De grond van de zaak: de neutraliteit van de staat?
De zogenaamde neutraliteit van de staat staat centraal in de heftige discussies die op onze dagen gevoerd worden, zowel in politieke controverses als in ideologische disputen. Dat doet althans bij sommigen de vraag oprijzen naar de grond van de zaak: waarop berust die neutraliteit van de staat die door de verdedigers ervan als evident en onbetwistbaar wordt beschouwd?
Het antwoord is veeleer ontnuchterend. De Grondwet spreekt nergens expliciet over neutraliteit. Wat staat er dan wel in over deze aangelegenheid? Het is belangrijk in deze context op te merken dat de Grondwet het niet heeft over de Kerk of Kerken, maar over ‘de eredienst en de niet-confessionele levensbeschouwing’.
Art. 19 handelt over de godsdienstvrijheid. De vrijheid van eredienst in strikte zin wordt beschermd: men is vrij in de keuze, en vrij om die keuze te herzien. Het gaat daarbij niet zozeer om de geloofsovertuigingen en ideologische opvattingen, maar om de uiterlijke en openlijke manifestatie daarvan. Die vrije openbare uitoefening wordt door de Grondwet gewaarborgd. Art. 26 bepaalt evenwel dat voor dergelijke manifestaties in open lucht, op straten en pleinen, de politiewetten van kracht blijven. Art. 20 waarborgt de vrijheid van meningsuiting, en het is duidelijk dat ook de vrijheid van eredienst daarmee te maken heeft. Maar hetzelfde artikel bepaalt dat de godsdienstvrijheid niet het plegen van misdrijven inhoudt tijdens de uitoefening van deze vrijheid. De godsdienstvrijheid is niet alleen positief geformuleerd als een keuzevrijheid, maar ook negatief, als het verbod om mensen te dwingen tot een of ander geloof of levensbeschouwing.
Art. 21 bepaalt de godsdienstvrijheden inhoudelijk: de godsdiensten zijn vrij om zich te organiseren zoals zij dat wensen: zij stellen zelf de bedienaars van de eredienst aan, die ook vrij met hun oversten, ook buitenlandse, kunnen overleggen; de teksten van de kerkelijke overheden mogen gepubliceerd worden, maar wel binnen de gebruikelijke normen van de drukpers en de publicatie. De Grondwet erkent dus het bestaan van ‘Kerken’, naast de individuele godsdienstvrijheid die iedereen heeft. Dat houdt in dat de Staat zich niet zal mengen in interne kerkelijke aangelegenheden en theologische kwesties, tenzij wanneer die een weerslag hebben op de samenleving.
Art. 181 regelt de financiering van de erediensten. Men gaat er daarbij vanuit dat de staatsbezoldiging verantwoord wordt door het maatschappelijke nut van de bedienaars van de erediensten en de leken-consulenten. Dit is een algemene bepaling, maar in de praktijk wordt een onderscheid gemaakt tussen erkende en niet-erkende godsdiensten. De erkenning lijkt te maken te hebben met het minimale aantal ‘gelovigen’ dat een eredienst heeft. Naast de bezoldiging door de staat zijn er nog andere voordelen, zoals de huisvesting van de bedienaars en het onderhoud van de gebouwen voor de eredienst.
In de Grondwet komt de scheiding van Kerk en Staat niet expliciet ter sprake. Men is bij het opstellen ervan evenwel uitgegaan van een volledige en absolute scheiding, die echter in de praktijk niet is gerealiseerd. De erkenning door de Staat van erediensten op zich, en de bezoldiging en andere vergoedingen voor de bedienaars getuigen daarvan in negatieve zin, het ontbreken van een echte staatsgodsdienst in positieve zin (al is de katholieke godsdienst dat lang geweest voor heel veel mensen).
Daarmee moeten we het in feite doen wat de Grondwet betreft. Alle andere bepalingen zijn toevoegingen en interpretaties, die aanleiding geven tot betwistingen tot bij de hoogste rechtsinstanties, en in concrete gevallen niet zelden tot uiteenlopende beslissingen aanleiding geven. Dat geldt in de eerste plaats voor het zogenaamde neutraliteitsbeginsel, dat in feite een bepaling is voor de handelingen gesteld door ambtenaren van de staat. De Raad van State stelt het in een advies zo: ‘in een democratische rechtsstaat dient de overheid neutraal te zijn, omdat zij de overheid is van en voor alle burgers en omdat zij deze in beginsel gelijk dient te behandelen zonder te discrimineren op grond van hun religie, hun levensbeschouwing of hun voorkeur voor een gemeenschap of partij. Om die reden mag dan ook van de overheidsbeambten worden verwacht dat ook zij zich in de uitoefening van hun functie ten aanzien van de burgers strikt houden aan deze neutraliteit en aan het beginsel van de benuttingsgelijkheid.’
Het gaat hier duidelijk om de gelijke behandeling van alle burgers door de ambtenaren, die zich neutraal moeten opstellen tegenover hen. Maar het advies gaat verder: ‘Het beginsel van onpartijdigheid is geschonden van zodra een schijn van onpartijdigheid legitieme twijfels laat rijzen over de bekwaamheid van de ambtenaar om zijn taak in volledige onpartijdigheid uit te voeren.’
En dan begint het debat. Wanneer is er sprake van onpartijdigheid? En vooral: van een schijn van onpartijdigheid? Is elke schijn van onpartijdigheid voldoende? En is elke schijn van onpartijdigheid terecht? En wie zal daarover oordelen? Zijn er algemene regels, of moet men elk geval afzonderlijk voorleggen aan de Raad van State?
Zo zien we hoe de kwestie van de scheiding van Kerk en Staat waarvan de Grondwet uitgaat, verglijdt tot de neutraliteit van de overheid in haar betrekkingen met de burgers, en tot het recht van elke burger om op grond van een schijn van partijdigheid een klacht in te dienen wegens discriminatie.
Al deze juridische discussies ten spijt, kan men zich ook vragen stellen over de filosofische gronden van de scheiding van Kerk en Staat, en de consequenties daarvan voor de concrete gevallen waarover de jongste jaren zo gepalaverd en geruzied wordt. Waarom Kerk en Staat scheiden? Omdat het twee verschillende en in belangrijke mate tegengestelde levensbeschouwingen zijn. Kerken zijn theocratieën, waarbij Kerk en Staat samenvallen en de kerkelijke hiërarchie het bestuur van de staat in handen heeft. De democratische rechtsstaat daarentegen berust op een democratische grondwet, een adequate en algemene volksvertegenwoordiging als wetgevende macht, en een onafhankelijke rechterlijke macht. In een dergelijke democratische staat kunnen Kerken actief zijn, maar zij mogen zich niet inlaten met de taken die voorbehouden zijn aan de staat: de wetgeving, de rechtspraak, de ordehandhaving, het onderwijs enzovoort. Dat is de kern van de zaak, en daarop moeten we voortdurend bedacht zijn, want de Kerken zijn er vanuit hun theocratische ideologie steeds op uit om de staat uit te schakelen en zelf de macht volledig in handen te nemen.
Dat de neutraliteit van de staat geen absoluut principe is, blijkt ten overvloede uit het feit dat dit principe uitdrukkelijk niet van toepassing is op de hoogste staatsinstellingen, namelijk de parlementen, en dat op alle niveaus. Wij zien daar hoe de democratie precies door de absolute vrijheid van mening gewaarborgd wordt. En omgekeerd zien we hoe een opgelegde absolute neutraliteit veeleer een kenmerk is van totalitaire staten. Een dergelijke afgedwongen neutraliteit heeft in vele gevallen zelfs een averechts effect. De uiterlijke neutraliteit van bijvoorbeeld de politie en leger in uniform of gevechtskledij en van rechters en advocaten in vol ornaat roept bij eenvoudige mensen immers veelal spontaan veeleer een zwaar vermoeden dan louter een schijn van partijdigheid op. Het doel van de staat is de vrijheid van de burgers (Spinoza). De staat moet democratisch zijn, niet neutraal, wat dat overigens ook moge wezen.
Dat is wat de Verlichting beoogde: individuele en dus collectieve vrijheid van alle burgers, fundamentele gelijkheid in rechten van alle personen, en solidariteit in de samenleving. De Verlichting verzette zich daarmee tegen de erfelijke absolute macht van de monarchie en de voorrechten van de adellijke aristocratie en van de clerus, tegen de ongelijkheid in de toepassing van de wetten, en tegen de uitbuiting van het gewone volk door de hogere klassen. De vermeende neutraliteit van de staat was wel de minste van de zorgen van de revolutionairen in 1789.
Het gaat vandaag dus niet in de eerste plaats om de schijn van partijdigheid van de ambtenaren, of de neutraliteit van de overheid in haar betrekkingen met de burgers, en al zeker niet om een utopische neutraliteit van de staat, wat slechts een ver afgeleid beginsel, zo al niet een onzinnig verzinsel blijkt te zijn, waarvoor concrete juridische en degelijke filosofische argumenten deerlijk ontbreken of tekortschieten, en dat onze aandacht afleidt van de grondbeginselen zelf en van de ware problemen. Wij moeten ons derhalve integendeel inzetten voor de grond van de zaak, namelijk de democratische rechtsstaat, en ons verdedigen tegen de politieke aanmatigingen van de Kerken, inzonderheid de Islam, die ons staatsbestel en ons rechtssysteem ondermijnen en op termijn willen omverwerpen. Wie daarover bezorgd is, zal zich niet vergapen aan hoofddoeken en andere bijkomstigheden, maar oog hebben voor belangrijker zaken.
De scheiding van Kerk en Staat is ongetwijfeld meer gediend met de afschaffing van de erkenning van godsdiensten door de staat, van de bijhorende wedden en privileges van de bedienaars van de eredienst (en dus ook van de leken-consulenten), met de herziening van de eertijds afgedwongen zogenaamde vrijheid van onderwijs, die neerkomt op de volledige staatssubsidiëring van het zogenaamd vrije, maar in feite katholieke onderwijs, en met de opheffing van de ideologische privileges van de katholieke zorginstellingen. En terwijl men daarmee bezig is, kan men misschien ook even denken aan die andere anomalie, namelijk het voortbestaan van een erfelijk koningshuis in onze democratie.
Categorie:samenleving
|