Foto
Categorieën
  • etymologie (77)
  • ex libris (74)
  • God of geen god? (172)
  • historisch (27)
  • kunst (6)
  • levensbeschouwing (242)
  • literatuur (41)
  • muziek (75)
  • natuur (7)
  • poëzie (93)
  • samenleving (231)
  • spreekwoorden (12)
  • tijd (12)
  • wetenschap (55)
  • stuur me een e-mail

    Druk op de knop om mij te e-mailen. Als het niet lukt, gebruik dan mijn adres in de hoofding van mijn blog.

    Zoeken in blog

    Blog als favoriet !
    interessante sites
  • Spinoza in Vlaanderen
  • de blog van Lut
  • Uitgeverij Coriarius
    Archief per maand
  • 11-2024
  • 10-2024
  • 09-2024
  • 08-2024
  • 07-2024
  • 06-2024
  • 05-2024
  • 04-2024
  • 03-2024
  • 02-2024
  • 01-2024
  • 12-2023
  • 11-2023
  • 10-2023
  • 09-2023
  • 08-2023
  • 07-2023
  • 06-2023
  • 05-2023
  • 04-2023
  • 03-2023
  • 02-2023
  • 01-2023
  • 12-2022
  • 11-2022
  • 10-2022
  • 09-2022
  • 08-2022
  • 07-2022
  • 06-2022
  • 05-2022
  • 04-2022
  • 03-2022
  • 01-2022
  • 12-2021
  • 11-2021
  • 06-2021
  • 05-2021
  • 04-2021
  • 03-2021
  • 12-2020
  • 10-2020
  • 08-2020
  • 07-2020
  • 05-2020
  • 04-2020
  • 03-2020
  • 02-2020
  • 01-2020
  • 10-2019
  • 07-2019
  • 06-2019
  • 05-2019
  • 03-2019
  • 10-2018
  • 09-2018
  • 08-2018
  • 04-2018
  • 01-2018
  • 11-2017
  • 10-2017
  • 09-2017
  • 07-2017
  • 06-2017
  • 04-2017
  • 03-2017
  • 02-2017
  • 01-2017
  • 12-2016
  • 11-2016
  • 10-2016
  • 06-2016
  • 05-2016
  • 03-2016
  • 02-2016
  • 01-2016
  • 12-2015
  • 11-2015
  • 10-2015
  • 09-2015
  • 08-2015
  • 07-2015
  • 06-2015
  • 05-2015
  • 04-2015
  • 03-2015
  • 02-2015
  • 01-2015
  • 12-2014
  • 11-2014
  • 10-2014
  • 09-2014
  • 08-2014
  • 07-2014
  • 06-2014
  • 05-2014
  • 04-2014
  • 03-2014
  • 02-2014
  • 01-2014
  • 12-2013
  • 11-2013
  • 10-2013
  • 09-2013
  • 08-2013
  • 07-2013
  • 06-2013
  • 05-2013
  • 04-2013
  • 03-2013
  • 02-2013
  • 01-2013
  • 12-2012
  • 11-2012
  • 10-2012
  • 09-2012
  • 08-2012
  • 07-2012
  • 06-2012
  • 05-2012
  • 04-2012
  • 03-2012
  • 02-2012
  • 01-2012
  • 12-2011
  • 11-2011
  • 10-2011
  • 09-2011
  • 08-2011
  • 07-2011
  • 06-2011
  • 05-2011
  • 04-2011
  • 03-2011
  • 02-2011
  • 01-2011
  • 12-2010
  • 11-2010
  • 10-2010
  • 09-2010
  • 08-2010
  • 07-2010
  • 06-2010
  • 05-2010
  • 04-2010
  • 03-2010
  • 02-2010
  • 01-2010
  • 12-2009
  • 11-2009
  • 10-2009
  • 09-2009
  • 08-2009
  • 07-2009
  • 06-2009
  • 05-2009
  • 04-2009
  • 03-2009
  • 02-2009
  • 01-2009
  • 12-2008
  • 11-2008
  • 10-2008
  • 09-2008
  • 08-2008
  • 07-2008
  • 06-2008
  • 05-2008
  • 04-2008
  • 03-2008
  • 02-2008
  • 01-2008
  • 12-2007
  • 11-2007
  • 10-2007
  • 09-2007
  • 08-2007
  • 07-2007
  • 06-2007
  • 05-2007
  • 04-2007
  • 03-2007
  • 02-2007
  • 01-2007
  • 12-2006
  • 11-2006
  • 10-2006
  • 09-2006
  • 08-2006
  • 07-2006
  • 06-2006
  • 05-2006
  • 04-2006
  • 03-2006
  • 02-2006
  • 01-2006
    Kroniek
    mijn blik op de wereld vanaf 60
    Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin.
    Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
    Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
    Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
    Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating.
    Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
    09-07-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.recensie: Rudi Laermans, Gedeelde angsten
    Gedeelde angsten. Kleine sociologie van maatschappelijke onzekerheid. Rudi Laermans
    Angst is een emotie, en dat lijkt in eerste instantie een individuele aangelegenheid. De mens leeft tussen hoop en vrees in een complexe omgeving. Men kan dat benaderen vanuit de psychologie, en desgevallend behandelen met psychotherapie. Rudi Laermans doceert sociologie in Leuven, en hij bekijkt de angst veeleer als een maatschappelijk verschijnsel, zoals blijkt uit de titel. Niemand ontsnapt helemaal aan de onzekerheid, die dus een maatschappelijk verschijnsel is, zoals de angst niet enkel individueel is, maar ook een gemeenschappelijk menselijk verschijnsel. Bovendien is het maatschappelijk samenleven zelf medeoorzaak van onzekerheid en dus van angst.
    In zijn beschrijving van dit indringende aspect van ons mens-zijn voert de auteur ons langs verscheidene vormen die deze angst kan aannemen, niet zozeer als pathologische afwijkingen, maar als kenmerken van ons gewone bestaan. Vanzelfsprekend put hij daarvoor uit het dagelijkse leven van de individuele mens van vandaag, en onvermijdelijk leunt hij dan aan bij de psychologie, maar zijn insteek is veeleer wat elk van de aspecten van de angst voor gevolgen heeft in de maatschappij, en wat voor gevolgen de maatschappij heeft voor deze vormen van angst.
    Hij heeft het achtereenvolgens over smetvrees, waarbij de heersende covid-19 pandemie vanzelfsprekend ruim aan bod komt; faalangst, vooral ten gevolge van het uiterst competitieve neoliberalisme; controleangst, in de zin van angst om de controle te verliezen, zoals tegenover de onmiskenbare dreiging die uitgaat van de klimaatveranderingen; vrijheidsangst, die hij vooral situeert in de meer onzekere relatievormen van onze tijd; statusangst, wegens de economische en sociale onzekerheid; en angstcultuur en angstpolitiek, waarin onder meer de rol van de media in het verspreiden en uitvergroten van de angst ter sprake komt, bijvoorbeeld bij terreurdreiging, evenals het inspelen van populistische politieke partijen op reële maar vooral op vermeende of aangeprate angsten. In een laatste hoofdstuk reikt de auteur dan enkele remedies aan tegen onze angsten, en daarbij treedt naast het vertrouwen uiteraard de hoop naar voren, het emotionele tegendeel van de vrees, dat door het hele essay heen wat op de achtergrond bleef bij het focussen op de angst zelf.
    Dit boek-essay vindt zijn oorsprong in een schrijfopdracht van de Nacht van de Sociologie 2021, een ambitieus evenement in Rotterdam, met lezingen, debatten en theater.
    Het essay is bij uitstek de gelegenheid voor een auteur om naast het loutere uiteenzetten van een idee tevens uit te pakken met de eigen eruditie, belezenheid en taalvaardigheid. Daaraan ontbreekt het hier allerminst. Er zijn honderd bibliografische noten, in minuscule lettergrootte opeen gepropt op zeven drukke bladzijden. De auteur vervlecht in zijn betoog geestige anekdoten, puntige woordspelingen, sprekende uit het leven gegrepen voorbeelden en leuke terzijdes. De taal is essayistisch, dat wil hier zeggen enigszins gekunsteld, zelfs ietwat gemaakt hoogdravend en geleerd. Dat blijkt vooral uit een wat ten minste on-Vlaamse voorkeur voor bastaardwoorden in plaats van hun normale en oerdegelijke Nederlandse equivalent (committeren, memoreren, seconderen (?), effectueren, adresseren, dependentie, changeren, modificatie, supportéren, protegeren, courage, bravoure, grossieren, satureren, besognes, amplificeren, abdiceren, fêteren, corrumperen, prevaleren, prefereren, protegeren, offreren, precariseren, flankeren, majoriteit, fiducie; soms naeen: modificeert, exploiteert, decimeert, liquideert); voor complexe en abstracte substantieven (contemporaniteit, precariteit, detraditionalisering, risicocompetentie, expertweten, culturalisering, genderemancipatie, ideaaltypische kartering, securitisering, dalingsmaatschappij, verliessocialisatie, mogelijkheidscontainers), en dito werkwoorden (tertiariseren, transnationaliseren), en leenwoorden uit vele talen (liquid fear, in a nutshell, facit, Gestimmtsein, de-skilling ). Ook althans voor mij onbekende uitdrukkingen duiken weleens op: in regie nemen (?), zich van iets loszingen, evenals neologismen en ongebruikelijke woorden (verontzekeren, ont-liberaliseren, desolidariseren, verstatelijken) en gewaagde metaforen (behapbare waaier, aangedikte ecologische voetafdruk, in het luchtledige fietsen, ajuinvormige samenleving, oude handen). Het verdubbelen van woorden is een andere hebbelijkheid: angstangst, geïndividualiseerd individu, onder-onder-onder-beslissingen).
    Het gevolg van dat nogal geaffecteerde taalgebruik is een allicht onbedoelde maar reële afstandelijkheid: de auteur zondert zich daardoor als waarnemer vanop eenzame elitaire hoogte af van de gewone burger en de maatschappij die hij waarneemt en beschrijft, en zo meteen ook van de lezer. De talrijke rake en betekenisvolle inzichten van de auteur verliezen aan kracht door een taalgebruik dat niet meteen blaakt van empathie met de angstige mens. Het blijft dan vaak bij badineren in hogere sferen voor een geleerd publiek, veeleer dan de betrokken en doorleefde aanklacht die men over dit onderwerp zou mogen verwachten.
    Het valt ook op dat, in tegenstelling tot andere sociologische analyses, alle ondersteunende data en alle cijfermateriaal ontbreken. Gelukkig misschien, althans voor de leesbaarheid, maar af en toe zou het toch interessant zijn om te weten over hoeveel mensen het gaat, bijvoorbeeld wanneer de auteur beweert dat de middenklasse gekrompen is.
    Dit boek-essay blijft zeker de moeite waard omwille van het actuele en prangende onderwerp, dat deskundig en met flair uitgespit en geduid wordt door een meer dan competente auteur. Door de bijzondere taal en stijl plaatst het zich wellicht in een even bijzonder marktsegment van lezers die zich niet gemakkelijk laten afschrikken door enige improviserende taalvirtuositeit (blz. 71).

    Categorie:samenleving
    05-07-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.'Geef mij een kind tot het zeven is, en ik zal je de volwassene laten zien.'
    'Geef mij een kind tot het zeven is, en ik zal je de volwassene laten zien.'
    Deze uitspraak wordt toegeschreven aan Aristoteles, en later aan Ignatius van Loyola, de stichter van de Jezuïetenorde, en aan Franciscus Xaverius. Het is hoe dan ook een bekend gegeven in het katholicisme, dat vanouds groot belang hecht aan de vorming van kinderen en in vele landen een prominente rol speelt in de schoolse en buitenschoolse opleiding. Deze inzet van een godsdienst voor de algemene vorming van kinderen mag dan al zonder meer bewonderenswaardig lijken, het loont echter de moeite om daar iets dieper op in te gaan.
    Ik spreek nu uit eigen ervaring. Ik ben geboren in Vlaanderen in 1946, in een katholiek 'moederhuis' en daar meteen gedoopt. Mijn ouders waren godsdienstig en stonden erop dat wij onze religieuze plichten zouden vervullen. Van toen ik drie jaar oud was, ging ik naar de (gemengde) katholieke kleuterschool. De eerste twee jaren van het lager onderwijs ging ik naar de 'broederschool' van de Broeders van Liefde voor jongens alleen. Daar deed ik mijn eerste communie, en sindsdien mocht ik naar de mis en te communie. Daarna vijf jaar lager onderwijs in de pas opgerichte katholieke lagere school, verbonden aan het plaatselijke bisschoppelijke college. In het zesde jaar deden we onze plechtige communie en werden we 'gevormd'. Vervolgens drie jaar naar het middelbaar onderwijs aan dat college. Toen mijn toestand daar onhoudbaar werd, trok ik naar de katholieke normaalschool in een Vlaamse provinciehoofdstad, waar ik drie jaar op internaat was; het laatste jaar was ik 'op kot', weeral omdat mijn toestand op het internaat 'onhoudbaar' geworden was. Na de humaniora ging ik naar de katholieke universiteit in Leuven, waar ik drie jaar kotstudent was. Toen mijn vriendin zwanger was, heb ik mijn studies afgebroken zonder diploma. We zijn voor de Kerk getrouwd. Ik ben dan als administratief medewerker begonnen aan de Faculteit Godgeleerdheid van de Leuvense universiteit. Na dertig jaar ben ik overgestapt naar het centraal bestuur, waar ik tot aan mijn pensioen op 60-jarige leeftijd een directiefunctie heb uitgeoefend. Mijn kinderen zijn gedoopt, gevormd, ze zijn naar katholieke scholen geweest en naar de katholieke universiteit, en een van hen is leraar in een katholieke school.
    Gedurende enkele jaren van de lagere en de middelbare school ben ik lid geweest van een katholieke jeugdbeweging.
    Iedereen in de familie en zelfs in de kennissenkring had dezelfde voorgeschiedenis en was in dezelfde situatie, en daarbij werden er geen vragen gesteld. Als die er toch kwamen, bleven zinvolle antwoorden uit. We behoorden tot de katholieke zuil. Dat betekende niet alleen dat je naar de katholieke school ging, maar dat je hele leven in katholiek verband verliep. Je ging naar de mis, biechtte je zonden op, bad, vierde de grote kerkelijke feesten, onderhield de vasten, ging naar kerkelijke begrafenissen, bezocht paters en nonnen in hun klooster of ontving hen thuis; je ontleende boeken in de parochiale bibliotheek, was bij de katholieke turnvereniging enzovoort. Je aankopen deed je bij andere katholieken of bij een katholieke coöperatieve. Je was aangesloten bij een katholieke mutualiteit, die ook vakanties organiseerde. De dokter was katholiek en ook het ziekenhuis, en uiteindelijk ook de begrafenis en je plaats op de begraafplaats. Ook voor de ontspanning was enkel het katholieke aanbod aanvaardbaar: café, cinemazaal, theater, fanfare … En wat niet in katholieke vorm aanwezig was, daar bleef je weg. Geen enkel aspect van je leven ontsnapte aan het alom aanwezige en alomvattende katholieke kader.
    Vooral in de lagere school werd het er goed ingehamerd. Dagelijkse godsdienstles, frequente misvieringen, vaak dagelijks, op zondag tweemaal, de catechismus van buiten leren, plus allerlei gebeden, rituelen en gebruiken, liederen, bedevaarten, processies.
    Als ik erop terugkijk, dan overvalt me een grote droefenis, tezamen met een diepe verontwaardiging. Op geen enkel ogenblik van mijn leven, tot mijn zestigste, heb ik me vrij gevoeld. Als ik me schikte naar wat van mij verwacht werd, voelde ik me verdrukt; als ik dat niet deed, en dat gebeurde vanaf mijn prilste jeugd, voelde ik me schuldig. En vandaag, nu ik 76 ben, besef ik dat ik nog altijd gebukt ga onder mijn katholieke verleden. Het is me zo krachtig opgedrongen, dat zelfs zeventig jaar van opstandigheid en verzet niet opgewassen zijn om mij ervan te bevrijden. Intellectueel ben ik ermee klaar, ik doorzie het hele systeem en verwerp het. Maar ik blijf iemand die in dat midden opgegroeid is, en daarin zijn hele actieve leven heeft doorgebracht, zelfs als dat niet als actieve gelovige was. Ik weet niet hoe het is om zonder God, Kerk of godsdienst op te groeien.
    Vooral de seksualiteit was een heikel punt. Enerzijds bestond die niet: er werd niet over gepraat, nooit. Dat mocht niet en dat hoorde niet. Anderzijds was het verboden: als kind moest je kuis zijn, en zelfs geen onzedige gedachten hebben. Onkuisheid was een, of liever dé hoofdzonde. Het woord masturberen werd nooit vernoemd, en evenmin dat iemand dat deed, alleen of met mannelijke vriendjes, maar het was evident wat met onkuisheid bedoeld werd. Dat je iets met een meisje zou doen was ondenkbaar, genoeg om een groot schandaal te veroorzaken. Als je toch onkuis was geweest, moest je dat gaan biechten: hoe vaak, alleen of met anderen. Anders mocht je niet te communie gaan; en wie dus bleef zitten bij de communie, die had 'het' weer gedaan. Net zoals degenen die tijdens de mis zaten aan te schuiven om nog gauwgauw te biechten.
    Maar ook het idee van God zelf raak je niet meer kwijt. Noch dat van een onsterfelijke ziel, van hemel, hel en vagevuur, van zonde en vergeving, of van mirakels. Er gaat nog altijd iets uit van de kerkelijke structuur, van de machtsverhoudingen van gelovigen tegenover de kerkelijke gezagsdragers. Je kan dat allemaal betwisten, ontkennen, bestrijden, of zelfs belachelijk maken, maar je kan het niet uit je herinnering of uit je denken verbannen. Je blijft iemand die dat kent, die dat meegemaakt heeft, willens nillens, je blijft zitten met de sporen die dat nagelaten heeft, de herinnering aan gewetensconflicten en botsingen met opvoeders en bedienaars van de eredienst. Je zet je ertegen af, maar dat betekent dat ze er waren en er zijn, en dat ze een invloed hebben gehad en blijven hebben. Je kan je gewoon niet indenken hoe het zou zijn als dat alles er niet geweest was. Zelfs als je alles achter jou gelaten hebt, blijft het aanwezig. Je kent het, door en door, tot in de details, het behoorde ooit tot je dagelijkse leven, tot je bestaan. Het maakt deel uit van wie je bent, je kan het nooit meer kwijt. Je was ooit een van de nostri, en dat kan je tot driemaal toe ontkennen, maar dan kraait er toch een haan naar, al ben je de enige die dat hoort, en ween je inderdaad bittere tranen.
    Dat is de enorme kracht van systematische indoctrinatie vanaf zeer jonge leeftijd binnen een grootschalige sekte. Wie dat heeft meegemaakt, is voor het leven getekend. Fecisti nos ad te, domine, et inquietum est cor nostrum donec requiescat in te. (Augustinus, Confessiones 1,1) Ons hart is door die indoctrinatie inderdaad blijvend verontrust, omdat het op God gericht is, en daardoor alleen bij die God rust kan vinden.
    Dat is de uitdaging waarvoor je als afvallige staat: je moet zoals Clovis, maar dan andersom, verbranden wat je aanbeden hebt, en aanbidden wat je verbrand hebt. Je moet je Vader en je Moeder, je broeders en zusters, je familieleden, de belangrijke figuren uit je jeugd en in mijn geval ook uit mijn professionele leven, verlaten; niet om Christus te volgen, zoals in het Bijbelwoord, maar precies om ook Christus te verlaten, en God en al zijn heiligen en engelen, en alles wat daarbij hoort, en wat eens jouw hele leven gestalte gaf en bepaalde. En erger nog, je moet een verrader worden, niet alleen een afvallige, maar zelfs een overloper: je moet met de vijand heulen, en omgaan met degenen die vroeger met alle banbliksems vervloekt werden en die niet alleen de toegang tot de kerk, of een plaats in gewijde grond, maar vooral de eeuwige zaligheid ontzegd werd. Je moet een ongelovige worden, een atheïst, een vrijzinnige, een antiklerikaal. Je moet het systeem en de mensen aanvallen die je voortgebracht, opgevoed en gedragen hebben, die je kansen gegeven hebben, die je aan hun borst gekoesterd hebben, die je vertrouwd hebben en zelfs liefgehad. Aan al dat kazakkeren zal je geen vreugde beleven; je zal nooit zorgeloos blij kunnen zijn om wat je gewonnen hebt, omdat je altijd achtervolgd zal worden door wat je verloren hebt.
    Je hebt aan je geloof en aan je verleden verzaakt, je ben een renegaat. Je hebt huis en haard, ouders en outer verlaten, je bent weggegaan, en je kan nooit meer terugkeren naar huis, als na een ballingschap of een verre reis. Je hebt geen huis en geen thuis meer, je bent voor immer en altijd een vreemde in een vreemd land, altijd te gast, nooit chez soi. Waar je ook voet aan de grond zet, en hoezeer je ook integreert in je nieuwe omgeving, je blijft een vreemdeling, een intellectuele allochtoon.
    Er wacht je bij je nieuwe goddeloze vrienden evenmin een onthaal als van de verloren zoon. Er is al meteen het wantrouwen tegenover iemand van aan de andere kant: is het een spion? Is iemand met een dergelijk verleden ooit te vertrouwen? Wat komt die vreemde snoeshaan hier zoeken? En je blijft anders, omdat je een andere bent, een ander verleden hebt. En ook omdat je misschien zoals alle bekeerlingen nogal zelotisch bent en overdreven ijverig bezig met het afzweren van je verleden, en niet in staat om je nieuwverworven inzichten als vanzelfsprekend te beschouwen, als een 'rustige zekerheid', zoals die anderen, die nooit iets anders gekend hebben, en nog altijd in het huis wonen waarin ze geboren en getogen zijn, en trots de familietradities in ere kunnen houden.
    Iets van dat alles moet Denis Diderot gevoeld hebben toen hij, eveneens als afvallige, zijn Pensées philosophiques neerpende. In de Additions lezen we als laatste deze tekst:
    'Er was eens een man die in de steek gelaten was door zijn kinderen, zijn vrouw en zijn vrienden. Onbetrouwbare vennoten hadden hem in het ongeluk en de armoede gestort. Vervuld als hij was door haat en een grondig misprijzen voor de menselijke soort, liet hij de maatschappij achter zich en trok zich helemaal alleen terug in een grot. Daar, met zijn vuisten in de ogen gedrukt, en denkend aan een wraakneming die in verhouding zou zijn met zijn hevige gevoelens, sprak hij: De ontaarden! Wat zal ik doen om hen te straffen voor het onrecht dat ze me aangedaan hebben, hoe kan ik hen zo ongelukkig maken als ze verdienen te zijn? O, als het mogelijk zou zijn om iets te bedenken, hen een groot waanidee in het hoofd te prenten dat ze voor belangrijker zouden houden dan hun leven, en waarover ze het nooit eens zouden worden! Meteen stormt hij naar buiten uit de grot, al roepend: God! God! Om hem heen herhalen ontelbare echo's God! God! Die vreesaanjagende naam verspreidt zich van pool tot pool en wordt overal beluisterd met verbazing. De mensen buigen eerst diep neer, komen dan weer overeind, stellen zich vragen, discuteren, worden verbitterd, excommuniceren elkaar, haten elkaar, snijden elkaar de keel over en zo wordt de dodelijke wens van de misantroop bewaarheid. Dit is het verhaal geweest in het verleden, en zo zal ook het verhaal zijn in de toekomst, van een wezen dat altijd even belangrijk zal zijn als onbegrijpelijk.'

    Categorie:levensbeschouwing
    25-06-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 3

    Het Geuzenboek van Louis Paul Boon

    Hugo D’hertefelt, oktober 2012

    In het Boonjaar 2012, ter gelegenheid van de 100ste verjaardag van zijn geboorte, bezocht ik de dubbeltentoonstelling “Boon 2012!”: in Aalst (Rebellen) en in Antwerpen (Villa Isengrimus). Naar aanleiding daarvan haalde ik Het Geuzenboek van onder het stof. Dit artikel is een verkorte versie van een lezing die ik heb gegeven voor het Masereelfonds te Hasselt en voor het Louis Paul Boongenootschap te Aalst.

    Plaats in het oeuvre van Boon

    Historisch werk

    Het Geuzenboek is het laatste boek dat Boon schreef. Hij overleed enkele maanden voor het verscheen in het najaar van 1979. Het is ook het laatste in een rij historische werken waarvan De bende van Jan de Lichte (1957) en Pieter Daens (1971) de meest bekende zijn. In zijn historische werken zijn er twee constanten: ze gaan over mensen die in de clinch liggen met de gevestigde orde; ze willen iets zeggen over de samenleving van vandaag.

     ‘Subjectieve’ geschiedenis

    Net als voor de andere historische werken heeft Boon voor Het Geuzenboek heel wat onderzoekswerk gedaan. Achteraan in het boek staat een dertigtal bronnen en in zijn woord vooraf noemt hij er vijf die voor hem zeer waardevol zijn geweest en waar hij ruim heeft uit geput. Hij schrijft: ‘Maar van wat dienen kon om in zijn geheel de opstand, de strijd en de ondergang der Geuzen in het Zuiden der Nederlanden weer te geven, werden ganse brokstukken toegeëigend om hierdoor tot een in feite nog niet bestaand Geuzenboek te komen.’ Van belang in dit citaat zijn de woorden: ‘in zijn geheel’. Boon wou alles opschrijven wat er over de Geuzen bekend was. Maar hij zou dit doen als romancier, niet als de ‘specialisten’ die hij had geraadpleegd. En: ‘toegeëigend’. Dit is letterlijk te nemen. In de tentoonstelling in Aalst lagen in de afdeling Knippen en plakken verschillende geraadpleegde werken naast exemplaren van Het Geuzenboek. Er waren paragrafen aangeduid die aantoonden dat Boon bijna letterlijk had overgeschreven. En hij ging selectief te werk. Hij nam over wat in zijn kraam te pas kwam. Boon schrijft subjectieve geschiedenis. Een betere omschrijving dan historische fictie, vind ik, want fictie suggereert dat hij iets verzonnen zou hebben en dat is maar in beperkte mate het geval. Hij kleurt wel zijn materiaal, hij geeft zijn kijk op de feiten, de toestanden en de personages die hij heeft bestudeerd. Het maakt het boek daarom niet minder interessant, integendeel.

    Sluitstuk van zijn oeuvre

    Boon beschouwde Het Geuzenboek als het sluitstuk van zijn oeuvre. Daar zijn twee verklaringen voor. Het is het eindpunt van zijn persoonlijke zoektocht naar het antwoord op de vraag: Hoe is het in godsnaam mogelijk dat elke poging tot opstand in Vlaanderen gedoemd lijkt te mislukken?’ Boon betreurt dat er in Vlaanderen in de 18de eeuw slechts roversbenden à la Jan de Lichte tegen de gevestigde orde in opstand kwamen terwijl in Frankrijk in diezelfde periode een ‘verlichte’ revolutie plaats vond. Het uitwijken van de economische en culturele intelligentsia uit onze streken na het neerslaan van de Geuzen in Vlaanderen werkt tot op vandaag nog door, daarvan is hij overtuigd. Het is ook een afronding van een dubbele belangstelling: voor activisme, verzet, strijdbaarheid aan de ene kant, voor fatalisme, mislukking, ontgoocheling en twijfel aan de andere kant. Al in zijn vroegste werk zijn daar sporen van te vinden. In Vergeten straat uit 1944 beschrijft Boon het ontstaan én het falen van een commune die door een kleine gemeenschap wordt gevormd nadat hun straat is afgesloten van de rest van de wereld door de werken aan de Noord-Zuid verbinding in Brussel. In 1947 verschijnt Mijn kleine oorlog. De laatste zin luidt: ‘Schop de mensen tot zij een geweten krijgen’. Een uitspraak die hij zijn grootvader had horen zeggen. Maar vanaf de tweede druk, begin jaren 1960, schrijft hij een toevoeging die eindigt met: ‘Wat heeft het alles voor zin?’. En zijn grote literaire werk De Kapellekensbaan van 1953 begint met een korte inleiding waarin hij schrijft dat hij het zowel over de ‘OPGANG van het socialisme zal hebben als over de NEERGANG (en hoe die tegenhouden)’.


    Ook in Het Geuzenboek is die ogenschijnlijke tegenstrijdigheid te vinden. Het beschrijft ‘de totale ondergang van een rijk en welvarend land’, maar evenzeer de strijdbaarheid en het koppig verzet van de Geuzen waarvan een rebels appel uitgaat. Zit er iets autobiografisch in die dubbele belangstelling? Misschien wel, want in Boons persoonlijk leven was er ook die dubbelheid. Enerzijds voelde hij zich mislukt want hij had verwacht om met zijn werk iets te kunnen veranderen. Dat is niet gebeurd of toch niet op de manier die hij wou. Anderzijds is hij blijven schrijven tot het bittere einde. Onmiddellijk na Het Geuzenboek begint hij veldwerk voor een nieuw historisch werk over een Aalsterse notarisfamilie [1]. Koppig voortdoen, om de mensen iets mee te geven, zei hij zelf. Hij schrijft tot hij erbij neervalt, letterlijk. Zijn vrouw vindt hem naast zijn schrijftafel, de dag voor ze zouden ontvangen worden op de Zweedse ambassade.

    Het Geuzenboek

    Monument, kroniek, leerboek, pamflet

    Er lopen twee verhaallijnen door elkaar in het boek. De horizontale verhaallijn is het min of meer chronologische verloop van de gebeurtenissen. Het begint met de geboorte van Karel V te Gent in 1500 en eindigt met de val van Antwerpen in 1585. Door die chronologie heen weeft Boon een literair lappendeken van feiten en commentaren over religieuze, politieke, militaire en sociaaleconomische aspecten van de samenleving in de 16de eeuw in onze contreien. Het Geuzenboek is behalve een kroniek ook een leerboek, niet in didactische zin, maar wel in de betekenis dat het een deur opent op die tijd. Daarnaast is het ook een monument en een pamflet.

    Het Geuzenboek als monument

    Het is een monument in twee betekenissen. Het is een groots werk. Een turf van 700 compacte bladzijden met een ongelooflijke hoeveelheid feiten, gebeurtenissen, personages, acties, beschouwingen en reflecties over de 16de eeuw in de Nederlanden. Hoewel geen gemakkelijke lectuur maakt Boon er toch een leesbaar geheel van. Dat is een krachttoer. Het is ook een literair eerbetoon aan de slachtoffers van de Inquisitie en van de strijd in de Nederlanden. Over die 700 bladzijden verspreid, noemt Boon tientallen, zo niet honderden namen van mensen die omwille van hun geloof en omwille van deelname aan de opstand der Geuzen zijn vermoord. Vaak vermeldt hij hun beroep en woonplaats, en waar, wanneer en hoe ze zijn terechtgesteld of omgekomen. Het zijn bakkers, brouwersknechten, ketellappers, mutsenscheerders, molenaars, boekbinders, kuipers, … kortom gewone mensen. Terloops schrijft hij: Het is nodig dat hun namen bekend zijn en te boek worden gesteld, want de geschiedenis vermeldt alleen de namen van pausen en keizers en koningen, de waardelozen, en worden de namen vergeten van hen die bouwden aan het Rijk Gods op aarde’. Boon richt al schrijvend een literair monument op voor de slachtoffers van religieuze onverdraagzaamheid en van geweld.

    Het Geuzenboek als kroniek

    Het boek begint met een lange proloog die ongeveer samenvalt met het leven en de regeerperiode van Karel V, van zijn geboorte in 1500 te Gent tot zijn troonsafstand in 1555 en zijn dood in 1558. Daarna vertelt Boon uitgebreid het verloop van de strijd in de Nederlanden in drie fasen: volksopstand (1560-1567), staatsterreur en verzet (1567-1576) en tenslotte burgeroorlog in het Zuiden nadat het Noorden zich heeft bevrijd van het Spaanse gezag (1576-1585).

    Volksopstand

    De fase van de volksopstand laat Boon beginnen in 1560. Het ongenoegen is dan algemeen, maar het is het grootst onder het volk. ‘Er is storm op komst’. Dat is de sfeer. Ondanks de gruwelijke vervolgingen van de Inquisitie wint het nieuwe geloof meer en meer terrein onder het volk. De Calvinisten komen steeds openlijker op voor hun geloof. De eerste hagenpreken worden nog ‘s nachts en buiten de stadsmuren gehouden maar later gaat men ook overdag en binnen de stadsmuren openbare predicaties houden. Omdat ze vaak worden lastiggevallen organiseert men gewapende escortes. Zo ontstaat er stilaan een volksleger dat op de 2de Paasdag van 1565 een troepenschouw houdt in Doornik. Het volksleger tracht tevergeefs de ommuurde steden van Ieper en Veurne in te nemen. Er zijn plannen voor een algemene opstand. 

    De adel en zelfs de hogere geestelijkheid zijn niet te spreken over de politiek van Filips II omdat hij hun privilegies niet respecteert. Maar de adel is verdeeld. De lagere edelen vrezen de volkswoede. Zij kunnen niet uitwijken naar andere bezittingen zoals de hogere edelen. Sommigen zijn trouwens al Calvinist geworden en zijn er financieel afhankelijk van. Het zijn overwegend lagere edelen die in 1566 een Smeekschrift richten aan de landvoogdes, Margareta van Parma. Zij vragen matiging van de repressie tegen het nieuwe geloof. Als ze het smeekschrift komen afgeven zegt Berlaymont, een vertrouwensman van Margareta van Parma: ”Vreest niets, madame, het zijn slechts geuzen.” Oftewel bedelaars. Het woord geus en het symbool van de bedelnap op de hoed der edelen slaat een brug met het gewone volk.

    In augustus 1566 breekt in de Westhoek de Beeldenstorm los die heel de Nederlanden in rep en roer zet. De erbarmelijke arbeids- en leefomstandigheden en de hoop die het nieuwe geloof aanwakkert maken van de Westhoek een kruitvat. Boon neemt de interpretatie over van Erich Kuttner in Het Hongerjaar 1566, een van de werken die hij heeft geraadpleegd. Deze auteur benadrukt dat de Beeldenstorm het volk afhoudt van een echte sociale revolutie. Boon schrijft: En om het volk af te leiden, dat klaar stond om de opstand te beginnen, gaf men het de Roomse kerken en kloosters tot prooi, maar hield men het in bedwang als het ook nog de rijken onder de voet wou lopen en zich van hun bezittingen meester maken.’ Als voorbeeld geeft hij onder andere wat er in Oudenaarde gebeurde. Daar riep men: “’s Papens bloed en ’s koopmans goed”, maar snel liet het stadsbestuur karren met brood en kaas en bier aanrukken om de gemoederen te bedaren en de rijken van plundering te sparen. In Antwerpen zorgden de rijke Calvinistische kooplieden voor een ‘ordelijke verbrijzeling’. Er mocht niet gestolen worden. Wachters namen gestolen goederen af om die later te kunnen teruggeven. In sommige gevallen betaalde men de ‘stormers’ zelfs een loon. Het ging niet alleen om religie maar ook om armoe en honger, dat is de stelling. Noch de plannen voor een algemene opstand noch het veroveren van een ommuurde stad door het volksleger zijn duurzaam. Doornik is wel even een Calvinistische stad maar de rijke Calvinisten laten zich paaien met beloften dat ze buiten de stadsmuren een kerk mogen bouwen. De koningsgezinde troepen heroveren de stad wordt en de beloften worden na de inname geschonden. Nochtans had men daar de ‘opbrengst’ van het Beeldenstormen netjes geregistreerd en gebruikt voor hulp aan werklozen en aankoop van grondstoffen. De Roomse belastingen werden afgeschaft en eigendomsbewijzen verbrand. ‘Zo had het overal moeten gaan’ vindt Boon. Maar dat is niet gebeurd.

    Staatsterreur en verzet

    De Beeldenstorm heeft uiteraard een storm van protest teweeggebracht. Dat er door de Inquisitie honderden mensen zijn gemarteld en verbrand, daar kraaide geen haan naar. Maar dat kerken en kloosters werden verwoest en priesters en nonnen aangevallen of vermoord, dat was een schande. Filips II kon dat niet over zijn kant laten gaan. De staatsterreur begint eigenlijk al voor de komst van Alva en het Spaanse leger. De adel en het gerecht willen zich dienstbaar tonen aan de man die gaat komen, want die had de reputatie van een keiharde te zijn. Kleine toegevingen, zoals die in Doornik, worden teruggeschroefd. Sommige opstandige steden ontsnappen niet aan ware bloedbaden. Het gerecht is meedogenloos: ongeveer 5000 terechtstellingen. De rijken worden echter met rust gelaten. Een Roomse edelman beklaagt zich daarover bij de landvoogdes: “Ge laat de vette vogels vliegen”. Dat verandert als hij er is, Alva, met een leger van 24.000 Spaanse soldaten en huurlingen. Hij richt een Raad van Beroerte in (de Bloedraad) met enkel Spanjaarden. De Inquisitie mag terug ongeremd haar gang gaan. Alle vrijheden worden vernietigd, ook die van de adel. Evenzeer als het gewone volk wordt de adel gevangengezet en terechtgesteld. Het meest bekende voorbeeld is de onthoofding van de hoge edelen Egmond en Hoorne in juni 1568.

    De politiek van Alva is erop gericht om eerst alle bestuurders en bestuurlijke organen aan te pakken. De oproerlingen in de Westhoek zijn niet zijn hoofdbekommernis. Geldelijk gewin speelt een belangrijke rol want vaak worden bezittingen aangeslagen, soms zelfs nog voor er van veroordeling sprake is. De steden worden niet alleen hun vrijheden afgenomen maar moeten versterkingen bouwen en Spaanse garnizoenen huisvesten en onderhouden, uiteraard op hun kosten. In het Zuiden vallen naar schatting 18.000 slachtoffers van de nooit geziene terreur. Zelfs de Roomsen zagen dat ze slaven waren geworden. ‘Het ganse land was een slachthuis geworden’ schrijft Boon.   

    Ondertussen komt het verzet op gang. In het Zuiden, meer bepaald in de Westhoek, zijn de Bosgeuzen actief. Velen zijn na het mislukken van de opstand uitgeweken naar Sandwich aan de Oostkust van Engeland. Van daaruit wordt een invasieleger voorbereid dat echter niet van de grond komt. De voorhoede die naar het vasteland is uitgezonden moet overleven en plundert wat het kan maar begint ook met een ware tegenterreur door het vermoorden van priesters en gerechtsdienaars die met de Inquisitie hebben samengewerkt. Eind 1568 is het echter, door het optreden van het Spaanse leger, met die strijd gedaan. In het Noorden gaat het er anders aan toe. Daar is het water de plek waar het opstandige volk zich verzet. De Watergeuzen zijn actief vanaf begin 1569. Ze kapen, huren of kopen schepen (met geld van Calvinistische gemeenten in Engeland). In april 1571 veroveren zij Den Briel, even later Vlissingen en in juni-juli zijn de meestesteden van Holland en Zeeland in hun handen. De tactiek bestaat erin grote stukken land rondom de steden onder water te zetten. De Spaanse soldaten, niet gewend om in het water te vechten, hebben hier geen verweer tegen. Alva en de Spaanse troepen zijn razend. In de steden die ze heroveren houden ze echte moordpartijen. Die kunnen de kansen niet keren. Bovendien is Alva ziek. In 1573 wordt hij ontslagen en keert hij terug naar Spanje. Hij durft niet over land gaan uit schrik te worden vermoord. De staatsterreur is een totale mislukking. In de plaats van een volledig onderworpen land is de Spaanse koning voorgoed de controle kwijt over een groot deel van de Nederlanden.

    Burgeroorlog in het Zuiden

    In 1577 is de scheiding nog geen voldongen feit maar er is wel een embryo van een Hollandse natie die in de rest van Europa stilzwijgend wordt erkend. In 1581 is er de Onafhankelijkheidsverklaring waarbij Filips als soeverein wordt afgezworen. In het Zuiden loopt het anders. De Spanjaarden zijn daar niet weg. Filips stelt Farnese als nieuwe landvoogd en legeraanvoerder aan. Hij is een zoon van Margareta van Parma, de vroegere landvoogdes. Zijn tactiek is niet om het Noorden te heroveren maar om het Zuiden af te scheiden. Hij verovert de Franssprekende provincies en geeft de Waalse edelen hun privilegies terug. Dat doet hoop oprijzen bij een deel van de Vlaamse edelen. De Waalse provincies verzoenen zich met Filips en Farnese en komen steeds meer op als één blok. Van dan af wordt de strijd een burgeroorlog in het Zuiden. 

    Aan de kant van de opstandelingen is de verdeeldheid en de verwarring zeer groot. In het drama dat zich voltrekt zijn De Zwijger en de Gentse Calvinistische republiek hoofdrolspelers. Om de godsdiensttwisten te beëindigen stelt De Zwijger een rekwest op. Het wordt door de Vlaamse en Noordelijke provincies aanvaard maar niet door de Waalse. Op politiek en militair vlak durft De Zwijger niet voluit te gaan. Hij weigert om de leiding van de regering op zich te nemen, hoewel hem dat wordt aangeboden. Bovendien jaagt hij de Calvinisten tegen zich in het harnas door een beroep te doen op de katholieke Anjou, een broer van de koning van Frankrijk, wiens moeder Catharina de Medici, de Hugenoten had laten afslachten in de Bartholomeusnacht. Ondanks de militaire mislukkingen van Anjou laat De Zwijger hem niet vallen, wat leidt tot wantrouwen tegenover zijn beleid en zijn persoon.

    In navolging van Brussel roept Gent in 1577 een Calvinistische republiek uit. Het werpt zich op als een strijdmacht, verovert omliggende steden, zamelt geld in bij de burgers voor huurlegers van Engelsen en Schotten. De stad slaat een eigen munt en voert een heel onafhankelijke politiek. Ze richt een universiteit op met een theologische faculteit. Van godsdienstvrede is er geen sprake. Edelen, bisschoppen en Roomsen worden gevangengezet. De Zwijger moet verschillende keren tussenkomen om hen te beschermen. Het wantrouwen tegenover hem wordt daardoor alsmaar groter. In 1583 verlaat De Zwijger definitief het Zuiden der Nederlanden. Intern is er in Gent onenigheid die als maar heviger wordt naarmate de strijd moeilijker wordt, de verliezen zich opstapelen en de honger begint te knagen. In september 1584 wordt de stad gedwongen zich over te geven. De Calvinisten mogen de stad verlaten.

    Over de strijd op het terrein kunnen we kort zijn. Die was verschrikkelijk. De rivaliserende troepen, en dat waren er nogal wat, ontaardden in roversbenden. De honger was algemeen, zowel in de steden als in de dorpen en onder alle troepen want de landbouw was compleet kapot. Boon weidt heel lang uit over deze ellende. Na Gent, Brussel en andere steden valt tenslotte Antwerpen in 1585. Omdat particuliere belangen het doorsteken van de dijken had tegengehouden, fulmineert Boon. En hij besluit: En Vlaanderen was overwonnen en stierf, en alle Geuzen waren er uitgeroeid, amen en uit.’

    Het Geuzenboek als leerboek

    De godsdienst(twisten) in onze contreien.

    Boon begint met het aan de kaak stellen van Rome en zijn pausen. De geldhandel in aflaten, het verkopen van bisschopstitels, de pracht en de praal, de liederlijkheid, het wordt allemaal heel plastisch beschreven. Waarlijk voer voor antiklerikalen. Vervolgens komt een drietal reacties aan bod. De eerste is het Lutheranisme. Voor Boon is dit echter te gezagsgetrouw en te behoudsgezind. De Duitse vorsten recupereren dit nieuwe geloof om van de bemoeienissen van Rome af te geraken. De tweede religieuze stroming is het Anabaptisme. Daarbij blijft Boon vrij lang stilstaan. Deze Wederdopers zijn veel revolutionairder want zij komen op voor gemeenschap van goederen én van gezin. Dit is een uitdaging van alle religieuze en burgerlijke normen en waarden van die tijd. De interesse van Boon heeft wellicht niet alleen te maken met hun belang voor de strijd in de Nederlanden later, maar ook omdat hij geboeid is door zulke utopische experimenten, indachtig de commune van Vergeten straat. De religieuze stroming die volgens Boon in de strijd om de Nederlanden de grootste rol zal spelen is het Calvinisme. Het is tegelijk revolutionair én burgerlijk want vele Luthersen worden gematigde Calvinisten en vele Anabaptisten vormen de harde kern van een revolutionair en opstandig Calvinisme. De reactie op de afwijzingen van de ‘ene ware leer’ (de katholieke) blijft niet uit. Al in het begin van de jaren twintig van de 16de eeuw stelt Karel V de Inquisitie in om ketterijen de kop in te drukken. Boon spaart de lezer de gruwel niet. Soms is er tegenwerking van de stedelijke autoriteiten, niet alleen omwille van de inbreuk op hun rechterlijke macht, maar ook omdat ze de boetes en de opbrengst van verbeurdverklaringen aan hun neus zien voorbijgaan. En in sommige gevallen zijn bestuurders zelf in het geheim al overgestapt naar een nieuw geloof.  

    De feodale verhoudingen en de militaire strategie

    Niet alleen godsdienst speelt een rol in het conflict tussen de Nederlanden en Filips II. Er zijn ook de feodale verhoudingen tussen de vorst en de hoge adel. Willem van Oranje (De Zwijger) vindt dat Filips II de rechten van de Nederlanden niet respecteert door Spaanse troepen te sturen. Egmond en Hoorne, twee andere hogere edelen, vinden dat ze trouw moeten blijven aan hun vorst. Het zal hun hun kop kosten. Belangrijk voor de strijd in de Nederlanden is de militaire strategie. De adel en de rijke burgerij kiezen voor huurlegers die men naar huis kan sturen als de strijd gedaan is. Steunen op het volk is riskant. Het veiligstellen van bezittingen en privilegies is dan minder zeker. In de 16de eeuw neemt het volk echter zelf het heft in handen, niet alleen omwille van de godsdienstvervolging maar ook uit armoede en honger die is veroorzaakt door woekerhandel met graan, geldontwaarding en teloorgang van de nijverheid. Gewapende escortes bij verboden predicaties (de hagenpreken) groeien uit tot een echt volksleger. De strijd op het terrein in de 16de eeuw is bijna altijd een strijd om het veroveren van ommuurde steden. Steden waren economische en militaire bolwerken. Door heel het boek heen komen er nogal wat belegeringen voor. Ook in de strijd van het volk is het veroveren van ommuurde steden het belangrijkste objectief. Dat echter zal falen. 

    Het belang van het opkomend industrieproletariaat

    Boon heeft het uitvoerig over het beginnende industriële proletariaat in de niet ommuurde steden van Hondschoote en Armentières in de Westhoek. De sociale controle is er minder groot. Bannelingen vinden er een naamloos onderkomen. Daar zal in 1560 de opstand beginnen. ‘Want daar leefde men niet meer in het uitstervende tijdperk van edelen en ridders, van poorters en gilden, maar in het nieuwe opkomende tijdperk van genadeloze industrie, waar men om een korst brood in vuil en stof wroette om wol tot saai te verwerken.’

    Het Geuzenboek als pamflet

    Het Geuzenboek zit vol stellingnamen en pro’s en contra’s: pro het volk en de armen, contra de kerk, de adel en de rijke Calvinistische burgerij. Het boek ademt een grote persoonlijke betrokkenheid uit. Boon wil niet alleen een vergeten stuk vaderlandse geschiedenis in herinnering brengen. Hij is kwaad en ontgoocheld dat het zo slecht is afgelopen voor het Zuiden. Waren de ‘beste levenskrachten’ zoals hij ze aan het eind van het boek noemt, maar in het Zuiden kunnen blijven in plaats van te moeten uitwijken naar het Noorden. Het had immers allemaal anders kunnen lopen, als…!  

    Er zit ook heel wat demystificatie van bepaalde figuren in het boek.

    Erasmus krijgt er al vrij snel van langs want met bezadigde mannen als hij zou de Hervorming nog eeuwen uitgebleven zijn, aldus Boon.

    Karel V laat hij geboren worden in de nachtemmer van zijn moeder. Als metafoor voor de ‘waarde’ van een vorst kan dat tellen. Boon hekelt de ophemeling van deze vorst in vrome legenden of boertige volksverhalen. Het beeld dat Boon van de man ophangt is er een van vreetzak, wreedaard, machtswellusteling, afwisselend laf en mateloos hebzuchtig. Maar dan plaatst hij die figuur toch weer tegen de achtergrond van de maatschappij waarin hij leefde: Karel V was een slecht mens maar niet abnormaal afschuwelijk want alles was toen afschuwelijk.

    En dan is er de Zwijger. Boon is niet mals voor deze man. Hij verwijt hem zijn dubbelheid en zijn halsstarrigheid in het willen verzoenen van water en vuur. ‘De tijd was rijp voor de Zwijger, maar de Zwijger was niet rijp voor de tijd’, schrijft hij. Als edelman blijft hij zweren bij achterhaalde opvattingen over oorlogvoering en de relatie met het volk. Inzake godsdienstvrede en tolerantie ten aanzien van andersdenkenden is hij dan weer zijn tijd vooruit. Maar daarvoor brengt Boon niet veel begrip op. Want wat voor Erasmus geldt, geldt ook voor de Zwijger: wat heeft het voor zin om verdraagzaam te zijn ‘in een tijd toen er voor verdraagzaamheid geen plaats meer was’. Toch maakt Boon van de Zwijger geen lafaard of verrader, hij was ‘alleen maar een man die de feiten vaak niet of te laat zag.’

    Lessen voor vandaag

    Het Geuzenboek levert nieuwe inzichten over een onderbelicht hoofdstuk van de Belgische geschiedenis. Boon heeft niet alleen oog voor religieuze kwesties maar ook voor armoede en honger ten gevolge van graanspeculatie, werkloosheid en geldontwaarding. Hoeveel mensen weten dat er in de 16de eeuw geëxperimenteerd werd met de republiek als regeringsvorm? Boon heeft het vooral over de Gentse Calvinistische republiek, maar ook in Brussel was er een. Nieuw voor mij was ook dat het Calvinisme zo sterk verbreid was in onze contreien. De andere kijk op figuren als Karel V, de Zwijger en Erasmus is misschien overtrokken maar tempert wel de ophemeling in andere bronnen.

    Het boek bevat ook stof voor de analyse van de huidige samenleving want niet alles wat in Het Geuzenboek wordt beschreven is voltooid verleden tijd. Twee voorbeelden. In de 16de eeuw kon men met aflaten straf afkopen om zijn plaatsje in het hiernamaals veilig te stellen. In de 21ste eeuw kan een rijke zijn straf afkopen met de afkoopwet die is geschreven op maat van de financiële elite. Het geld zou besteed worden aan de bouw van gevangenissen, waar dan de armere burgers in terechtkomen.[2] Volgens de blasfemiewetten in Pakistan zou het woord van een betrouwbaar man volstaan om onschuldige christenen te veroordelen door de shariarechtbank [3]. ‘De wetten worden gebruikt om de massa op te zwepen tegen minderheden. Met politieke bedoelingen. Of gewoon om hun bezittingen in te pikken’ schrijft De Standaard. Deed de Inquisitie in de 16de eeuw niet hetzelfde?

    Meer algemeen roept Het Geuzenboek op tot nadenken over twee vragen. Hebben de machthebbers het wel goed met ons voor? Wat gebeurt er aan de onderkant van de samenleving?

    De economische en financiële elite bekleedt nu de plaats van vorsten, adel en kerk toen. De macht van de vorst in de 16de eeuw berustte in hoge mate op de beeldvorming dat men zonder hem niet kon, vooral bij dezen die veel te verliezen hadden. De macht van de economische en financiële wereld vandaag berust op de beeldvorming dat men niet kan zonder de neoliberale interpretatie van de vrije markt. Sociale verworvenheden en sociale en culturele voorzieningen worden zonder pardon afgebouwd. Mocht Boon nog leven, hij zou ongetwijfeld zijn gal spuwen over de graai- en bonuscultuur van bankiers en CEO's. Hij zou ze kapittelen als ‘slechte mensen’ zoals hij met Karel V heeft gedaan en hij zou de ‘schunnige hebzucht’ van deze tijd aan de kaak stellen.

    Maar hij zou ook schrijven over de nieuwe onderklasse die amper kan rondkomen, zelfs als ze werk heeft, en over de groeiende kloof tussen arm en rijk. Maar zijn ogen zouden oplichten bij de berichten over de acties van de antiglobalisten, de Occupy-beweging, de Indignados en andere verzetsstrijders. En hij zou zijn eigen Geuzenboek citeren: ‘Maar bij opstand en revolutie komt waarlijk ‘het schuim’ naar boven zoals het schuim van een woedende en kolkende zee.’

    [1] Kris Humbeeck in de radioreeks op Klara “Het leven gelijk het leven is” (26/08/2012)

    [2] De Standaard, 21 augustus 2012

    [3] Idem


    Categorie:literatuur
    15-06-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Bias

    Bias? Toch niet bij mij!

    Bias is een woord dat in het Nederlands vrij recentelijk is opgedoken, volgens Van Dale na 1950. Dat is ook mijn ervaring. Waarschijnlijk kwam het mee met al die andere Amerikaanse begrippen, namen, gebruiken en voorwerpen die de overwinnaars introduceerden, zoals de kauwgom en de Coca-Cola. Het is nochtans een oud woord. De oorsprong is gehuld in de nevels van de ontwikkeling van onze talen. Bij de oude Grieken kende men alvast het basisbegrip van ons woord, namelijk ‘schuin, scheef, kruiselings’, in de woorden ‘karsios, epikarsios’. Dat laatste woord zou, zoals veel andere, hetzij via Rome, hetzij rechtstreeks via Griekse emigranten naar Zuid-Frankrijk, in het (volks)Latijn overgenomen zijn als ‘(e)bigassius’, en zo via het Occitaans in het oud-Frans terechtgekomen zijn als ‘biais’. De Fransen hebben het meegenomen naar Engeland, en daar werd het ‘bias’. Een andere etymologische verklaring is het Latijnse woord ‘biaxius’, letterlijk ‘met twee assen’, dus niet rechtlijnig, of ‘verdraaid’.

    Het is een handig woord, dat in de loop der tijd vele betekenissen gekregen heeft in allerlei contexten, en dat is nog steeds zo. Rond 1560 gebruikte men het om de afwijking te benoemen van ballen of bollen bij verscheidene spelen, waardoor die de neiging hadden, door een ongelijke verdeling van de materie en de verplaatsing van het zwaartepunt, of door hun afgeschuinde vorm, om zich niet rechtlijnig voort te bewegen bij het rollen. Die ‘eenzijdigheid’ interpreteerde men algauw ook figuratief, als een vooringenomenheid of vooroordeel, vooral in juridische context. Het is deze betekenis die ons bezighoudt.

    ‘For what a man had rather were true, he more readily believes. Therefore he rejects difficult things from impatience of research; sober things, because they narrow hope; the deeper things of nature, from superstition; the light of experience, from arrogance and pride, lest his mind should seem to be occupied with things mean and transitory; things not commonly believed, out of deference to the opinion of the vulgar. Numberless in short are the ways, and sometimes imperceptible, in which the affections colour and infect the understanding. ‘Francis Bacon, "Novum Organum," 1620

    Een fait divers dat mij kortelings overkwam deed me daaraan denken.

    Het was net voor het invallen van de deemstering. De voorbereidingen van het avondmaal waren net begonnen. Plots viel de stroom uit in heel het huis. Meteen ga je dan de hoofdzekering nakijken, maar die was niet afgesprongen. Dan even de kelder in, waar de lekstroomindicator op het schakelbord staat. Nee, die was het ook niet, en dat had ik ook niet gedacht, want die reageert weleens meer, maar dan valt de stroom enkel weg in een gedeelte van het huis. Ja, dan moet het wel een meer algemene panne zijn. Dus even door de ramen gekeken naar de ramen van de buren, en ja hoor, nergens licht op de vertrouwde plaatsen. En kijk, ook geen straatverlichting. Even kijken op internet of er een panne aangekondigd of vastgesteld is bij Fluvius? Ach, nee, geen pc, geen modem, geen internet. Of toch: sinds kort hebben we mobiele data op onze smartphones. Het is allicht de eerste keer dat dit van pas komt. Maar bij Fluvius weten ze (nog) van niets. Ondertussen halen we wat kaarsen boven, en we denken plots aan dat oplaadbare led-leeslampje dat we onlangs kochten, en dat blijkt nog voldoende reserves te hebben. Terwijl we ons stilaan neerleggen bij het onvermijdelijke, maken we het bilan op van de toestand. Dan blijkt hoe afhankelijk we zijn van elektriciteit. Niet alleen voor de media en bijna alle communicatie, maar er is ook nog de koelkast, de diepvries, enkele klokken op toestellen en wekkers, de centrale verwarming, de elektrisch bediende rolluiken, de geluidsinstallatie en de muziek-streaming… Gelukkig hebben we nog één gaskachel, en die zetten we meteen wat harder. Zonder die kachel zaten we regelrecht weer in de middeleeuwen, of het stenen tijdperk.

    Je gaat er dan vanuit dat men bezig is om de panne op te lossen, zeker als ze verscheidene huizen of een hele buurt treft. Ik bel eens naar mijn zoon in het naburige dorp, maar daar is alles in orde. Ik houd zorgvuldig de buurt in het oog. Dan merk ik plots dat de gasverwarming bij de buren actief is: er komen warme dampen uit de schouw. Dat is vreemd! Een gasketel wordt elektrisch gestuurd, toch? Maar misschien is het geen gasketel, maar een gaaskachel zoals de onze, zou kunnen, dat moet ik bij gelegenheid eens vragen. En dan hoor ik plots hoe de stookolieketel van de andere buren ophoudt met draaien. Dat is raar, die had toch al lang moeten afgeslagen zijn? Ik ga eens buiten op straat kijken, en zie nergens licht branden. Of toch, een paar honderd meter verder is er een café, met alle reclames aan, en ook een tankstation, met een bord met de prijzen, alles in volle werking. Maar goed, het kan zijn dat het maar een deel van de straat is. Dan merk ik licht bij de buren, de ene na de andere. Bescheiden lichtjes, dat wel, en dan denk je: ja die hebben ook hun noodverlichting aan. Tot er plots op de nieuwe verkaveling achter onze tuin een licht aangaat dat we kennen: de hoofdverlichting in een van de nieuwe woningen. Er wordt dus blijkbaar toch aan gewerkt, daar is het al in orde. Even later is daar ook de straatverlichting in werking, en zie, in onze straat ook!

    Maar bij ons nog niet, en ik heb ook nog eens de hoofdschakelaar gecontroleerd, en de lekstroomschakelaar. We bereiden ons voor op een noodsituatie: wat met het eten? En we halen nog meer noodverlichting erbij, en we schikken de zetels rond de gaskachel. Dan denken we aan de overbuurvrouw, een weduwe die straks negentig wordt. Ze heeft enkel oliestook centrale verwarming en dus gaat ze het binnenkort koud krijgen. Even bellen op de smartphone, maar ze valt uit de lucht: Stroompanne? Nee, ze heeft net het licht aangestoken, en alles werkt normaal. Tiens… Zou de overkant van de straat al in orde zijn? Nee, zegt ze, ze heeft al de hele tijd gewoon stroom. Nog even buiten gaan kijken. Bij een van de buren brandt het licht aan de voordeur… Misschien een oplaadbaar lichtpunt?

    Lieve lezers, jullie hebben het al veel langer door dan ik. Het was alleen bij ons. Dus nog eens de zekeringen en schakelaars nagekeken. Af zetten en weer op zetten. Niets gekort. Tot ik de lekstroomschakelaar wat van dichterbij bekijk met de zaklamp van de smartphone. Er zijn twee schakelaars, merk ik dan. En in heel kleine lettertjes zie ik met veel moeite dat die ene, die in meer dan twintig jaar nog nooit is afgesprongen, nu op 0 staat. Wel verdraaid! En ja, gewoon weer opzetten, en alles is plots weer zoals het hoort.

    Ik ben ontdaan. Ik ben morgen zesenzeventig, maar ik ben geen kluns. Ik heb in mijn leven talloze pannes meegemaakt en opgelost, zekeringen hersteld, elektrische leidingen gelegd, apparaten geïnstalleerd en geregeld, zowel thuis als op het werk en zelfs bij familie, vrienden en kennissen, vaak tot hun verbazing. Ik ben best handig in die zaken, al zeg ik het zelf. En nu, bij een simpele panne, had ik het gewoon niet door. Ik vond bevestiging in de afwezigheid van licht bij de buren en van de straatverlichting, terwijl het buiten nog klaar was… En de eerste signalen die wezen op de aanwezigheid van stroom bij de buren waren onverklaarbaar, en deden geen belletje rinkelen. Toen het duidelijk werd dat ze wel degelijk stroom hadden, dacht ik dat het bij hen al terug in orde was, maar aan onze kant van de straat nog niet. Pas toen ik buiten nog eens ging kijken en zag dat overal alles normaal was, kon ik niet anders dan besluiten dat het wel bij ons moest zijn. QED.

    De gebeurtenis heeft me niet alleen emotioneel erg aangegrepen, ze heeft me ook doen nadenken. Waarom interpreteerde ik de signalen verkeerd? Omdat ik ervan uitging dat het om een algemene stroompanne ging, omdat ik vastgesteld had dat de hoofdschakelaar, de lekstroomschakelaar en de zekeringen allemaal in orde waren, terwijl ik de ene lekstroomschakelaar, die nog nooit uitgeschakeld was, gemist had. Al wat daarna gebeurde, was een bevestiging van mijn vermoeden, en werd in die zin geïnterpreteerd, en wat daarmee niet strookte, werd anders geïnterpreteerd. Of genegeerd: je weet immers niet alles, misschien is er wel een andere verklaring.

    Uiteindelijk word je met je neus op de feiten gedrukt, en zegt je gezond verstand dat je veronderstelling niet klopt. En dan ga je weer rationeel nadenken: als het geen algemene stroompanne is…

    Dat illustreert perfect wat bias is. En zoals Bacon het lang geleden al zei: we gaan om allerlei redenen voortdurend uit van de verkeerde veronderstellingen en blijven zo blind voor de ware toedracht, ook al is die evident en voor de hand liggend. Had ik gewoon bij de beide onmiddellijke buren gaan aankloppen, dan had ik het meteen geweten. En het is niet alleen met feitelijke toestanden dat het zo gemakkelijk mis loopt, maar ook met wat we denken. Vooringenomenheid verhindert ons om de waarheid in te zien of te ontdekken. Bij de kolonisatie waren de blanken ervan overtuigd, door het opvallende verschil, vooral in technologie, dat zij een superieur ras waren, en de inheemse bevolking fundamenteel inferieur, als ras. En dat herhaalt zich voortdurend in alle tijden en contexten. Als je mensen met allerlei middelen iets kan wijsmaken, zullen ze precies denken en handelen zoals ik deed, en de werkelijkheid interpreteren vanuit hun onjuist vooroordeel. Dat is ook wat er gebeurt met complottheorieën. Zelfs de afwezigheid van enig bewijs voor de veronderstellingen wordt gezien als een bevestiging van hun waarheid, en elke aanwijzing van het tegendeel is ofwel onverklaarbaar, of een verzinsel, of een kwaadaardige verdraaiing van de feiten.

    Ik dacht dat ik immuun was voor dergelijke dwalingen. Ik beschik immers over een alert verstand, een massa informatie en een leven lang ervaring, en een meer dan gewone kritische ingesteldheid. En plots blijkt dat ik me deerlijk vergist heb, en wel over een banale elektriciteitspanne, omdat ik een eenvoudige schakelaar over het hoofd gezien had. Dat verklaart allicht mijn ontsteltenis. Als ik me zelfs daarover kan vergissen, is het toch verre van ondenkbaar dat ik me over nog veel meer grondig vergis? Mijn ego krijgt een ferme deuk, mijn zelfvertrouwen is geschokt. Hoe komt het dat ik me zo vergist hebt, en zo hardnekkig vastgehouden heb aan mijn verkeerd inzicht, aan mijn foute redenering? Dat is, althans in mijn ervaring, niet mijn gewoonte… Is het de oude dag? Zou kunnen: je hoort dergelijke verhalen wel meer over oudere mensen die sukkelen met de moderne technologie, en voortdurend een beroep moeten doen op hun kinderen en kleinkinderen. Tot nog toe was me dat nog niet overkomen. Ik heb dergelijke zaken meestal rap door, en ben vaak bij de eersten om iets uit te proberen, zoals een slimme deurbel, verlichting met afstandsbediening, een app-gestuurde grasmaairobot en allerlei handige apps; ik werk de hele dag met de pc, met twee schermen tegelijk en met tientallen programma’s voor van alles en nog wat. Vreemd, toch?

    Misschien zoek ik er te veel achter, en is het inderdaad niet meer dan een fait divers. Misschien kwel ik mezelf al te zeer, zoals de heauton timoroumenos, de zelfkweller uit het theaterstuk uit -163 van Terentius, en moet ik dat gevleugeld woord van hem ter harte nemen: Homo sum, humani nihil a me alienum puto: Ik ben een mens, niets menselijks acht ik mij vreemd. En dat mensen zich kunnen vergissen, en vaak uiterst bevooroordeeld zijn en de waarheid niet onder ogen zien, dat lijdt geen twijfel, nietwaar. 


    Categorie:levensbeschouwing
    11-06-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 2

    Eindeloos lezen in W.G. Sebald.

    “Ge kunt hierin eindeloos blijven lezen” zei mijn vrouw toen ze voor de tweede keer ‘Austerlitz’, het laatste boek van W.G. Sebald, las. Ik had de titel die ik zocht voor dit artikel. Hoe leg ik uit waar het op slaat, dat ‘eindeloos lezen’. Laat ik een vergelijking maken met Elsschot. Ik herlees graag het werk van Elsschot. Moeilijk is dat niet want het gaat om amper achthonderd bladzijden verspreid over elf werkjes. Dat is niet pejoratief bedoeld, die ‘ werkjes’, integendeel het zijn stuk voor stuk pareltjes van puntige en kurkdroge taal. Je leest wat er staat, niets meer of niets minder. Elsschot, dat is ‘niks in de mouwen niks in de zakken’. Een helder verhaal in een heldere taal.

    Een literair labyrint

    Sebald is anders. Hij heeft wél veel in de mouwen en in de zakken. Je begeeft je als het ware in een literair labyrint waar je eindeloos kan ronddwalen, en waar je een schat aan verhalen vindt: reisimpressies, reflecties, mijmeringen en autobiografische vertellingen van de auteur; verhalen van en over een brede waaier van mensen in uiteenlopende, vaak tragische, situaties; beschrijvingen van kunstwerken, gebouwen, steden, landschappen en natuur; evocaties van historische figuren, gebeurtenissen en activiteiten. Vergeet ik nog wat? Ongetwijfeld. Hij strooit het uit, soms onverhoeds, zodat je moeite hebt om te volgen. Daar dient dan het herlezen voor, om al die draadjes aan mekaar te knopen. Of zoals Tommy Wieringa het uitdrukt: “De wereld volgens Sebald: een verzameling losse eindjes die er op wachten door hem aan elkaar geknoopt te worden. Al doende heeft hij zijn eigen onherhaalbare literair-documentair genre uitgevonden, dat de lezer tot een diepe buiging dwingt”. Er is nog iets. Alles wat je leest bij Sebald is doordrenkt van gevoelens, vooral melancholie, weemoed, tristesse. Gemoedstoestanden zijn een wezenlijk ingrediënt. Bij Elsschot is er soms ook tristesse, maar die is gereserveerd, ingehouden. Sebald gaat voluit voor de melancholie als ‘condition humaine’.

    In wat volgt zal ik iets vertellen over zijn leven, zijn vijf prozawerken, enkele stijlkenmerken en de voornaamste thema’s in zijn werk.

    Grensgeval, emigrant en raadsel

    Sebald is geboren in 1944 in Wertach, een dorp in de Allgäu, in het uiterste zuiden van Beieren, op de grens met Oostenrijk en Zwitserland. Hij heeft zich nooit echt een Duitser gevoeld. Geografisch, taalkundig en cultureel was hij veel meer verbonden met Zwaben, Oostenrijk en Zwitserland. Zijn universitaire studies taal-en letterkunde doet hij niet in München, Frankfurt of Berlijn maar in Freiburg (Zwaben) en Fribourg (Zwitserland). Sebald had moeite met zijn voornamen. De eerste, Winfried, vond hij te archaïsch: “Ik haat archaïsche namen. Door mijn naam af te wijzen heb ik het fascisme uit mijn leven willen wissen”. De tweede, Georg, was de naam van zijn vader en met hem had hij geen goede band. Daarom W.G. voor zijn naam.

    In 1966 trekt hij naar Manchester als assistent aan het departement Duits van de universiteit aldaar. Van dan af laat hij zich Max noemen, de afkorting van zijn derde voornaam Maximiliaan. Hij vestigt zich definitief in Engeland in 1970 wanneer hij doctoreert aan de universiteit van East Anglia te Norwich en er later hoogleraar Europese literatuur wordt. Hij richt het British Centre for Literary Translation op waarvan hij tot 1995 directeur is. Jaarlijks organiseert het centrum een Sebald-lezing over een vertaalonderwerp ter nagedachtenis van zijn oprichter. Want jammer genoeg overlijdt Sebald in 2001 bij een auto-ongeval in de streek waar hij woonde, in Norfolk,  in het zuidoosten van Engeland.

    Wanneer Sebald eind van de jaren 1980 aan een niet-academische loopbaan als schrijver begint staan recensenten voor een raadsel. Wie is die Sebald eigenlijk? Over zijn nationale identiteit bestond toen nogal wat verwarring. Michael Zeeman in de Volkskrant maakt van Sebald een Zwitser bij de eerste kennismaking met zijn werk. Later noemt hij hem een Brits-Duitse schrijver, terwijl Sebald nooit de Britse nationaliteit heeft aangenomen. Piet de Moor maakt er in Knack een Oostenrijker van. Na het verschijnen van de ‘De emigrés’ waarin enkele verhalen zijn opgenomen over mensen met een joodse origine, denken sommige recensenten dat Sebald een Jood is, wat hij helemaal niet is.

    Vijf prozawerken tussen 1988 en 2001

    Naar de natuur

    Het eerste prozawerk Naar de natuur is een episch gedicht. Het bestaat uit drie delen.
    Het eerste deel gaat over het leven van de schilder Matthaeus Grünewald die leefde van het eind van de 15de tot begin 16de eeuw. Het ”naar de natuur” van de titel slaat op de weergave van het licht op het schilderij “De Kruisiging” dat in Bazel hangt. Sebald denkt dat de schilder hier vanuit zijn herinnering de zonsverduistering van 1 oktober 1502 heeft weergegeven. In het tweede deel vertelt Sebald over de Duitse natuurkundige en botanist Georg Wilhelm Steller die leefde in de eerste helft van de 18de eeuw en die de Noordpoolexpeditie van Bering meemaakte. Het derde deel bestaat grotendeels uit autobiografische vertellingen. Een van de redenen waarom Sebald niet-academische teksten is gaan schrijven is dat hij daarin meer kwijt kon over zijn eigen leven.

    Duizelingen

    Op die autobiografische toer gaat hij verder in zijn tweede werk ‘Duizelingen’. Het bevat twee verhalen over schrijvers: een over Stendahl en een over Kafka. De twee andere verhalen, die samen twee derde van het boek beslaan, zijn autobiografische vertellingen: een over reizen in Noord-Italië in de jaren 1980 en een over zijn terugkeer, na dertig jaar, naar zijn geboortedorp. Op het eerste gezicht zijn het vier aparte verhalen. Maar er is een samenhang wat betreft plaatsen, data, emotionele processen en weerkerende motieven. Er zijn verbindingen. Stendhal en Kafka zijn geboren op dezelfde dag en maand maar met honderd jaar verschil. Allebei bezoeken ze Noord-Italië, net zoals de verteller zoveel jaren later. Alle drie hebben ze te maken met ziekte, depressie en zwaarmoedigheid. Over de zwaarmoedigheid waarvan het boek doordrenkt is zegt hij “Het zwaarmoedige kan men omwille van de sociale context niet altijd tonen. In een boek kan men dat wel”.

    De emigrés

    Het derde werk ‘De emigrés’ bevat vier verhalen over personen die Sebald heeft gekend. In het eerste verhaal vertelt hij over Dr. Henry Selwyn, een gepensioneerde arts die zo’n beetje als kluizenaar leeft op het domein van zijn vrouw, met wie hij geen noemenswaardige relatie meer heeft. Hij is in 1899 op zevenjarige leeftijd met zijn familie uit Litouwen geëmigreerd. Sebald leert de man kennen omdat hij en zijn vrouw enkele kamers betrekken in het huis, in afwachting dat ze een eigen woning vinden in het zuidoosten van Engeland. Het tweede verhaal gaat over Paul Bereyter die Sebald heeft gekend als onderwijzer op zijn lagere school. Hij vertelt over zijn goede herinneringen aan de man. Het latere leven en de dood van Bereyter vernemen we via een Franse vriendin met wie Sebald contact heeft opgenomen. Bereyter mocht in de jaren 1930 geen lesgeven in zijn dorp omdat hij een kwartje Jood was. Na de oorlog is hij teruggekeerd om als een soort half-emigrant les te geven. In ‘Saturn’s Moon’, een reader over leven en werk van Sebald, staat een foto van de tienjarige Sebald samen met enkele andere scholieren en onderwijzers van de school waar hij les volgde. In het onderschrift lezen we dat op de foto Armin Mueller is te zien op wie Paul Bereyter ‘losjes’ is gebaseerd. Het derde verhaal betreft een grootoom van Sebald die hij slechts een enkele keer heeft gezien tijdens een familiebijeenkomst met het deel van de familie langs moederskant dat in de jaren 1920 was geëmigreerd naar de Verenigde Staten. Ambros Adelwarth was een van hen. Na een tijd in het hotelwezen ervaring te hebben opgedaan emigreert de man naar Amerika en wordt butler bij een rijke Joodse bankiersfamilie. Via gesprekken met de resterende familie in Amerika en aan de hand van schaarse dagboeknotities van Ambros reconstrueert Sebald de geschiedenis van zijn grootoom. Hij bezoekt zelfs de ruïne van de psychiatrische instelling waar Ambros zich aan het eind van zijn leven had laten opnemen. Hij heeft er een gesprek met een oude psychiater die aan het begin van zijn loopbaan in de jaren 1950 Ambros Adelwarth nog heeft gekend en kan vertellen over hoe die toen was en over de elektroshock behandelingen die de man heeft ondergaan. Het vierde verhaal begint met een lange autobiografische uitweiding over de overstap van Sebald naar Manchester in de jaren 1960 en zijn eerste eenzame ervaringen in die voor hem totaal vreemde stad. Bij een van zijn vele tochten door de stad leert hij de schilder Max Ferber kennen, die eind jaren 1930 via een kindertransport uit Duitsland in Engeland is terechtgekomen. Deze figuur is gebaseerd op een combinatie van de huisbaas die Sebald in Manchester heeft gekend en de Londense schilder Frank Auerbach.

    De ringen van Saturnus. Een Engelse pelgrimage

    ‘De ringen van Saturnus’ is ongetwijfeld Sebalds meest sombere boek. Het grondthema is verval. De verteller maakt een voettocht in het graafschap Suffolk langs de oostkust van Engeland, die letterlijk afkalft. In de loop der eeuwen zijn huizen en hele dorpen in zee verdwenen. De streek was ooit een handelscentrum en gegeerd vakantieoord maar daarvan schiet niets meer over. Het boek is een mengeling van impressies van de voettocht afgewisseld met lange en korte verhalen over uiteenlopende onderwerpen. Naast een min of meer rechtlijnig verloop van de voettocht zit de inhoud van het boek met al zijn uitweidingen geprangd tussen twee verhalen over Thomas Browne, een zeventiende-eeuwse arts. In het eerste deel gaat de ik-verteller tevergeefs op zoek naar de schedel van Brown die bewaard zou zijn in het ziekenhuis waar hij verblijft. In het laatste deel vertelt hij over het “door Thomas Browne nagelaten convoluut van gemengde geschriften”.

    Austerlitz

    Van al zijn boeken leunt “Austerlitz“ het dichtst aan bij een roman, hoewel Sebald zelf weigerde het een roman te noemen. Naast de ik-verteller is er een centraal personage, Jacques Austerlitz, van wie we geleidelijk het hele levensverhaal te weten komen. Jacques Austerlitz is in Groot-Brittannië terechtgekomen via een kindertransport vanuit het door de nazi’s bezette Praag. Hij groeit op bij een kinderloos predikantenkoppel in Wales dat hem niets over zijn verleden vertelt. Na hun overlijden komt hij erachter dat hij hun zoon niet is en gaat hij op zoek naar zijn verleden en zijn echte identiteit. De ontmoetingen tussen de ik-verteller en Austerlitz situeren zich tussen het Centraal station van Antwerpen en de Gare d’ Austerlitz in Parijs en tussen twee bezoeken van de ik-verteller aan het fort van Breendonk. Jacques Austerlitz is gespecialiseerd in architectuurgeschiedenis. Zijn verhalen gaan niet alleen over zijn leven maar, vooral in de eerste gesprekken, wijdt hij uitgebreid uit over gebouwen en bijvoorbeeld over (de nutteloosheid van) de vestingbouw waarvan het fort van Breendonk een voorbeeld is.

    Enkele stijlkenmerken

    ‘Hohe Stil’

    Zijn voorkeur voor ‘oude’ Oostenrijkse of Zwitserse schrijvers heeft ongetwijfeld zijn stijl beïnvloed. Die leunt sterk aan bij het Duits van de 19de eeuw. De Duitsers noemen het Hohe Stil’. Zinnen van een paragraaf lang, soms bijna een hele bladzijde, veel tussenzinnen, zodat herlezen nodig is om alle informatie die erin zit te vatten. Geen vlot leesbaar Duits zoals dat tegenwoordig gangbaar is. Het komt ook door zijn isolement. Hij verkoos in het Duits te schrijven hoewel hij al jaren in Engeland leefde en werkte. “Je laat je dan minder beïnvloeden door de schrijfmodes van de tijd” zei hij daarover. Ondanks de ingewikkelde vorm vind ik zijn stijl niet ouderwets. Hij nodigt wel uit tot traag en aandachtig lezen.

    Geen dialogen

    Sebalds boeken zitten vol gesprekken tussen de ik-verteller en andere personen maar hij gebruikt hiervoor nooit de dialoogvorm. In ‘Austerlitz’ is dat het meest uitgesproken omdat Austerlitz vrijwel constant aan het woord is. Via korte tussenvoegsels zoals “zei Austerlitz” krijgt de lezer de boodschap dat de ik-verteller/Sebald er nog is. Soms laat Austerlitz op zijn beurt weer andere personen aan het woord. Wanneer hij in Praag zijn vroegere oppas opzoekt en die haar verhaal doet, wordt de lezer zo bij de les gehouden: “En ik weet nog, zo vertelde Vera mij, zei Austerlitz, dat het …” (mijn onderlijning).

    Precieze plaats- en tijdsaanduidingen

    Sebald situeert zijn verhalen meestal heel concreet in tijd en ruimte. In het begin van ‘Austerlitz’ verblijft hij in Antwerpen. Op de eerste bladzijde somt hij de namen van de straten op waardoorheen hij loopt. Sommige van de tijdsaanduidingen komen sterk overeen met zijn biografie. Zo is hij inderdaad in de herfst van 1966 naar Manchester getrokken zoals hij aangeeft in de eerste zinnen van het verhaal over Max Ferber in ‘De emigrés’. Ook wanneer hij het niet over zichzelf heeft, gebruikt hij verifieerbare tijds-en plaatsbepalingen. Het verhaal over Beyle (Stendhal) in ‘Duizelingen’ begint met: “Medio mei van het jaar 1800 trok Napoleon met 36.000 man over de Grote Sint-Bernard …”. En het verhaal over Kafka begint heel concreet met: “Op zaterdag 6 september 1913 is dr. K., de vicesecretaris van de Praagse Verzekeringsmaatschappij voor Arbeiders, op weg naar Wenen om deel te nemen aan een congres over reddingsdiensten en hygiëne.”

    Foto’s en beeldmateriaal

    Op ‘Naar de natuur’ na bevat al het proza van Sebald foto’s en beeldmateriaal. Het vormt samen met de precieze plaats- en tijdaanduidingen het documentaire gehalte van zijn werk. Er is wel een verschil. De foto’s zijn lang niet zo duidelijk. Ze zijn meestal in vage grijstinten en nogal onscherp. Er zijn geen onderschriften. In de tekst wordt soms wel ernaar verwezen. Het kan bedoeld zijn als ‘bewijsmateriaal’ of om een sfeer op te roepen. In het eerste autobiografische verhaal in ‘Duizelingen’ vertoeft hij enkele dagen in een hotel aan het Gardameer te Limone. Wanneer hij wil vertrekken blijkt zijn paspoort verdwenen, want meegegeven aan een andere hotelgast. Hij moet dus op zoek naar tijdelijke identiteitspapieren. Zowel het document dat de plaatselijke politie aflevert als de pas die het Duitse consulaat van Milaan uitreikt, staan afgedrukt. Dat zijn ‘bewijzen’. Aan het begin van de eerste twee verhalen in ‘De emigrés’ staat een foto. In het verhaal over Dr. Henry Selwyn is het een foto van een kerkhof met een grote boom in het midden. Enkele zinnen verder is er wel sprake van een kerkhof, maar het is niet duidelijk of dat het kerkhof van de foto is. Het verhaal over Paul Bereyter begint met een foto van een landweg die kaarsrecht naar een heuvelrug loopt. Ligt er een spoorweg tussen de weg en de heuvelrug? Dat is niet te zien. Het kan dus niet als ‘bewijs’ dienen dat daar de spoorlijn loopt waar Paul Bereyter een eind aan zijn leven heeft gemaakt. Sfeerschepping is hier de bedoeling van.

    Structuur

    Voor de structuur van Sebalds boeken verwijs ik naar de metafoor van het labyrint. Een labyrint is een constructie. Het bestaat uit gangen en kamers. Vele lopen dood of leiden nergens toe. Maar ze zijn verbonden met elkaar. Voor sommige personages heeft Sebald op zichzelf staande ‘kamers’: de schilder Grünewald en de natuurkundige Steller in ‘Naar de natuur’, de schrijvers Stendhal en Kafka in ‘Duizelingen’. Wanneer Sebald als ik-verteller optreedt is er een zekere verhaallijn die in tijd en ruimte wordt gesitueerd maar die herhaaldelijk wordt onderbroken. In het eerste autobiografische verhaal in ‘Duizelingen’ maakt hij, voor hij uit Wenen vertrekt, een wandeling met Ernst Herbeck, een Oostenrijkse dichter die net als de Zwitserse schrijver Robert Walser een groot deel van zijn leven in de psychiatrie heeft doorgebracht. Minutieus beschrijft hij de wandeling met al de namen van de straten en de plaatsen waar ze door- of voorbijlopen. Het verhaal van de wandeling wordt echter onderbroken als ze aan een lagere school komen. Twee jaar eerder heeft hij samen met een vriendin aan deze school gestaan. Het was haar vroegere lagere school, als ze erbinnen gaat komt ze ontredderd terug buiten en ook “de hele avond kon ze de onverwachte terugkeer van het verleden niet van zich afzetten”. Eigenlijk waren ze op weg om een bezoek te brengen aan de demente grootmoeder van zijn vriendin die daar in de buurt in een bejaardentehuis verbleef. Na een impressionistische beschrijving van het uitzicht van op de kamer van de oma eindigt de ‘uitstap’ naar de oma met het bericht dat ze drie weken na hun bezoek is overleden. Sebald keert vervolgens terug naar de wandeling met Herbeck en het afscheid van zijn vriend. Na een witregel, die veeleer zelden voorkomt in zijn werk, vervolgt hij zijn reis van Wenen naar Venetië. Deze structuur maakt dat het lezen van Sebald boeiend is maar aandacht vraagt. Achteraf heb je moeite om je alles te herinneren. Herlezen dan maar én herontdekken.

    De voornaamste thema’s

    Herinnering, heden en verleden, feiten en fictie

    Herinnering is een van de sleutelthema’s van Sebalds werk. Het houdt sterk verband met de vraag of we het verleden wel kunnen kennen en doorgronden. Niet voor niets begint Sebald zijn prozaschrijvers-loopbaan in ‘Naar de natuur’ met de figuur van Grünewald van wie de levensgeschiedenis is omgeven met mysterie. De naam Grünewald is aan de schilder uit de 16de eeuw gegeven door Joachim von Sandrart in …1675, meer dan een eeuw later! Achter de naam Grünewald zou eigenlijk “de in de archieven ontdekte maar verder niet met eigen werk gedocumenteerde schilder Mathis Nithart schuilgaan”. Gaat het om één persoon of zijn het er twee? Hebben ze mekaar gekend? Waren het vrienden? Heeft Nithart in sommige schilderijen de aanzet gegeven en heeft Grünewald eroverheen geschilderd? Feiten zijn vaak omgeven van onduidelijkheid. Is het allemaal wel geweest zoals we denken dat het was? In ‘Duizelingen’ laat hij Beyle (Stendhal) optekenen “dat je zelfs realistische herinneringsbeelden niet goed kunt vertrouwen”. Wanneer Sebald in het verhaal over zijn terugkeer naar zijn geboortedorp een ver familielid bezoekt, die hem vraagt wat hem na zoveel jaren naar W. heeft gevoerd, antwoordt hij “dat ik in mijn hoofd allerlei reconstructies had gemaakt, dat de dingen daardoor echter niet duidelijker, maar juist raadselachtiger waren geworden.” Herinneren en reconstrueren, dat is wat Sebald doet, vermengen van feiten en fictie, personages samenstellen op basis van een of meer werkelijk bestaande figuren.

    Melancholie

    Bijna alles wat Sebald schrijft, baadt in een sfeer van weemoed en melancholie om wat is verloren gegaan of wat men niet (meer) kan vatten. Een pakkend voorbeeld hiervan is het verhaal in ‘De ringen van Saturnus’ als Sebald zich een verblijf herinnert bij een verarmde adellijke familie in Ierland, de Ashbury’s, een moeder met haar drie dochters en een zoon. Door de burgeroorlog van de jaren 1920 in Ierland zijn heel wat Engelse landeigenaars vertrokken naar veiliger oorden want vele landgoederen zijn in brand gestoken. Dezen die niet de middelen hadden of niet ondernemend genoeg waren om dit te doen, zagen hun landgoed met de tijd in waarde verminderen. De landbouw bracht niet genoeg meer op, het personeel werd te duur, de onderhoudskosten van het landgoed rezen de pan uit. Ze leefden geleidelijk in steeds kleinere gedeelten van hun eens zo ruime vertrekken. De Ashbury’s waren in dat geval. Ze hadden nooit geleerd om zich zelfstandig te onderhouden. Alles wat ze ondernamen mislukte. Sebald beschrijft hoe ze zich met de meest nutteloze dingen bezighielden. Hun verleden komt hij aan de weet wanneer de vrouw des huizes op een avond vertelt hoe het de familie is vergaan nadat ze eerst samen naar lichtbeelden hebben gekeken van de betere tijden die ze hebben gekend. Dit is een passage van een schrijnende schoonheid, die mij altijd opnieuw raakt. Er zijn er zo wel meer in het oeuvre van Sebald. Ook de verhalen over Paul Bereyter en Ambros Adelwarth bijvoorbeeld grijpen mij steeds weer aan omwille van het diepmenselijk meeleven zonder sentimenteel te worden. Sebald behoudt steeds enige afstand, maar je voelt zijn betrokkenheid, zijn respect, zijn mildheid.

    Maatschappijkritiek

    Hij is nochtans niet altijd even mild. Soms komt hij scherp uit de hoek over maatschappelijke mistoestanden. Zo is hij bijvoorbeeld niet mals voor het brute roofkolonialisme van de Belgische koning Leopold II in Kongo. “Inderdaad is er in de hele, grotendeels nog ongeschreven geschiedenis van het kolonialisme nauwelijks een duisterder hoofdstuk te vinden dan dat van de zogenaamde ontsluiting van Kongo” lezen we in ‘De ringen van Saturnus’. Sebald voert Joseph Conrad en Roger Casement op. Beide zijn in Kongo geweest. Conrad, die eigenlijk Jozef Konrad Korzenievski heette en van Pools-Oekraïense afkomst was (je leert altijd wat bij als je Sebald leest!), zal “langzamerhand de waanzin van het hele koloniale bedrijf” ontdekken en er later ‘Heart of Darkness’ over schrijven. Roger Casement schrijft als Engelse ambtenaar een vernietigend rapport over de mensonwaardige omstandigheden in de Kongo Vrijstaat van Leopold II en doet hetzelfde over de uitbuiting van de Britse Amazon Company in Zuid-Amerika. Hij wordt veroordeeld en opgehangen omdat hij, midden in WOI (!), in Berlijn wapenleveringen voor het Ierse Bevrijdingsleger organiseerde.

    De maatschappijkritiek van Sebald is niet altijd zo expliciet als in het voorbeeld hierboven. Soms zijn er subtiele, maar niet minder duidelijke, stellingnamen. Al in de eerste regels van ‘Naar de natuur’ geeft hij een sneer naar de nazi’s wanneer hij Fränger vernoemt, die over Grünewald schreef, maar “wiens boeken door de fascisten werden verbrand”. Een beetje verder vermeldt hij, een tikkeltje ironiserend “het grote boek over de historische Grünewald, door dr. phil. W.K. Zülch in het jaar ’38 voor Hitlers verjaardag uitgebracht”, maar in dit boek “heeft het verhaal van deze buitengewone verbintenis zich niet laten inpassen”. En wat was die ‘buitengewone verbintenis’? Grünewald trouwde met een Joodse! Zij bekeerde zich wel tot het katholicisme, maar kreeg desondanks geen plaats in het werk van de grote geleerde. In het korte verhaal over Grünewald vermengt Sebald zowel beschrijvingen van zijn schilderijen als verwijzingen naar maatschappelijke toestanden. Behalve de verholen kritiek op de nazi’s vermeldt hij de gruwel na de boerenopstand van 1525 (de beeldhouwer Riemenschneider wiens handen werden verbrijzeld) en de Jodenvervolgingen die in Frankfurt a/M al van in de 13de eeuw voorkwamen en later gepaard gingen met kledingvoorschriften (“gele ringen op de jas”) en gettovorming.

    Als maatschappijkritiek geldt ook het verzwijgen van het lijden van de Duitse bevolking door de luchtbombardementen tijdens de Tweede Wereldoorlog. In ‘De ringen van Saturnus’ kaart hij deze problematiek aan bij monde van een Engelse tuinman die als kind de vliegtuigen vanuit East Anglia heeft zien vertrekken. Toen de man later als soldaat in het bezette Duitsland verbleef verbaasde hij zich erover dat niemand iets had opgeschreven van de verwoesting die de bombardementen had teweeggebracht. “En ook als je het de mensen persoonlijk vroeg, was het alsof alles in hun hoofd was uitgewist”. Zelf kan de man vaak niet slapen door het beeld in zijn hoofd van de vertrekkende bombardementsvliegtuigen wetende welke verwoesting ze gingen aanrichten, verwoesting die hij als kind nauwkeurig bijhield op een kaart van Duitsland.

    Ziekte, psychisch lijden, waanzin, zelfmoord, dood

    Het verwondert niet dat Sebald aandacht had voor het lijden van de Duitse bevolking tijdens WOII. Zijn hele oeuvre is doordrenkt van lijden. Het begint al in ‘Naar de natuur’. Sebald beschrijft het altaarstuk van Isenheim. Grünewald schilderde het in opdracht van het Antonietenhospitaal waar al van in 1300 zieken werden verzorgd. Het beeldt de gruwelijkheid uit van de ziek(t)en van die tijd “in de fraaiste en huiveringwekkendste kleuren”. Aan het begin van ‘De ringen van Saturnus’ is Sebald in het ziekenhuis opgenomen “in een toestand van vrijwel volledige immobiliteit”, blijkbaar omwille van heel zwaar ruglijden. Ook psychisch lijden is hem niet bespaard. Tijdens zijn eerste reis in Noord-Italië, waarover hij vertelt in ‘Duizelingen’, lijdt hij aan een soort achtervolgingswaanzin en is hij volledig in de ban van moordzaken waarover hij in de krant heeft gelezen. Als hij op de rekening van een pizzeria in Verona Cadavero Carlo ziet staan, de naam van de uitbater, slaan de stoppen helemaal door en vlucht hij vierklauwens de stad uit. Ook Austerlitz wordt tot op de rand van de waanzin gebracht door de verwarrende gevoelens die zijn onverwerkte herinneringen oproepen. Maar Austerlitz gaat actief op zoek naar zijn verleden. Voor drie van de vier personages in ‘De emigrés’ is de uitkomst van hun onbestemde gevoelens en dito psychisch lijden minder hoopvol. Henry Selwyn en Paul Bereyter plegen zelfmoord op latere leeftijd. Ambros Adelwarth komt aan zijn eind na een vruchteloze en pijnlijke psychiatrische behandeling. Sebald had een speciale relatie met de dood en de doden. In de streek waar hij opgegroeide konden de doden in de winter niet begraven worden want de grond was bevroren. Ze werden in een schuur gelegd. Ze waren heel aanwezig, zegt Sebald in een interview. Aan het eind van het eerste verhaal in ‘De emigrés’ leest Sebald in de krant dat de resten van het lijk van een al 72 jaar vermiste berggids is teruggevonden. Dr. Henry Selwyn, de hoofdpersoon in het verhaal, heeft over die berggids aan hem verteld want het was zijn beste vriend. “Zo keren ze terug, de doden” mijmert Sebald.

    Rampen, catastrofes

    Hoewel Sebald in ‘Naar de natuur’ de bedenking maakt dat hij “ondanks de vreselijke gebeurtenissen elders, aan de noordrand van de Alpen is opgegroeid zonder besef van de verwoesting” gaat hij toch onmiddellijk verder met “kwam al vroeg het beeld bij mij op van een geluidloze ramp, die zich bijna onmerkbaar voor de beschouwer voltrekt”. Is de holocaust die ‘geluidloze ramp’? Er is een strekking in de Angelsaksische literatuur die het werk van Sebald onderbrengt bij de holocaustliteratuur. Het is inderdaad zo dat drie van vijf personages in ‘De emigrés’ en ‘Austerlitz’ de gevolgen van de naziterreur hebben mogen ondervinden, maar voor de vele andere personages waarover hij vertelt in zijn vijf boeken is dat niet het geval. De Angelsaksische literatoren zijn blijkbaar met het andere prozawerk niet zo vertrouwd. In een essay in de Groene Amsterdammer van 30 januari 2020 brengt Arnon Grunberg een belangrijke nuance aan: “Daarbij wel aantekenend dat de catastrofe volgens Sebald al langer plaatsvindt dan de holocaust; in navolging van Walter Benjamin ziet hij de menselijke geschiedenis als een reeks van catastrofes.” Bevestiging hiervan vinden we aan het slot van ‘De ringen van Saturnus’. Nadat Sebald het uitvoerig over de zijdeteelt heeft gehad, merkt hij terloops op: “Wanneer ik nu, terwijl ik dit opschrijf, nog één keer terugkijk op onze bijna uitsluitend uit calamiteiten bestaande geschiedenis …”.

    Ook humor

    Sebald schrijft geen amusante boeken. Maar toch zit er hier en daar humor in, wel veeleer van het wrange soort. Een van de weinige grappige situaties zonder meer komt voor in het laatste verhaal van de ‘De emigrés’. Op zoek naar een goedkoop pension in Manchester komt hij, de onervaren student, terecht in een rendez-vous huis. Amusant is de beschrijving van een vreemd uitziend toestel dat op zijn kamer staat en een gecombineerd wekker-theezetapparaat blijkt te zijn. Een foto moet als ’bewijs’ dienen. Een andere grappige situatie (in ‘Duizelingen’) is de toevallige ontmoeting van de ik-verteller met een vijftienjarige tweeling die als twee druppels water op de jonge Kafka lijkt. Nu moet je weten dat toeval een van Sebalds stokpaardjes is. Gekoppeld aan zijn drang om wat hij schrijft te staven met beeldmateriaal is hij erop gebrand om een foto te nemen van de twee jongens. Hij krijgt het hun echter niet uitgelegd. De ouders dan maar geprobeerd, een Siciliaans koppel dat met hun zonen op vakantie is in Noord-Italië. Zij verstaan aanvankelijk niet wat die vreemdeling van hen wil en als ze het wel door krijgen neemt hun wantrouwen hand over hand toe want zij verdenken hem er van “een Engelse pederast” te zijn en ze zouden “dat voelde ik, niet aarzelen om de bus in het volgende dorp te laten stoppen en de opdringerige passagier aan de autoriteiten te laten overdragen.” Vierklauwens verlaat hij de bus bij de eerstvolgende halte. Hilarisch. Maar niet voor Sebald. Hij is er het hart van in: “vervuld van uiterst pijnlijke gevoelens en van een machteloze woede omdat ik nu geen enkel bewijs zou kunnen laten zien van deze hoogst onwaarschijnlijke ontmoeting.” Een voorbeeld van zijn wrange humor is de beschrijving van zijn avondmaal in een hotel in Lowestoft (‘De ringen van Saturnus’). “Het was ook dezelfde schichtige vrouw die later in de grote eetzaal, waar ik die avond de enige gast was, mijn bestelling opnam en mij kort daarna een vis bracht die beslist al jaren in de diepvrieskist begraven had gelegen en op welks gepaneerde, hier en daar door grill verbrande pantser ik vervolgens de tanden van mijn vork verboog. Het kostte mij in feite zoveel moeite om door te dringen tot het inwendige van dat voorwerp, dat ten slotte uit niets anders dan de harde omhulling bleek te bestaan, dat mijn bord na die operatie een afschuwelijke aanblik bood. De sauce tartare die ik uit een plastic zakje had moeten drukken was grijsachtig verkleurd door het roetzwarte paneermeel, en de vis zelf of wat voor vis moest doorgaan, lag voor de helft verwoest onder de grasgroene Engelse erwten en de resten van de vettig glimmende chips. Ik weet niet meer hoe lang ik in die geheel met wijnrood beplakte eetzaal heb gezeten voordat de paniekerige jonge vrouw, die kennelijk al het werk in huis in haar eentje verrichtte, vanuit de steeds schemeriger wordende achtergrond aan kwam snellen om de tafel af te ruimen. Misschien kwam ze pas een uur nadat ik mijn bestek had neergelegd. Ik herinner mij alleen nog de scharlakenkleurige vlekken die ik uit haar decolleté van haar blouse over haar hals naar boven zag kruipen toen ze zich vooroverboog naar mijn bord. ”

     

    Toemaatje: de geschiedenis van Sebalds publicaties

    Sebald is “ontdekt” door een kleine alternatieve Duitse uitgever Franz Greno en door Hans Magnus Enzenberger, redacteur van de boekenreeks “Die Andere Bibliothek”, een in Duitsland bekende reeks waarin ongeveer 250 boeken zijn uitgegeven. Alleen het laatste werk “Austerlitz” is niet in “Die andere Bibliothek” verschenen. De Nederlandse uitgever Van Gennep is de eerste om Sebald in vertaling uit te geven. In hetzelfde jaar dat “Schwindel. Gefühle” (1990) uitkomt, ligt er een Nederlandse vertaling in de boekhandel onder de titel “Melancholische dwaalwegen”. De Engelse vertaling van dit boek verschijnt pas in 1999, negen jaren later! Recensent Michael Zeeman noemt het in de Volkskrant “een weergaloos knap boek” maar hij laakt de slordige vertaling en de slechte eindredactie (“een moord op een boek”). De volgende boeken van Sebald zullen worden vertaald door Ria Van Hengel en in 2008 verschijnt een nieuwe vertaling van “Schwindel. Gefühle” met als titel “Duizelingen”. Met “Die Ausgewanderten” (1992) is Van Gennep er weer als de kippen bij want ook “De émigrés” verschijnt in hetzelfde jaar. Met “De ringen van Saturnus” klopt de Nederlandse uitgever opnieuw alle andere vertalingen in snelheid hoewel het verschil kleiner wordt. Met “Austerlitz” (2001) verandert het plaatje. Sebald is ondertussen internationaal zo bekend, vooral door de positieve reacties op zijn werk van o.a. Susan Sontag, dat de Engelse vertaling verschijnt in hetzelfde jaar als de oorspronkelijke Duitse uitgave. De Nederlandse vertaling verschijnt in 2003 en is dit keer slechts de achtste in de rij. De Bezige Bij heeft de uitgave van de Nederlandse vertalingen van het hele oeuvre van Sebald al geruime tijd overgenomen. Eind 2019 is een nieuwe uitgave van zijn prozawerk verschenen. Jammer dat ‘Naar de natuur’ er niet bij is.

    Tot slot: een advies

    Misschien is deze inkijk in het proza van Sebald een opstap naar het effectief lezen ervan. Als je het doet, begin met ‘De emigrés’. Dat zijn behapbare verhalen. Ook ‘Austerlitz’ is een aanrader. Het zijn mijn favoriete boeken en ook internationaal de meest vertaalde. Ze zullen minder afschrikken dan het sombere en complexe van ‘De ringen van Saturnus’. Het Brugs Leesgezelschap vond dat “niet meteen een nachtkastjesboek”. Het lezen van Sebald is inderdaad geen slaapmutsje. Maar je kan er wel eindeloos mee doorgaan en je laten raken door de schrijnende schoonheid van zijn verhalen.

    Hugo D’hertefelt


    Categorie:literatuur
    07-05-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Recensie: Epicurus

    Epicurus, Brieven en maximen

    Keimpe Algra,  Historische Uitgeverij

    Deze Nederlandse vertaling van Epicurus’ werk is in alle opzichten een bijzonder waardevolle uitgave. Enerzijds biedt ze natuurlijk de lezers die niet bij machte zijn om de oorspronkelijke oud-Griekse tekst te lezen, en dat is vandaag de overgrote meerderheid, zelfs van de filosofisch geschoolden, de gelegenheid om zelf met de teksten van deze klassieke auteur, die leefde van - 341 tot -270, kennis te maken. En dat is geen geringe verdienste. Epicurus is immers weliswaar een filosoof die opduikt in elk overzicht van de filosofie, naast Plato, Aristoteles en het stoïcisme, en zijn invloed op de latere filosofie en op de westerse beschaving wordt door iedereen bijzonder groot en belangrijk geacht, maar wat zijn leer precies inhoudt, blijft meestal zeer vaag en blijkt bij zowat iedereen die zich verlaat op algemene inleidingen en overzichten niet zelden volkomen onjuist te zijn. Door ons het hele bekende oeuvre van Epicurus zelf, dat in deze fraaie uitgave nauwelijks honderd bladzijden beslaat, de talrijke en zeer verhelderende voetnoten inbegrepen, aan te reiken, maakt de vertaler, Keimpe Algra, het mogelijk het zeer vertekende beeld van deze filosoof en zijn leer drastisch bij te stellen. Bovendien worden de teksten toegelicht in een even degelijke als uitvoerige inleiding, die bijna evenveel bladzijden inneemt. Daarin wordt ruime aandacht besteed aan Epicurus leven en de ‘school’ die hij oprichtte, aan zijn oeuvre en aan zijn filosofie, evenals aan elk van zijn afzonderlijke werken.

    Het eerste werk is de zogenaamde Brief aan Herodotos en daarin heeft Epicurus het over de fysica. Voor de meesten onder ons is dat een onderwerp dat we na onze schoolse opleiding het liefst zo snel mogelijk vergeten, zeker in zijn meer ingewikkelde details. Zonder de voorafgaande toelichting en de voetnoten blijft het ook hier een veeleer moeilijk te verteren materie, maar de auteur slaagt erin om onze aandacht desondanks toch gaande te houden. En dan valt op dat men toen al, meer dan 300 jaar voor onze tijdrekening, wel degelijk aan ernstige wetenschap deed, en geen vrede nam met mythologische verhalen of fabelachtige voorstellingen van zaken. Dat geldt evenzeer voor de Brief aan Phytocles, die over het weer en de hemellichamen handelt. Met de beperkte hulpmiddelen bij de waarneming waarover men toen beschikte, slaagde men er toch in om een opvallend accuraat inzicht te verwerven in de werkelijke gang van zaken, bijvoorbeeld de maansverduistering, en meer alledaagse verschijnselen zoals regen, mist, sneeuw, hagel, donder en bliksem enzovoort.

    De Brief aan Menoeceus geeft de hoofdpunten aan van de ethiek van Epicurus, ongetwijfeld het aspect dat hem het meest bekend, beroemd en geliefd heeft gemaakt, zowel tijdens zijn leven als tot op de dag van vandaag. Het is tevens daarover dat de meeste misverstanden de ronde doen. Zelfs de achterflap van het boek zet de lezer meteen op het verkeerde been: ‘Epicurus is de filosoof van lust en genot’, zo luidt de eerste zin. Zelfs Van Dale definieert ‘epicurisme’ als ‘(bij uitbreiding) geneigdheid tot zinnelijkheid en wellust, synoniem: genotzucht.’ Vanaf de eerste zin van de inleiding van dit boek reageert de auteur daartegen met terechte aandrang. De lezer zal door zelfs oppervlakkige lezing van de tekst zonder enige twijfel tot gans andere gedachten komen. Het vierde deel van het werk, de Maximen, biedt in kernachtige en zeer sprekende bewoordingen een uitstekend inzicht in de filosofie van Epicurus, en daar wordt meteen ook duidelijk waarom hij zo geroemd wordt, terwijl het bij elke volgende uitspraak van hem steeds minder begrijpelijk wordt waarop zijn reputatie als een schransende dronkenlap en een wellustig zwijn gesteund is.

    Of men er beter aan doet eerst de voortreffelijke inleiding door te nemen, dan wel de teksten zelf, laten we in het midden. De derde brief en de maximen zijn zeker het meest toegankelijk, en misschien is dat voor de niet-filosofisch geschoolde lezer de beste manier om eraan te beginnen. Hoe dan ook zal de lezing van de teksten van Epicurus zelf een ware aha-erlebnis veroorzaken, en een grote bewondering en diep respect voor een ‘antieke’ filosoof die zoveel meer verdient dan de algemeen verspreide vage of zelfs grondig foute reputatie die hem zo onterecht toegedicht wordt. Ten zeerste aanbevolen.

    Het gaat om de vierde, herziene druk van een boek dat al in 1995 verscheen. Dat maakt het mogelijk rekening te houden met belangrijke gegevens die in de tussentijd voorhanden gekomen zijn. De presentatie is uiterst verzorgd, al zou men de vaak lange voetnoten toch liever uit een grotere letter gezet willen zien. De cover is voor een ernstig boek als dit wel erg blits en kleurrijk, maar smaken verschillen, natuurlijk (je hebt namelijk goeie en slechte…).


    Categorie:levensbeschouwing
    04-05-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 1

    Literaire ‘truffels’ van uitgeverij Lebowski

    In 2007 richt Oscar Van Gelderen een nieuwe uitgeverij op. De naam ontleent hij aan de film van de gebroeders Coen, The Big Lebowski. In 2012 begint hij als onderdeel van zijn fonds met het uitgeven van literaire herontdekkingen, boeken van vergeten auteurs. Op zes jaar tijd heeft hij zo al een vijftiental auteurs en hun werk een tweede leven bezorgd. Vier ervan zal ik hier toelichten.

    Als de naam John Williams (1922-1994) geen belletje doet rinkelen dan doet ‘Stoner’ dat misschien wel. In 2012 was dit boek een ongelooflijk succes in het Nederlands taalgebied en ver daarbuiten. Hoe kwam dat? In 2011 gaat Oscar Van Gelderen op speurtocht in New York en hoort daar van de cultstatus van ‘Stoner’. Hij leest het in één nacht uit, koopt de rechten voor 2500 dollar en laat het vertalen. In 2006 was het boek opnieuw uitgebracht door de uitgeeftak van The NY Review of Books en had het een tweede leven gekregen met een oplage van 10.000 stuks. Dat was meer dan toen het uitkwam in 1965. Viking Press verkocht slechts 2.000 exemplaren. In de jaren ’60 werd het boek als saai beschouwd, in vergelijking met het werk van kleppers als Truman Capote, Henry Miller, Norman Mailer en andere viriele schrijvers uit die tijd. In 1994 sterft John Williams als “de schrijver van vergeten boeken” (dixit De Volkskrant). Oscar Van Gelderen ontwikkelt een lucide marketingstrategie om ‘Stoner’ in de markt te zetten, o.m. door vooraf de boekhandelaars en 300 schrijvers ervan te overtuigen wat een geweldig boek het wel is. Hij gebruikt hiervoor een quote uit een recensie in de NY Times uit 2006 die het boek kwalificeert als ‘de perfecte roman’. In het Nederlands taalgebied slaat het boek in als een bom. Het staat 15 weken in de CPNB-bestsellerlijst. In de eerste vijf maanden verschijnen 6 drukken. In totaal zouden er meer dan 300.000 exemplaren van zijn verkocht. Een betere start voor zijn literaire ‘truffels’ kan Oscar Van Gelderen zich niet indenken. Hij zal dan ook nog ander werk van John Williams uitgeven, zoals ‘Butchers’ Crossing’ en zijn debuutnovelle ‘Niets dan de nacht’. Dit laatste boek geeft hij uit in een nieuwe reeks die hij The Book of the Month Club noemt, ook weer een marketingstunt waar hij media als Humo, De Morgen, VPRO en een honderdtal boekhandels mee in het bad trekt. Een lang leven is dit initiatief niet beschoren. Er is geen spoor meer van te vinden op de website van Lebowski.

    Een tweede auteur die Oscar Van Gelderen van onder het stof haalt is de Zwitserse schrijver Robert Walser (1878-1956). Robert Walser schreef vier romans, enkele toneelstukjes in dichtvorm, 200 gedichten en meer dan 1000 prozastukjes. Zijn novelle ‘De Wandeling’ is Boek 1 in de Book of the Month reeks. Het verschijnt in 2015, net geen honderd jaar na de 1ste uitgave die dateert van 1917. Het boek bevat naast een biografie en bibliografie van de schrijver ook een essay van W.G. Sebald: ‘Le promeneur solitaire’. Ter herinnering aan Robert Walser. ‘De Wandeling’ is toegankelijk geschreven in een mooie taal. Zijn hoofdwerk ‘Jacob von Gunten. Een dagboek’ is andere koek, veel taaiere lectuur. In 2016 geeft Lebowski ook dat werk uit. Aan het laatste boek ‘De Rover’ dat Robert Walser in 1925 schreef, waagt Oscar Van Gelderen zich niet. Het verschijnt in 2018 voor het eerst in een Nederlandse vertaling bij uitgeverij Koppernik. Deze in 2013 in Amsterdam opgerichte uitgeverij richt zich op “eigenzinnige boeken, die gedurfd zijn en uitdagen, in ieder geval afwijken van de momenteel overheersende cultuur van het midden”. ‘De Rover’ maakt deel uit van de zogenaamde ‘Microgramme’ die Walser met potlood in miniatuurschrift schreef. De roman werd in 1925 voltooid, maar verscheen pas in 1972 en geldt als een van de meesterwerken van het modernisme. J.M. Coetzee vindt dat “als het in 1926 was gepubliceerd, zou het de loop van de moderne Duitse literatuur hebben veranderd.” Dat Robert Walser niet helemaal is vergeten komt omdat ene Carl Seelig zich over hem ontfermde, ook toen de schrijver zich in 1929 had laten opnemen in de psychiatrie en daar verbleef tot aan zijn dood in 1956. Seelig zocht Walser geregeld op, maakte lange wandelingen met hem, gaf bloemlezingen uit van zijn werk en deed er alles aan om de bestaande nalatenschap van Walser veilig te stellen. Het werk van Robert Walser kent dus in het begin van de 21ste eeuw een tweede leven. Alhoewel we moeten zeggen dat een deel van zijn werk al in de jaren ’70 bekend was in het Nederlands met vertalingen van Jeroen Brouwers. De huidige nieuw uitgegeven werken zijn vertaald door Machteld Bokhove. Robert Walser overlijdt op de Eerste Kerstdag van 1956 na een val tijdens een wandeling in de sneeuw. Hij werd gevonden door kinderen en een blaffende hond.

    Een derde vergeten auteur in het herontdekkingsfonds van Lebowski is de Oost-Duitser Werner Bräunig (1934-1976) met zijn werk ‘Rummelplatz’. Bräunig werd geboren in Chemnitz in 1934. Vertaalster Josephine Rijnaarts schrijft in een nawoord dat hij na een losgeslagen jeugd met allerlei baantjes zich herpakt tijdens een gevangenisstraf die hij uitzit wegens smokkelreisjes naar West-Berlijn. Hij werkt als gevangene in een kolenmijn en in een papierfabriek. Als hij vervroegd vrijkomt wordt hij lid van de communistische jeugdbeweging en later van de communistische eenheidspartij, de SED. Hij wordt journalist en publiceert gedichten en korte verhalen. Van de schrijversbond mag hij studeren aan een literatuur instituut in Leipzig waar hij later docent wordt. Bräunig past perfect in het toenmalige politieke plaatje van de DDR. De partij huldigt het motto “Greif zur Feder, Kumpel”: arbeiders moeten ook in de pen klimmen en schrijvers moeten de fabriek in. Zo kan het socialistisch-realisme beoefend worden dat ook in de Sovjet-Unie in zwang is. Het zijn voor Bräunig gunstige omstandigheden want hij komt uit de arbeidersklasse en … hij schrijft! Hij begint aan een ambitieus project: een tweedelige roman over de beginfase van de naoorlogse ontwikkelingen in Oost- en West-Duitsland. Maar dan loopt het mis. In 1965 gaat het economisch niet zo goed in de DDR en conservatieve partijbonzen vinden dat het komt door een gebrek aan socialistische gedrevenheid van de bevolking, vooral van de jeugd, en ook van de literatuur. Schrijvers krijgen de schuld. Er moet een voorbeeld gesteld. En dat wordt Werner Bräunig. Hij heeft de pech dat er net een voorpublicatie van een hoofdstuk uit zijn roman is verschenen waarmee hij twee taboes doorbreekt. Ten eerste ‘het geheim’ dat in de Wismut mijn die hij beschrijft uranium wordt gedolven voor het nucleair programma van de Sovjet-Unie. Ten tweede dat hij de eer van de mijnwerkers schond omdat hij ook de rauwe kanten van de sociale werkelijkheid toont. Hij valt in ongenade, ook bij de schrijversbond. Alleen Christa Wolff neemt het voor hem op. Tevergeefs. ‘Rummelplatz’ wordt verboden en geraakt in de vergetelheid. Het tweede deel komt er niet. Bräunig is totaal ontmoedigd. Hij geraakt aan de drank en zal daar op tweeënveertigjarige leeftijd aan overlijden. Het manuscript van het boek komt begin jaren ’90 terecht bij de kinderen van Bräunig. Maar het zal nog tot 2007 duren vooraleer een Berlijnse uitgeverij het aandurft om de turf van meer dan 500 bladzijden te publiceren. Uitgeverij Lebowski brengt de Nederlandse vertaling uit in 2014 onder de titel ‘Rummelplatz (kermis)’.

    Een vierde literaire ‘truffel’ is ‘De Vogels’ van de Noorse schrijver Tarjei Vesaas (1897-1970). Het is een werk uit 1957 dat in 2018 bij Lebowski verschijnt. Oscar Van Gelderen is bij dit werk terecht gekomen via de Noorse succesauteur Knausgård die ‘De Vogels’ de hemel in prees in de rubriek 'By the Book' van de The New York Times. Knausgård sprak zijn bewondering voor deze roman al uit in ‘Liefde’, het tweede deel van zijn ‘Mijn strijd’. Vesaas werd regelmatig genoemd als kanshebber voor de Nobelprijs Literatuur, zegt de achterflap van het boek. Van 1923 tot aan zijn dood in 1970 schreef hij poëziebundels, verzamelingen kortverhalen, toneelstukken en vijfentwintig romans. ‘De vogels’ (1957) en ‘Het ijskasteel’ (1963) betekenden de internationale doorbraak. Eind jaren ’70/begin jaren ‘80 verschenen Nederlandse vertalingen van die werken bij de later opgedoekte uitgeverij Agathon. Oscar Van Gelderen koos ervoor om van ‘De Vogels’ een nieuwe vertaling te laten maken.

    Wat vind ik van die boeken?

    Ik zal in het kort aangeven wat mij heeft aangesproken en of het ‘blijvers’ zijn. Dat laatste hangt af van twee criteria: de kans dat ik het boek zal herlezen en of ik het aanbeveel aan anderen.

    Er zijn twee dingen die me bijblijven van ‘Stoner’. Het eerste is de schrijnende situatie van de ouders van Stoner, arme boeren, wanneer ze beseffen dat hun zoon, die ze hebben laten studeren, hen niet zal komen helpen om het boerenbedrijf verder te zetten maar kiest voor een academische carrière. Het tweede is het conflict tussen Stoner en de decaan van zijn faculteit. Ik weet niet meer precies wat de aanleiding was, daarvoor is het te lang geleden dat ik het boek las. Maar de bittere strijd die gevoerd wordt en vooral de figuur van de decaan is knap beschreven. Stoner gaat aan het conflict net niet ten onder maar slaagt erin om zich te handhaven. Het is een mooie illustratie van het feit dat de academische wereld een even grote krabbenmand is als de hogere sferen van andere ‘deftige’ instituties zoals het bedrijfsleven, de politiek, de administratie, het leger, de kerk, de vakbond, … Mensen die denken dat het er in het academisch milieu altijd proper aan toe gaat (‘het zijn toch verstandige mensen!’), zullen na het lezen van dit boek een illusie armer zijn. Ze kunnen nog altijd ‘Onder professoren’ van W.F. Hermans lezen, om het af te leren. Ik heb geen verlangen om ‘Stoner’ te herlezen en vind het ook niet echt een ‘must’. De quote van de The New York Times (‘een perfecte roman’), die Oscar Van Gelderen commercieel zo slim gebruikte, vind ik zwaar overdreven. Ook Arnon Grunberg maakt het nogal bont wanneer hij schrijft ‘als je een boek wil lezen dat je leven zal veranderen, lees dan ‘Stoner’. Niets van gemerkt.

    ‘Rummelplatz. (kermis)’ is interessant omdat het een sluier oplicht van het leven in de Duitse Democratische Republiek. Iemand die meer wil weten over de naoorlogse periode in Duitsland en vooral van binnenuit de vroegere DDR wil leren kennen, zal er zijn of haar gading in vinden en niet teleurgesteld zijn. Volgens vertaalster Josephine Rijnaarts bejubelden de Duitse critici het boek bij zijn verschijnen als “een van de beste Duitse naoorlogse romans, te vergelijken met Heinrich Böll, Günter Grass en andere literaire grootheden”. Bräunig heeft misschien minder fantasie en zijn stijl is minder beeldrijk dan die van Günter Grass, maar hij beschrijft zijn personages en de situaties waarin ze terecht komen heel realistisch. Er zijn idealistische mensen bij, die geloven in de nieuwe maatschappij waaraan ze een bijdrage willen leveren. Maar evengoed is er schorremorrie en zijn er toestanden die je niet geweten wil hebben. Dat heeft hem zijn literaire kop gekost. Daardoor is het een belangrijk tijdsdocument geworden. Ik zal het boek wellicht niet herlezen omdat het zo’n dikke turf is en er nog zoveel andere waardevolle boeken te wachten liggen. En mijn tijd begint te korten! Maar ik beveel het anderen wel aan. Op voorwaarde dat ze geïnteresseerd zijn aan de tijd van de twee Duitslanden. Als vervolg kunnen ze dan ‘Een gebied zonder eind’ van Günter Grass lezen. Ook een boek dat nogal wat stof heeft doen opwaaien in Duitsland. Het gaat over de tweede eenmaking van Duitsland, die van 1989. Grass was niet zo gelukkig met de manier waarop die is verlopen. En daar schreef hij over in dat boek. Het werd hem niet in dank afgenomen. Maar hem hebben ze niet monddood gemaakt. Hij heeft nog vijf boeken geschreven voor hij de pen én het hoofd neerlegde. Ik zou ‘Een gebied zonder eind‘ nog wel eens willen lezen. Maar het is weer zo’n joekel van meer dan 600 bladzijden. Heer, geef mij toch een tweede leven, en een derde, en …

    Robert Walser is een intrigerende figuur. “Slechts uiterst vluchtig met de wereld verbonden” schrijft Sebald in zijn essay ‘Le promeneur solitaire. Ter herinnering aan Robert Walser’ dat in ‘De Wandeling’ is opgenomen. Wel, zulke mensen interesseren mij. Zijn novellen en romans zitten volgens mij vol autobiografische elementen. Die wandeling heeft hij waarschijnlijk effectief gemaakt. Het is een opeenvolging van waarnemingen, gebeurtenissen, gevoelens en stemmingen. Zo begint hij de wandeling “in een romantisch- avontuurlijke stemming die mij gelukkig maakte”. Aan het eind van de wandeling “werd ik overvallen door een bedroevende, onbedwingbare gedachte die me noopte bij mezelf te zeggen dat ik een arme gevangene tussen hemel en aarde was”. Tussen deze uiteenlopende stemmingen heef hij van alles waargenomen. Als “het stille einde” van zijn wandeling “niet zo heel ver meer weg is” geeft hij op anderhalve bladzijde een opsomming van wat hij heeft gezien (of zich heeft verbeeld?). Hilarisch. Je moet dit hardop lezen om er nog meer van te kunnen genieten. Het herlezen waard dus. Als je iets wil lezen van Robert Walser begin dan met ‘De Wandeling’ want zijn romans zijn taaiere kost, maar daarom niet minder interessant. De reden is dat de onderliggende vragen in het werk van Robert Walser universeel en tijdloos zijn. ‘Wie ben ik?’, ‘Hoe verhoud ik mij tot de mensen rondom mij?’, ‘Hoe verhoud ik mij tot de wereld om mij heen?’, ‘Hoe maak ik mij dienstbaar en is dat wel nodig?’ ‘Wat betekent het om in een ondergeschikte positie te vertoeven?’ Jacob von Gunten bijvoorbeeld is van goeden huize maar volgt toch een opleiding tot butler. Op Wikipedia staat dat Walser “de eerste Duitstalige schrijver (is) die het leven van bediendes en kantoorklerken als centraal thema opvoerde in zijn werk”. Zo is de hoofdpersoon in ‘De Bediende’ lange tijd in dienst als inwonende klerk bij een zakenman en diens gezin. Walser heeft zelf allerlei kantoorbaantjes uitgeoefend tijdens zijn rusteloze bestaan. Ik denk dat hij worstelde met al de vragen die ik hierboven opsom. Hij voelde zich helemaal niet op zijn gemak in de wereld waarin hij leefde. Niet voor niets heeft hij zich laten opnemen in de psychiatrie. Als je wat meer weet over de persoon Robert Walser, en daar is het essay van W.G. Sebald in ‘De Wandeling’ een uitstekende inleiding voor, dan krijgen die vragen meer betekenis en versta je ook beter wat hij schrijft en waarom. Maar daar kom je niet zomaar achter. Je moet er moeite voor doen. Over de eerste lezing van ‘Jacob von Gunten’ heb ik maanden gedaan. De tweede lezing ging al veel vlotter. En ik ben vast van plan om het boek nog eens te lezen. Ik heb het gevoel dat er nog meer lagen in te ontdekken vallen. Met ‘De Rover’ gaat het dezelfde kant op. De eerste lezing heb ik gestaakt. Ik werd tureluurs van het door elkaar haspelen van de verteller/ik-figuur en het roverpersonage. Maar ik neem de draad zeker terug op. Want ik wil weten hoe Walser die vermenging verder gaat ontwikkelen. Bovendien is het duidelijk dat er heel wat autobiografische elementen in het boek zitten. Ze zijn niet zo expliciet als die van Louis-Paul Boon in de ‘Kapellekensbaan’ en ‘Zomer te Ter-Muren’, boeken die ik deze hete zomer van 2018 herlas. Het loont de moeite om ze te achterhalen. Zo kan ik misschien een kleine tip oplichten van de sluier die hangt over deze “zeldzame, onverklaarde figuur” die Robert Walser voor Sebald blijft.

    ‘De Vogels’ is een literaire parel, een kleinood. Het boek gaat over het leven van een zwakbegaafde dertiger die samenleeft met een drie jaar oudere zus. Hun ouders zijn gestorven. Vesaas vertelt vanuit de gedachten-, ervarings- en gedragswereld van de zevendertigjarige Mattis. Na een tiental bladzijden vroeg ik mij af of hij dat zou volhouden. Ja dus. Verdraaid knap. Het is een wondermooie vertelling die ik van harte aanbeveel omdat ze zo pakkend en ontroerend is geschreven in een eenvoudige, maar mooie en heldere taal. Het boek is een staaltje van inlevingsvermogen in de wereld van een man met een geestelijke beperking. Hoeveel mensen zijn er zo niet rondom ons? Zij verdienen begrip en respect. Misschien helpt het lezen van ‘De Vogels’ daar wel bij. Ik mag het hopen.

    Hugo D’hertefelt

    Hasselt, December 2018


    Categorie:literatuur
    02-05-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De waanzin van het kwaad

    De waanzin van het kwaad

     

    Ik ben geboren in januari 1946, dus enkele maanden na het einde van de Tweede Wereldoorlog. Uit mijn prilste kinderjaren heb ik enkele concrete herinneringen overgehouden aan de nasleep van deze verschrikkelijke gebeurtenis: een zwarte lamp in de kroonluchter op de slaapkamer van mijn ouders, waar mijn kinderbedje stond, omwille van de verplichte verduistering. Een ingestorte brug over het Leiken, een verbindingskanaaltje naar het grotere Schipdonkkanaal in Eeklo, waar ik geboren ben. Als het ware met de moedermelk heb ik sterke gevoelens van afkeer meegekregen voor ‘den Duits’ en die zijn nadien versterkt door de vele verhalen, mondeling en in de pers en de literatuur, over de misdaden van het Nazisme. Ik herinner me dat we in de lagere school een fototentoonstelling zijn gaan bezoeken in het stadhuis over de Holocaust. Ook de vele filmbeelden, historische en fictionele, maakten een diepe indruk op mij sinds mijn kindertijd, en het heeft ook nadien niet ontbroken aan beeld- en documentatiemateriaal, tot op de dag van vandaag, over die onzalige periode. Ik heb er een overdreven aversie aan over gehouden van Duitsland, en ik heb dat land slechts één keer bezocht, en dat was een uiterst pijnlijke ervaring, louter omwille van dat bezwaard verleden. Mijn levensgezellin (°1942) is door die historische periode gefascineerd: ze heeft daarrond een hele biblio- en videotheek verzameld, en volgt ijverig de talrijke televisie-uitzendingen daarover. Ik houd me daarbij meestal afzijdig: de nagespeelde docudrama’s overtuigen zelden, en er is altijd de twijfel over de historische juistheid. Maar het is de gruwel van de oorspronkelijke beelden en getuigenissen die me tegenhoudt: ik kan dat emotioneel niet aan. En ik begrijp vooral niet hoe mensen tot dergelijke onmenselijke misdaden in staat kunnen zijn.

    Er zijn vanzelfsprekend talrijke verklaringen, zowel voor de oorlog zelf als voor de vele concrete aspecten ervan. Maar het ontging mij steeds waarom een land een ander land aanviel. Ook in de geschiedenislessen, tot aan de universiteit, bleef me dat een raadsel, en ik kan me niet herinneren dat iemand daar ooit is blijven bij stilstaan, laat staan een verklaring ervoor gegeven heeft. Ik las met verbijstering Barbara Tuchmans A Distant Mirror. The Calamitous 14th Century, in het Nederlands terecht verschenen onder de titel ‘de waanzinnige veertiende eeuw’. Dat lijkt inderdaad de beste, of de enige verklaring, ook voor figuren als Hitler en Stalin, en voor alle grootschalig menselijk kwaad in de wereld: waanzin, zoals die van de legendarische Roeland. Een verklaring die er geen is, overigens, een negatieve verklaring, want door iets als waanzin te bestempelen geven we toe dat we er geen verklaring voor hebben, dat er geen verklaring voor is. Hitler en Stalin worden dan psychopaten en/of sociopaten, zoals ordinaire seriemoordenaars.

    Er zijn echter bepaalde elementen in het Nazisme die bij mij stilaan het vermoeden hebben doen rijzen dat dit slechts een deel van het verhaal is. Duistland onder het Nazisme was voor de oorlog al zo goed als compleet bankroet, dat blijkt uit talrijke studies die de hele geschiedenis van het ‘derde rijk’ economisch proberen te duiden. Het was onmogelijk om de roekeloze enorme leningen die het land had aangegaan ooit terug te betalen. De megalomane doelstellingen en de grootse maar ijdele beloften van welvaart kon de politiek noch de economie ooit waarmaken in een ook maar enigszins democratische rechtsstaat. En dus moest het autoritaire regime de rijkdom, die het eerst uitzichtloos geleend had in binnen- en buitenland, ergens anders halen. De oorlogen van het Nazisme waren in de eerste plaats onafwendbare veroveringsoorlogen. Enkel door andere landen te overweldigen en te plunderen kon men de totale instorting van het eigen land proberen te vermijden. Dat is precies wat er gebeurde. De veroverde landen werden ingeschakeld in de oorlogseconomie en in het in stand houden van Duitsland. De plaatselijke bevolking werd op grote schaal uitgemoord of verdreven, en moest als Lebensraum plaats maken voor Duitse emigranten. Wie overbleef, werd veroordeeld tot dwangarbeid. De grondstoffen werden geplunderd, evenals de goudreserves en het kunstpatrimonium, en alles dat ook maar enige waarde had. Ook in eigen land werden alle ongewenste leden van de bevolking met een nietsontziende brutaliteit afgezonderd, beroofd en uitgemoord.

    Het Nazisme noemde zichzelf het Herrenvolk. Dat is niet zomaar een hoogmoedige eretitel die ze zichzelf toe-eigenden. Het is een vertaling van hun racistische ideologie: alleen zij zijn de heren, al de anderen zijn slechts knechten, of nog minder: untermenschen, een lagere soort. De oorlog was nodig om Duitsland te redden. Duitsland en de Duitsers zouden de wereld met geweld aan zich onderwerpen, en dan over de overwonnen volkeren heersen zoals meesters over hun slaven. Ze zouden nooit meer hoeven te werken, en toch welvarend, machtig en groot zijn. Dat is de eeuwige imperialistische droom van een duizendjarig rijk die Hitler, overigens een onbenullige figuur, koesterde.

    Geen waanzin dus: it’s the economy, stupid! Het is des mensen om dergelijke dromen te koesteren, dat leert ons de geschiedenis. En ook vandaag is dat grotendeels de drijfveer van vele mensen. Het is vrij normaal dat men het zo goed mogelijk wil hebben, en dat men daarvoor tegelijk zo weinig mogelijk inspanningen moet leveren. Maar niet iedereen gaat daarvoor bedriegen, stelen, branden en moorden. Niet iedereen is totaal gewetenloos in het nastreven van macht, rijkdom en aanzien. Niet iedereen heeft wereldwijde ambities. Wat Hitler deed, ligt in de aard van elke mens, maar dan op de meest perverse manier. Hijzelf was daardoor inderdaad waanzinnig, maar de oorlogen die hij voerde waren slechts de voortzetting, zij het op een veel grotere schaal en met een nog ongekende wreedheid, van alle oorlogen die ooit gevoerd zijn, van elke diefstal, elke verkrachting, elk machtsmisbruik, elke moord die ooit iemand pleegde sinds Homo zogezegd sapiens werd. Het is enkel voor de redelijk nadenkende mens dat dergelijk gedrag en dergelijke gebeurtenissen pure onbegrijpelijke waanzin lijken. De grond van de zaak is het vals spelen: zichzelf niet in stand houden en doen floreren door het inzetten van eigen kracht en talent, maar door anderen daarvoor te laten opdraaien. Waarom werken als ik rijk kan worden door te stelen, te liegen en te bedriegen, en anderen aan mij te onderwerpen? Het kan een goede overlevingsstrategie lijken, en tot op de dag van vandaag zijn er mensen en regimes die er zo over denken. Maar zoals Richard Dawkins aangetoond heeft, is ‘cheating’ evolutionair een slechte spelstrategie. Wanneer iedereen valsspeelt, heeft niemand daar nog voordeel bij en wordt de wereld zoals Hobbes die beschrijft, de oorlog van allen tegen allen. Bovendien worden valsspelers snel herkend, de mens heeft daarvoor genetisch een fijne neus ontwikkeld. Bedriegers worden ooit ontmaskerd, zelfs een keizer zonder kleren. Ook dat leert ons de geschiedenis: violenta nemo imperia continuit diu (Seneca, Troades), gewelddadige overheersing houdt niemand lang vol. Het buitensporige geweld dat Hitler van meet af aan aangewend heeft, is zijn ondergang geworden, zoals het altijd gaat.

    De waanzin van een aanvoerder kan weliswaar enorme gevolgen hebben voor een land, en zelfs voor de hele wereld, maar zelden is dat de werkelijke oorzaak van de misdaden die onder hun leiding begaan worden. Pure waanzin leidt veeleer tot zelfvernietiging. Misdaden worden begaan om vele redenen, maar hebben meestal een meer voor de hand liggende feitelijke basis, namelijk het zich onrechtmatig toe-eigenen van rijkdom en macht, ten koste van anderen. Hebzucht en machtswellust. Mensliches, Allzumensliches (Nietzsche).


    Categorie:samenleving
    13-04-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het einde

    Het einde

    Niet elke mens weet wat te zingen aan het einde,

    Kijkend naar de kade terwijl het schip wegzeilt, of waarop het zal lijken

    Wanneer men vastgehouden wordt door het gebulder van de zee, onbeweeglijk, daar aan het einde,

    Of wat men zal verhopen eens het duidelijk is dat men nooit terug zal keren.

     

    Wanneer de tijd voorbij is om de rozen te snoeien of de kat te aaien,

    Wanneer de zonsondergang die het grasveld verschroeit of de maan die het terneer vriest

    Niet meer verschijnen, weet niet elke mens wat men zal ontdekken in de plaats.

    Wanneer het gewicht van het verleden aanleunt tegen niets, en de hemel

     

    Niet meer is dan herinnerd licht, en de verhalen van cirrus

    En cumulus ten einde lopen, en al de vogels opgeschort zijn in hun vlucht,

    Weet niet elke mens wat ons te wachten staat, of wat te zingen

    Wanneer het schip waarop men is, wegglijdt in het duister, daar aan het einde.

     

    Mark Strand, The Continuous Life, © 1990. Vertaling © 2022 Karel D'huyvetters.

     

     

    The End

     

    Not every man knows what he shall sing at the end,

    Watching the pier as the ship sails away, or what it will seem like

    When he’s held by the sea’s roar, motionless, there at the end,

    Or what he shall hope for once it is clear that he’ll never go back.

     

    When the time has passed to prune the rose or caress the cat,

    When the sunset torching the lawn and the full moon icing it down

    No longer appear, not every man knows what he’ll discover instead.

    When the weight of the past leans against nothing, and the sky

     

    Is no more than remembered light, and the stories of cirrus

    And cumulus come to a close, and all the birds are suspended in flight,

    Not every man knows what is waiting for him, or what he shall sing

    When the ship he is on slips into darkness, there at the end.

     

    “The End,” © 1990 by Mark Strand from The Continuous Life

     

    Er is een aangrijpende vertolking van dit gedicht, getoonzet door Jonathan Dove, door de lyrische tenor Mark Padmore:

     https://www.ludwig-van.com/toronto/2013/11/26/daily-album-review-22-real-emotion-of-english-art-song-beautifully-sung-by-mark-padmore/


    Categorie:poëzie
    08-04-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.God, of Christus?

    God, of Christus?

    In de talloze aloude, traditionele en recente discussies over het bestaan van God gaat het niet om een bepaalde God, bijvoorbeeld die van het jodendom, het christendom of de islam, of van alle andere specifieke godsdiensten, maar om het absolute godsbegrip zelf. Die God, als hij bestaat, is uiteraard de enige. Een dergelijk godsbegrip is vrij gemakkelijk te ontkrachten: het blijkt immers zo goed als onmogelijk om daarover iets zinvols of redelijks te zeggen, zonder onvermijdelijk terug te vallen op geloof, genade, openbaring enzovoort. Dat is ook zo voor de meeste gelovigen. Ook voor hen is God weliswaar de Allerhoogste, maar evengoed ongenaakbaar, onkenbaar, ongrijpbaar, onbegrijpelijk. Geloven doet men niet in een abstracte God, dat is veeleer een filosofische discussie. Geloven is integendeel een praktische aangelegenheid. Een godsdienst heeft behoefte aan concreet aanknopingspunten, aan grote figuren en verhalen, aan praktische afspraken over de cultus en de beleving, veel meer dan aan het abstracte, filosofische idee van god

    In het christendom heeft dat mettertijd aanleiding gegeven tot een overvloed van religieuze personen, voorwerpen en riten en praktijken. In de eerste plaats is dat de figuur van Jezus van Nazareth, de Christus, de Zoon van God, de Mens-geworden God. Zo abstract als het godsidee is, zo concreet is Christus. Zijn biografie vormt de basis van de Blijde Boodschap, het Evangelie, en van heel de geloofsleer. Hij is waarlijk mens geworden, is geboren, heeft gepredikt, heeft geleden, is gestorven aan het kruis, is verrezen uit de doden en ten hemel opgestegen. Zijn menselijkheid wordt voortdurend overtuigend bevestigd in de evangelies, en misschien nog het meest in zijn bede tot zijn hemelse vader wanneer hij, op het hoogtepunt van zijn succes, na de triomfantelijke intocht in Jeruzalem, zijn einde voelt naderen. In de tuin van olijven, het landgoed Getsémane, zegt hij tot enkele uitverkozen leerlingen: ‘Ik ben bedroefd tot stervens toe.’ Vervolgens trekt hij zich terug en bidt als volgt: ‘Abba, Vader, voor U is alles mogelijk; laat deze beker aan Mij voorbijgaan. Maar toch: niet wat Ik maar wat Gij wilt.’ (Mc 14, 34-37) Jezus Christus is God zoals de mens zich die wenst, en de Vader, de almachtige, verdwijnt compleet naar de achtergrond. De essentie van het christendom is niet God, maar de eponieme Christus. Terloops moeten we evenwel vermelden dat er geen historische bronnen zijn over Jezus van Nazareth, terwijl er over talloze personen uit die tijd zeer uitvoerige en betrouwbare getuigenissen bestaan. Jezus is dus een fictieve figuur, bedacht door mensen, zij het misschien naar aanleiding van een van de predikers uit die tijd.

    De menswording van God in de figuur van Christus is essentieel voor een goed begrip van die godsdienst, maar daarbij is het niet gebleven. Al de personages uit de evangelies, zowel uit de vier canonieke als uit andere apocriefe die verdonkeremaand werden in de loop der eeuwen, kregen een eigen plaats in de cultus, terwijl er over geen enkele van hen ook maar iets geweten is uit andere bronnen. Naast de Zoon van God en zijn Vader moest er vanzelfsprekend een Moeder van God zijn, en hoewel zelfs de evangelies erg karig zijn met gegevens over haar, is ze een uiterst belangrijke figuur geworden in het katholieke christendom, tot haar opname in de hemel toe. De mysterieuze Heilige Geest werd een volwaardige derde persoon in de Heilige Drievuldigheid, maar hij heeft nooit het succes gekend van Vader, Zoon en Moeder. Naast de twaalf apostelen verscheen dan Paulus, de vermeende auteur van de Epistels of brieven, waarin belangrijke leerstellingen van het vroege christendom verkondigd worden met eenzelfde goddelijk gezag als de evangelies. Ik zeg vermeend, want er is geen enkel bewijs dat het om een historische figuur gaat, en het is zeker dat de brieven die aan hem worden toegeschreven door verscheidene auteurs opgesteld zijn. Vervolgens zijn er ontelbare personages, historische zowel als compleet fictieve, die een rol toebedeeld gekregen hebben, hetzij als kerkvaders, leermeesters, vooraanstaande figuren uit de kerkelijke organisatie, martelaars, gewone vrome mensen en spectaculaire heiligen, geesten zoals engelen en duivelen, zowel in de officiële leer van de Kerk als in de volksdevotie. Net zoals andere godsdiensten voor en na het christendom is ook het christendom zelf verworden van een oorspronkelijk vrij zuiver en zelfs aantrekkelijk idee tot een zootje van bijgelovige rituelen, legenden en gebruiken, en de meest onvoorstelbare theologische verzinsels. Ludwig Feuerbach (1804-1872) maakte een overtuigende godsdienstpsychologische analyse van het christendom in zijn Das Wesen des Christenthums (1841).

    De Kerk stelt het natuurlijk allemaal anders voor. Het is God zelf die zich heeft geopenbaard aan de mens, en dat verhaal is opgetekend door personen die door God zelf rechtstreeks geïnspireerd waren. De Bijbel is aldus het onbetwijfelbare Woord van God. Zo heeft men het ons ingeprent. Ondertussen weten we dat dit een fictie is. Het is de mens die zich goden maakt naar eigen behoefte, en dat is van alle tijden. Eenvoudige lieden maken zich eenvoudige goden en heiligen, meer ambitieuze personen maken heuse godsdiensten, vooral wanneer zij politieke ambities hebben.

     Het jodendom kennen wij het best, dankzij het Oude Testament, overigens zelf ook een uiterst complex geschrift met geringe historische waarde, dat desondanks onmiskenbaar een enorme invloed heeft gehad op onze cultuur. Ook het Joodse volk eiste van zijn leiders dat ze ten minste een afbeelding zouden maken van de onzichtbare God, zie het bekende verhaal over het gouden kalf (Ex 32,1). De joodse godsdienst staat nog steeds bekend omwille van zijn vele praktische voorschriften. In zijn Theologisch-staatkundige verhandeling heeft Spinoza (1632-1677) daarvan een vlijmscherpe analyse gemaakt.

    Het is goed dat wanneer wij nadenken, spreken en schrijven over God en godsdienst, wij terdege rekening houden met beide aspecten: enerzijds de fundamentele vraag naar het bestaan van iets als een God, en anderzijds de realiteit van concrete godsdiensten. Door de eeuwen heen hebben zelfs sommige intellectuelen dat onderscheid willen maken, en beleden ze min of meer nauwgezet een of andere godsdienst, zonder daarom positief te antwoorden op de vraag naar het godsbestaan. Ook vandaag stellen we vast dat gelovigen nog steeds zo goed als niets weten te zeggen over hun God, maar wel de riten en gebruiken van een godsdienst naleven, sommige leerstellingen napraten, en het gezag van de priesterkaste aanvaarden, soms zelfs met een voor redelijke mensen erg verwonderlijk fanatisme.

    De mens heeft in de loop der tijd eindeloos veel overlevingsstrategieën ontwikkeld. Godsdienst is er overduidelijk zo een, en niet de geringste. In bepaalde omstandigheden blijken sommige van die strategieën niet meer te werken, en worden ze spontaan verlaten. Dat is zo met het christendom in West-Europa. Het is uitkijken naar de nieuwe strategieën die we zullen ontwikkelen om onszelf in stand te houden en te floreren, als individu en als maatschappij.

     


    Categorie:God of geen god?
    20-03-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Een onsterfelijke ziel?

    Een onsterfelijke ziel? Nee, dankjewel!

    Ik was een jonge snaak van vijftien of zo, toen ik de talrijke leden van het gastgezin waar ik in de weekends verbleef een na een lastig viel met de vraag: weet jij wat de ziel is? Ik kreeg alleen vage of nietszeggende antwoorden, die bevestigden wat ik zelf ook aanvoelde, namelijk dat we niet goed weten wat met dat nochtans (toen, anno 1963, nog) alomtegenwoordige woord en begrip bedoeld wordt. Het kan het verstand zijn, of het gemoed, de levensadem, het (zelf)bewustzijn, de rede, de emoties, het geweten, de persoonlijkheid, de geest, de individuele eigenheid, de essentie, de wilskracht, het cognitief vermogen, de mind (in het Engels) of de mens, anima of animus (Latijn) of de nous (Grieks), de morele identiteit, het intellect, het vegetatieve, affectieve of rationele levensprincipe, het onderbewuste, de intuïtie, het karakter, de wil, de begeerte, het temperament, het brein, of alles wat niet tot het lichamelijke te herleiden is, of een schim in het dodenrijk…

    Sinds mensenheugenis is er over de ziel inderdaad eindeloos veel geschreven, maar als er iets is dat daarbij opvalt, dan is het dat de meningen hopeloos verdeeld zijn, niet alleen over wat de ziel is, maar zelfs over de vraag of er wel zoiets als de ziel bestaat. De ziel behoort blijkbaar tot het rijk van de verbeelding, veeleer dan tot die van de tastbare werkelijkheid. Ondanks experimenten heeft nog nooit iemand de werkelijke aan- of afwezigheid van de ziel kunnen vaststellen: lang geleden woog een onderzoeker ooit een persoon net voor en net na het intreden van de dood, en merkte naar eigen zeggen een verschil van ongeveer 20 gram, maar een ernstig wetenschappelijk bewijs is er nooit geleverd.

    Hoe is het dan mogelijk dat er over een louter verzinsel zoveel te doen is geweest, en dat daarover nog altijd gepraat en geschreven wordt?

    Het is niet omdat iets een verzinsel is, dat het ook zinloos zou zijn. Er zijn wel meer gedachteconstructies waarvan we daarom alleen toch het bestaan en het belang niet betwijfelen, bijvoorbeeld de universele rechten van de mens; die zijn bedacht en geformuleerd, en vervullen een uiterst voorname rol in onze beschaving. Als we echter het begrip ‘ziel’ onderzoeken, botsen we meteen op de elkaar vaak uitsluitende verschillen in betekenis, en op de zeer uiteenlopende kenmerken die men eraan toeschrijft. Het is een niet-eenduidig begrip, dat is wel het minste dat we kunnen zeggen.

    Een van de bekendste voorbeelden daarvan is ontegenzeggelijk de ziel in de christelijke godsdienst. Naast alles wat daarin over de ziel gezegd wordt, is de onsterfelijkheid van de ziel van primordiaal belang. Die vermeende onsterfelijkheid vinden we al terug bij de filosofen van de klassieke oudheid, maar daar gaat het om een nogal academische discussie, zoals men zich bijvoorbeeld ook afvroeg of het universum ooit ontstaan is, dan wel altijd bestaan heeft, kwesties zonder al te veel belang voor het leven en handelen van de individuele mens. In het christendom is dat van meet af aan anders. De verrijzenis, de opstanding uit de dood van Jezus Christus is de grondslag van het geloof, en de basis voor het geloof in het eeuwig leven van de mens. Aangezien het echter voor iedereen duidelijk is dat het lichaam vergankelijk is, moet er wel iets anders zijn in een persoon dat voortduurt. De Kerk leert dat ‘de ziel onsterfelijk is: zij vergaat niet na haar scheiding van het lichaam bij de dood en zij zal zich opnieuw met het lichaam verenigen bij de uiteindelijke verrijzenis.’ (Katechismus (sic), 366)

    De ziel is in het christendom evenwel niet alleen wat de mens onsterfelijkheid garandeert, het is ook de basis voor de goddelijke gerechtigheid, of het vergeldingsprincipe. De mensen stellen vast dat die gerechtigheid hier op aarde soms ver zoek is: goede mensen treft onheil evenzeer, en misdadigers gaat het niet zelden goed. Daarom predikt de Kerk dat de eindafrekening gebeurt na de dood. Dan zal God de goeden belonen en de bozen bestraffen, voor eeuwig. In die zin is de ziel de noodzakelijke factor om de mensen door hoop en vrees hier op aarde op het rechte pad te houden, en onderdanig aan de Kerk.

    De ziel is in deze christelijke context geen verzinsel, maar wel degelijk ‘iets’, maar dan iets van ‘geestelijke’ aard. Wat daarmee bedoeld is, blijft echter onduidelijk. Zelfs de meest strenge materialist aanvaardt zonder meer dat er niet-materiële zaken bestaan, zoals begrippen of meer algemeen ‘betekenis’. Dat is echter niet wat de Kerk voorhoudt. De ziel is niet zomaar een begrip, een idee. Ze is wel degelijk iets, maar dan van bovennatuurlijke aard. Ze wordt door God zelf geschapen, en niet zoals het lichaam voortgebracht door de ouders. Ze is aanwezig in elke persoon. Voor de Kerk is het bovennatuurlijke essentieel, en juist veel reëler en veel belangrijker dan het tijdelijke stoffelijke. Als we het over bovennatuurlijke zaken hebben, houdt echter voor de rationeel denkende mens elk ernstig gesprek onvermijdelijk op, en komen we terecht bij het geloof. De wetenschap en zelfs de filosofie kan over het bovennatuurlijke niets zeggen, daarover althans zijn gelovigen en ongelovigen het roerend eens.

    Binnen die christelijke context is de ziel dus de noodzakelijke vereiste voor de onsterfelijkheid. Maar precies door er iets bovennatuurlijks van te maken, verliest ze alle betekenis voor wie niet gelooft. En samen met het geloof in de onsterfelijkheid van de ziel vervalt vanzelfsprekend ook elke gedachte aan individuele, persoonlijke onsterfelijkheid van de mens. Het is merkwaardig dat deze gedachte gedurende zoveel eeuwen bijna als vanzelfsprekend aanwezig is geweest in onze westerse beschaving, en daarin zoveel invloed heeft gehad. Er zijn altijd wel personen geweest die eraan getwijfeld hebben en ze zelfs krachtig ontkend hebben, maar dat waren lang grote uitzonderingen. Tot mijn eigen verbazing las ik al jaren geleden een poll op Seniorennet over het leven na de dood: meer dan 75 % van de antwoorden waren negatief, plus nog heel wat twijfelaars, en slechts een heel bescheiden percentage dat uitgesproken positief was. En dat ging dan nog over een oudere bevolkingsgroep, die nog grotendeels in een christelijke traditie was opgevoed.

    Het geloof in het hiernamaals is precair, en dat is niet verwonderlijk, want het is niet alleen bovennatuurlijk, maar gewoon tegennatuurlijk. Wij stellen vast dat al wat leeft ook sterft, niets is meer natuurlijk dan dat. De dood is vanzelfsprekend. Om die rationele vanzelfsprekendheid tegen te spreken, heb je superieure overredingskracht nodig, die echter enkel op het irrationele een beroep kan doen. Dat lukt alleen als er een uitzonderlijk groot machtsapparaat is dat de mensen door indoctrinatie en gezagsargumenten dwingt om daarin te geloven. De Kerk heeft lang die macht gehad, alhoewel we de ernst van het volkse geloof in het hiernamaals niet moeten overschatten, en er steeds twijfel en contestatie is geweest.

    Op onze dagen is met het geloof ook het idee van de onsterfelijkheid zo goed als verdwenen. En aangezien er niets meer overblijft na de dood, is er ook geen behoefte meer aan een ziel. Vandaar dat vandaag nog veel meer dan vroeger niemand nog weet wat precies bedoeld wordt met het begrip ‘ziel’. Het is in onbruik geraakt, net zoals zoveel christelijke begrippen. Is dat een verarming? Ik meen van niet. Het was een op zijn minst onwaarschijnlijk begrip, en echt nuttig was het in de praktijk nooit. Het kon dus evengoed zonder, en in feite zijn we beter af zonder. Het is altijd beter de waarheid onder ogen te zien, veeleer dan in fabeltjes te geloven, en dat is des te meer zo wanneer het over een zo belangrijke zaak gaat als ‘het eeuwig leven’. Als dat niet bestaat, dan is het beter, ja noodzakelijk dat we dat inzien. De dood is het einde van ons bestaan als persoon, en dat besef is veel heilzamer dan de onzalige gedachte van een persoonlijke onsterfelijkheid, niet alleen omdat het een eerlijk inzicht is, en ook nog waar, maar tevens omdat het ons toelaat het leven echt naar waarde te schatten. In de christelijke optiek is ons ‘korte’ leven hier op aarde zo goed als niets in vergelijking met de verwachte eeuwigheid, maar bepaalt wat we hier doen en belijden wel hoe we de rest van die eeuwigheid zullen doorbrengen, gelukzalig of in helse martelingen. Als dat perspectief op de eeuwigheid verdwijnt, zien we pas het leven zoals het is en voor wat het is. Het is dan al wat er is, en dus moeten we daarvan het beste maken, het is onze enige kans.


    Categorie:levensbeschouwing
    06-03-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Geloof en godsdienst in een seculiere samenleving

    Jozef kard. De Kesel, Geloof en godsdienst in een seculiere samenleving, Halewijn, Antwerpen, 119 blz., hardcover, € 17,50

    Met belangstelling had ik uitgekeken naar het boek, eigenlijk een essay, van kardinaal Jozef De Kesel, aartsbisschop van Mechelen-Brussel, het hoofd van de katholieke Kerk in België, over geloof en godsdienst in onze seculiere samenleving. Zoals de titel aangeeft, is de auteur zich wel bewust van het feit dat onze samenleving niet meer als religieus kan omschreven worden. In het eerste gedeelte wil hij deze nieuwe situatie proberen te begrijpen. In zijn analyse gaat hij terug naar het ontstaan van het christendom en schetst hij hoe de religieuze christelijke cultuur die in de laatste eeuwen van de antieke wereld tot stand kwam in het Westen. In die wereld werd de vraag niet gesteld naar de plaats van de godsdienst en de Kerk in de samenleving: de godsdienst bepaalde de samenleving, die bestuurd werd door een dominante, autocratische alliantie van vorst en paus. Daarin is pas verandering gekomen aan het begin van de moderniteit. In de 16de eeuw werd de Kerk en de hele westerse wereld verscheurd door schisma’s en verwoestende godsdienstoorlogen. Het einde van de religieuze eenheid van het christendom was een belangrijke breuk met een lang verleden; voor het eerst werd het unieke christendom in vraag gesteld en ontstonden er verscheidene en tegenstrijdige christelijke Kerken. Pas in 1648 kwam er een voorlopig einde aan de gruwel van de godsdienstoorlogen, en werd principieel erkend dat de godsdienstige overtuiging een persoonlijke kwestie was. Maar ook al in de Renaissance waren de eerste grondslagen gelegd voor de moderniteit, vooral onder invloed van de herontdekking van de klassieke oudheid. De grote ontwikkelingen op wetenschappelijk gebied van de 16de eeuw gaven een verdere belangrijke impuls aan die beweging, doordat ze verklaringen boden voor de verschijnselen zonder een beroep te doen op een God.

    Van meet af aan benadrukt de auteur herhaaldelijk dat de Kerk zich ten gevolge van deze ontwikkelingen in een crisissituatie bevindt, en hij windt daar geen doekjes om. Hij ziet dat evenmin als een levensbedreigend gevaar, maar veeleer als een gelegenheid om terug te keren naar de oorspronkelijke en ware roeping van het christendom en van elke godsdienst, namelijk om weer ‘het zout der aarde’ te zijn, de stem van God in de wereld die de mens oproept tot een liefdevolle persoonlijke relatie met het opperwezen.

    Wat we hier lezen, en nog wel van de hand van het hoofd van de Kerk in België en een vooraanstaande Romeinse kardinaal getuigt van een merkwaardige bescheidenheid, een uitzonderlijk relativeringsvermogen, met terloops zelfs erkenning van begane vergissingen, en een opvallende verdraagzaamheid. Zelfs in het tweede, meer theologische gedeelte, zijn er maar weinig uitspraken waarachter men zich niet zonder meer kan scharen. De katholieke Kerk wordt voorgesteld en opgeroepen om een religieuze vereniging te zijn, die op grond van het recht op vrije meningsuiting haar boodschap tot de wereld richt, niet zozeer door verkondiging, maar vooral door haar voorbeeldig gedrag. Hier is geen sprake meer van het infame compelle intrare van de ooit zo triomfantelijke Kerk. Een opgedrongen geloof is waardeloos, zo heet het nu. De joodse gelovigen hoeven niet eens bekeerd te worden, en dat geldt eveneens voor de moslims; zij behoren immers allen tot dezelfde religieuze familie.

    Wanneer de auteur echter dieper ingaat op de moderniteit, dat wil zeggen de toestand na het einde van de christelijke theocratie, en met name de situatie op onze dagen, stuiten we enkele minder tolerante, en eerlijk gezegd ook minder begrijpelijke standpunten en uitspraken. De uitvoerige historische theologische en ideologische analyse van de theocratie, of de religieuze cultuur, staat in schril contrast met wat de auteur over de seculiere maatschappij weet te vertellen. In feite beperkt hij zich ertoe vast te stellen dat de hegemonie van de Kerk en de alliantie met het burgerlijke gezag verbroken is. Deze bevrijding van de mens houdt volgens hem echter het gevaar in van een blind dogmatisch secularisme, zonder besef van de eigen grenzen van de moderniteit, waarbij de mens geen enkele instantie buiten zichzelf verdraagt (blz. 42). Hij aanvaardt wel dat het niet de religieuze wetten zijn die de samenleving regeren, maar ‘hoe legitiem en noodzakelijk deze seculiere cultuur ook is, ze is niet de instantie die zin geeft aan het leven noch aan onze inzet in de samenleving. Juist dan wordt ze ideologie die zich aan heel de samenleving wil opleggen. Ze is niet zelf een levensbeschouwing. (…) Ze kan zichzelf niet profileren als de pensée unique voor heel de samenleving. Ze kan niet in de plaats komen van de religie als een soort civiele religie.’

    De auteur lijkt hier twee fundamenteel verschillende zaken door elkaar te halen. De moderniteit, de seculiere cultuur mag inderdaad, zoals hij schrijft, niet de rol overnemen van de religieuze cultuur, maar dat is ook niet wat daarmee bedoeld wordt. De cultuur zonder de hegemonie van de godsdienst is een totaal andere, niet-totalitaire cultuur, gebaseerd op universele vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid. Het gezag in de maatschappij is op die fundamenteel democratische principes gesteund. Dat is alles. Binnen die maatschappij bestaat uitdrukkelijk ook de godsdienstvrijheid, die zowel het bestaan van godsdiensten aanvaardt als de vrije persoonlijke keuze voor een of andere godsdienst of voor een niet-godsdienstige levenshouding. De seculiere cultuur is niet, zoals de auteur stelt, een unieke ideologie. En dus vergist hij zich ten gronde wanneer hij stelt dat zij de hele cultuur niet kan bepalen en structureren. (blz. 42) Met de hedendaagse Westerse seculiere cultuur wordt niet een combattief atheïsme en antiklerikalisme bedoeld. ‘De moderniteit moet de eerste zijn om de pluraliteit en de vrijheid van de burger en van elke menselijke persoon te eerbiedigen en te garanderen.’ (blz. 43) Dat onderschrijft elke rechtgeaarde vrijzinnige humanist, en zelfs deze rabiate atheïst en antiklerikaal.

    De vergissing van de kardinaal is duidelijk. Hij schrijft aan de seculiere cultuur zaken toe die haar ten enenmale vreemd zijn, en hij ontzegt haar kenmerken die haar fundamenteel eigen zijn. ‘Maar als het gaat om de vraag naar de zin van mijn vrijheid, laat die cultuur mij op mijn honger. (…) Het gaat om de vraag wat ik met mijn leven doe. (…) Op die vraag heeft een seculiere cultuur geen antwoord. (blz. 44) De auteur meent dat een seculiere cultuur louter de individuele vrijheid en zelfontplooiing voorstaat, zonder rekening te houden met de anderen. ‘Het is de vraag van Kaïn: ben ik dan mijn broeders hoeder?’ Van de seculiere mens een Kaïn maken, dat hadden we niet zien aankomen. Ook de beminnelijkheid heeft blijkbaar haar grenzen. ‘Het is wat onze cultuur en de toekomst van onze samenleving zo bedreigt: een individualistische levensvisie en de globalisering van de onverschilligheid. Op de vraag naar wat ik moet doen, waarvoor en voor wie ik me engageer en dus de vraag naar de zin van mijn vrijheid en mijn doen en laten, bestaan geen rationele noch wetenschappelijke antwoorden. (…) Het zijn keuzes en engagementen waartoe de moderne cultuur zelf mij niet inspireert of motiveert.’ (blz. 46-47)

    Blijkbaar is de auteur niet vertrouwd met de geschiedenis en de ideologie van de moderniteit, het erudiete libertinisme, de Verlichting, en de moderne vrijzinnigheid, niet alleen hier in Vlaanderen, maar over de hele Westerse wereld. Hij ziet niet in dat men lang voor het christendom een goed mens kon zijn, en dat dit ook na het christendom en zonder enige religie evengoed of zelfs nog beter mogelijk is. Hij geeft wel toe dat het christendom, en ook de islam, niet zonder fouten zijn, maar hij ziet dat als randverschijnselen, die niets afdoen aan de intrinsieke zaligmakende kracht van godsdiensten. Het is op zijn minst een historisch weerlegbare en ideologisch betwistbare stellingname. Hij blijft bij zijn opinie dat de seculiere cultuur antireligieus is. Dat is echter niet de betekenis van seculier, noch van vrijzinnig, noch van humanistisch, en dat zou hij hoeven te weten.

    Maar hij vervolgt hardnekkig: ‘Toch is het de vraag of een secularistische cultuur en mentaliteit niet juist de ware vooruitgang en ontwikkeling van de mens in de weg staat, juist in datgene wat ons tot mens maakt. (sic, blz. 47) Hij beschuldigt de seculiere cultuur ervan dat ze de religie wil terugdringen tot ‘een puur facultatief verschijnsel, alleen zinvol voor het privébestaan van de burger, zonder verdere maatschappelijke of culturele relevantie…’ (ibid.) (…) ‘geloof behoort tot de vrije meningsuiting. Alleen hebben religieuze overtuigingen, zo wordt gesteld (sic), geen maatschappelijke relevantie. Uiteraard kunnen ze betekenis hebben voor het privéleven van de burger, maar niet voor de samenleving als zodanig. Ze hebben geen maatschappelijke betekenis en ze hebben zich ook niet te mengen in het maatschappelijke en publieke debat.’ Men zal zich terecht afvragen door wie of waar dat zo ‘gesteld’ is. De waarheid gebiedt te stellen dat veeleer het omgekeerde het geval is geweest. Niemand ontzegt de Kerk het recht om haar mening naar voren te brengen, wel het recht om die op te leggen aan de hele maatschappij, zoals dat millennia lang het geval is geweest.

    Toegegeven, er is één korte paragraaf waarin de kardinaal tot bezinning en tot zijn zinnen lijkt te komen. ‘Hier wordt niet beweerd dat godsdiensten de enige bron van zin en motivatie zouden zijn.’ (blz. 49) Maar dat is wel degelijk wat hij in de vorige bladzijden uitdrukkelijk en letterlijk zegt. En hij voegt er, uitzonderlijk nijdig aan toe: ‘Dat zou men misschien maar al te graag hebben: dat de Kerk zich alleen bezighoudt met haar zogenaamde eigen religieuze zaken’. Dat lijkt me een veeleer een intentieproces dan een terecht verwijt, en het werpt helaas een ietwat paranoïde schaduw op dit betoog van de kardinaal. Dat blijkt ook uit een andere sneer: ‘Er wordt daarbij nog altijd uitgegaan van de nu toch wel gedateerde gedachte dat een wereld zonder godsdiensten de beste garantie is voor emancipatie en vooruitgang. Na wat in de 20ste eeuw gebeurd is in Duitsland onder het naziregime en in Rusland en China onder marxistische regimes zou men beter moeten weten.’ Vooreerst, en ik herhaal het, houdt het secularisme de godsdienstvrijheid in als een universeel mensenrecht; en vervolgens waren zowel het nazisme als het Russische en het Chinese communisme schoolvoorbeelden van wat een godsdienst is. De vergelijking van het secularisme met deze aberraties is beledigend en kwetsend.

    Over het algemeen staat de auteur niet verwonderlijk maar wel bewonderenswaardig gunstig tegenover andere godsdiensten, inzonderheid die van het Boek, het jodendom en de islam. Over het gevaar van het extremistische en gewelddadige islamisme zegt hij: ‘Uiteraard is dat gevaar reëel en het zou na de vele aanslagen onverantwoord zijn dat te ontkennen. Maar het is evenzeer onverantwoord om de islam en de moslimgelovigen met dit extremisme en dit geweld te identificeren.’ (blz. 52) Het is een merkwaardige en riskante redenering. Men kan immers terecht de vraag stellen of dat geweld, en dat van de andere godsdiensten, inclusief het eigen christendom, waarnaar de auteur in dezelfde passage verwijst, hetzelfde zou (geweest) zijn zonder die godsdiensten. Maar dan komt de aap uit de mouw: als we de islam daarom zouden privatiseren en marginaliseren, zouden we daarmee ook het christendom viseren. Deze onzalige redenering verleidt de kardinaal echter tot een nog meer gewaagde en bevreemdende gedachte. ‘Net daarom is het onverstandig om religie te privatiseren en op die manier met name ook het christendom te marginaliseren en te neutraliseren. (…) Maar vooral omdat deze tendens tot privatisering, zeker als hij zich algemeen en systematisch doorzet, op religieus gebied een leegte creëert die hoe dan ook gevuld zal worden. Dat is wel het laatst waarvoor we moeten zorgen: dat de islam als enige religieuze mogelijkheid overblijft in een voor de rest volkomen secularistische cultuur.’ (blz. 54-5)

    Hier worden de foute redeneringen nog overtroffen door vuige verdachtmakingen. Als immers de vermeende tendens om de godsdiensten actief te gaan neutraliseren, die zoals gezegd echter niet op rekening van de seculiere cultuur mag geschreven worden, en dus veeleer een waanidee van de auteur is, zich algemeen doorzet, is ook de islam daarvan het slachtoffer, en verdwijnt die evengoed als het christendom. De laatste zin van de geciteerde passage is echter ronduit beledigend voor de islam, en spreekt alles tegen wat Jozef De Kesel in dit boekje over de islam zegt: hij waarschuwt ervoor dat door het christendom te neutraliseren de islam zou triomferen, en hij verklaart zonder meer dat dit zowat het ergste is dat er zou kunnen gebeuren. Waarvan akte. Hij gaat overigens in dezelfde lijn door op dezelfde en de volgende bladzijde.

    Sprekend is ook dat wanneer aangedrongen wordt op onderlinge verdraagzaamheid in de verscheidenheid van overtuigingen, enkel de islam, het christendom en het jodendom vermeldenswaard blijken. Hij geeft nogmaals blijk van zijn benepen visie over levenshoudingen en overtuigingen: enkel de godsdiensten houden zich daarmee bezig. Humanisten, vrijzinnigen en atheïsten hebben daarmee niets te maken, hebben niets te bieden, het zijn slechts egoïsten en onverschilligen. Ze worden in dit boekje dan ook nadrukkelijke ‘gemarginaliseerd en geneutraliseerd’.

    Bij het tweede, theologische gedeelte willen we niet te lang blijven stilstaan. Over het algemeen lijkt de auteur een progressief katholiek geloof en een bescheiden Kerk voor te staan. Voor niet-gelovigen zullen deze bladzijden weliswaar bevreemdend zijn in hun vaak mystieke bewoordingen. Bijvoorbeeld de hele retoriek van zonde en verlossing zal de meeste personen, zelfs gelovigen, tegen de borst stuiten.

    Vaak ook zal men zich vragen stellen bij de universalistische bedoelingen van God en zijn Kerk (‘het christelijke geloof neigt er uit zichzelf toe de religie te worden van iedereen’ (, blz. 78), die in het verleden immers aanleiding gegeven hebben tot zoveel materieel en moreel onheil op grote schaal. Dat erkent de auteur, maar hij beweert dan, toch enigszins verrassend: ‘Gedurende eeuwen heeft het christendom hier in het Westen de status gehad van culturele religie. Maar dat is niet haar vanzelfsprekende status. Het zijn historische omstandigheden die daartoe geleid hebben. Vanzelfsprekend is eerder een seculiere samenleving (mijn cursivering). Het is normaal dat de kerk niet het geheel van de bevolking vertegenwoordigt. Het zou haar geloofwaardigheid zeer aantasten als ze dat in de huidige situatie zou nastreven.’ (blz. 83) Maar wanneer hij vervolgens de joden en de moslims noemt als een teken van Gods heil buiten de Kerk, en daarin zelfs diegenen betrekt die ‘zonder schuld God niet kennen en leven volgens hun geweten’, sluit hij meteen toch bewust of onbewust vrijzinnigen, humanisten en atheïsten uit, die God wel kennen maar niet erkennen. Zij behoren blijkbaar niet tot de ‘allen’ waarvan gezegd wordt dat ze ‘niet zonder Gods genade leven en dat Gods voorzienigheid hen helpt in alles wat nodig is voor hun heil en redding.’ (blz. 83-4) ‘De Kerk is niet geroepen om stilaan zelf de wereld te worden en de ganse samenleving in haar schoot op te nemen’. Mysterieus is dan echter de theologisch belangrijke stelling dat ‘het samenvallen van Kerk en wereld geen historische, maar een eschatologische werkelijkheid.’ (blz. 87) We zien aldus een duidelijke tweespalt tussen passages die afwisselend pleiten voor een bescheiden en een universele Kerk. Het vermoeden rijst dat deze gespletenheid het innerlijk conflict verraadt tussen de eigen overtuiging van de auteur en wat hij als kerkvorst kan, mag en moet zeggen; tenzij er door verscheidene personen aan deze tekst zou gewerkt zijn, wat in de regel gebeurt met kerkelijke documenten.

    We hebben dus te maken met een uiterst complexe tekst. Enerzijds is er een eenvoudige gelovige aan het woord, en wat hij over zijn persoonlijk geloof getuigt, is niet alleen geloofwaardig, maar voorbeeldig. Mochten alle gelovigen maar zo eerlijk, genuanceerd, bescheiden en liefdevol spreken en handelen! Anderzijds worden ons geloofsinhouden voorgehouden waarbij we ofwel de wenkbrauwen fronsen ofwel de schouders ophalen. Maar ten gronde spreekt hier een auteur die een zo merkwaardige opvatting blijkt te hebben over secularisme dat het nauwelijks te geloven valt dat die uit onwetendheid voortkomt, en dus rijst er meer dan een vermoeden van vooringenomenheid en zelfs van intellectuele oneerlijkheid. Het is namelijk onmogelijk dat iemand als Jozef De Kesel geen weet heeft van de andere traditie, die adelbrieven heeft die veel ouder en nobeler zijn dan die van het christendom. Hij kent die ongetwijfeld, al was het maar omdat zijn Kerk die altijd met alle middelen en met kennis van zaken bestreden heeft, zoals hijzelf hier en daar toegeeft. Het is dan ook onbegrijpelijk dat terwijl hij meestal zo genuanceerd, en met vanzelfsprekend evenveel kennis van zaken liefdevol schrijft over geloof en godsdienst, hij herhaaldelijk op een dergelijke opzichtig eenzijdige manier ongenadig te keer gaat tegen de seculiere samenleving. Omdat wij hem terecht bewonderen om zijn oprechte beminnelijkheid en welwillende medemenselijkheid, stoort zijn kwalijke blinde vlek voor het historische en ideologische belang van het vrijzinnige humanisme ons des te meer. Hij vergist zich zo schromelijk over de ware aard van de seculiere samenleving, die hij onterecht bedoelingen toeschrijft die ze absoluut niet heeft. Hij zondigt aldus op dezelfde manier als al diegenen die menen dat ze hun eigen zaak slechts succesvol kunnen verdedigen en redden door het creëren van een fictieve vijand. Jammer.

     

     


    Categorie:samenleving
    04-03-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Godsdienst en wapengeweld

    Het oor van Malchus: godsdienst en wapengeweld.

    In een Bijbelse passage (Mt 26, 47-56) verdedigt Petrus zijn meester met het zwaard wanneer die dreigt gevangengenomen te worden door een gewapende bende dienaren van de hogepriester. Maar Jezus wijst hem terecht: wie met het zwaard omgaat, zal door het zwaard vergaan. Dat Jezus vervolgens Malchus’ afgehouwen oor genezen zou hebben, vermeldt enkel Lukas in een overigens betwiste passage.

    Het christendom heeft die uitspraak van zijn legendarische stichter niet ter harte genomen. Toen het een wereldgodsdienst werd, onderging het onvermijdelijk deze ijzeren wet: godsdiensten kunnen niet standhouden zonder wereldlijke macht en wapengeweld. Godsdiensten berusten immers op leugens en vergissingen, en zelfs eenvoudige mensen komen tot die conclusie, waarna ze het absolute gezag van hun Kerk aanvechten of hun geloof opgeven. Wanneer de Kerk de gelovigen niet meer kan overtuigen, moet men hen tot gehoorzaamheid dwingen, en uiteindelijk is dat enkel mogelijk met geweld: boetedoeningen, lijfstraffen, marteling en ten slotte: de doodstraf, niet omdat men een misdaad heeft begaan, maar omdat men kerkelijke regels heeft overtreden.

    Indien men de indruk heeft dat ik het nu heb over lang vervlogen tijden, dan spreken talrijke recente gebeurtenissen dat overtuigend tegen. Godsdiensten worden nog steeds met geweld opgelegd en in stand gehouden, en dan vooral de islam. Het zou echter een fundamentele vergissing zijn om de godsdienst als het doel te beschouwen van het middel, het geweld. Het gaat immers altijd enkel om de macht. Er zijn altijd mensen die de macht willen grijpen, die anderen aan zich willen onderwerpen, om allerlei voor de hand liggende redenen, maar ten gronde omdat zij heerszuchtig zijn. Iedereen wil zo aangenaam mogelijk leven, maar niet iedereen wil de anderen daarvoor laten opdraaien. Sommige mensen wel, en die kennen geen grenzen, ze gaan over lijken. Men kan mensen aan zich onderwerpen door hen te overtuigen, hetzij met goede argumenten, hetzij met leugens en bedrog, maar geweld heeft steeds het laatste woord. Heerszuchtige mensen hebben altijd al ingezien dat godsdienst een uitstekend middel is om het gezag te doen gelden, zeker bij eenvoudige, goedgelovige mensen. De combinatie van wapengeweld of militaire macht met een godsdienst is altijd al een bijzonder succesrijke onderneming gebleken. Mensen leven op hoop en angst. Angst voor geweld, hoop op beterschap. Dictators gebruiken angst, godsdiensten de hoop en angst. Burgerlijke machthebbers steunen uiteindelijk op de dreiging met allerlei vormen van geweld om de mensen te doen gehoorzamen aan hun wetten, godsdiensten overtuigen de mensen om te doen wat hun opgelegd wordt. In beide gevallen gaat het om de uitoefening van de macht. Maar een godsdienst is machteloos indien die niet beschikt over afdoende middelen om de gelovigen tot onderdanigheid te dwingen.

    De taliban in Afghanistan zijn een goed voorbeeld van deze problematiek. We mogen ons echter niet laten misleiden door hun retoriek: het gaat hun echt niet om de godsdienst, om de islam, het gaat om de macht. Ook hier zijn het heerszuchtige lieden die anderen aan zich willen onderwerpen, en ze gebruiken daarvoor alle middelen, zowel het wapengeweld als de godsdienst. Beide zijn middelen, geen doel, het doel is uitsluitend de macht, met al haar voordelen. Wie aan de macht is, hoeft niet meer te werken, beschikt over alle voordelen, kan zich alles permitteren. Dat is wat die lui drijft. Geloof me vrij, ze geloven net zomin in het godsdienstige verhaal als ikzelf, zeker niet de mensen aan de top. Het rabiate religieuze fanatisme is meer iets voor zeer simpele lieden, zoals elk fundamentalisme.

    In de grond is er niets verkeerd met ambitie en zelfs met een gezonde dosis heerszucht: in een samenleving zijn er leiders nodig, mensen die het voortouw nemen en die beslissingen nemen en uitvoeren die voor iedereen gelden. Maar dan hebben we het wel over een democratisch staatsbestel, waarin de beslissingen gezamenlijk genomen worden door de meerderheid van de verkozen vertegenwoordigers van het volk, en niet door de willekeur van gewapende terroristen en ‘door God’ gekozen geestelijke leiders. We hebben het over rationele beslissingen, en niet over oekazes en idiote en funeste religieuze voorschriften. We hebben het over mensenrechten, en niet over de rechteloosheid van een geterroriseerde bevolking. De bedoeling van geweldenaars is mensen aan zich te onderwerpen. De bedoeling van de democratie is de vrijheid van de burgers.

    Afghanistan is sinds tientallen jaren, zo niet eeuwen, een schoolvoorbeeld van hoe het niet moet. Er is geen enkele verdedigbare reden waarom vreemde grootmachten of bondgenootschappen daar de dienst zouden gaan uitmaken. Het Afghaanse volk heeft recht op autonoom zelfbestuur over het eigen grondgebied. Andere staten beslissen dan maar hoe ze omgaan met zijn leiders en welke plaats het land kan innemen in de internationale politiek en economie. Er zijn in de wereld nog altijd dictaturen en theocratieën, of we dat graag hebben of niet. Het ware beter dat die er niet waren, maar het heeft, zo leert ons de geschiedenis, geen enkele zin om dictaturen en fundamentalistische staten gewapenderhand omver te willen werpen.

    Men zal me ongetwijfeld wijzen op de Tweede Wereldoorlog. Had men de Nazi’s dan moeten laten begaan? Natuurlijk niet: elk land heeft het recht om het eigen territorium en de onafhankelijkheid met alle geoorloofde middelen te verdedigen. Het wordt echter bedenkelijk wanneer men daarbij bondgenootschappen afsluit. Zolang de U.S.A. niet rechtstreeks aangevallen werd door Duitsland, mochten zij in feite Duitsland de oorlog niet verklaren, en dat hebben ze aanvankelijk ook niet gedaan. Het is pas toen er sprake was van ‘de geallieerden’ dat zij in de oorlog in Europa betrokken raakten. Bij dergelijke allianties en internationale bondgenootschappen kan men veel vragen stellen. Op die manier immers kan een land militair ingrijpen in een land waardoor het niet aangevallen werd. Wanneer dat in Hongarije gebeurde door de Sovjet-Unie, sprak iedereen hier daar schande van. Maar niet toen de U.S.A. ingreep op tal van plaatsen over heel de wereld, zonder aangevallen te zijn, zoals in Korea, of Irak. Het Westen veroordeelde het Warschaupact van het communistische Oostblok, maar zag helemaal geen graten in de tegenpool daarvan, de NATO. Kleine en grote landen kunnen worden meegesleurd in een machine infernale van verdragen en bondgenootschappen, zoals bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog. Het alternatief, namelijk elk land overlaten aan zijn eigen mogelijkheden om zich te verdedigen, lijkt niet echt erger, maar stelt kleine landen wel bloot aan de overmacht van staten die over een groter militair apparaat, of zelfs maar een grotere economie beschikken. De geschiedenis leert ons dat kleine staten hoe dan ook altijd het onderspit delven: als ze al niet gewapenderhand veroverd worden, worden ze gekoloniseerd of komen ze in de ‘invloedssfeer’ van een groter land, zoals West-Europa na de Tweede Wereldoorlog onder de U.S.A., of Cuba van Castro onder de U.S.S.R.

    Er is slechts één alternatief, en dat is de democratie. Waar een ware democratie bestaat, heerst vrede, zo simpel is het. Maar ook gevestigde democratische landen kunnen vergissingen begaan, bijvoorbeeld door zich te laten meeslepen in onzalige avonturen van het bondgenootschap waartoe ze behoren. België heeft niets verloren in de landen waar het militair optreedt in NAVO-verband, zoals Afghanistan of het Midden-Oosten, noch toentertijd in Rwanda; Nederland had niets verloren in Srebrenica.

    We zullen het met Afghanistan moeten doen zoals het er nu uitdraait als de westerse troepen er eindelijk weg zijn, zoals we het met de U.S.A. onder Trump moesten stellen, en met Belarus of Wit-Rusland onder Loekasjenko, en met Rusland onder Poetin, enzovoort. We moeten blijven dromen van een wereldwijde democratie en daarvoor ook ijveren, maar enkel met democratische middelen.

    Als atheïst treed ik de boodschap bij dat wie met het zwaard omgaat door het zwaard zal vergaan. Geweld roept geweld op. Maar ook de godsdiensten, niet het minst de christelijke, gaan in dezen niet vrijuit. Petrus droeg blijkbaar een zwaard, en na hem ook Paulus, zoals op het schitterende schilderij van Rubens; hij voerde al het zwaard als vervolger van de eerste christenen, maar zijn figuurlijke zwaard (gladium spiritus, het zwaard van de geest, Ef. 6, 17) was des te meer verwoestend. Het is zijn wrede doctrine die het christendom en onze hele beschaving heeft getekend, veeleer dan de zachtmoedigheid van het evangelie (dat hij overigens niet kende, aangezien hij het nergens vermeldt).

     

     


    Categorie:samenleving
    30-01-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Aloud atheïsme

    Aloud atheïsme 

    Meestal gaat men ervan uit dat het atheïsme een recent verschijnsel is. Zeker de ouderen onder ons herinneren zich immers maar al te goed een Vlaanderen dat in feite één groot klooster was. Dat ook maar iemand zou opperen dat er geen God is, was zo goed als ondenkbaar. En toch… 

    Ik ben opgegroeid (°1946) in een katholiek midden en heb mijn hele ‘actieve’ leven doorgebracht in de katholieke zuil. Maar als ik daarop nu terugblik, dan realiseer ik me dat ik nooit gelovig ben geweest. Al van in mijn prilste jeugd stelde ik me spontaan vragen bij wat men mij probeerde bij te brengen over God en godsdienst. Ik was verbaasd over zoveel pertinente onwaarschijnlijkheid, en ook achterdochtig omdat iedereen zo wanhopig deed alsof ze het ernstig meenden. Al heel vroeg besefte ik dat het verhaal niet klopte, en ik zei dat ook. Dat viel natuurlijk niet in goede aarde, en zo kreeg ik de reputatie van een ‘moeilijk’ kind. Op (de katholieke) school leidde dat tot grove pesterijen door de priesters die instonden voor de directie en de tucht. De kwalijke herinneringen daaraan achtervolgen me tot op de dag van vandaag. 

    Ik haal mijn eigen voorbeeld maar aan om een ruimere gedachte te illustreren. Men moet voorwaar geen genie zijn om de verhalen en de voorschriften van de godsdienst onzin te vinden. Van zodra er mensen waren die dergelijke zaken verzonnen, waren er zowel mensen die daar lak aan hadden als anderen die zich erdoor lieten beïnvloeden, in minder of meerdere mate. Gewone mensen wisten nauwelijks iets over de plaatselijke godsdienst, maar deden mee met de groep, zeker wanneer die groep zich georganiseerd had tot een gemeenschap. Die ‘godsdienst’ was een deel van de structuur van de maatschappij waarvan men deel uitmaakte, een geheel van gedeelde rituelen en gebruiken en verhalen, meer niet. Mensen die een goede opleiding gekregen hadden of over wat meer gezond verstand beschikten of zich wegens hun eigen macht en rijkdom minder gemakkelijk lieten intimideren, en wat meer zelfstandig nadachten, kwamen onvermijdelijk tot dezelfde conclusie als ik in mijn kindertijd, namelijk dat het niet klopte, dat het verzinsels waren: mirakels zijn nu eenmaal onmogelijk, bovennatuurlijke wezens bestaan niet, bidden helpt geen zier, er zijn geen goden die tussenkomen in wat er gebeurt enzovoort. Men probeert ons gewoon iets wijs te maken, zoals over Sinterklaas. 

    De geschiedenis leert ons inderdaad dat er in onze westerse beschaving altijd mensen geweest zijn die er zo over dachten. Dat was zo bij de Grieken en de Romeinen, van wie er talloze geschriften overgeleverd zijn die dat bewijzen. Ook bij de Joden is dat zo geweest, daarvan getuigen hun geschriften. Het christendom was evenmin immuun voor heterodoxie, zoals men dat noemde. En ook de Islam ontsnapte er niet aan. 

    Sommigen beweren dat er geen atheïsten geweest zijn voor de (late) 18de eeuw, en dat het vooral om een ‘modern’ verschijnsel gaat. Waarschijnlijk bedoelt men dan dat er voordien geen wijd verbreid en georganiseerd atheïsme was, en dat is inderdaad het geval. Maar ook sindsdien is het georganiseerde atheïsme, dat vrij goed gedocumenteerd is, een relatief beperkte en verzwegen onderneming gebleven, en dat is het nog steeds. Godsdiensten zijn sterk wervend: zij beweren als enigen over de waarheid te beschikken en achten het hun plicht om iedereen daarvan met alle middelen, niet het minst met dwang en geweld, te overtuigen. Ze zijn erg ambitieus: ze willen niet minder dan de totale heerschappij. Het zijn grootschalige bedrijven, met talloze betaalde werknemers en nog veel meer ‘klanten’, en onuitputtelijke financiële middelen, afkomstig van hun gelovigen en van allerlei ‘deals’. Het atheïsme daarentegen is niets anders dan de spontane reactie van mensen met gezond verstand op zoveel onzin en bedrog. Van zodra iemand geld begint te slaan uit het atheïsme, wekt dat de achterdocht op van die mensen. Niets lijkt immers meer op een godsdienst dan een organisatie die zich als een godsdienst gedraagt. 

    Historici en filosofen twisten vanouds over de oorsprong van het atheïsme. De ideeën daarover zijn zo uiteenlopend dat een algemene conclusie daarover waarschijnlijk nooit zal bereikt worden, zowel wat de voedende ideeën zelf betreft als het ogenblik waarop men voor het eerst van atheïsme kan spreken. Deze discussies hebben hun belang, maar gaan meestal voorbij aan de nuchtere vaststelling dat alle godsdiensten precies door de inherente onwaarschijnlijkheid van hun verhaal een reactie van ongeloof oproepen in het gezond verstand. Elke ongerijmde leerstelling, elk vergezocht, nutteloos of mensonterend voorschrift zal door sommige mensen afgekeurd en afgewezen worden, en die mensen zullen argumenten aanbrengen tegen de godsdienstige leerstellingen, zich verzetten tegen de macht van de godsdienst en uiteindelijk op zoek gaan naar een andere, betere voorstelling van zaken. Dat is wat het atheïsme is en beoogt.  

    En dat atheïsme is van alle tijden. Dat het niet de spectaculaire successen heeft behaald van de wereldgodsdiensten, mag geen aanleiding zijn tot vertwijfeling, wanhoop of pessimisme, of laatdunkendheid. Indien we niet dezelfde macht verworven hebben van de godsdiensten, kunnen we erop bogen dat we ons evenmin schuldig gemaakt hebben aan hun perfide machtsmisbruik en hun gruwelijke misdaden tegen de mensheid. Bovendien mogen we terecht trots zijn op de stempel die de weinige atheïsten altijd al op onze beschaving gedrukt hebben, en op de belangrijke resultaten die dat ook voor het gemenebest heeft, niet het minst de democratie, de erkenning van de universele mensenrechten, en de wetenschap, die letterlijk ondenkbaar zijn zonder de inbreng van het atheïsme en het verzet tegen elk dwangmatig denken.  

    Atheïsme is van alle tijden, omdat mensen nu eenmaal in staat zijn om zelfstandig te denken en om zonder veel moeite verzinsels als zodanig te herkennen, en ze te confronteren met de waarheid. Anders dan de godsdiensten, heeft het atheïsme geen behoefte aan propaganda en macht, al verdient het ongetwijfeld vermelding en gepaste aanmoediging. Het vermogen om na te denken is genetisch gegrond en maakt onuitroeibaar deel uit van ons mens-zijn, het bepaalt ons als mens. Zeker, het is heel goed mogelijk om mensen te misleiden, dat is gebleken en blijkt nog elke dag, en niemand ontsnapt daaraan helemaal. Maar volgens een gevleugeld woord van Abraham Lincoln: ‘you may fool people for a time; you can fool part of the people all the time; but you can’t fool all the people all the time.’ 

    Er zijn dus goede redenen om vertrouwen te hebben in de nadenkende mens. Er is, ondanks een onmiskenbare indruk van het tegendeel, wel degelijk voortschrijdend inzicht. De vooruitgang is niet te stuiten, omdat de mens zich uiteindelijk steeds laat leiden door welbegrepen eigenbelang, dat noodzakelijkerwijs samenwerking en solidariteit met de anderen veronderstelt. Het gezond verstand zegeviert niet altijd, maar het is onuitroeibaar en begint steeds weer bij elk kind dat geboren wordt en zich weinige jaren later spontaan die verwonderde vraag stelt waarop verzinsels geen antwoord weten: waarom?  


    Categorie:God of geen god?
    07-01-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.de grond van de zaak: de neutraliteit van de staat?

    De grond van de zaak: de neutraliteit van de staat?

    De zogenaamde neutraliteit van de staat staat centraal in de heftige discussies die op onze dagen gevoerd worden, zowel in politieke controverses als in ideologische disputen. Dat doet althans bij sommigen de vraag oprijzen naar de grond van de zaak: waarop berust die neutraliteit van de staat die door de verdedigers ervan als evident en onbetwistbaar wordt beschouwd?

    Het antwoord is veeleer ontnuchterend. De Grondwet spreekt nergens expliciet over neutraliteit. Wat staat er dan wel in over deze aangelegenheid? Het is belangrijk in deze context op te merken dat de Grondwet het niet heeft over de Kerk of Kerken, maar over ‘de eredienst en de niet-confessionele levensbeschouwing’.

    Art. 19 handelt over de godsdienstvrijheid. De vrijheid van eredienst in strikte zin wordt beschermd: men is vrij in de keuze, en vrij om die keuze te herzien. Het gaat daarbij niet zozeer om de geloofsovertuigingen en ideologische opvattingen, maar om de uiterlijke en openlijke manifestatie daarvan. Die vrije openbare uitoefening wordt door de Grondwet gewaarborgd. Art. 26 bepaalt evenwel dat voor dergelijke manifestaties in open lucht, op straten en pleinen, de politiewetten van kracht blijven. Art. 20 waarborgt de vrijheid van meningsuiting, en het is duidelijk dat ook de vrijheid van eredienst daarmee te maken heeft. Maar hetzelfde artikel bepaalt dat de godsdienstvrijheid niet het plegen van misdrijven inhoudt tijdens de uitoefening van deze vrijheid. De godsdienstvrijheid is niet alleen positief geformuleerd als een keuzevrijheid, maar ook negatief, als het verbod om mensen te dwingen tot een of ander geloof of levensbeschouwing.

    Art. 21 bepaalt de godsdienstvrijheden inhoudelijk: de godsdiensten zijn vrij om zich te organiseren zoals zij dat wensen: zij stellen zelf de bedienaars van de eredienst aan, die ook vrij met hun oversten, ook buitenlandse, kunnen overleggen; de teksten van de kerkelijke overheden mogen gepubliceerd worden, maar wel binnen de gebruikelijke normen van de drukpers en de publicatie. De Grondwet erkent dus het bestaan van ‘Kerken’, naast de individuele godsdienstvrijheid die iedereen heeft. Dat houdt in dat de Staat zich niet zal mengen in interne kerkelijke aangelegenheden en theologische kwesties, tenzij wanneer die een weerslag hebben op de samenleving.

    Art. 181 regelt de financiering van de erediensten. Men gaat er daarbij vanuit dat de staatsbezoldiging verantwoord wordt door het maatschappelijke nut van de bedienaars van de erediensten en de leken-consulenten. Dit is een algemene bepaling, maar in de praktijk wordt een onderscheid gemaakt tussen erkende en niet-erkende godsdiensten. De erkenning lijkt te maken te hebben met het minimale aantal ‘gelovigen’ dat een eredienst heeft. Naast de bezoldiging door de staat zijn er nog andere voordelen, zoals de huisvesting van de bedienaars en het onderhoud van de gebouwen voor de eredienst.

    In de Grondwet komt de scheiding van Kerk en Staat niet expliciet ter sprake. Men is bij het opstellen ervan evenwel uitgegaan van een volledige en absolute scheiding, die echter in de praktijk niet is gerealiseerd. De erkenning door de Staat van erediensten op zich, en de bezoldiging en andere vergoedingen voor de bedienaars getuigen daarvan in negatieve zin, het ontbreken van een echte staatsgodsdienst in positieve zin (al is de katholieke godsdienst dat lang geweest voor heel veel mensen).

    Daarmee moeten we het in feite doen wat de Grondwet betreft. Alle andere bepalingen zijn toevoegingen en interpretaties, die aanleiding geven tot betwistingen tot bij de hoogste rechtsinstanties, en in concrete gevallen niet zelden tot uiteenlopende beslissingen aanleiding geven. Dat geldt in de eerste plaats voor het zogenaamde neutraliteitsbeginsel, dat in feite een bepaling is voor de handelingen gesteld door ambtenaren van de staat. De Raad van State stelt het in een advies zo: ‘in een democratische rechtsstaat dient de overheid neutraal te zijn, omdat zij de overheid is van en voor alle burgers en omdat zij deze in beginsel gelijk dient te behandelen zonder te discrimineren op grond van hun religie, hun levensbeschouwing of hun voorkeur voor een gemeenschap of partij. Om die reden mag dan ook van de overheidsbeambten worden verwacht dat ook zij zich in de uitoefening van hun functie ten aanzien van de burgers strikt houden aan deze neutraliteit en aan het beginsel van de benuttingsgelijkheid.’

    Het gaat hier duidelijk om de gelijke behandeling van alle burgers door de ambtenaren, die zich neutraal moeten opstellen tegenover hen. Maar het advies gaat verder: ‘Het beginsel van onpartijdigheid is geschonden van zodra een schijn van onpartijdigheid legitieme twijfels laat rijzen over de bekwaamheid van de ambtenaar om zijn taak in volledige onpartijdigheid uit te voeren.’

    En dan begint het debat. Wanneer is er sprake van onpartijdigheid? En vooral: van een schijn van onpartijdigheid? Is elke schijn van onpartijdigheid voldoende? En is elke schijn van onpartijdigheid terecht? En wie zal daarover oordelen? Zijn er algemene regels, of moet men elk geval afzonderlijk voorleggen aan de Raad van State?

    Zo zien we hoe de kwestie van de scheiding van Kerk en Staat waarvan de Grondwet uitgaat, verglijdt tot de neutraliteit van de overheid in haar betrekkingen met de burgers, en tot het recht van elke burger om op grond van een schijn van partijdigheid een klacht in te dienen wegens discriminatie.

    Al deze juridische discussies ten spijt, kan men zich ook vragen stellen over de filosofische gronden van de scheiding van Kerk en Staat, en de consequenties daarvan voor de concrete gevallen waarover de jongste jaren zo gepalaverd en geruzied wordt. Waarom Kerk en Staat scheiden? Omdat het twee verschillende en in belangrijke mate tegengestelde levensbeschouwingen zijn. Kerken zijn theocratieën, waarbij Kerk en Staat samenvallen en de kerkelijke hiërarchie het bestuur van de staat in handen heeft. De democratische rechtsstaat daarentegen berust op een democratische grondwet, een adequate en algemene volksvertegenwoordiging als wetgevende macht, en een onafhankelijke rechterlijke macht. In een dergelijke democratische staat kunnen Kerken actief zijn, maar zij mogen zich niet inlaten met de taken die voorbehouden zijn aan de staat: de wetgeving, de rechtspraak, de ordehandhaving, het onderwijs enzovoort. Dat is de kern van de zaak, en daarop moeten we voortdurend bedacht zijn, want de Kerken zijn er vanuit hun theocratische ideologie steeds op uit om de staat uit te schakelen en zelf de macht volledig in handen te nemen.

    Dat de neutraliteit van de staat geen absoluut principe is, blijkt ten overvloede uit het feit dat dit principe uitdrukkelijk niet van toepassing is op de hoogste staatsinstellingen, namelijk de parlementen, en dat op alle niveaus. Wij zien daar hoe de democratie precies door de absolute vrijheid van mening gewaarborgd wordt. En omgekeerd zien we hoe een opgelegde absolute neutraliteit veeleer een kenmerk is van totalitaire staten. Een dergelijke afgedwongen neutraliteit heeft in vele gevallen zelfs een averechts effect. De uiterlijke neutraliteit van bijvoorbeeld de politie en leger in uniform of gevechtskledij en van rechters en advocaten in vol ornaat roept bij eenvoudige mensen immers veelal spontaan veeleer een zwaar vermoeden dan louter een schijn van partijdigheid op. Het doel van de staat is de vrijheid van de burgers (Spinoza). De staat moet democratisch zijn, niet neutraal, wat dat overigens ook moge wezen.

    Dat is wat de Verlichting beoogde: individuele en dus collectieve vrijheid van alle burgers, fundamentele gelijkheid in rechten van alle personen, en solidariteit in de samenleving. De Verlichting verzette zich daarmee tegen de erfelijke absolute macht van de monarchie en de voorrechten van de adellijke aristocratie en van de clerus, tegen de ongelijkheid in de toepassing van de wetten, en tegen de uitbuiting van het gewone volk door de hogere klassen. De vermeende neutraliteit van de staat was wel de minste van de zorgen van de revolutionairen in 1789.

    Het gaat vandaag dus niet in de eerste plaats om de schijn van partijdigheid van de ambtenaren, of de neutraliteit van de overheid in haar betrekkingen met de burgers, en al zeker niet om een utopische neutraliteit van de staat, wat slechts een ver afgeleid beginsel, zo al niet een onzinnig verzinsel blijkt te zijn, waarvoor concrete juridische en degelijke filosofische argumenten deerlijk ontbreken of tekortschieten, en dat onze aandacht afleidt van de grondbeginselen zelf en van de ware problemen. Wij moeten ons derhalve integendeel inzetten voor de grond van de zaak, namelijk de democratische rechtsstaat, en ons verdedigen tegen de politieke aanmatigingen van de Kerken, inzonderheid de Islam, die ons staatsbestel en ons rechtssysteem ondermijnen en op termijn willen omverwerpen. Wie daarover bezorgd is, zal zich niet vergapen aan hoofddoeken en andere bijkomstigheden, maar oog hebben voor belangrijker zaken.

    De scheiding van Kerk en Staat is ongetwijfeld meer gediend met de afschaffing van de erkenning van godsdiensten door de staat, van de bijhorende wedden en privileges van de bedienaars van de eredienst (en dus ook van de leken-consulenten), met de herziening van de eertijds afgedwongen zogenaamde vrijheid van onderwijs, die neerkomt op de volledige staatssubsidiëring van het zogenaamd vrije, maar in feite katholieke onderwijs, en met de opheffing van de ideologische privileges van de katholieke zorginstellingen. En terwijl men daarmee bezig is, kan men misschien ook even denken aan die andere anomalie, namelijk het voortbestaan van een erfelijk koningshuis in onze democratie.


    Categorie:samenleving
    22-12-2021
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Paul Claes, Het pelsken van Rubens
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Paul Claes, Het pelsken, Werchter: Uitgeverij Coriarius, 2021, 40 blz., 10 x 25 cm.

    De criticus Kees Fens noemde Paul Claes ‘de scherpzinnigste lezer van Noord en Zuid’. Sinds enkele jaren past de veelzijdige auteur zijn ontcijferkunst ook toe op beeldende kunst. Die geleerde analyses verpakt hij telkens in speelse verhalen. In de reeks Het goddelijk detail verschenen al drie deeltjes:

    Wie is de bruidegom? Breugels Boerenbruiloft.

    De kamerheer en de kanselier. Van Eycks De maagd van Autun.

    Wie van de drie? De landloper van Bosch.

     Dit vierde deeltje cirkelt om ‘Het pelsken’. Dat bekende werk van Rubens is vaak gelezen als een intieme hulde aan zijn jonge vrouw. Maar wat komt een plassend jongetje op zo’n schilderij doen?

    De oplossing van het raadsel is even briljant als verrassend.

     

    Paul Claes (Leuven 1943) is een vruchtbaar en veelzijdig romancier, dichter, criticus, essayist, pasticheur, vertaler en bloemlezer. In 2019 verscheen zijn honderdvijftigste boek.

     ‘Paul Claes is de Sherlock Holmes van de literatuurstudie.’ (Geert Buelens)

    ‘Claes heeft een eruditie die aan het fabelachtige grenst.’ (Jürgen Pieters)

     ‘Paul Claes is met gemak de meest virtuoze schrijver van ons taalgebied.’ (Tom van Deel)

     

    Bestel bij Uitgeverij Coriariusuitgeverij.coriarius@telenet.be

     prijs: slechts € 8, voor Nederland € 10

    verzendkosten inbegrepen!

     Uitgeverij Coriarius, Hogeweg 78, 3118 Werchter

    0486 273784    bankrekening BE40 9731 6405 9063    BIC ARSPBE22  


    Categorie:kunst
    05-12-2021
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De persoon en de functie.
    Mensen die een functie bekleden, hebben nogal de neiging om zich met die functie te vereenzelvigen. Een politieagent wordt een politieagent in alle doen en laten, ook buiten het dienstverband. De voorbeelden zijn oneindig, omdat zowat elke functie aanleiding geeft tot deze identificering. Dat heeft zijn goede kanten, maar ook kwalijke. Het is goed dat men de eigen functie ernstig neemt, dat men zich erin inleeft, dat de functie iets wordt dat men is. Overigens heeft dat ook maatschappelijke voordelen voor de betrokkene: aan een functie is meestal ook enig aanzien verbonden, dat men niet heeft zonder die functie. Een dergelijke identificering is dan ook te verkiezen boven een al te afstandelijke en vrijblijvende houding, waarbij de functie slechts een taak is die men louter uitvoert omdat men ervoor betaald wordt. Dat leidt er immers weleens toe dat men zich veeleer ervan afmaakt. De identificering houdt evenwel het onmiskenbare gevaar in dat men werkelijk de functie wordt, en alleen nog denkt en handelt vanuit de functie, en niet meer als een autonoom individu. De functie wordt immers omschreven en gedefinieerd en ook gesanctioneerd door een hoger gezag. In extreme gevallen leidt dat tot de ontmenselijking van de persoon die een opgelegde functie uitoefent, zoals in de vernietigingskampen van het naziregime.
    Het moet echter niet tot dergelijke extremen komen om toch goed fout te zijn. We zien een dergelijke verenging van het individu tot een functie ook in andere, minder gruwelijke, maar daarom nog niet totaal onbelangrijke maatschappelijke contexten. Ik denk daarbij concreet aan de kwestie die in de media en ook op deze blogpagina's recentelijk ter sprake is gekomen, en die de politieke wereld in ons land en ver daarbuiten uitermate beroert: het samenleven van mensen met een herkenbare verschillende achtergrond. Het valt telkens weer op dat men in deze discussie steevast de individuele personen herleidt tot een bepaalde meer algemene identiteit: man, vrouw of nog iets anders, christen, moslim, wit, niet-wit, autochtoon, allochtoon, burger, ambtenaar, leraar, leerling, extreemrechts of -links enzovoort. De beoordeling gebeurt dan bijna uitsluitend vanuit dat ene etiket dat men opgespeld krijgt. Dat men daarnaast nog allerlei andere kenmerken heeft, en dat elke persoon veel complexer is dan onder één etiket kan gevat worden, verliest men daarbij al te gemakkelijk uit het oog.
    Zo is er de categorie 'burger', die te pas en te onpas ingeroepen wordt. Voortbouwend op de regel dat alle burgers van een land gelijk zijn voor de wet, meent men dan alle individuen te moeten verplichten om volkomen te beantwoorden aan dat begrip, en wel zoals men het zelf ingevuld wil zien. Extreemrechts vindt dat in Vlaanderen alleen Vlamingen thuishoren, en dat alle migranten dus de plicht hebben om zich aan te passen aan dat burgermodel, of anders maar moeten vertrekken, of zelfs verwijderd worden. Maar ook verdedigers van een grotere verscheidenheid bezondigen zich weleens aan een dergelijke bedenkelijke houding, bijvoorbeeld wanneer zij eisen dat religieuze kentekens, zoals een hoofddoek, verboden worden voor ambtenaren, leraren in het gemeenschapsonderwijs en voor leerlingen in die koepel wanneer zij in de klas zijn. Men geeft dan aan een uiterlijk teken een overdreven belang en herleidt het individu tot de drager ervan. Iemand met een keppeltje, een hoofddoek, een veelkleurige sjerp, een kruisbeeld, een speldje met de Vlaamse Leeuw enzovoort is alleen nog dat, en wordt daarop beoordeeld.
    Op grond van de vereiste neutraliteit van de ambtenaar, eist men dan dat de staat dergelijke zaken voor hen verbiedt. We moeten ons echter altijd bewust blijven van de reden waarom de neutraliteit van de ambtenaar en van de staat zo belangrijk is. In deze context gaat het om de scheiding van Kerk en staat, een verworvenheid van de Verlichting die al door Spinoza glansrijk verdedigd werd. De staat hoeft zich niet te mengen in theologische disputen, noch een of andere godsdienst als staatsgodsdienst te propageren, of te verbieden. Daartegenover staat dat de Kerken zich niet mengen in het staatsbestel. De neutraliteit van de ambtenaar beperkt zich tot deze context. Er is geen enkele reden om de staat of de ambtenaren te verplichten tot een absolute neutraliteit, en dat is ook niet mogelijk. De beoogde neutraliteit is dus geen doel op zich, noch een vastgelegde norm, maar een streefdoel in het kader van een algemene regel, namelijk de scheiding van Kerk en staat. Zolang die niet in het gedrang komt, is er voldoende neutraliteit.
    De discussies over wat die neutraliteit in de praktijk inhoudt, lopen echter hoog op. Dat is best vreemd. Ik ben 75 geworden en heb in mijn hele leven, waarvan ik veertig jaar als ambtenaar doorbracht, nog nooit enig probleem gehad met gelijk welke uiterlijke verschijning van een ambtenaar. Met hun karakter en hebbelijkheden daarentegen … Ambtenaren worden geacht zich neutraal op te stellen. Me dunkt dat dit evengoed mogelijk is met een keppeltje op, met een hoofddoek, een kruisbeeld en een speldje met de Vlaamse Leeuw, het fakkelsymbool van de georganiseerde vrijzinnigheid, als zonder. Onze maatschappij is multicultureel in vele opzichten, op de ene plaats al meer dan op de andere weliswaar, maar toch vrijwel overal. Dat is een gegeven, en we kunnen er maar beter mee leren leven, want het zal niet meer weggaan en veeleer nog toenemen dan uitsterven. Als we om ons heen kijken, ook over de landsgrenzen, stellen we vast dat allerlei groepen hun identiteit ten minste gedeeltelijk behouden, en dat alle dure pogingen om te komen tot de homogene groepen die men in het verleden zogezegd had, op weinig of niets uitdraaien. Zogezegd homogeen, want ook honderd of vijftig jaar geleden was die homogeniteit bijvoorbeeld in Vlaanderen grotendeels denkbeeldig; er waren toen allicht minder migranten, maar de verscheidenheid onder de Vlamingen was een harde realiteit, al was het maar omwille van de verregaande verzuiling.
    Het blijkt dus weinig zin te hebben te 'eisen' dat de staat de uiterlijke neutraliteit afdwingt bij haar ambtenaren. Zeker, dat uiterlijk zal weleens enige invloed hebben op sommige gebruikers van overheidsdiensten, maar dat is nu ook al zo. Sommige mensen verkiezen een man boven een vrouw, een oudere persoon boven een jongere, een baardloze boven een gebaarde, een vrouw met een prominente boezem of juist niet. Door alle ambtenaren te ontdoen van alle zaken die de neutraliteit ook maar enigszins zouden kunnen in het gedrang brengen, maak je geen betere ambtenaren, maar wel een hele groep ontevreden en gefrustreerde ambtenaren, en ontzeg je de facto de toegang tot de ambtenarij aan mensen die vasthouden aan bepaalde kenmerken. De mensheid is divers en dat zie je. Waarom zou je die diversiteit bannen bij de ambtenaren? Ze worden er niet minder divers om, en een nurk blijft een nurk, een feeks een feeks.
    Hoe ver kan je overigens gaan bij het verbieden van uiterlijke kenmerken om die inhoudelijke neutraliteit te vrijwaren (alsof dat al het geval zou zijn)? Geen hoofddoek, geen keppeltje, geen kruisteken, geen Leeuwen of Hanen of Irissen, geen fakkeltjes, geen LGBT-kleuren. Geen tatoeëringen, geen juwelen, geen decolletés, geen minijurken, hotpants, strakke jeans? Geen pijpenkrullen (voor mannen!), geen dreadlocks, geen hanenkam? Maar wel alle huidskleuren, alsof sommige gebruikers en politici daar helaas géén problemen zouden mee hebben. En wat met het taalgebruik? Mag dialect? Of een accent? Mag iemand stotteren? Wat is de uiterlijke neutraliteit die men wil bereiken? Alle abtenaren in uniform, of met een boerka? De vervanging van alle loketten door automaten?
    Wat mij betreft mag de ambtenarij er net zo uitzien als de rest van de samenleving, aangezien ze in wezen ook net zo is. En elke ambtenaar mag eruitzien zoals die is of er wenst uit te zien. Misschien draagt dat bij tot het vermijden van overdreven identificering met hun functie, en blijven ze ondanks hun functie toch altijd een autonoom persoon, die oog heeft voor de persoon die ze voor zich hebben, hoe die er ook uitziet. Het is veel belangrijker dat elke ambtenaar een zelfstandig denkend en handelend mens blijft, die verder kijkt dan wat de functie vereist en oplegt of verbiedt. Dat zou ertoe kunnen bijdragen dat ambtenaren wat menselijker zijn en minder zweren bij strikte naleving van de letter van het reglement. Zo vermijdt men uiteindelijk eveneens dat er 'neutrale' ambtenaren zijn die ter verontschuldiging van hun wandaden Befehl ist Befehl inroepen en elke persoonlijke verantwoordelijkheid en schuld voor hun misdaden afwijzen.
    Het belang van allerlei uiterlijke kentekenen wordt in de felle discussies even fel overdreven. In bijna alle gevallen zijn ze vrij onopvallend of weinig uitzonderlijk, en op zich niet aanstootgevend of strafbaar. Ook voor degenen die ervan gebruik maken, zijn ze zelden essentieel, maar gewoon een keuze die men maakt. Veeleer dan te verbieden, zou men beter aan die verscheidenheid, die er hoe dan ook toch is, leren wennen. Als het vanzelfsprekend wordt dat ook een ambtenaar uiting mag geven aan de eigen cultuur, godsdienst of overtuiging, zolang de dienstverlening correct verloopt, zal de samenleving uiteindelijk leefbaar kunnen zijn. Het is juist door het afdwingen van een uiterlijke neutraliteit dat men uiterlijke kentekenen belangrijker maakt dan de kwaliteit van de dienstverlening, en dat men mensen herleidt tot de kentekenen die ze verkiezen te gebruiken. Zo stopt men mensen in hokjes veeleer dan ze te betrekken in de samenleving als volwaardige burgers.
    Het valt me op dat de mensen die het vaakst en het luidst hun stem verheffen in dit debat niet zelden precies het soort van ambtenaren zijn die zich vereenzelvigen met hun functie, en nog enkel vanuit hun functie denken, en gaandeweg blind geworden zijn voor zowel de wereld om hen heen, als voor de elementaire redelijkheid zelf. De scheiding van Kerk en staat lijkt me niet meteen in groot gevaar doordat een ambtenaar zelfs bij het uitoefenen van het ambt een of ander cultureel of religieus teken draagt. En de samenleving is veel meer gebaat met verregaande verdraagzaamheid dan met overdreven regelneverij.

    Categorie:samenleving
    30-11-2021
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Chaos en orde

    Chaos en orde

     

    De grondslag van al mijn denken is dat de wereld niet chaotisch is, maar ordelijk. Dat wil zeggen dat er wetmatigheden zijn in de natuur en dat die universeel zijn, dat ze altijd, overal en voor alles gelden. Dat lijkt me evident, maar is het ook zo? Of is het alleen maar een indruk? Welke redenen heb ik voor die merkwaardige basis voor al mijn denken?

    Men kan immers opwerpen dat ik de wereld enkel ken door waarnemingen, en dat waarnemingen op zich nooit volledige zekerheid bieden. Enerzijds kunnen die waarnemingen bedrieglijk zijn, omdat onze zintuigen en zelfs onze instrumenten beperkt zijn in hun mogelijkheden en mede het resultaat bepalen. Anderzijds kan men in principe zelfs uit ontelbare waarnemingen slechts een hoge waarschijnlijkheid of een morele zekerheid afleiden, en nooit een absolute noodzakelijkheid, precies omdat die waarnemingen noodzakelijkerwijs beperkt zijn in omvang en kwaliteit.

    Daarmee doet men echter ernstig afbreuk aan de mentale mogelijkheden van de mens. Onze waarneming is niet zomaar brute, materiële beïnvloeding van onze zintuigen, er is altijd verwerking van deze impulsen door het brein. Waarneming is geen louter fysiologisch gebeuren, het is ook intrinsiek een mentaal gebeuren. Wanneer wij een bloem zien, is dat niet alleen een reflectie van het licht dat op een plant valt en ons netvlies bereikt, maar veeleer een ontmoeting tussen deze impulsen en neurologische activiteit die vanuit onze hersenen deze impulsen tegemoet treedt en interpreteert, wat resulteert in de bewuste herkenning van het voorwerp buiten ons als een specifieke bloem.

    Met ons brein, als een uiterst complex onderdeel van ons lichaam, zijn wij in staat om de wereld niet alleen waar te nemen, maar die tevens te begrijpen. Dat begrijpen is weliswaar beperkt en gekleurd door onze zintuigen en door ons brein, maar het overschrijdt het brute waarnemen grotelijks. Door de evolutie is de mens op uitzonderlijke wijze in staat geworden om de werkelijkheid adequaat waar te nemen, dat wil zeggen dat we de wereld niet alleen begrijpen zoals die voor ons is, maar zoals die op zich is. Indien we de wereld enkel op een zeer subjectieve manier zouden begrijpen, zouden we niet in staat zijn om die zodanig naar onze hand te zetten als we in de loop van de geschiedenis gedaan hebben.

    We hebben namelijk de universele wetmatigheden van de wereld in aanzienlijke mate doorgrond, en dat stelt ons in staat om verder te gaan dan alleen maar inductief denken, waarbij we wetmatigheden veronderstellen op grond van louter waarnemingen, dus veralgemeningen. De inductieve methode op zich biedt inderdaad geen absolute zekerheid, maar in veel gevallen hebben we genoeg aan een zeer hoge waarschijnlijkheid om veronderstellingen en keuzes te maken. Op grond daarvan kunnen we dan deductief redeneren, waarbij we vertrekken van zo goed als absolute zekerheden om daaruit tot nieuwe zekerheden te komen, die niet rechtstreeks uit de ervaring afkomstig zijn.

    Een voorbeeld. De stelling van Pythagoras, a² + b² = c², in een rechthoekige driehoek is de som van het kwadraat van de rechthoekzijden gelijk aan het kwadraat van de schuine zijde, kan men bewijzen door op elk van de zijden een vierkant te bouwen en de oppervlakte van die vierkanten te vergelijken. Nog eenvoudiger is de vaststelling dat in een rechthoekige driehoek met zijden van respectievelijk 3, 4 en 5, de som van 9 en 16 inderdaad gelijk is aan 25. Maar het kan ook algebraïsch. We kunnen dus vertrekken van een louter toevallige ontdekking van het geval 3, 4, 5 en dat dan deductief uitwerken, waarbij we vaststellen dat de regel ook geldt voor de veelvouden daarvan, en voor nog veel meer: en er zijn oneindig veel dergelijke drietallen, en dat we dus te maken hebben met een algemene wetmatigheid, die ons toelaat eenvoudig de schuine zijde van een dergelijke driehoek te berekenen wanneer we de rechthoekzijden kennen.

    Die wetmatigheid is wel degelijk eigen aan de werkelijkheid, en geen menselijk verzinsel. Dat blijkt vooreerst uit het feit dat de wetmatigheid voorspelbaar is, dat ze in de praktijk altijd hetzelfde resultaat oplevert. Maar meer nog uit het feit dat ze volmaakt past in andere dergelijke wetmatigheden, die samen de meetkunde vormen, en bij uitbreiding alle andere wetenschappen. De mens kan door het gebruik van de eigen mentale mogelijkheden, inzonderheid de rede, talrijke algemene en specifieke wetmatigheden onderkennen, doorgronden en verklaren, en vanuit de al verworven kennis komen tot onvermoede nieuwe inzichten. Dat is de grondslag van de mens als soort en van de menselijke beschaving. Dat heeft een voorlopig hoogtepunt bereikt in de huidige hoogtechnologische samenleving. Wij zijn erin geslaagd om op grond van wetenschappelijke inzichten de wereld grondig te veranderen, door nieuwe toepassingen te vinden voor bestaande verschijnselen en materialen. Er bestaat in het universum niet zoiets als een louter toevallig tot stand gekomen tv, of een pc of smartphone. De mens heeft die gemaakt met bestaande en nieuwgevormde materialen en natuurkrachten. Als de wetenschappelijke gronden daarvoor en de aannames over de fundamentele en specifieke natuurwetten foutief of fictief waren, zouden die toestellen niet werken, of op onverklaarbare wijze chaotisch werken.

    Het is dus niet onredelijk om als individu uit te gaan van de veronderstelling dat de wereld een fundamentele ordening kent, en niet chaotisch is. Niet alleen sommige zaken lijken logisch te zijn, alles lijkt dat welbeschouwd ook te zijn. In dat oneindige universum is heel veel mogelijk, maar niet alles. De mogelijkheden van de materie zijn beperkt door haar eigenschappen en door de krachten die de materie beheersen. Hoe beter we de wetmatigheden en de mogelijkheden van die eigenschappen en krachten kennen, hoe beter we in staat zijn die te beheersen, bijvoorbeeld bij het opwekken van energie om onze beschaving in stand te houden.

    Onze kennis is dus zowel intrinsiek beperkt als fenomenaal groot en diep. Onze absolute zekerheden zijn altijd voorlopig, tot bewijs van het tegendeel of van verfijning, maar de wetmatigheid zelf komt niet in vraag. Het universum bestaat op een bepaalde manier, en niet op een andere, zodat alleen bepaalde zaken mogelijk zijn, en andere niet. Voor sommige zaken is dat evident, voor andere minder. Het heeft geduurd tot de inzichten van Copernicus, Galilei en Kepler eer we algemeen op de correcte manier zijn gaan aannemen hoe ons zonnestelsel ineensteekt. De opwarming van de aarde als een gevolg van de menselijke activiteit is een ander inzicht dat slechts geleidelijk ingang vond. We weten lang niet alles, maar we moeten wel ervan uitgaan dat alles in het universum een wetmatig verloop kent en dus in principe ook kenbaar is voor ons verstand, ook uiterst complexe zaken die bij een eerste benadering veeleer chaotisch lijken. We mogen niet bezwijken voor de verleiding om aan ogenschijnlijk irrationele zaken een irrationele duiding te geven, of gaan beweren dat ze geen rationele verklaring kunnen krijgen. We moeten durven vooropstellen dat zogenaamd alternatieve en pseudowetenschappelijke kennis geen kennis is, maar mystificatie, het verhelderen van iets dat duister is door iets dat nog meer duister is. Wat onverenigbaar is met de natuurwetten, is niet alleen onwaarschijnlijk, maar gewoon onmogelijk. Wat hoe dan ook niet kan worden verklaard door de wetenschap, is niet zozeer onverklaarbaar, maar gewoon onzin.

    Godsdiensten worden gekenmerkt door irrationaliteit, mystificaties en pure verzinsels, zowel in hun fundamentele beginselen als in de uitwerking daarvan. Waar Paulus nog kon stellen dat de opstanding van de doden en zeker in het geval van Jezus van Nazareth een onbetwist feit is, aangezien er talrijke getuigen waren, van wie de meesten nog leefden toen hij dat schreef (1 Kor. 15), nemen we nu algemeen aan dat de dood het definitieve einde is van een persoon. Elk bewijs van een voortbestaan na de dood ontbreekt, en er is geen enkele plausibele theorie voor een leven na de dood. Vooruitstrevende theologen zullen dan beweren dat men de verrijzenis en de hemelvaart niet letterlijk moet nemen, maar veeleer symbolisch. Dat is niet in overeenstemming met de vaste leer van de Kerk: als er iets is dat men letterlijk moet nemen in het christendom, dan wel de verrijzenis van Jezus en het leven na de dood. Een dergelijke symbolische verklaring is overigens erg bedenkelijk: waarvoor staat het Bijbelse verhaal dan symbool? Wat is de waarheid die erdoor uitgedrukt wordt, indien dat niet een leven na de dood is? Is het Bijbelse verhaal een mythe? De Kerk zal dat zeker met klem ontkennen, al is het de toevlucht van vele progressieve theologen en gelovigen. Maar een leven na de dood is ontegensprekelijk de kern van het christendom, niet het minst omdat in dat leven de ultieme vergelding gebeurt, de beloning van de goeden en de bestraffing van de bozen. Als men dat wegneemt, namelijk hemel en hel, wat blijft er dan nog over? Waar is God dan? En wat is hij nog?

    Wanneer godsdiensten uitspraken doen die strijdig zijn met de beginselen zelf van de wetenschap, en zich begeven in het domein van het bovennatuurlijke, eindigt daar de discussie. Er kunnen veel verhalen verteld worden over die alternatieve wereld, en dat is volop gebeurd, en veel van die verhalen zijn vastgelegd in canonieke boeken en worden nog steeds ritueel voorgelezen en theologisch verklaard. Maar dat heeft niets te maken met wetenschap, en dus is het niet alleen onwaarschijnlijk, maar gewoon onzin. Het zijn zogenaamde stichtende verhalen, die de mensen ertoe moeten aanzetten om zich te onthouden van bepaalde gedachten en handelingen, en andere gedachten en handelingen te onderhouden. De kerkelijke hiërarchie bepaalt wat verboden is en wat verplicht is, op basis van een zogenaamd goddelijke openbaring, maar in feite op grond van louter menselijke uitspraken, al dan niet opgenomen in als heilig beschouwde maar van oorsprong erg discutabele geschriften.

    De mens kan afstand nemen van deze opgedrongen religieuze manier van denken en handelen, en het bij het natuurlijke en redelijke houden. Dat is niet alleen ten minste een even valabele levenshouding op alle gebied, het is ook aantoonbaar waar dat dit minder aanleiding geeft tot de vele kwalijke gevolgen die de georganiseerde godsdienst kenmerken, en zowel bijdraagt tot het persoonlijk welzijn en geluk van het individu, als tot een leefbare maatschappij. Over onredelijke zaken is men het immers voortdurend oneens, wat aanleiding geeft tot uitsluiting, veroordeling, vervolging en strijd; over wat redelijk is, kan men het gemakkelijker eens worden, precies omdat het redelijke betracht wordt op redelijke wijze, en gebaseerd is op de werkelijkheid zelf, en niet op een fictie. Enkel wanneer fictie de werkelijkheid adequaat duidt, is ze nuttig. Wanneer ze dat niet doet, kan ze in het beste geval nog min of meer onderhoudend zijn, maar kan ze geen aanspraak maken op enige waarheidswaarde.

    De mensheid heeft aangetoond dat het mogelijk is om met meer dan zeven miljard mensen samen te leven op deze aarde, waarbij steeds meer mensen een veel meer dan alleen maar behoorlijk leven kunnen leiden. Dat is uitsluitend te danken aan ons vermogen om rationeel na te denken. Alle pogingen om dat te doen op een andere manier zijn gedoemd om faliekant af te lopen, precies omdat ze niet berusten op een adequate voorstelling van de werkelijkheid, maar daarvan een niet-rationeel, bovennatuurlijk en fictief beeld ophangen. Er zijn nog altijd mensen die zich laten verleiden door die verhalen, en het is niet onwaarschijnlijk dat dit altijd wel het geval zal zijn. Toch kunnen wij ons verheugen in een groeiend rationeel inzicht, ook al lijkt het soms niet zo. Wij mogen echter niet vergeten dat zelfs mensen die er wel heel erg vreemde ideeën op nahouden over bepaalde zaken, voor andere zaken heel rationeel denken en te werk gaan en gebruik maken van de technologieën die niet berusten op alchemie of bovennatuurlijke verschijnselen, maar op louter wetenschappelijke gronden. Op termijn lijkt dat te zullen bijdragen tot nog meer gezond verstand en redelijkheid. Dat hebben we inderdaad ook al gezien met de alfabetisering en de verspreiding van geschreven teksten door de boekdrukkunst. De moderne communicatiemedia maken de verspreiding van ideeën nog gemakkelijker. Dat men zo ook waanideeën vlot kan verspreiden, hoeft ons niet al te zeer te verontrusten, dat was namelijk ook zo met de boekdrukkunst; de mogelijke kwalijke neveneffecten wegen niet tegen op de voordelen van massacommunicatie. Het betekent vooral dat wij ons moeten blijven inzetten voor het zo wijd mogelijk verbreiden van een zindelijke manier van denken, zodat de mensen zelf tot de juiste besluiten kunnen komen.

    Omdat de wereld zelf ordelijk is, en niet chaotisch, is het mogelijk dat wij dat ook zijn in het diepst van onze gedachten.


    Categorie:wetenschap
    16-11-2021
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Godsdienst of cultuur?

    Godsdienst of cultuur?

    Dat er verschillende culturen zijn, hoeft geen betoog. Evenmin dat er verschillende godsdiensten zijn. Soms vallen beide grotendeels samen: christenen zijn typisch westers, moslims zijn typisch mediterraan, joden zijn typisch voor de diaspora en in Israël, in India zijn er verschillende godsdiensten en bijhorende culturen, shintoïsme is typisch voor Japan enzovoort. Maar dat gaat niet altijd op. Het christendom is wijd verbreid en heeft de westerse cultuur mee ingevoerd met de kolonisatie, maar lokale culturen zijn vaak ten minste gedeeltelijk blijven bestaan. In onze moderne wereld kan men alleen nog zeer algemene uitspraken doen over godsdienst en cultuur van een persoon of een groep. In elke maatschappij zijn er talloze individuen die zich afzetten tegen de overheersende cultuur en/of godsdienst en een andere godsdienst aankleven en zich de bijhorende cultuur eigen maken, of die wel de cultuur van de groep behouden, maar de daarbij horende godsdienst afzweren.

    Toch stellen we vast dat er een grote verwevenheid is tussen cultuur en godsdienst, met dien verstande dat godsdiensten steeds een culturele gedaante hebben, maar culturen niet noodzakelijk religieus hoeven te zijn. Het culturele aspect van godsdiensten is overduidelijk, zowel bij het jodendom, het christendom als de islam, en ook bij oosterse en primitieve godsdiensten. Godsdiensten worden beleefd door mensen, en die doen dat op een eigen manier, de ene al fanatieker dan de andere, en met minder of meer kennis van de theologische of ideologische grondslagen van de eigen godsdienst. Vaak is godsdienst niet meer dan rituelen die men individueel of gezamenlijk uitvoert, vooral omdat dit bijdraagt tot het gemeenschapsgevoel, maar ook omdat het gebeurt in omstandigheden die esthetisch aantrekkelijk zijn, in mooie en zelfs indrukwekkende gebouwen, met prachtige muziek en fraaie vestimentaire omkadering, zelfs met wierook om ook de reukzin te behagen. Het onderscheid tussen godsdienst en cultuur blijft voor de meeste gelovigen heel vaag. De meeste christenen hebben geen idee van wat er in de catechismus staat, laat staan in de codex iuris canonici, of de pauselijke encyclieken en andere kerkelijke documenten. Allicht is dat ook zo voor de andere godsdiensten, soms kent men zelfs de taal niet waarin men de heilige boeken reciteert of de rituelen uitvoert. Godsdienst wordt zo grotendeels een cultureel verschijnsel. Het zijn slechts de Kerken die blijven hameren op het godsdienstige aspect van de cultuur en op de onderliggende dogmatische veronderstellingen.

    In de westerse cultuur is er altijd een tegenbeweging geweest tegen het christendom, dat aanvankelijk zelf nog zeer uiteenlopende strekkingen kende. Dat waren enerzijds individuen en groepen die de Kerk van binnenin min of meer radicaal wilden veranderen, maar ook individuen die zich afzetten tegen elke vorm van godsdienst en daarom de naam van atheïsten en antiklerikalen kregen en verdienen. Deze laatste ongelovigen gingen uit van de rede als leidend principe, met uitsluiting van alles wat bovennatuurlijk is. In gezamenlijk overleg beslissen de individuen zelf welke waarden ze aanvaarden voor het persoonlijk gedrag en in de samenleving. Vooral vanaf het midden van de 18de eeuw kreeg deze opvatting een ruimere verspreiding, inzonderheid in allerlei geschriften, zij het vaak, maar verre van altijd, clandestien. Deze beweging, die men de Verlichting noemt, heeft een uiterst belangrijke invloed gehad op het maatschappelijke leven, niet het minst door de Amerikaanse vrijheidsstrijd tegen het moederland Groot-Brittannië, en door de Franse Revolutie en haar uitlopers. Vrijdenkende intellectuelen hebben een beslissende rol gespeeld in de totstandkoming van radicaal nieuwe grondwetten, die gestoeld waren op de erkenning van de universele rechten van de mens. Idealen als vrijheid, gelijkheid en solidariteit werden ingeschreven in de wetten, de democratie werd de nieuwe staatsvorm, Kerk en staat werden radicaal gescheiden.

    Vooral dat laatste interesseert ons hier. Men kwam tot het inzicht dat een cultuur niet noodzakelijk moet bepaald worden door de godsdienst, en dat dit niet alleen niet wenselijk is, maar zelfs nefast en dus onaanvaardbaar. De mens moet bevrijd worden van de kluisters van de oude hiërarchie van een met de godsdienst verweven cultuur. Cultuur is niet alleen mogelijk zonder godsdienst, een niet-godsdienstige cultuur, gebaseerd op de universele rechten en waarden die de rede aanreikt, is zonder meer bevorderlijker voor het individu en voor de gemeenschap.

    Een dergelijke niet-religieuze cultuur, gesteund op universele mensenrechten en waarden, kan zeer verschillende vormen aannemen, zolang die niet strijdig zijn met de die rechten en waarden. Het maakt dan niet uit hoe men gekleed gaat, of wat men al dan niet eet en drinkt, welke rituelen men wenst te onderhouden enzovoort: een grote verscheidenheid is vanzelfsprekend mogelijk. Dat betekent dat de meeste bestaande godsdienstige rituelen en gebruiken behouden kunnen blijven, naast eventuele compleet nieuwe die ontstaan uit de nieuwe omstandigheden, of die in de plaats komen van de bestaande. Godsdiensten die de universele mensenrechten en waarden erkennen, kunnen zo een plaats krijgen in de tolerante samenleving. Maar daarin is nu juist de grote moeilijkheid gelegen: godsdiensten en Kerken zijn in wezen niet rationeel. Hun grondslag is het bestaan en de primauteit van het bovennatuurlijke. Hun rituelen zijn gebaseerd op en bevestigingen van ideeën die niet rationeel te verantwoorden zijn. Zij erkennen evenmin de absolute gelijkwaardigheid van elke persoon, omdat zij gevestigd zijn op een kerkelijke hiërarchie, en een absolute theocratie voorstaan. Om hetzelfde universum en dezelfde menselijke samenleving te beschrijven, gebruiken zij compleet verzonnen en totaal ongeloofwaardige voorstellingen en krachten, zoals een almachtige schepper en opperste rechter, die zal oordelen over een eeuwig leven na de dood in opperste gelukzaligheid of verschrikkelijke martelingen, en ook tijdens het leven hier op aarde alles in handen heeft, en de goeden beloont en de kwaden straft.

    Zoals we al zeiden, gelovigen zijn niet altijd fanatiek, en de meeste gelovigen weten zo goed als niets af van de absolute aanspraken van hun Kerk, en beperken zich tot zeer algemene rituelen, die ze op een typisch menselijke manier beleven, dat wil zeggen in de meeste gevallen met gezond verstand. Gelovigen kunnen in de praktijk heel redelijk zijn ondanks hun irrationeel geloof. Er is geen enkele reden om hen te veroordelen, te bestrijden of te bestraffen, zolang ze zich aan de wet en de redelijkheid houden. De tolerantie van de staat en van de maatschappij mag zeer ver gaan, precies omdat de radicale irrationaliteit van de Kerken en de priesterkaste slechts in geringe mate weerspiegeld wordt in het denken en handelen van de gelovigen.

    Dat betekent echter niet dat men zich niet krachtdadig mag en moet verzetten tegen alles wat ingaat tegen de universele mensenrechten en waarden. Men moet die inbreuken steeds aan het licht brengen en aan de kaak stellen, en desnoods gerechtelijke stappen ondernemen om ze te verbieden en overtredingen te bestraffen. En men moet in flagrante gevallen zelfs verhinderen dat dergelijke inbreuken verdedigd of zelfs aangeprezen en opgedrongen worden door Kerken en godsdiensten. De vrijheid van mening en van het verkondigen daarvan wordt wel degelijk beperkt wanneer dat aanleiding geeft tot strafbare feiten door misleide, onnadenkende, verwarde of mentaal gestoorde gelovigen.

    Vandaag is onze samenleving wereldwijd volop in beweging. De nieuwe technologieën, vooral inzake communicatiemedia en verkeer, zorgen voor het globaal doorbreken van bestaande ideeën, bezigheden en gedragingen. De bestaande culturen en godsdiensten staan onder druk van de nieuwe wereld die door de technologische revoluties stormachtig tot stand komt. Het is nu meer dan ooit belangrijk dat wij de universele mensenrechten en waarden daarbij niet uit het oog verliezen, noch wanneer die ontkend en belaagd worden door godsdiensten, noch wanneer de cultuur en de beschaving zelf dreigt ten onder te gaan aan de banaliteit van het argeloos over-consumeren van de media, aan de verslaving aan al dan niet funeste genotsmiddelen allerhande, en aan de verleidingen van weelde die althans voor een decadente toplaag voor het grijpen ligt.

     


    Categorie:levensbeschouwing
    29-06-2021
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Recensie: Hans Plets, Verdwaald in de werkelijkheid.

    Hans Plets, Verdwaald in de werkelijkheid. De mens op zoek naar zijn plaats in de kosmos, 288 blz., Sterck & De Vreese, Gorredijk, 2021, € 25,95.

    In de loop van de evolutie is de mens ontwikkeld tot een wezen dat in staat is om na te denken over zichzelf en zijn omgeving, als een middel om te overleven en te floreren. Voor de meeste mensen betekende dat, zoals nog steeds het geval is, dat men zich enerzijds aanpast aan de omgeving, en anderzijds dat men de omgeving aanpast aan zichzelf. Het is de primitieve mens meteen opgevallen dat de wereld allesbehalve chaotisch is. Er zijn talloze regelmatig terugkerende verschijnselen die niemand ontgaan, zoals dag en nacht en de wisseling van de seizoenen, de schijnbare bewegingen van de hemellichamen, eb en vloed, regen en droogte enzovoort. Ook het biologische leven is gekenmerkt door vaste patronen van geboorte en dood, ontstaan en vergaan, seksualiteit, migratie, eten en drinken en honger en dorst, enzovoort. Vanuit de natuurlijke drang naar zelfbehoud probeert de mens zich te beschermen tegen gevaren en zich profijt te doen met de geboden mogelijkheden. Zich herinneren wat vroeger gebeurd is en het onderkennen van patronen en die situeren in de tijd, laat toe te anticiperen op wat komen gaat. Hoe beter men de toekomst kan voorspellen, hoe minder men gevaar loopt door de gebeurtenissen verrast te worden, en hoe meer men gebruik na maken van gunstige omstandigheden.

    Als de wereld dan niet chaotisch is, is er een systeem dat men kan onderkennen. Dat dag en nacht elkaar afwisselen is een elementair verschijnsel, waaraan wakker zijn en slapen intrinsiek verbonden zijn, zeker zolang men niet in staat is om zelf licht te maken. Veel conclusies hoeft men daaruit niet te trekken. Maar het is niet zo eenvoudig als het lijkt. De dagen worden langer in de zomer en weer korter naargelang het kouder wordt. En deze cyclus herhaalt zich. Men kan het houden bij deze eenvoudige vaststellingen, die in een agrarische gemeenschap de basis vormen van het bestaan. Maar de mens is nieuwsgierig. Op zeker moment gaat men nauwkeuriger observeren en tellen en noteren, en wat men vaststelt is zo verrassend dat men zich stilaan ook gaat afvragen waarom er een voorspelbare regelmaat is. Deze verwondering, ontstaan uit grotendeels praktische overwegingen van zelfbehoud, leidt tot vragen die verder gaan dan dat. De mens is niet tevreden met het vaststellen van regelmaat en wetmatigheden, de mens wil weten waarom dat zo is. De mens wil niet alleen weten, maar ook begrijpen. Kennis blijkt bovendien macht in te houden. Wie beschikt over kennis, is beter gewapend tegen onheil en beter in staat om zaken in eigen voordeel aan te wenden. Wie kennis heeft, staat tevens hoog in aanzien. Aanzien is macht en verantwoordelijkheid. Macht is lucratief. Dat stimuleert het verwerven van kennis, maar ook het privilegiëren van kennis: als iedereen over dezelfde kennis beschikt, vormt kennis geen onderscheid meer tussen de mensen. Wie over kennis beschikt, zal die zo goed mogelijk te gelde maken, en ze beschermen als een kostbaar goed, veeleer dan ze zonder meer met anderen te delen. Het verwerven van kennis wordt een doel op zich, voorbehouden voor enkelingen of een intellectuele of sectaire elite.

    Twee tradities ontwikkelen zich. Enerzijds zijn er sluwe lieden die beweren over kennis te beschikken die hun door de goden medegedeeld is. Het zijn deze goden die de wereldorde beheersen en die naar eigen goeddunken beslissen over wat er te gebeuren staat, hetzij volgens een regelmaat en wetmatigheden, hetzij volkomen willekeurig. De bedoeling van deze priesterkaste is het verwerven van macht en rijkdom. Anderzijds zijn er mensen die gegrepen zijn door de verwondering en op zoek gaan naar aannemelijke verklaringen. De complexiteit van de verschijnselen noopt hen tot steeds verdere verklaringen, die geen vrede nemen met de mythische verhalen en de religieuze contexten van de priesters. Zij leggen de grondslagen van de wetenschap.

    In zijn boek gaat Hans Plets op zoek naar het verhaal van deze wetenschap in onze westerse wereld. Hij behandelt achtereenvolgens de antieke Griekse-Romeinse beschaving, de periode van de Middeleeuwen tot de Moderne tijd, de wetenschap in de Moderne tijd, en ten slotte de hedendaagse wetenschap. Zijn ‘denken spitst zich toe op drie vragen: de vraag naar de kern: wat zijn de bouwstenen van de werkelijkheid en, daarbij aansluitend, hoe komt verandering tot stand? De vraag naar de kosmos: wat is de structuur van de kosmos, hoe is ze (sic) ontstaan en hoe evolueert ze? De vraag naar de kennis: hoe bereik je zekere kennis?’ (blz. 24)

    Aanvankelijk zijn deze vragen verweven: natuurfilosofie is zowel natuurkunde als filosofie, er wordt geen onderscheid gemaakt tussen beide. Men kan geen filosoof zijn zonder kennis van de fysica en de wiskunde. Het is pas veel later dat men filosofische domeinen zal betreden die slechts van ver te maken hebben met de werkelijkheid en zich vooral toespitsen op de kennis en haar draagwijdte, en dat de wiskunde en de fysica een graad van abstractie en autonomie zullen bereiken die hen onbereikbaar zullen maken voor niet-specialisten, filosofen en gewone stervelingen.

    In zijn betoog betrekt de auteur nagenoeg alle belangrijke aspecten, figuren, scholen en tradities van onze westerse beschaving, en dat is op zichzelf al een niet geringe verdienste. Wie zich daarin nog niet heeft verdiept, vindt hier een uitstekende inleiding, maar ook wie al vertrouwd is met de grondslagen van onze beschaving zal hier talrijke nieuwe inzichten verwerven, en belangrijke verduidelijkingen van begrippen en redeneringen die vaag of wazig gebleven waren. Het zou wenselijk zijn dat een dergelijk inzichtelijk overzicht de grondslag zou vormen van het onderwijs in onze scholen en universiteiten, het is elementaire, onmisbare basiskennis.

    Bovendien is het niet alleen geschreven in een vlot leesbare taal en doorspekt met talrijke sprekende voorbeelden en geestige anekdotes, citaten en gezegden, het is ook voorbeeldig gestructureerd tot een sterk samenhangend geheel, verbonden door vele zinvolle rode draden.

    Zelfs in de laatste twee delen, respectievelijk over de moderne en de hedendaagse wetenschap, blijft het betoog begrijpelijk, ook al zijn de behandelde onderwerpen dat vaak niet. Een auteur die erin slaagt om de niet-gespecialiseerde lezer tot het laatst geboeid te houden in een vertoog over kwantumfysica geeft blijk van wel uitzonderlijke educatieve gaven.

    Het boek is opgelucht met talrijke verhelderende illustraties. De keuzes bij de opmaak zijn geslaagd, de tekst is goed leesbaar, de lay-out aantrekkelijk modern.

    Vergeleken met al deze kwaliteiten van het boek lijken de geringe gebreken ervan welhaast verwaarloosbaar. Nederlandse lezers zullen misschien geamuseerd of juist gecharmeerd zijn over bepaalde Vlamismen, zoals het weglaten van de buigings-e. Vlaamse lezers zullen misschien verbaasd zijn over het geslacht van sommige woorden (tijd, kosmos, school). De gebruikelijke verwarring over wat nauwelijks te overschatten en niet te onderschatten is, slaat ook hier enkele keren toe. Typefouten zijn uiterst zeldzaam (morgen, blz. 273), versprekingen bijna onvindbaar (13,8 miljard jaar, blz. 234).

    Niet alleen de auteur, maar ook de Uitgeverij Sterck en De Vreese heeft, met het bestellen en tot stand brengen van dit boek, de Nederlandstalige wereld een grote dienst bewezen. Wij hopen en wensen dat het zijn weg zal vinden naar talrijke lezers van alle leeftijden en gezindten.


    Categorie:ex libris


    Foto

    Foto

    Foto

    Inhoud blog
  • Paul Claes Odyssee 2.0
  • Griekse tragedies: Sofokles
  • Thomas a Kempis, de Navolging van Christus
  • De Griekse bronnen van de Verlichting
  • Islam en christendom
  • Darwin, creationisme, intelligent design
  • Satan
  • Humanisme
  • Godsdienstvrijheid
  • Ethiek en humanisme
  • De vos en de egel
  • Perfide
  • Godsdienst na de dood van God?
  • Sceptisch
  • incest
  • Catechismus
  • Filosofen te koop
  • Democratie
  • De uitzondering en de regel
  • Etiketten
  • Extreemrechts
  • Waarheid en verzinsel
  • Over geloof en psychologie (recensie)
  • De misdadige geschiedenis van de Kerk
  • Judith Butler, Wie is er bang voor Gender? (recensie)
  • Erwten en kikkers
  • David Hume
  • Denken en geloven in de oudheid (recensie)
  • Kinderspel?
  • Over grenzen, Mark Elchardus
  • Robot
  • Vooruitgangsgeloof
  • Het kan me niet schelen!
  • Aurelius Augustinus, Belijdenissen
  • Buizingen, een parochie miskend
  • Main morte
  • Celsus?
  • Een betere zaak waardig.
  • 'De waarheid zal u bevrijden.'
  • Feminisme
  • Tijdverspilling
  • Anarchist
  • Sjostakovitsj
  • Om de liefde Gods
  • Het boek
  • Naastenliefde
  • Parabels
  • Alzheimer
  • Verkiezingskoorts
  • Cynthia
  • Sindh
  • Cicero, Wet en rechtvaardigheid (recensie)
  • Israël, Oekraïne
  • Godsdienst en religie
  • Abraham en de vreemdeling
  • Winterzonnewende 2023
  • Anaximander
  • Links? Rechts?
  • Willen jullie meer of minder Wilders?
  • Het Gemenebest
  • Jeremy Lent, Het betekenisveld, Stichting Ekologie, Utrecht/Amsterdam, 2023 (recensie, op eigen risico...)
  • Richard Wagner
  • Secularisme
  • Naastenliefde
  • Godsdienst en zijn vijanden
  • Geloof, ongeloof en troost?
  • Iedereen gelijk voor de wet?
  • Ezelsoren (recensie)
  • Hersenspinsels?
  • Tegendraads, of draadloos?
  • Pico della Mirandola
  • Vrouwen en kinderen eerst!
  • Godsdienst als ideologie
  • Jean Paul Van Bendegem, Geraas en geruis (recensie)
  • Materie
  • God, of de natuur
  • euthanasie, palliatieve zorg en patiëntenrechten (recensie)
  • Godsdienst of democratie
  • Genade
  • Dulle Griet, Paul Claes
  • Vagevuur
  • Spinoza- gedicht, Stefan Zweig
  • Stefan Zweig, Castellio tegen Calvijn (recensie)
  • Hemel en hel
  • Federico Garcia Lorca, Prent van la Petenera
  • als in een duistere spiegel
  • Dromen zijn bedrog
  • Tijd (recensie)
  • Vrijheid van mening en academische vrijheid
  • Augustinus, Vier preken (recensie)
  • Oorzaak en gevolg
  • Rainer Maria Rilke, Het getijdenboek. Das Stunden-Buch (recensie)
  • Een zoektocht naar menselijkheid (recensie)
  • De Heilige Geest
  • G. Apollinaire, Le suicidé
  • Klassieke meesters: componisten van Haendel tot Sibelius (recensie)
  • Abelard en Heloïse (recensie)
  • Kaïn en Abel
  • Symptomen en symbolen
  • Voor een geweldloos humanisme
  • Bij een afscheid
  • Recreatie
  • Levenswijsheid
  • Welbevinden
  • De geschiedenis van het atheïsme in België (recensie)
  • Peter Venmans, Gastvrijheid (recensie)
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 15
  • Secretaris
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 14
  • De boeken die we (niet) lezen, 2 WIlliam Trevor en Adriaan Koerbagh
  • Abortus
  • Verantwoordelijkheid (1)
  • Verantwoordelijkheid, deel 2
  • Mijn broeders hoeder?
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 13
  • Eerst zien, en dan geloven!
  • Homoseksualiteit
  • Sonja Lavaert & Pierre François Moreau (red.), Spinoza et la politique de la multitude (recensie)
  • Atheïsme: vijf bezwaren en een vraag, W. Schröder (recensie)
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 12
  • Zoo: Een dierenalfabet.
  • De rede
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 11
  • Sinterklaas, Spinoza, en de waarheid
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 10
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 9
  • De boeken die we (niet) lezen. Over Karl May en Jean Meslier.
  • Waar men gaat langs Vlaamse wegen...
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 8
  • Gastrubriek: Vrije Wil? Geef mij maar Vrijheid (deel 2), Patrick De Reyck
  • Gastrubriek: Vrije Wil? Geef mij maar Vrijheid (deel 1), Patrick De Reyck
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 7
  • Fascinerend leven (recensie)
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 6
  • Recensie: Atheismus, Winfried Schröder.
  • Gastrubriek: Sophia De Wolf
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 5
  • Gastrubriek: Tijd als emergente eigenschap van het klassiek-fysische universum, Patrick De Reyck
  • Recensie: Wat loopt daar? Midas Dekkers
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 4
  • William Trevor, Een namiddag
  • recensie: Een kleine geschiedenis van de (grote) neus
  • Pascals gok
  • recensie: Rudi Laermans, Gedeelde angsten
  • 'Geef mij een kind tot het zeven is, en ik zal je de volwassene laten zien.'
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 3
  • Bias
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 2
  • Recensie: Epicurus
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 1
  • De waanzin van het kwaad
  • Het einde
  • God, of Christus?
  • Een onsterfelijke ziel?
  • Geloof en godsdienst in een seculiere samenleving
  • Godsdienst en wapengeweld
  • Aloud atheïsme
  • de grond van de zaak: de neutraliteit van de staat?
  • Paul Claes, Het pelsken van Rubens
  • De persoon en de functie.
  • Chaos en orde
  • Godsdienst of cultuur?
  • Recensie: Hans Plets, Verdwaald in de werkelijkheid.
  • vrijheid van mening genuanceerd?
  • Het placebo-effect
  • De Maagdenburgse halve bollen
  • Godsdienst en secularisme
  • Overweging bij de moord op een Franse leraar: antiklerikalisme
  • Het Gele gevaar
  • Studentendoop, of moord.
  • orendul
  • orendul
  • Vergif uitademen
  • Si dolce e'l tormento
  • Pasen?
  • Melomaan, nogmaals
  • Socialisme, toen en nu
  • Le prisonnier de la tour
  • Nachtwandeling
  • 'Rassengelijkheid' en intelligentie
  • verantwoordelijkheid
  • al te vroeg gestorven
  • Melomaan
  • digitale revolutie: weerstations
  • Lof: Tantum ergo
  • Gnossiennes? Een etymologische bijdrage van gastauteur Paul Claes
  • God is groter. Het testament van Spinoza.
  • Dichtbundel Mia Loots: wie ik ben
  • Peter Venmans, Discretie (recensie)
  • Het geloof van de kolenbrander
  • Openbaring
  • pas verschenen
  • Luts verjaardag 2018
  • Beestenboek
  • Adam en Eva in het aards paradijs
  • Waarom? Daarom!
  • appartementisering
  • Gedichten-dag 2018
  • René Willemsen, Het onvoltooide leven van Thomas (recensie)


    Blog tegen de regels? Meld het ons!
    Gratis blog op http://blog.seniorennet.be - SeniorenNet Blogs, eenvoudig, gratis en snel jouw eigen blog!