mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
04-12-2024
De Bijde Boodschap, andermaal
Daniël De Waele, Heilige woorden. Een rondleiding door de geschriften van het Nieuwe Testament en het vroege christendom, Utrecht: KokBoekencentrum Uitgevers 2024, ISBN 978 90 435 4140 4, 495 blz., € 34,99 hardcover.
Waarom haalt een overtuigde atheïst en rabiate antiklerikaal als deze recensent een boek in huis over het Nieuwe Testament, en biedt hij zijn recensie daarover zonder enige scrupule ook nog aan voor opname op de website van het Humanistisch Verbond – waar die als je dit leest ook nog zonder meer aangenomen werd?
Wat me het eerst daartoe aanzette, was het feit dat het niet om een katholieke, maar een protestantse auteur gaat, en dat bleek al meteen een terechte overweging te zijn. Katholieke exegeten en Bijbelse apologeten zijn door de band/k genomen niet alleen meer gezagsgetrouw, maar (daarom) ook stellig(er) overtuigd van de goddelijke inspiratie en dus de onaantastbaarheid van de Bijbel als het Woord Gods. Protestanten (er)kennen geen centraal gezag, het protestantisme is in de 16de eeuw ontstaan uit verzet tegen het pausdom, en alvast deze protestant, Daniël De Waele, (ooit?) docent aan het Hoger Instituut voor Protestantse Godsdienstwetenschappen te Brussel en andere Vlaamse protestantse onderwijsinstellingen, spreekt eigenlijk met geen woord over een rechtstreekse goddelijke inspiratie van de ‘heilige woorden’ uit de titel van zijn boek. Hij situeert het ontstaan van die geschriften helemaal in hun historische, menselijke context, als door mensen bedacht en neergeschreven. Dat alleen al is een opluchting voor ongelovigen, die het idee van heilige woorden, afkomstig van een bovennatuurlijk wezen, vanzelfsprekend terecht verontwaardigd van de hand wijzen, maar wie niets menselijks vreemd is, of mag zijn.
Een verdere bedenking was dat hedendaagse vrijzinnigen, in tegenstelling tot sommigen van hun voorgangers, niet bepaald Bijbelvast zijn, en vaak zelfs geen idee hebben van wat er in de Bijbel staat, om nog te zwijgen van andere christelijke teksten. Dit boek is, zo werd me algauw duidelijk, op dat punt een veel betere handleiding dan de typisch katholieke inleidingen en commentaren, die geplaagd worden door de jammerlijke onbuigzame rechtgelovigheid van hun auteurs.
Maar – er is altijd een maar – laten we wel wezen: De Waele is geen vrijzinnige in onze betekenis, geen atheïst. Het is me niet duidelijk geworden uit dit boek waarin zijn geloof nog bestaat, dat komt niet expliciet ter sprake, behalve misschien in enkele zinnen uit de ’persoonlijke’ inleiding. Dat betekent dat hij weliswaar kritisch staat tegenover de teksten en hun oorsprong, en daarover heel open en in de eerste plaats vooral informatief communiceert, maar niettemin die teksten toch als belangrijk behandelt, en uitvoerig ingaat op hun betekenis, en die betekenis kan men moeilijk anders zien dan als godsdienstig.
Vandaar een merkbare tweeslachtigheid in zijn benadering. Terwijl hij vrijmoedig en zonder enige dogmatische terughoudendheid schrijft over de ‘menselijke’ oorsprong en overlevering van de geschriften, en op die manier bijna iconoclastisch en voor overtuigde en traditionele gelovigen zelfs blasfemisch, en voor ongelovigen dan weer voorbeeldig nuchter en zakelijk te werk gaat, zijn er evenveel passages en zelfs hoofdstukken waar hij zijn lovenswaardige (tekst)kritische houding achterwege laat, en zich hoofdzakelijk beperkt tot het klakkeloos weergeven van de inhoud van christelijke teksten, zonder zich veel zorgen te maken over de nochtans evidente vragen over hun herkomst en (kreupele) overlevering, noch over hun belang voor de mensheid, toen en nu. Daar blijkt hij veeleer te preken voor eigen parochie dan te vloeken in de kerk.
We zijn dus enerzijds op goede weg met deze genuanceerde protestantse voorstelling van de christelijke basisliteratuur, althans in vergelijking met de veel dogmatischer kerkelijke katholieke, maar anderzijds blijft de auteur helaas wel nog in ruime mate schatplichtig aan zijn gelovige tradities. In die zin is dit voor vrijzinnigen of atheïsten ongetwijfeld een betere keuze dan de vaak compleet onverteerbare katholieke schrijfsels, maar doet men er uiteindelijk toch beter aan om te rade te gaan bij nog minder vooringenomen benaderingen. Het verschil met bijvoorbeeld de boeken uit de monumentale tiendelige reeks van Deschners Kriminalgeschichte de Christentums over dezelfde materie is … monumentaal. Men zal allicht opwerpen dat Deschner dan weer zondigt door een onverholen vooringenomenheid tegen alle godsdienst, maar zelfs met al de pathos van zijn terechte verontwaardiging lijkt die me toch ver te verkiezen boven de aangenaam verrassend vrijmoedige en in die mate verdienstelijke maar ondanks haar hoge informatieve waarde uiteindelijk ten gronde door haar inherente ‘godsdienstigheid’ getekende en zeker en in die mate voor vrijzinnige en andere streng kritische lezers finaal toch onbevredigende poging van deze auteur.
Categorie:ex libris
29-11-2024
Verwondering
Cornelis Verhoeven, Inleiding tot de verwondering, Eindhoven: Damon, 20246, ISBN 978 94 6340 421 1, 210 blz., € 19,90 pb.
Uitgeverij Damon is, het moet gezegd, dapper. Dit boek van Cornelis Verhoeven verscheen voor het eerst in 1967 bij Ambo, en vanaf 1999 in opeenvolgende herdrukken, waarvan dit de zesde is, bij Damon. Om een onvermijdelijk gedateerde filosofische publicatie gedurende meer dan vijftig jaar in druk te houden is voorwaar een flinke dosis koppige branie of lef vereist, en ongetwijfeld niet minder pienter marktinzicht, maar vooral een eigenschap waaraan Verhoeven hier een uitvoerig slotessay wijdt: enthousiasme. Nu is Cornelis Verhoeven (1928-2001) blijkbaar ook na zijn dood een safe bet, vooral doch niet uitsluitend in Nederland. Damon bracht nog recentelijk drie verzamelingen uit met onuitgegeven essays van hem uit de jaren ’50. In de loop der jaren heb ik enkele van zijn talrijke (latere) essays verzameld, en die telkens met genoegen gelezen. Ook zijn vertalingen van Seneca zijn me telkens behulpzaam. Het was vanuit die welwillende belangstelling dat ik deze uitgave van de Inleiding tot de verwondering ter recensie aanvroeg en gretig ter hand nam.
De herkenning was instantelijk. Dit was de Verhoeven die ik me herinnerde, en dat hielp me om door te zetten, want deze inleiding tot de wijsbegeerte is niet echt gesneden brood, en is overigens duidelijk ook niet zo bedoeld. Vooreerst is het onderwerp zelf weerbarstig: filosofie is op zich al arcane kennis, en filosoferen over filosofie is letterlijk om moeilijkheden vragen. Die moeilijkheden gaat de auteur niet uit de weg, hij lijkt ze eerder op te zoeken, gaat ze dan onvervaard te lijf, en neemt geen vrede met half werk of halve waarheden. Zijn meticuleus analyseren van fundamentele begrippen en geijkte termen is op zijn zachts gezegd koppig, zo al niet verbeten. Vervolgens stellen we nu vast dat zijn methode en stijl niet verwonderlijk typerend zijn voor de periode waarin het boek ontstond: de vroege jaren ’60. Vlaanderen en Nederland werden toen overspoeld door Franse en Duitse filosofische geschriften, en Verhoeven, die van opleiding en ook van beroep aanvankelijk veeleer een classicus is: hij vertaalde onder anderen Seneca, heeft zich daarin verdiept, heeft de problematieken, de methode, de taal en de stijl ervan overgenomen en zich eigen gemaakt. Sommige bladzijden lezen alsof het vertalingen zijn van Heidegger (die hij inderdaad eveneens vertaalde), en de citaten en verwijzingen in de voetnoten naar andere – vooral destijds – prominente denkers liegen er niet om.
Vandaag doet dat toch enigszins modieus en dus gedateerd aan. De toenmalig originele en vernieuwende uitgesproken voorliefde voor etymologische verklaringen en tegendraadse poëtische verwoordingen lijkt nu vaak gezocht, en soms zelfs misleidend doordat ze andere, zelfs evidente wegen onbetreden laat. De auteur is niet vies van uitgesproken meningen en verregaande conclusies uit zijn scherpe en uitgeplozen analyses, maar laat zich weleens verleiden en verblinden door zijn eigen briljante fascinaties.
Filosofie mag uitdagend omgaan met de taal, maar het hoeft niet noodzakelijk, het mag ook gewoon zakelijk zijn. Het poëtiseren van het filosofische discours is niet altijd verhelderend, het ongebruikelijke woord niet altijd het meest welsprekende. Verhoeven houdt ervan om de zaken grondig aan te pakken, alle aspecten ervan te bekijken en de diepere betekenis ervan te gaan zoeken in zelfs de verste uithoeken van alle mogelijke benaderingen. Vaak werkt dat inderdaad verrassend goed, maar soms raakt de lezer – en misschien zelfs de auteur – even de trappers kwijt, en zijn we aan het freewheelen in het ongewisse.
Niettemin blijft de Inleiding tot de verwondering ook voor hedendaagse lezers een boeiende verzameling van essays die niets aan belang ingeboet hebben, en waarvoor we Cornelis Verhoeven erkentelijk moeten blijven. Er zijn niet veel Nederlandstalige filosofen die ons een dergelijk kostbaar oeuvre nagelaten hebben, laten we deze dus maar koesteren als een dierbare blijvende waarde.
Categorie:ex libris
21-11-2024
Wees volmaakt zoals uw hemelse vader
Estote ergo vos perfecti, sicut Pater vester caelestis perfectus est.
Weest dus volmaakt, zoals uw hemelse Vader volmaakt is. (Mt. 5, 48)
Vroeg of laat wordt elke mens geconfronteerd met de vraag hoe men moet oordelen over goed en kwaad. Er blijken daarover immers grondige meningsverschillen te bestaan onder de mensen. Waarop kan men zich baseren? Wat zijn de criteria? Zijn er algemene regels? Wie legt die dan vast?
Laten we vertrekken van een regel die iedereen bekend is, en wel niemand betwijfelt: gij zult niet doden. Bedoeld is: je zal geen medemens ombrengen. Nochtans worden er jaarlijks ongeveer een half miljoen mensen vermoord, en nog eens gemiddeld 100.000 personen sterven in gewapende conflicten, met grote pieken in tijden van oorlog. In beide gevallen gaat het om bewust doden, niet om ongevallen. Zelfs die elementaire menselijke regel wordt dus op grote schaal overtreden.
Een andere bekende regel is dat we niet mogen liegen. De Washington Post telde de ‘leugens’ van Donald Trump in de vier jaar dat hij president was, en kwamen tot een totaal van 30.573.
We zijn blijkbaar niet zo goed in het naleven van regels, zelfs niet de meest evidente. We weten wat verkeerd is, maar doen het toch. Zo Euripides’ Medea, die haar eigen kinderen gaat ombrengen: ‘ik weet maar al te goed dat ik iets vreselijks ga doen, maar mijn redelijk denken kan mijn woede niet beheersen, en dat veroorzaakt het ergste kwaad dat mensen doen.’ Bij Ovidius luidt dat: ‘video meliora proboque deteriora sequor’; ik zie wat beter is, en beaam het, maar laat me leiden door wat slechter is. (Metam. 7, 20-21) Bij Paulus lezen we: ‘Ik doe niet het goede dat ik wil, maar het kwade dat ik niet wil.’ (Rom. 7, 19) En bij Spinoza: ‘Een persoon die afhankelijk is van gemoedstoestanden is immers niet zelfgerechtigd, maar onderworpen aan het lot en is dermate in de macht van het lot dat men vaak gedwongen wordt gevolg te geven aan het kwaad, hoewel men ziet wat goed is voor zichzelf.’ (Ethica 4, voorwoord)
Dat we spontaan weten wat verkeerd is, is een loze veronderstelling. We moeten ongeveer alles leren vanaf onze geboorte, dus allicht ook wat goed en kwaad is. Dat doen we op veel manieren, maar we leren vooral van anderen, door hun voorbeeld of door wat ze ons wijsmaken, vooral in de eerste twintig jaar of zo van ons leven. Tijdens diezelfde periode ontwikkelen ook onze mentale vermogens, en leren we zelf, met vallen en opstaan, tot onze schade en schande, oordelen over wat men ons voorhoudt, maar ook over wat we zelf doen en laten.
Er zijn altijd mensen, individuen en organisaties die zo veel mogelijk anderen proberen te overtuigen van hun inzichten over goed en kwaad. Dat kan door het aanbrengen van overtuigende redelijke argumenten, maar niet zelden maakt men gebruik van gezagsargumenten: het is zo omdat een gezaghebbende persoon of instantie het zegt. Vaak gebeurt dat zelfs onder dwang: het gevestigde gezag legt mensen op wat ze moeten doen en verbiedt hun andere zaken te doen, vooral door daaraan een of andere vorm van beloning en straf te verbinden, zaken waarvoor mensen uiteraard gevoelig zijn.
Hoe men ook probeert mensen te overtuigen, steeds is er een vertrekpunt, een inzicht dat men probeert te propageren, vaak zelfs een hele reeks van expliciete geboden en verboden. De vraag is dan waar die vandaan komen. Uiteraard gaat het altijd om inzichten van andere mensen zoals wij, maar het is vanzelfsprekend dat men gemakkelijker iets zal aannemen van mensen, individuen of groepen van mensen die zich op een of andere manier onderscheiden hebben, en bijvoorbeeld door hun fysieke eigenschappen, door hun voorbeeldige levenswandel of hun intellectuele vermogens een grotere overtuigingskracht en geloofwaardigheid krijgen.
Sinds mensenheugenis hebben mensen daarbij ook vals gespeeld. Ze hebben geprobeerd om zelf meer gezag te verwerven door zich te beroepen op verzonnen zaken. Als men de medemensen kan overtuigen dat men over buitengewone krachten beschikt, stijgt men in hun achting en verwerft men gezag en macht, terwijl men hun in feite een rad voor de ogen draait, hen gewoon bedriegt. Omdat bedriegers daarbij altijd door de mand kan vallen, hebben mensen dat bedrog nog verder doorgedreven, en hebben ze het bestaan van bovennatuurlijke wezens verzonnen die over dergelijke bovenmenselijke krachten beschikken. Dat zijn allerlei goden en mythische figuren, die in gesproken of geschreven verhalen naar voren komen uit de verbeelding van hun bedenkers, en door hen gebruikt worden om hun gezag en hun macht te vergroten, zichzelf te verrijken, en zich te onttrekken aan de wetten.
Maar ook die mythische figuren kunnen ontmaskerd worden, aangezien het menselijke verzinsels zijn. Het volstaat dat iemand het gezond verstand gebruikt en de illusie doorbreekt. Het is immers het woord van de ene mens tegen dat van de andere. Wonderen en mirakels behoren tot de fantasie en de literatuur, niemand heeft ooit zelf een mirakel verricht of meegemaakt.
Dat heeft geleid tot het idee van een unieke, almachtige, volmaakte God. Dat idee heeft het voordeel dat het onaantastbaar is. Die God doet alles, en al wat hij doet is goed. Alles wat er gebeurt, vindt zijn verklaring in God. Mensen zijn niet bij machte om te begrijpen wat hij doet en hoe hij het doet, dat is een mysterie.
Men zou kunnen zeggen dat dat idee een fundamentele waarheid vertolkt. Wij zijn stilaan tot het besef gekomen dat er inderdaad één universum is, waarin krachten aan het werk zijn die wij slechts heel gedeeltelijk begrijpen, en waarvan wij slechts een klein gedeelte kennen. Dat idee is sinds mensenheugenis aanwezig in ons denken, en werd vertolkt in vele vormen van mythen en verhalen, theologie en filosofie, en voor het eerst grondig uiteengezet door Spinoza, en nu ook bevestigd in al de verworvenheden van de wetenschap.
Maar dat is niet wat de meeste mensen met God bedoelden en bedoelen. Voor alle godsdiensten is God niet het universum, maar een bovennatuurlijk wezen, dat met de mens in contact treedt, zich openbaart aan geprivilegieerde mensen, zijn wil en wensen te kennen geeft. Aldus is die God slechts een uitbreiding van alle vroegere mythische en godsdienstige verzinsels, het ultieme gezagsargument.
Het is echter evident dat ook dat bedrog gemakkelijk doorzien wordt, en dat alles wat men zogezegd verneemt van dat Opperwezen middels zijn openbaring, niets anders is dan de verzinsels van de mensen die ook dat bovennatuurlijk wezen verzonnen hebben.
Toch houdt dat idee nu al tweeduizend jaar een groot deel van de mensheid in zijn greep, of anders gezegd, houden sommige mensen heel veel andere mensen in hun macht met dat verzinsel. Ze hebben dat dermate verfijnd, dat het bijna vanzelfsprekend geworden is, en dat wie het betwijfelt, wel blijk geeft van heel veel kwade trouw. Wie kan immers twijfelen aan het bestaan van dat volmaakte wezen? Bestaan getuigt van een hogere volmaaktheid dan niet bestaan. Dus bestaat het. Een volmaakt wezen is ook volmaakt goed, er kan geen kwaad in schuilen. Het is dan ook het optimale voorbeeld voor de mens. Vandaar: ‘Weest dus volmaakt, zoals uw Vader in de hemel volmaakt is. (Mt. 5, 48)
Als men wil weten waaruit die volmaaktheid bestaat, blijkt echter dat men onontkoombaar aangewezen is op mensen aan wie God zich openbaart. Mensen hebben weliswaar een geweten waarin God rechtstreeks tot hen spreekt, maar dat geweten moet gevormd worden, anders verstaat men God verkeerd. Men kan God ook ontdekken in zijn schepping, maar ook daar mag men niet voortgaan op eigen inzichten of op die van de wetenschap, want die kunnen allemaal grondig verkeerd zijn. De Kerk is de enige vertolker van de openbaring. Zij bepaalt waarin de na te streven volmaaktheid bestaat. De mens moet haar gezag blindelings aanvaarden, alsof zijn voorschriften van God zelf komen, alsof het natuurwetten zijn.
Men zou kunnen zeggen dat dat systeem tweeduizend jaar lang gewerkt heeft. De voorschriften van de Kerk waren gericht op het welzijn van de mens, en hebben ons ten minste voor meer onheil behoed. Maar alleen de Kerk zegt dat. Anderen zeggen dat de Kerk veel meer kwaad dan goed gedaan heeft, dat ze zelf onnoemelijk veel grote en kleine misdaden begaan heeft, dat ze verhinderd heeft dat de mensheid zich autonoom in gunstige zin ontwikkelde, en dat ze dat nog altijd doet. Het staat ook vast dat de beoogde volmaaktheid niet bereikt is, door niemand, dat niemand zelfs maar in de buurt van die volmaaktheid is gekomen. Integendeel, dat verplicht nastreven van een irreële volmaaktheid heeft ervoor gezorgd dat al wat tekortschiet, elke overtreding van de zogezegd goddelijke maar in feite louter kerkelijke voorschriften veroordeeld wordt als zondig en bestraft wordt tot in de eeuwigheid. Dat maakt van iedereen schuldige zondaars, en geeft de priesterkaste de macht om die zonden te vergeven, een macht die zelfs het gerecht niet heeft.
Goedgelovige mensen die voor God kozen, in de overtuiging dat ze door het nastreven van de volmaaktheid hier op aarde, dat wil zeggen de absolute gehoorzaamheid aan de Kerk, na de dood de hemelse gelukzaligheid van het eeuwig leven konden verwerven, veeleer dan de eeuwige verdoeming in de hel, hebben zich al die tijd toevertrouwd aan de willekeur van een heel menselijke instelling. De volmaaktheid die ze betrachtten, was niet die van God, maar het banale, hypocriete en zeer onvolmaakte ideaal dat perfide mensen cynisch bedachten voor eigen macht en gewin.
Wat is dan het alternatief?
Ten gronde is er geen. Wij zijn op onszelf aangewezen. Net zoals de waarheid van de Kerk niet berust op een goddelijke openbaring maar op haar eigen menselijke inzichten, moeten wij gezamenlijk de waarheid betrachten. We moeten zelf durven wijs te zijn (sapere aude), individueel en collectief. Dan zal blijken dat de volmaaktheid niet van deze wereld is; dat goed en kwaad vele vormen en gedaanten aannemen, en dat elke uitspraak daarover slechts een voorlopig vonnis is. Missen is menselijk, maar we moeten wel beseffen dat wij en onze nakomelingen moeten leven met de gevolgen van onze vergissingen. Er is geen vergeving van de zonden, er is geen beloning of straf in een eeuwig leven na de dood. We leven slechts nu, en ‘als we dood zijn is ’t gedaan’ (Elsschot), althans voor elk individu, niet voor de mensheid, niet voor deze aarde, niet voor het universum.
Categorie:levensbeschouwing
08-11-2024
Paul Claes Odyssee 2.0
Paul Claes, Ouroboros. Odyssee 2.0, met tekeningen van Koenraad Tinel, Vossem-Tervuren: Uitgeverij Klein, 2023, ISBN 9789464774405, 172 blz., € 32, gebonden.
Een in vele opzichten uitzonderlijk boek. Vooreerst is het het eerste boek van Uitgeverij Klein, die zelf ook best bijzonder is, neem hier maar een kijkje: https://www.kleinboeken.com/klein/. Het is een opvallend boek, flink formaat, felle kleuren, prachtig verlucht met veertien tekeningen, of typische grafische experimenten van meester Koenraad Tinel. De bindwijze is bijzonder: het is genaaid met blauw garen, maar met open rug in een gekartonneerde wikkel; dat oogt fraai, maar zorgt er vooral voor dat het boek heel mooi open valt, waar je het ook openslaat. De uitgave verscheen eind oktober 2023 ter gelegenheid van de tachtigste verjaardag van Paul Claes, die toen passend gefêteerd werd in Leuven en Gent.
Het gaat ook niet zomaar om een roman: hij is metrisch geschreven, meer bepaald in hexameters, dat wil zeggen in regels van zes versvoeten; dat is de vorm van Homeros’ Ilias en Odyssee, en van Vergilius’ Aeneis. Schrik niet, want Paul Claes doet dat in vlekkeloos en ongemeen rijk Nederlands alsof het niets is. Op geen enkel moment doet de tekst geforceerd of zelfs maar gemaakt aan, het klinkt altijd heel natuurlijk, en bij het lezen val je als vanzelf in het rustige ritme van de vloeiende verzen, terwijl je toch gewoon de verhaallijn volgt, en ondertussen geniet van de verbluffende stilistische vaardigheid van de auteur.
Paul Claes noemt zich zelf (onder meer…) een pasticheur. Een pastiche is een werk geschreven als een nabootsing van een werk van een bekende auteur. Dat is hier evident het geval: het verhaal heet een vervolg te zijn, een sequel op de Odyssee van Homeros, helemaal in de stijl van het origineel. Maar zijn pastiches zijn literaire pareltjes. Het gaat niet om plat nabootsen, dor epigonenwerk omdat men zelf niet beter kan, of geen eigen stijl heeft; evenmin om een parodie of karikatuur. Onze auteur heeft zich al sinds zijn jeugd grondig ingeleefd in de gepasticheerde werken en hun leefwereld, en ontleent daaraan vormelijke en inhoudelijke elementen, en ook de (meeste) personages, maar hij schrijft wel zijn eigen, persoonlijk geïnspireerde roman. Het nieuwe verhaal kon net zo goed hedendaags zijn, de dramatis personae eveneens. Er worden ook hedendaagse problematieken in verwerkt, zoals het toenemend milieubewustzijn, erotiek, seksualiteit en gezinsrelaties, vrijheid en slavernij, feminisme en gender, godsdienst en atheïsme, onsterfelijkheid en leven na de dood, menselijke voortplanting en klonen, virtuele realiteit, en ook de literatuur zelf. Dat de auteur dat alles in een homerische vorm heeft weten te gieten is niet minder dan een weergaloze tour de force, die alleen hij in ons taalgebied zo overtuigend tot een goed einde kon brengen.
Wie zich de moeite getroost om met Odysseus weer scheep te gaan, wacht een levendig avontuur met scherp getekende personages van vlees en bloed, schitterende landschappen, spectaculaire peripetieën en imposante natuurverschijnselen en ten slotte een wel heel verrassend einde. Wellicht zal niemand erin slagen al de ontelbare verwijzingen en allusies naar de klassieke oudheid en de wereldliteratuur – om nog te zwijgen van het persoonlijk leven van de auteur – te doorgronden, maar ze zijn subliem aanwezig als subliminale boodschappen. Zo genieten we ook van de muziek van Bach, zelfs als we ons niet altijd voortdurend actief bewust zijn van al de muzikale stijlfiguren en mathematische spitsvondigheden die gebruikt zijn bij haar opbouw. Met deze Odyssee 2.0 heeft Paul Claes zich met verve bevestigd als een meesterlijk stilist, die zijn onvoorstelbare eruditie en zijn fenomenale kennis van de klassieke oudheid en van de wereldliteratuur schijnbaar moeiteloos aanwendt om de fijnproevers onder ons een bijzondere maar uiteindelijk heel sterke en fascinerende hedendaagse roman aan te bieden.
Categorie:ex libris
04-11-2024
Griekse tragedies: Sofokles
Sofokles, Oidipous en Antigone. Drie tragedies, vertaald en toegelicht door Patrick Lateur, Eindhoven: Damon, 2024, ISBN 978 94 6340 353 5, 295 blz., € 29,90 hardcover.
In een fraaie hardcover met witte kapitaalbandjes en handig leeslint, waarop Damon het patent lijkt te hebben, krijgt de lezer hier een gedegen vertaling van de drie meest bekende tragedies van Sofokles (496-406): Koning Oidipous, Oidipous in Kolonos, en natuurlijk Antigone. Wie op school Grieks aangeleerd kreeg, hoorde weleens de naam van Sofokles vallen – die we meteen verbasterden tot Chocofles – , maar ik kan me niet herinneren dat we teksten van hem klassikaal gelezen hebben. Ook aan de universiteit moesten we het veeleer stellen met bijvoorbeeld Strabo’s beschrijving van Egypte. Dergelijk materiaal, over moord, zelfmoord en incest werd blijkbaar niet geschikt geacht voor de oren van (christelijke) jongelui. Mijn eerste kennismaking met Antigone was toen ik in 1965 zelf de Franse theatertekst (1942) van Antigone van Jean Anouilh kocht en die ademloos in één keer uitlas: ‘Moi je veux tout, tout de suite, - et que ce soit entier - ou alors je refuse !’
Deze uitgave was voor mij een uitstekende gelegenheid die ik dankbaar aangegrepen heb om na al die jaren de drie volledige tragedies eens na elkaar uit te lezen, daarbij goed geholpen door de uitvoerige aantekeningen, een uitstekend essay over Sofokles en Thebe, en een heel nuttig namenregister. We weten dat we met Patrick Lateur in veilige handen zijn wat de vertaling van het Grieks betreft, hij is immers hiermee niet aan zijn proefstuk toe. In 2013 kreeg hij al de Cultuurprijs van de Vlaamse Gemeenschap, Letteren voor zijn vertaling van Homeros’ Ilias, en later de Homerusprijs (NKV) voor de Odyssee. Bij Damon verschenen drie collecties van telkens 150 Griekse epigrammen. En ook nu stelt hij niet teleur, integendeel. Hoewel het om theaterteksten gaat, die bovendien 2500 jaar geleden geschreven zijn om opgevoerd te worden met zang en dans, leest deze vertaling zonder meer als een hedendaagse tekst. Dat is ongetwijfeld de aanzienlijke verdienste van de vertaler, maar het wijst ontegensprekelijk ook op het universele karakter van de behandelde thema’s, en niet minder op hoeveel onze hedendaagse cultuur verschuldigd is aan onze Griekse bakermat. Dat blijkt ook uit de vele hernemingen van deze verhalen, in talloze vormen en talen, al dan niet geslaagd, tot op de dag van vandaag.
Van de drie tragedies, die overigens oorspronkelijk niet bedoeld waren om samen opgevoerd te worden, maar wel een inhoudelijke eenheid vormen, niet het minst doordat de hoofdpersonages, of althans eenzelfde familie, dezelfde zijn, is Oidipous in Kolonos misschien wel de minst aansprekende. Er gebeurt minder, er wordt meer gepraat. In de andere twee vernemen we de handelingen natuurlijk ook via de dialogen en de tussenkomsten van het koor, er gebeurt helemaal niets op de scène, we hebben hier niet te maken met een actiefilm, maar met toneel in zijn meest eenvoudige vorm, zonder al gadgets, decors, accessoires, costumen en wat dies meer zij uit het moderne, laat staan hedendaagse theater – horrescoreferens.
Het incest-taboe, met bijhorende vadermoord, dat ook door Freud (the Viennese quack, dixit Nabokov) gretig aangegrepen is, wordt hier op een letterlijk onschuldige manier naar voren gebracht. Oidipous doodt zijn vader in een ‘eerlijk gevecht’, bijna als zelfverdediging, en vooral zonder te (kunnen) weten dat het om zijn vader gaat. Hij trouwt nadien met zijn moeder, maar nog altijd zonder te weten dat hij haar man gedood heeft, en zeker ook zonder zelfs maar te vermoeden dat het zijn moeder is. Dat beklemtoont hijzelf voortdurend eens alles hem duidelijk geworden is. De toeschouwers waren toentertijd genoegzaam vertrouwd met het verhaal – of de mythe, zo u wil – zodat het procedé van de ‘tragische ironie volop kan spelen. De acteur van het hoofdpersonage doet de hele tijd alsof hij zich van niets bewust is, terwijl niet alleen de toeschouwers, maar ook de meeste nevenfiguren maar al te goed op de hoogte zijn van wat zich al afgespeeld heeft, en wat hem, en ons, nog te wachten staat. We kennen dat uit onze eerste toneelervaringen met schooltoneeltjes als Smidje Smee, en de poppenkastfiguren van Jan Klaassen en Katrijn, Pierlala, de agent en de boef, en de duivel. Als kinderen schreeuwden we het uit: pas op! Hij zit achter het gordijn!
Ik waag me in deze recensie niet aan een grondige analyse van het incestthema bij Sofokles en in de Griekse oudheid in het algemeen. Uit de specifieke behandeling in deze tragedies blijkt weliswaar dat het om een toentertijd algemeen erkend en zwaarwichtig taboe gaat. Aan de andere kant is alleen al het feit dat het publiekelijk in massaal bijgewoonde en bekroonde tragedies opgevoerd werd, een onmiskenbare aanwijzing dat men zich daarbij toen al vragen stelde, al was het maar over de schuldvraag van wie, zoals Oidipous, volledig onbewust die taboes overtreedt, of zich van die aan de cultuur gebonden taboes niet bewust is. Vandaag, nu het gevaar op genetische afwijkingen vermijdbaar is door voorbehoedsmiddelen, zal men onvermijdelijk andere, allicht over het algemeen minder doorslaggevende argumenten moeten aanvoeren, en verliest het taboe althans enigszins zijn dwingend karakter. Maar zelfs de ontzetting die we bij Sofokles aantreffen bij alle dramatis personae, is letterlijk en figuurlijk ‘gespeeld’.
De ‘goden’ spelen in deze tragedies slechts bijrolletjes, al worden ze herhaaldelijk vermeld. Het lijken veeleer typische toneelgebruiken, om tussenkomsten aan te brengen die we nu aan smartphones toevertrouwen, in plaats van aan geraadpleegde orakels. De tragische handeling wordt onafwendbaar voortgestuwd (La machine infernale, Jean Cocteau, 1932) door het karakter en de daden van de personages zelf.
Deze uitgave is een absolute aanrader. De puike vertaling en toelichting maakt deze klassieke werken, die altijd al door velen volkomen terecht als hoogtepunten van onze beschaving zijn geprezen, vlot toegankelijk voor een hedendaags publiek, zonder evenwel afbreuk te doen aan hun eigen karakter. In de fraaie en duurzame presentatie door Damon is het een belangrijke blijvende aanwinst in elke huisbibliotheek.
Categorie:ex libris
27-10-2024
Thomas a Kempis, de Navolging van Christus
Thomas Kempis, De imitatie van Christus, vertaald en ingeleid door Frank De Roo, Utrecht: Kokboekcentrum Uitgevers, 2024, ISBN 978 90 435 4131 2, 509 blz., € 39,99 hardcover.
Een van de (weinige) voordelen die je hebt als recensent, is dat je door uitgeverijen, auteurs en de moderator van een recensie-site op de hoogte gebracht wordt van nieuwe publicaties die anders aan je aandacht zouden ontsnappen, en je zo aangezet wordt om die werken te lezen. Wat ons ertoe brengt om dan een boek al dan niet ter recensie aan te vragen, is een complexe aangelegenheid. In dit geval was het bij mij de gelegenheid die ik daardoor kreeg om eindelijk van nabij kennis te maken met een werk dat ik sinds mijn prilste jeugd van naam ken, zonder veel over de inhoud of de auteur af te weten. De aanleiding voor deze publicatie is de 600ste verjaardag van de voltooiing van de tekst in 1424. En het moet gezegd: het is een indrukwekkend eerbetoon, in een lijvige turf van 500 bladzijden, waarvan de vertaling zelf minder dan de helft uitmaakt. De hoofdbrok bestaat dus uit algemene en meer specifieke inleidingen, biografische en bibliografische gegevens, bronnenonderzoek, toelichtingen, en de nauwgezette identificatie van het ontstellende aantal citaten in de Latijnse tekst. Dat alles gebeurt op voortreffelijke wijze door de vertaler, die zich hier ontpopt tot een ware wereldautoriteit ter zake. We hebben hier ongetwijfeld te maken met wat nu kan gelden als de definitieve Nederlandstalige uitgave van dit werk van Thomas (a) Kempis, dat sinds zijn ontstaan ontelbare keren uitgegeven is in vele talen, en tot voor kort als een van de meest gedrukte boeken van de hele wereld gold.
Die spectaculaire populariteit van dat in vele opzichten bescheiden werk is verwonderlijk voor de meeste hedendaagse lezers. De levenshouding die Thomas erin voorhoudt, is letterlijk niet van deze wereld. Hij beweert namelijk dat men zich volledig van de wereld moet afkeren, en zich totaal overgeven aan God. Men moet als het ware een louter geestelijk wezen worden, een soort menselijke engel, en als een volmaakte persoon één worden met de volmaakte God. Meer nog, men moet zichzelf verliezen en helemaal opgaan in God. Dat is niet zomaar ascetisch leven, het is een mystieke vereniging met God, en niet minder dan een voorafname op wat wie zo geleefd heeft te wachten staat na de dood.
Die levenshouding is niet iedereen gegeven, dat geeft Thomas ook zelf toe. Ze is vooral geschikt voor het monastieke kloosterleven, al zal ook daar niet iedereen erin slagen de hoogste volmaaktheid te bereiken. Zo zien we de belangrijke beperkingen van wat hij voorhoudt. Het is een ideaal dat vrijwel niemand kan bereiken. Bovendien veronderstelt het een omgeving waarin uitzonderlijke enkelingen zich daarop kunnen toeleggen dankzij de opofferingen van talloze anderen, die moeten instaan voor het levensonderhoud van enkele begenadigde en uiterst geprivilegieerde personen. Wat wij weten over de toestanden in de kloosters in de middeleeuwen en tot ver in de twintigste eeuw, staat in schril contrast met het ideaal dat Thomas voor ogen had.
Toch is de lectuur van deze middeleeuwse tekst zeshonderd jaar later althans voor mij zeker niet nutteloos geweest. Ik heb genoten van de vele verhelderende toelichtingen van auteur Frank De Roo. Bij het lezen van de vertaling heb ik vaak in gedachten de vergelijking gemaakt met andere filosofische tradities, die veelal tot dezelfde levenswijsheden kwamen, zij het vanuit een ander Godsbeeld, zoals dat van Spinoza. Maar meestal worden dergelijke welwillende interpretaties ongedaan gemaakt door de mystieke taal en stijl en de strengreligieuze ideologie van Thomas Kempis, die meer dan waarschijnlijk mede veroorzaakt is door de precaire middeleeuwse levensomstandigheden. De grootste ellende en levensonzekerheid is niet zelden de voedingsbodem voor utopische verlangens en onrealistische dagdromen.
Zoals ik zei is dit voorzeker de definitieve uitgave van wat vroeger ‘de navolging van Christus’ heette; echter niet alleen omdat ze moeilijk te overtreffen zal blijken te zijn, maar ook omdat de behoefte eraan eerlang allicht volledig verdwenen zal zijn. Deze monumentale publicatie zou aldus weleens een praalgraf kunnen zijn voor het bescheiden boekje van een bescheiden middeleeuwse monnik.
Categorie:ex libris
22-10-2024
De Griekse bronnen van de Verlichting
Koenraad Verrycken, Dialectiek van de Griekse Verlichting, Brussel: ASP, 2023, 272 blz., 978 94 6117 500 7, € 35 pb.
Het opzet van deze imposante monografie is zeer lovenswaardig: de verdediging van de waarden van de Verlichting tegen het heersende multiculturalisme en het cultuurrelativisme. Dat wordt evenwel slechts helemaal aan het einde expliciet vermeld. Voor het zover is, moeten we ons een weg banen doorheen het dichte struikgewas van Verryckens rumineren. Hij heeft ervoor gekozen om vanuit zijn eigen specialisme, de antieke filosofie, op zoek te gaan naar de verste voorgeschiedenis van de ‘klassieke’ Verlichting van de 17de en 18de eeuw. Zo komt hij, zoals onlangs nog Carlo Rovelli, uit bij de Ionische presocratici, en via het notoire geschrift van Adorno & Horkheimer, zelfs bij Homerus’ Ilias en Odyssee. Goed voor een bijna driehonderd grote bladzijden breed lettertapijt dat algauw voor je ogen gaat wemelen. Die omweg via het boek van Adorno en Horkheimer is niet de enige: ook uitgebreide excursussen over de secundaire literatuur over dat boek en andere, en zelfs over de tertiaire &c., worden ons niet bespaard. Alles wordt in het lang en het breed uitgesponnen. Om in zijn domein te blijven: het lijkt wel Odysseus’ hardnekkig kuise maar zoals haar echtgenoot sluwe gade, Penelope, die elke nacht wat ze overdag geweven had weer uittrok en ’s anderendaags opnieuw ter hand nam. Een andere vergelijking met Verryckens methode en stijl is deze: de repetitieve muziek van Philip Glass, waarbij een thema eindeloos gemoduleerd met nauwelijks merkbare nuances herhaald wordt. Maar als ik mag kiezen…
Let wel, voor wie zich erin wil verdiepen, is deze meer dan grondige studie best interessant. Hoewel ik sinds mijn prilste jeugd vertrouwd ben met Homerus, en zelfs grote delen ervan in het Grieks las, was ik er nog nooit toe gekomen om in Odysseus een voorloper, of zelfs de iconische aanstichter van de Verlichting te zien. Je leest immers zijn avonturen voor wat ze zijn, zonder freudiaanse of filosofische herlezingen en over-interpretaties. Odysseus als de eerste atheïst? Verrycken twijfelt geen ogenblik. Hij ziet in de hele Griekse beschaving een duidelijke trend, merkbaar vanaf het historische begin van haar literatuur, van ontmythologisering. De ‘dialectiek’ uit de titel verplicht hem ertoe om, Hegel, Marx en Adorno & Horkheimer achterna, dan ook een tegenbeweging te zien: elke Verlichting gaat over in een terugval in het duister, zoals de Franse Revolutie in de Restauratie. Die dialectiek is niet alleen een chronologisch verloop, maar synchroon aanwezig in elke periode en elk tijdsgewricht, en zelfs in een en dezelfde persoon.
De auteur heeft een opvallend complexe relatie met mythen. Verlichting is onmiskenbaar ontmyth(ologiser)en, de mot (mite in het Frans) zit in de mythe (Paul Claes). Maar Verrycken gebruikt op elke bladzijde de Griekse mythologie om zijn betoog op te bouwen. Hij behandelt daarbij de eerste (Griekse) mythische held, Odysseus, als was het een historische figuur. Nergens maakt hij de nochtans noodzakelijke sprong naar zijn schepper, de bijna even mythische dichter Homerus. Odysseus is een fictieve figuur, een verzonnen personage in twee oude verhalen. Wat Verrycken hem toedicht, moet dan wel over de auteur(s) van die verhalen gezegd worden. En dat is een zware hypotheek op de geloofwaardigheid van de redeneringen en veronderstellingen van deze auteur, en van de talloze andere auteurs die hij aanhaalt, deels om hen te nuanceren, deels om hen te verketteren, zelden om hen helemaal bij te treden. Mythen zijn mythen, verhalen zijn literatuur, fictie. Ze zeggen iets over de mensen die ze tot stand brachten, maar het zijn geen feiten, en het is geen filosofie, geen wetenschap. De grootste omzichtigheid is geboden wanneer men antieke mythen en verhalen duizenden jaren later gaat interpreteren, om ze te gebruiken als verklaringsgronden voor complexe nieuwe verschijnselen zoals de Verlichting, laat staan onze huidige samenleving. Verrycken gebruikt zijn indrukwekkende eruditie zonder scrupules, hij twijfelt geen ogenblik aan zijn gelijk, alles is voor hem overduidelijk en evident. Hij slaagt erin – bijna, meestal, enigszins – om zijn lezers mee te nemen op zijn odyssee, maar die lezers doen er goed aan om zoals Odysseus wel te luisteren naar zijn sirenenzang, maar zonder zich kritiekloos te laten meeslepen.
Zo had ik de grootste moeite met zijn verregaand iconoclastische interpretatie van Socrates/Plato. Zijn dialectologische methodologie, of moeten we het een vooringenomenheid noemen, verplicht hem om naast of na elke Verlichte denker (Aufklärer)of periode een Gegenaufklärer te ontwaren, en tot mijn niet geringe verbazing bleek dat hier zowel Socrates als Plato te zijn. Laat dat nu precies de figuren te zijn die algemeen het meest als de coryfeeën van het Griekse denken worden beschouwd. De argumenten die de auteur aanvoert voor die gedurfde stellingname overtuigen niet. Het is niet omdat Socrates zijn rede een daimonion noemt dat hij in demonen zou geloven. Het is niet omdat Plato gebruik maakt van mythen, bestaande en door hemzelf bedachte, dat hij in mythen zou geloven of wensen dat men dat doet, veeleer dan rationeel na te denken. Laten we wel wezen: Socrates/Plato (het onderscheid is heidens moeilijk te maken) vormen een hoogtepunt van het rationele denken in de Griekse oudheid, zoals eenieder die Plato leest meteen doorheeft. Men moet de zaken al heel erg hard verdraaien om hen als Gegenaufklärer af te schilderen, wat hier nochtans met verve gebeurt. Een dergelijke obstinatie (de spellingcontrole suggereert obstipatie, maar zover wil ik het niet drijven) met een idee, in dit geval de dialectiek, doet me denken aan een beleidsmedewerker van de huisvestingsdienst van de Leuvense universiteit, die in het aanbod van studentenkamers een zevenjarige opgaande en neergaande cyclus meende te onderscheiden. Het is even weinig waarschijnlijk dat elke filosofische stroming of trend zou gevolgd worden door het tegenovergestelde daarvan, als dat het aantal beschikbare kamers in een studentenstad noodzakelijkerwijs zou bepaald worden door het heilige getal zeven.
Een eindoordeel maken over dit boek is geen gemakkelijke opgave. Er zijn veel redenen om de volgehouden inspanning om tot zinvolle verklaringen te komen te bewonderen, zelfs als men het niet met alle premissen en conclusies eens is. Het opzet van het boek is zonder meer lovenswaardig, we hebben hier duidelijk te maken met een oprechte en geëngageerde aanhanger van de Verlichting. De uiterst breedvoerige stijl en de opeenstapeling van herhalingen is helaas vermoeiend, en is niet van aard om bepaalde onzekere of arbitraire stellingnames tot overtuigende waarheden te maken. Het is dus met gemengde gevoelens dat ik deze recensie afsluit, maar al bij al betreur ik het niet dat ik de nodige – niet geringe – tijd genomen heb om het helemaal aandachtig te lezen. Ik deel de mening van de auteur dat de Griekse beschaving werkelijk de wieg is van onze beschaving, en dat wij beducht moeten zijn voor de vele gevaren die de verworvenheden van die beschaving vandaag bedreigen. Voor zijn inzet ter zake in dit uiteindelijk uitdagende boek zijn wij hem zeker oprecht dank verschuldigd.
Categorie:ex libris
10-10-2024
Islam en christendom
Danny Praet & Jan Nelis (red.), Islam & Christendom, Brussel: VUBPress, 2018, ISBN 978 90 5718722 3, 324 blz., 24x17 cm., € 35 pb.
De aanwezigheid vandaag van de islam in Europa is onmiskenbaar, maar is zeer verschillend verdeeld over de Europese landen. Er zijn landen waar de islam van oudsher aanwezig is, zoals uiteraard Turkije en Azerbeidzjan (>95%), Albanië (80-95%), en landen waar die nauwelijks doorgedrongen is (< 1%). Daarnaast zijn er een aantal landen waar de islam zeer recentelijk verschenen is, en dat zijn vooral de West-Europese, waar die 3 tot 10% van de bevolking uitmaakt. In totaal gaat het om 44 miljoen personen, 5% van de totale bevolking. Het loont dus de moeite om iets meer te weten te komen over die bevolkingsgroep, temeer omdat die in tegenstelling met sommige andere geneigd is om de aanzienlijk en fundamenteel verschillende culturele en religieuze eigenheid te bewaren, en dus een opvallende aanwezigheid is, die onvermijdelijk aanleiding geeft tot problemen in de samenleving. Onze West-Europese samenleving is in essentie democratisch en gesteund op de Verlichtingsidealen van vrijheid, gelijkheid en solidariteit, wat een scheiding van Kerk en staat inhoudt. De islam is in essentie theocratisch, wat het precies het tegenovergestelde is. Het is goed dat we ons terdege bewust zijn van wat onze waarden zijn, en van het feit dat dat niet de waarden van de islam zijn. We moeten ons zelfs de vraag stellen of twee zo verschillende bevolkingsgroepen wel kunnen samenleven. Dat is zeker niet het geval in de islam-wereld, nu niet en vroeger niet. Ons democratisch model laat niet toe een bevolkingsgroep te discrimineren. Maar meer en meer wordt de vraag gesteld of een democratie de vijanden van de democratie moet toelaten deel uit te maken van de samenleving zonder zich achter de democratische principes te scharen. Onze eigen principes, opgesteld voor de aanwezigheid van de islam door immigratie spectaculair toenam in West-Europa, laten ons niet toe moslims te verhinderen te emigreren, noch hen te verplichten te integreren. Dat is een onhoudbare situatie, en wordt ook door velen zo aangevoeld.
De bundel essays in deze publicatie, die weliswaar al van 2018 dateert, heeft niets aan belang ingeboet, integendeel. Zoals in de andere publicaties van het Centrum voor de studie van christelijke tradities van de Universiteit Gent benaderen de auteurs het thema op een voorbeeldige objectief-wetenschappelijke manier. Dat is niet zozeer als vergelijkende godsdienstwetenschappers, maar vanuit hun eigen vakgebied: filosofie, geschiedenis, taalkunde, letterkunde, kunstwetenschappen. Opvallend daarbij is de manier waarop zij er allen in slagen om onderwerpen en materies die toch niet voor iedereen dagelijkse kost zijn, zo vlot toegankelijk te maken voor een ruim publiek. Ongetwijfeld heeft dat te maken met het feit dat de essays gebaseerd zijn op lezingen die gehouden werden, mede in het kader van de permanente vorming van de Gentse universiteit. Zonder uitzondering (bijna) zijn de teksten op zichzelf begrijpelijk, dat wil zeggen dat ze geen zaken vermelden die je moet gaan opzoeken voor je ze begrijpt. Waar nodig verschaft een bondige voetnoot handige toelichting, of verwijst keurig naar de bron voor een stellingname of een feitelijk gegeven.
De eerste bijdrage, van de hand van prof. Caroline Janssen, is met haar meer dan honderd bladzijden meteen een indrukwekkende entrée en matière, en bijna een boek op zichzelf, en verantwoordt aldus al volledig de aankoop. Zelden heb ik zoveel bijgeleerd, inhoudelijk en feitelijk, op een zo boeiende manier. Dit is wetenschapscommunicatie op zijn best! Aan de hand van een concrete casus, namelijk de christelijke figuren van Jezus en Maria zoals die verschijnen in de Koran en in de islam, wordt een diep inzicht geboden in het ontstaan en de essentiële kenmerken en doelstellingen van de islam. Zo wordt bijvoorbeeld de sjahada, de kernachtige ‘geloofsbelijdenis’ van de islam: ‘geen god dan God’ (Koran 3:62) verhelderend geduid als iets anders dan het gebruikelijke ‘er is geen andere God dan Allah’, wat een afwijzing van de christelijke God is. Geconfronteerd met een chaotische godsdienstige en maatschappelijke situatie wenste Mohammed een verduidelijking te brengen van ‘het boek’, de Bijbel, in een poging om de talloze interpretaties van de openbaring te verzoenen door ze terug te brengen naar hun oorspronkelijke essentie. Het officiële christendom was toentertijd na onnoemelijk veel discussies het dogma van de triniteit toegedaan, waarbij er drie afzonderlijke goddelijke personen zijn. In de islam wordt de eenheid van God uitgedrukt in de sjahada: er is slechts één God; met andere woorden: de God van de christenen en van de joden is dezelfde God en de God van iedereen. Dat betekende dat Jezus van Nazareth niet God kan zijn, en zijn moeder niet de goddelijke figuur die ze in het christendom werd. Het betoog van deze auteur wordt gekenmerkt door een uitzonderlijk inzicht en een uiterst genuanceerde benadering van de problematiek. Nergens is er sprake van overhaaste stellingnames, maar wordt integendeel voortdurend gewezen op evoluties in de begripsvorming en op de talloze afwijkende godsdienstige opvattingen in de drie godsdiensten van ‘het boek’. Wij zijn gewoon om het te hebben over die drie godsdiensten als monolithische, eenduidige en onveranderlijke structuren. Hier leren we dat de werkelijkheid oneindig veel complexer is, en dat de scheidingslijnen waarover zoveel geschreven en gestreden is, veel vager waren dan we in onze onwetendheid argeloos aannemen.
Van een gans andere aard is de studie over een stokpaardje van Henri Pirenne, de ‘vader van de vaderlandse geschiedenis’, namelijk de rol van de islam in de breuk tussen oudheid en middeleeuwen. Maar hoewel we een grote sprong in de tijd maken, blijft dezelfde genuanceerde benadering van kracht, en komt de nadruk te liggen op de kwestie zelf, veeleer dan op de vraag of de beroemde Pirenne nu eigenlijk gelijk had of niet.
Danny Praet wijst terecht op de onderlinge beïnvloeding van de Arabische en de christelijke wijsbegeerte. Hij heeft het dan over de reële bijdrage van de Arabische filosofie op haar hoogtepunt, maar weerlegt rustig de opvatting als zou het Westen zonder de islam geen weet hebben gehad van de Griekse filosofie. De Arabische vertalingen van de teksten van de Griekse oudheid gebeurden niet op grond van de Griekse originelen zelf, maar van christelijke vertalingen daarvan in het Syrisch, een taal die nauw aanleunt bij het Arabisch, wat latere vertalingen door moslims mogelijk maakte.
De tekst over de Derde Kruistocht is vlot vertaald uit het Engels, en is voor hedendaagse lezers een ware eye opener. Blijkbaar waren er zelfs ondanks de bloedige vijandelijkheden tussen de strijdende partijen voortdurend contacten tussen hen, zowel over hun aanzienlijke zakelijke belangen als over religieuze geschillen en vergelijkingen.
Gedurende achthonderd jaar heersten de moslims (onder meer) over het Iberische schiereiland. Die periode wordt veelal afgeschilderd als een bijna gelukzalige periode van vreedzaam samenleven van moslims, christenen en jaden. Ook dat beeld dient bijgesteld, en dat gebeurt hier op grond van de historische bronnen zelf, die een ander beeld schetsen dan het geïdealiseerde beeld in de hedendaagse Arabisch-islamitische wereld en in het Westen.
De bijdrage over de Nicolaus van Cusa (1401-1464) is fascinerend in haar nauwgezette analyse van twee belangrijke werken van deze vooraanstaande figuur in de kerkelijke politiek, theologie en filosofie. De discussie binnen het christendom over de waarheidswaarde van andere godsdiensten, inzonderheid de islam, en de mogelijkheid om ermee samen te leven wordt door hem weliswaar uitvoerig en ruimdenkend onderzocht, maar toch slagen zelfs de meest vooruitstrevende en welwillende christelijke figuren er niet in om afstand te doen van hun grote gelijk: de islam is uiteindelijk een ketterij en Mohammed een bedrieger.
Het Osmaanse rijk heeft het langste bestaan gekend in de geschiedenis; het is pas in 1923 ten onder gegaan. In een indringend onderzoek wordt de godsdienstige co-existentie nagegaan, vooral geconcentreerd op de periode 1300-1600. De vermeende verdraagzaamheid van de islam tegenover de Kerken en de gelovigen van de veroverde gebieden dient blijkbaar drastisch herbekeken. Dat is niet verwonderlijk, zoals we in onze inleiding al zeiden. In een theocratie is tolerantie een zeer relatief begrip. Het is theocraten altijd te doen om eigen wereldse macht, aanzien en rijkdom, en die wordt alleen maar kleiner als je die met anderen deelt – in tegenstelling tot kennis.
Verhelderend is ook de bijdrage over de interreligieuze situatie op de Balkan. Typisch voor de situatie in dat gebied is de relatieve ondervertegenwoordiging van de islam gedurende de vijf eeuwen van de Osmaanse overheersing: in al die tijd bleef veruit het grootste gedeelte van de bevolking orthodox-christelijk. De tolerantie van het moslimgezag tegenover die godsdienst kwam er in feite op neer dat men die Kerk inschakelde in het burgerlijke bestuur, inclusief het innen van de belastingen ten voordele van het centrale moslimgezag. Discriminatie en zelfs vervolging zijn een betere beschrijving van de werkelijke toestand.
Van Cappadocië kennen de meeste mensen weinig meer dan de vreemde rotslandschappen die toeristen lokken, laat staan dat we iets zouden afweten van de complexe en verre van vreedzame geschiedenis van vierduizend jaar van die landstreek. Ze werd achtereenvolgens ingenomen door de Grieken en de Turken. In 1923 werd in een verdrag tussen Griekenland en Turkije een massale volkerenruil overeengekomen. Meer dan een miljoen orthodoxe christenen werden gedwongen om hun eeuwenoude woonplaatsen in Turkije te verlaten en te her-emigreren naar Griekenland; 380.000 moslims moesten de omgekeerde beweging maken. Dat is slechts honderd jaar geleden gebeurd, maar wie heeft daarvan nu nog weet? Zelfs de betrokkenen blijkbaar niet meer. Het Cappadocisch als taal is zo goed als uitgestorven. Dat is trouwens een ander kenmerk van de islam: waar die godsdienst komt, verdwijnen de oorspronkelijke plaatselijke talen om plaats te maken voor het Arabisch.
Dat wordt bevestigd in het laatste essay, dat handelt over de situatie van de christenen in het Midden-Oosten en de wereld van de islam. Dat christendom in zijn oorsprongsgebied is tot op vandaag allesbehalve eenvormig, maar vertoont een grote culturele en dogmatische verscheidenheid. Het is dat gebied dat het eerst door de islam werd veroverd, en dus het langst heeft moeten proberen te overleven onder een allesoverheersend moslim-bewind. In de praktijk betekent het dat vandaag vrijwel alle christenen daar Arabischsprekend zijn, en dat hun geloofsgemeenschappen op vrij korte tijd marginaal geworden zijn, en vaak meer aanhangers tellen onder emigranten buiten hun oorspronkelijke landen.
Dit is een ongemeen belangrijk, interessant en buitengewoon boeiend boek, en een uitstekende inleiding in een problematiek die elke dag aan belang lijkt te winnen. Als we met moslims moeten samenleven, wat blijkbaar onvermijdelijk is, dan doen we er goed aan objectief kennis te maken met die nieuwkomers, en daaruit desgevallend de nodige conclusies te trekken. Ook voor de betrekkingen met de moslimwereld op wereldschaal mogen we ons niet verlaten op domme vooroordelen, noch op sluwe desinformatie. Een gedegen wetenschappelijk onderbouwde toelichting zoals we hier aantreffen, is dan voorzeker even noodzakelijk als zeldzaam.
Categorie:samenleving
01-10-2024
Darwin, creationisme, intelligent design
Stefaan Blancke, De schepping na Darwin. Over modern creationisme en intelligent design, Brussel: ASP, 2017, EAN 9789057186943, 88 blz., € 20 pb.
Dit qua afmetingen kleine boekje is althans figuurlijk geen lichtgewicht. Het verscheen al in 2017, maar wordt nu door Borgerhoff & Lamberigts terecht weer onder de aandacht gebracht na hun overname van ASPPress. Zeven jaar later blijkt dat creationisme en intelligent design nog steeds erg aanwezig zijn, en dat de evolutietheorie niet tot de elementaire kennis behoort en nog steeds aangevochten wordt. Ik blijf er stellig van overtuigd dat er geen enkel inzicht is dat belangrijker is voor een goed begrip van het leven op aarde dan de evolutietheorie. Die overtuiging wordt evenwel niet gedeeld door de meerderheid van de bevolking. In het onderwijs wordt aan dat fundamentele gegeven nauwelijks aandacht besteed, en bijgevolg is vrijwel niemand in staat om het in twee minuten uit te leggen, wat nochtans perfect mogelijk is. De auteur verdedigt vanzelfsprekend het idee van de evolutie, zowel zoals het door Darwin bedacht en geformuleerd is, als in zijn huidige vorm, met alle verworvenheden van de moderne wetenschap, maar hij concentreert zich op de tegenstanders ervan, die men vooral of eigenlijk uitsluitend moet zoeken bij gelovigen, en meer bepaald bij fundamentalistische en dus strijdbare gelovigen, een groep die nog altijd even prominent aanwezig is, en misschien zelfs recentelijk nog aan belang gewonnen heeft; het volstaat te luisteren naar wat de voormalige en misschien wel volgende president van de VS openlijk verklaart, om nog te zwijgen van wat gemeengoed is in de islamitische wereld.
De analyses van Stefaan Blancke zijn grondig en degelijk, en voor iedereen – behalve natuurlijk zijn tegenstanders – verstaanbaar en overtuigend. Wat hij echter zegt over falsifieerbaarheid (blz. 67) is wat men ‘kort door de bocht’ noemt. Een theorie wordt vanzelfsprekend niet wetenschappelijk indien die falsifieerbaar is, want dan zouden alle foute theorieën wetenschappelijk zijn, quod non. Om wetenschappelijk te zijn moet een theorie falsifieerbaar zijn, en dat is een noodzakelijke maar geen voldoende voorwaarde. Wat Popper bedoelde, was dat niet-falsifieerbare theorieën niet wetenschappelijk zijn, niet dat falsifieerbare noodzakelijkerwijs ipso facto wetenschappelijk zijn. Ik heb ook wat aarzelingen over zijn interpretatie van de blijvende en algemene aantrekkingskracht van creationisme en alle teleologisch denken (blz. 79 vv.) en het zogenaamd psychologisch essentialisme. Naar mijn aanvoelen overleven foute gedachten hoofdzakelijk door machtspropaganda vanuit gezagsstructuren, die ze gewetenloos gebruiken in hun eigen voordeel, zonder zich te bekommeren om hun waarheidsgehalte.
Het is in feite jammer dat we het hier en nu nog moeten zeggen, maar een boekje zoals dit is nog heel hard nodig. Of het ook het publiek zal bereiken dat er het meest behoefte aan heeft, namelijk enerzijds de westerse modale burger die grotendeels onverschillig staat tegenover alles wat te maken heeft met fundamentele inzichten van welke aard ook, en anderzijds de aanhangers van traditionele of alternatieve geloofsovertuigingen, is zeer de vraag. Zoals de auteur aangeeft, zijn die laatstgenoemden heel wat handiger en meer succesrijk in het verspreiden van hun nefaste waanideeën dan redelijke mensen in het overtuigen van hun medemensen van de zin van de rede en de onzin van de irrationaliteit.
Categorie:levensbeschouwing
12-09-2024
Satan
Danny Praet (red.), Satan. Een geschiedenis van de duivel, Gent: Borgerhoff & Lamberigts, 2024, EAN 9789464983418, 368 blz., € 39,99 pb.
Een in alle opzichten imposant boek, met zijn ruime afmetingen, drie centimeter dik en een gewicht van 850 gram, met een opvallende voorflap, met talloze afbeeldingen in kleur en in groot formaat, en met een schare van auteurs, allen verbonden aan de Universiteit Gent. Het boek is de weerslag van een gelijknamige lezingenreeks, georganiseerd door het Centrum voor de Studie van Christelijke Tradities van dezelfde universiteit.
Wat vooral opvalt, al is het natuurlijk niet verwonderlijk gezien de ‘afkomst’, is de onbevangen wetenschappelijke benadering van een fenomeen dat toch onlosmakelijk verbonden is met geloofstradities. Het is verfrissend om godsdienstige verschijnselen voorgesteld, geïllustreerd, toegelicht en geanalyseerd te zien zonder dogmatische vooropstellingen. Dat kan evident lijken voor wetenschappers en (andere) ongelovigen, maar wie opgebracht is in een triomfalistisch christendom of een theocratische islam beleeft op elke bladzijde een fundamentele paradigmashift. De duivel en andere wezens, en allerlei rituelen, praktijken en concepten worden herleid tot wat ze zijn: louter producten van de menselijke verbeelding en drijverijen. Hun afbeeldingen en voorstellingen in beeldende kunsten en in de literatuur zijn daarvan de stille getuigen. Uit de studie van dat in onze cultuur zo rijkelijk aanwezige materiaal blijkt – mijns inziens althans – dat de ideeën die eraan ten grondslag liggen niet zozeer spontaan mythisch opgeweld zijn bij eenvoudige mensen, maar veeleer ontsproten zijn aan de perverse bedoelingen van sluwe lieden, met als enig doel eigen gewin en macht. Dat is misschien het enige aspect dat enigszins onderbelicht blijft in deze overigens uiterst verhelderende bundel essays. Culturele antropologen en archeologen leveren waardevol werk bij het ontsluiten van gegevens vanaf de vroegste oudheid, maar zij doen er goed aan de rol te ontsluieren van de aanstichters van de ideeën die zij aantreffen, en van hun motiveringen. Het lijkt me veel minder waarschijnlijk dat mensen, vroeger en nu, schrikbarende ideeën en afbeeldingen bedenken om zichzelf te verontrusten, dan dat sommige mensen anderen schrik willen aanjagen om daarvan zelf beter te worden. Dat blijkt zowel uit allerlei praktijken in de oudheid, de middeleeuwen en zelfs onze modernere tijden, als uit onze hedendaagse tijd. Een overtuigend voorbeeld daarvan is de laatste bijdrage in de bundel, over de duivel in de film. De enige reden om een film te maken over duivelse toestanden is geld verdienen met horror. De enige reden voor het christendom om de duivel in het leven te roepen was om de mensen ‘den duvel aan te doen’, hun schrik aan te jagen, en zo het eigen gezag en de eigen macht en welstand te versterken. Griezelen kan dan al een algemeen menselijk verschijnsel zijn, maar men moet een onderscheid maken tussen de natuurlijke angsten van mensen, bijvoorbeeld voor het donker, of hoogtevrees, of de aanblik van vervaarlijke mensen en dieren, en kunstmatige horror en walg zoals de braakscène in The Exorcist.
De bijdragen van de auteurs zijn van een hoog niveau, zonder te vulgariseren, maar vlot toegankelijk voor een ruim publiek. We krijgen inderdaad een geschiedenis van het culturele verschijnsel ‘de duivel’, in de prehistorie, de oosterse, Griekse en Romeinse oudheid, de christelijke middeleeuwen en hun nawerking, een nuchter bijdrage over magie, een gedegen voorstelling van Satan en demonen in het islamitische culturele erfgoed, een uitvoerige studie van Goethes Faust. De bijdrage over de duivel in Afrika is naar mijn aanvoelen te veel beschrijvend en te weinig duidend. Er zijn gelukkig geen voet- of eindnoten, wel een bibliografie voor elke bijdrage.
We kunnen niet anders dan dit voorbeeldige boek ‘warm’ aanbevelen. Het zal er ongetwijfeld toe bijdragen om het verschijnsel ‘duivel’ in zijn ware, fictieve gedaante te zien, en zo mensen te bevrijden van onnodige irrationele en aangeprate angsten. Dat dat vandaag nog hard nodig is, moge blijken uit de aanwezigheid van de duivel in tal van godsdienstige, fundamentalistische en reactionaire discours.
Categorie:ex libris
06-09-2024
Humanisme
Marc Van den Bossche & Robrecht Vandemeulebroecke (red.), Humanismen. Filosofische beschouwingen over diversiteit en pluraliteit, VUBPress, 2009, 288 blz., ISBN 978 90 5487 566 6, € 30 pb.
Al in het voorwoord komt het opzet van deze bundel korte opstellen tot uiting. Het zijn 26 bijdragen aan de 28ste Vlaams-Nederlandse Filosofiedag van 2006, georganiseerd aan de VUB. De sprekers van toen werd gevraagd het thema te behandelen van ‘een meervoudige invulling van het begrip humanisme’. Zo geschiedde, zij het met de nadruk op de meervoudigheid. We vernemen verder dat de meeste bijdragen afkomstig zijn van jonge vorsers. Aldus is de bundel voor hen een kans om hun publicatielijst nuttig aan te vullen. De lezers moeten met dat opzet rekening houden: dit is vaak een erg ‘academische’ bedoening.
Reeds uit de eerste bijdragen blijkt dat het de organisatoren, en bijgevolg in ruime mate ook de auteurs gaat om de ‘diversiteit en pluraliteit’ uit de titel, veeleer dan om een concrete invulling van wat het begrip humanisme inhoudt, of wat een praktisch humanisme zou kunnen zijn, al dan niet divers en pluralistisch. Van den Bossche zelf spreekt over kritisch pluralisme, maar lijkt daarmee vooral te bedoelen dat het humanisme kritisch moet zijn voor zichzelf, in tegenstelling tot kritiek te uiten op wat niet humanistisch is. Daarmee is de toon grotendeels gezet. Men vertrekt vanuit de vaststelling dat het ongepast is om heden ten dage een exclusieve en universele filosofie, laat staan een ideologie voor te staan. De concrete veelvormigheid van de menselijke opvattingen in de wereld wordt niet alleen aanvaard als een vaststaand feit, maar tevens als een norm. Humanisme mag niet vervallen in de hegemonie van bijvoorbeeld het dogmatische christendom. Daarom moet humanisme pluralistisch zijn, openstaan voor alle andere levensbeschouwingen, of zelfs daarmee samenvallen of zich daartoe herleiden en beperken. Humanisme wordt dan inderdaad humanismen, of alles wordt een humanisme. Rik Pinxten doet bijvoorbeeld al vele jaren antropologisch veldwerk bij de Navajo. Toch valt in zijn bijdrage op dat hij een mentaal voorbehoud maakt voor de ‘godsdiensten van het boek’. Hij schrijft: ‘We moeten dringend leren om die oude kaders van godsdienst en natiestaat af te gooien’ (34). De pluraliteit en multiculturaliteit, dat wil zeggen het aanvaarden van de eigenheid van anderen is enerzijds de norm voor het humanisme, maar sluit anderzijds in wat hier gepredikt wordt wel de overgrote meerderheid van de wereldbevolking uit. Navajo’s wel, joden, christenen en moslims niet dus.
Vreemd toch. En niet alleen de principiële uitsluiting van die groepen is vreemd, gezien het inclusieve karakter van het nieuwe ‘humanismen’. Uiterst bizar is dat de traditionele humanistische idealen, in hun eenvoudigste vorm van vrijheid, gelijkheid, solidariteit, geen vereiste blijken te zijn voor dat humanisme in het meervoud. Zonder ook maar iets af te weten van de ongetwijfeld rijke Navajo-cultuur, meen ik toch dat de bijdrage daarvan aan de beschaving misschien minder belangrijk is (geweest) dan bijvoorbeeld de Griekse, of de Renaissance, of de Verlichting. Als men multiculturaliteit grenzeloos en vooral principieel kritiekloos vooropstelt, is het gevaar groot dat men vervalt in louter beschrijvend antropologisch onderzoek, in woke-toestanden, en zelfs in precies wat men tracht te vermijden, namelijk nationalismen, over-beklemtoning van etniciteit, en ondemocratische politieke systemen om dat waar te maken. Het nieuwe, meervoudige humanisme danst hier op een wel heel slappe koord.
Verscheidene aspecten van deze problematiek komen op zeer verscheiden wijze en vanuit zeer verschillende oogpunten aan bod in deze bundel. De diverse auteurs benaderen het algemene onderwerp bij voorkeur vanuit hun eigen specialisme, en vaak vanuit de auteur waaraan ze hun eigen academisch onderzoek wijden, en zelfs vanuit de secundaire literatuur daarover. Alle bijdragen blijven daardoor hoofdzakelijk louter theoretisch. Een titel als ‘Eco-communautarisme. Deep Ecology metafysisch gebaseerd op leibniziaanse werelden en sociaal constructivisme’ doet het ergste vrezen, en volkomen terecht. Zelfs het artikel ‘Naar een humaan en ethisch verantwoord zorgtraject’ is door zijn theoretische aanpak veeleer voor andere ter zake onderlegde theoretici bestemd dan voor bijvoorbeeld zorgverleners, of de overigens zeldzaam geworden geïnteresseerde leek. Men kan zich afvragen voor wie dergelijke wetenschappelijke artikels bestemd zijn. Academici lezen die niet, ze weten het al, of wensen het niet te weten. Niet-academisch geschoolden komen er niet eens aan toe. Er worden bijna twee miljoen ‘papers’ per jaar geproduceerd. De helft daarvan wordt niet gelezen, nooit, door niemand. 90 % wordt nooit geciteerd. Ook publicaties als deze zijn elusief. Er zijn bijvoorbeeld in de reeks Humanismen blijkbaar nog enkele andere publicaties verschenen sinds dit ‘nulde’ nummer, maar een volledig overzicht daarvan is onvindbaar. Zoek ook maar niet op de website van het Humanistisch Verbond, nochtans een ideale plek daarvoor. Als je het kopje ‘Publicaties’ al vindt (onder ‘In de kijker’, maar je moet wel zijdelings scrollen), tref je daar sinds jaren een lege doos aan. Een verwijzing naar de ter ziele gegane ASP/VUBPress brengt je naar de website van Borgerhoff & Lamberigts, waar je evenmin een overzicht vindt.
In deze bundel valt vooral het onvermogen op om na ‘de dood van God’ op een opbouwende manier te spreken over humanisme, en al zeker om daarover enige eensgezindheid te bereiken. Men krijgt zelfs de stellige indruk dat die eensgezindheid niet eens wenselijk is. De om-waardering aller waarden wordt dan een ontwaarding aller waarden, of een erkenning van alle bestaande waarden. De waarden die onze beschaving schragen, worden dan gelijkgeschakeld met alle andere. Dat defaitisme is betreurenswaardig en ergerlijk, zeker als zich dat voordoet bij personen die zich humanisten noemen. Corruptio optimi pessima. Of om het Bijbels te formuleren: ‘Jullie zijn het zout van de aarde. Maar als het zout zijn smaak verliest, hoe kan het dan weer zout worden gemaakt? Het dient nergens meer voor, het wordt weggegooid en vertrapt.’ (Matteüs 5, 13)
Categorie:ex libris
27-08-2024
Godsdienstvrijheid
Godsdienstvrijheid
Eenieder heeft recht op vrijheid van gedachten, geweten en godsdienst; dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen zowel in het openbaar als in zijn particuliere leven zijn godsdienst of overtuiging te belijden door het onderwijzen ervan, door praktische toepassing, door eredienst en de inachtneming van geboden en voorschriften. (UVRM 1948, art. 18)
1. Eenieder heeft het recht op vrijheid van denken, geweten en godsdienst. Dit recht omvat mede de vrijheid een zelf gekozen godsdienst of levensovertuiging te hebben of te aanvaarden, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als in zijn particuliere leven zijn godsdienst of levensovertuiging tot uiting te brengen door de eredienst, het onderhouden van de geboden en voorschriften, door praktische toepassing en het onderwijzen ervan.
2. Op niemand mag dwang worden uitgeoefend die een belemmering zou betekenen van zijn vrijheid een door hemzelf gekozen godsdienst of levensovertuiging te hebben of te aanvaarden.
3. De vrijheid van eenieder zijn godsdienst of levensovertuiging tot uiting te brengen kan slechts in die mate worden beperkt als wordt voorgeschreven door de wet en noodzakelijk is ter bescherming van de openbare veiligheid, de orde, de volksgezondheid, de goede zeden of de fundamentele rechten en vrijheden van anderen.
4. De Staten die partij zijn bij dit Verdrag verbinden zich ertoe de vrijheid te eerbiedigen van ouders of wettige voogden, de godsdienstige en morele opvoeding van hun kinderen overeenkomstig hun eigen levensovertuiging te verzekeren. (IVBPR 1966, 1976, art. 18)
Eenieder heeft recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst; dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften.
De vrijheid zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uiting te brengen kan aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. (EVRM 1950, 1998, art. 9)
Uit al deze essentiële teksten uit onze belangrijkste universele en Europese verdragen blijkt dat godsdienst (religion) een uitzonderlijke bescherming geniet. Het valt evenwel op dat nergens gedefinieerd wordt wat daaronder moet verstaan worden, en wat niet. Dat heeft ongetwijfeld te maken met de omstandigheden van tijd en plaats. De vroegste teksten kwamen tot stand in een bijna uitsluitend christelijke context, en voor er sprake was van grootschalige migratie. Godsdienstvrijheid betekende in feite de vrijheid van de bestaande godsdiensten om ongehinderd hun activiteiten te ontplooien in democratische staten. Men hoefde het begrip ‘godsdienst’ niet te definiëren, iedereen wist maar al te goed wat ermee bedoeld werd, men kon er niet naast kijken, ze waren maatschappelijk maar al te nadrukkelijk aanwezig. Ze waren een vast onderdeel van de beschaving, met tradities die millennia teruggaan in de tijd. Ze genoten een enorm moreel gezag en ontzag als de behoeders van het ‘heilige’, dat door vrijwel niemand ernstig in vraag gesteld werd. Zonder veel te weten over niet-christelijke godsdiensten ging men ervan uit dat voor hen hetzelfde gold.
De tijden zijn veranderd. De teksten niet of nauwelijks. Het christendom heeft in de meest westerse landen sindsdien veel van zijn aanhang en invloed verloren. Andere godsdiensten zijn prominenter geworden. De islam is radicaler geworden en heeft in verscheidene landen de macht over de staat overgenomen, en zich over andere landen verspreid door migratie. De belangen en de wetten van staat en godsdienst komen alsmaar vaker met elkaar in conflict. Vooral onder intellectuelen neemt het atheïsme sterk toe, maar in democratieën aanvaarden ook veel gelovigen een bijna volledige scheiding van Kerk en staat. Godsdienst is voor velen niet meer ‘heilig’.
Op de keper beschouwd is godsdienst niets anders dan een vereniging van mensen. Toegegeven, het waren en zijn vaak grootschalige verenigingen, en ze hebben een zeer belangrijke rol gespeeld in onze geschiedenis. Maar er is niets ‘heiligs’ aan een godsdienst, er is geen fundamenteel verschil met andere verenigingen. Het feit dat ze zich beroepen op een hoger bovennatuurlijk wezen heeft wettelijk gezien geen enkel belang, en dat is ook de reden waarom het niet vermeld wordt in de universele en Europese verklaringen en verdragen. Telkenmale de godsdiensten probeerden om dat te laten opnemen in de teksten, heeft men dat uiteindelijk afgewezen, omdat het nu eenmaal onbewijsbaar is. Er is met andere woorden geen enkele reden om bijzondere afspraken te maken voor godsdiensten. De bepalingen over godsdienst maken deel uit van de meer algemene teksten over de vrijheid van gedachten en van handelen. Alles wat daar over godsdienst gezegd wordt, geldt met andere woorden onverminderd voor alle godsdiensten en voor andere verenigingen en organisaties, en voor alle individuen, ook voor ongelovigen, atheïsten, vrijdenkers, humanisten, secularisten of hoe men ze ook wil noemen. Aan de andere kant leidt het ontbreken van een definitie van godsdienst ertoe dat om het even welke organisatie zich een godsdienst kan noemen. Ook dat was niet echt voorzien toen de basisteksten opgesteld werden, maar sluwe lieden maakten er wel gebruik van om zich te verzekeren van al de privileges en voordelen van dat beschermende statuut. Het bewijst ten overvloede dat het in al die teksten ontbreekt aan ernstige juridische, filosofische, sociologische grondslagen. Men doet uitspraken over een maatschappelijk verschijnsel zonder het te definiëren. Dat is om moeilijkheden vragen.
En die heeft men ook gekregen. Het christendom heeft sinds zijn ontstaan een fundamenteel probleem met (onder meer…) seksualiteit. Aanvankelijk achtte men die overbodig, aangezien het einde der tijden nabij was. Toen dat uitbleef, behield men de notie van de maagdelijkheid, de seksuele abstinentie, als een verplichting voor alle bedienaars en alle religieuzen, en een ideaal voor alle gelovigen. Dat betekent dat iedereen die seksueel actief is, en iedereen is dat op een of andere manier, een zware religieuze overtreding begaat. De personen die gebonden zijn door hun belofte van kuisheid konden zich daaraan onmogelijk absoluut houden, maar omdat een wettelijk kader ontbrak voor hun seksuele activiteiten, konden ze niet anders dan onwettige relaties aangaan, en dat hebben ze altijd gedaan. Seksueel misbruik in de Kerk is derhalve een onuitroeibaar kwaad. De bestraffing ervan is echter altijd uitgebleven, omdat de clerus er niet voor vervolgd werd door de burgerlijke overheid; men gedoogde en liet het aan de Kerk zelf over om eventueel maatregelen te nemen. Die Kerk wist maar al te goed dat men het probleem van het celibaat onoplosbaar is, en gedoogde alles, overal.
Meer algemeen komen Kerken meer en meer in botsing met de burgerlijke wetgeving naarmate hun wetten en voorschriften verschillen van die burgerlijke wetten en voorschriften. Sinds mensenheugenis is er tussen hen een strijd over wie het hoogste gezag heeft, de Kerk of de staat. De hierboven geciteerde teksten zijn daarover duidelijk: kerkelijke voorschriften kunnen ‘aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. (EVRM 1950, 1998, art. 9) Dat bevestigt formeel het hogere gezag van de staat inzake de Kerken, met de vermelde uitzonderingen. Ook die regel is ipso facto van toepassing voor alle verenigingen en organisaties, en er is dus geen enkele reden om die speciaal te vermelden voor godsdiensten; met andere woorden, godsdiensten hebben op basis van hun statuut als godsdienst niet meer recht op uitzonderingen dan andere dergelijke verenigingen, en zijn dus verplicht om alle wettelijke verplichtingen te onderhouden, ook als die strijdig zijn met hun vermeende goddelijke wetten. De burgerlijke wetgeving erkent impliciet of expliciet het bestaan van godsdiensten, maar niet het bestaan van God. Ze ziet godsdiensten voor wat ze zijn: organisaties van mensen.
Dat is uiteraard niet naar de zin van de meeste godsdiensten en hun leiders.
Het Comité Mensenrechten van de Verenigde Naties (Centre for Civil and Political Rights) stelt in zijn General Comment n°22 bij art. 18 (zie hierboven) onder meer dit: (2) Artikel 18 beschermt theïstische, non-theïstische en atheïstische overtuigingen, evenals het recht om geen enkele godsdienst of overtuiging te belijden. (Article 18 protects theistic, non-theistic and atheistic beliefs, as well as the right not to profess any religion or belief.) Niemand kan dus gedwongen worden om kerkelijke of religieuze voorschriften na te leven (5). Men kan ook niet discrimineren tegen anders- of niet-gelovigen: The fact that a religion is recognized as a State religion or that it is established as official or traditional or that its followers comprise the majority of the population, shall not result in any impairment of the enjoyment of any of the rights under the Covenant, including articles 18 and 27, nor in any discrimination against adherents to other religions or non-believers.
Dat beperkt vanzelfsprekend ingrijpend de macht van de grote godsdiensten. Het is zelfs zeer de vraag of godsdiensten een reële kans op overleven hebben als ze de bevolking niet meer kunnen dwingen om tot hun godsdienst te behoren of de voorschriften daarvan na te leven. Dat is wat we overal zien waar een scheiding van Kerk en staat van kracht is; doordat enkel nog de burgerlijke wetten bindend en afdwingbaar zijn, worden kerkelijke wetten niet meer nageleefd. De nadrukkelijke bescherming die godsdienst in al die teksten geniet, is overbodig omdat ze universeel geldig is voor alle dergelijke al dan niet godsdienstige verenigingen. Door uitdrukkelijk alle godsdiensten, ook nieuwe en minoritaire (2) te beschermen, ontneemt men aan elke godsdienst het alleenrecht om algemene verplichtingen op te leggen. De vrijheid van een godsdienst wordt beperkt door de vrijheid om er niet in te (blijven) geloven, om in een andere te geloven, of in geen enkele te geloven.
De rechten van godsdiensten worden aldus op ten minste twee manieren beperkt. Enerzijds zijn ze niet afdwingbaar, en slechts geldig voor wie ze vrijwillig aanneemt, en anderzijds zijn ze ondergeschikt aan de staatswetten. In landen met een democratisch regime betekent dat in de praktijk het einde van de macht van godsdiensten. In die landen ziet men dan ook dat er bijna geen wetten of voorschriften zijn die de rechten van godsdiensten beperken. Dat staat in schril contrast met landen waar de godsdienst alle macht in handen heeft: nergens zijn er zoveel discriminerende en zulke drastische wetten inzake godsdienst, en zoveel inbreuken op de universele verklaringen en verdragen over godsdienstvrijheid als in theocratische regimes, in de praktijk altijd islamitische, die alleen op die manier kunnen blijven bestaan.
De religieuze rechten kunnen ‘slechts in die mate worden beperkt als wordt voorgeschreven door de wet en noodzakelijk is ter bescherming van de openbare veiligheid, de orde, de volksgezondheid, de goede zeden of de fundamentele rechten en vrijheden van anderen.’ Er moet dus enerzijds een uitdrukkelijke burgerlijke wetgeving zijn die ingaat tegen de religieuze voorschriften, en anderzijds mag dat enkel wanneer essentieel geachte waarden van de samenleving of fundamentele individuele rechten en vrijheden in het gedrag komen door de religieuze voorschriften. Wat de wet verbiedt, is niet toegelaten, en wat niet door de wet verboden is, is toegelaten. Dat hoeft geen betoog, dat geldt voor alles en voor iedereen. Het specifieke van die bepaling over de godsdiensten is de beperking tot essentiële waarden en rechten. Maar het is het exclusieve en autonome prerogatief van de staat om al dan niet op te treden tegen godsdiensten; enkel het staatsgezag bepaalt wanneer die essentiële waarden en vrijheden gevaar lopen door religieuze voorschriften. Gelovigen en hun vertegenwoordigers kunnen net zoals alle burgers en organisaties daartegen bezwaar aantekenen, maar zolang de wetten gelden, moeten ze zich zoals alle burgers erbij neerleggen.
Strikt gesproken gaat het om woord en wederwoord, welles nietes: in beide gevallen zijn het mensen die een uitspraak doen over andere mensen. In een democratie geldt evenwel dat het hoogste gezag bij de staat berust, die met instemming van de meerderheid van het parlement de wetten opstelt en ze laat handhaven. Dat is de democratische maatschappelijke en politieke afspraak.
In de praktijk zal dat onvermijdelijk aanleiding geven tot controverses. Wat een godsdienst als een essentieel aspect van zijn eigenheid beschouwt omdat het gebaseerd is op een goddelijk gebod, is voor de burgerlijke overheid niet meer dan een willekeurige menselijke regel van een organisatie of een vereniging van burgers. Godslastering is in elke godsdienst reden voor anathema, maar blasfemie is in vele beschaafde landen uit de strafwet verdwenen. Recente discussies over hoofddoeken, die door bepaalde strekkingen van de islam verplicht gesteld worden, maar verboden worden door verenigingen, besturen en instellingen, maken duidelijk dat de meningen grondig verschillen. De toelichting bij art. 18 stelt weliswaar: The observance and practice of religion or belief may include not only ceremonial acts but also such customs as the observance of dietary regulations, the wearing of distinctive clothing or head coverings, […], maar dat verleent geen absolute rechten, gezien de algemene bepaling dat de rechtsstaat in laatste instantie beslist over eventuele religieuze beperkingen. Het feit dat het dragen van een hijab of khimar niet algemeen verboden is, verleent geen recht om die altijd en overal te dragen. Zolang de staat geen algemene wet uitvaardigt, is er niets beslist. Dat laat de weg vrij voor allerhande organisaties om het dragen van hoofddoeken te verbieden in bepaalde omstandigheden (omwille van de veiligheid bijvoorbeeld), of in bepaalde contexten (om de neutraliteit te vrijwaren, op voorwaarde dat ook alle andere ‘symbolen’ dan verboden worden, anders is er sprake van discriminatie). Het is de staat die bij betwisting zal uitmaken of een dergelijk verbod rechtmatig is. Zowel op Belgisch als op Europees niveau zijn dergelijke verboden telkens bekrachtigd. Er is immers geen wet die het dragen van dergelijke hoofddoeken uitdrukkelijk toelaat. Het dragen van een hoofdoek wordt in onze democratie niet beschouwd als een wettelijk vast te leggen recht.
Een andere betwisting betreft het niet-verdoofd slachten van dieren. Er is Vlaamse en Waalse wetgeving die dat verbiedt (2019), en het Europees Hof voor de rechten van de mens oordeelde dat een dergelijk verbod gerechtvaardigd is ter bescherming van het dierenwelzijn als element van de publieke moraal. Dat is een duidelijke toepassing van de afspraken in de bovenvermelde teksten. Het gaat immers om een noodzakelijke wettelijke beschikking ter bescherming van de goede zeden; het nodeloos doen lijden van dieren wordt algemeen afgekeurd, dierenwelzijn is sinds 2 mei 2024 opgenomen in de Belgische Grondwet. Einde discussie, ware het niet dat joodse en islamitische instanties beroep aantekenen bij alle mogelijke hogere rechtsinstanties. In het Brusselse Gewest is er geen specifiek verbod op onverdoofd slachten, dat hebben islamitische activisten verhinderd bij de bespreking in het parlement. Zolang er geen algemeen Belgisch verbod is, kan men daar dus doorgaan met dergelijke praktijken, terwijl in vele andere landen, ook in islamitische, vlees van verdoofd geslachte dieren als halal aanvaard wordt. Zo blijkt nog maar eens dat religieuze voorschriften niet meer zijn dan opvattingen die sommige mensen op een bepaald moment en in bepaalde omstandigheden hebben. Dat staat in scherpe tegenstelling met alle universele en internationale verdragen en verklaringen.
Godsdiensten mogen dan al veel aanhangers tellen, eeuwenoud zijn, en een grote invloed gehad hebben op onze huidige maatschappij, maar dat verleent hun geen absolute rechten, al dan niet gebaseerd op openbaringen door bovennatuurlijke wezens. Van zodra er godsdiensten waren, heeft men hun rechten beperkt. Na de fenomenale toename van de macht van het christendom gedurende de middeleeuwen is in het Westen een beweging op gang gekomen om ten minste Kerk en staat te scheiden, en uiteindelijk de democratische rechtsstaat als het hoogste gezag te erkennen. Die toestand is niet definitief verworven. Grote en kleine godsdiensten vechten die afhankelijkheid aan, eisen autonomie op, en nemen het staatsgezag over waar ze kunnen. Ondemocratische politieke bewegingen nemen de oude coalitie tussen burgerlijk en wereldlijk gezag weer op, met het oog op het instellen van autoritaire regimes.
Het wordt hoog tijd dat men de uitdrukkelijke wettelijke bescherming van godsdiensten herbekijkt. Het gevaar is immers nu niet meer dat men niet vrij is om zelf te kiezen voor een godsdienst, zoals in de 16de en 17de eeuw, maar dat de godsdiensten het gezag van de staat fundamenteel in vraag stellen en openlijk bestrijden. Godsdienstvrijheid is een universeel recht voor elk individu. Dat betekent echter niet dat alle godsdiensten een bevoorrecht statuut moeten krijgen, alleen maar omdat zij een godsdienst zijn. Wanneer zij een gevaar betekenen voor de democratie, kan en moet de samenleving zich daartegen met alle wettelijke middelen beschermen. Dat zal al moeilijk genoeg zijn, aangezien de tegenstander, de godsdienst, zich niet gebonden acht door die wettelijke beperking, en onwettelijke middelen en in het geval van de islam individueel en zelfs staatsgeweld niet schuwt.
Welbegrepen godsdienstvrijheid is terecht een mensenrecht. Godsdiensten vormen echter sinds hun ontstaan een bedreiging van de rechtsstaat en van de beginselen van vrijheid, gelijkheid en samenwerking. Zij zijn de oorzaak van talloze bloedige conflicten en onnoemelijk veel menselijk leed. Als er iets is dat we met zekerheid over godsdiensten kunnen zeggen, is het wel dat ze niet vredelievend zijn. Wie beweert de absolute waarheid te bezitten, ontkent dat anderen die kunnen hebben, en rust niet voor iedereen die ene absolute waarheid aankleeft. Er is nooit een objectieve reden geweest om aan godsdiensten een geprivilegieerd maatschappelijk statuut toe te kennen, en vandaag hebben we met de kennis die we hebben over hun geschiedenis en hun doelstellingen, alle redenen om hen elke voorkeursbehandeling te ontzeggen, en er scherp op toe te zien dat zij de staatswetten strikt en integraal naleven, zo niet zal de geschiedenis zich herhalen.
Categorie:samenleving
25-08-2024
Ethiek en humanisme
Yoni Van den Eede & Karl Verstrynge (red.), De maakbare moraal. Visies op ethiek en humanisme, Brussel: VUBPress, 2019, ISBN 978 90 5718 876 3, 296 blz., € 30 pb.
Deze bundel van wetenschappelijke artikels blijkt voor de geïnteresseerde leek nog behoorlijk toegankelijk. Toch moet men ermee rekening houden dat de auteurs niet ononderbroken eigen ideeën naar voren brengen, maar naar goede academische gewoonte hoofdzakelijk andere academici aanhalen, hetzij in parafrases, hetzij in (vertaalde) citaten, en met bibliografische verwijzingen en originele citaten in voetnoot. Dat alles wordt dan ingepast in wat toch als een eigen betoog kan gezien worden, door de keuzes die de auteurs maken uit de beschikbare vakliteratuur, maar vooral door de beoordeling van en de commentaren bij de aangehaalde bronnen. Soms haalt men vooral aan, soms horen we vooral de stem van de auteur van het artikel. In het eerste geval is het vooral de aangehaalde auteur die de intellectuele waarde van het artikel bepaalt, in het laatste geval de intellectuele waarde van de auteur van het artikel. Het kan vriezen, het kan dooien.
Wanneer de auteur zich beperkt tot een of twee dergelijke bronnen blijft het allemaal nog te volgen. Het wordt moeilijker als men er ook nog secundaire literatuur bij betrekt, dus teksten die zelf een commentaar zijn op de reeds aangehaalde teksten, en soms zelfs commentaren bij en interpretaties van die secundaire literatuur. Op den duur weet men niet meer wie er aan het woord is, of wat de opvatting van de auteur van het artikel zelf is.
Het ideaal van elke schrijver is, of zou moeten zijn, om zelfs ingewikkelde of ongewone zaken begrijpelijk voor te stellen. Met academici heb je weleens de indruk dat ze denken dat van hen verwacht wordt dat ze eenvoudige of gewone zaken zo ingewikkeld mogelijk voorstellen. In enkele van deze artikelen lijkt dat het geval: de lezers moeten zich door een dicht web van jargon, abstracties, theoretische uitleg en geleerddoenerij werken om uiteindelijk vast te stellen dat het om doodgewone zaken gaat, die men ook zonder al die uitleg zelf ook weet. Maar, zeggen de academici dan in koor, dat is een ander soort weten. Dat zal wel, maar af en toe wenste ik toch dat de auteur me haar geleerd geleuter had bespaard, of het gebruikt had voor een minder triviaal onderwerp. Diem perdidi.
Een ander lovenswaardig aspect van dergelijke wetenschappelijke publicaties is lezers kennis te laten maken met bepaalde zienswijzen uit de vakliteratuur waar ze normaliter zelf niet zouden aan toekomen. In bijna alle artikels in deze bundel is dat het geval, maar een enkele keer is dat minder geslaagd, bijvoorbeeld wanneer een auteur zich beperkt tot een enkele andere auteur, en diens ideeën uitvoerig toelicht, zeker wanneer dat om een (heel) bekende auteur gaat. Helemaal oninteressant wordt het wanneer die auteur bovendien zelf veeleer oninteressant is.
Het thema van de bundel, de maakbaarheid van de moraal, wordt in de negen artikels telkens vanuit zeer verscheiden standpunten benaderd. Meestal nogal pertinent, af en toe veeleer zijdelings. Nu is er bij elk artikel een bibliografie; als men die zou samenvoegen, zou men vaststellen dat er heel weinig overlapping is, zo verscheiden zijn ook de gebruikte en aangehaalde bronnen.
Al bij al een typisch product van de academische wereld, met al de positieve en minder positieve kenmerken van dien. De afweging daarvan zal heel sterk afhangen van de eigen aard van de lezers, en van hun incasseringsvermogen.
Categorie:ex libris
23-08-2024
De vos en de egel
De vos en de egel
Een kennis wees me op de Nederlandse auteur Wessel te Gussinklo (1941-2023), die me onbekend was, en bezorgde me de recensie die hij maakte van diens boek Palestina als adderkluwen. De Israëlische tragedie (2008), een werk dat vooral kritisch is voor de Palestijnen, zonder evenwel Israël al te lichtvaardig vrij te pleiten. Dat was voldoende om mij op pad te zetten om meer te weten te komen over deze auteur. Ik keek vooral uit naar zijn boek met de uitdagende titel Wij zullen aan God gelijk zijn en eeuwig bestaan (2015). Ik was enigszins verwonderd dat het boek nergens nog te koop was, ook niet bij uitgeverij Koppernik, en zelfs niet tweedehands. Ik vond het evenmin in de bibliotheken in de buurt. Uiteindelijk heeft mijn kleinzoon, zopas Master Oude geschiedenis aan de KU Leuven, het voor mij ontleend in de bibliotheek van de Letterenfaculteit, waar het zo te zien zonder vaak ter hand genomen te zijn in de boekenrekken een laatste rustplaats had gekregen.
Mijn verwachtingen waren blijkbaar te hoog gestemd. Na goed honderd bladzijden hield ik het ten slotte voor bekeken. De auteur zou zeven jaar aan zijn magnum opus gewerkt hebben, maar ik kon er weinig origineels in aantreffen. Hier en daar vielen me ook onnauwkeurigheden op. Dat begon al met de titel, die ik vrij gemakkelijk in zijn correcte Bijbelse context kon situeren, temeer daar hij in een meer volledige versie als een van de drie motto’s voor het boek gebruikt is: ‘Wij zullen een toren bouwen die tot in de hemel reikt en aan God gelijk zijn, en voor eeuwig bestaan. Maar God sloeg ze met vele talen en ze dwaalden weg over de aarde en keken naar de Toren van Babel niet meer om.’ De auteur geeft als bron enkel ‘Genesis’. De vindplaats is het elfde hoofdstuk van Genesis, vers vier. Dat luidt evenwel als volgt: ‘Nu zeiden ze: Laten wij een stad bouwen met een toren, waarvan de spits tot in de hemel reikt; dan krijgen wij naam en worden wij niet over de aardbodem verspreid.' Ik zocht tevergeefs naar een vindplaats voor de versie van Te Gussinklo, en moet dus veronderstellen dat het een verdichtsel van hemzelf is, waarin hij ook de daaropvolgende verzen samenvat. Enkel in een helaas anonieme tekst op de website van het katholieke godsdienstonderwijs ‘Thomas’ vond ik een passage die erbij aansluit: ‘Deze bestond erin een toren te bouwen waarvan de spits tot aan de hemel reikt, als een poging van de mensen om aan God gelijk te worden gesteld en zo controle te kunnen uitoefenen op de realiteit.’ De bron voor die uitspraak wordt ook hier niet vermeld, misschien is het wel Te Gussinklo?
Auteurs zijn meestal eigenzinnige mensen, en Te Gussinklo was dat zeker ook. Maar met citaten moet je ook als auteur en vooral als essayist zorgvuldig omgaan, zeker als je die als titel en als motto gebruikt, en vooral als ze algemeen bekend zijn omdat ze uit een voor de hand liggende bron komen. Je moet de mensen niet zonder goede reden op het verkeerde been zetten. Hugo Claus deed dat weleens als mystificatie, of als een inside joke, wat iemand als Paul Claes evenwel meteen doorhad.
Die onverklaarbare afwijking van het origineel bleek niet de enige te zijn, en wijst op een meer algemene onzorgvuldigheid in het omgaan van de auteur met zijn bronnen, die hij overigens vrijwel nergens vermeldt. Dat is bevreemdend voor een werk van die omvang en met dat opzet: een cultuurfilosofisch essay over zowat de hele wereldgeschiedenis en alle grote beschavingen. De auteur schrijft in nogal hoogdravende auctoriële taal en stijl, alsof alles wat hij naar voren brengt zelfbedacht is, wat natuurlijk onmogelijk is. Als men de bronnen die men gebruikt niet aangeeft, kunnen de lezers ze niet nagaan. Als men dan ook nog eens foute bronnen vermeldt, is het hek helemaal van de dam. Ik heb toen mentaal afgehaakt. Ik las nog enkele hoofdstukken verder, maar dan hield ik er mee op. Het aanbod was schraal, de exuberante taal ging allengs vervelen, en het vertrouwen was zoek.
Op bladzijde 38 heeft de auteur het over ‘de vos en de egel uit de fabel van Aesopus’. Die verzameling behoort tot het gezamenlijk cultureel erfgoed, maar ik kon me die fabel niet meteen herinneren. Na wat goochelen met Google vond ik daarover een uitstekende tekstop Wikipedia. Het is het verhaal van een vos die overdekt met bloedzuigende vliegen bij een rivier ligt, waar een egel voorbijkomt en hem aanbiedt die parasieten voor hem weg te halen. De vos wijst het voorstel heftig af, want, zegt hij, nu zijn die vliegen volgezogen, en laten me met rust; als je die weghaalt, komen er nieuwe en die zuigen zich dan op hun beurt vol. Het verhaal verwijst naar maatschappelijke parasieten, zoals vorsten, adel, rijken, ambtenaren, priesters, die zich tegoed doen aan werkende mensen; als je die uitschakelt, komen er gewoon andere voor in de plaats…
Die fabel blijkt evenwel niets te maken te hebben met wat Te Gussinklo bedoelt, zoals blijkt uit de context. De verwijzing slaat dus niet op de fabel van Aesopus, maar op een eenregelig vers van Archilochus, een Griekse lyrische dichter uit de zevende eeuw voor onze tijdrekening. Zenobius, een Griekse spreekwoordenverzamelaar uit de eerste helft van de tweede eeuw, haalt een fragment van hem aan, dat veel later ook Erasmus opnam in zijn Adagia. Het is echter vooral bekend geworden door het gelijknamige essay van Isaiah Berlin The Hedgehog and the Fox (1953). Dat is ongetwijfeld waar de auteur de mosterd haalde. In het Grieks luidt het kernachtig: πόλλ' οἶδ' ἀλώπηξ, ἀλλ' ἐχῖνος ἓν μέγα. Ik vertaal het vrij als ‘een vos kent vele zaken, maar een egel één grote zaak’. Over de interpretatie bestaan vele meningen. Een daarvan ligt voor de hand: de vos staat bekend als een uiterst sluw dier, dat veel streken heeft om zijn prooi te verschalken en om te ontsnappen aan vijanden en achtervolgers; een egel niet: die rolt zich bij het minste gevaar op in een quasi ondoordringbare bol. Men kan de vergelijking op allerlei manieren doortrekken voor mensen, of voor schrijvers, zoals Berlin doet. Het is ook een mooi beeld voor het verschil tussen mensen met een open ingesteldheid en fundamentalisten, niet het minst over de Godsvraag.
Toen ik die vergissing opgemerkt had, was mijn argwaan gewekt. Ik vond het dan weer niet de moeite waard om enkele andere zeldzame min of meer expliciete bronvermeldingen na te pluizen, zeker als ze gevolgd worden door ‘naar ik meen’ of ‘vermoed ik’, waarmee de auteur zichzelf al te gemakkelijk ontslaat van de verplichting om ze te verifiëren. Ze zijn ook niet gemakkelijk op te zoeken in de tekst: er is geen index van namen, geen zaakregister, geen bibliografie, geen voetnoten, niks.
De eerste 100 van de 360 bladzijden zijn in veel opzichten teleurstellend. Een dergelijk groots opgezet werk staat en valt met de kwaliteit van het geleverde opzoekingswerk en het genie van de auteur. Op beide punten schiet Wessel te Gussinklo tekort. Over de rest van het boek moet ik mijn oordeel opschorten: ik ben er niet aan toe gekomen, maar de schuld daarvoor ligt helemaal bij de auteur.
Er is iets diep tragisch aan een dergelijk onaf werkstuk. Met wat goede raad en begeleiding zou het toch mogelijk moeten geweest zijn om in zeven jaar tijd, zelfs als men ondertussen nog andere bezigheden had, met dezelfde materialen over hetzelfde onderwerp een evenwichtiger en zo meer genietbaar boek tot stand te brengen. Nu blijkt zijn titel en motto profetisch. Zijn poging om een taaltoren te bouwen die tot in de hemel reikt, en zo aan God gelijk te zijn, is ook zonder goddelijke tussenkomst geëindigd in een Babelse spraak- en denkverwarring. Zijn boek is onvindbaar, niemand kijkt er nog naar om. Zo vergaat het iemand die zichzelf nochtans tot de belangrijkste schrijvers van Nederland rekende, en die in de loop der jaren inderdaad met enkele prijzen geëerd werd. Literair succes is een wildfire, een lopend vuurtje, een opflakkering. Om blijvend te branden, is er meer substantie vereist.
Categorie:ex libris
21-08-2024
Perfide
Johan Temmerman, Behoud het goede. Wat de kennis van religie ons leert, Brussel: ASP, 2022, 264 blz., € 30 pb.
Wat doet een boek van een docent en decaan aan de protestantse theologische faculteit (Brussel) in de catalogus van de vrijzinnige uitgeverij ASP (2006-2023, nu Owl Press van Borgerhoff & Lamberigts)? Waarom heb ik ‘in hemelsnaam’ dat boek gelezen? En waarom het bespreken? Zelden ben ik zo heen en weer geslingerd tussen interesse en afkeer, tussen bijval en ergernis. Meer dan eens wou ik het opgeven, maar telkens slaagde de auteur erin me toch weer te doen doorgaan, tot het spreekwoordelijke bittere einde.
Het betoog van Temmerman is perfide, dat wil zeggen vals, trouweloos, verraderlijk, niet te goeder trouw.
Als ‘theoloog’ en ‘gelovige’ behoort hij blijkbaar tot een uiterst ‘seculiere’ strekking, die door anderen als puur atheïsme zal herkend worden. Voor hem is er geen openbaring, geen bovennatuurlijke God, geen Kerk, en de geschiedenis van het christendom is er een van kwaadaardige vergissingen. Hij steunt zich voor zijn betoog op zowat alle bekende tegenstanders van geloof en klerikalisme en citeert en parafraseert hen uitvoerig.
Maar er zijn addertjes onder het gras. Zoals de titel van het boek aangeeft, is hij er weliswaar op uit om het slechte te verwerpen, maar wenst hij het goede te behouden, een verwijzing naar Paulus: ‘Blust de Geest niet uit, kleineert de profetische gaven niet, keurt alles, behoudt het goede’ (1 Tess 5:19-21). Wat het slechte is, daarover laat hij even weinig twijfel bestaan als de new atheists (voor wie hij overigens geen goed woord over heeft). Maar wat is dan het goede? We komen het niet te weten. Er is wat vaag en wollig gepraat over tradities, maar die heeft hij al duchtig de das omgedaan. Er is wat achterbakse kritiek op het modernisme en op onze hedendaagse maatschappij, maar hoe daaraan te verhelpen is verre van duidelijk. Er zijn twee versies van dit boek in een editie verweven: enerzijds de vrijzinnige godsdienstkritiek, anderzijds de geniepige gelovige kritiek daarop, soms aan de hand van veeleer twijfelachtige academische referenties.
Hij beroept zich voortdurend op Darwin en prijst evolutie, maar ik heb de stellige indruk dat hij geen woord begrepen heeft van het principe van de evolutie en de natuurlijke selectie, die bij hem ‘culturele selectie’ heet. Evolutie ontstaat door toevallige erfelijke mutaties bij de voortplanting die een voordeel blijken op te leveren voor de dragers. Temmerman heeft veeleer Lamarck voor ogen: levende wezens passen zich aan de omstandigheden aan, en dat moeten wij ook doen met godsdienst: bewaren wat eeuwig en goed is en verwerpen wat tijdgebonden en slecht was. Dat heeft niets met Darwin te maken, noch met Dawkins of zelfs Blackmore. Godsdiensten of religieuze elementen kunnen als ‘memen’ muteren, maar niet op de biologische manier, er zijn immers geen genetische dragers. Ze muteren misschien enigszins alsof het genen waren, maar dat zijn ze voor alle duidelijkheid niet. De Reformatie is geen toevallige mutatie in de zin van Darwin. Wat Temmerman voorstaat is dat evenmin, maar een aanpassing van mensen aan gewijzigde omstandigheden en inzichten, in de zin van Lamarck. Overerving en natuurlijke selectie is dan niet gegarandeerd, en zo gaat de vergelijking vernietigend mank.
Dat is wel vaker het geval met Temmermans vergelijkingen. Zo heeft hij het over de tweelingzusjes Anna en Clara (geloof en wetenschap), die elkaar aankijken door een venster dat aan de ene kant spiegelglas is, en aan de andere kant doorzichtig. Ik bespaar je de warrige beeldspraak die daaraan gekoppeld is. Idem voor de dalende roltrap waarop de ‘moderne mens’ probeert naar boven te lopen, maar zo blijft stilstaan: het klopt gewoon niet.
En zo gaat het alsmaar door, het hele boek lang. Telkens lees je instemmend een uitvoerige kritiek op de godsdienst en een loftuiting op de rede, maar krijg je vervolgens een bijna middeleeuwse waarschuwing te horen tegen te veel menselijke hoogmoed. Om horendol van te worden, echt waar. Vandaar mijn beschuldiging in de aanhef van mijn recensie: dit is een perfide betoog. De vergelijking maken met de wolf in schaapskleren gaat niet echt op, Temmerman is geen boze wolf; hij hult zich wel in vrijzinnigheid, maar slaagt er niet in zijn gelovigheid te verhullen. Dat is zijn goed recht, maar ik noem het toch intellectueel oneerlijk. Hij eigent zich niet te goeder trouw en dus ten onrechte de ideeën toe van de vele denkers die hij aanhaalt in hun betoog dat fundamenteel haaks staat op zijn gelovigheid, hoe modern die zich hier ook voordoet. Onder zijn (god)geleerde toga gaat een protestantse apologeet schuil. Hij mag dan al voortdurend pleiten voor een samensmelten van tegengestelden, maar hoe men het ook draait of keert, geloof en wetenschap zijn ten gronde onverenigbaar, wat Temmerman in zijn gelijknamige boek van 2019 ook moge beweren. Zelfs deze grootscheepse poging daartoe kon niet anders dan faliekant aflopen.
Categorie:ex libris
18-08-2024
Godsdienst na de dood van God?
Marc Van den Bossche, Religie na de dood van God. Een conversatie, Brussel: VUBPress, 2013, 150 blz., ISBN 978 90 5718 328 7, € 19,95 pb.
Als het wat vreemd lijkt een boek dat al tien jaar op de markt is nog te recenseren, kunnen daarvoor toch althans twee argumenten aangevoerd worden: enerzijds werd het boek recentelijk onder de aandacht gebracht van deze recensent; anderzijds is het onderwerp nog steeds actueel, wat voor mij de aanleiding was om het te lezen en te recenseren.
Marc Van den Bossche (°1960, prof VUB) gaat zoals hij al in de titel aangeeft een conversatie aan, in de eerste plaats vanzelfsprekend met de lezer(s). De stijl lijkt te wijzen op voordrachten, lezingen of colleges die de auteur zou kunnen gehouden hebben, wat een aangename levendigheid en betrokkenheid meebrengt. In de tweede plaats is het boek inderdaad een conversatie met andere filosofen, in de eerste plaats en hoofdzakelijk met Richard Rorty (1931-2007) en iets minder uitvoerig met Gianni Vattimo (1936-2023), maar verder met onder anderen en vooral John Dewey, Hans-Georg Gadamer, Martin Heidegger, William James, J.S. Mill, Friedrich Nietzsche.
Het thema van de conversatie draagt het betoog. Het wordt gesteld tegenover de traditionele absolutistische waarheidsaanspraken van zowel fundamentalistische godsdiensten als het christendom en de islam, als fundamentalistische wetenschappers en ‘verlichte’ vrijzinnigen. De auteur bepleit, samen met de filosofen die hij uitvoerig te berde brengt, een compleet andere manier om met elkaar om te gaan nu gebleken is dat er geen grond meer is voor absolute waarheden of grote verhalen, noch van de kant van de wetenschap, noch van de kant van de godsdiensten. Dat is een lovenswaardig standpunt, maar de auteur geeft – uiteindelijk – zelf toe dat hij daarin misschien weliswaar wat naïef is, maar dat stoort hem duidelijk niet.
Die bewuste naïviteit valt inderdaad op door heel het boek heen, en niet alleen bij de auteur, maar ook bij zijn twee belangrijkste gesprekspartners, Rorty en Vattimo. Alle drie bepleiten ze veeleer wat ze vooropstellen dan dat ze het vaststellen. Niet zelden is het louter wishful thinking, en af en toe blijken ze dat ook zelf wel in te zien. Men kan wel vertrekken van de uitspraak dat God dood is, dat het oude geloof afgedaan heeft, dat het christendom grondig veranderd is, dat ook in de islam een kentering te bespeuren valt, dat dialoog altijd beter is dan wederzijds onbegrip, dat het niet op aankomt van gelijk te halen en zelfs niet van gelijk te hebben, maar van liefdevol met elkaar om te gaan enzovoort, maar men moet al heel liefdevol en naïef zijn om niet in te zien dat de realiteit ten minste lichtelijk anders is.
Ik weet niet of Marc Van de Bossche of Rorty en Vattimo ooit geprobeerd hebben om zelf een gesprek aan te knopen met andersdenkende filosofen, theologen, kerkleiders of gewone gelovigen. God blijkt dan nog in vrij goeden doen te zijn voor een dode. Overigens is het erg eenzijdig te stellen dat er helemaal geen absolute waarheden zijn. Toegeven dat er wel waarheden zijn die verkieslijk zijn boven andere is dan niet meer dan een sofisme. Met andere woorden: de conversatie die hier zo bewonderenswaardig bepleit wordt, is een utopie, ze bestaat slechts in de gedachten van inderdaad naïeve personen, en enkel bij ‘gemoedelijke’ filosofen zoals Rorty (Vattimo is als ‘christen’ net iets minder gemoedelijk, blijkbaar). Er is geen naïviteit, en nog veel minder gemoedelijkheid te bespeuren aan de andere kant, die van de religie of godsdienst (wat men daaronder ook wil verstaan).
In die zin kan men die eenzijdige naïeve welwillendheid betreuren en ze zelfs als gevaarlijk beschouwen. Het lijkt zo mooi te stellen dat het geen zin (meer) heeft elkaar tegen te spreken, omdat er geen absolute waarheden meer zijn, en dat we dus alleen nog naar elkaar moeten luisteren en elkaar liefhebben, maar dan is men blind voor het feit dat er nog steeds absolute onwaarheden zijn, en dat die zonder scrupules liefdeloos verkondigd en opgelegd worden door godsdiensten. De ideale democratie die de besproken auteurs voorstaan, is onbestaande waar theocratie heerst. De vrijheid van mening en de uiting ervan is – althans voor ons – zo goed als onaantastbaar, en te verkiezen boven elke onderdrukking ervan. Dat geldt ook voor de godsdienstvrijheid, maar zoals voor de vrijheid van mening nog steeds binnen de grenzen van het wettelijk toelaatbare. Het is een gevaarlijke uitvlucht te stellen dat ‘religie’ (een eufemisme voor godsdienst) louter een zaak van het individu is, van het innerlijke, die niets te maken heeft met het publieke leven of met de omgang (en de conversatie) onder mensen. Dat is religie/godsdienst nooit geweest, voor niemand, en nog steeds niet.
Conflicten over essentiële zaken zijn reëel. Tegenstanders ook. Het is roekeloos om tegenstrevers niet als dusdanig te onderkennen en hen niet als dusdanig te ontmaskeren, en hun niet van antwoord te dienen, niet te wijzen op hun ongelijk, en te doen alsof het allemaal geen belang (meer) heeft. Dat is de realiteit vandaag, en dat was ze tien jaar geleden. Marc Van den Bossche was/is al te welwillend voor de tegenstanders van de rede, en bijwijlen al te streng voor haar verdedigers. Goedgelovigheid is niet minder bedenkelijk en verwerpelijk dan gelovigheid. Het christendom wist wel beter: Estote fortes in bello et pugnate cum antiquo serpente. We kunnen dus maar beter op onze hoede zijn, en niet inslapen terwijl van ons verwacht wordt dat we waken.
Categorie:ex libris
15-08-2024
Sceptisch
Olivier Boehme, Scepsis. Over wankelend vooruitgangsgeloof, Brussel: ASP, 2023, 168 blz., ISBN 9789461174772, € 25 pb.
Vanaf de eerste bladzijde van dit boek bekroop me een onbehaaglijk gevoel, dat allengs naar lichte wrevel oversloeg, en dat me bijgebleven is tot de laatste bladzijden. Was het het onderwerp, dat je ook kan omschrijven als pessimisme? Was het de alomtegenwoordige figuur van Schopenhauer, niet de meest opwekkende onder de filosofen? Of was het de weinig gedecideerde benadering van de auteur, die je voortdurend doet afvragen wat zijn bedoeling is, zijn oogpunt, zijn methode, zijn eigen standpunt? Was het omdat verscheidene heterogene delen van het boek al eerder in andere contexten verschenen zijn en het geheel daardoor minder is dan de som van de delen? De auteur wordt historicus genoemd, maar we hebben hier niet te maken met een klassiek historisch werk. Het is ook geen typische Ideengeschichte, noch cultuurfilosofie of -sociologie, geen politicologie of economie. Wat het dan wel is, blijft voor mij na lezing nog een open vraag. Ik ben geen voorstander van etiketten en hokjes, maar je weet tenslotte graag waarmee je bezig bent, waaraan je je mag verwachten. Hier voelde ik me niet op mijn gemak, ik vond mijn draai niet, ik miste een rode draad.
Dat maakt het verdraaid moeilijk om een beoordeling te maken van deze bundel van min of meer samenhangende korte opstellen. Sommige daarvan bespreken een of andere auteur, sommige al onbekender dan andere, of een of ander werk, of een stroming of periode in de geschiedenis, of een recente ontwikkeling, het kan allemaal. Er is een overvloed aan materiaal, maar het wordt meestal vrijblijvend aangeboden, en soms zonder veel diepgang. Dat viel me vooral op bij het zo belangrijke en mij dierbare thema van de Verlichting, in combinatie met de Franse Revolutie. Beide komen voortdurend ter sprake, maar de auteur dringt niet door tot de kern van de zaak, en lijkt uit te gaan van de veronderstelling dat iedereen wel weet hoe dat zit, quod non. Hijzelf blijkt geen weet te hebben van het magistrale werk van Jonathan Israel, en dat wreekt zich. Je begint je dan ongerust de vraag stellen hoe het zit met de rest van zijn achtergrond. Het is onbetamelijk om je van Paul Hazard af te maken met enkele algemeenheden en een nietszeggend citaat. En wat heb je eraan dan weer te vernemen dat ‘Julius Frauenstädt, Philipp Batz alias Mainländer en Julius Bahnsen op vaak eigenzinnige wijze aan de slag gingen met de geestelijke nalatenschap van Schopenhauer’? Er is veel namedropping, en veel toelichting waarop je niet zit te wachten. Alles wordt bovendien auctorieel gepresenteerd alsof de auteur het voor de gelegenheid hoogstpersoonlijk zelf bedacht heeft, terwijl het uiteindelijk allemaal toch vooral geleende boekenkennis is. Lees die boeken beter zelf, al was het maar één. Wat hij zelf denkt, komen we overigens niet te weten. Ach, het draagt allemaal bij tot een al bij al ronduit frustrerende lectuur. Een van de tussenkopjes luidt ‘Gesofisticeerde onbenulligheid’. Ik zou het niet beter kunnen verwoorden.
Categorie:ex libris
08-08-2024
incest
Incest
De rechtstreekse aanleiding voor deze bespiegelingen is een lange passage in het boek van Karlheinz Deschner, De Kerk en haar kruis. Geschiedenis van de seksualiteit in het christendom, 1978 [Duits origineel 1974]. Daarin stelt hij dat incest ‘iets heel natuurlijks’ is en ‘in alle grote beschavingen in de oudheid voorkomt.’ Dan gaat hij tekeer tegen het christendom dat incest streng verbood en bestrafte. (342-3) Verderop citeert hij uit Ernst Bornemann, Lexikon der Liebe und Sexualität, 1968:
‘Het voorwendsel dat seksuele omgang tussen bloedverwanten strafbaar is omdat het tot “degeneratie” van de nakomelingen zou leiden, staat in volstrekte tegenspraak met de experimenteel bewezen resultaten van genetici, dat namelijk honderden generaties proefdieren kunnen worden afgeleid uit de nakomelingen van één enkel paar, zonder dat er ook maar enige kwestie van degeneratie is. Volken als de joden, die door het leven in getto’s gedwongen waren te huwen met verwanten, hebben de mythe van de degeneratie sinds lang weerlegd. Superieure intelligentie, een minimaal optreden van geestesziekte en grote vitaliteit zijn juist een gevolg van de grote mate van inteelt. De gezondheid der kinderen is niet afhankelijk van de verwantschapsgraad der ouders, maar van hun erfelijke eigenschappen. Als die goed zijn kan inteelt ze alleen maar beter maken. Als zij slecht zijn zal inteelt ze slechter maken.’ (344)
Dat lijkt in tegenspraak met de gangbare opvatting ter zake. Als men er Wikipedia over incest en inteelt op naslaat, wat over het algemeen objectieve en accurate informatie biedt, zeker als men de artikels in verscheidene talen naast elkaar legt, blijkt dat de ‘waarheid’ complexer is dan zowel de gangbare opvattingen en die van Deschner en Bornemann.
Genetisch gezien is de stelling van Bornemann grotendeels juist, in zover het individuele gevallen betreft, en eenmalige vormen van incest. Wanneer voortplanting onder naaste familieleden echter verscheidene generaties na elkaar voorkomt, worden de aanzienlijke risico’s voor de afstammelingen steeds groter. Ook met proefdieren selecteert men zorgvuldig de gezonde exemplaren voor verdere (in)teelt. De bezorgdheid van de (kerkelijke en burgerlijke) overheid gaat dus niet zozeer over individuele gevallen van seks tussen familieleden, maar over de gezondheid van de bevolking, en die heeft men altijd willen vrijwaren door dergelijke vormen van seksualiteit op zich te verbieden, met wetten en morele voorschriften. Dat gebeurde bijna steeds zonder enige verwijzing naar de onderliggende redenen voor het verbod. Incest was verboden en werd zeer streng bestraft. Het reële risico op ‘degeneratie’, dat allicht een veel betere afschrikking is dan welke straf of moreel verbod ook, werd niet of nauwelijks vermeld.
In welke mate incest in de oudheid voorkwam bij verschillende volkeren, is moeilijk te achterhalen. Wel weten we uit de literatuur en de mythen dat het wel degelijk voorkwam, of dat men het als een specifiek geval van seksueel contact beschouwde. Het werd echter altijd als uitzonderlijk beschouwd, soms zelfs als een voorrecht van vorsten (en goden). Allicht moeten we ook een onderscheid maken tussen occasionele seksuele contacten, die er altijd wel geweest zullen zijn, en veeleer zeldzame langdurige en publieke incestueuze relaties.
We kunnen ons ook de vraag stellen naar de geloofwaardigheid van verhalen over concrete gevallen van incest. Zoals die in de literatuur het resultaat zijn van de verbeelding van de auteurs, die dan weer schatplichtig is aan de algemene culturele en zedelijke achtergrond, zijn zogenaamde historische rapporten over incest veeleer te situeren in de sfeer van verdachtmaking en valse beschuldigingen, zoals we dat kennen van de heksenvervolgingen en godsdiensttwisten. De Kerk en de medeplichtige burgerlijke overheid hadden van incest een zo abominabele misdaad gemaakt, dat het een ideale aanklacht was om te gebruiken tegen persoonlijke of gemeenschappelijke vijanden of tegen figuren aan de rand van de maatschappij.
En dat terwijl incest niet meer is dan natuurlijke seks met een familielid. Op zich is zelfs daar niets verschrikkelijks aan, zolang het niet onder dwang gebeurt. Er is geen enkele reden waarom dat dan voor de betrokkenen niet even mooi, ontroerend en passioneel zou kunnen verlopen als andere goede seksuele contacten. In het slechtste geval is het een gedrag dat om verschillende redenen niet bijdraagt tot het welzijn van ten minste een van de betrokkenen, en wij nemen aan dat seksueel verkeer van meerderjarigen met minderjarigen dat risico wel degelijk inhoudt. Enkel de rabiate mensenhaat van ontaarde religieuze asceten, machtswellustelingen en geperverteerde sadisten kon een afschuwelijke misdaad maken van wat op zich, los van de bijzonderheid dat het gebeurt tussen familieleden, behoort tot het normale menselijke gedrag, en wellicht meer voorkomt waar er geen taboe op rust, en het niet vermaledijd en buitensporig hard bestraft wordt.
Als we de incidentie van incest onder de vorm van huwelijken onder nauwe bloedverwanten in de wereld nu bekijken, dan valt het op dat de Arabische wereld en India daar opvallend hoog scoort. Het gaat dan vooral over vaak familiaal geregelde huwelijken tussen neven en nichten, en ooms en nichten, soms generaties lang, met het bekende toenemende risico voor negatieve gevolgen voor de mentale en fysieke gezondheid van de kinderen. In die zin lijkt het redelijk ten minste te waarschuwen voor die gevolgen, zo al niet dergelijke vormen van seksueel verkeer om die redenen te verbieden. De opvatting van Bornemann – die zich overigens ook uitgesproken heeft tegen een algemeen verbod op pedofiele contacten – als zou er geen enkele reden zijn om voortplanting door incest, anders gezegd menselijke inteelt, te verbieden, lijkt dan ook ten minste misplaatst, misleidend en ten gronde in feite demografisch gezien gevaarlijk, en in tegenspraak met ernstig wetenschappelijk onderzoek ter zake.
Voor de Belgische wetgeving is incest een bijzonder geval van de aantasting van de seksuele integriteit, en zelfs een verzwaard misdrijf: ‘Onder incest wordt begrepen de seksuele handelingen gepleegd ten nadele van een minderjarige door een bloedverwant of aanverwant in de rechte opgaande lijn, door een bloedverwant of aanverwant in de zijlijn tot de derde graad of ieder ander persoon die een soortgelijke positie heeft in het gezin van voornoemde personen.’ (art. 145)
Het valt op dat men spreekt van ‘seksuele handelingen tennadele van een minderjarige; de reden daarvoor is dat men principieel van oordeel is dat minderjarigen in dat geval geen toestemming kunnen geven. De regel is dus bedoeld om minderjarigen te beschermen in hun persoonlijke en seksuele integriteit, en elke inbreuk daarop wordt beschouwd als een benadeling.
Aangezien er enkel sprake is van minderjarigen en van specifiek vernoemde familieleden, is er in alle andere gevallen geen sprake van incest als strafbaar feit zoals bedoeld door de wetgever.
Verder valt ook op dat er nergens verwezen wordt naar de voortplanting. De motivering van de rechtspraak is volledig gebaseerd op het principe van de seksuele integriteit: ‘Aantasting van de seksuele integriteit is het stellen van een seksuele handeling op een persoon die daar niet in toestemt.’ Dat betekent meer algemeen dat wanneer personen (vanaf 16 jaar, in bepaalde gevallen vanaf 14 jaar) toestemmen in het stellen van seksuele handelingen, er geen aantasting is, en dus geen misdrijf, behalve in geval van incest, waar er geen verlaging is van de leeftijdsgrens van 18 jaar.
Huwelijken tussen personen die onderling een te nauwe bloed- of aanverwantschap hebben, zijn door de wet verboden. Men mag geen bloedverwant zijn met de andere partner. Dat geldt voor alle bloedverwanten in rechte lijn. In zijlijn is het huwelijk niet toegestaan tussen bloedverwanten van de tweede en derde graad (broers, zussen, nonkels, tantes, neven of nichten), maar tussen verdere bloedverwanten (vanaf de vierde graad) kan het wel. Dat is de beschermende maatregel vanuit de wettelijke zorg voor de gezondheid van de bevolking.
Er blijkt dus een belangrijk onderscheid te zijn tussen het stellen van seksuele handelingen en het sluiten van een huwelijk. Volwassen broers en zussen mogen dus ongestraft consensuele seks hebben, en ook ouders met hun volwassen (dus vanaf 18 jaar) kinderen, maar ze mogen niet trouwen. Nonkels, tantes, neven en nichten evenzo.
Door de wetgeving op incest te behandelen los van het huwelijk, en daarbij niet te verwijzen naar eventuele voortplanting die kan voortkomen uit toegelaten seksuele contacten tussen zelfs nauwe familieverwanten, ontbreekt in de wetgeving elke richtlijn of verbod in verband met de mogelijke kwalijke gevolgen van wat men traditioneel als incest beschouwde. Het is positief dat men over seksualiteit spreekt los van het huwelijk, maar het lijkt een tekortkoming dat men de risico’s van deze seksuele handelingen niet eens vermeldt, en er dus niet voor waarschuwt. Veronderstellen dat al die personen goed op de hoogte zijn van die risico’s, of hoe dan ook niet de bedoeling hebben om kinderen te verwekken, en daartoe alle nodige voorzorgen nemen, lijkt voorwaar vermetel.
Mensen hebben overigens seksualiteit altijd al los gezien van het huwelijk en de voortplanting, in tegenspraak met wat de Kerk voorschrijft. Als men enkel seks zou mogen hebben binnen het huwelijk en enkel voor de voortplanting, zou het aantal dergelijke seksuele handelingen beperkt zijn tot het aantal kinderen dat men wil. Het is hoogst onwaarschijnlijk dat de meeste mensen zich die strenge kerkelijke beperking wensen op te leggen, of daartoe in staat zijn. Door de geperfectioneerde voorbehoedsmiddelen, inzonderheid ‘de pil’, maar ook tijdelijke of permanente sterilisatie, zijn de gewoonten daarrond drastisch veranderd. Seksualiteit wordt nu beleefd als een volwaardig eigen aspect van het menselijke leven, ook los van de voortplanting. Ongewenste zwangerschappen kunnen nu vermeden worden, zowel binnen het huwelijk als daarbuiten, dus ook voor het huwelijk en erna, en desgevallend ook met andere partners. Het burgerlijk wetboek stelt wel: ‘art. 213 - Echtgenoten zijn jegens elkaar tot samenwoning verplicht; zij zijn elkaar getrouwheid, hulp en bijstand verschuldigd.’ In hoeverre ‘getrouwheid’ seksuele contacten met andere uitsluit, zal allicht afhangen van persoonlijke interpretatie, of in het slechtste geval van de rechtbank. Blijkbaar is overspel op zich niet strafbaar, maar kan het wel een belangrijke rol spelen bij echtscheiding.
Er lijkt dus een behoefte te bestaan aan een huwelijks- en seksualiteitsethiek die niet meer gebaseerd is op kerkelijke voorschriften die de goddelijke wil en geboden vertolken, en die nageleefd moeten worden op straffe van zware zonde en eeuwige verdoeming. Een dergelijke andere ethiek moet dan wel gebaseerd zijn op de Universele verklaring van de rechten van de mens, of op de Verlichtingsidealen van vrijheid, gelijkheid en medemenselijkheid, waarop immers anders? Dat betekent dat veel mogelijk is dat vroeger ten strengste verboden was, zowel door de Kerk als door de burgerlijke overheid (maar daarom nog niet niet gedaan werd…). Ook hier geldt dat heel weinig zaken intrinsiek slecht zijn, maar dat we zelf, zij het in overleg met anderen, uitmaken wat we doen en laten in specifieke omstandigheden van het leven. De wetgever zal zich dus terughoudend moeten opstellen en aan individuen de grootst mogelijke vrijheid laten in seksuele aangelegenheden, zolang zij elkaar geen fysieke of mentale schade berokkenen, en geen risico meebrengen voor de volksgezondheid.
Zo was niet zo lang geleden homoseksualiteit een zware zonde en een even zware misdaad. Daarover denken redelijke mensen nu meestal anders, en althans de burgerlijke wetgeving daarover is grondig gewijzigd. Of hetzelfde geldt voor veel andere vormen van seksuele beleving, zal nog moeten blijken. De wetgeving ter bescherming van de seksuele integriteit van minderjarigen is versoepeld, maar nog altijd streng, en de straffen zijn erg zwaar, zodat de zeldzame pleidooien voor pedofiele relaties nog steeds louter utopisch zijn. Openlijke seksuele relaties tussen ouders en volwassen kinderen, of tussen broers of zussen, of tussen broer en zus, of met grootouders zijn in principe wel mogelijk, maar de gedachte alleen al lijkt voor de meeste mensen nauwelijks denkbaar. Onze seksuele beginselen zijn niet zozeer gebaseerd op wat überhaupt mogelijk is, maar op wat om welke reden dan ook gangbaar en vrij algemeen aanvaard is, al durven we de grenzen daarvan weleens opzoeken en zelfs overschrijden, zoals bekend.
De christelijke opvatting over elk seksueel beleven was radicaal negatief, werkelijk vernietigend. Onthouding en maagdelijkheid, celibaat was de enige aanvaardbare levenshouding, niet alleen voor priesters maar voor alle gelovigen. Het waarom daarvan is op het eerste gezicht onbegrijpelijk, een mysterie. Wat wou men er immers mee bereiken? En hoe heeft men ooit kunnen denken dat een algemeen verbod op seks naleving zou vinden? Het enige gevolg was dat mensen een schuldgevoel aangepraat kregen over hun natuurlijke verlangens en gedragingen, maar er wel stiekem mee doorgingen; de vermeende kuisheid van priesters, religieuzen en gelovigen is altijd louter hypocrisie geweest.
De zonde van onkuisheid was een zware smet op de ziel van de overtreder van het verbod. Het is evident dat bepaalde seksuele gedragingen verwerpelijk zijn, zoals verkrachting. Dat is echter nog geen reden om maar meteen alle seks te verbieden, omdat het een intrinsiek kwaad zou zijn, want dat is het evident niet. Maar door iedereen zoveel mogelijk te conditioneren tegen seks, en zichzelf aan te stellen als de behoeders van de goede zeden en het zielenheil van iedereen, verwierven sommige mensen, namelijk de zelfbenoemde priesterkaste, de volledige macht over anderen.
Dat is het fundamentele verschil met onze huidige wetgeving. Daar vertrekt men van het feit dat seks van meerderjarigen met minderjarigen niet wenselijk is, omdat men vastgesteld heeft dat zoiets kwalijke gevolgen kan hebben voor het welzijn van de kinderen. En dus verbiedt men dat, zoals men ander gevaarlijk gedrag verbiedt in het strafwetboek, onder de titel van misdrijven tegen personen (titel 3): moord, doden door een ernstig gebrek aan voorzorg of voorzichtigheid, aanzetting tot zelfdoding, foltering, onmenselijke behandeling, onterende behandeling, en dus ook misdrijven tegen de seksuele integriteit, het seksueel zelfbeschikkingsrecht en de goede zeden. Het is de wetgever er niet om te doen de overtreders een moreel schuldgevoel te bezorgen, of alle seksueel verkeer als misdadig te beschouwen, maar om mogelijke slachtoffers te beschermen. Seks is geen intrinsiek kwaad, het is alleen niet toegelaten wanneer men er iemand schade mee berokkent, wat het geval is wanneer dat niet met wederzijdse toestemming gebeurt. En die bewuste toestemming, in het volle besef van alle gevolgen, kunnen minderjarige kinderen niet geven in seksuele aangelegenheden, net zoals in talrijke andere. Dat is een afspraak die wij na rijp beraad als gemeenschap maken, die we vastleggen in onze wetten, die wij als lid van de gemeenschap aanvaarden na te leven.
Redelijke mensen hebben het relatieve voordeel dat ze zich door niets anders laten leiden dan de rede, en zich niet moeten bekommeren om bijvoorbeeld religieuze voorschriften of ongegronde vooroordelen. Het kan een nadeel zijn dat ze zich in de praktijk weleens kunnen vergissen, of tekortschieten bij het naleven van hun eigen idealen. Het komt me evenwel voor dat ze daarin niet wezenlijk verschillen van anderen, en dat er zelfs een geredelijke kans bestaat dat zij een ethisch meer verantwoord leven leiden, precies omdat ze al hun daden tegenover zichzelf moeten verantwoorden, en niet zoals gelovigen hun misstappen kunnen laten vergeven met een snelle of ultieme al dan niet oprecht berouwvolle biecht. De rede dwingt hen overigens tot ernstig nadenken over hun gedrag, wat meer is dan kan gezegd worden van de meeste gelovigen, die enkel blindelings moeten gehoorzamen, zonder lang na te denken over het waarom.
Het boek van Karlheinz Deschner over de manier waarop de Kerk met seksualiteit omging en nog steeds omgaat, is ontstellend, zelfs als maar de helft van wat hij beschrijft waar is, en uit de vele bladzijden met referenties blijkt dat dat veeleer een onderschatting zou zijn. Hij is terecht verontwaardigd over wat binnen die Kerk sommige mensen andere mensen aangedaan hebben, en over de ongemeen grote uiterst nefaste invloed die de kerkelijke opvattingen gehad hebben op het seksuele leven van miljarden mensen.
Ik behoor tot die groep, omdat ik nu eenmaal geboren ben in 1946, in een christelijk gezin, en mijn hele professionele leven in de christelijke zuil heb doorgebracht. Ik kan alleen maar uit de grond van mijn hart hopen dat door de gewijzigde omstandigheden, althans hier bij ons, de gemoederen veranderd zijn en dat volgende generaties minder verkrampt met hun seksualiteit en die van anderen zullen kunnen omgaan. Ik hoop vooral ook dat ze zich niet zullen laten afschrikken door nieuwe vormen van christelijk of ander godsdienstig fundamentalisme, of door autoritaire conservatieve politieke bewegingen die de intrinsieke vrijheid van de mens aan banden willen leggen.
Categorie:samenleving
06-08-2024
Catechismus
Charles le Hardy de Beaulieu, Catechismus van de Universele Moraal, vertaling en inleiding door Patrick Stouthuysen, Brussel: ASP, Liberaal Archief: Blauwe Maandag-reeks, 2017, 94 blz., ISBN 978 90 5718 696 7, € 30 pb.
In een werkelijk voorbeeldige inleiding schetst professor Stouthuysen (VUB) het leven, de carrière en de verwezenlijkingen van deze uitzonderlijke figuur uit de 19de eeuw (1816-1871), binnen het ruimere kader van zijn tijd. Alleen al die inleiding is de aanschaf van dit boekje waard. Zelden las ik een zo heldere uiteenzetting over de Belgische geschiedenis van voor de Eerste Wereldoorlog, een periode die in mijn geschiedenislessen compleet ontbrak, hoewel ze van cruciaal belang is voor een goed begrip van de huidige politieke en ideologische toestand van ons land.
De vertaling van de Catechismus is gekenmerkt door dezelfde nauwgezetheid en dezelfde voortreffelijke taalbeheersing van de auteur. Het resultaat is een uiterst leesbare tekst, wat gezien het gedateerde origineel voorwaar geen sinecure kan geweest zijn.
Het belang van die tekst is reëel maar relatief. Als historisch document is hij interessant als een illustratie van de ideeën die toentertijd te vinden waren bij althans sommige vooraanstaande liberale figuren uit het hoger onderwijs. We vinden er werkelijk vooruitstrevende en ethisch zeer hoogstaande standpunten in terug, zowel over het individu, het gezin als de samenleving, die we vandaag zonder meer kunnen onderschrijven. Aan de andere kant doen enkele uitspraken, zoals trouwens het hele opzet van een catechismus, hopeloos verouderd aan. Dat is vooral het geval met de enkele korte paragrafen over de onzedelijkheid. Niet alleen wordt met geen woord gerept over wat daarmee bedoeld is, maar verbindt men aan onzedelijkheid dezelfde gevolgen als aan de drankzucht: ‘snelle veroudering, gepaard gaande met allerhande kwalen en vroegtijdige dood.’ Het zou een citaat kunnen zijn uit een kerkelijk handboek. Morele opvoeding kon toen blijkbaar nog zonder te spreken over seksualiteit, behalve een impliciete en terloopse vermelding in de context van het huwelijk en dan nog enkel naar aanleiding van de voortplanting, die beschreven wordt als een algemene plicht. Die preutsheid in een tekst bestemd voor jongeren was misschien kenmerkend voor de tijdsgeest, maar strookt niet met de openheid en de vooruitstrevendheid die de auteur zo opvallend siert in alle andere aangelegenheden, bijvoorbeeld over de gelijkheid van man en vrouw, over lijfstraffen voor kinderen, over arbeidsverhoudingen, over kolonisatie, oorlog, revoluties en in het algemeen het gebruik van geweld voor het oplossen van conflicten. Op die opvallende lacune na is de Catechismus zo al niet vormelijk, dan zeker wel inhoudelijk nog steeds een meer dan bruikbare morele handleiding, die daarom al onze aandacht en bewondering verdient.
Categorie:ex libris
05-08-2024
Filosofen te koop
Lucianus, Filosofen te koop, vertaald door Vincent Hunink, Gorredijk: Uitgeverij Noordboek, 2024, 96 blz., ISBN 9789464712025, € 17,90 pb.
Dit fraai uitgegeven boekje past op een bijzondere manier in de interessante reeks Noordboek Filosofie: het is geen filosofie, maar juist een satire op enkele van de belangrijkste filosofen uit de Griekse Oudheid. Het is een dialoog, of beter een kort toneelstuk, een burleske, waarin filosofen te koop aangeboden worden zoals dat blijkbaar met slaven gebeurde op een veiling of een openbare verkoop op een marktplaats. De eigenaar is niemand minder dan oppergod Zeus zelf, de veilingmeester Hermes, een van de vele bastaardzonen van Zeus, de god van de handel – en van de dieven –, en de boodschapper van de goden. De achtereenvolgens te koop gestelde filosofen zijn Pythagoras, Diogenes, Aristippus, Democritus en Heraclitus, Socrates, Epicurus, Chrysippus, Aristoteles en Pyrrho, al worden ze in de tekst niet nominatim vermeld: je wordt verondersteld hen te herkennen aan hun beschreven uiterlijke kenmerken en aan wat ze vertellen, of juist doordat ze niets zeggen, of wartaal uitslaan. Dat maakt deel uit van de hele farce, natuurlijk. De bekende vertaler heeft zijn uiterste best gedaan om de Griekse tekst, die op de tegenoverliggende pagina’s is weergegeven, levendig en aangepast aan onze tijd te presenteren. Zo heeft hij voor de passages die in de originele tekst in het Ionische Grieks staan naar eigen zeggen het Zuid-Nederlands gebruikt, wat deze Vlaming althans niet altijd helemaal geslaagd vond. Omdat zelfs dan niet iedereen alle hilarische allusies en dolle grollen zal vatten, is er een vrij uitgebreid nawoord, waarin nuttig commentaar toegevoegd wordt bij de vertaling, en toelichting bij elk van de filosofen.
De tekst is erg kort, amper een dertigtal paginae in het Grieks en in vertaling, heel ruim bemeten, zoals dat gebruikelijk is met toneelpartituren, met voor elke tussenkomst de aanduiding van de spreker, en met enkele regieaanduidingen, toegevoegd door de vertaler. De uiterlijke verzorging van het boekje is aantrekkelijk, maar het blijft een vrij hoge prijs voor wat het maar is: een klucht, een lachertje.