Desine fata deum flecti sperare precando (Vergilius, Aeneis VI, 376)
In de Brieven aan Lucilius heeft Seneca (-4 — 65) het in brief 77 over zelfdoding, en hij citeert bovenstaand — overigens uit de context gerukt — citaat van Vergilius: ‘Laat de hoop varen dat je door bidden de beschikkingen van de goden kunt veranderen.’ (vertaling Cornelis Verhoeven)
Smeekbeden zijn misschien wel heel menselijk, maar volkomen inefficiënt om het verhoopte afgesmeekte doel te bereiken. Men heeft ooit de moeite gedaan, in Amerika vanzelfsprekend, om double blind te onderzoeken of bidden voor zieken helpt voor hun genezing, en de resultaten waren, niet verwonderlijk, overduidelijk: mensen voor wie gebeden werd, vertoonden geen andere verschijnselen dan mensen voor wie niet gebeden werd. Het is nog altijd mogelijk dat de mensen die baden voor de genezing van anderen daar zelf beter van werden, en daarnaast zo in hun omgang met de betrokken zieken een of andere gunstige invloed uitoefenden, maar dat is niet wat onderzocht werd, het ging om de rechtstreekse invloed van op afstand bidden van mensen op de gezondheid van andere mensen, en die is er dus niet. Bij uitbreiding kan hetzelfde gezegd worden van gebeden die zieken voor zichzelf doen.
Hoe zou dat ook kunnen? Er is immers geen fysisch contact tussen de betrokkenen. En in het geval van gebeden voor het eigen welzijn is er geen aanwijsbaar verband tussen het bidden en het beoogde resultaat. Men moet er dus van uitgaan dat het op een of andere manier mogelijk is om het verloop van een ziekte te wijzigen door te bidden, dat wil zeggen woorden uit te spreken, stil te lezen, of gedachten te formuleren. Het gaat evenwel niet om bezweringen, waarbij die woorden zelf, al dan niet gehoord door de patiënt, een helend effect zouden hebben, maar om smeekbeden, gericht tot een hogere instantie, inzonderheid in het christendom tot God of Jezus zelf, of Maria of een van de vele heiligen als bemiddelaar. Wat men vraagt is niet meer of niet minder dan een mirakel, een goddelijke tussenkomst in het natuurlijke verloop, in het toeval, of zelfs in de natuurwetten.
Vergilius (-70 — -19) stelt het in het citaat hierboven duidelijk: de goden laten zich niet vermurwen. Dat is vooral een manier van spreken. Het gaat er niet zozeer om dat er goden zijn die al dan niet willekeurig ingrijpen in het leven van de mensen en in de wereld in het algemeen, maar dat het geen zin heeft om daaraan iets te willen veranderen door het afsmeken van gunsten. Ofwel zijn de goden capricieus en dus onvoorspelbaar, ofwel volgen ze hun eigen noodzakelijke en onveranderlijke natuurwetten, maar in beide gevallen zijn ze letterlijk onverbiddelijk: smeekgebeden baten niet, al schaden ze (althans voor de beoogde begunstigden) niet.
Dat heeft mensen nooit weerhouden om dat toch maar te doen. Het is heel menselijk om op onheil te reageren door te wensen dat het er niet was. Zelfs een verzuchting, het uitspreken van een al dan niet gegronde hoop, een al dan niet vervulbare wens kan al enig soelaas bieden. Maar het is niet redelijk om tegen alle beter weten in te verwachten dat het formuleren van een wens of een smeekbede gericht tot een bovennatuurlijk wezen enig praktisch resultaat zou hebben, enige invloed op de gebeurtenissen. Dat veronderstelt een godsbeeld dat vooral het christendom voorstaat, namelijk het bestaan van een volmaakt bovennatuurlijk wezen dat met de mens een wederzijdse persoonlijke relatie heeft. Een dergelijke veronderstelling wordt door de Kerk nuttig, ja zelfs noodzakelijk geacht voor het welzijn van de mens hier op aarde, maar vooral voor het immens veel belangrijkere eeuwige leven na de dood.
In beide gevallen moet men evenwel vaststellen dat het niet alleen niet baat, maar bovendien zelfs schaadt. Door zich afhankelijk te maken van een bovennatuurlijk wezen, maar in feite van andere mensen, de kerkelijke hiërarchie en de gemeenschap van de gelovigen, geeft men de eigen autonomie en redelijkheid op, die ten minste een even goede en zelfs een betere garantie bieden op een menswaardig bestaan voor de hele mensheid. Het idee van een leven na de dood is een waanidee waarvoor geen enkel bewijs bestaat, en in de theologische vorm waarin het voorgesteld en opgelegd wordt, is het klaarblijkelijk noch een emotionele troost, noch een haalbaar of zelfs maar aannemelijk recept voor het individuele of het gezamenlijke leven van de mens. De heilseconomie van het christendom, met de erfzonde, de menswording en de verlossing, het doopsel en de andere sacramenten, de zonden en de vergeving daarvan, het vagevuur, de hel en de hemel, zijn zo abstruus en onaannemelijk dat geen redelijk mens die ernstig kan nemen als leefregel.
Hoewel godsdienst nog steeds aanwezig is in onze samenleving, leven de meeste mensen nu veeleer in het besef dat de wereld noch chaotisch verloopt, noch willekeurig geleid door onvoorspelbare mythologische goden, noch door een volmaakte persoonlijke God, maar volgens universele natuurwetten, waarvan we de werking steeds beter begrijpen en tot ons eigen profijt proberen toe te passen. Zowel het individuele leven als de samenleving met nu al meer dan acht miljard mensen is anderzijds zo complex dat het grotendeels onvoorspelbaar blijft, en gelukkig maar.
Hoe dan ook is het beter alle hoop te laten varen dat men door bidden de beschikking van de goden kan veranderen, Q.E.D.
Categorie:God of geen god?
|