mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
28-11-2022
Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 10
Ego à volonté in Privé-domein De boeken
Hugo D’hertefelt, Hasselt, maart-april 2021
Intro
In de jaren 1980 was er in Hasselt een boekhandel, De Markies van Carabas, uitgebaat door Wim Heynen. Op zekere dag kreeg Wim het op zijn heupen, denk ik, van mijn besluiteloos rondhangen in zijn winkel want plots duwde hij mij een boek in mijn handen met de boodschap: ‘Hier, dat moet ge lezen’. Wat later stond ik buiten, een beetje beduusd van zijn optreden, met Verre jaren: Herinneringen aan het tsaristische Rusland van Konstantin Paustovski. Ik heb me de aanschaf van het boek niet beklaagd en ik ben Wim altijd dankbaar gebleven voor zijn abrupte advies. Want ook de zes andere delen van de autobiografische verhalen van Paustovski heb ik gekocht én gelezen. Een aanrader overigens, maar daar wil ik het nu niet over hebben, wel over de boekenreeks waarin ze zijn verschenen: Privé-domein.
Ontstaan
De Nederlandse uitgeverij Arbeiderspers start de reeks in 1966. Initiatiefnemers zijn Joop Veeninga, de toenmalige adjunct-directeur,enMartin Ros. De inspiratie voor de reeks vinden ze bij de Franse schrijver Paul Léautaud, meer bepaald bij zijn Journal particulier, een boek met erotische verhalen dat in het midden van de jaren 1960 in Frankrijk onder de toonbank wordt verkocht en waar de uitgever Éditions du Cap uit Monte Carlo een schuilnaam voor gebruikt: Domaine Privé.
Van 1966 tot 1997 heeft Martin Ros de leiding, want Joop Veeninga overlijdt na een auto-ongeval op 1 mei 1966. Hij maakt het verschijnen van de eerste titel niet mee. In 1997 moet Martin Ros noodgedwongen afhaken na een herseninfarct. (In december 2020 overlijdt hij ten gevolge van corona, net geen vierentachtig.)
Het allereerste boek in de reeks is Herinneringen aan mijn Roomse jeugd van Mary McCarthy. De keuze zou zijn ingegeven door Martin Ros, die ooit een gelijkaardig boek had willen schrijven. (In 1997 heeft hij dat ook gedaan, het verscheen niet in Privé-domein.) In het begin bevat de reeks ook triviale, minder hoogstaande literatuur, maar algauw evolueert de reeks naar hoogwaardige egodocumenten van literaire of andere bekende figuren.
Een luxueus blokboek
Er gaat veel zorg naar de vormgeving van de boeken. De toenmalige productiechef Wim Mol kiest voor een afwijkend formaat, geen Gulden Snede (wat dat ook moge zijn) maar 11,5 bij 19,5 cm. Dat geeft de boeken een geblokt uitzicht. Ze lijken gebonden maar ze zijn het niet, ze bestaan uit genaaid gebrocheerde katernen wat intensief gebruik toelaat zonder dat de pagina’s loslaten. Ook de papierkeuze bepaalt mee de allure van de boeken. Geen krijtwit-gebleekt papier dat toen in de mode was, maar crèmekleurig gevergeerd papier, wat een extra cachet geeft. En in de plaats van een harde of geplastificeerde kaft heeft de omslag zowel voor- als achteraan een flap, zodat de boeken toch stevig aanvoelen. Als symbool voor de beslotenheid van het onderwerp staan de paginacijfers tussen haakjes en is op de bladzijde tegenover het titelblad de naam van de reeks tussen guillemets (Franse aanhalingstekens) geplaatst: «PRIVÉ-DOMEIN», met daaronder het nummer van het boek.
Verzorgde omslag
Het basisontwerp van de omslag is van Kees Kelfkens. En al is die man in 1987 overleden, de opvolg(st)ers zijn eraan trouw gebleven. Zijn naam staat nog altijd in het colofon. Bravo!
Ik laat Kees Kelfkens zelf aan het woord:
‘In een van de talloze voorontwerpen verschijnt voor het eerst het gekleurde kader - als verzinnebeelding van het begrip privé-domein. […] De kleuren op de omslagen -nooit meer dan twee, plus zwart (voor de titel) – worden niet ‘verzonnen’, zoals men soms denkt, maar komen uit de boeken zélf voort. Daarom zijn geen twee omslagen gelijk van kleur – en zijn ook geen twee boeken hetzelfde. Voor de kleuren is er bijna altijd wel een aanleiding of associatie met de inhoud van het boek. Paars werd de kleur voor Mary McCarthy’s Herinneringen aan mijn roomse jeugd. Strindbergs Inferno kreeg de kleuren van het vuur, bij Céline past een gifgroen en bij Paustovskij’s Sprong naar het zuiden een mediterraan blauw. […] Elk omslagontwerp wordt eerst op ambachtelijke wijze uitgeschilderd, soms drie- of viermaal, telkens met een ander verfje.’
De variatie in de omslag van de boeken zit ook in de achtergrondillustraties. Het mocht geen portrettengalerij worden, vond Kees Kelfkens. Het vinden van toepasselijke illustraties gaat vaak gepaard met tijdrovende expedities naar bibliotheken, instituten of fotoarchieven. Soms levert een auteur zelf het nodige illustratiemateriaal aan.
In meer dan 50 jaren vrijwel niets veranderd. Schitterend!
In het begin brengt men de boeken uit op de Franse niet-opengesneden wijze om het ‘privé-domein’-karakter extra te benadrukken. De lezer moet dan de bladzijden zelf opensnijden. De Nederlandse lezers kunnen het slechts matig appreciëren (‘De bewuste uitvinder van dit gedoe moest beter weten: het veroveren van een boek zit niet in een mes’). En ook de boekhandelaren zijn er niet dol op. In 1974 stopt men er mee. Dat is de enige wijziging in het oorspronkelijke ontwerp van het boek sinds 1966. Cyrille Offermans kon dat opensnijden nochtans wel appreciëren. In een recensie van Berlijnse Jeugd van Walter Benjamin in De Groene Amsterdammer schrijft hij:
‘De materiële verschijningsvorm van die reeks kon voor Berlijnse jeugd bedacht zijn: het sepiakleurige omslag met flappen, het niet te witte en te gladde papier, de rafelranden van de met een papiermes open te snijden katernen. De ‘onopengesneden’ pagina’s corresponderen fraai met de sfeer van geduldige, maar gespannen verwachting zoals beschreven in het stukje over de viering van Eerste Kerstdag in ‘Bloemshof 12’, de reusachtige woning van Benjamins grootmoeder, waar hij zich als kind ‘zelfs nog meer geborgen voelde’ dan in zijn ouderlijk huis.’
Prestigeobject
De reeks is een blijver. Alleszins tot nu toe. In januari 2021 verschijnt nummer 314, een brievenboek van Charles Baudelaire ter gelegenheid van zijn geboortejaarverjaardag. Meer dan driehonderd boeken in vijfenvijftig jaar, gemiddeld vijf à zes per jaar dus. De jaren 1980 zijn echte topjaren. Tussen 1984 en 1994 verschijnen jaarlijks gemiddeld tien nieuwe titels. In 1988 zijn er dat zelfs zestien. Ronald Dietz, directeur van de AP in die tijd, naar eigen zeggen nochtans een koele minnaar van series, vindt de reeks een waardevol prestigeobject, goed voor het ‘corporate image’, vertelt hij in een interview aan Lisa Kuitert, die het verschijnsel boekenreeks in Nederland heeft bestudeerd.
Ilja Leonard Pfeijffer ziet het anders. In Brieven uit Genua suggereert hij, met een sarcastische sneer, dat ‘die man’ (Dietz dus) in zijn tijd de reeks heeft verkwanseld aan mindere goden. Tegelijk spreekt hij in zijn brief van 20 februari 2015 aan Peter Nijssen, uitgever bij de Arbeiderspers, zijn waardering uit ‘dat de reeks dankzij jouw inspanningen bij een opnieuw zelfstandige Arbeiderspers volgend jaar zijn gouden jubileum kent’. En hij voegt eraan toe ‘Het is een mooie samenloop van omstandigheden dat mijn boek in dat jubileumjaar kan verschijnen’. Blijkbaar heeft het niet veel gescheeld ‘of de hele reeks was onder druk van de wurgende winstverwachtingen van het WPG-concern opgeheven.’ Maar Pfeijffer is trots op Peter Nijssen omdat hij ‘als een verbeten samoerai onder de gerafelde banier van de militant onverkoopbare literatuur een gevecht [heeft] geleverd voor het behoud van deze voorbeeldig vormgegeven vrijplaats voor kattenbelletjes en private sores’.
Een mooi verwoorde ode aan de reeks en aan hen die knokken voor het behoud ervan, maar of het gevaar van verdwijning helemaal is geweken, valt nog te bezien.
Verkoop en herdrukken
Een echt verkoopsucces is de reeks nooit geweest. Een oplage van vijfduizend exemplaren is al veel. De verkoopstopper is (was?) Omzien in verwondering van Annie Romein-Verschoor uit 1971 met vijftigduizend exemplaren. De reeks heeft een klein, maar geïnteresseerd publiek, zoveel is zeker. Kuitert schrijft daarover: ‘De delen zijn zo luxe en gewild, dat ze bij veel boekhandelaren achter glas staan: Privé-domein hoort evenals de Russische Bibliotheek tot de bij winkeldieven meest geliefde boeken.’
Sommige boeken zijn meer gegeerd dan andere, dat is te merken aan de herdrukken. De behouden tong van Elias Canetti uit 1978 haalt in 2018 een tiende druk. En van het tweede deel van zijn autobiografie De fakkel in het oor verschijnt in 2020 een zesde en zevende herziene druk. Haat is een deugd van Gustave Flaubert uit 1979 zit in 2009 aan een negende druk, speciaal verguld want het boek is, in een door de Arbeiderspers georganiseerde poll, door de lezers verkozen tot Gouden Privé-domein. Toen ik me omstreeks 1987 de boeken van Paustovski aanschafte, waren drie van de zes al aan hun vierde of vijfde druk toe. Van Stefan Zweigs De wereld van gisteren uit 1990 verschenen minstens twee herdrukken. Beide auteurs komen ook voor in de eerst vijf van de poll om het Gouden Privé-domeinboek.
Ook recentere uitgaven hebben succes. De eerste keer dat ik mijn hoed verloor van de Franse schrijfster Colette uit 2017 had in datzelfde jaar al drie herdrukken, en het exemplaar dat ik in de bib ontleende was een vierde druk van 2018.
Verzamelobject
Anderzijds zijn heel wat titels niet meer of moeilijk beschikbaar. Er is een tweedehands circuit in antiquariaten, bij de Slegte en andere tweedehandsboekhandelaren. In die antiquarische handel is het een kwestie van vraag en aanbod. Sommige boeken zijn zeer goed verkrijgbaar, maar niet gewild en andere zijn heel erg gewild, maar moeilijk te krijgen. Er is een klein groepje verzamelaars dat op zoek is naar titels die bijna niet meer te vinden zijn. Anderen zoeken gericht naar bepaalde boeken, die van componisten, bijvoorbeeld, of die van Russische auteurs. Het aanbod hangt af van de oplage, het jaar van uitgave en of er al dan niet herdrukken zijn geweest. Titels met kleine oplages zijn zeldzamer en hetzelfde geldt voor oudere uitgaven, hoewel er uitzonderingen zijn.
Titels
Afgaand op de titel is het vaak raden waar het boek over gaat. Maar de titel zelf is dikwijls een pareltje. Ik beken, ik heb geleefd van Pablo Neruda. Mooi toch, de viriliteit spat ervan af. Soms is het geheimzinnig. Wat gaat er schuil onder Heksensabbat van Maurice Sachs, Adder onder adders van Victor Alexandrov, Een olifant omleggen van Georges Orwell of Sartres Schemeroorlog? Mijn leven als genie van Salvador Dalí, dat is duidelijk. Maar op wie slaat Zo’n genie ben je nu ook weer niet?Tot je erachter komt dat auteur Alice Schwarz de moeder is van Harry Mulisch. Lodewijk van Deyssel koos de ultieme titel voor een egodocument, Het IK, maar A.H.J. Dautzenberg zegt: opgepast, Ik bestaat uit twee letters en Atte Jongstra voegt eraan toe: er zijn ook Klinkende ikken.
Het is een vloek een meisje te zijn,vindt Alma Mahler. Dat zal wel, zegt Arthur Schopenhauer, want Er is geen vrouw die deugt, maar even later is het De wereld deugt niet. Globalisering avant la lettre? Er zijn nóg titels met een moraliserende ondertoon: Alles is ijdelheid bij Claire Goll, Roem is een slang bij Vasili Rozanov, Haat is een deugd bij Gustave Flaubert. Die laatste vindt ook Geluk is onmogelijk, maar Arthur Japinpareert met Geluk, een geheimtaal.
Wat bedoelt Colette met De eerste keer dat ik mijn hoed verloor, Georges Grosz met Een klein ja, een groot nee, Paul de Wispelaere met Het verkoolde alfabet, Elias Canetti met Behouden tong, De fakkel in het oor en Het ogenspel? Marie Bashkirtseff verdedigt zich bij voorbaat met Waarom zou ik liegen. Overbodig, oordeelt J.J. Peereboom, want Vraag niet waarom. Geniet toch van De schittering van woorden zegt Zinaida Hippius. Oké, maar wel met mondmasker en afstand houden, want Heere Heeresma’s motto is: Bleib gesund!
Genres
Autobiografische verhalen Dit genre komt het meest voor. Soms is het gemakkelijk te herkennen. Ivan Toergenjev en Anna Dostojevskaja houden het simpel met Herinneringen. Sommigen voegen er nog wat aan toe. Paul Léautaud heeft Lichtzinnige herinneringen, Françoise Sagan Dierbare herinneringen, Annie Salomons Herinneringen uit de oude tijd. Bij Saint-Simon zijn het gewoonweg Memoires, maar Heinrich Heine schrijft Memoires en bekentenissen. Yeats houdt het op Autobiografieën, terwijl V.S. Naipaul blijkbaar een aanloop nodig heeft met een Proloog voor een autobiografie. Dekindertijd of de jeugdjaren is voor velen een reden om in de pen te kruipen, denk aan Mary McCarthy, maar zij is lang niet de enige.
Dagboeken Het idee van de reeks is ontstaan uit de dagboeken van Paul Léautaud. Die man was een fenomeen in het noteren van zijn bezigheden, zielenroerselen en amoureuze escapades. Postuum zijn van zijn Journal littéraire negentien delen gepubliceerd van elk gemiddeld vierhonderd bladzijden. En Matth. Koekelkoren voegt eraan toe in zijn nawoord van een selectie ervan in Literair dagboek 1893-1921 ‘wat zeker niet alles geweest zal zijn gezien de vraatlust van zijn talrijke katten en honden en het door hem persoonlijk in de tuin opgestookte.’ Zo zijn we bij het verschijnsel vertaler/samensteller/ bezorger. Wanneer de omvang van het gepubliceerde materiaal te groot is, moet er geselecteerd worden. Daar zorgt meestal de vertaler voor, maar niet altijd. Duiding krijg je dan in een voorwoord en/of nawoord, aantekeningen zorgen voor informatie over gebeurtenissen, personen en andere nuttige verklaringen. De waarde van de bezorger kan niet onderschat worden.
Tal van coryfeeën uit de wereldliteratuur en andere bekendheden hielden dagboeken bij. Om er maar enkele te noemen: de schrijvers Virginia Woolf, Bertolt Brecht, Sylvia Plath, de filosoof Kierkegaard, de ‘duizendkunstenaar’ Jean Cocteau, de componist Sergej Prokofjev.
Brievenboeken Brieven schrijven is uit de mode, maar is een intensief tijdverdrijf (geweest) voor heel wat auteurs. Gustave Flaubert, bijvoorbeeld, was een grootmeester. Hij deed dat ‘na zijn uren’ als verpozing na de dagelijkse arbeid en ook om contact te houden met de buitenwereld. Van die omvangrijke correspondentie, voor sommigen hét meesterwerk van Flaubert, is het overgrote deel bewaard gebleven. Ze omvat vier forse Pléiade-delen. Een selectie is opgenomen in Privé-domein in vier brievenboeken.
Jeroen Brouwers heeft ‘ongetwijfeld meer dan tienduizend brieven geschreven’, bekent hij in zijn brievenboek Kroniek van een karakter. Ze zijn bedoeld ‘om mij te ontspannen van mijn serieuze schrijverij’. Is hij de Flaubert van de Lage Landen? Sommige brievenboeken zijn beperkt tot een bepaalde periode. Er zijn er zelfs die slechts op één jaar slaan, zoals Het leukste jaar uit de geschiedenis van de mensheid van Ronald Giphart.
Verschillende brievenboeken gaan over reizen of langere verblijven in het buitenland, zoals de Braziliaanse brieven van August Willemsen, de Afrikaanse brieven van Arthur Rimbaud, de Brieven uit China van Victor Segalen en de Brieven uit Rusland van de negentiende-eeuwse Franse schrijver Astolphe Marquis de Custine.
Reisverhalen kleine groep egodocumenten heeft betrekking op reizen, maar niet in de vorm van een brievenboek. Er zijn de wereldglobetrotters van de twintigste eeuw, Graham Greene en de Pool Ryszard Kapuściński. Maar reeds in de negentiende eeuw maakt de Russische schrijver Ivan Gontsjarov een Reis om de wereld. Het eerste reisverhaal in de reeks is Heinrich Heine’s De Harzreis, een wandeltocht die hij als student maakte in de herfst van 1824 en die tegenwoordig de "Heinrich-Heine-Weg" wordt genoemd. De Nederlandse schrijver Marcellus Emants gaat in 1875 Op reis door Zweden omdat hij zich meer thuis voelt in bergachtige gebieden dan op het vlakke land van Nederland en ook om de in Nederland heersende moraal te ontlopen.De Nederlandse Surinamer Albert Helman brengt in Het eind van de kaart verslag uit van een expeditie in de nog onontgonnen binnenlanden van Suriname en komt daarbij niet alleen de natuur, maar ook zichzelf tegen.
Gesprekken Een andere, wat aparte vorm van egodocument is een boek dat over iemand anders gaat dan de auteur zelf. Gesprekken met Goethe van Johann Peter Eckermann is daar een voorbeeld van. Een ander voorbeeld is Gesprekken met James Joyce van Arthur Power, ook een Ier, die evenals Joyce op jonge leeftijd zijn land had verlaten. Hij slaagde erin tot de intieme kring van Joyce door te dringen en hem aan de praat te krijgen. In De kroniek van een vriendschap vertelt Robert Craft, als intiemste vriend, over de laatste twintig levensjaren van Igor Stravinsky. De door Lidija Tsjoekovskaja opgetekende Ontmoetingen met Anna Achmatova omspannen bijna een kwarteeuw, te beginnen aan het einde van 1938. In Verhoor: Mooi weer vandaag, op naar het kerkhof interviewt de latere Nobelprijswinnaar Patrick Modiano de Frans-Joodse essayist Emmanuel Berl, kort voor diens dood in 1976. Verder zijn er in dit genre nog Uren met Flaubert van Maxime du Camp, het boek van Valentin Boelgakov over het laatste levensjaar van L.N. Tolstoj en Rondom Tsjechov van diens broer Michael.
Aforismen Er zijn egodocumenten waarin de auteur weinig feitelijke informatie geeft over zichzelf of over de wereld waarin hij leeft maar wel in korte of langere teksten zijn mening spuit over van alles en nog wat, vaak afgewisseld met korte, puntige uitspraken, die men aforismen noemt. Een grootmeester op dat vlak was Arthur Schopenhauer. Er is geen vrouw die deugt is een bundel essays en aforismen gebaseerd op de zogenaamde ‘Kleine Schriften' (Parerga und Paralipomena) vol prikkelende uitspraken, aforismen en anekdoten over letterlijk van alles: vrouwen, verveling, godsdienst, opvoeding, politiek, lawaai, zelfmoord, et cetera.
Een veelschrijver in dit genre is Elias Canetti. Vijf van zijn negen boeken in Privé-domein zijn gevuld met ‘aantekeningen’ uit een bepaalde periode. Dat is niet allemaal autobiografisch materiaal, want bij ontlening in de bib kom ik erachter dat het grotendeels aforismen en andere korte teksten zijn die weinig of geen verband hebben met de realiteit van zijn bestaan, maar die wel veel zeggen over zijn persoon en zijn schrijfkunst.
Mengvormen Uiteraard zijn er egodocumenten die zich niet laten klasseren. Als voorbeeld daarvan twee boeken van onze West-Vlaamse Hasselaar Luuk Gruwez. Met een interval van iets meer dan twintig jaar verschenen Het land van de wangen en Het land van de handen. Het zijn boeken met dagboekaantekeningen, brieven, reisnotities, droomrelazen en andere schrijfsels. Zo zijn er nog wel meer in de reeks.
Speciale uitgaven
Twee nummers van de reeks zijn gewijd aan besprekingen van de reeds verschenen titels. In 1978 verschijnt Privé-domein. Schrijvers over zichzelf van Martin Ros en Th. A. Sontrop. In 1984 doen Martin Ros en Emile Brugman het nog eens uitgebreider over met Privé-domein 1966-1984. In 2013 verschijnt Schrijvers op reis. Privé-domein gaat op vakantie, een nummer met reisverhalen van auteurs die reeds in de reeks zijn opgenomen, maar ook van andere. Sommige speciale uitgaven zijn niet opgenomen in de reeks. Peter J. Claessens legt zich in Familieportret van Privé-domein toe op de familierelaties van o.a. Paul Auster, H. C. Andersen, Klaus Mann, Pessoa, Rousseau. Uit hartstocht en woede: Het mooiste over muziek uit Privé-domein is een bloemlezing van Bas van Putten met Privé-domeinfragmenten over muziek en musici. Rosita Steenbeek deed hetzelfde in Liefdesdomein maar dan met fragmenten over liefdeservaringen van vermaarde auteurs. Mels De Jong en Martin Ros stelden een boek samen over Paul Léautaud. 1872-1956: Een portret in foto’s en teksten. Verder is er een Privé-domein Verjaardagskalender met de verjaardagen van alle tot 2015 verschenen auteurs en een Privé-domein Scheurkalender.
Epiloog
Het is een lange zoektocht geweest om informatie te vinden over auteur en inhoud van zijn/haar boek. Het begon in 2018 als voorbereiding op een korte voorstelling in het Cultuursalon van De Tijd Hervonden. Ik vond toen op de website van de Arbeiderspers een catalogus van alle Privé-domeinboeken inclusief korte inhoud en gevisualiseerd met de omslag, interviews met Martin Ros, redacteur Peter Claessens, onderzoekster Lisa Kuitert, een rubriek vraag, aanbod, prijs en zeldzaamheid.
Niets daarvan vond ik begin 2021 terug. Op de achterflap van de boeken staan tegenwoordig drie ‘officiële’ informatiekanalen. Ik heb ze alle drie geraadpleegd.
Als ik arbeiderspers.nl intik, kom ik terecht op de website van Singel Uitgeverijen, waar verschillende andere Nederlandse uitgeverijen zijn ondergebracht met hun fonds. Er heeft zich blijkbaar een centralisering voorgedaan van de informatie over de beschikbare boeken. Via de pagina van de Arbeiderspers op deze website krijg ik slechts informatie over zes boeken als ik Privé-domein intik. De hele catalogus… Niet te vinden. Onbegrijpelijk, het was toch een prestigeobject!
Met de tweede piste, privedomein.nl, kom ik terecht op de website van De Slegte. Heel eigenaardig. Die is wel goed voorzien, maar niet volledig, en niet alle boeken hebben een inhoudsbeschrijving, wel informatie over beschikbaarheid, tweedehands of ramsj.
De derde mogelijkheid is facebook.com/privedomein. Ik zit daar niet op, maar toch geprobeerd bij vrienden. Enkel puur commerciële informatie over de laatstverschenen titel.
Privé-domein is literair erfgoed, vind ik. Het is treurig dat de informatie over de reeks als geheel zo stiefmoederlijk wordt behandeld. Schaam je, literair Nederland!
Uiteindelijk heb ik het zo opgelost. Op Wikipedia staat een lijst met de 314 titels en de naam van de auteur, zonder inhoudsbeschrijving. Door naam en titel te googelen kon ik de inhoud van heel wat boeken achterhalen via de websites van De Slegte of Bol.com en informatie over de auteurs vond ik uiteraard via Wikipedia. De bibliotheek Hasselt-Dusart heeft een behoorlijke collectie Privé-domeinboeken met soms een inhoudsbeschrijving. Maar ook weer niet volledig, ongeveer zeventig titels ontbreken. Waarom eigenlijk?
Het in handen houden, besnuffelen, er in grasduinen is tenslotte dé manier om te weten waar een boek voor staat. Daar ben ik mee bezig. Wordt vervolgd.
Categorie:literatuur
14-11-2022
Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 9
Joseph Roth Journalist. Romanschrijver. Zuipschuit.
Hugo D’hertefelt, Hasselt, januari 2021
In het begin van de jaren 2000 maakte ik kennis met het werk van Joseph Roth. Was Radetzkymars het eerste? Dat weet ik niet meer. Wat ik wel nog weet, is dat ik er weg van was en al zijn boeken die ik in de bibliotheek kon vinden, een na een heb gelezen. Ik heb die boeken toen niet gekocht. Daar heb ik nu spijt van, want de mooi uitgegeven reeks – met stevige gekartonneerde rode kaft en met mooi papier – zou niet misstaan hebben in mijn boekenkast naast de andere schrijvers waarvan ik een heel of gedeeltelijk oeuvre heb verzameld. Wat ik mij wel heb aangeschaft, zijn de zes bundels met journalistiek werk die tussen 2013 en 2019 zijn verschenen. In 2018 verscheen dan, als kers op de taart, de briefwisseling tussen Joseph Roth en Stefan Zweig in Nederlandse vertaling. Zo leerde ik de complete Roth kennen, de Oostenrijker Joseph, niet de Amerikaan Philip welteverstaan. Joseph Roth is voor mij een van de belangrijkste schrijvers van de twintigste eeuw. Omwille van de nog steeds belangwekkende inhoud van zijn romans, krantenartikelen en reportages, maar ook omwille van de meeslepende taal waarin ze zijn geschreven.
Roth schrijft over het Europa van vóór de Tweede Wereldoorlog, geschiedenis via verhalen over mensen en dingen die al lang niet meer bestaan maar eigenlijk nog springlevend zijn. Het verleden kennen om het heden te begrijpen, wie zei dat ook alweer? Zijn verhalen situeren zich in Midden- en Oost-Europa. Die landen maken nu deel uit van de Europese Unie. Ze bepalen mee ons lot. Ik wil meer weten over hun geschiedenis en mijn interesse gaat verder terug in de tijd dan de Koude Oorlogsperiode. Bij Joseph Roth ben je dan aan het goede adres. Of zoals Benno Barnard het formuleert: ‘Als één schrijver voor mij het oude Europa belichaamt, dan wel Joseph Roth. Wat een droevig genot hem te lezen.’
De schrijfstijl van Roth is direct en bevattelijk. Geen ingewikkelde zinsconstructies zoals bij ‘oude’ Duitse schrijvers vaak het geval is. Tommy Wieringa zegt het zo: ‘Joseph Roth raakt altijd meteen aan de kern van een menselijk wezen. [..] Zijn karakterbeschrijvingen, zijn beschrijvingen van situaties en mensen zijn onovertroffen. Maar altijd met een soort eenvoud geschreven dat je denkt: hoe doet hij het?’ En Geert Mak steekt eveneens zijn bewondering niet onder stoelen of banken: ‘Joseph Roth is al eeuwen mijn held – en ik ben waarachtig niet de enige. Zo moet het dus, dacht ik, toen ik hem voor het eerst leerde kennen. Zo moet je kijken. Zo moet je vragen. Zo breng je een stemming over op de lezer. Allemachtig, wat heb ik veel van die man geleerd.’ Benno Barnard, Tommy Wieringa en Geert Mak zijn maar enkele van de vele Nederlandse en Vlaamse schrijvers en kunstenaars die de lof zingen van Joseph Roth. Er is een echte ‘cultus van Roth’ ontstaan. Daarover later meer. Eerst een antwoord op de vraag
Wie was Joseph Roth?
Roth is geboren in 1894 in Brody, Galicië, aan de uiterste oostelijke grens met Rusland van de toenmalige Oostenrijks-Hongaarse Dubbelmonarchie, het grote rijk van de Habsburgse keizer Frans Jozef. Brody was sinds 1881 een doorgangsstation voor joodse emigranten die voor pogroms uit Rusland waren gevlucht. Het was ook een multiculturele stad. Roth groeide op in de joodse gemeenschap die Jiddisch sprak. Maar hij leerde ook de Duitssprekende bureaucraten en soldaten kennen, evenals de Slavische boeren en handelslui die Pools, Russisch en Oekraïens spraken. In tegenstelling tot de meeste van zijn leeftijdsgenoten koos hij voor een Duitstalige school. Hij leerde er de Duitse klassieke literatuur kennen en kwam er in aanraking met geassimileerde joden. De vader van Roth was een koopman die echter zeer vroeg is gestorven. Roth heeft hem nooit gekend. Zijn moeder stond er alleen voor en was afhankelijk van de financiële steun van haar familie.
Studies en legerdienst
Na een kort verblijf aan de universiteit van Lviv trok Roth naar Wenen, waar hij filosofie en Duitse taal-en letterkunde studeerde. In 1916 nam hij vrijwillig dienst in het leger. Hoewel hij later opschepte dat hij in Russische krijgsgevangenschap had gezeten, was hij nooit in actieve dienst, wel medewerker van de Illustrierte Kriegszeitung. Bij het leger leerde hij drinken en dat zal hij blijven doen tot het eind van zijn dagen. Als de Dubbelmonarchie na WOI uiteenviel, werd Brody Pools (nu ligt het in Oekraïne). Roth wou echter absoluut Oostenrijks staatsburger blijven en slaagde erin om zijn geboorteplaats te laten veranderen in Swaby.
Sterreporter
Vanaf 1920 ontpopte Roth zich als een sterreporter voor diverse kranten, waaronder de gereputeerde Frankfurter Zeitung, die een externe redactie had in Berlijn. De jaren 1920 waren de hoogtijdagen van het krantenfeuilleton. Roth ontwikkelde een heel eigen stijl met rake observaties van het dagelijkse leven en van allerlei mensen en groepen. Hij schreef over de assimilatie en het verlies aan identiteit van de Oost-joden die in Berlijn waren neergestreken of over de overlevingsstrijd van Russen, Chinezen, Armenen en andere buitenlanders in de stad. Hij slaagde erin om zich in de situatie van de armsten te verplaatsen. Moest hij nu leven, zou hij schrijven over asielzoekers, illegalen en daklozen.
Aan de cultuurbijlage van de krant gaf hij een nieuwe functie. Hij schreef een soort literaire miniatuurtjes en essayistische teksten van blijvende waarde. Niet gespeend van eigenwaarde schreef hij in 1925 in een brief aan de Frankfurter Zeitung: ‘Ik ben geen dessert, geen toetje, maar het hoofdgerecht. […] Ik maak geen geestige cursiefjes. Ik teken het gezicht van de tijd. Dat is de taak van een grote krant.’
Ook over het verkeer en de technische organisatie van een miljoenenstad schreef hij, want dat was voor hem tegelijk imponerend en beangstigend. Eigenlijk hield hij niet van Berlijn en hij was blij dat hij er later uit weg kon. In het boek Joseph Roth in Berlijn is een aantal artikelen uit de Berlijnse tijd opgenomen en van commentaar voorzien door Michael Bienert. De ondertitel ‘Een leesboek voor wandelaars’ is misleidend, want het geeft de indruk dat het om een toeristische gids gaat en dat is het boek allerminst.
Reisreportages
In totaal schreef Roth ongeveer duizendvijfhonderd krantenartikelen. Een deel daarvan zijn reportages over de vele reizen die hij deed. In 1925 stuurde de cultureel redacteur van de Frankfurter Zeitung hem naar Parijs. Roth was verrukt. Aan zijn redacteur schreef hij ‘U moet hierheen komen. Wie niet hier is geweest, is maar een half mens en zeker geen Europeaan.’ Zijn liefde voor Parijs en Frankrijk zal nooit overgaan:
‘Op mijn dertigste kreeg ik eindelijk de witte steden te zien waarvan ik als kind had gedroomd. Ik had een grauwe kindertijd, die ik doorbracht in grauwe steden. […] Ik was nieuwsgierig om te weten te komen hoe het eruitziet achter onze schutting. Want we zijn omgeven door een schutting, wij die schrijven voor een Duits publiek. […] Achter de schutting heb ik mezelf terugveroverd.’ Hij beschouwde zich als ‘een Fransman uit het Oosten, een aanhanger van het humanisme, een rationalist die gelooft, ...’
Van de zomer 1926 tot het voorjaar 1927 verbleef Roth in de Sovjet-Unie. Hij belichtte verschillende facetten van de nieuwe samenleving: boeren en partijambtenaren, modderige Wolgadorpen en theaters in Moskou, de nieuwe seksuele zeden en wat er overschoot van de religie, de subtiele krantencensuur, verwoede alfabetiseringspogingen en het lot van Russische emigranten. Hij was zeer kritisch. ‘Na de terreur is de bureaucratie ingetreden. De opwinding van de Revolutie is voorbij en een natie opbouwen blijkt behoorlijk prozaïsch werk. Mensenwerk met alle mankementen van dien.’
Enkele maanden na zijn bezoek aan de Sovjet-Unie was Roth in Albanië en in de herfst van 1928 bezocht hij Italië. Beide landen waren toen dictaturen. Roth had er niet de minste sympathie voor en stak zijn afkeer niet onder stoelen of banken. Tot zijn grote woede knipte de Frankfurter Zeitung in zijn reportages en artikelen over Italië.
Door zijn ervaringen in de Sovjet-Unie en de dictaturen van Albanië en Italië evolueerde Roth geleidelijk naar een meer conservatieve kijk op de samenleving. Uiteindelijk werd hij een voorstander van het terug aan de macht brengen van Otto van Habsburg in Oostenrijk.
Hotelmens
Roth was een moderne nomade. Zijn post liet hij opsturen naar de redactieadressen van de kanten waar hij voor werkte. Slechts één keer huurde hij een woning, maar dat duurde niet lang. Een vast adres had hij niet. Hij logeerde bij vrienden, in cafés, pensions en hotels. In 1922 huwde hij met Friederike Reicher. Het nomadenleven van Roth kon zij niet aan. Ze werd ziek en opgenomen in een psychiatrische instelling. Ze zou daar niet meer uitkomen. In 1940 werd ze door de nazi’s omgebracht in het kader van hun euthanasieprogramma.
Begin jaren 1930 leerde Roth Andrea Manga Bell kennen die gescheiden leefde van de vader van haar twee kinderen, een Kameroense Prins. Roth begon met haar een relatie die ongeveer zes jaar duurde. Hij bleef zich daarna wel financieel verantwoordelijk voelen voor haar en haar twee kinderen.
De eerste romans
In 1923 verscheen zijn debuutroman Het spinnenweb. Daarin beschreef hij heel nauwgezet de werking van de rechts-radicalen in Duitsland en de wortels van het nationaalsocialisme, tien jaar vóór de machtsovername door Hitler. Roth had zich als rechtbankverslaggever intensief verdiept in de rechtse illegaliteit naar aanleiding van het proces in Leipzig tegen de moordenaars van de joodse industrieel en minister van Buitenlandse Zaken Walter Rathenau. Het boek was een zeer profetische waarschuwing voor de gevaren van het fascisme.
Hotel Savoy verscheen in 1924. Het beschrijft het leven in een hotel dat is bevolkt met mensen van allerlei slag, waaronder ik-verteller Gabriel Dan, die terugkeert uit de oorlog na drie jaar krijgsgevangenschap in een Siberisch kamp. Het hotel staat symbool voor de maatschappij. Ook in het hotel wordt een strikt onderscheid gemaakt naar rangen en standen: hoe lager de afkomst en de financiële situatie van de gasten, hoe hoger en armoediger hun kamers (zoals die van Gabriel Dan). Roth schetste een somber maar bij tijden ook geestig beeld van de chaotische naoorlogse situatie en van het onbegrip voor de terugkerende soldaten.
In Job: Roman over een eenvoudige man uit 1930 vertelt Roth het verhaalvan de vrome jood Mendel Singer die emigreert naar Amerika maar die geplaagd wordt door alle denkbaar onheil: zijn beide zoons komen door oorlogsgeweld om het leven, zijn dochter wordt krankzinnig, zijn vrouw overlijdt en hij wordt overmand door schuldgevoel omdat hij zijn gehandicapte zoon in Rusland heeft achtergelaten bij een pleeggezin. Roth verbindt de moderne problematiek van de emigratie, waar veel van zijn vrienden voor kozen, met het Bijbelse verhaal van Job.
Zijn meest bekende werk en zijn verdere internationale doorbraak als romancier kwam er met Radetzkymarsch. Het verscheen in 1932. Het gaat over drie generaties van de familie Trotta. De grootvader redde het leven van de jonge keizer Frans Jozef tijdens een veldslag en werd daardoor ‘de held van Solferino’. De vader bracht het tot plichtsgetrouwe ambtenaar en met de zoon gaat het (verder) bergaf. De Trotta’s staan symbool voor de totale neergang van de Oostenrijks-Hongaarse Dubbelmonarchie. Het boek had een overweldigend succes. In januari 1933 waren er al vijfendertigduizend exemplaren van verkocht.
Exil
Maar in dezelfde maand kwamen de nazi’s aan de macht. Geert Mak schrijft in zijn voorwoord tot de in 2020 verschenen nieuwe Nederlandse uitgave van Radetzkymars: ‘Roth besefte onmiddellijk wat er voor hem, als jood, op het spel stond. Duitsland zou hij nooit meer terugzien. [..] Zijn meesterwerk zou, met zijn andere boeken, vier maanden later op de brandstapels verdwijnen.’ Dat zijn boeken werden verboden door de nazi’s betekende een financiële strop voor Roth want zijn royalty’s werden in beslag genomen, net nu het hem voor de wind ging. Roth nam onmiddellijk een militante en uitdagende houding aan tegenover het naziregime. Over zijn exil zei hij: ‘Ik ben een letterkundig emigrant. Vrijwillig weggegaan. Iemand die geen lust heeft om te schrijven voor uitgevers van een land waar de vrijheid van de letterkundigen tot het verleden behoort’.
Zoals vele andere exilschrijvers vestigde hij zich in Parijs. Daar schreef hij nog verschillende romans en verhalen. In de Pariser Tageszeitung publiceerde hij ook artikelen en commentaren over de politieke actualiteit en in de Österreichische Post, een blad van de monarchisten, had hij een column. Naast schrijven hield hij zich ook heel actief bezig met hulp aan uitgeweken Oostenrijkse vluchtelingen
Roth in Nederland en België
Roth moest andere uitgevers vinden en hij vond ze in Nederland: Querido en Allert De Lange. Beide uitgevers boden een voorlopig veilige vluchthaven voor exilauteurs. Het succes van Roths boeken droeg ertoe bij dat hij gemakkelijk contracten kon krijgen, maar hij geraakte voortdurend gebrouilleerd met zijn uitgevers omdat hij steeds om voorschotten zeurde en zich zelden aan de afgesproken inlevertijden hield.
Zijn uitgaven waren steeds groter dan zijn inkomsten, want hij betaalde niet alleen voor het verblijf van zijn vrouw in de psychiatrie maar hij was ook zeer genereus voor Andrea Manga Bell en haar twee kinderen. En uiteraard was er de geldverslindende levensstijl in hotels en cafés, want ‘huizen dienen om in te sterven’, zei hij ooit eens tegen Anton van Duinkerken.
Roth verbleef geregeld in Amsterdam. Hotel Eden was daar zijn vaste verblijfplaats. Ook in België dook hij op, onder meer in Oostende, waar hij zijn vriend Stefan Zweig ontmoette. Daar leerde Roth de 31-jarige Irmgard Keun kennen, waar hij een relatie mee begon. Over hun eerste contact schreef Keun later: ‘Ik had het gevoel een mens voor mij te hebben die van verdriet het volgende uur zou kunnen sterven’.
De volgende anekdotes illustreren zijn twee grote problemen: drankzucht en geldnood.
Op 12 juni 1936 geeft Roth een lezing in Amsterdam. Hij wordt onwel nadat hij van het glas water drinkt dat op de pupiter staat. De baas van hotel Eden laat gauw een waterkruik met jenever aanrukken, want anders wil Roth de lezing niet geven. Na de lezing in Amsterdam komt een groep schrijvers samen in een café. Er ontstaat een discussie over de ongehoorde winsten van de uitgevers. Afschaffen die handel, een coöperatie van schrijvers is beter. Iedereen kijkt naar Roth om te vernemen wat hij ervan vindt. Hij zegt enkel: ‘Wer gibt mir Vorschüsse?’.
1939 - zijn laatst levensjaar
Op tekeningen werd Roth steevast afgebeeld met een fles en/of een glas in of bij de hand. Tijdens een interview in Parijs, afgenomen door Gerth Schreiner, uiteraard in een café, maakte Mies Blomsma een tekening van de schrijver. Roth schreef erbij: ‘Das bin ich wirklich, böse, besoffen aber gescheit’ (Dat ben ik echt, boos, bezopen maar helder).
In zijn laatste levensjaar schreef Roth Het sprookje van de 1002denacht en in mei 1939 De legende van de heilige drinker dat postuum werd uitgegeven. Roth kreeg een inzinking toen hij vernam dat zijn vriend Ernst Toller zich had verhangen. In het Parijse armenziekenhuis waar men hem naartoe bracht, weigerde men hem alcohol te geven. Hij kreeg een longontsteking en vier dagen later was hij dood.
In mei 2009, bij de herdenking van de zeventigste verjaardag van zijn overlijden in Gent, zei Geert Mak in een toespraak:
‘Roths begrafenis paste in alle opzichten bij zijn manier van leven en bij zijn onafhankelijke geest. Het werd één grote oploop van katholieke christenen, joodse emigranten, Oostenrijkse monarchisten, Duitse sociaaldemocraten, communisten en liberalen. Spreker na spreker lijfde de overledene in bij de eigen gelederen, voor eens en altijd. De stemmen en tegenstemmen werden steeds luider. Uiteindelijk kwam het hier en daar zelfs tot een handgemeen’.
Joseph Roth in het Nederlands
De romans
In het begin van de jaren 2000 leerde ik de romans van Joseph Roth kennen dankzij de uitgeverij Atlas. Die had het plan opgevat om het hele oeuvre van Roth opnieuw uit te geven, vaak met nieuwe vertalingen onder de eindredactie van Elly Schippers. Zo heb ik kort na mekaar en met veel plezier een groot deel van Roths werk gelezen.
Atlas Contact heeft sindsdien verschillende werken van Roth heruitgegeven en ondergebracht in de reeks L.J. Veen Klassiek, samen met andere kleppers van de wereldliteratuur. Biecht van een moordenaar uit 2016 was Roths eerste werk dat in die reeks verscheen met een vertaling van Elly Schippers. Het is een werk dat hij tijdens een verblijf in Nederland voltooide. In 2018 volgde de bundel De buste van de keizer en andere verhalen waarin kort proza van Roth is opgenomen. Die boeken zijn minder fraai verzorgd dan de ‘rode’ reeks van begin jaren 2000.
De nieuwe uitgave in 2020 van Radetzkymars bij Van Oorschot is andere en betere koek. Niet alleen qua vorm (verzorgde stijve kaft en mooi papier) maar ook inhoudelijk, met een nieuwe vertaling én nawoord van vertaalster Els Snick, een voorwoord van Geert Mak en tekeningen van Jan Vanriet.
Atlas Contact wou blijkbaar niet onderdoen voor Van Oorschot, want in 2020 verscheen een (eerste?) Nederlandse vertaling van Tarabas, een werk van Roth uit 1934, het eerste na zijn exil uit Duitsland, toen uitgegeven door Querido. Het kreeg ook weer een plaats in de L.J. Veen Klassiek-reeks, het negende boek van Roth al, met iets beter papier én een voorwoord van Tommy Wieringa.
Het journalistieke werk
Wat Atlas Contact deed voor de romans, deed Els Snick voor het journalistieke werk van Roth. Nadat ze een proefschrift maakte over Roth (waarvan een bewerkte versie verscheen in 2013 bij uitgeverij Bas Lubberhuizen: Waar het me slecht gaat is mijn vaderland. Joseph Roth in Nederland en Vlaanderen)startte ze met het vertalen van zijn krantenartikelen en reportages. Daar kunnen we haar niet dankbaar genoeg voor zijn, want die teksten zijn zeker zo belangwekkend en even goed geschreven als de romans.
Tussen 2014 en 2019 verschenen bij uitgeverij Bas Lubberhuizen zes mooie bundels met een voorwoord van een bekende schrijver en geïllustreerd met tekeningen.Ze kwamen telkens eind mei op de markt om de verjaardag van Roths dood op 27 mei 1939 te herdenken.
In Joseph Roth: Hotelmens geeft Els Snick via krantenreportages en brieven een beeld van Roths hotelbestaan en waarom hij daarvoor kiest.De tekeningen zijn van Peter van Hugten. Bij De blonde neger en andere portretten schreef Tommy Wieringa een voorwoord en werden tekeningen van Frans Masereel ingevoegd. Niet verwonderlijk, want de portretten tonen Roths sociale betrokkenheid. Masereel deed hetzelfde met zijn houtsneden. Op de achterflap van het boek staat terecht: ‘In de portretten snijdt hij maatschappelijke thema’s aan die frappante gelijkenissen vertonen met de problemen van onze tijd, zoals politieke en economische crisis, discriminatie van minderheden en religieus fanatisme.’ In Joden op drift zijn de tekeningen van Paul van der Steen en het voorwoord van Geert Mak. In haar nawoord laat Els Snick de auteur zelf aan het woord, uit een brief aan zijn vriendin Irmgard Keun:
‘Hoe verder in het Westen een jood geboren wordt, hoe meer joden er zijn waarop hij neerkijkt. De jood uit Frankfurt minacht de Berlijnse jood, de Berlijnse jood minacht de Weense jood, de Weense jood minacht de jood uit Warschau. En pas helemaal aan het eind komen de joden uit Galicië, op wie iedereen neerkijkt, en daar kom ik vandaan. Ik, de laatste der laatste joden.’
Bart Van Loo schreef een voorwoord voor In het land van de eeuwige zomer: Reportages uit Frankrijk. Els Snick vertaalde de impressies van de ‘witte steden’ (een aanzet tot een boek dat nooit is afgeraakt) en nog 35 andere reportages en krantenartikelen over Frankrijk. De tekeningen zijn van Joep Bertrams. Voor Spoken in Moskou schreef Tom Lanoye een voorwoord en zorgde Gerda Dendooven voor prenten.
De reportages die Roth schreef in 1927 en 1928 over zijn reizen in Albanië en Italië zijn gebundeld in het laatste deel van deze reeks: Charleston op de vulkaan (2019). Piet de Moor schreef het voorwoord, de tekeningen zijn van Koenraad Tinel.
Het brievenboek
In de zomer van 1936 was Roth in Oostende, samen met Stefan Zweig. Roth is dan 42, maar ziet eruit als een zestigjarige. De meest bekende foto van de twee vrienden staat op het schutblad van Joseph Roth en Stefan Zweig: Elke vriendschap met mij is verderfelijk: Brieven 1927-1938, de 300ste titel in de bekende reeks Privé-domein.Els Snick vertaalde dat brievenboek. Het is het relaas van een vriendschap die geleidelijk wordt verpest door het gezeur van Roth over zijn financiële problemen (waar Zweig hem vaak bij helpt), door Roths alcoholisme (waar Zweig voorzichtig voor waarschuwt, maar wat hem niet in dank wordt afgenomen) en ook door hun meningsverschillen over de naziterreur. Ze wezen allebei het naziregime af, maar Roth deed dat zeer strijdbaar door openlijk zijn mening te ventileren in bladen en tijdschriften, terwijl Zweig alleen invloed wou uitoefenen via zijn literair werk. In een brief van 8 september 1937 schrijft Roth: ‘Beste vriend, het is me te gemakkelijk zoals u zich neerlegt bij die vreselijke feiten. Ik kan dat niet.’ In dezelfde maand antwoordt Zweig vanuit Londen: ‘ik ben hier gewoonweg naartoe gevlucht, om me vast te klampen aan mijn schrijftafel, ons enige houvast. […] Nee Roth, niet hard worden omdat de tijden zo hard zijn, […] Niet strijdlustig worden, niet meedogenloos omdat de meedogenlozen door hun wreedheid triomferen – er liever een antwoord op bieden door het anders-zijn […]’. Waarop Roth dan weer antwoordt: ‘Wat een overschatting van ons schrijversbestaan! Waarom geen artikelen als ik daarmee een einde kan maken aan de praktijken van een paar schoften? Of ze ook maar dwarsboom?’ En Zweig dan weer in een volgende brief: ‘Roth, vriend, broeder, – wat gaat die rotzooi om ons heen ons aan!’ In 1938 valt er een stilte van de kant van Roth waar Zweig het moeilijk mee heeft: ‘u kunt zich dan ook niet voorstellen hoe pijnlijk uw stilzwijgen en uw afwezigheid voor mij zijn’ en in zijn allerlaatste brief aan Roth van december 1938: ‘ik meen door onze oude vriendschap het recht te hebben u te vragen wat u met deze hardnekkige en hopelijk niet slecht bedoelde stilte wilt zeggen’.
Een schrijnend einde van een hechte vriendschap. Vijf maanden later was Roth dood en enkele jaren later pleegde Zweig zelfmoord in Brazilië.
De ‘cultus van Roth’
In haar nawoord bij Charleston op de vulkaan, de laatste bundel vertaald journalistiek werk, schrijft Els Snick: ‘Tot de ‘cultus van Roth’ bekeren zich de laatste jaren bij ons steeds meer kunstenaars, die behalve als illustrator of inleider van Joseph Roth in hun werk naar de schrijver verwijzen. Behalve de eerdergenoemden zijn dat o.a. Arnon Grunberg, Pieter Waterdrinker, Jeroen Olyslaegers, Joke van Leeuwen, Herman Brusselmans, Elvis Peeters, Erik Vlaminck, Koen Peeters, Heleen Debruyne, Martin Michael Driessen, Frank Westerman, Joke Hermsen, Annelies Verbeke.’ Elders kwam ik ook de namen tegen van Geert van Istendael, Brigitte Raskin, Erwin Mortier, Maarten ’t Hart.
In navolging van het Internationale Joseph Roth Gesellschaft, waar zij wetenschappelijk lid van is, richtte Els Snick in 2014 hetJoseph Roth Genootschap op, waarmee zij het werk van Joseph Roth in Nederland en Vlaanderen bekend wil maken. Het Genootschap steunt de verspreiding van nieuwe uitgaven en organiseert literaire evenementen.
Categorie:literatuur
09-11-2022
De boeken die we (niet) lezen. Over Karl May en Jean Meslier.
De boeken die we (niet) lezen. Over Karl May en Jean Meslier.
Hoeveel boeken kunnen we lezen in een mensenleven? Als je er gemiddeld een per week leest, dan zijn dat er pakweg vijftig op een jaar, en dat lijkt me al een redelijk aantal. Als je vroeg begint, zeg maar als je tien bent, en je kan dat volhouden tot je tachtig bent, dan zijn er dat 3.500 en dat is niet min! Ik denk dat ik goed op weg ben om daar ergens uit te komen, als ik het nog enkele jaren volhoud.
Mijn eerste ‘echte’ boeken waren stukgelezen exemplaren uit de reeks van Karl May’s reisavonturen. Dat moet rond 1954 geweest zijn. Vele jaren later kon ik enkele exemplaren daarvan oppikken op een rommelmarkt. Er staat geen jaar van uitgave vermeld, maar het is nog de oude, vooroorlogse spelling: den staat, een stroomende rivier, eenige mijlen, tusschen al deze mensen, enzovoort. Dat stoorde me toen blijkbaar minder dan nu.
Mijn laatst gelezen boek is van een gans andere aard, en het is tekenend voor de weg die ik in die bijna zeventig jaren afgelegd heb. Het gaat immers om de Mémoire contre la religion van Jean Meslier (1664-1729). Meslier (spreek uit als ‘meljee’) was van 1689 tot aan zijn overlijden pastoor van Étrépigny, een dorpje van amper 200 inwoners in de Franse Ardennen, op een halfuurtje rijden van de grens met België. Hij liet bij zijn dood een tekst na van meer dan duizend dichtbeschreven bladzijden, handgeschreven in drie exemplaren, gedeponeerd bij drie verschillende notarissen, en ‘bestemd voor zijn parochianen’. Hij bekent daarin dat hij het niet had aangedurfd om zijn ware gedachten tijdens zijn leven bekend te maken, en dat hij die daarom had neergeschreven. Voltaire verneemt het bestaan van de tekst in 1735, wanneer kopieën clandestien verspreid beginnen te worden onder de libertins érudits. Pas in 1762 publiceert hij een grondige erg selectieve bewerking, zowel stilistisch als inhoudelijk. D’Holbach publiceert een andere, meer getrouwe maar eveneens ingekorte bewerking in 1772. De eerste volledige uitgave gebeurt pas in 1864, in Nederland. Mijn exemplaar is uitgegeven door Coda in 2007; de schrijfwijze en de interpunctie is aangepast aan het moderne Frans, en er zijn verklarende voetnoten toegevoegd. Het is een kanjer van 600 zeer dichtbedrukte bladzijden, klein lettertype, dun papier, al bij al vermoeiend om lezen. Ik heb er lang over gedaan, met grote tussenpauzes, maar nu is het uit, eindelijk.
Het is de moeite waard gebleken. Toegegeven, Voltaire had wel een beetje gelijk toen hij naar verluidt beweerde dat Meslier een stijl hanteerde als van een trekpaard: hij zit niet om een onnodige herhaling verlegen, en zijn redeneringen zijn wijdlopig, omstandig, uitvoerig, tot vervelens toe, maar de brave man was gedreven door een ‘heilige’ verontwaardiging, en dan neem je zijn zeer persoonlijke stijl er uiteindelijk gaarne bij, het geeft een bijzondere charme aan het betoog.
De tekst moet rond 1700 geschreven zijn, en dan is het verbazingwekkend wat we daarin allemaal aantreffen. Pastoor Meslier blijkt een overtuigde atheïst te zijn, een verbeten antiklerikaal, een vrijzinnige, een materialist, een monist, een humanist, een socialist, een communist, een anarchist, een iconoclast, een radicale revolutionair, een ware libertijn.
De meest bekende, meest beruchte en meest geciteerde uitspraak van Meslier is ongetwijfeld deze, die hij toeschreef aan een onbekende, niet geletterde persoon: ‘il souhaitait que tous les grands de la terre et que tous les nobles fussent pendus et étranglés avec des boyaux de prêtres.’ ‘Hij wenste dat al de groten der aarde en alle edelen zouden worden opgehangen en gewurgd met darmen van de priesters.’ (Avant-propos, deel 2, pagina 14)
Het feit dat zijn tekst niet bestemd was voor publicatie tijdens zijn leven, heeft hem de vrijheid te geven om werkelijk alles te schrijven wat hij dacht, zonder zich ook maar enigszins in te houden of zich zorgen te maken over mogelijke kwalijke gevolgen voor zichzelf. Dat staat in schril contrast met libertijnse teksten uit zijn tijd en lang na hem, die meestal veel voorzichtiger waren. Meslier is heftig, agressief, neemt geen blad voor de mond, spaart niets of niemand, en geeft volop uiting aan zijn misprijzen voor alle gezagsdragers, vorst, adel, clerus, rechters, tot zelfs de kleine beambten toe. Vooral de christelijke Kerk moet het ontgelden, hij heeft er geen goed woord voor over, al was hij zelf veertig jaar bedienaar van de eredienst. Hij kent de toestand dus van binnenuit, en maakt van die kennis uitvoerig gebruik. Hij laat geen gelegenheid voorbijgaan om teksten te citeren uit het Oude en het Nieuwe Testament en zo de verdedigers van de godsdienst op hun woorden te pakken.
Het is niet meteen duidelijk wat Mesliers bronnen geweest zijn. Vaak baseert hij zich op ‘vijandige’ auteurs, inzonderheid Fénélon en Malebranche, die hij dikwijls uitvoerig citeert, maar hij doet dat steeds vanuit een vaste en onwankelbare eigen overtuiging, zonder daarbij ooit te verwijzen naar een auteur waarop hij zich steunt of die hij bewondert. Hij moet dus op eigen kracht tot die overtuiging en die filosofische en maatschappelijke inzichten gekomen zijn, allicht omwille van de wraakroepende toestanden van het ancien régime en van de geïnstitutionaliseerde Kerk rond de eeuwwisseling naar de 18de eeuw. We weten niet of hij met collega’s of andere gelijkgezinden praatte of correspondeerde, noch welke boeken hij in zijn bezit had of kon raadplegen. Hij beschikte ongetwijfeld over een buitengewoon scherp verstand en een fenomenale natuurlijke intelligentie. Maar vooral zijn diepe verontwaardiging en zijn immens rechtvaardigheidsgevoel stelden hem in staat een indrukwekkend oeuvre tot stand te brengen dat meer dan driehonderd jaar later nog steeds de lezer mateloos verbluft en imponeert.
Daarmee plaatste Meslier zich in een al bij al aanzienlijke rij van auteurs die, al dan niet anoniem, uiterst belangrijke werken nalieten over filosofische en maatschappelijke problemen, inzonderheid het godsgeloof en de kerkelijke organisatie van de samenleving, maar wier werk hetzij meteen vernietigd werd, hetzij verborgen bleef voor een ruimer publiek en pas vele eeuwen later weer onder de aandacht gekomen is, maar zelfs dan slechts een ontstellend klein aantal lezers bereikte. Niet zelden hebben de meestbegaafde mensen in een bepaalde tijd hun diepe inzichten wel degelijk verwoord, maar om allerlei redenen was de wereld niet rijp voor hun gedachtegoed. Zo konden allerlei vreselijke wantoestanden zoals slavernij, politieke tirannie, grote maatschappelijke ongelijkheid, religieuze indoctrinatie en machtsmisbruik, miskenning van fundamentele mensenrechten ergerlijk blijven voortbestaan, tot op onze dagen. Zoveel briljante inzichten, zoveel vergeefse inspanningen, zoveel gemiste kansen voor de mensheid.
Daarom: misschien is het toch geen kwaad idee om eens, al was het maar één keer in ons leven, een echt ernstig boek ter hand te nemen, in plaats van al de kranten en weekbladen, of wat vandaag voor literatuur doorgaat. Misschien is Meslier of Spinoza niet voor iedereen de meest voor de hand liggende lectuur, maar wie erin slaagt ze te lezen, zal zich dat zeker nooit berouwen.
Categorie:God of geen god?
05-11-2022
Waar men gaat langs Vlaamse wegen...
Waar men gaat langs Vlaamse wegen…
Komt men U, Maria tegen. Toen ik jong was en nog op de lagere school zat, was dat zeker het geval. In de straten en op pleinen, langs veldwegen, in kerken en kapellen en in vele gebouwen, waren er afbeeldingen van de Moeder Gods, Maria. In de dagelijkse rituelen was ze prominent aanwezig: voor elke Onzevader waren er tien Weesgegroetjes aan de rozenkrans of paternoster, het katholieke gebedssnoer. Een rozenhoedje was eenmaal de paternoster van vijf Onzevaders en vijftig Weesgegroetjes bidden. In de katholieke Kerk was Maria een centrale figuur, en in de volksdevotie was ze veruit de belangrijkste, zelfs veel meer dan Jezus of God de Vader. Het aantal kunstwerken waarop ze voorkomt is niet te tellen, en ook in de religieuze muziek zijn er talloze werken aan haar gewijd, wie kent er niet het Magnificat, het Stabat Mater, het Salve Regina? Verhalen over Maria zijn er in overvloed, vooral over mirakels die door haar toedoen zouden gebeurd zijn. Overal waren er bedevaartsoorden waar ze vereerd werd, en waar ze zou verschenen zijn, en die werden massaal bezocht. Religieuze orden en congregaties van vrouwen en van mannen waren aan haar eredienst toegewijd. Ze is veruit de belangrijkste heilige, met verscheidene feestdagen en hoogdagen in het kerkelijk jaar. Een argeloze buitenstaander zou men het niet ten kwade kunnen duiden indien die ervan overtuigd ware geweest dat de katholieke godsdienst in de eerste plaats de godsdienst van Maria was, zo intens en overweldigend was de Mariaverering.
Als kind keek ik dat alles met een welwillende verwondering aan. Het leek iets goeds en waardevols, iets aandoenlijks, ook al omdat het zo alomtegenwoordig was en iedereen eraan meedeed, met enthousiasme en met een zekere vertedering. Je kon vragen hebben over God, de vaderfiguur die niet alleen zegende, maar ook strafte, en zelfs over Jezus, die erg belerend en veeleisend kon zijn, maar wie zou er een verkeerd woorden durven gezegd hebben over de Lieve-Vrouwe, of beter, Onzelievevrouwken? Ik herinner me dat we in het vijfde leerjaar onder impuls van de onderwijzer met de leerlingen spaarden om een Mariabeeldje te kopen om het in de klas op te hangen. Ik was daarbij nogal actief betrokken, altijd al een haantje de voorste in alles, en ik mocht dan het beeldje uitkiezen in de winkel die gespecialiseerd was in dergelijk devotiemateriaal. In de buurt waar we woonden was er een vorm van gemeenschapswerking in een ‘gebuurtedekenij’. Daar werd het plan opgevat om een ‘kapelleken’ te hangen in de straat, aan een centraal gelegen hoekhuis. Ook hiervoor werd geld opgehaald bij de omwonenden. Een plaatselijke smid maakte een nis, er werd een Mariabeeld in geplaatst tijdens een plechtigheid. De nis was voorzien van lampjes, en er was een schakelaar om die ‘aan te steken’, maar daarvoor moest je een kleine som betalen voor een uur, of een halfuur licht. De sleutel voor die schakelaar berustte bij ons thuis, en ik was als kind degene die de lichtjes moest gaan aansteken. Van mijn schoonouders erfden we een glasraam, vervaardigd door Staf Pijl (1923-2007) met daarop Moeder en kind, en de tekst: Onze Lieve Vrouw van Vlaanderen bid voor ons. Het hangt nog steeds voor het venster, en hoewel ik flamboyant atheïst ben, ben ik geenszins geneigd het weg te halen.
Nochtans is Maria in het Nieuwe Testament een randfiguur, haar naam wordt er zelfs niet vermeld, tenzij in late versies. En toch is die naam ongetwijfeld de meest gebruikte vrouwennaam, in allerlei vormen en varianten in alle talen. Enkel Lucas heeft het verhaal over de Boodschap van de Engel. Marcus en Johannes hebben geen ‘kindsheidsevangelie’; dat is een apocrief genre dat pas later tot stand gekomen is. Na het concilie is Maria uit de belangstelling geraakt. De discussies gingen nu vooral over het bestaan van God, in reactie op de ingrijpende secularisatie, en over Jezus, de redder van de mensheid. Mariologie verdween uit de theologische opleidingen. Mariaverering was iets voor (oude) vrouwen.
Het is een bevreemdend verhaal. Sinds het vroegste christendom was er blijkbaar behoefte aan een vrouwelijke godin – anders kan men Maria echt niet noemen, ze is in feite de vierde persoon naast God, Jezus en de Heilige Geest, en altijd aanzienlijk veel meer in de belangstelling dan de drie erkende ‘goden’. Het succes van de Moeder Gods was spectaculair en algemeen, en het werd schaamteloos uitgebuit door de katholieke Kerk, terwijl de theologische verantwoording ervan ongeveer nihil is, ondanks de vier dogma’s: de maagdelijke geboorte, het moederschap van God, de onbevlekte ontvangenis (1854, Maria is zonder de erfzonde geboren) en de tenhemelopneming (1959, met lichaam en ziel in de hemel).
Maria was vooral, en veel meer dan Jezus, die immers ook God was, een herkenbare menselijke figuur. Ze was de middelares bij uitstek: aanspreekbaar als mens, maar die bij haar goddelijke Zoon, die ze als kind nog zelf gevoed had, voorspraak kon doen voor de mensen die bij haar terecht konden met hun zorgen, hun verdriet, hun angsten, hun teleurstellingen, en hun hoop: hoe kon hij haar iets weigeren? Als troost der verdrukten had ze een concrete functie, ze was toegankelijk, benaderbaar, als een echte moeder van (zeven) smarten, zo vaak afgebeeld als piëta, met het dode lichaam van Jezus op haar schoot.
Hoe vaak hebben we de litanie van Onze-Lieve-Vrouwe gereciteerd, de litanie van Loreto, met al de ‘namen’ van Maria. De lijst is ontstaan in het verre verleden van het christendom, en werd vastgelegd in 1601, maar is nadien nog vaak aangevuld, zelfs onlangs nog, met de titel van Moeder van barmhartigheid, Moeder van de hoop, en Troost der migranten (2020). Liefde gaf haar inderdaad duizend namen. De hele lijst vind je hier en daar nog, dit zijn enkele van de meest bekende en opmerkelijke: moeder van goede raad, spiegel van gerechtigheid, zetel van wijsheid, geestelijk vat, mystieke roos, toren van David, ivoren toren, gouden huis, ark des verbonds, deur van de hemel, morgenster, troosteres der bedrukten, koningin van de vrede.
Als men nu nog spreekt over Maria, dan is dat met dezelfde ietwat verontschuldigend geamuseerde nostalgie waarmee men terugdenkt aan het rijke Vlaamse kerkelijke volksleven. Rationele mensen houden zich verre van maagdelijke geboortes, verschijningen, mirakels, en voorspraak bij God. Volksdevotie is verdwenen, alleen wat folklore is overgebleven, al dan niet als erkend cultureel erfgoed. Voor wie het nog meegemaakt heeft, is dat een uiterst ingrijpende verandering geweest. En er is niets in de plaats gekomen. Zelfs de meest bekende vrouwelijke idolen kunnen nooit de unieke plaats innemen die Maria ooit had. En niemand die daarbij stilstaat, blijkbaar, of erom geeft. Hoe kan iets dat ooit voor zoveel mensen zo ongemeen belangrijk was dat plots niet meer zijn?
De devotie voor Maria had een zinvolle grondslag. Zij was het zinnebeeld van de Vrouw: das ewig- weibliche zieht uns hinan (Goethe, het slot van Faust II). Het fascinerende, overrompelende, mysterieuze, dat bij de man in het bijzonder maar bij de mens in het algemeen spontaan de meest empathische en zelfs nobele liefdevolle gevoelens kan opwekken. Ze is het symbool van de vertederende lieflijkheid, de kwetsbare schoonheid, maar ook de levenskracht, en uiteindelijk van de vruchtbaarheid, van de Natuur zelf. Dat is ongetwijfeld de reden van het enorme populaire succes van deze vrouwelijke godin als het voorwerp van een intense vanzelfsprekende verering. Maar de Kerk is daarin te ver gegaan, zoals in alle andere oorspronkelijk zinvolle aspecten van de godsdienst. Maria werd letterlijk ten hemel opgenomen, en moest aanbeden worden; men schreef haar allerlei machten toe, liet haar verschijnen, mirakels verrichten enzovoort. Ze werd gehypostaseerd, dat wil zeggen dat men van een zinnebeeld een realiteit maakte, iets dat echt bestaat, een vrouwelijke maar vooral goddelijke persoon aan wier werkelijke bestaan als Moedermaagd, in de geschiedenis en in de bovennatuurlijke wereld niet mocht getwijfeld worden.
Het is een harde wet. Wat geen grondslag heeft in de werkelijkheid, en enkel op de rijke verbeelding van de mens berust, loopt steeds het gevaar het slachtoffer te worden van maatschappelijke evoluties, paradigmaverschuivingen, voortschrijdend inzicht, of zelfs gewoon maar nieuwe verzinsels van handige lieden die uit zijn op persoonlijke verrijking.
Het is niet goed denkbaar dat er ooit een succesvolle herleving of een alternatieve cultus zou kunnen ontstaan. Ook het beeld van de vrouw is veranderd, zoals de vrouw zelf, in onze moderne maatschappij. De terechte – en ten onrechte nog steeds ontoereikende – emancipatie van de vrouw heeft in niet geringe mate ook dat zinnebeeld grondig onttoverd. We vieren nog wel Moederdag, maar dat gaat om concrete personen, niet om het symbool. Symbolen, die ooit zo belangrijk waren, hebben grotendeels afgedaan. Wij geven niet meer om zinnebeelden en symbolen, we zij realistischer geworden, materialistischer ook, en dat is niet eens een slechte zaak. We zijn bezorgd om het statuut en de plaats van de vrouw, of beter: de concrete vrouwen, in de maatschappij en in het gezin, zoals we ook bezorgd zijn om de mens in het algemeen, of beter: de concrete mensen, en om het milieu, of beter: het milieu waarin we leven, de lucht die we inademen, het water en het voedsel dat we tot ons nemen.
Toch blijft de herinnering aan dat oude lied, Onze Lieve Vrouw van Vlaanderen, dat mijn Vader zaliger met zoveel ongegeneerde begeestering overtuigd meezong, zoals trouwens ook ik jarenlang in mijn jeugd, mij nog steeds ontroeren, al heb ik het in geen jaren meer gezongen of gehoord. Het was een uiterst geslaagde combinatie van het diepmenselijke natuurlijke gevoel tegenover de Maria-figuur dat zo algemeen verspreid, beleefd en aanvaard was, met het wat verontwaardigde, rebelse, opstandige geuzengevoel van de simpele Vlaming in een verfranste Belgische staat, wellicht het enige van de vele Vlaamse liederen dat in de kerk, althans bij sommige gelegenheden, oorbaar was. Het werd in 1910 gecomponeerd door Lodewijk De Vocht, op een tekst van priester August Cuppens, ter gelegenheid van de viering van de vijftigste verjaring van de kroning van een 2,75 m groot witmarmeren Mariabeeld met dezelfde naam.