon, of te weinig enzovoort, en alle voorspellingen zijn gebrekkig en enkel op korte termijn betrouwbaar. De perfecte harmonie der sferen uit een vroeger stadium van de wetenschap is volkomen zoek. We weten nu dat onze zon niet zal blijven schijnen en dat bijgevolg ook onze aarde gedoemd is om onbewoonbaar te worden. Er is met andere woorden geen enkele reden waarom onze natuurlijke omgeving perfect zou zijn.

    Als we dan bekijken hoe de mens het er op deze aarde van af brengt, dan kunnen we niet anders dan vaststellen dat het er allesbehalve ‘volmaakt’ aan toe gaat. Het samenleven brengt zijn problemen mee, zowel op het niveau van twee individuen als voor elke ruimere combinatie, en zeker voor acht miljard exemplaren. Het is vandaag zelfs onmogelijk om iedereen een min of meer menswaardig bestaan te garanderen, en als we uitgaan van de vooruitgang die we de laatste tienduizend jaar geboekt hebben, ziet het er niet naar uit dat we zelfs dat minimale ideaal binnen afzienbare tijd zullen bereiken. Van volmaaktheid op enige noemenswaardige schaal is nog lang geen sprake. Bovendien is de welvaart ook schrijnend ongelijk verdeeld: er is een beperkt aantal mensen dat zwelgt in rijkdom, terwijl miljarden anderen in diepe armoede en ellende leven en sterven.

    Volmaaktheid is dus inderdaad niet van deze wereld.

    Het is belangrijk dat we dat inzien, en dat we onze verwachtingen aanpassen aan die algemene waarheid. Het zou al een hele stap zijn indien we voor de anderen slechts zo veeleisend zouden zijn als we voor onszelf zijn, en voor onszelf zo veeleisend als we voor de anderen plegen te zijn. De volmaaktheid bestaat niet, of ze is voorlopig of wellicht zelfs voor altijd onbereikbaar. Als we alles beoordelen vanuit de absolute volmaaktheid, zelfs binnen de grenzen van het mogelijke, dan staan ons bittere teleurstellingen te wachten. Als alleen het beste goed genoeg is, is niets nog goed genoeg.

    Betekent dat dan dat we niet meer mogen of moeten streven naar de perfectie?

    Helemaal niet, natuurlijk. Van nature kan de mensheid blijkbaar niet anders dan gebruik maken van de mogelijkheden die we hebben in dit universum, op alle niveaus en in alle domeinen. Als je onze beschavingsgeschiedenis bekijkt, dan zie je dat we al een enorme weg hebben afgelegd. Er leven nu meer mensen in relatieve gezondheid, welstand, veiligheid en vrede dan ooit het geval is geweest, en een zeer aanzienlijk aantal leeft in een luxe die zelfs honderd jaar geleden ondenkbaar was. De technologische vooruitgang is spectaculair. We zien dus mogelijkheden om onze situatie te veranderen en we grijpen die met beide handen en met een verbazingwekkende vernuftigheid aan. Het gaat daarbij zowel om het verbeteren of optimaliseren van bestaande toestanden en hulpmiddelen als om het ontwikkelen van volkomen nieuwe, de ene al nuttiger of onmisbaarder dan de andere.

    Het volmaakte is dus een illusie en een steeds veranderend streefdoel veeleer dan een realiteit. Wereldverbeteraars gaan uit van een volmaakte heilsstaat, maar die blijkt hogelijk te verschillen, en niet slechts in de details, zowel wat het nagestreefde einddoel betreft als de manier om dat te bereiken. De grote en kleine historische pogingen in die richting hebben ons geleerd dat er aan alle goedbedoelde systemen onverwachte nadelen verbonden zijn. We zijn terecht huiverachtig geworden tegenover oude en nieuwe profeten en koene leiders. Het zal dus veeleer een constant uitproberen zijn van de mogelijkheden en de middelen dat ons telkens een stap verder brengt in een bepaalde richting, zonder dat we er zeker van zijn dat het uiteindelijk de juiste richting is. Als er een zekere, onfeilbare, universeel geldende geluksformule was, dan hadden we die waarschijnlijk al gevonden, of vermoed, maar dat is manifest niet zo. We leren met vallen en opstaan, en dat moeten we blijven doen.

    Het is immers niet zo dat het ideaal, of de perfectie zich helder en klaar aftekent, of dat iedereen hetzelfde ideaal voor ogen heeft of nastreeft. Men mag zelfs niet verwachten dat het zo is, want dan legt men zijn eigen ideaal op aan anderen, en dat is niet wenselijk, dat is zelfs de bron van alle kwaad. Samenleven is niet optimaal als iedereen hetzelfde doet; dat is wat men dacht in de dictatoriale systemen van de eerste helft van de twintigste eeuw. Samenleven is een veel subtieler evenwicht tussen verschillende persoonlijke of groepsidealen, een compromis tussen min of meer tegenstrijdige belangen, waarbij men rekening houdt met de persoonlijke vrijheid van iedereen en zo met het eigen belang van zoveel mogelijk mensen. Mensen zijn uniek, daar is niets aan te veranderen, en dus moet men niet proberen om ze allemaal eender te maken, of ze dwingen om allemaal op dezelfde manier te leven.

    Dat is vooral een zware opgave voor mensen die bezield zijn met hoge idealen en begiftigd met een scherp verstand. Die zien de schrijnende onvolmaaktheid om zich heen, in schril contrast met de perfectie die ze nastreven; ze zien zelfs manieren en middelen om de bestaande onbevredigende toestand te verbeteren, maar ze stuiten op het onbegrip en de onwil van anderen, die vaak niet eens het probleem zien, en bijgevolg niet geïnteresseerd zijn in de oplossing. Voortrekker zijn is geen gemakkelijke taak, en mensen die dat van nature zijn, worden vaak verteerd door hun passionele inzet voor een betere samenleving en de tegenstand die ze daarbij ondervinden. Moeten zij dan hun inspanningen staken, en iedereen maar laten betijen? Natuurlijk niet. Vooreerst zijn ze daartoe niet in staat, maar bovendien zijn die mensen ook noodzakelijk om de evolutie naar een steeds betere toestand op gang te houden. De moeilijkheid is vooral hierin gelegen dat zij ongeduldig en gefrustreerd raken door hun minder verstandige, minder energieke, minder idealistische, minder veeleisende medemensen, en dat zij hen als onwillig gaan beschouwen om mee te werken aan het grote project om althans een stukje van de wereld te verbeteren, als tegenstanders die zich verzetten tegen voor de hand liggende oplossingen voor evidente problemen.

    Nu hoor je mij niet zeggen dat die voortrekkers helemaal ongelijk hebben: een goed deel van de mensen is niet geïnteresseerd in een optimale wereld, ze zijn al blij als ze hun ding mogen doen en met enig succes kunnen overleven in een veeleisende wereld. Ze stellen zich tevreden met minder dan de perfectie, soms veel, heel veel minder, en vormen zo niet alleen een hinderpaal, maar tevens een belasting voor anderen die betere bedoelingen hebben. Taken die de ene van zich afschuift, komen onvermijdelijk terecht op de schouders van anderen, of blijven onuitgevoerd, wat in het nadeel speelt van de gemeenschap. Iedereen is onvolmaakt, maar de ene is wel heel wat onvolmaakter dan de andere. Soms zijn daar goede redenen en oorzaken voor, maar soms drijft men het onvolmaakt zijn wel heel ver, en bewust, wat aanleiding geeft tot asociaal gedrag en zelfs tot misdadigheid. Ook dat moeten we erkennen en beoordelen en waar nodig veroordelen, hetzij als een persoonlijke opinie, hetzij door een maatschappelijke sanctie, opgelegd door de bevoegde instanties.

    Ik besluit. De perfectie van de dingen is niet evident: het kan immers vele kanten uit, en meestal zijn wij het niet eens over de richting die het moet uitgaan, noch over de manier waarop. En de perfectie is ook niet altijd concreet realiseerbaar, zelfs niet als we zouden weten wat, en hoe. Maar wij zijn van nature geneigd om te streven naar wat goed is voor onszelf, en we beseffen uiteindelijk dat dit enkel mogelijk is door met elkaar samen te werken als gelijken.


    Categorie:levensbeschouwing
    Tags:levensbeschouwing
    06-02-2025
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Openbaring

    Openbaring

    Hoe weten we dat er een God is? Volgens de katholieke en andere Kerken gebeurt dat op twee manieren. Enerzijds kan de mens met zijn mentale vermogens in het universum de sporen ontdekken van een goddelijke aanwezigheid en werkzaamheid. De ordening en de doelgerichtheid van het universum zijn immers niet denkbaar zonder een hogere, bovennatuurlijke instantie die daarvoor rechtstreeks verantwoordelijk is. Zonder deze goddelijke activiteit zou er enkel chaos zijn, of niets. Anderzijds is er echter ook een kennis van God die niet het loutere resultaat is van onze eigen mentale vermogens. God openbaart zich rechtstreeks aan de mensheid. De kennis die wij op die manier van God hebben, gaat uitsluitend uit van God zelf. Hij onthult zich aan mensen, maakt zich kenbaar, treedt de mensen tegemoet, reikt de hand aan de mens zoals op de overbekende afbeelding van Michelangelo in de Sixtijnse kapel. Indien de eerste manier van God te kennen nog kan worden gerelativeerd door ze te beschouwen als een vorm van ver- of inbeelding, een illusie, een waanbeeld (The God Delusion zoals Dawkins het zegt), is die zelfopenbaring door God onmiskenbaar, authentiek en niet aan twijfel of menselijke interpretatie onderhevig, althans volgens de Kerk.

    Hoe gebeurt die openbaring, die de grondslag is van het geloof in God en van de kennis van God? Hoe heeft hij zichzelf geopenbaard? De Kerken stellen dat ook de eerste vorm van Godskennis, namelijk door het rationele inzicht in de ordelijkheid en de doelgerichtheid van het universum een vorm van openbaring is. Maar precies omdat het om een menselijke en dus beperkte manier van kennen gaat, is het een onvolmaakte, precaire openbaring: het universum laat zich passief kennen, laat zich verkennen, onthullen en begrijpen door de mens, doch enkel in de mate dat de mens daartoe in staat is. Een dergelijke openbaring kan nooit volledig en volmaakt zijn, de mens kan het universum nooit volledig doorgronden of beheersen. Een volmaakte en volkomen openbaring kan enkel gebeuren door God zelf, op zijn initiatief, en met zijn almacht, zonder menselijke beperkingen. Het gaat in die tweede vorm van openbaring dus om een bovennatuurlijke kennis die aan de mens vergund wordt als een uitzonderlijke genade.

    De katholieke Kerk stelt dat God zich in de loop van de geschiedenis herhaaldelijk geopenbaard heeft aan bepaalde mensen, en in het bijzonder aan één volk, het uitverkoren Godsvolk, het Hebreeuwse of Joodse volk. Door zich te manifesteren aan de profeten en de leiders van dat volk heeft hij niet alleen zijn bestaan onthuld, maar ook zijn wetten, geboden en voorschriften. Hoe weten we dat? Omdat we daarvan een schriftelijk relaas hebben, het Oude Testament. Vanzelfsprekend zijn die geschriften opgesteld door mensen, maar die auteurs waren geïnspireerd door God, ze waren bevlogen door zijn Heilige Geest, en dus zijn dat betrouwbare en zelfs onfeilbare getuigenissen. Maar er is meer: men is niet louter afhankelijk van deze schriftelijke overlevering. Er is ook een mondelinge traditie, het gesproken woord dat van generatie op generatie door de Kerk overgeleverd wordt en dat naar waarheid getuigt van wat er gebeurd is.

    De katholieke Kerk aanvaardt deze openbaring, maar stelt dat die in alle opzichten overtroffen wordt door de Menswording van Gods eigen Zoon, Jezus van Nazareth, de gezalfde of Christus. Jezus is het Woord van God zelf, door zijn mond sprak God zelf. Hij heeft waarlijk geleefd, heeft geleden, is gestorven en begraven, en is waarlijk verrezen en ten hemel opgestegen. Hoe weten we dat? Op dezelfde manier als hierboven: we hebben daarvan enerzijds een schriftelijk getuigenis, het Nieuwe Testament, geïnspireerd door de Heilige Geest, evenals een apostolische mondelinge traditie in een ononderbroken lijn van betrouwbare getuigen, Gods Kerk.

    Meteen vallen de zwakke punten in deze dogma’s op.

    We gaan hier niet in op de eerste vorm van openbaring, het inzicht dat de mens heeft in het universum en dat leidt tot een rationele godskennis. Intelligent Design is een allesbehalve intelligente en een al te simplistische redenering. Er is geen enkele reden waarom het inzicht in de ordelijkheid van het universum zou moeten leiden tot het idee van een Schepper met uitdrukkelijke, mensgerichte bedoelingen. Er zijn ten minste evenveel aanwijzingen en zelfs bewijzen van het tegendeel.

    De zelfopenbaring van God steunt op gebeurtenissen waarvan er een mondeling en een schriftelijk getuigenis bestaat. Het mondelinge getuigenis is niet geïnspireerd door de Heilige Geest, het is een historische overlevering onder mensen, en dus is dat getuigenis het voorwerp van de historische kritiek. Dat geldt voor de lotgevallen van het Hebreeuwse volk, maar eveneens voor de gebeurtenissen rond de persoon van Jezus van Nazareth. Paulus beroept zich op ooggetuigen van de verrezen Jezus in 1 Kor. 15, en maakt heel zijn prediking daarvan afhankelijk. Nog los van het redelijke voorbehoud dat elke zinnige mens maakt tegenover mondelinge getuigenissen in het algemeen, kan men niet verwachten dat men voetstoots aanneemt dat iemand sterft en daarna verrijst en verschijnt aan andere mensen. De voor de hand liggende verklaring is dat het gaat om hallucinaties, die voor de betrokken personen allicht uiterst overtuigend waren. Voor de schriftelijke getuigenissen kan men zonder meer dezelfde redenering maken. Dat de Kerk aan die schriftelijke overlevering een grotere waarheidswaarde toekent omdat ze geïnspireerd zou zijn door God zelf, namelijk door zijn Heilige Geest, is een petitio principii: men gaat uit van het bestaan van God en zijn Heilige Geest om te bewijzen dat de getuigenissen daarover waar zijn.

    Welke concrete gronden zijn er dan in feite voor een goddelijke openbaring? Als men de historische mondelinge overlevering met de nodige schroom en argwaan beschouwt, en de schriftelijke onderwerpt aan de elementaire eisen van de tekstkritiek, moet men tot de conclusie komen dat de onwaarschijnlijkheid van het verhaalde onnoemelijk veel groter is dan de eventuele betrouwbaarheid van de getuigen en van de getuigenissen (het argument van Hume). Er is geen enkel historisch bewijs van het bestaan of het optreden van ‘Jezus’, noch van ‘Paulus’. Er zijn alleen de verhalen, en de totstandkoming en de overlevering van die teksten is ten minste dubieus en betwistbaar, zodat de betrouwbaarheid ervan objectief gezien veeleer gering is, zelfs voor de niet-miraculeuze aspecten daarvan, zodat men die teksten het best als vrome fictie benadert.

    Openbaring is dus een term die in deze betekenis uitsluitend thuishoort in een gelovig discours. Buiten de religieuze context is de term openbaring zinloos en wordt dus niet gebruikt. Het heeft dan ook geen zin om te proberen niet-gelovigen te overtuigen met een beroep op enige vorm van goddelijke openbaring. Er is in feite geen ‘goddelijke’ openbaring, doch enkel menselijke beïnvloeding. Menselijke ideeën worden voorgesteld als bovennatuurlijk geopenbaarde waarheden, doch zonder enig geldig bewijs of ernstig argument. Wie zich daardoor wil laten overtuigen, heeft daartoe vanzelfsprekend het volste recht, maar men moet beseffen dat men zich dan overgeeft aan de irrationaliteit en zich blootstelt aan de emotionele beïnvloeding door anderen, van wier goede bedoelingen men niet zeker kan zijn.


    Categorie:God of geen god?
    28-01-2025
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Elke mens is uniek

    Elke mens is uniek.

    Het is de nooit eerder beproefde combinatie van de genen van onze twee ouders en van hun schier eindeloze rij voorouders die maakt dat wij op zo goed als alle punten verschillen van de honderd miljard andere mensen die er ooit geweest zijn.

    Akkoord, we lijken wel op elkaar, maar dat is erg oppervlakkig. Als we wat beter kijken en wat dieper graven, dan komen de verschillen duidelijk naar voren. Dat is vooral zo met ons innerlijk leven, onze gedachten. Alleen wijzelf kennen die intiem. We geven onze beloken denkwereld niet zomaar bloot, we zijn daarin heel discreet. En wat we erover loslaten is maar een vage afspiegeling van de radicale puurheid en de onmeetbare rijkdom die ons denken en voelen voor onszelf heeft.

    Elke nieuwe mens is een kras experiment van de natuur. Het is niet te voorspellen wat die concrete en unieke combinatie van genen zal opleveren. Het kan meevallen, en dan heb je een aantrekkelijk en gezond lichaam, dat zijn functies omzeggens perfect vervult voor vele jaren. En een verstand dat draait als een liertje en je het leven gemakkelijk maakt. Het kan ook tegenvallen, vroeg of laat, een beetje of helemaal. Je lichaam kan het laten afweten of je bent geboren met een beperking. Ook je hersenen en je denken en voelen kunnen mankementen vertonen, overduidelijke of bijna onmerkbare. Er is een enorme waaier van mogelijkheden tussen het nooit gerealiseerde volmaakte en de talloze exemplaren die niet eens levensvatbaar zijn of sterven bij de geboorte. Daarbinnen bekleden we elk onze eigen plaats. Op iedere van de ontelbare factoren die ons mens-zijn bepalen, scoren we hoog of laag op een schaal die telkens gaat van nul tot oneindig. De schokkende lijn die al die punten verbindt, vormt de grillige unieke levenscurve van elke mens die er ooit geweest is, die er ooit zal zijn.

    Wat bazelen wij dan over normaal en abnormaal? Wat is die norm? Niet de absolute volmaaktheid op alle punten, want dan zijn we allen abnormaal. Een gemiddelde dan. Maar welk gemiddelde? Op alle denkbare en onvermoede punten? Een beetje mooi, een beetje slim, een beetje handig, een beetje artistiek enzovoort. Dat gemiddelde bestaat niet en is ook nauwelijks aantrekkelijk, dat is geen ideaal en kan dus ook de maatstaf niet zijn waaraan we iedereen meten. Misschien is normaal dan het ontbreken van gebreken. Maar welke gebreken en wat is een gebrek? Een been tekort, flaporen, geen beharing, spleetogen, donkere huidskleur, lispelen, ingegroeide teennagels?

    Zo komen we er duidelijk niet. We moeten in tegendeel uiteindelijk aanvaarden dat mensen, zoals planten en dieren, in een grote variëteit komen en toch allemaal mensen zijn. We moeten elke mens nemen zoals hij of zij is. Dat lukt ons vrij aardig zolang het over mensen gaat die niet te veel gebreken of afwijkingen vertonen. Aantrekkelijke mensen hebben succes, slimme mensen doen het goed. Met de mindere exemplaren hebben we het veel moeilijker.

    Dat is vooral zo wanneer het gaat over ons innerlijk leven, ons denken en voelen en over de gevolgen die dat heeft voor ons gedrag, ons contact met de andere mensen, onze prestaties. Afwijkingen van de gewone manier van doen zijn storend voor anderen maar ook voor onszelf, ze verstoren onze gemoedsrust, ze bevreemden, ze zijn verontrustend en zelfs afstotelijk naarmate ze meer opvallend en diepgaand zijn.

    Wij reageren daarop meestal door ze te negeren, zowel bij anderen als bij onszelf. We verstoppen mensen met psychische moeilijkheden of mentale beperkingen in instellingen, verbannen ze van de werkvloer en uit de maatschappij, ontzeggen ze hun plaats onder de ‘normale’ mensen, verbieden hun seks te hebben… we schrijven hen af, we doen alsof ze er niet meer zijn als we hen met een karige uitkering ergens uit het zicht geplaatst hebben.

    Wanneer we zo op anderen reageren, heeft dat ook gevolgen voor de manier waarop we omgaan met onze eigen afwijkingen en beperkingen. Uit vrees voor het ostracisme, de ongenadige uitsluiting door onze omgeving, verbergen we zo goed en zo lang mogelijk al wat maar enigszins zou kunnen afwijken van wat gangbaar en aanvaard is. We imiteren als ware angsthazen het oppervlakkige en vermeende normale gedrag van onze omgeving, we spelen toneel, of verstoppertje, we ontkennen zo intens dat er iets aan de hand is, dat we het op den duur zelf niet meer weten.

    Dat loopt meestal niet goed af. Mensen zijn niet echt goed in een dubbelleven leiden, een normaal bestaan naast het afwijkende. Het echte, authentieke en unieke maar afwijkende eist onweerstaanbaar zijn plaats op. Wanneer we dat niet toelaten en zichtbaar maken, door het openlijk te beleven en er open over te spreken, als we niet uit de kast komen, als we het niet integreren in onze hele persoonlijkheid, in wie we zijn voor onszelf en de anderen, dan gaat dat verborgen bestaan een eigen plaats innemen. We beleven het in het donker, in de verborgenheid, stiekem, in den duik. Dan beginnen de moeilijkheden pas goed. Onze twee levens beginnen te botsen met elkaar, omdat ze zo onverzoenbaar zijn. Uiterlijk zijn we heel normaal, we overdrijven zelfs in onze normaliteit of banaliteit, in onze sociale contacten, in onze opgeruimde zorgeloosheid, in onze dienstbaarheid aan de gemeenschap. Maar diep in ons hart heerst er drieste razernij en zwarte wanhoop en wezenloze vertwijfeling.

    De wonden daardoor geslagen beginnen, indien niet deskundig en liefdevol verzorgd, te etteren. De beschamende aftakeling zet in, tot op een dag het kaartenhuisje van de normaliteit ineenstort en wij in al onze abnormale kwetsbaarheid naakt voor de wereld staan, oog in oog met onze verdwaasde onmacht. Voor sommigen is er dan geen uitweg meer. Zij zijn gevlucht in de waanzin van hun o zo schrijnend eenzame duistere wereld, de andere lichtende, normale kant bestaat niet meer, is onbereikbaar, onleefbaar geworden.

    Uit de diepten waarin wij dan weggeleden zijn is er soms geen terugkeren meer. We blijven leven, opgesloten in de verbijstering van ons delirium en het onbegrip van onze omgeving, in de gesloten doolhof van ons op hol geslagen denken en voelen. Of we zetten die ene stap die ons nog redding kan brengen uit de verschrikking van ons bestaan, de stap die ons over de grens brengt waar eindelijk de rust van het eindeloos niets ons opwacht. Wat we niet meer aankunnen, laten we los, moegestreden, totaal op.

    Dit is een pleidooi voor abnormaliteit, een aanklacht tegen de banaliteit en de harteloosheid van het normale. Wij moeten aanvaarden dat iedereen anders is, dat er geen ideale norm is, dat niemand volmaakt is of zelfs maar in de buurt komt. We mogen van anderen niet eisen dat ze aan alle verwachtingen voldoen, we mogen dat ook van onszelf niet verwachten. Maar vooral: als wij vaststellen, wat wij ongetwijfeld onvermijdelijk ooit zullen doen, dat wij tekortschieten, dat wij minder dan ‘normaal’ zijn, dan moeten wij dat ook van onszelf aanvaarden, erover praten, het mededelen, het bekend en bespreekbaar maken, het niet verbergen, niet koesteren, niet uitvergroten.

    De statistieken over depressie, burn-out, alcoholisme, drugsverslaving, gebruik van antidepressiva, opname in de psychiatrie en helaas ook zelfdoding en pogingen daartoe in ons land zijn schrijnend op zichzelf, maar nog meer zo wanneer we ze vergelijken met onze buurlanden. Als we ervan uitgaan dat het weinig waarschijnlijk is dat wij op belangrijke punten erg zouden verschillen van bijvoorbeeld onze Nederlandse buren, dan kan het niet anders dan dat wij niet goed omgaan met onze eigen problemen en dat wij als maatschappij niet goed reageren op de problemen van de bevolking, dat men er in Nederland beter in slaagt om mensen die psychisch lijden te herkennen en erkennen, op te vangen, te begeleiden en zo te redden van maatschappelijke uitsluiting, waanzin en zelfdestructie.

    Er is niets verkeerd met het erkennen van je eigenheid, ook als die tamelijk of grondig verschillend en ontoereikend is. Elke mens heeft het recht zichzelf te zijn, niemand kan gedwongen worden anders te zijn dan hij of zij is. Elke mens mag zijn medemens aanspreken en om hulp vragen. Geen mens mag ooit die hulp weigeren. Wij zijn samen mens, of gaan aan onze onmenselijkheid ten onder.

     

     


    Categorie:samenleving
    23-01-2025
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Me dunkt...

    Denken met je hele lijf en leden

    Er zijn maar weinig onderwerpen die ik hier in mijn Kroniek in de loop der jaren zo vaak behandeld heb als ons denken. Het is een aangelegenheid die me beroert sinds ik begon te denken, 79 jaar geleden. Stilaan zijn er mij enkele dingen duidelijker geworden. Zo zal niemand mij nog tegenspreken wanneer ik zeg dat denken een activiteit is van ons brein als een onderdeel van ons hele lichaam. Je kan denken zonder armen en benen en zelfs nog wat andere delen van je lichaam, maar niet zonder je hersenen, en je hersenen kunnen niet overleven zonder een aantal essentiële onderdelen van je lichaam. Als je hersenen falen, kan je lichaam nog overleven in sommige uitzonderlijke gevallen en enkel met veel hulp van buitenaf, maar dat is geen leven, zoals men zegt. Men is het er dus in het algemeen over eens dat denken onlosmakelijk verbonden is met een lichaam dat in vrij goede gezondheid verkeert.

    Maar niet iedereen aanvaardt ook de consequenties van die vaststelling. Enerzijds zijn er mensen die blijven volhouden dat er iets anders is dan de materie. Anderzijds zijn er mensen die beweren dat er niets anders kan bestaan dan de materie. En die twee opvattingen botsen voortdurend met elkaar, want ze kunnen niet allebei waar zijn.

    Of toch? Zoals veel anderen die hierover nadenken, voel ik aan dat die beide extreme houdingen, zoals de meeste andere ongenuanceerde opvattingen, de werkelijkheid niet adequaat weergeven. Hoe kunnen we dan, zonder afbreuk te doen aan ons vertrekpunt, namelijk dat materie en denken onlosmakelijk verbonden zijn, tot een voorstelling van zaken komen die meer recht doet aan de werkelijkheid van ons denken?

    De eerste opvatting hoeft niet noodzakelijk in strijd te zijn met onze basisovertuiging. Wij voelen allemaal aan dat denken iets anders is dan materie, althans als we met materie dode materie bedoelen. Gedachten bestaan niet uit atomen. Zelfs als we aannemen dat onze gedachten in onze hersenen gebeuren, is er iets meer dan de complexe elektromagnetische en chemische processen die daar plaatsvinden. Met denken (in de ruimste zin van het woord) bedoelen we veeleer ons bewustzijn van onszelf en van onze omgeving en onze voortdurende reactie daarop. Denken heeft te maken met zin en betekenis. De fysische activiteit van onze hersenen is slechts één dimensie van het denken. Als er alleen die was, zouden we het niet eens weten, zoals we ons ook niet bewust zijn van de fysische activiteit die zich afspeelt in onze pancreas of onze lever (tenzij die niet normaal functioneren). Het komt er dan op aan dat we zorgvuldig verwoorden wat we bedoelen als we zeggen dat er iets anders is dan de materie.

    Vooreerst moeten we een onderscheid maken tussen dode materie en levende. Levende materie is een vorm die dode materie kan aannemen en die zich kenmerkt door de vorming van organismen die in staat zijn te overleven en zich voort te planten in een omgeving. Alle levende wezens zijn bijzondere vormen van materie, maar nog steeds niets meer dan materie. Zij zijn echter in staat tot leven en overleven en in sommige gevallen zijn ze zo geëvolueerd dat hun brein sterk is toegenomen in omvang en complexiteit. Dat zijn de hogere diersoorten en de mens. Er is nog altijd geen reden om te stellen dat er daarom sprake zou zijn van iets anders dan materie. Het gaat er veeleer om tot wat die vormen van materie in staat zijn en waardoor zij zich onderscheiden van andere vormen. Men zou kunnen stellen dat elk levend wezen in zekere zin en in zekere mate ook denkt. Aangezien wij behoren tot de levende wezens denken wij ook, maar meer en beter. Denken is dus een activiteit van levende wezens en levende wezens zijn vormen van dode materie. Er is dus enerzijds niets anders dan materie, maar er zijn vormen van die materie die tot meer in staat zijn dan andere.

    Is denken dan iets anders dan materie? Dat is afhankelijk van hoe je materie definieert. Als denken een activiteit is van de levende materie, dan is denken evident iets anders dan de dode materie. Als men denken enkel ziet als de hoogste vorm, namelijk het menselijk denken, dan is denken uiteraard niet identiek met zelfs de mentale activiteit van de andere levende materie. Denken is inderdaad niet identiek met materie. Maar als men denken omschrijft als een activiteit van de levende materie, dan is denken niet minder materieel dan alle andere activiteiten van de levende materie.

    Het ziet er dus naar uit dat de kern van de zaak hierom draait: kan er denken zijn zonder materie? Als dat zo is, is er iets naast de materie. Als dat niet zo is, is er alleen materie.

    De personen die het denken fundamenteel onderscheiden van de materie beweren meestal ook dat het denken onafhankelijk gebeurt van het lichaam en zelfs kan gebeuren zonder het lichaam. Maar die opvatting wordt steeds moeilijker om vol te houden. De wetenschappen, zowel de humane als de positieve, komen steeds meer tot de bevinding dat het er niet zo aan toe gaat en dat zoiets zelfs onmogelijk is en wellicht altijd onmogelijk zal blijven, gezien onze constitutie. Het is echter absoluut niet noodzakelijk dat het denken onafhankelijk van de materie gebeurt om een nuttig onderscheid te kunnen maken tussen het denken en de materie. Er is immers materie die niet denkt en het denken van de materie neemt vele vormen aan en het denken is een fundamenteel onderscheid tussen de dode en de levende materie en het denken is ook precies wat de hogere levensvormen onderscheidt van de andere. Denken is ook voor personen die ervan overtuigd zijn dat er niets anders bestaat dan de materie het belangrijkste dat er is.

    Dat is een bron van heel veel misverstanden. Laat ons een naam geven aan de twee opvattingen die hier tegenover elkaar staan. Wie gelooft dat er iets anders bestaat dan materie, noemen we een dualist (van duo, twee): er bestaan ten minste twee verschillende dingen, materie en het niet-materiële, wat dat ook is. Wie alleen materie aanvaardt, is dan een monist (van monos, enig). Dualisten verwijten monisten dat ze het bestaan ontkennen van het niet-materiële en noemen hen materialisten. Ze beschouwen het denken als uitsluitend behorend tot het immateriële en beschuldigen de materialisten ervan dat ze het denken, voelen en alle andere hogere functies van de mens ontkennen of minachten. Zij zien zichzelf als de enige verdedigers van alles wat een mens een mens maakt, tegen de bedreiging van de materialisten die de mens als niets anders beschouwen dan de dode materie of de dieren.

    Dat zijn natuurlijk krasse beweringen, die helemaal niet in overeenstemming zijn met de werkelijkheid. De materialistische monisten zijn geen idioten, maar wetenschappelijk gevormde en weldenkende mensen en ze behoren tot de meest overtuigde verdedigers van de hogere menselijke waarden. Er is dus helemaal geen tegenspraak tussen de beide groepen op dat punt. Het is niet omdat men niet aanvaardt dat er iets immaterieels bestaat dat men plots een barbaar wordt. Monisten hechten ten minste net zoveel belang aan het denken, steeds in de ruimste betekenis van het woord, als dualisten. Het verschil ligt enkel hierin dat zij het zien als een activiteit van de (levende) materie die zonder die materie onmogelijk is. Dat is op zich een volstrekt logische en plausibele gedachte, die niets afdoet van het belang of de waarde van het denken.

    Dat is dus inderdaad het breekpunt en het punt van overeenkomst: de enen verdedigen het denken door te zeggen dat het onafhankelijk is van de materie en zonder de materie kan bestaan, de anderen verdedigen het denken als een activiteit van de (levende) materie. Men zou dus kunnen stellen dat het om een onooglijk klein louter theoretisch verschil gaat, maar in de praktijk is dat helaas niet zo. Wanneer men immers aanneemt dat er iets is dat absoluut immaterieel is, heeft dat bepaalde gevolgen. Er ontstaat dan een parallelle wereld van het immateriële, naast de materiële. En die immateriële wereld lijkt dan veel belangrijker dan de materiële. Dat leidt onvermijdelijk tot een onderwaardering van het materiële.

    Wij hebben tot hiertoe niet gesproken over God en godsdienst. Het is echter zo dat monisten in alle gevallen niet-religieus zijn in de traditionele betekenis en dat in alle gevallen dualisten dat wel zijn. Dat kan ook niet anders. Wie alleen de materie aanvaardt en het denken ziet als een activiteit van de materie, kan niets aanvangen met een immateriële God, ziel, hemel, hel enzovoort. Wie gelooft in een immateriële wereld, gaat die bevolken met precies al dergelijke wezens, begrippen en plaatsen. Het zijn twee tegengestelde wereldbeelden en beide groepen proberen de wereld, waarin ze samen leven, in te richten volgens hun eigen opvattingen. Dat kan niet anders dan botsen en dat hebben we helaas al zo lang gezien als de mens bestaat.

    Dat hoeft echter niet zo te zijn. Waarom is het zo belangrijk voor dualisten dat er twee werelden bestaan en dat het denken immaterieel is? Wetenschappelijk en filosofisch is dat onhoudbaar. En het denken en voelen is niet minder belangrijk voor monisten. In de praktijk verdedigen ze dus grotendeels dezelfde waarden en dezelfde morele beginselen. Ik denk dus dat die vasthoudendheid, tegen alle beter weten in, een andere oorsprong en reden moet hebben. Wij treffen dualisme uitsluitend aan binnen godsdiensten en zonder uitzondering bij alle godsdiensten; het is dus een wezenskenmerk van godsdiensten. Godsdiensten zijn gericht op het organiseren van de maatschappij volgens bepaalde opvattingen die men een goddelijke oorsprong toedicht. Daartoe is het nodig dat men een wezen of wezens en plaatsen en begrippen bedenkt die boven de materie uitstijgen. Voor materialisten zijn dergelijke ideeën echter (vrome) verzinsels, die niet waar zijn en die ze dus ook niet kunnen geloven.

    Godsdiensten houden vast aan het immateriële omdat anders hun godsdienst in duigen valt. Een godsdienst zonder het immateriële lijkt onmogelijk; dat zou in alle geval een totaal andere godsdienst zijn dan de bestaande. De monistische materialisten zijn atheïsten, zij geloven niet in de goden van de godsdiensten en zijn ervoor beducht dat men nog nieuwe goden oproept of nieuwe godsdiensten creëert. Zij pleiten voor een seculiere samenleving, waarin mensen op verschillende manieren met elkaar samenleven, democratisch geleid door de beste inzichten waartoe zij zelf in staat zijn en zonder inmenging van buitenaardse wezens of ondemocratische godsdiensten.

    Het is in feite verbazingwekkend dat nog zoveel welmenende mensen vasthouden aan een totaal voorbijgestreefde dualistische wereldopvatting, terwijl zij de waarden waarin ze geloven ten minste evengoed kunnen beleven en verdedigen zonder een totaal onwaarschijnlijke immateriële wereld te moeten veronderstellen. In feite is het zelfs zo dat de meeste gelovigen die ook maar een minimum aan inzicht verworven hebben, dat immateriële niet echt geloven: het is een mysterie voor hen en in de praktijk houden ze er nauwelijks rekening mee. Het is dan dubbel jammer dat mensen die er grotendeels dezelfde mening op na houden over de echt belangrijke dingen, verdeeld worden door irrelevante mysteries. Het lijkt zoveel zinvoller dat alle welmenende mensen zich verenigen om van onze wereld het beste te maken, in plaats van te twisten over godsdienstige kwesties die uiteindelijk geen enkel verschil maken.

    Wat ik tot hiertoe evenmin heb ter sprake gebracht is het hiernamaals. De godsdiensten zijn de grote verdedigers van een leven na de dood en ook dat is enkel mogelijk als er een immateriële wereld is. Het idee van een leven na de dood verliest echter steeds meer veld. Het is een zo onwaarschijnlijke gedachte, dat men ze slechts door intense indoctrinatie ingang kan doen vinden en in stand kan houden en dat is precies wat godsdiensten doen. Maar tevergeefs, zo blijkt. Steeds meer mensen zien in dat het menselijk leven zoals alle leven eindig is. En zelfs als er daarna nog iets zou zijn, dan is het onmogelijk te weten wat dat zou zijn. Zelfs grote theologen en kerkvorsten zijn het over dat laatste eens: wij kunnen niets weten over het leven na de dood, we kunnen alleen geloven en hopen dat het er is. Maar met die gedachte aan het hiernamaals gaat het zoals met het idee van God: naarmate men vaststelt dat die begrippen inhoudsloos worden voor de concrete mens, verdwijnen ze geruisloos. Ga eens op een zondag naar een misviering in een kerk en tel de gelovigen, dan weet je wel hoe het gesteld is met het geloof in God en in het hiernamaals.

    Wij beginnen nu pas stilaan te ontdekken hoe we met onze hersenen denken. Maar dat we met onze hersenen denken, dat staat buiten kijf.

     

     


    Categorie:levensbeschouwing
    Tags:godsdienst, atheïsme
    18-01-2025
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Hybride

    Hybride

    Er gaat geen dag voorbij of we horen of lezen wel ergens het woord ‘hybride’.

    We weten min of meer wat het betekent, vaak uit de context, zoals bij hybride wagens: dat zijn auto’s die op twee brandstoffen rijden, meer bepaald een benzine- of dieselmotor enerzijds en een elektrische motor anderzijds. Wanneer de elektrische motor ingeschakeld is, is er geen CO-uitstoot, geen roet of ander fijn stof en dus rijden we groener. Die elektriciteit moet natuurlijk ergens vandaan komen en bij de productie daarvan is er onvermijdelijk een of andere vorm van vervuiling; helemaal proper is een elektrische motor dus ook niet.

    Hybride geeft aan dat er (ten minste) twee verschillende elementen vermengd zijn, het is een antoniem of tegenovergestelde van homogeen. Waar komt ons woord vandaan? Zoals gewoonlijk maakt Van Dale het zich al te gemakkelijk: dat het van het Latijn hibrida, hybrida komt, dat zal wel, maar daarmee zijn we geen stap verder; een wonder dat VD niet naar het Frans en het Engels verwijst zoals gewoonlijk, dat was nog eenvoudiger geweest; ach, voor etymologische uitleg kan je echt niets aanvangen met de dikke VD.

    In het Latijn is een hibrida een bastaard, meer bepaald een kind van een Romein en een vreemde, of van een vrije en een slaaf. Het is ook een eigennaam, die teruggaat op een soortgelijke combinatie. Over de etymologie is men het niet eens. Het woord komt niet vaak voor, onder meer bij Plinius en Horatius. Sommige moderne woordenboeken vermoeden een verband met het voor de hand liggende Griekse woord hubris, dat we kennen uit de Griekse tragedies: hoogmoed of overmoed, zelfoverschatting die bestraft wordt: de hoogmoed komt voor de val. In het algemeen heeft hubris te maken met geweld, een overdaad aan kracht, onbeheersbaarheid, wildheid; vandaar ook grove belediging, het molesteren of onterend behandelen van een burger en heel specifiek het verkrachten van vrouwen en kinderen.

    Sommige woordenboeken vinden daarin voldoende aanleiding om te denken dat het Latijnse hibrida, bastaard, afgeleid is van het Griekse hubris. Dat lijkt evident, maar ik heb toch mijn twijfels, en niet enkel om de verschillende schrijfwijze i/y. De onderliggende veronderstelling is dat elke bastaard zou geboren zijn uit een verkrachting, dat er geen normale seksuele verhoudingen zouden kunnen bestaan tussen mensen of dieren van een (enigszins) andere soort of ras. Bij de Romeinen was dat voor de menselijke relaties helemaal geen uitzondering, vandaar dat ze er een gewoon woord voor hadden: hibrida en dat het ook een bij- of eigennaam was, geen scheldnaam: Hybrida, naar verluidt omdat de eerste met die naam uit een Spaanse moeder zou geboren zijn. Daarnaast was het evenmin ongebruikelijk dat men dieren van verschillende rassen met elkaar kruiste, ook een geweldloze aangelegenheid, maar daarover verder meer.

    Bij mijn opzoekingen ging ik zoals steeds ook te rade bij de excellente Trésor de la langue Française informatisé, maar dat bracht me niets dan leed, urenlang, voor een keer… Ik vond er verwijzingen naar onbekende naslagwerken, onbegrijpelijke afkortingen en zelfs Latijnse (iber, imbrum) en Griekse (hèrobaton) woorden die ik nergens terugvond. Tot ik na lang zoeken toch een spoor vond, oef. In 1679 verscheen van Charles Labbé een Glossarium Latino-Graece, met daarin Lat. iber Gr. hèmonion, halve of muil-ezel. In de Thesaurus van Johann Gesner (1749) vinden we een meer omstandige uitleg onder de glossa hybrida. Ik wil het u niet al te moeilijk maken, lieve lezers, maar onze auteurs, zoals Labbé, nemen er soms een loopje mee. Het gaat zo: we kennen het Latijnse hibrida; een nevenvorm is ibrida, dat is niet zo moeilijk. We kennen ook het Griekse hubris. Op basis van die twee bekende gegevens verzon men een nieuw woord: hibris, of ibris. Maar dat klinkt als een genitief, vandaar dat men een nominatief iber veronderstelde, wat dan weer een genitief meervoud of een accusatief enkelvoud(!) i(m)brum opleverde! Maar dat is allemaal onzin, natuurlijk, dat zegt Genser ook al: er is alleen hibrida en hubris en die twee hebben wellicht niets met elkaar te maken, en de etymologie van hibrida, daar weten we niets over.

    Als de geleerde redacteurs van de TLFi en ook van het veel te dure Etymologisch woordenboek van het Nederlands hun huiswerk niet maken en duchtig van elkaar en van oude, onwetenschappelijke glossaria en thesauri afschrijven zonder nadenken, dan krijg je dus kemels zoals de louter denkbeeldige Latijnse woorden iber en imbrum; als je het Griekse woord probaton (viervoeter) ook nog slecht leest in een oude foliant, dan wordt dat het onbegrijpelijke hèrobaton (π wordt η). Een mager en enigmatisch CGL als verwijzing naar Labbé’s Cyrilli, Philoxeni, aliorumque veterum glossaria latino-graeca, & graeco-latina is ook veel minder dan behulpzaam.  Schande dus, TLFi en EWN! Woordenboeken horen zo  volledig en duidelijk mogelijk te zijn. Er met onze klak naar gooien kunnen we allemaal.

    Het klassiek-Latijnse woord hibrida is door de wetenschap al vrij vroeg overgenomen om de ontelbare kruisingen van planten en dieren aan te duiden; door de contaminatie met hubris of hybris kreeg het dan de Neolatijnse spelling Hybrida en dat is waar ons ‘hybride’ van afgeleid is, neem het van mij aan.

    Een typisch geval van dergelijke kruising is, of liever zijn, de hybride muilezel en het even hybride muildier. Wat is het verschil? Een muildier krijg je (soms) als een ezel een merrie dekt, een muilezel als een hengst een ezelin dekt. Het Nederlands heeft geen aparte woorden voor mannelijke en vrouwelijke muilezels en muildieren. In het Frans is een muilezel ofwel une mule ofwel un mulet; een muildier noemt men (in beide gevallen) un bardot, zoals Brigitte; het woord komt uit het Arabisch, waar barda’a een soort draagzadel of juk is dat door lastdieren (zoals ezels en muilezels en muildieren) gebruikt werd. In het Engels spreekt men van een mule (muilezel) en een hinny (muildier, van Lat. equus hinnus, naar het Grieks hinnos of ginnos, muildier).

    Een laatste inspanning: waar komt ‘muil-‘ vandaan? Van het Latijn: mulus, mula: muilezel of muildier; misschien kunnen we nog één stapje verder gaan: in het Grieks is de typische donkere streep die een ezel op zijn rug heeft een muklos; dat is ook het woord voor een pakezel. Daar vinden we dus ook mu- terug, maar veel is dat niet. Laten we het maar bij de mulus houden.

    Muilezels zijn spreekwoordelijk koppig. Soms, maar lang niet altijd, combineren ze echter de goede eigenschappen van het paard en de ezel. De mannetjes zijn altijd onvruchtbaar, de wijfjes meestal ook. Bij muildieren is het mannetje altijd, het wijfje omzeggens altijd onvruchtbaar, er is maar één geval bekend van een muildiermerrie die drachtig werd. Je moet dus steeds van voren af aan beginnen met ezels en paarden en de kans op succes is veeleer gering. Toch zijn er veel liefhebbers die zich daarmee bezig houden, ze hebben zelfs verenigingen en stambomen en schoonheidswedstrijden…

    O, en voor ik het vergeet: een mulat is natuurlijk ook een hybride, geboren uit een ‘witte’ persoon en een van kleur. Komt van het Spaans en Portugees mulato, letterlijk 'muilezeltje', niet bepaald flatterend, racistisch zelfs. Van Dale sleurt er het Arabische mullawad bij, maar dat slaat niet op een persoon van gemengde oorsprong, maar op een vreemdeling die onder de Arabieren woont. Ook Philippa (EWN) volgt Van Dale daarin terecht niet.


    Categorie:etymologie
    09-01-2025
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Sint-Catharina. Brief aan een christen vriend.

    Brief aan een christen vriend

    Ik krijg wel eens reacties op de vele teksten die ik schrijf over godsdienst, religie, kerk, theologie, vroomheid.

    Sommige lezers voelen zich aangesproken door mijn grondig zoeken naar de grond van die dingen en door het onbevangen atheïsme waartoe mij dat geleid heeft. Ze herkennen zich in mijn ervaringen en mijn afreageren. Dergelijke reacties doen deugd, ik voel me daardoor gesteund en aangemoedigd om ermee door te gaan. Ze bevestigen dat ik vertolk wat bij vele anderen leeft, soms heel latent en onbewust, vaak even heftig of nog meer virulent. Sommigen vertellen me hun schrijnend persoonlijk verhaal, waarin de meest duistere kanten van het christendom naar voren komen. Recentelijk waren er nog maar eens gevallen van seksueel misbruik, breed uitgesmeerd in de pers.

    Er zijn ook nog altijd anderen, overtuigde christenen, die aanstoot nemen aan bepaalde standpunten of sommige van mijn uitspraken, mensen die hun leven lang vroom geleefd hebben en die nauwelijks kunnen begrijpen dat iemand zo wild tekeer kan gaan tegen een godsdienst, hun godsdienst. Nog andere christenen begrijpen mijn houding wel, ze beseffen dat er weinig tegen in te brengen is, rationeel gezien. Maar hoewel ze aarzelen, twijfelen en zelfs op een aantal punten helemaal van hun geloof zijn afgestapt, blijven ze toch vasthouden aan hun gelovige of religieuze instelling, aan hun vertrouwde liturgische gewoonten, vaak verbonden met hun kindertijd of uit piëteit jegens hun ouders.

    Wat kan ik aan die christenen zeggen? Moeten ze zich bekeren tot mijn atheïsme? Is dat mijn bedoeling? Om te beginnen schrijf ik voor bijna honderd procent voor mezelf. Ik ga enkel in op onderwerpen die mij interesseren of intrigeren. Ik schrijf over wat mij bezighoudt, wat mij tormenteert, ik schrijf wat ik niet kan laten. Goed, zal je zeggen, doe dat dan, in je dagboek. Dat doe ik inderdaad, vrij uitvoerig zelfs. Maar ik beleef een ander, zinvol genoegen en intense voldoening aan mijn blog, mijn website, waar ik mijn gedachten in een meer overwogen, uitgewerkte, gepolijste en verfijnde manier kan brengen. Die ideeën zo brengen dat anderen ze kunnen begrijpen, is voor mij een heerlijke uitdaging. Het dwingt me om zelf helder en grondig te denken, om niets in het ongewisse te laten, om naar de grond van de zaak te gaan, en om alles dan zo uit te leggen, dat het voor mezelf duidelijk en overtuigend is.

    Als ik daarin slaag, dan mag ik aannemen dat ook anderen mijn gedachtegangen zullen kunnen volgen. Ik heb een hartsgrondige hekel aan auteurs die menen dat de waarheid enkel in obscure, geconvoluteerde teksten kan gevonden worden door lezers die daarvoor bijzondere inspanningen doen. Ik bewonder auteurs als Dawkins en Pinter, die er ogenschijnlijk moeiteloos in slagen om zelfs zeer ingewikkelde gedachten en theorieën in een perfect verstaanbare taal te brengen voor de gemiddelde lezer.

    Ik heb veel begrip voor u, mijn christene vrienden. Vergeet het niet: ik was zelf een van u. Ik ben waarschijnlijk beter vertrouwd met het christelijk gedachtegoed, met de liturgie, de theologie en de folklore dan de meeste gelovigen. Ik ken de Bijbel beter, naar het zeggen van een van mijn christelijke pennenvrienden, dan vele priesters. Ik lees vaker in de officiële Catechismus en kerkelijke documenten dan welke gelovige uit mijn omgeving ook. Men kan me dus bezwaarlijk van onverschilligheid of onwetendheid verdenken of beschuldigen. Ik weet nogal waarover ik spreek en schrijf. Mijn ongeloof is het resultaat van een zeer lange evolutie, met daarin ongetwijfeld enkele belangrijke schokervaringen, gevolgd door veel nadenken en lezen.

    Maar ongeloof is nog geen atheïsme. Er is wellicht niemand die niet twijfelt aan bepaalde geloofspunten of ze anders interpreteert dan Rome. Maar de meeste mensen zetten de stap niet van relatief ongeloof naar overtuigd atheïsme.

    Waarom heb ik dat wel gedaan?

    Ik heb ingezien dat het christelijk geloof niet zomaar een van de mogelijke alternatieven is om in de wereld te staan, naast andere religieuze overtuigingen, andere godsdiensten, of andere filosofische houdingen zoals agnosticisme of atheïsme. Een gelovige houding is geen echt persoonlijke overtuiging, het is niets anders dan een aangeleerde gewoonte. Men kan enkel gelovig zijn indien men daartoe opgeleid is, gevormd, op school, in het gezin, in de jeugdbeweging, in de gemeenschap, in de cultuur van zijn omgeving. Het geloof is geen eigen fundamentele keuze, het is het resultaat van conditionering. Men is christen en katholiek nog voor men goed en wel mens is.

    Gelovigen en hun leiders zijn, vergeef me het grove beeld, als ratten in een doolhof in een laboratorium, die zich gedragen zoals men ze geleerd heeft, met beloning en bestraffing. Gelovigen geven hun persoonlijkheid op, om zich vrijwel zonder nadenken te onderwerpen aan regels die andere mensen hebben bedacht. Zij maken zich ficties eigen die andere mensen verzonnen hebben. Ze geloven uiteindelijk even gedachteloos in een buitenaards wezen, God, dat beschikt over bovennatuurlijke krachten, maar dat niet, werkelijk niet bestaat, zelfs niet een beetje, zelfs niet eventueel of heel misschien. Niet. Zo eenvoudig is dat.

    Ik weet dat ik daarmee weer een aantal mensen zal choqueren. Laat me toe mijn stelling via een omweg te illustreren.

    Op 25 november vierde de Kerk traditioneel het feest van de heilige Catharina. Dat zal de meesten onder ons wel ontgaan zijn, maar mij niet. Ik lees vaak ets over de heilige van de dag. Catharina is een populaire naam, in vele vormen. Iedereen kent wel een Kaat, Katrien, Katrijn, Kate, Kathleen, Karin, Ka, Keet, Nina, Rina, Tina, Tine, Tineke, Tiny, Trien, Truus, Trijn, Trijntje, Katinka of Katelijne. Er zijn evenveel varianten in de andere talen. Wie was die eerste Catharina, naar wie al die mensen sinds eeuwen genoemd worden? Het is, lieve lezers en lezeressen, een vreemd, bevreemdend verhaal.

    Om te beginnen was haar naam niet Catharina, maar Aikaterinè, een Griekse transscriptie van haar Egyptische naam, want zij was afkomstig uit Alexandrië. Men heeft, via valse of volkse of kerkelijke etymologie, daarin gezien: aiei kathara, Grieks voor ‘altijd zuivere’. In het Latijn werd dat gewoon Katharina, dus een bastaardwoord uit het Grieks. We weten derhalve niet wat haar echte naam was, toen in Egypte, of wat de betekenis ervan was. Maar er is nog veel meer dat we niet weten.

    We hebben er namelijk geen flauw idee van of ze in Egypte geleefd heeft. We hebben er zelfs geen idee van of ze wel degelijk geleefd heeft. Catharina van Alexandrië is een legende, een fictie, een verzonnen verhaal. De vroegste ‘bronnen’ zijn een vertaling in het Latijn, in de 8ste eeuw, van een Griekse Passio uit de 6de of 7de eeuw, maar geen een van die teksten is bewaard. In de 10de eeuw zou men haar relieken hebben gevonden in het beroemde Sinaï-klooster in de Negev-woestijn dat haar naam draagt, maar dat veel ouder is. In Rome vond men enige tijd geleden een fresco met de afbeelding en de vermelding van Sancta Ecaterina, samen met Maria. Het fresco zou dateren uit de achtste eeuw, maar heel zeker is men ook daarvan niet.

    De legende is weliswaar oud, maar men neemt nu algemeen aan dat ze inderdaad volkomen verzonnen is. Catharina van Alexandrië is in 1969 geschrapt uit de heiligenkalender van de katholieke kerk. Ze heeft nooit bestaan en bestaat nu ook niet meer als heilige. Zo is dat. Nochtans was deze Catharina in de kerkgeschiedenis de meest vereerde vrouwelijke heilige, na Maria.

    Voor het vermaak vertel ik u nog een en ander over haar legendarisch leven. Ik ga daarbij voorbij aan de fantastische details over haar geboorte en haar jeugd, aan de opleiding die ze van eremieten zou gekregen hebben, aan haar bekering en maagdelijke, mystieke verloving en/of huwelijk met Christus zelf, in aanwezigheid van Maria nogal. Keizer Maxentius, die vernomen had dat zij een uitzonderlijk geleerde vrouw was, organiseerde een debat tussen haar en vijftig filosofen. Toen die het onderspit moesten delven, liet hij hen allemaal verbranden! Zij stierf uiteindelijk de marteldood op een rad of wiel: ze werd geradbraakt. Een bliksem uit de hemel brak echter het rad in twee. Dus werd ze maar onthoofd. Haar lichaam werd door engelen overgebracht naar de berg Sinaï, maar het waren bijzonder trage engelen, want ze deden er twintig dagen over.

    Catharina was de patrones van alles wat met kennis te maken heeft: filosofen (merkwaardig genoeg, en al dan niet verbrand), theologen, advocaten, studenten, bibliothecarissen; maar ook vanzelfsprekend van alle ‘radermakers’ en gebruikers van raderen: wagenmakers, molenaars, uurwerkmakers. Ze werd voor alle ziekten aangeroepen, maar vooral voor hoofdpijn, wegens haar onthoofding of wegens haar knappe kop.

    Haar iconografie is indrukwekkend, er zijn vele duizenden afbeeldingen in alle mogelijke materialen, op glasramen, beelden in hout en marmer (en later plaaster, of gips), tekeningen, schilderijen van grote (Van Eijck! Memling! Cranach!) en kleine meesters. Ze zijn te vinden van oost tot west, van noord naar zuid. Haar vita of leven is talloze malen verhaald, het meest flamboyant dramatisch in de Gouden Legende. Er zijn toneelspelen naar gemaakt en oratoria voor geschreven.

    Wat wil ik daarmee aantonen? Wat ik eerder ook al voor Maria Magdalena heb gedaan, klik hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=393359. Die verhalen houden geen steek, het zijn sprookjes en legenden zonder enige band met de realiteit.

    Nochtans hebben ze een enorme invloed gehad in de loop der tijd en daarin is pas enige verandering gekomen na het Tweede Vaticaans Concilie, toen men eindelijk een grote kuis is gaan houden in de stoffige zolders en kille kelders van het Vaticaan en het christendom. Wie in 1200, 1500, 1600 of zelfs 1938 zou verklaard hebben dat Maria Magdalena en de heilige Catharina verzinsels waren en nooit bestaan hebben, die zou op de brandstapel geëindigd zijn, letterlijk in de eerste gevallen, gelukkig enkel figuurlijk in de twintigste eeuw. Miljoenen mensen hebben in die verzinsels geloofd, hebben nooit gedacht dat ze niet echt waar waren. Dat kan enkel omdat men hen dat heeft voorgehouden, hen heeft verplicht om dat te geloven, ze hebben dat niet zelf uitgevonden, ze hebben dat niet zomaar ontdekt in hun hart of met hun verstand. Men heeft die mythen en legenden bewust in het leven geroepen en in leven gehouden, tegen alle beter weten in. Men heeft dat bovendien gedaan met een bedoeling. Men heeft ook alle banvloeken en -bliksems ingeroepen over hen die ook maar enigszins dierven (of dorsten) twijfelen aan wat de Kerk voorhield.

    Zo is het niet alleen met de heiligen (of ze nu werkelijk bestaan hebben of niet), de mirakels, de aflaten, &c. maar ook met de meer fundamentele kwesties van het geloof. God de Vader, Zoon en Geest: geen zinnig mens die weet wat daarmee bedoeld wordt. Wat voor Vader is dat trouwens, die zijn enige goddelijke zoon mens doet worden, lijden en sterven, nota bene voor een mysterieuze zonde die een fictieve mens, Adam zou begaan hebben en die op miraculeuze wijze zou overgegaan zijn op elke volgende mens? Hoe kunnen die drie goden toch één God zijn? Wat met de historische Jezus? Geen enkele grond van waarheid. Zijn ouders, Maria en de arme Jozef? Wat met de evangelies? De teksten van de kerkvaders? De dogma’s, bullen en encyclieken?

    Zoals een vriend me onlangs zei: ja, het zat wel goed ineen en het was ook wel leuk, met al die heiligen en folkloristische gewoonten en gebruiken, al die liturgische hoogstandjes…

    Kijk, als je in dit verhaal wil blijven geloven, voor mij niet gelaten. Ik hoef je niet zo nodig te bekeren. Maar ik kan het niet laten je erop te wijzen dat je in een totaal verzonnen verhaal zit. Men zegt me: ja maar, dat christendom is toch al lang voorbij! Goed, laten we dat aannemen. Laten we dus al de ballast overboord gooien, al het evident fictieve en overbodige. Wat blijft er dan nog over, denk je? Wat voor God heb je dan nog? Ik vraag het je, welke reële rol speelt God nu in jouw leven, echt, eerlijk en openhartig?

    Het christendom van de meeste christenen heeft nooit veel betekend en vandaag is het bijna helemaal verdwenen. Het is vaag en onbetekenend geworden en heeft plaatsgemaakt voor allerlei andere, concrete belangen. Nu ook het godsdienstonderricht in het beste geval nog weinig meer is dan een soort gewijde zedenleer, is de toekomst van het geloof erg onzeker. Geloof is een acquired taste, letterlijk iets dat je moet leren smaken, zoals je als kind witlo(o)f of tomaten moest leren eten. Als er straks niemand meer is om de traditie voort te zetten, stort het eeuwenoude kaartenhuisje allicht vanzelf ineen. Ooit kijkt men op de tweeduizend jaar kerkgeschiedenis terug zoals wij nu op de Assyrische, Egyptische en de Grieks-Romeinse godenwereld, de Maya’s en andere vergane glories.

    Ten slotte nog dit. Als het geloof wegvalt, verliezen we dan ook alle vaste grond onder de voeten? Crede Roberto experto, geloof het maar van iemand die het zelf meegemaakt heeft: geenszins! Niet alles wat het geloof voorhield was gelovig en dus verzonnen, niet alle religieuzekunst is daarom ook noodzakelijk waardeloos. Het geloof is een verhaal van mensen, dus zit er ook veel waardevols in, dat kan en moet behouden worden etsi Deus non daretur (Grotius), dus ook als er geen God is. Onze beschaving, ons intellectueel erfgoed is gelukkig veel rijker dan alleen maar de religieuze connotaties die ze heeft. De Pietà van Michelangelo is een meesterwerk, ook zonder het christendom.

    Maar er is meer. Om bij Catharina te blijven, de zuivere (Gr. katharos): wanneer een mens zich bevrijdt van zijn demonen, wacht hem of haar een echte catharsis, een zuivering, een overweldigend en louterend ontwaken uit de waanzinnige verdovende bedwelming en de verwarrende verdwazing van een ongeloofwaardige verzonnen wereld. Plots gaat de Verlichting weer aan, de schaduwen verdwijnen, de waanbeelden lossen op in het licht van de redelijkheid. De mens merkt dat hij of zij, door God verlaten, niet vereenzaamd achterblijft in een bleke wereld, maar precies door God achter te laten, bevrijd is om als gelijke zijn gelijken tegemoet te treden in liefde en vertrouwen, om samen deze wereld leefbaar te maken voor al wat leeft. Atheïsme is niet dor of desolaat: het is een fris nieuw begin, een nieuwe kijk op de wereld. Vrij van alle feodale horigheid kan de mens op eigen kracht aan de slag, bewust van het verleden, hoe dat ook was, maar vooral hoopvol, ja enthousiast, begeesterd gericht op een stralende toekomst, ook al zal onze weg niet over rozen gaan.

    Christenen hebben misschien de indruk dat zij veel moeten opgeven als ze die zwaarwichtige beslissing nemen. Maar zij zullen alras merken dat wat zij als onmisbare rustige vastheid ervoeren, niets anders was dan holle frasen, onvervulde en onvervulbare voorspellingen, domweg verzonnen nonsens, idiote verhalen, nutteloze verplichtingen, troosteloze formules waaraan ze zich toch al ergerden en dus niet echt missen. Dat ze ook God zelf niet nodig hebben, dat ze best ook zonder hem voort kunnen, dat de wereld niet vergaat, dat hun leven niet ineen stort, dat alle zin niet verloren gaat. Integendeel, dat ze zichzelf blijven, maar nog bewuster kunnen gaan leven en samenleven, met andere, veiliger en betrouwbaarder zekerheden dan de belachelijke begoochelingen van hun kinderjaren of de onzalige, miserabele valse en onbruikbare doctrines van een ontaarde, minachtende, onmenslievende kerk.

    Aan u de keuze, mijn christen vriend.

    Genegen groet,

    Karel

     


    Categorie:God of geen god?
    07-01-2025
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het geboortejaar van Jezus Christus

    A.D., anno Domini of A.C., anno Christi, in het jaar onzes Heren; p.C.(n.), post Christum (natum), na Christus (-s’ geboorte). Wij gebruiken die uitdrukkingen of aanduidingen vrijwel niet meer, tenzij in tegengestelde zin, namelijk om erop te wijzen dat het niet gaat om een jaar van onze jaartelling, maar daarvóór: a.C. (niet verwarren met A.C. van hierboven!) of ante Christum, vóór Christus, al gebruiken we ook weleens een ontkerkelijkt, neutraal minteken: -374. Voor de jaren van onze jaartelling zeggen we gewoon: 2025. We staan dan weer niet stil bij de grond van de zaak: waarom is het nu 2025?

    De enige reden is natuurlijk dat er ooit het jaar één is geweest. We verbinden dat jaar met de geboorte van Christus, zoals in de uitdrukkingen hierboven. Maar over het geboortejaar van Christus zwijgt zelfs het Evangelie: nergens staat vermeld in welk jaar Jezus van Nazareth geboren is. Dat kan ook niet, zal je me zeggen, want toen bestond onze tijdrekening nog niet: niemand wist toen al dat Christus ooit zo belangrijk zou worden. Er waren toen wel andere tijdrekeningen, zoals die van de Romeinen, die toen zowat de hele bekende wereld overheersten. Die gebruikten de namen van de consuls, de hoogste burgerlijke gezagsdragers, om een jaar aan te duiden, en de historici hebben ons zeer nauwkeurige lijsten bezorgd, zodat we perfect kunnen uitrekenen in welk jaar voor of van onze tijdrekening een voorval uit de Romeinse geschiedenis gebeurd is.

    De teksten van het Nieuwe Testament laten na om die toentertijd alom bekende gegevens te vermelden. Er is een verwijzing naar de volkstelling onder Quirinus, maar die vond plaats in (omgerekend) -6; naar koning Herodes, maar die was al dood in -4; en naar Pontius Pilatus, maar we weten alleen dat die landvoogd was in Palestina tussen 26 en 36 (na Christus, weliswaar). De evangelies zijn zoals men weet ‘enige tijd’ na Christus geschreven, en het is niet onwaarschijnlijk dat die historische namen nog later toegevoegd zijn, met de beste bedoelingen natuurlijk, maar met weinig zin voor historische correctheid.

    Niemand weet dus wanneer Jezus geboren is. Er is geen enkele historische bron voor een feit uit zijn leven, behalve enkele manifeste christelijke vervalsingen en hineininterpretierungen van klassieke auteurs. En toch is heel onze tijdrekening gebaseerd op dit historisch wel erg twijfelachtig verhaal. Vreemd toch?

    We weten dat onze jaartelling in het jaar 1 begint, maar dat men toen nog niet zo rekende. Wanneer is men dan wel met onze jaartelling begonnen? Het is een beetje een eigenaardige vraag, maar de meeste oude jaartellingen gebeurden op wat vage gronden: bij de stichting van Rome was er ook geen historicus aanwezig om de feiten vast te leggen, evenmin als bij de val van Troje of de bouw van de toren van Babel, de zondvloed, het ontstaan van de wereld… Ooit moet iemand op de gedachte gekomen zijn om de jaren te beginnen tellen vanaf de geboorte van Christus. Dat lag weliswaar voor de hand in een wereld waarin het christendom de meest verspreide godsdienst was en zelfs de staatsgodsdienst van het enorme Romeinse Rijk. Wij kennen de precieze datum en de auteur van die afspraak: Dionysius Exiguus is de naam, het jaar is 525 (!) na Christus. Vóór die datum had niemand het nodig of nuttig gevonden bij de geboorte van Christus een mijlpaal te plaatsen en meteen alles wat ervoor gebeurd was naar de oudheid te verwijzen met een negatief minnetje ervoor. Men, ook Dionysius, verwees in die dagen naar Diocletianus, die keizer was van 284 tot 305, en de christenen vervolgde: zoveel jaar na de vervolgingen van Diocletianus. Dat is alsof de Joden voor het begin van hun jaartelling zouden verwijzen naar der verwoesting van de tempel in het jaar 70, of naar de Shoah, en niet zoals ze nu doen, verwijzend naar het begin van de wereld, volgens de Tenach precies 5785 jaar geleden.

    Er was destijds een discussie gerezen, niet voor het eerst of het laatst, over de datum van het paasfeest. Dionysius, een geleerde secretaris van de twee voorgaande pausen, kreeg de opdracht om het allemaal eens uit te zoeken. Dat deed hij en terloops stelde hij voor om de jaren niet meer te berekenen sinds een Romeinse keizer, 250 jaar eerder, die overigens een kerkvervolger was geweest, maar vanaf de geboorte van Christus. Aangezien ook toen niemand wist wanneer Jezus geboren was, beging Dionysius nog maar een pia fraus, een devoot leugentje of een leugentje om bestwil, zoals er wel meer in zijn tekst voorkwamen. Men wist natuurlijk ongeveer wanneer die geboorte moest geweest zijn om in overeenstemming te zijn met het Evangelie, de Romeinse tijdrekening en de traditie, en dus koos Dionysius het jaar dat wij nu kennen als het jaar 1.

    Maar zo simpel is het natuurlijk niet. Het is onwaarschijnlijk dat hij dat jaar willekeurig heeft gekozen uit een tiental jaren die daarvoor in aanmerking kwamen op historische en/of Bijbelse gronden. Wij hebben goede aanwijzingen dat dit inderdaad niet zo is, maar het zijn aanwijzingen, want Dionysius Exiguus, letterlijk ‘de kleine, de onbeduidende’, overigens een schoolvoorbeeld van valse bescheidenheid, deed gewoon alsof men, of hij althans, wél wist wanneer Jezus geboren was. Hoe hij tot die keuze gekomen is, dat is een lang en ingewikkeld verhaal, maar dat vreesde je al, denk ik: ik weet graag hoe de vork aan de steel zit.

    Laten we beginnen met de indeling van het jaar. Daarvoor zijn er twee verschillende systemen, allebei gebaseerd op zeer duidelijke gegevens: dag en nacht, de maan en de zon. Dat men de dagen telt, is evident, maar zolang men ze niet in een ruimer kader plaatst, levert dat niet veel op, ons geheugen is beperkt; zeggen dat iets 375 of 12873 dagen geleden gebeurd is, is niet echt verhelderend. Ik vermeld de maan het eerst, want naast de afwisseling van dag en nacht viel bij de primitieve mensen de regelmaat van de verschijning van de maan onder haar verschillende schijngestalten het eerst en het meest op. Men stelde daarom vrij snel vast dat er ongeveer 27 dagen verliepen vooraleer de maan er weer uitzag zoals de vorige keer. Het was dan een klein kunstje voor de priesters – of elke opmerkzame mens – om de verschijning van de nieuwe maan te voorspellen. Later legde men die periode vast op 27 ¼ dag; de werkelijke omlooptijd is 27 dagen, 7 uur, 43 minuten en 11,56 seconden.

    Toen men ook de dagen ging tellen over een langere periode, merkte men dat men ook het verloop seizoenen ongeveer in een vaste periode kon vatten: na ongeveer 365 dagen begint de cyclus opnieuw; ongeveer werd later 365 ¼ dagen; nu weten wij dat de omlooptijd van de aarde om de zon 365 dagen, 6 uur, 9 minuten en 10 seconden is. Sommige oude monumenten in Egypte en ook Stonehenge zouden een functie gehad hebben bij het vastleggen van het ogenblik dat een nieuw zonnejaar begon.

    Daarmee hebben wij de elementen van een eeuwenlang probleem: de maanden passen niet precies in het jaar, de zonnekalender en de maankalender stemmen niet overeen.

    Men deelde al heel vroeg de plusminus 360 dagen van het zonnejaar in in 12 periodes, omdat men ook voor allerlei andere zaken een 12-delig stelsel gebruikte. Voor de resterende vijf volle en de ene kwart-dag zocht men dan allerlei al dan niet elegante oplossingen. Maar hoe men het verder ook probeerde, deze zonnemaanden verschilden van de kringloop van de maan. Twaalf maan-maanden van 27 ¼ dagen zijn samen maar 327 dagen, dertien maan-maanden 354,25 dagen, maar wie wil er nu met dertien rekenen?

    Uiteindelijk heeft men toch gekozen voor de zon en de 365 ¼ dagen en voor maanden van ongeveer 30 dagen (28, 29, 30 of 31). Dat gebeurde onder Julius Caesar, de man die vond dat wij – en niet Asterix en Obelix – de dapperste aller Galliërs waren.

    Laten we nu even terugkeren naar de tijd voor 525, toen men nog niet vanaf de geboorte van Christus rekende. In feite maakte men zich toen niet erg druk over welk jaar het nu precies was, zeker niet tegenover een gebeurtenis die honderden of duizend jaar daarvoor had plaatsgevonden, zoals de stichting van Rome in -752. Men stelde zich tevreden met een verwijzing naar het begin van de regering van de keizer, zoals wij zouden zeggen: in het derde jaar van de tweede ambtstermijn van Verhofstadt. Zolang iedereen wist naar welke gebeurtenis of persoon men verwees, was het duidelijk over welk jaar men het had. Sommige jaren werden aangeduid met een belangrijke min of meer plaatselijke gebeurtenis, zoals een aardbeving, een grote brand, of misschien een uitzonderlijk wijnjaar? 

    Toch had men behoefte aan bepaalde kalendergegevens over een langere periode en één daarvan was de datum van het paasfeest. Daarover zijn in de geschiedenis van het christendom zelfs oorlogen uitgevochten en tot op vandaag zijn katholieken en orthodoxen het daarover nog altijd niet eens, het is zelfs een van de belangrijkste struikelstenen voor een mogelijke hereniging. Men moet zich wat proberen inleven in de tijd van toen: de vele plaatselijke kerkgemeenschappen moesten zelf de kalender bijhouden, ze hadden geen radio of tv of zelfs geen boeken om zich op te baseren; het was niet ondenkbaar dat in afgelegen gebieden al eens een fout in de berekeningen sloop en dat men na een aantal jaren vaststelde dat de datum niet meer klopte met die van de buren of van de hoofdstad. Het was dus belangrijk dat men althans voor het belangrijkste feest van het kerkelijk jaar, waarvan alle andere dagen afgeleid waren, op één lijn zat met alle andere kerken en gemeenten. Dus verzon men allerlei systemen om te onthouden of te berekenen wanneer het zondag was en vooral, wanneer Pasen viel.

    Al in het oude Griekenland hadden de eerste wiskundigen, zoals Metoon in -432, ontdekt dat in een periode van 19 jaar een vrij precies aantal lunaties of maancyclussen paste: 27 ¼  x 235 = 6939,75 dagen, 356 ¼  x 19= 6.939,75. Dat noemt men de cyclus van Metoon en hij stelde voor dat men met opeenvolgende cycli van 19 jaar zou werken om de tijd in te delen. De gewone Grieken lachten de man vierkant uit en gingen door met hun onhandige, onregelmatig wisselende jaarindelingen.

    Het duurde ongeveer 600 jaar voor men in het Westen terug bij die cyclus kwam. Dat ging zo in zijn werk. De Grieken en later ook de Romeinen en na hen de vroege christenen werkten om praktische redenen, vooral de voorspelling van de volle maan, met een periode van acht jaar, de octaeteris. Met enkele eenvoudig te onthouden cijferreeksen, de regulares lunae en de epacta, kon men uit het hoofd de ouderdom van de maan berekenen voor elke dag van die acht jaren. Door toevoeging van een aantal extra maanden en schrikkeldagen kwam men bijna precies tot 99 maanden op die acht jaar, maar het verschil met de zonnetijd en dus voor de kalender bedroeg nog steeds bijna twee dagen (te weinig) en dat lijkt niet veel, maar na 80 jaar is dat 20 dagen en dat zié je gewoon als je naar buiten kijkt. Daarom voegde men er later een periode van 11 jaar (hendekaeteris) aan toe: daarin zijn, schrikkeldagen inbegrepen, 4017 ¾ dagen en ook 126 lunaties van in totaal 4016 ¾ dagen, dus een dag te veel, ter gedeeltelijke compensatie van de twee dagen te veel uit de octaeteris.

    Op die samengevoegde 19 jaar was er dus nog amper één dag verschil tussen het aantal dagen gerekend in zonnejaren of in maanmaanden. En wat gebeurde er met die ene dag? Die werd als onbelangrijk weggemoffeld, onder de mooie maar nietszeggende naam saltus lunae, de maansprong.

    Ik moet uw nieuwsgierigheid en geduld nog even langer op de proef stellen als je wil weten waarom het jaar 1 het jaar 1 is.

    Er is namelijk nog een andere cyclus die een rol speelde in de vroege kalenders, namelijk die van de zonne-epacten of concurrenten. Het is een reeks van 28 (4 x 7, zie hieronder) cijfers die gebaseerd is op de schrikkeljaren. Elk vierde jaar is een schrikkeljaar en telt 366 dagen, door toevoeging van 29 februari. Aangezien de volgorde van de dagen van de week (maandag, dinsdag &c.) onveranderd blijft, zal het jaar na een schrikkeljaar op een andere dag beginnen dan het jaar ervoor, namelijk de volgende dag in de week. Men stelde dan een lijstje op dat er zo uitziet en dat je gemakkelijk zelf kan maken:

    1234

    6712

    4567

    2345

    7123

    5671

    3456

    of 1234671245672345712356713456.

    Na elk vierde jaar spring je één weekdag verder (telkens je een nieuwe regel begint in het lijstje). Het eerste jaar van de 28 jaren heeft als epact of concurrent het cijfer één, het tweede 2, het vijfde zes &c.

    Hoe werkt dat nu? Wel, als je van een jaar van de cyclus de epact kent, dan kan je berekenen welke dag van de week een bepaalde datum is: in jaar 26 bijvoorbeeld heb je epact 4; je zoekt de weekdag voor 2 augustus; dat is de 31ste week, er zijn dus al 30 weken voorbij of 30 x 7= 210 dagen, plus één dag (we zoeken 2 augustus)= 211. Tel daarbij de epact 4= 215; deel door 7= 30, rest 5 en zie: de 2de augustus was de vijfde dag van de week, dus een donderdag (want we beginnen de week op zondag). Na 28 jaar begint de cyclus opnieuw: de zondagen vallen op dezelfde dag als precies 28 jaar tevoren.

    Waarom gebruikte men die periodes van 8, 11, 19 en 28 jaar? Om te bij te houden en te berekenen welke dag van de week het was, zodat men de zondag kon eerbiedigen: er mocht op die dag niet gewerkt worden; maar ook om de datum van Pasen en de andere feesten te berekenen. Het lijkt ingewikkeld, maar het moest en kon allemaal uit het hoofd, wat toen de gewoonte was. Je moest als priester alleen weten in het hoeveelste jaar van de 19-jarige en de 28-jarige cyclus men was, de rest kon men afleiden: de dag van de week en de stand van de maan voor elke dag van elk jaar. Zelfs een dorpspastoor met maar zoveel verstand als een belegen kweepeer kon wel tot 19 en 28 tellen en twee simpele rijtjes getallen onthouden.

     Hoe komen we nu bij het geboortejaar van Christus?

    Heel eenvoudig. Toen onze Dionysius Exiguus (exiguus kan ook betekenen: de veeleisende…) een voorstel moest doen voor de berekening van de Paasdatum voor de komende 100 jaar, stelde hij meteen een tijdrekening voor vertrekkend van een vaste datum in het verleden. Hij koos in (525 dat toen immers nog niet 525 heette), uit de jaren rond de vermoedelijke geboorte van Christus dat jaar, dat enkele jaren later 532 jaar geleden zou zijn. Hij liet zijn berekeningen voor de volgende 6 X 19 jaar inderdaad beginnen in dat jaar dat hij 532 noemde; het jaar één was dan 532 jaar tevoren begonnen en volgens Dionysius was dat omdat Christus toen geboren was, een gezagsargument zoals men er maar één keer een tegenkomt in de geschiedenis.

    Maar waarom in hemelsnaam 532?

    Zonder verder rond de pot te draaien: 532 is 19 x 28, zo simpel is het.

    Het is dus een ezelsbruggetje, maar dan een met interessante consequenties. De hele tijdrekening vóór 532 bestond daardoor meteen uit een periode die deelbaar was door 19 én 28, dus kon men al de berekeningen die men voordien had gedaan, met periodes van 19 en 28 jaar, behouden, met epacta, concurrenten en wat dies meer zij, men hoefde de geschiedenis niet te herschrijven, wat in de oude rekening een donderdag was, was dat ook in de nieuwe.

    Dat is het bescheiden mysterie achter het jaar van de geboorte van Christus: een wiskundig trucje om de kalender te doen kloppen, voor het verleden en de toekomst. En het is nog gelukt ook, zij het niet onmiddellijk, want pas met keizer Karel de Grote, rond 800, is die jaartelling min of meer officieel geworden. Het voorstel van Dionysius Exiguus was gewoon een interne nota aan de paus, geen pauselijke verordening zoals de veel latere bul Inter gravissimas van paus Gregorius XIII van 1582, waarmee de naar hem genoemde Gregoriaanse kalender de zogenaamde Juliaanse (naar Caesar) verving.

    Vandaag nog telt praktisch iedereen zonder daar verder over na te denken in deze tijdrekening, voor praktische zaken ook de Moslims, die voor andere kwesties beginnen te tellen van de vlucht van Mohamed naar Medina in 622 en de Joden, die tellen vanaf het begin van de wereld in -3761 en nog enkele andere groepen. Het is gewoon een praktische afspraak, die men een religieus tintje heeft gegeven, als een overtuigend argument om een logische maar arbitraire beslissing van één mens ingang te doen krijgen in de hele wereld.

    Hetzelfde is trouwens ook duizend jaar later nog eens gebeurd met de verplichte invoering van de Gregoriaanse, dus kerkelijke, kalender in heel de wereld in 1582, ook al was het wereldlijk gezag van de paus toen al fel aangetast in talrijke katholieke landen, zoals Frankrijk en Spanje; ook in Engeland en de gereformeerde landen, waar zelfs het kerkelijke en morele gezag van de paus toen al onbestaande was, was de invoering zonder meer verplicht. Het heeft honderden jaren geduurd eer dat overal het geval was, wat dacht je.

    Ook toen weer heeft men er voor gezorgd dat de ingrijpende veranderingen van de nieuwe kalender geen praktische gevolgen hadden voor de bruikbaarheid van de ontelbare kostbare boeken waarin het kerkelijk jaar was vastgelegd. Dat was een voorwaarde die onder anderen de Spaanse koning had gesteld voor de invoering van de nieuwe kalender. Men moest enkel een strookje met nieuwe getallen kleven over de cijfers in de kolommen waarin de epacta, zondagsletters &c. vermeld stonden, wat geschiedde. De belegen kweeperen konden op beide oren slapen, hun ezelsbruggetjes waren intact gebleven.

    De manier waarop de mens omgaat met de tijd is al vele duizenden jaren gekenmerkt door een absurde mengeling van wetenschap, superstitie, traditie, folklore en religie, ook vandaag nog. Ondertussen tikken op een atoomklok ongestoord de seconden weg met een nauwkeurigheid van één miljardste seconde per jaar, of 0,0000000000114079 van een jaar.

    Een gelukkig 2025 gewenst!

     


    Categorie:tijd
    04-01-2025
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Etsi Deus non daretur: zelfs als er geen God zou zijn.

    Etsi Deus non daretur…

    Stilaan beginnen meer mensen zich vragen te stellen hoe het nu verder moet, nu het christelijk geloof heeft afgedaan. Het is dan ook niet vanzelfsprekend dat al die mensen die diepgelovig opgevoed zijn plotseling geen enkele behoefte meer zouden voelen aan wat hun als het allerbelangrijkste was voorgesteld, of geen enkele nood meer zouden voelen aan een of andere vorm van morele richtlijnen, nu de Kerk is weggevallen als de enige verkondiger van hogere waarden. Niet iedereen stelt zich uitsluitend tevreden met zoveel mogelijk te genieten van de aangename zaken in het leven, en er zijn genoeg momenten waarop er zich meer onaangenaams aandient dan wat anders.

    Het heeft echter geen zin om terug te keren naar de vroegere toestand, en maar heel weinig mensen hebben zin om dat te doen. De islam mag dan al aantrekkelijk zijn voor enkele bekeerlingen, een groot succes is het niet onder ex-christenen of ongelovig opgevoede jongeren. Allerlei buitenlandse godsdiensten, sekten en alternatieve groepen doen het evenmin goed hier bij ons. Eens het infame idee van een almachtige God opgegeven is, wil men immers geen andere in de plaats nemen. Sommigen, zelfs een enkele vrijzinnige, menen dan een oplossing te vinden in de leuze: ook al is er geen God, het is toch beter te doen alsof er wel een is. Dat is, op de keper beschouwd, ook wat Kant beweerde.

    Kijk, dat is nu werkelijk de zaken op hun kop zetten, of kop-over-kloten, zoals we zo beeldend in het Vlaams zeggen. Dat is precies wat de Kerk altijd al gedaan heeft: doen alsof er een God is, en we hebben gezien waartoe dat geleid heeft. Er is werkelijk geen enkele goede reden om, zoals Voltaire beweerde, God uit te vinden zelfs als hij niet bestaat. We kunnen best voort zonder hem, en ook zonder Kerk, vooral zonder Kerk, daarover was ook Voltaire het eens, zo al niet Kant.

    Wie bepaalt dan hoe het verder moet, wie spreekt zich uit over goed en kwaad? Wel: wijzelf, er is immers niets of niemand anders. We moeten individueel en collectief voor onszelf uitmaken wat best is voor onszelf, collectief en individueel. In feite deed de Kerk vroeger niets anders: ook toen waren het mensen die de wet opstelden, en als ze zich daarbij beriepen op een goddelijke openbaring, dan was die openbaring nog altijd opgesteld door mensen, hoezeer de Kerk dat ook ontkende en ontkent. Het probleem met de Kerk is niet dat ze morele voorschriften uitvaardigt, uiteindelijk moet iemand het doen. Het probleem is dat het in en door de Kerk niet op democratische wijze gebeurt, en niet rationeel.

    Daar ligt het antwoord op de vraag wie er gezagsvol kan optreden na het wegvallen van de Kerk: het rationele denken binnen de democratische samenleving. Beide elementen zijn noodzakelijk. Rationeel denken alleen volstaat niet, want er is niet op alle vragen een eenduidig rationeel antwoord, en niemand kan enig gezag opeisen op grond van rationeel denken alleen, enkel de vrijheid om een bepaalde mening te hebben en te verkondigen. Er is in de eerste plaats en noodzakelijkerwijs een democratische samenleving nodig, waarin de verkozenen van het volk uiteindelijk bij meerderheid beslissingen nemen die voor iedereen gelden, nadat uitvoerig rationeel nagedacht en overlegd werd over wat er bij het volk leeft. En waarover men niet tot een algemeen oordeel komt, blijft onbeslist en wordt overgelaten aan de vrije interpretatie van elkeen.

    Daarbij zal men vaststellen dat er zonder het onnodige mom van een openbaring ook algemene waarheden zijn die mensen kunnen inzien, zoals Hugo Grotius al stelde in zijn De iure belli et pacis (1625), ‘het recht over oorlog en vrede’, namelijk dat zelfs als men zou stellen dat er geen God is, of dat die niet bekommerd is over menselijke bezigheden, zijn ideeën over het recht om oorlog te voeren toch van belang zijn. In verkorte vorm luidt dat etsi Deus non daretur, ‘zelfs als er geen God zou zijn’. Zo moeten we dus redeneren, alsof er geen God is, niet alsof er wel een is. Die twee alternatieven zijn elkaars tegengestelde, en sluiten elkaar uit. Zolang men een God veronderstelt, zelfs pour le besoin de la cause, en men dus doet alsof, verhindert men het alternatief, namelijk dat de mensen zelf instaan, individueel en collectief, en op redelijke gronden, voor hun eigen waarheid.

    Laten we dus elke valse en onnodige veronderstelling over een bovennatuurlijk wezen even categoriek van de hand wijzen als we verontwaardigd elke vorm van ondemocratisch bestuur afwijzen en aanklagen. Laten we ons toeleggen op het gebruik van onze mentale vermogens om over cruciale aangelegenheden tot goed beredeneerde algemene en bijzondere wetten en normen te komen, steeds voorlopig vastgelegd door het legitieme democratisch verkozen gezag. En laten we vooral ook gebruik maken van het onaantastbare recht op vrije meningsuiting, zelfs om die wetten en normen aan te vechten, zonder evenwel afbreuk te doen aan de democratische rechtsbeginselen.

     


    Categorie:God of geen god?
    02-01-2025
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Godsvrucht

    Godsvrucht, of de vreze Gods

    ‘Godsvrucht’ klinkt beter: daarmee wordt vroomheid bedoeld, eerbied tegenover God. Maar als we dat woord analyseren, zien we dat het niet kan gaan om Gods-vrucht, want wat zou die vrucht dan wel zijn, maar om wat in het Duits Furcht heet, vrees. Godsvrucht is dus eigenlijk de vreze Gods, de vrees voor de almachtige en alwetende.

    Enerzijds is dat een handig maar gemeen verzinsel van de Kerk: door gelovigen voor te houden dat er een persoonlijke almachtige en alwetende God is, boezem je hen voorzeker angst in. God weet al wat je doet, zelfs wat je denkt en voelt, niets blijft voor hem verborgen, en voor elke overtreding van zijn, of althans de kerkelijke geboden en verboden, voor elke minder dan volmaakte gedachte zal hij je even meedogenloos als passend straffen, zelfs voor eeuwig. Dat is wat men ons al als kind aanleerde, om ons voor de rest van ons leven op het rechte – christelijke – pad te houden. God moest angstaanjagend genoeg zijn om efficiënt te zijn. Wat heb je aan een God die zich van de mensen niets aantrekt, die de goeden niet beloont en de bozen niet straft? Dat is ook wat Job zich afvraagt, en met hem vele christenen, als ze om zich heen kijken.

    Anderzijds is het een gedachte die ook in een ruimer kader zinvol kan blijken. Als er inderdaad geen alwetende en almachtige goddelijke rechter is, is daarom nog niet alles toegestaan. Voor wie niet gelooft, is het allicht nuttig en heilzaam om ervan uit te gaan dat onze daden en zelfs onze gedachten en gevoelens het best bekeken worden sub specie aeternitatis, zoals Spinoza het zegt: in het licht van de eeuwigheid. Hij bedoelt daarmee niet zozeer een oneindige tijdsduur, maar veeleer iets dat niet aan de tijd onderhevig is, iets dat altijd en overal is, het universum, een eeuwig nu. Als we alles afwegen aan wat het betekent voor het universum, vermijden we dat we ons in ons oordeel over onszelf en over anderen laten leiden door eigenbelang of vooringenomenheid. Alleen wat universeel, altijd en altijd goed is, kan de uiteindelijke maatstaf zijn voor ons tijdelijke handelen en denken. Voor het beoordelen van onze daden doet het er niet toe of iemand weet wat we doen. We moeten het goede doen en het kwade laten in alle omstandigheden. Niet omdat er een God is die alles weet en over alles zal oordelen, en belonen of bestraffen tot in de eeuwigheid, maar omdat het belang heeft voor de eeuwigheid.

    Is wat we doen en laten dan werkelijk zo belangrijk? Heeft het een invloed op het universum, tot in de eeuwen der eeuwen? Bernardus van Clairvaux placht deze woorden wrevelig te mompelen bij het uitvoeren van dagelijkse werkzaamheden: quid hoc ad aeternitatem? Maar het doet er wel degelijk toe. Het goede of het kwaad dat men doet, op grote of kleine schaal, kan nooit ongedaan gemaakt worden, zelfs als de gevolgen ervan dat wel kunnen. Wat we doen, ligt vast in de geschiedenis van het universum en maakt er van dan af deel van uit. En wat vanzelfsprekend geldt op grote schaal, zoals de misdaden van de Kerk, van Hitler, Stalin, of Pol Pot, geldt niet minder voor wat ook wij elke dag doen en laten, als we het bekijken onder het oogpunt van de eeuwigheid, van het universum. Wij bepalen mede de geschiedenis. Het is goed dat te bedenken, niet om onbelangrijke goede of kwalijke zaken te relativeren, zoals Bernardus, maar om alles te valoriseren, sub specie aeternitatis. Niets gaat onopgemerkt of ten ondomme voorbij, en als dat al zo zou zijn voor anderen, dan nog is het niet zo voor onszelf.

    Wie niet gelooft in de persoonlijke God van de christenen is dus daarom nog niet verstoken van de diepere inzichten die wellicht de grond zijn van waardevolle gedachten die door dat christendom vertekend en verwrongen zijn om bij het gewone volk aan te slaan (ad captum loqui). Het ware beter dat de Kerk het gewone volk de hele waarheid onverbloemd zou zeggen, veeleer dan het ergerlijke en uiteindelijk ook voor het volk onbegrijpelijke fabeltjes te blijven vertellen. Het is een grove belediging de intelligentie van anderen te onderschatten, laat staan die van heel het gewone volk. En gij zult de waarheid kennen, en de waarheid zal u bevrijden (Joh. 8, 32) geldt zeker ook voor hen. Hoezeer men de waarheid ook tracht verborgen te houden, niets kan verhinderen dat ze aan het licht komt, al moeten witte raven ze uitbrengen.

     


    Categorie:levensbeschouwing
    31-12-2024
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Eerlijkheid

    Intellectuele eerlijkheid

    Eerlijk is eerlijk, toch? Is er dan een verschil tussen gewone eerlijkheid en intellectuele eerlijkheid?

    Misschien bedoelen we met eerlijkheid zonder meer veeleer de morele eerlijkheid in de omgang met onze medemensen, het tegengestelde van oneerlijkheid, of bedrog. Eerlijkheid is dan de afwezigheid van boos opzet, of van kwade trouw. Eerlijke mensen kan men vertrouwen. Ze onthouden zich van liegen en bedriegen, men kan hen op hun woord geloven.

    In het Johannesevangelie (1, 45-51) vinden we een merkwaardige uitspraak van Jezus:

    Filippus ontmoette Natanaël en zei hem: “Degene over wie Mozes in de Wet geschreven heeft en ook de profeten, Hem hebben wij gevonden: Jezus, de zoon van Jozef, uit Nazaret.”  46Natanaël smaalde: “Uit Nazaret, kan daar iets goeds vandaan komen?” Waarop Filippus antwoordde: “Kom dan kijken.”  47Jezus zag Natanaël naar zich toekomen en zei, doelend op hem: “Dat is waarlijk een Israëliet in wie geen bedrog is!”  48Natanaël zei tot Hem: “Hoe kent Gij mij?” Jezus gaf hem ten antwoord: “Voordat Filippus u riep, zag Ik u onder de vijgenboom zitten.”  49Toen zei Natanaël tot Hem: “Rabbi, Gij zijt de Zoon Gods, Gij zijt de Koning van Israël.”  50Jezus antwoordde: “Omdat Ik u zei dat Ik u onder de vijgenboom zag, gelooft ge? Gij zult grotere dingen zien dan deze.”  51En Hij voegde er aan toe: “Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: gij zult de hemel open zien en de engelen Gods zien opstijgen en neerdalen in dienst van de Mensenzoon.”  

    Waarom Jezus over Natanaël die memorabele woorden sprak, die het christendom heeft vereeuwigd in zijn rituelen en gezangen: ‘Ecce vere Israelita, in quo dolus non est ‘, maar dan alluderend op Jezus zelf, gezien de ongewisheid over Natanaël, weten we niet. We weten immers niet eens of die Natanaël wel een apostel was (dezelfde als Bartholomeus, volg even deze link: https://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=419653, of Jacobus bij de synoptici, waar zijn naam niet voorkomt?). Het is een van die raadselachtige vermeldingen in het Nieuwe Testament waarover men na 2000 jaar nog altijd niet weet wat de bedoeling is. Maar net zoals de naam Nat(h)anaël heeft ook de uitdrukking standgehouden: homo in quo dolus non est, een mens zonder list.

    Traditioneel maakt men een verder onderscheid tussen dolus bonus en dolus malus, wat we kunnen vertalen als respectievelijk te goeder trouw en te kwader trouw. Men kan zich immers oprecht vergissen, en dus spreken of handelen op grond van een onwaarheid of zelfs een leugen, maar als dat onverwist gebeurt, zonder het opzet te bedriegen, is dat weliswaar een dolus, maar geen dolus malus, boos of kwaad opzet om te bedriegen.

    Men kan eerlijk zijn en zich toch vergissen. Onwetendheid over de ware toedracht is op zich geen vergrijp, tenzij er natuurlijk sprake is van ignorantia crassa et supina, dat wil zeggen dat men blijk geeft van zoveel onwetendheid dat het niet meer te verantwoorden is, dat men het eigenlijk hoort te weten. Daarmee komen we in de buurt van intellectuele oneerlijkheid. Wanneer men mag aannemen dat iemand beschikt over de intellectuele vermogens om te oordelen en wel degelijk op de hoogte is van de waarheid, maar toch handelt of spreekt in strijd met dat inzicht, is die persoon intellectueel oneerlijk.

    Het gaat daarbij niet alleen om feitelijke gegevens, om fact-checking of zogenaamde alternatieve waarheden, of wat men in het Engels zo mooi prevarication noemt: het verhullen van de waarheid. Intellectuele eerlijkheid heeft dwingende ethische implicaties. Intellectueel inzicht beperkt zich niet tot wetenschappelijke kennis, het is alomvattend. Ware intellectuelen zijn het aan zichzelf verplicht om ook op ethisch vlak de hoogste waarheid te betrachten en ernaar te leven. Het is ondenkbaar dat men een misdadiger als een ware intellectueel zou beschouwen. Noblesse oblige, de nobele benaming van intellectueel verplicht tot moreel hoogstaande principes en handelingen. Statistieken tonen overigens aan dat intellectuelen minder vaak veroordeeld worden voor misdrijven of wandaden van gemeen recht.

    Eenzelfde redenering geldt voor vrijdenkers, vrijzinnigen, humanisten, atheïsten, agnosten of hoe men hen ook wil noemen. In de loop van de geschiedenis heeft de Kerk er alles aan gedaan om deze mensen als amorele of immorele personen af te schilderen, omdat zij de geboden en verboden van de Kerk en haar gezag in ethische aangelegenheden niet aanvaardden. Alsof alleen de Kerk in staat is om te beslissen over goed en kwaad, en bevoegd is om dat te verkondigen, en alleen gelovigen in staat zijn om als goede mensen te leven – quod non, vandaar de biecht, penitentie, vagevuur en hel, en de hemel als beloning. Filosofen zoals Pierre Bayle betoogden echter al vroeg uitdrukkelijk dat atheïsten wel degelijk moreel hoogstaande personen kunnen zijn, en Spinoza geldt daarvan als een eminent voorbeeld.

    Intelligentie en atheïsme gaan zelfs aantoonbaar samen, net zoals een tekort aan intelligentie geassocieerd wordt met bijgeloof en geloof. Het is immers door het gebruik van het gezond verstand dat men tot het inzicht komt dat het geloof onredelijk is, en de godsdienst misleidend. Vrijzinnigheid is het onontkoombare resultaat van zelfs maar het meest elementaire gebruik van de gewone menselijke mentale vermogens.

    Men mag dan ook vooropstellen dat vrijdenkers geroepen zijn om de hoogste ethische principes te huldigen en zich op alle gebied principieel te onthouden van moreel afkeurenswaardig of verwerpelijk gedrag. Men mag van hen verwachten dat zij zich niet alleen houden aan de wetten en voorschriften van de maatschappij, maar in alles de meest nobele menselijke waarden nastreven en naleven.

    Dat wil vanzelfsprekend niet zeggen dat alle vrijdenkers altijd en overal volledig aan dat veeleisende ideaal beantwoorden. Errare humanum est, en intellectuelen zijn niet altijd de eersten om hun fouten toe te geven, zelfs niet als ze die inzien. Sommigen onder ons herinneren zich de infame Cambridge Five, die onder leiding van Kim Philby, het hoofd van de Britse contraspionage en een prominente intellectueel, als dubbelspion werkten voor de Sovjet-Unie en hun land verraadden, met desastreuze gevolgen voor velen. Daarnaast is ook geweten dat hoge competentie in een bepaalde tak van de wetenschap helaas geen garantie is voor meer algemene intelligentie. Aan de andere kant mogen en moeten we evenwel blijvend vooropstellen dat zowel ware intelligentie als vrijzinnigheid principieel niet verenigbaar zijn met bewuste en opzettelijke oneerlijkheid van welke aard dan ook, laat staan met misdadigheid.

    Recentelijk kreeg ik te maken met een dergelijk geval van intellectuele oneerlijkheid. Sinds jaren recenseer ik boeken, en al geruime tijd verschijnen die recensies ook op een andere website dan deze. Het was mij opgevallen dat sommige recensies van een collega-recensent qua taal en stijl sterk afweken van zijn andere boekbesprekingen, en in gunstige zin opvielen. Het leek me onwaarschijnlijk dat die persoon, die ik ken uit de vele recensies en andere teksten die hij schrijft voor die website en op zijn eigen website, in staat was om op korte tijd zo’n diepgaande analyses te maken van die recente uiterst complexe en veeleisende teksten en daarover zulke hoogstaande recensies te schrijven. Toen ik uiteindelijk de proef op de som nam, bleek dat mijn argwaan en mijn vermoedens terecht waren: de recensies bestonden hoofdzakelijk uit plagiaat, dat wil zeggen dat teksten zonder bronvermelding overgenomen waren uit andere publicaties die op het internet ter inzage zijn.

    De gedachte besloop me vervolgens dat een auteur die zo opvallend en vermetel plagieert in recensies, dat ook wel zal doen in de blogteksten die hij schrijft. Een snelle controle maakte meteen duidelijk dat ook dat vermoeden terecht was. Ook daar was er een tekst die zo sterk gunstig afweek van de gebruikelijke nogal onsamenhangende schrijfsels van deze persoon, dat die niet van hem afkomstig kon zijn. De bronnen waren snel geïdentificeerd.

    Dat is dan wat ik bedoel met intellectuele oneerlijkheid. We hebben hier te maken met een hoogopgeleide persoon, die zich publiekelijk profileert als auteur en als kunstenaar, en een – min of meer – prominente plaats bekleedt in de georganiseerde vrijzinnigheid en in de loge, en van wie men dus mag verwachten dat die zich houdt aan de elementaire vereisten van de eerlijkheid. Door zo flagrant plagiaat te plegen, maakt hij zich schuldig aan opzettelijk bedrog en handelt hij te kwader trouw. Corruptio optimi pessima. Van onwetende, laaghartige en moreel laagstaande lieden kan men dergelijk gedrag nog verwachten, maar dat iemand die zich opwerpt als een boegbeeld van de vrijzinnigheid zich daartoe verlaagt, met geen andere bedoeling dan zich intellectueel beter voor te doen dan hij is, is ronduit schandelijk.

    Die ervaring heeft me erg aangegrepen en diep gekwetst. Ze heeft me ertoe aangezet om me ernstig te bezinnen over wat ik schrijf en waar ik het publiceer. Het is beter dat ik in het vervolg alleen nog op mijn eigen website publiceer, dan blijft me althans de ergernis bespaard die gepaard gaat met de confrontatie met bedenkelijke en malafide personen.


    Categorie:levensbeschouwing
    29-12-2024
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Verlossing: I know that my Redeemer liveth.

    Verlossing

    Een van de meest aangrijpende aria’s uit het overbekende oratorium Messiah van Händel (Part III, Scene 1: The Promise of Eternal Life) is ongetwijfeld dit:

    I know that my Redeemer liveth, and that He shall stand

    at the latter day upon the earth.

    And tho’ worms destroy this body, yet in my flesh shall I see God.

    For now is Christ risen from the dead, the first fruits of them that sleep.

    De tekst van Händels ‘Messias’ is van Charles Jennens (1700-1773) een Engels grootgrondbezitter en mecenas, goede vriend van Händel en tekstdichter van de oratoria Saul (1738), (waarschijnlijk) Israel in Egypt (1738), l'Allegro, il Penseroso ed il Moderato (1740), Belshazzar (1744) en Messiah (1741).

    Jennens nam de tekst over van Job 19:25-26 in de King James versie:

    25 For I know that my redeemer liveth, and that he shall stand at the latter day upon the earth:

    26 And though after my skin worms destroy this body, yet in my flesh shall I see God.

    De letterlijke Engelse interlineaire vertaling van de Hebreeuwse tekst is als volgt:

    For I know my Redeemer that lives and that at last on the earth He shall stand

    And after my skin is destroyed this [I know] that in my flesh I shall see God.

    In de Willibrord-vertaling luidt dat:

    Want ik weet, ik ben er zeker van: mijn verdediger leeft, tenslotte zal Hij deze wereld binnentreden. En al ben ik nog zo geschonden, ik zal God zien vanuit dit lijf. 

    We zien dus dat beide vertalingen zich vrijheden veroorlooft tegenover de oorspronkelijke Hebreeuwse tekst, doch vooral de King James versie. Het boek Job is zelfs in de Bijbelse context geen eenvoudige tekst. Het lijkt een soort van rechtszaak, waarbij Job zich tegenover God beklaagt over al het onheil dat die hem onverdiend doet overkomen. Wanneer iedereen hem in de steek laat, vrienden, familie, zijn eigen vrouw en kinderen, en uiteindelijk zijn eigen lichaam, spreekt hij in zijn wanhoop en bijna tegen beter weten in die krachtige woorden uit: God zal uiteindelijk toch komen opdagen om zijn verdediging op zich te nemen en hem recht te doen wedervaren. Zijn vrienden spreken dat tegen, wat Job opnieuw aanzet om zijn beklag te maken. Hij verwijt God dat hij zijn zaak niet bij hem kan bepleiten: hij is onvindbaar, en doet in zijn almacht al wat hij wil: hij treft goede mensen, maar straft booswichten niet. En zo gaat zijn aanklacht nog een hele tijd door. We kennen echter de afloop: God zal hem in ere herstellen, hem al zijn bezit en rijkdom teruggeven in duizendvoud.

    Waar onze passage in de Hebreeuwse tekst slechts een tussentijdse gedachte is, die bijna in het niets verdwijnt tegenover de aanklachten die Job tot God richt, ook en vooral in de volgende hoofdstukken, is ze voor de christenen een van de vele voorafbeeldingen geworden van de Verlosser, Jezus Christus. Dat blijkt hier uit het vers dat Jennens overneemt van Paulus (1 Kor 15, 20), eveneens in de King James versie:

    20 But now is Christ risen from the dead, and become the firstfruits of them that slept.

    In de Willibrord-vertaling:

    Christus is opgestaan uit de doden, als eersteling van hen die ontslapen zijn.

    Dat is een goede benadering van de oorspronkelijke Griekse tekst. Eerstelingen of primeurs zijn de eerste vruchten van een oogst, vandaar het Engelse firstfruits; het Grieks heeft aparchè en dat betekent onder meer de eerste vruchten die als een dankoffer aan de goden aangeboden worden. De eufemistische uitdrukking ‘ontslapen’ verschijnt in de betekenis van ‘sterven’ vanaf 1637. Het voorvoegsel ‘ont-‘ duidt hier het begin aan van de handeling: beginnen te slapen, dus inslapen; vergelijk: ontbloten, ontbranden, ontstaan, ontvangen, ontwaken.

    Voor Paulus – veeleer dan voor Jezus – was dit de essentie van het geloof: Jezus is verrezen, een bewijs dat mensen uit de doden kunnen opstaan en dan eeuwig leven. Dat is de onwaarschijnlijke boodschap die hij verkondigde, en die de Kerk is blijven verkondigen, tot op de dag van vandaag.

    Bemerk dat Job het helemaal niet heeft over Christus, hoe zou dat ook kunnen! Hij drukt zijn vertrouwen uit dat God hem, ondanks alles, recht zal laten wedervaren. Er is geen sprake van een Verlosser in christelijke zin, een Godmens die God genoegdoening zal geven voor de erfzonde, begaan door de eerste mensen. De Hebreeuwse tekst zegt goali en dat heeft verscheidene specifieke betekenissen, bijvoorbeeld: familielid, medestander, hulpverlener, redder, bevrijder, wreker, een man die de weduwe van zijn broer huwt,  enzovoorts. In het Oude testament is het begrijpelijkerwijs vaak een epitheton ornans van God. En er is nog veel minder sprake van een verrijzenis van de doden op de jongste dag, bij de terugkomst van Christus op aarde. Jenssens bezondigt zich hier aan de klassieke christelijke hineininterpretierung van teksten uit de Hebreeuwse geschriften als voorspellingen van wat in het Nieuwe Testament beschreven zal worden. Thomas Paine (1737-1809) analyseerde genadeloos talloze gevallen van dergelijke onterechte ontleningen in zijn The Age of Reason. Job verwijst niet naar het feit dat de wormen na zijn dood zijn lichaam zullen verorberen, maar naar de plaag die zijn vel getroffen heeft: ‘Overdekt is mijn lijf met vuil en wormen, van top tot teen etter en kloven.’ (7, 5) Dat is erg vrij vertaald voor: ‘Mijn vlees is aangekoekt met wormen en stof, mijn huid is gebarsten en breekt weer uit’. Zijn lijf blijft echter behouden, en met dat lichaam hoopt hij ooit God te zien opdagen als zijn getuige en verdediger in zijn rechtszaak. Alleen met veel kwade wil en een opzettelijk verwrongen vertaling kan men in het citaat een voorafspiegeling zien van het oordeel op de vermeende laatste dag.

    De gedachte aan een ultieme verlosser is onverbrekelijk verbonden met het onbegrijpelijke idee van een erfzonde die zou begaan zijn door de eerste mensen. In de Hebreeuwse geschriften is daarvan geen sprake, het is een verzinsel van het vroege christendom, dat voor het eerst opduikt in de geschriften die men toeschrijft aan Paulus. Overigens is die zogenaamde verlossing veeleer symbolisch: voor de mensheid is er ten gronde niets veranderd. Het is niet alsof iedereen nu plots met God verzoend is en zonder zonde leeft en na de dood recht naar de hemel gaat. Net zoals de erfzonde een aberratie is van een misantroop denken, is de kruisdood van (de zoon van) God een nutteloos verzinsel van een sadistisch denken. Het is zonder meer onbegrijpelijk dat men ervan uitgaat dat de mens vanaf zijn ontstaan voor altijd verdoemd is door een primitieve misdaad begaan tegenover een almachtige God. De mens is een van de resultaten van de evolutie van het leven op aarde, even vrij van alle schuld als alle andere levende wezens, en heeft dus ook geen verlosser nodig om zich weer met God te verzoenen.  

    Dergelijke gedachten bestoken een redelijk mens bij het beluisteren van die prachtige aria, het liefst gezongen door de onvergelijkbare Emma Kirby, of de subtiele Sumi Jo, liever, in dit geval althans, dan de triomfantelijke stentorstem van Marilyn Horne. Het is voor mij overduidelijk dat het de muziek is die me aangrijpt, en de vertolking, veeleer dan de tekst, zeker als we daarop nader ingaan. Maar ik kan niet ontkennen dat de overtuiging waarmee die eenvoudige woorden gezongen worden me, ongetwijfeld wegens onze van het christendom doordrongen artistieke wereld en mijn eigen erg christelijke opvoeding, blijft imponeren, zoals dat zeker ook het geval was in Händels tijd, toen eenvoudige gelovigen van in hun prilste jeugd met die woorden, zoal niet met de gedachten, vertrouwd gemaakt waren. Dat is de moeilijkheid die ongelovigen of atheïsten hebben bij het beluisteren van religieuze muziek, zeker als zij zoals ik uitermate vertrouwd zijn met de teksten en met de theologie die erachter steekt. Enerzijds begrijp je de muziek in haar eenheid van woord en melodie, en voel je de volmaaktheid aan van de vertolking van de onderliggende vrome gedachten. Anderzijds verwerp je de boodschap als een kwaadaardig en uiterst schadelijk verzinsel, en kwetsen de woorden je intelligentie als een aanfluiting van de werkelijkheid, en dat werpt een inktzwarte schaduw op het onvergankelijke kunstwerk dat Händel tot stand bracht, dat sinds vele jaren een dierbaar deel is gaan uitmaken van mijn eigen culturele thesaurie, en ontegensprekelijk behoort tot de mooiste parels van ons collectieve muzikale geheugen.


    Categorie:God of geen god?
    27-12-2024
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Gezag

    Gezag

    Het is wel vaker het geval dat we niet stilstaan bij de diepere betekenis van woorden. We gebruiken ze achteloos, als versleten clichés. Tot we door omstandigheden gedwongen worden om onze oppervlakkigheid en nonchalance achterwege te laten en ons afvragen waarover het eigenlijk gaat, ten gronde.

    Zo ook met het begrip ‘gezag’. We gebruiken het voortdurend, het is nodig, onmisbaar zelfs om onze menselijke verhoudingen te verwoorden en te duiden. Maar wat is de oorsprong van gezag? Niet van het woord, maar van wat ermee bedoeld wordt. Waaraan ontleent iemand gezag? En waartoe dient het?

    Op 9 december 2024 is het dan toch gebeurd. De Syrische dictator al-Assad is zijn land ontvlucht. De ene dag was hij nog de almachtige heerser over leven en dood, schatrijk, een cruciale figuur in de wereldpolitiek. Enkele uren later een vluchteling, verguisd door iedereen, gedoemd om de rest van zijn dagen te slijten, overgeleverd aan de willekeur van zijn beschermheer, een andere dictator. Waaraan ontleende al-Assad zijn gezag? Waarop was zijn macht gebaseerd? Wat bezielt iemand om zich persoonlijk het staatsgezag toe te eigenen en zich zo onvoorstelbaar persoonlijk te verrijken?

    Onze geschiedenis is een lange, gruwelijke opsomming van dergelijk machtsmisbruik van individuen en groepen, tot op onze dagen, over de hele wereld. Overheersing is steeds de regel geweest, evenals onderdrukking, oorlogen, vervolging, opsluiting, foltering, verkrachting, moord en doodslag, diefstal en roof. Onze beschaving en haar meest prestigieuze en indrukwekkende verwezenlijkingen zijn gebouwd op onrecht en uitbuiting. Gezag, macht en rijkdom waren en zijn geconcentreerd in enkele personen.

    Wij leven vandaag en hier en nu in een democratisch bestel, we kunnen ons moeilijk voorstellen hoe het is om onder een dictatuur te leven. Voor ons zijn alle mensen vrij, gelijk en op elkaar aangewezen. Als er al sprake is van gezag, dan is dat beperkt, tijdelijk, functioneel, niet persoonsgebonden, wettelijk vastgelegd, steeds onderhevig aan herziening, herroeping en intrekking, en enkel toegekend aan personen die daartoe geschikt bevonden worden. Persoonlijk bezit is in handen van velen, rijkdom wordt sterk herverdeeld onder de bevolking. Het idee zelf van een persoonlijke dictatuur is ondenkbaar in een democratie. Ons erfelijk Belgisch koningschap is in die zin een anomalie, een cynische scherts uit een slechte operette, die de staat evenwel handenvol geld kost, ter persoonlijke verrijking van een bedenkelijke adellijke familie, terwijl het koningshuis geen enkel politiek of moreel gezag heeft, omdat het over geen enkele reële macht beschikt.

    Gezag heeft inderdaad alles te maken met macht. Waar de macht beperkt wordt, is het gezag beperkt. Waar de macht onbeperkt is, is ook het gezag onbeperkt. Wie zich dus gezag wil aanmeten, moet zich macht toe-eigenen. Zonder macht is er geen gezag.

    Macht en gezag hebben te maken met menselijke verhoudingen. Ze grijpen in op de elementaire, fundamentele menselijke verhoudingen van vrijheid, gelijkheid en medemenselijkheid. Ze maken een onderscheid tussen mensen, waarbij sommigen over meer macht beschikken dan anderen, en van daaruit over hen hun gezag kunnen uitoefenen. Die macht kan van velerlei aard zijn, maar in haar meest primitieve vorm is ze fysiek. Door de bedreiging met en de toepassing van fysiek geweld oefent uiteindelijk elk gezag zijn macht uit.

    Mensen hebben altijd al de neiging gevoeld om gezag uit te oefenen over anderen, op kleine en op grote schaal. Ze hebben zich daartoe op alle mogelijke manieren de nodige macht toegeëigend. Macht is verleidelijk, en macht corrumpeert. Men wil altijd meer macht, en uiteindelijk almacht, het doel van elke dictator, en misschien wel de droom van elke mens. Wie kennis maakt met macht, op welke manier ook, wordt erdoor getekend. Macht vraagt steeds om meer macht, nooit om minder. Macht streeft almacht na, de illusie God te zijn.

    Dat is inderdaad wat met God bedoeld wordt: een almachtig wezen. En aan die goddelijke almacht hebben menselijke machthebbers hun macht ontleend, als vorsten, als priesters, als militaire en politieke leiders. Dat is het duidelijkst in de theocratie, de christelijke en de islamitische, waar één persoon als de plaatsvervanger van God op aarde beschikt over alle macht, over leven en dood van iedereen. Het is niet anders in elke grote en kleine dictatuur.

    Onze menselijke geschiedenis is het schouwspel van die krachten: het streven van individuen en groepen om anderen aan zich te onderwerpen, en de reactie van anderen om zich daartegen te verzetten. De democratische beginselen van vrijheid, gelijkheid en medemenselijkheid zijn onze poging om dat noodlottige machtsstreven tegen te gaan. Samenleven is beter, en dat is uiteindelijk slechts mogelijk zonder absolute macht en gezag.

    Laten we ons dus hoeden voor alle vormen van machtswellust en van onbeperkt gezag. De geschiedenis heeft ons geleerd wat de gevolgen daarvan zijn, en ook de tekenen om ze te herkennen. Een van de meest opvallende tekenen is de fascinatie voor charismatische figuren, voor sterke persoonlijkheden, zowel in beperkte kring als op grotere schaal. Als het kwaad althans in omvang, zo al niet in intensiteit nog enigszins beperkt blijft zolang het om een gering aantal slachtoffers van die machtswellust en het machtsmisbruik gaat, zijn de gevolgen onvoorstelbaar wanneer religieuze, politieke en militaire leiders de macht naar zich toetrekken, en het leven van talloze mensen opofferen aan het zogenaamde hogere belang, dat van de staat, of van de Kerk, maar meestal dat van de leiders zelf.

    ‘Alles van waarde is weerloos’ (Lucebert). Onze democratie is een precair en zeldzaam goed, en ze staat vrijwel machteloos tegenover haar interne en externe vijanden, omdat ze het aan zichzelf verplicht is zich niet met dezelfde middelen te verdedigen. Democratie laat zich niet afdwingen, ze is onverenigbaar met geweld. Tirannen gewelddadig uitschakelen betekent slechts dat anderen ervoor in de plaats komen. Onze enige hoop is dat meer mensen zullen inzien dat enkel de democratische beginselen van vrijheid, gelijkheid en medemenselijkheid ons kunnen redden. Het is een werk van lange adem, dat elke dag opnieuw moet ondernomen worden, door iedereen, in alle levensomstandigheden.


    Categorie:levensbeschouwing
    26-12-2024
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Als de vos de passie preekt...

    Alec Ryrie, Unbelievers. An emotional History of Doubt, London: William Collins, 2019, 2021, ISBN 9780008299859, 262 blz., € 6 – 10.

    Met veel bombarie wordt dit boek aangekondigd als een spectaculair vernieuwend werk, dat bovendien getuigt van ‘deep erudition en considerable wit… Important and convincing’. Dat, samen met de titel, overtuigde me om het toch maar aan te kopen, je kan het al hebben voor € 6 als paperback, en voor € 7 als hardcover (online). Al heel snel wordt het duidelijk dat het de auteur niet te doen is om werkelijke ‘ongelovigen’, en al evenmin om een geschiedenis van de twijfel aan het geloof. Al in de inleiding bekent hij dat hij een gelovige is, en zelfs ‘a licensed lay minister in the Church of England’. Ik heb geen idee in hoeverre zulke personen verschillen van de gewone anglicaanse priesters.

    De stelling verdedigd in dit boek is behoorlijk vreemd. Ongeloof of atheïsme is volgens de auteur niet zozeer ontstaan vanuit de overtuigingen van vrijdenkende filosofen, als wel vanuit de emotionele twijfels van gelovigen. Het boek is dan ook grotendeels gewijd aan die ‘emotionele’ twijfels, meer bepaald in de protestantse Engelse traditie, veeleer dan aan een studie van de echte ‘unbelievers’, de belangrijkste figuren uit de atheïstische traditie. Aldus doet hij inderdaad aan geschiedschrijving van de godsdienst, namelijk van zijn eigen anglicaanse godsdienst, of beter gezegd: aan theologie, veeleer dan aan filosofie of geschiedenis van het atheïsme. De auteur is er blijkbaar van overtuigd dat men geen gelovige of ongelovige is op grond van deugdelijke en overtuigende argumenten, maar op grond van ‘emoties’. Ondanks zijn herhaalde toezeggingen dat hij de atheïstische traditie respecteert, bewijst hij op elke bladzijde dat dat niet het geval is. Men wordt volgens hem niet ongelovig omdat men inziet dat het geloof irrationeel en onwaar is. Men blijft gelovig, maar men staat kritisch tegen het eigen geloof, en zoekt naar alternatieven. Dat zijn volgens hem de echte unbelievers. Dat er zoiets als core atheists zouden zijn, is volgens hem een al te vergezochte veronderstelling.

    Het valt mij op dat nu theologen, bedienaars van de eredienst en gelovigen het altijd maar moeilijker krijgen om hun boodschap te slijten aan het bredere publiek, zij zich meer en meer voordoen als objectieve wetenschappers: Ryrie noemt zich ‘historian of religion’; Charles Taylor is filosoof, maar kreeg in 2007 de Templeton Prize ter waarde van 1,5 miljoen dollar for progress towards research or discoveries about spiritual realities.

    De secularisatie van de samenleving is een sociologisch vaststelbaar feit. Alle pogingen om dat te ontkennen, of om het ongeloof te recupereren als een vorm van voortschrijdend inzicht in het geloof zijn niet alleen compleet ongeloofwaardig, maar een belediging voor de intelligentie van al de personen die zich van dat geloof bevrijd hebben, of er nooit mee te maken gekregen hebben (fortunati ambo!). Geloof en wetenschap zijn ten gronde onverenigbaar.

    Ongelovigen houden zich dus maar beter ver van boeken als dat van Ryrie, ondanks de opzettelijk misleidende titel. Ze houden het terecht bij de diepe verzuchting van John Lennon: Imagine, no religion!


    Categorie:God of geen god?
    25-12-2024
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De hondse filosofen

    Georg Luck, Levenskunst uit de Griekse oudheid. Teksten van de Griekse cynici, Gorredijk: Noordboek 2024, ISBN 9789464711714, 384 blz., € 24,90 pb.

    Boeken kennen weleens een complexe ontstaansgeschiedenis. De originele Duitse tekst verscheen in 1997. De Nederlandse vertaling, althans voor die gedeelten van de tekst die over de Griekse cynici gaan, kwam er voor het eerst in 2011, door Gerard Janssen voor de Griekse bronteksten, door Goverdien Hauth-Grubben voor de ‘inleidende teksten’ – wat daarmee ook moge bedoeld zijn–, uitgegeven door Bornmeer onder de titel ‘De wijsheid van de honden. Teksten van de Griekse cynici’. De uitgave door Noordboek is daarmee identiek, zelfs de afbeelding op de cover is dezelfde. Als we dan naar de literatuuropgave gaan kijken (blz. 373 vv.), stellen we vast dat de compilator, Georg Luck, een beroep heeft gedaan op de vroegere compilaties van (vertalingen van) de teksten van de cynici. Wel dient opgemerkt dat de Nederlandse vertaler, Mr. drs. G.W.J. Janssen, de tekstfragmenten vertaald heeft uit de oorspronkelijke Griekse en Latijnse bronnen; hij is ook de auteur van de nuttige verklarende voetnoten, terwijl de vaak meer uitvoerige toelichtingen achteraan in het boek van de hand van Luck zijn; het is mij niet duidelijk wie die vertaald heeft.

    De verdiensten en de tekortkomingen van het voorhanden liggende boek moeten dus aan verscheidene personen toegeschreven worden. Georg Luck is verantwoordelijk voor de keuze van de teksten, en hem geldt daarvoor zowel lof als blaam. Lof voor het noeste opzoekingswerk, hoewel hij zoals gezegd daarbij de deskundige hulp heeft ingeroepen van auteurs sinds de oudheid die teksten van de cynici verzameld hebben. Enige blaam omdat hij daarbij wellicht en helaas veeleer de volledigheid betrachtte, die evenwel noodzakelijkerwijs moest leiden tot talrijke herhalingen en menige minder dan veelzeggende passages, terwijl een meer selectieve bloemlezing dat had kunnen verhinderen, wat althans deze lezer zeker zou geapprecieerd hebben: 384 bladzijden aan tekstfragmenten, kleine druk, is een niet geringe opgave. We weten niets over de vertaaltalenten van Luck, aangezien vertaler Janssen terecht niet zijn vertalingen heeft vertaald, maar de oorspronkelijke Griekse en Latijnse fragmenten. Dat is voortreffelijk gebeurd, in die zin dat de teksten vlot lezen – ik heb ze niet vergeleken met het origineel, al nopen sommige minder duidelijke passages wel tot een dergelijk nazicht. Het Nederlands is hedendaags, soms iets te naar mijn smaak (slagroomgebakjes? jurk? trui?), en af en toe schrik je van een suslapje (afgeschrokken, sic, blz. 170).

    Het eindresultaat is een nuttige verzameling van wat er aan teksten van de Griekse cynici overgeleverd is, zodat de lezers zich zelf een oordeel kunnen vormen over hun filosofische inzichten en hun levenshouding en -wijze, en dat is altijd beter dan zich te verlaten op secundaire literatuur, die altijd ten minste gedeeltelijk verteken(en)d is. Doordat de teksten slechts gedeeltelijk en vooral uit lapidaire citaten bij (veel) latere auteurs tot ons gekomen zijn, blijft het ‘hondse’ denken een uitdaging voor de moderne mens. Aan de andere kant zal men vaak met genoegen kennisnemen van het originele denken van deze ‘ietwat’ vreemde figuren uit de Griekse wijsbegeerte. Maar ondanks die opvallende vreemdheid zal men zeker niet kunnen zeggen dat zij wereldvreemd waren: van alle filosofen waren zij misschien wel de meest aardse, en dat is geen geringe verdienste.


    Categorie:ex libris
    24-12-2024
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Anselmus van Canterbury

    Anselmus van Canterbury, Het mysterie van God, vertaald door Vincent Hunink, ingeleid door Wim Verbaal, Eindhoven: Uitgeverij Damon, 2024, ISBN 9789463404297, 184 blz., € 24,90 hardback.

    In deze publicatie worden twee teksten van Anselmus (1033-1109) samengebracht: het eerder verschenen Proslogion onder de titel Ondenkbaar dat U niet bestaat (Uitgeverij Kok, 2011) en het voor deze uitgave vertaalde Cur Deus homo?, onder de titel Waarom werd God mens?. Damon zorgde weer voor een uiterst verzorgde presentatie, al had voor deze senior het lettertype van de platte tekst wel iets groter gemogen.

    Waarom werd God mens? Het antwoord daarop neemt het grootste gedeelte van dit boek in beslag, maar het is het minst verteerbare, althans voor moderne lezers, en al zeker voor wie niet vertrouwd is met de traditionele christelijke soteriologie. In de dialoog naar Plato’s model tussen Anselmus en Boso, een (reële of imaginaire) leerling wordt hier en daar het standpunt van ongelovigen verwoord, maar op een weinig geloofwaardige manier; het is voor beiden evident dat de basisgegevens van het christelijk geloof onbetwijfelbaar waar zijn: God is de almachtige schepper van hemel en aarde en van de eerste mensen, Adam en Eva; die hebben zich door de duivel, een gevallen engel, laten verleiden tot de zonde, en hebben daardoor op alle nakomelingen een erfschuld geladen tegenover God. Die schuld is zo groot dat ze niet door een gewone mens adequaat ingelost kan worden. Dat moet dan wel door een bijzondere mens: een Godmens, de mens-geworden Zoon van God, die door zijn vrijwillig lijden en dood de mensheid weer met God heeft verzoend. De uitleg die Anselmus daarover verschaft, is helder en logisch, maar het blijft een verklaring van wat ten gronde een mysterie is, of een opeenstapeling van onbekenden in de vergelijking: God de Vader, de Zoon, de Heilige Geest, de schepping, de zondeval, de erfzonde, de menswording, de verrijzenis, het eeuwig leven. Vooral de uitvoerige redeneringen over het getal van de engelen zijn een afknapper: het is nauwelijks te geloven dat een ongetwijfeld verstandige auteur als Anselmus dat in alle ernst heeft kunnen neerpennen. Dat zijn de aberraties van een godsdienst en een theologie die uitgaan van veronderstellingen die ten gronde afwijken van de werkelijkheid.

    Het tweede werk bevat een aantal gedachten die ons vandaag wel degelijk kunnen aanspreken, ook al is de verwoording heel traditioneel. God wordt voorgesteld als ‘het hoogst denkbare’, in Huninks originele vertaling van het onvertaalbare id quo maius cogitari nequit. Letterlijk staat er dat er niets groters kan gedacht worden dan God. Dat is inderdaad een aantrekkelijk idee dat al sinds de oudheid aangevoeld is door filosofen en theologen, dat bij Spinoza meesterlijk uitgewerkt wordt, en dat ook Einstein graag onderschreef. Deus sive natura, God of de Natuur, het Al, het Universum. Het is inderdaad ondenkbaar dat dat niet zou bestaan, want dan zouden ook wij niet bestaan, zou er niets bestaan. Het is even ondenkbaar dat er iets groters zou bestaan, want dan zou dat God of het universum zijn. Daarom is het universum noodzakelijkerwijs uniek. Die fundamentele gedachte moet Anselmus ook sterk aangegrepen hebben. Ze heeft hem, en alle christelijke theologen en mystici en vele filosofen voor en na hem echter verleid tot het waanbeeld van een persoonlijke God, wat natuurlijk een contradictio in terminis is: het universum mag dan al evident ordelijk zijn, maar dat is iets helemaal anders dan de veronderstelling dat er een bovennatuurlijk en almachtig intelligent wezen is dat het universum doelbewust voor de mens geschapen heeft en leidt. Nog veel minder dat er een erfzonde is, en een zoon van God die mens moet worden en sterven om daarvoor genoegdoening te geven aan de Vader. Anselmus gaat verder dan het heerlijke id quo maius cogitari nequit, hij zegt letterlijk: ‘U bent niet alleen het hoogst denkbare, nee, U bent iets hogers dan denkbaar!’ (blz. 161). Dat is dan het verschil tussen filosofisch inzicht en mystieke wartaal.

    Ondanks de voorbeeldig vlotte vertaling vergen deze teksten een niet geringe volgehouden inspanning van de lezer, vooral als die niet vertrouwd is met de bizarre christelijke dogma’s. In het beste geval zal men toch nog genieten van de helaas zeldzame bladzijden waar nog een grond van Spinoza’s Deus sive natura doorschemert in de typische middeleeuwse apologetische en mystieke taal uit de late elfde eeuw.


    Categorie:God of geen god?
    23-12-2024
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Op mijn eentje

    In 't meervoud

     

    Georges Brassens, 1966

     

    Awel, meneer, zeggen ze mij wel eens, je bent er mij eentje,

    Als ‘k weer eens weiger in te stappen op hun trein.

    't Is waar, ongetwijfeld: 'k ben geen brave apostel, een buitenbeentje.

    Ik, ik heb niemand anders nodig om er eentje te zijn.

     

    In ‘t meervoud is een mens nergens goed voor, vrienden:

    met meer dan zijn vieren ben je een bende stommekloten.

    Een bende op mijn eentje, verdomme! dat is mijn regel, onverdroten.

    In de lijst van de deelnemers zal je mijn naam niet vinden.

     

    Lieve God, wat al processies, wat een ganzenpassen, wat een groepen,

    wat een verzamelingen en stoeten allerhande,

    al die liga’s, cliqua’s, meuta’s, al die troepen,

    voor zo’n inventaris is geen Prévert voorhanden.

     

    In ‘t meervoud is een mens nergens goed voor, vrienden:

    met meer dan zijn vieren ben je een bende stommekloten.

    Een bende op mijn eentje, verdomme! dat is mijn regel, onverdroten.

    Bij het huilen van de wolven zal je mijn stem niet vinden.

     

    O, ja, het was een nobele zaak, een bovenste beste!

    We waren verliefd, we zijn met haar getrouwd.

    We wilden allemaal gelukkig zijn met haar, maar ten langen leste

    waren we met te veel, en dat hebben we ons berouwd.

     

    In ‘t meervoud is een mens nergens goed voor, vrienden:

    met meer dan zijn vieren ben je een bende stommekloten.

    Een bende op mijn eentje, verdomme! dat is mijn regel, onverdroten.

    In de lijst van de uitverkorenen zal je de mijne niet vinden.

     

    Ik ben die ene die de fanfare voorbij laat trekken,

    in sourdine stil een opstandig liedje zit te zingen.

    En tot die heren die mijn melodietje verstoort, zeg ik lekker:

    bende lawaaimakers! Ik ben net zo goed in die dingen!

     

    In ‘t meervoud is een mens nergens goed voor, vrienden:

    met meer dan zijn vieren ben je een bende stommekloten

    Een bende op mijn eentje, verdomme! dat is mijn regel, onverdroten.

    In het rijtje pupiters zal je de mijne niet vinden.

     

    Als je om madam te kozen met zijn twaalven moet zijn

    dan amuseer ik me op mijn eentje wel.

    Ik ben die ene die zich ver houdt van vrijen als een zwijn:

    een obelisk is een monoliet, weet je wel?

     

    In ‘t meervoud is een mens nergens goed voor, vrienden:

    met meer dan zijn vieren ben je een bende stommekloten.

    Een bende op mijn eentje, verdomme! dat is mijn regel, onverdroten.

    Waar de piemels in rotten staan zal je de mijne niet vinden.

     

    Jaloers ben ik voor geen cent op doden die in bosjes vallen.

    Ik hoop dat ik groot genoeg ben om alleen mijn schup af te kuisen.

    Ik wens geen hulp als ik in mijn kuil moet afdalen;

    ik deel al wat je wil, maar niet het hemd om er van onder te muizen.

     

    In ‘t meervoud is een mens nergens goed voor, vrienden:

    met meer dan zijn vieren ben je een bende stommekloten.

    Een bende op mijn eentje, verdomme! dat is mijn regel, onverdroten.

    In een hoop knoken zal je mijn scheenbeen niet vinden.

     

     

    Vertaling © Karel D’huyvetters, 19 juni 2007

     

     

    Le pluriel, Georges Brassens, 1966

     

    " Cher monsieur, m'ont-ils dit, vous en êtes un autre ",

    Lorsque je refusai de monter dans leur train.

    Oui, sans doute, mais moi, j'fais pas le bon apôtre,

    Moi, je n'ai besoin de personn' pour en être un.

     

    Le pluriel ne vaut rien à l'homme et sitôt qu'on

    Est plus de quatre on est une bande de cons.

    Bande à part, sacrebleu ! c'est ma règle et j'y tiens.

    Dans les noms des partants on n'verra pas le mien.

     

    Dieu ! que de processions, de monomes, de groupes,

    Que de rassemblements, de cortèges divers, -

    Que de ligu's, que de cliqu's, que de meut's, que de troupes !

    Pour un tel inventaire il faudrait un Prévert.

     

    Le pluriel ne vaut rien à l'homme et sitôt qu'on

    Est plus de quatre on est une bande de cons.

    Bande à part, sacrebleu ! c'est ma règle et j'y tiens.

    Parmi les cris des loups on n'entend pas le mien.

     

    Oui, la cause était noble, était bonne, était belle !

    Nous étions amoureux, nous l'avons épousée.

    Nous souhaitions être heureux tous ensemble avec elle,

    Nous étions trop nombreux, nous l'avons défrisée.

     

    Le pluriel ne vaut rien à l'homme et sitôt qu'on

    Est plus de quatre on est une bande de cons.

    Bande à part, sacrebleu ! c'est ma règle et j'y tiens.

    Parmi les noms d'élus on n'verra pas le mien.

     

    Je suis celui qui passe à côté des fanfares

    Et qui chante en sourdine un petit air frondeur.

    Je dis, à ces messieurs que mes notes effarent :

    " Tout aussi musicien que vous, tas de bruiteurs ! "

     

    Le pluriel ne vaut rien à l'homme et sitôt qu'on

    Est plus de quatre on est une bande de cons.

    Bande à part, sacrebleu ! c'est ma règle et j'y tiens.

    Dans les rangs des pupitr's on n'verra pas le mien.

     

    Pour embrasser la dam', s'il faut se mettre à douze,

    J'aime mieux m'amuser tout seul, cré nom de nom !

    Je suis celui qui reste à l'écart des partouzes.

    L'obélisque est-il monolithe, oui ou non ?

     

    Le pluriel ne vaut rien à l'homme et sitôt qu'on

    Est plus de quatre on est une bande de cons.

    Bande à part, sacrebleu ! c'est ma règle et j'y tiens.

    Au faisceau des phallus on n'verra pas le mien.

     

    Pas jaloux pour un sou des morts des hécatombes,

    J'espère être assez grand pour m'en aller tout seul.

    Je ne veux pas qu'on m'aide à descendre à la tombe,

    Je partage n'importe quoi, pas mon linceul.

     

    Le pluriel ne vaut rien à l'homme et sitôt qu'on

    Est plus de quatre on est une bande de cons.

    Bande à part, sacrebleu ! c'est ma règle et j'y tiens.

    Au faisceau des tibias on n'verra pas les miens.


    Categorie:poëzie
    22-12-2024
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Inquisitie in de Middeleeuwen

    Bernadette Demeulenaere, Inquisitie in de Middeleeuwen. Veroordeeld tot de brandstapel, Gorredijk: Sterck & De Vreese, 2024, ISBN 978 94 6471 221 6, 256 blz., € 29,90 pb.

    De auteur, advocate en criminologe, is tevens de auteur van misdaadromans. Zoals velen onder ons is ze katholiek opgebracht, en heeft daaraan de gewone herinneringen en frustraties overgehouden. Die hebben ongetwijfeld haar belangstelling gewekt voor een minder bekend aspect van de beschavingsgeschiedenis van West-Europa, namelijk de intens christelijke middeleeuwen, die gekenmerkt waren door de machtsstrijd tussen wereldlijke en kerkelijke heersers, en door een grote verscheidenheid in de christelijke opvattingen, en de pogingen van het gezag om daarop in te grijpen met alle mogelijke middelen.

    Het is geen fraaie geschiedenis. De auteur heeft ervoor gekozen om die toe te lichten aan de hand van zeven ‘schrijvers’, die ze achtereenvolgens voorstelt, en wier teksten ze gebruikt om haar verhaal te stofferen. Dat doet ze op een persoonlijke manier, met veel terzijdes en uitweidingen en interpretaties. Haar keuzes zijn deels voor de hand liggend: Dante van de Divina Commedia mag natuurlijk niet ontbreken, evenmin als Franciscus van Assisi, en ook paus Clemens V (die de orde van de Tempeliers ophief) is een verantwoorde keuze; deels zijn ze ook verrassend: de kerkjurist Gratianus, de inquisiteur Jacques Fournier, de begijn Marguerite Porette, en ten slotte Dostojevski’s Grootinquisiteur. De ondertitel verwijst naar het lot dat talrijke ‘ketters’ moesten ondergaan. Het valt op hoe gewelddadig het kerkelijke en het wereldlijke gezag tekeergingen, niet alleen tegen individuen, maar ook tegenover ketterse bewegingen en tegen de islam, tijdens de infame kruistochten uit deze periode.

    De auteur vertelt haar verhaal op een levendige, bijna journalistieke manier. Ze brengt veel historisch materiaal aan dat ze heeft verzameld tijdens haar opzoekingen en lardeert dat met haar persoonlijke commentaren en reacties. Het is vanzelfsprekend onmogelijk om binnen het beperkte bestek van deze monografie de hele problematiek van de Middeleeuwen in al zijn aspecten aan bod te laten komen, en dat is ook niet de bedoeling geweest. Voor de geïnteresseerde leek is dit een goede kennismaking met enkele belangrijke momentopnames van die ‘duistere’ periode. Mij viel vooral het gemak op waarmee toentertijd over leven en dood beslist werd door rechtbanken, op grond van procedures en getuigenissen die men heden ten dage onaanvaardbaar acht, zoals bekentenissen na foltering, of afwijkende meningen over religieuze dogma’s. Aan de andere kant gebeuren dergelijke zaken nog steeds her en der in de wereld. De middeleeuwen zijn nog niet overal voorbij. Het is goed ons aan ons eigen verleden te herinneren, om in te zien waar we vandaan gekomen zijn, en welke weg er nog afgelegd moet worden.


    Categorie:ex libris


    Foto

    Foto

    Foto

    Inhoud blog
  • Vrede
  • Christelijke moraal, atheïstische ethiek
  • Al te vroeg gestorven
  • La perfection n'est pas de ce monde.
  • Openbaring
  • Elke mens is uniek
  • Me dunkt...
  • Hybride
  • Sint-Catharina. Brief aan een christen vriend.
  • Het geboortejaar van Jezus Christus
  • Etsi Deus non daretur: zelfs als er geen God zou zijn.
  • Godsvrucht
  • Eerlijkheid
  • Verlossing: I know that my Redeemer liveth.
  • Gezag
  • Als de vos de passie preekt...
  • De hondse filosofen
  • Anselmus van Canterbury
  • Op mijn eentje
  • Inquisitie in de Middeleeuwen
  • Heksen
  • Gerede twijfel
  • Kristien Hemmerechts' late bekering en mystieke ervaringen
  • De Blijde Boodschap, andermaal
  • Verwondering
  • Wees volmaakt zoals uw hemelse vader
  • Paul Claes Odyssee 2.0
  • Griekse tragedies: Sofokles
  • Thomas a Kempis, de Navolging van Christus
  • De Griekse bronnen van de Verlichting
  • Islam en christendom
  • Darwin, creationisme, intelligent design
  • Satan
  • Humanisme
  • Godsdienstvrijheid
  • Ethiek en humanisme
  • De vos en de egel
  • Perfide
  • Godsdienst na de dood van God?
  • Sceptisch
  • incest
  • Catechismus
  • Filosofen te koop
  • Democratie
  • De uitzondering en de regel
  • Etiketten
  • Extreemrechts
  • Waarheid en verzinsel
  • Over geloof en psychologie (recensie)
  • De misdadige geschiedenis van de Kerk
  • Judith Butler, Wie is er bang voor Gender? (recensie)
  • Erwten en kikkers
  • David Hume
  • Denken en geloven in de oudheid (recensie)
  • Kinderspel?
  • Over grenzen, Mark Elchardus
  • Robot
  • Vooruitgangsgeloof
  • Het kan me niet schelen!
  • Aurelius Augustinus, Belijdenissen
  • Buizingen, een parochie miskend
  • Main morte
  • Celsus?
  • Een betere zaak waardig.
  • 'De waarheid zal u bevrijden.'
  • Feminisme
  • Tijdverspilling
  • Anarchist
  • Sjostakovitsj
  • Om de liefde Gods
  • Het boek
  • Naastenliefde
  • Parabels
  • Alzheimer
  • Verkiezingskoorts
  • Cynthia
  • Sindh
  • Cicero, Wet en rechtvaardigheid (recensie)
  • Israël, Oekraïne
  • Godsdienst en religie
  • Abraham en de vreemdeling
  • Winterzonnewende 2023
  • Anaximander
  • Links? Rechts?
  • Willen jullie meer of minder Wilders?
  • Het Gemenebest
  • Jeremy Lent, Het betekenisveld, Stichting Ekologie, Utrecht/Amsterdam, 2023 (recensie, op eigen risico...)
  • Richard Wagner
  • Secularisme
  • Naastenliefde
  • Godsdienst en zijn vijanden
  • Geloof, ongeloof en troost?
  • Iedereen gelijk voor de wet?
  • Ezelsoren (recensie)
  • Hersenspinsels?
  • Tegendraads, of draadloos?
  • Pico della Mirandola
  • Vrouwen en kinderen eerst!
  • Godsdienst als ideologie
  • Jean Paul Van Bendegem, Geraas en geruis (recensie)
  • Materie
  • God, of de natuur
  • euthanasie, palliatieve zorg en patiëntenrechten (recensie)
  • Godsdienst of democratie
  • Genade
  • Dulle Griet, Paul Claes
  • Vagevuur
  • Spinoza- gedicht, Stefan Zweig
  • Stefan Zweig, Castellio tegen Calvijn (recensie)
  • Hemel en hel
  • Federico Garcia Lorca, Prent van la Petenera
  • als in een duistere spiegel
  • Dromen zijn bedrog
  • Tijd (recensie)
  • Vrijheid van mening en academische vrijheid
  • Augustinus, Vier preken (recensie)
  • Oorzaak en gevolg
  • Rainer Maria Rilke, Het getijdenboek. Das Stunden-Buch (recensie)
  • Een zoektocht naar menselijkheid (recensie)
  • De Heilige Geest
  • G. Apollinaire, Le suicidé
  • Klassieke meesters: componisten van Haendel tot Sibelius (recensie)
  • Abelard en Heloïse (recensie)
  • Kaïn en Abel
  • Symptomen en symbolen
  • Voor een geweldloos humanisme
  • Bij een afscheid
  • Recreatie
  • Levenswijsheid
  • Welbevinden
  • De geschiedenis van het atheïsme in België (recensie)
  • Peter Venmans, Gastvrijheid (recensie)
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 15
  • Secretaris
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 14
  • De boeken die we (niet) lezen, 2 WIlliam Trevor en Adriaan Koerbagh
  • Abortus
  • Verantwoordelijkheid (1)
  • Verantwoordelijkheid, deel 2
  • Mijn broeders hoeder?
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 13
  • Eerst zien, en dan geloven!
  • Homoseksualiteit
  • Sonja Lavaert & Pierre François Moreau (red.), Spinoza et la politique de la multitude (recensie)
  • Atheïsme: vijf bezwaren en een vraag, W. Schröder (recensie)
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 12
  • Zoo: Een dierenalfabet.
  • De rede
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 11
  • Sinterklaas, Spinoza, en de waarheid
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 10
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 9
  • De boeken die we (niet) lezen. Over Karl May en Jean Meslier.
  • Waar men gaat langs Vlaamse wegen...
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 8
  • Gastrubriek: Vrije Wil? Geef mij maar Vrijheid (deel 2), Patrick De Reyck
  • Gastrubriek: Vrije Wil? Geef mij maar Vrijheid (deel 1), Patrick De Reyck
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 7
  • Fascinerend leven (recensie)
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 6
  • Recensie: Atheismus, Winfried Schröder.
  • Gastrubriek: Sophia De Wolf
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 5
  • Gastrubriek: Tijd als emergente eigenschap van het klassiek-fysische universum, Patrick De Reyck
  • Recensie: Wat loopt daar? Midas Dekkers
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 4
  • William Trevor, Een namiddag
  • recensie: Een kleine geschiedenis van de (grote) neus
  • Pascals gok
  • recensie: Rudi Laermans, Gedeelde angsten
  • 'Geef mij een kind tot het zeven is, en ik zal je de volwassene laten zien.'
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 3
  • Bias
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 2
  • Recensie: Epicurus
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 1
  • De waanzin van het kwaad
  • Het einde
  • God, of Christus?
  • Een onsterfelijke ziel?
  • Geloof en godsdienst in een seculiere samenleving
  • Godsdienst en wapengeweld
  • Aloud atheïsme
  • de grond van de zaak: de neutraliteit van de staat?
  • Paul Claes, Het pelsken van Rubens
  • De persoon en de functie.
  • Chaos en orde
  • Godsdienst of cultuur?
  • Recensie: Hans Plets, Verdwaald in de werkelijkheid.
  • vrijheid van mening genuanceerd?
  • Het placebo-effect
  • De Maagdenburgse halve bollen
  • Godsdienst en secularisme
  • Overweging bij de moord op een Franse leraar: antiklerikalisme
  • Het Gele gevaar
  • Studentendoop, of moord.
  • orendul
  • orendul
  • Vergif uitademen
  • Si dolce e'l tormento


    Blog tegen de regels? Meld het ons!
    Gratis blog op http://blog.seniorennet.be - SeniorenNet Blogs, eenvoudig, gratis en snel jouw eigen blog!