mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
19-09-2022
Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 5
Duitsland. Biografie van een natie. (Hollands Diep, 2016, 2de druk)
Over de auteur
Dit prachtige boek over Duitsland is geschreven door een Brit. Neil MacGregor was van 1985 tot 2000 directeur van de National Gallery en van 2000 tot 2015 directeur van het British Museum. Sinds januari 2016 is hij hoofd van de oprichtingscommissie van het Humboldtforum in Berlijn, een museumproject dat het etnologisch museum en het museum van Aziatische kunst integreert. Hij kreeg voor Duitsland verschillende prijzen: de Friedrich-Gundolf-Preis, de Goethe-Medaille en de Deutsche Nationalpreis in Duitsland en in Engeland de Nayef Al‑Rodhan Prize for Transcultural Understanding. Hij schreef ook A History of the World in 100 Objects. Dat behoort tot de bestverkochte boeken aller tijden van Penguin Press.
Het boek
Het boek is geschreven in een heel toegankelijke taal en is schitterend geïllustreerd. Een echt geschenkboek, zowel voor de inhoud als voor de vormgeving.
De Engelse ondertitel is Memories of a Nation. Het zijn inderdaad herinneringen, verhalen en beschouwingen over het Duitsland van de laatste zeshonderd jaar. MacGregor neemt je mee in een zoektocht naar het ‘Duits-zijn’. Zo krijg je een cultuurgeschiedenis van Duitsland aan de hand van beschrijvingen van mensen, voorwerpen, gebeurtenissen, plaatsen, kunstwerken, gebouwen, geschriften. En toch is het geen chaotisch boek. Het is helder gestructureerd en de verhalen hebben een grote samenhang. Het bestaat uit zes delen.
Waar ligt Duitsland?
Goethe en Schiller vroegen zich dat ook al af. Het gaat over de instabiliteit van de geografie en de grenzen van Duitsland en over de gefragmenteerde geschiedenis.
Duitsland verbeeld
De zoektocht van de Duitsers naar een nationale identiteit via taal, verhalen, symbolen, mythes. Van Luther over Goethe en het Walhalla tot bier en worst.
Het hardnekkige verleden
Een stukje politieke, economische en culturele geschiedenis. Van Karel de Grote en de strijd om zijn erfenis over de betekenis van de Hanze tot hoe Duitsland aan zijn vlag is gekomen.
Made in Germany
Het vakmanschap van de Duitsers. Over Gütenberg en de boekdrukkunst, de marketing van Dürer, het witte porselein van Saksen, de vaardigheid om met metaal iets te doen en de moderniteit van Bauhaus.
Neergang
Over de duistere kanten en gebeurtenissen in Duitsland. De opgang en de neergang van Bismarck, Käte Kollwitz als de treurige getuige, de geldcrisis, de entartete Kunst, Buchenwald.
Leven met de geschiedenis
Hoe herstelt een land zich van een extreem trauma na Stunde Null? Over de Heimkehr van de verdreven Duitsers na WOII, de heropbouw en de bijdrage van de Trümmerfrauen, de al of niet integratie van de joden vroeger en nu, de (pacifistische) engel van Barlach, het hernieuwde Duitsland.
Enkele hoofdstukken nader toegelicht
Van lappendeken tot eenmaking onder Pruisen
De verre oorsprong van de Duitse natie is het Heilige Roomse Rijk (HRR). Rooms staat hier niet voor Rooms-Katholiek, maar voor Romeins. Karel de Grote wou het ter ziele gegane Romeinse Rijk herbouwen. In veertig jaar oorlog veroverde hij gebieden die zich uitstrekten van de Pyreneeën in het Westen tot aan de Elbe en de Donau in het Oosten en een groot deel van Italië. Hij kreeg daarvoor de zegen van de paus, vandaar het Heilige Roomse Rijk. Op de eerste kerstdag van het jaar 800 werd Karel de Grote in Rome door de paus tot keizer gekroond. In 843 viel zijn rijk uiteen en begon een meer dan duizendjarige twist tussen het Duitse en het Franse gedeelte.
Het Heilige Roomse Rijk was eeuwenlang een lappendeken van een duizendtal grote en kleine vorstendommen. Er was geen centraal gezag zoals zich dat in Frankrijk en Engeland had ontwikkeld. MacGregor noemt de geschiedenis van Duitsland dan ook een gefragmenteerde geschiedenis. Maar de fragmenten weten wel dat ze bij elkaar horen. Het leidde tot een politiek systeem waarbij het centrale gezag macht delegeert en er compromissen moesten gesloten worden.
Geleidelijk werden de deelstaten van het HRR groter of gingen deelgebieden op in andere politieke eenheden. In de periode voor 1789 was hun aantal gedaald tot driehonderd. In 1806 heft Napoleon het HRR op en werd een Duitse Bond gesticht van 37 staten onder de leiding van het Habsburgse Oostenrijk. Oostenrijk wordt echter buiten gewipt na oorlogen met Pruisen dat in 1864 een Noord-Duitse Bond opricht en in 1871 het eengemaakte Duisland sticht met een Hohenzollern als eerste Duitse keizer. Het ter ziele gegane HRR heeft dan twee keizers: een Habsburger in Oostenrijk en een Hohenzollern in Berlijn.
In de ontwikkeling van Duitsland speelt Pruisen een belangrijke rol. MacGregor gaat niet zo diep in op de verre geschiedenis ervan. (De Britse historicus Norman Davies doet dat wel in zijn boek Vergeten Koninkrijken. De verborgen geschiedenis van Europa. De Bezige Bij, 2012). De kaarten in het begin van MacGregors boek tonen hoe Pruisen in de loop van de eeuwen is geëvolueerd. Vlak voor de eerste eenmaking van Duitsland in 1871 (onder Bismarck) was Pruisen uitgegroeid tot een bijna aaneengesloten geheel van de Rijnprovincie en Westfalen in het Westen tot het verre Königsberg aan de grens met het tsaristische Rusland in het Oosten.
MacGregor illustreert de fluïde grenzen en de inkrimping van Duitsland met een hoofdstuk over de verloren hoofdsteden en een over de zwevende stad. De verloren hoofdsteden zijn Königsberg en Praag. Königsberg ligt in Oost-Pruisen. Daar hebben de Hohenzollerns zich teruggetrokken toen Napoleon Berlijn veroverde. Het is de stad van Kant en ook de 20ste-eeuwse filosofe Hannah Arendt is er geboren. De stad ligt nu in de Russische enclave Kaliningrad. Praag is ook eeuwenlang een Duitse stad geweest. De eerste Duitstalige universiteit is er opgericht in 1348. Ze was vaak de residentie van Duitse keizers. Het is de stad van Kafka, en die schreef niet in het Tsjechisch, maar in het Duits.
De zwevende stad is Straatsburg. In het HRR was Straatsburg ook een van de keizersteden. Maar de Elzas is heel vaak een twistpunt geweest tussen Duitsland en Frankrijk en meerdere keren van ‘eigenaar’ veranderd. Na de brute bezetting door de nazi’s zijn de Elzas en Straatsburg definitief Frans geworden. ‘Vaak is gezegd dat de Duitsers in viereneenhalf jaar wisten te bereiken wat de Fransen in de twintig jaar daarvoor niet was gelukt: van de bevolking van de Elzas Fransen maken’, noteert MacGregor.
Er is ook een hoofdstuk over de deling van Duitsland na WOII. De titel ervan is ontleend aan een boek uit 1963 van de Oost-Duitse schrijfster Christa Wolff. Het gaat over een jong koppel waarvan de man kiest om in West-Berlijn te blijven na het optrekken van de Muur. De vrouw kiest om terug naar Oost-Berlijn en de DDR te gaan, want ze kan niet aarden in de glitter en de reclame van West-Berlijn.
De zoektocht naar een eigen identiteit
De taal
Luther schreef in 1534 een Bijbel in het Duits. Hij koos voor een compromistaal tussen het Hoogduits en het Laagduits. Maar belangrijk is dat hij in een zeer eenvoudige en toegankelijke taal schreef. De boekdrukkunst zorgde voor een snelle verspreiding. De hevige controverse die de Reformatie opriep en de pamfletten die werden geschreven zorgden voor een grote verspreiding van de eenheidstaal. Aan het einde van 16de eeuw was het geschreven Duits in heel het HRR het Duits van de Bijbel van Luther.
Oer-Duits archetype: het woud
Vele sprookjes van de gebroeders Grimm spelen zich af in het woud. Dat is geen toeval. Daar wordt karakter getoond en het kwaad overwonnen. Het woud staat symbool voor de angst en de hoop over het lot van Duitsland. Archetypisch Duits is het Teutoburger Wald, ongeveer 90 km ten noordoosten van Keulen. Het is een plek van groot nationalistisch belang want daar staat het Hermannsdenkmal. De Germaan Hermann versloeg in het jaar 9 een Romeins leger en verhinderde zo dat de Romeinen verder oprukten. Per jaar komen meer dan honderdduizend mensen een bezoek brengen aan het kolossale beeld, net buiten de stad Detmold. Het geheel is 53 m hoog, het brozen beeld alleen meer dan 26 m. Het monument herdenkt de bevrijding van Duitsland na de Napoleontische oorlogen en is voltooid in 1875 na de overwinning van Pruisen op Frankrijk. Hermann steekt triomfantelijk zijn zwaard omhoog en kijkt richting Frankrijk. De meeste Duitsers generen zich nu voor de onversneden agressie van het Hermannsdenkmal. In 2009 waren er geen plechtigheden om de 2000ste verjaardag te vieren. In Hermann, een stad in de Amerikaanse staat Missouri, door Duitse kolonisten gesticht in de jaren 1930, toen de Hermann-cultus op zijn hoogtepunt was, werd die verjaardag wel herdacht.
Walhalla: ‘het marmeren schedelveld’
Na de opheffing van het HRR door Napoleon in 1807 wilde kroonprins Ludwig van Beieren een galerij van nationale helden oprichten om de gekwetste nationale trots te milderen. Er werden bustes in marmer gemaakt van onder andere Frederik de Grote en Maria Theresia (politiek), Glück en Haydn (muziek), Leibniz en Kant (filosofie), Schiller en Goethe (literatuur). Toen Ludwig koning van Beieren was geworden in 1825 begon de bouw van een tempel aan de over van de Donau, vlak bij de voormalige keizerstad Regensburg. De plechtige opening vond plaats in 1842. Er waren toen al 160 bustes. Het was een heel persoonlijk Pantheon van Ludwig. Bij de selectie huldigde hij het principe ‘overal waar Duits wordt gesproken, is het Duitse vaderland’. Zo geraakten Erasmus, Rubens en Van Dijck aan een buste, want voor Ludwig waren het Nederlands en het Vlaams Duitse dialecten. Er waren nogal wat controverses. De Fransen ergerden zich aan het accapareren van Karel de Grote, de Russen deden hetzelfde in verband met hun tsarina Catharina de Grote, van oorsprong een Duitse prinses. En er waren behoorlijk wat hiaten. Luther was er niet bij in 1842 want het Walhalla stond in het katholieke Beieren. Hij kreeg pas zijn buste in 1848. De protestant Bach moest tot 1913 wachten. Van joden was er helemaal geen sprake, geen Marx, geen Freud. Einstein is de eerste jood met een buste, in 1900. Heinrich Heine spotte met het Walhalla. Hij noemde het ‘het marmeren schedelveld’. Sinds 2010 staat hij er toch ook bij. Onder de nazi’s kwam alleen Brückner erbij. En de allerlaatste bijgekomen buste is die van Sophie Scholl, de jonge studente die zich verzette tegen de nazidictatuur en dat met haar leven moest bekopen.
Symbolenstrijd om het verleden: de erfenis van Karel de Grote
De strijd om de erfenis van Karel de Grote is dubbel. Enerzijds zijn er de erfvijanden Frankrijk en Duitsland. Anderzijds zijn er de twee rivaliserende Duitse dynastieën: de Habsburgers en de Hohenzollerns.
De strijd tussen Frankrijk en Duitsland gaat erom wie zich de erfgenaam van Karel de Grote mag noemen. De Fransen vinden dat zij evenveel recht hebben op hun Charlemagne als de Duitsers op hun Karl der Grosse. En als de Duitsers zeggen dat ze de kroon van Karel de Grote hebben, waarmee eeuwenlang Duitse keizers zijn gekroond, dan hebben de Fransen zijn zwaard. Om de kroon geven ze niet want Napoleon heeft zich met een nieuwe kroon van eigen makelij tot keizer laten kronen.
Anders is het gesteld met de rivaliteit tussen de Habsburgers en de Hohenzollerns. Daar gaat het wel om de kroon van Karel de Grote. Ze is gemodelleerd op de achthoekige kapel die onderdeel vormde van de kathedraal en het kasteel van Karel de Grote in Aken. Momenteel bevindt ze zich in Wenen, waar de Habsburgers eeuwenlang de baas waren. En ze mag daar niet weg. Toen keizer Willem II van Duitsland ze aan het eind van de 19de eeuw in bruikleen vroeg voor een tentoonstelling, kreeg hij ze niet. Hij heeft in 1914 dan maar een replica laten maken, die zich nu in het stadsmuseum van Aken bevindt. Er zijn nu dus twee kronen van Karel de Grote: de echte in Wenen en een replica in Aken. Het straffe van het verhaal is dat het in geen van beide gevallen om de kroon van Karel de Grote gaat. Eigenlijk is ze van Otto I, die in 962 door de paus tot Heilige Roomse keizer werd gekroond.
Tilman Riemenschneider: een kunstenaar van de Reformatie
De beeldhouwer/houtsnijder Tilman Riemenschneider is geboren rond 1460 en heeft de woelige periode van de Reformatie en de Boerenopstand van 1525 meegemaakt. In 1483 ging hij werken voor de bisschop van Würzberg. Hij was zeer succesvol. Op een bepaald moment had hij meer dan veertig leerlingen in zijn atelier. Hij maakte ongeveer 150 altaarstukken en andere religieuze sculpturen, grafstenen en beelden. Zijn favoriete medium was, heel traditioneel voor Duitsland, lindehout. De Vier Evangelisten is een werk van hem. Het is een beeldengroep die nu is ondergebracht in het Bodemuseum te Berlijn. Kunsthistoricus Julien Chapuis, groot kenner van Riemenschneider en directeur van het Bodemuseum, zegt daarover: ‘We moeten voor ogen houden dat toen deze beelden rond 1490 werden gemaakt, het grootste deel van de beelden in Duitsland werd gekleurd, verguld en beschilderd. […] Maar als je een beeld maakt dat niet wordt gekleurd, is je guts het enige middel waarmee je zo’n beeld uitdrukking kan geven. En daarin was Riemenschneider onovertroffen.’ Riemenschneiders bloeiende carrière viel samen met een periode van groeiende religieuze en politieke instabiliteit. Onbekend is waar Riemenschneiders religieuze voorkeur lag, maar volgens Julien Chapuis is zijn kunst nooit theatraal. Zijn kunst schreeuwt niet, maar spreekt zacht en overtuigend. Zijn talent is dat hij God op persoonlijk niveau toegankelijk maakt en in die zin mag je wel zeggen dat hij een kunstenaar van de Reformatie is, hoewel hij heel zijn leven voor de Rooms-Katholieke kerk heeft gewerkt. MacGregor brengt Riemenschneider ook in verband met de Boerenopstand van 1525. Hij was toen namelijk burgemeester van Würzberg en hij opende de stad voor het boerenleger. Dat werd hem na het neerslaan van de opstand door het leger van de Schwabische Bund kwalijk genomen. Hij werd gearresteerd en de legende wil dat hij zou gemarteld zijn. Maar dat is niet bewezen. Met zijn carrière als beeldhouwer was het wel gedaan. Er is nogal wat werk van Riemenschneider bewaard. Door de gedecentraliseerde structuur van het HRR met zijn lappendeken van onafhankelijke staten is er in Duitsland geen grootscheepse beeldenstorm geweest zoals in Frankrijk, Engeland en de Nederlanden. Luther had ruimhartige opvattingen over de rol die de kunst bij de eredienst kon spelen. In verband met de opstand koos hij wel de kant van de vorst. Riemenschneider werd geëerd met een postzegel in de BDR en met een vijfmarkmunt in de DDR. Over zijn politieke standpunten is er nog altijd onduidelijkheid, hij is nog steeds voorwerp van debat. Thomas Mann vernoemde hem in 1945 in zijn toespraak in de Library of Congress in Washington.
Vlag en nationale hymne
De kleuren zwart, rood en goud van de Duitse vlag komen van een groep Pruisische vrijwilligers die in opstand kwamen tegen Napoleon. Ze droegen zwarte uniformen met rode knopen en goudgalon. Daarna werden die kleuren op kokardes gedragen en stonden ze symbool voor de strijd van het volk tegen overheersing. De kleuren werden ook gebruikt tegen de eigen vorsten. Bij de revoluties van 1830 en 1848 werden ze als vlag gebruikt. De vlag symboliseerde de hoop op een eigen natiestaat en een verenigd Duitsland. In 1849 hing ze aan overheidsgebouwen en was ze een vernedering voor de Pruisische autoriteiten. De revolutie mislukte en de vorsten herstelden hun gezag. De driekleur werd verboden. Onder Bismarck waren zwart, rood en wit de kleuren van de vlag. In de 19de eeuw ontstond ook het nationaal volkslied met een tekst van Hoffmann en de muziek van de Kaiserhymne van Haydn uit 1797. Het lied drukte uit dat Duitsland belangrijker is dan de plaatselijke vorst. De eerste strofe waarvan de eerste regel luidt ‘D. D. über alles’ wordt nu niet meer gezongen. Na 1945 is ze vervangen door de derde strofe die begint met ‘Einigkeit und Recht und Freiheit’.
De engel van Barlach
In de protestantse kathedraal van Güstrow, een stadje 150 km ten noorden van Berlijn, hangt een oorlogsmonument. Het is een levensgrote figuur van brons, horizontaal hangend aan het plafond boven de oude doopvont, het traditionele christelijke symbool voor vergiffenis van zonden en nieuw leven. De officiële naam is Der Schwebende, maar vaak heeft men het over ‘de Engel’. De lippen van de engel zijn gesloten, geluidloos. De oorlog is naar binnen gekeerd. Afgrijzen en angst komen des te harder aan doordat ze niet worden verwoord. Ook de ogen van de engel zijn gesloten, misschien uit onvermogen om alle pijn en lijden aan te zien. De figuur is het werk van de beeldhouwer Ernst Barlach (1870-1938). De engel is ‘een gedenkteken, maar geen vermaning’. Barlach vond dat we zo de oorlog moesten opvatten: als Erinnerung und innere Schau.
Net als veel kunstenaars en dichters aan het begin van de 20ste eeuw was hij een geestdriftig voorstander van de oorlog en in 1915 nam hij, als 45‑jarige, vrijwillig dienst. Maar de oorlog werd een keerpunt. Hij gruwde van wat hij aan het front had meegemaakt en werd een overtuigd pacifist. Zijn oorlogsmonumenten zijn voor Duitsland misschien wel wat de treurdichten van de Britse oorlogsdichters voor Groot-Brittannië zijn. Volgens Volker Probst, de directeur van de Barlach Stiftung, heeft Barlach een nieuw soort oorlogsmonument bedacht, zonder heroïek, zonder verheerlijking van de dood. Zijn engel is een tijdloos symbool van vrede en geweldloosheid. De opdracht voor de engel kreeg hij in 1926 als onderdeel van de viering van het zevenhonderdjarig bestaan van de kathedraal van Güstrow. Een van de opvallendste kenmerken van het beeld is het gezicht dat sprekend op Käthe Kollwitz lijkt, een goede vriendin van Barlach en eveneens een activiste tegen de oorlog.
De nazi’s moesten zijn werk niet. Na 1933 verdwenen zijn sculpturen en andere kunst uit de openbare ruimte. De Engel werd in 1937 uit de kerk van Güstrow verwijderd en in het begin van de jaren veertig omgesmolten voor de oorlogsinspanning. De gipsen mal om het beeld te gieten werd echter door vrienden en bewonderaars gered. Ze maakten stiekem een tweede afgietsel. In de loop van de oorlog is de gipsen mal bij een bombardement vernietigd, maar het beeld zelf was verstopt in een dorp bij Lüneburg en heeft de oorlog overleefd.
Na de oorlog stemden de nabestaanden van Barlach ermee in dat het beeld zou worden tentoongesteld. Maar Lüneburg lag nu in West-Duitsland en Güstrow in de DDR. Na veel gedoe is de Engel in 1952 aan de Antoniter Kirche in Keulen gegeven. Daar hangt het nu nog steeds met eronder een natuurstenen plaat. Aan 1914-1918 is ook 1939-1945 toegevoegd. Maar wat hangt er dan in Güstrow boven de doopvont? Een kopie van het beeld in Keulen dat in 1953 in de kathedraal werd opgehangen.
Tijdens een officieel bezoek aan Oost-Duitsland op 13 december 1981 bracht de West-Duitse kanselier Helmut Schmidt samen met Erich Honnecker een bezoek aan de kathedraal van Güstrow en stonden ze samen bij de Engel.
Categorie:literatuur
14-09-2022
Gastrubriek: Tijd als emergente eigenschap van het klassiek-fysische universum, Patrick De Reyck
Tijd als emergente eigenschap van het klassiek-fysische universum
Er is met logische zekerheid altijd al iets geweest. Tijd kan maar bestaan als er iets is: een noodzakelijke voorwaarde. Is ze ook een voldoende: als er iets is, is er dan ook altijd tijd? Vereist tijd mogelijk ook verandering, of maakt tijd juist verandering mogelijk? Tijd of de Tijd: louter fenomenologisch of huist er ontologie achter het fenomeen?
De kloktijd
De momentane horizon van het proces van presentstelling: het ‘nu’ – een fysiologisch-mentaal gebeuren – vormt als moment van ogenblikkelijkheid de basis van de constructie van de fysische, kosmische kloktijd: de tijd als opeenvolging van momenten der dingen die veranderen. Het is die constructie van de fysische tijd die binnen de exacte wetenschap gehanteerd wordt in de registratie van de toestand van systemen, zowel klassieke (newtoniaanse en relativistische) als kwantummechanische. Het is trouwens de kwantummechanica met haar onzekerheidsrelaties – de term onbepaaldheidsrelaties is preferabel – die de fundamentele limiet levert voor de nauwkeurigheid of de scherpte van het moment – het fysische nu – mocht het technologisch ooit zover komen. (In welke mate dat fysische 'nu' overeenkomt met het door ons beleefde ‘nu’, is een ander verhaal).
Maar waarom dat onderscheid tussen het klassiek fysische en het kwantummechanische benadrukken met betrekking tot tijd? Een registratie in de loop van de tijd wordt ook wel eens een tijdsmeting genoemd, en de gevoeligheid voor metingen in het algemeen is anders voor beide vernoemde domeinen.
Een klassiek systeem zal – per definitie – ongevoelig blijven voor operaties: een algemene benaming voor metingen op en interacties met het systeem, in de zin dat ze de systeemtoestand en de eigenschappen ervan niet beïnvloeden. Men kan dan ook zonder probleem pragmatisch spreken van een systeem als een geheel van objecten met welbepaalde eigenschappen, al dan niet veranderlijk in de tijd. Ook die (klok)tijd als ‘operatie’ zal immers de systeemtoestand niet veranderen en valt dus binnen het klassieke schema. De term operatie is daarbij zelfs wat hoog gegrepen, want de kloktijd registreert alleen maar, hij wordt niet gemeten. De tijd onttrekt zich hier m.a.w. aan de wezenlijke actie van perceptie en presenteert uiteindelijk slechts perceptie in de loop van de kloktijd. Een presentatie m.a.w. Van een operatie is geen sprake. Tijd fungeert hier louter als temporeel canvas, zij het niet langer newtoniaans statisch maar relativistisch plastisch – niet overal loopt de tijd even snel. In ieder geval neemt tijd een uitzonderlijke plaats in binnen de klassieke experimentele activiteit. Sommigen menen daarom dat tijd meer is dan louter parameter of dynamisch canvas en dan ook refereert aan iets wezenlijk ontologisch binnen onze werkelijkheid: ‘de tijd’ als entiteit onder één of andere vorm. Echter, waarom zou men iets dat zich onttrekt aan elke epistemologie, ontologie toekennen? Mag men in plaats van de richting van de metafysica in te slaan, en met Ockhams scheermes bij de hand, niet eerder stellen dat de dingen nu eenmaal veranderen en de tijd daarvan louter fenomenologisch uitdrukking is, zonder dat hij daarvoor een metafysich-ontologische rol toebedeeld hoeft te krijgen in de constructie van de werkelijkheid? Uiteindelijk onttrekt tijd zich aan cognitie; tijd is louter een horizon waarbinnen objecten zich presenteren en waardoor men moeilijk nog over tijd als object of entiteit kan spreken. Onze psyche speelt ons daarbij wel eens gemakkelijk parten. We zijn ons allemaal bewust van tijd, maar het zou niet de eerste keer zijn dat ons bewustzijn ons op het verkeerde ontologische been zet en ons cognitief doet vervallen in goedklinkende zinledigheid. Zoals Husserl stelde, is bewustzijn altijd intentioneel in de zin dat het zich altijd van iets bewust is en altijd inhoud geeft, of iets nu echt inhoud heeft of niet. De neerslag daarvan treffen we aan in de taal. Verzelfstandigde (naam)woorden, bijvoorbeeld, dragen die intentie, maar bijvoorbeeld ‘Het Niets’ kan onmogelijk het geval zijn in de realiteit. Wittgenstein o.a. waarschuwde ons voor de valkuilen van de taal die ons nogal snel het pad doet inslaan richting metafysica. Bewustzijn en taal: ‘partners in cognitive crime’. Ook Einstein liet zich verleiden tot ontologie van de tijd: de bloktijd, met zijn notie van het illusoire onderscheid tussen verleden, heden en toekomst. Ik noem het fantasie. Het leent zich anderzijds wel goed tot degelijke fictie (‘Outlander’ op Neflix kan ik best smaken).
Daarom: tijd als louter kwaliteit van het klassieke domein lijkt me de eenvoudigste, meest economische verklaring, meer bepaald van een universum geregeerd door entropie (1). Dat de entropie van ons universum onvermijdelijk toeneemt, is niet het gevolg van een wezenlijke tijd-asymmetrie in de basisnatuurwetten – die is er immers niet – maar van een tijd-assymetrie in de randvoorwaarden van het heelal zelf. Ons universum vertrok immers vanuit een statistisch gezien extreem onwaarschijnlijke situatie (de oerknal) met zeer lage entropie, waardoor we vrijwel altijd zullen eindigen in een veel waarschijnlijker situatie in een steeds sneller uitzettend universum (2). Wat zich ‘in de loop van de tijd’ heeft afgespeeld en zal afspelen is dan ook één lang proces van verandering, van overgang naar globaal steeds minder statistisch onwaarschijnlijke situaties. Tijd precedeert dan ook niet entropie, maar omgekeerd. De ‘richting van de tijd’ is niets meer dan de richting van toenemende entropie.
Tijd als emergente eigenschap
Als tijd een eigenschap is van onze klassieke wereld, hoe zit het dan met tijd op kwantumniveau? Is die daar aanwezig of emergeert hij mogelijk slechts in de overgang doorheen decoherentie naar het klassieke niveau? Zoals watergolven emergeren naar het manifeste niveau met hun eigen klassiek-fysische wetten door het spel van water en wind, zonder link met het microscopische – watermoleculen hebben immers geen golvend karakter (3). Of, wie weet, emergeert bewustzijn mogelijk door de interactie tussen miljarden hersenneuronen waarvan geen enkele zelfs ook maar een vleugje bewustzijn draagt (4).
Is tijd dan simpelweg niet aanwezig in het kwantumdomein? In ieder geval en het dient best nog eens gezegd: in kwantummechanische systemen lopen in het algemeen de dingen anders. Onze waarnemingen beïnvloeden de systeemtoestand nu wel degelijk – vandaar de naam operaties – en prepareren die in een welbepaalde waarneembare toestand vanuit een 'diepere', nooit eenduidige toestand die formeel kan beschouwd worden als een combinatie van mogelijkheden: een superpositie, elk met verschillende waarschijnlijkheden. Een kwantummechanisch systeem presenteert zich binnen de perceptie m.a.w. dan ook niet als een object met te registreren eigenschappen. Dergelijke objectiviteit is daar niet het geval.
Tijd komt natuurlijk wel voor in de kwantummechanica: de tijdsparameter die men aantreft in de basisvergelijkingen en begrippen van de kwantumtheorie, zoals de Schrödingervergelijking en de golffunctie, is gewoon de klassieke kloktijd. We meten nu eenmaal vanuit het klassieke domein. Echter, ook nu weer is die tijd weer louter registratie, een canvas, en beïnvloedt dan ook niet de toestand, in dit geval van het kwantumsysteem. Niet verwonderlijk dat de toestand van een systeem, wanneer die gekend is op een bepaald ogenblik, dan ook gekend zal zijn op elk ander ogenblik, zolang de tijdsevolutie niet verstoord wordt door een meting (een operatie). De registratie via die kloktijd kan en mag echter niet in het kwantumdomein geprojecteerd en gedacht worden. Daar tikt hij immers niet. Zo zijn bijvoorbeeld het veronderstelde doorbreken van lokaliteit en Einsteins 'spooky action faster than light' (entanglement) een gevolg van het toepassen van het klassieke paradigma – met klassieke causaliteit als grote boosdoener ‘out of place and time’– op het kwantummechanische gebeuren.
Kan men tijd dan niet definiëren op het kwantumniveau met behulp van een zogenaamde kwantumtijdoperator als tijdsobservabele? De Stone-von Neumann-stelling toonde aan dat dat niet mogelijk is omwille van de daaruit volgende onrealistische eisen aan de energie-operator (de zogenaamde Hamiltoniaan). We zitten dus m.a.w. vast aan de kloktijd. Maar ook daar stelt zich een probleem: dingen veranderen natuurlijk wel, ook op kwantumniveau, maar dat dat eenduidig gebeurt in één bepaalde richting, lijkt niet het geval. Voorbeelden van het tegendeel (‘de pijl van de tijd’ werkend in twee richtingen) werden al geconstateerd wanneer kleine hoeveelheden entropie in het spel zijn. In welke mate is het dan nog zinvol spreken over tijd als concept in het kwantumdomein? Laat tijd zoals wij hem kennen zich dan nog anders verklaren dan als emergent verschijnsel?
Tot slot kan nog opgemerkt worden dat het ontbreken van een tijds- en dus zijnshorizon het kwantumdomein voor ons Gestaltloos maakt. Van een verstaan kan moeilijk sprake zijn (zoals Feynman stelde). Het doet ook denken aan wat Heidegger schreef: "De mens kan slechts spreken over het zijn voor zover het zijn verschijnt en begrepen wordt binnen de grenzen van de tijdelijkheid." Toch impliceert dat niet onvermijdelijk een louter cognitief relativisme, noch een louter formalisme of een fysisch behaviorisme met betrekking tot het kwantumgebeuren. Maar ook dat is weer een ander verhaal.
(1) Entropie is in wezen een klassiek-fysische statistische grootheid, al spreekt men op kwantumschaal ook wel eens over entropie met betrekking tot de zogenaamde onbepaaldheidsrelaties: de von Neumann-entropie. Grotere entropie is nu eenmaal een maat voor grotere ‘onzekerheid’ en dus voor grotere onwetendheid en dus grotere informatieinhoud.
2) De entropie van het heelal was minimaal vergeleken met de entropie ervan gedurende zijn verdere evolutie, maar het was op dat ogenblik ook maximaal: meer kon er toen niet bij in dat kleine oerheelal. Die orde was dus niet toevallig, ze was noodzakelijk. Pas met de uizetting van het heelal explodeerde ook de maximale mogelijke hoeveelheid entropie van het universum, veel sneller trouwens dan de effectieve toename van entropie. Het heelal biedt dus nog ruimte en tijd genoeg voor orde, leven en creativiteit.
(3) Niet te verwarren met het kwantummechanische golfkarakter.
(4) Binnen de context van het ‘hard problem’ uit de Theory of Mind. Voor sommigen (Chalmers o.a.) situeert zich daar een debunking van het fysicalisme en zelfs van het materialisme. Anderen, zoals Dennett, noemen het een schijnprobleem dat zich vanzelf zal oplossen naarmate onze kennis toeneemt van de werking van ons brein (in een reductie tot de zogenaamde ‘small problems’).
Categorie:tijd
11-08-2022
Recensie: Wat loopt daar? Midas Dekkers
Wat loopt daar? Een biologische kijk op rassen.
Midas Dekkers
Atlas Contact 9789045041537
Midas Dekkers’ kijk op rassen is fascinerend. Niet alleen is zijn benadering origineel en uitdagend, ze is tevens bijzonder rijk gestoffeerd, zowel met talloze voorbeelden als met bijzonder goed gekozen en prachtig weergegeven illustraties. Het is geen handboek, maar een lang en goed gestructureerd betoog in de beste traditie van het wetenschappelijk gefundeerd essay, waarmee het de heldere taal en de spitse verwoording gemeen heeft. Na een degelijke uiteenzetting over een of ander min of meer complex probleem volgt meteen een rake kwinkslag of een geestige pun die je pasverworven inzicht moeiteloos confirmeert in een tevreden glimlach, of een opluchtende schaterlach. Zo merkt hij op dat vogelaars zich helemaal niet interesseren in de meest voorkomende vogel: de kip. En hij besluit: ‘Bij vogel hoort kijker, bij kip hoort appelmoes.’ (blz. 164)
Zijn taal en stijl mag dan hier en daar al bevrijdend luchthartig zijn, het onderwerp van zijn studie is dat allerminst. Vertrekkend van de in het oog springende schier eindeloze variëteit van de levende wezens, gaat hij na hoe de mens spontaan probeert om enige structuur te ontdekken in die verscheidenheid, en zoals de Bijbelse eerste mens een naam geeft aan de dieren. In de loop der tijd heeft ook de wetenschap zich daarop toegelegd, en de auteur schetst in rake bewoordingen de manieren waarop men daarbij is tewerk gegaan. Zolang men enkel kon voortgaan op het uiterlijk, en niet wist wat voor de gelijkenissen en verschillen verantwoordelijk was, bleef dat noodgedwongen een vrij arbitraire bedoening, met alle soms pijnlijk verrassende gevolgen van dien.
Dat andere levende wezen, de mens, kwam al heel snel tot de vaststelling dat zelfs de mensen in de meest nabije omgeving sterk verschillend zijn, zowel in hun verschijning als hun gedrag. Wanneer de mens begint te reizen, komt men in aanraking met volkeren die nog sterker verschillend zijn op alle mogelijke manieren, waarvan de huidskleur een van de meest opvallende is.
De neiging, of de nood, om tot een indeling in de verscheidenheid te komen van levende wezens, planten, dieren, mensen, is onweerstaanbaar en heeft geleid tot zeer uiteenlopende resultaten, die niet zelden afhankelijk zijn van vooringenomenheid, en dan vooral wanneer het gaat om de indeling van mensen. Het inzicht dat alle mensen ‘eender’ zijn, ondanks de opmerkelijke verschillen, is allicht altijd enigszins aanwezig geweest, zeker bij direct contact onder de betrokkenen, al was het maar door het feit dat ze met elkaar seksueel verkeer konden hebben en zich met elkaar konden voortplanten. Maar de ongelijkheid heeft altijd evenzeer en zelfs nog veel krachtiger meegespeeld in de verhouding tussen mensen en volkeren, of rassen en soorten. De auteur gaat dieper in op zowel de theoretische benadering, door de eeuwen heen tot op onze dagen, van deze verhoudingen, als op de praktijken, die zoals we weten geen toonbeeld zijn van medemenselijkheid, en dat is een extreem eufemisme.
Zelfs wanneer de wetenschappelijke inzichten, naast de psychosociale en de politieke, tot de slotsom komen dat de verschillen weliswaar reëel, maar daarom nog niet essentieel zijn, blijft het moeilijk om iedereen daarvan te overtuigen, en is het nodig om dat in lokale of universele wetten en verklaringen vast te leggen, die tot op de dag van vandaag in niet geringe mate veeleer idealen (moeten) vooropstellen dan dat ze de werkelijkheid zouden beschrijven. Men mag dan al goedschiks of kwaadschiks aanvaarden dat alle mensen ‘eender’ zijn op wetenschappelijke, genetische gronden, de raciale vooringenomenheid blijft bestaan, en blijft leiden tot de meest verwerpelijke discriminatie.
Een van de meest prangende vragen is ongetwijfeld of de uiterlijke kenmerken van groepen, soorten of rassen gekoppeld zijn aan bepaalde andere eigenschappen, van bijvoorbeeld karakteriële aard, of aan mentale vermogens. Dat dit het geval zou zijn, is altijd al voor heel veel personen een evidentie geweest. Men schrijft aan alle mogelijke ‘soorten’ specifieke eigenschappen toe, men beoordeelt mensen op hun uiterlijk en hun gedrag, en het is moeilijk om niet in stereotiepe benaderingen te vervallen, die zijn al lang vast ingesleten in onze perceptie en ons taalgebruik.
Wat Midas Dekkers ons leert, zowel op grond van zijn scherpe analyses van vroegere wetenschappelijke en populaire opvattingen over variëteit en ras, als van zijn voorbeeldige uitleg over de huidige stand van zaken op wetenschappelijk, maatschappelijk en politiek gebied, is dat veel van wat we denken of menen te weten het best met een stevige korrel zout genomen wordt. Hij relativeert voortdurend zeer overtuigend en vaak tot op het bot, zonder evenwel tot een globale eigen opvatting te komen die als absolute waarheid kan of moet aanvaard worden. De lezer zal zich uiteindelijk zelf een oordeel moeten vormen, al is het voor Midas Dekkers wel duidelijk welke oordelen wel en vooral welke niet met de waarheid overeenstemmen. Voor de eeuwige en nog steeds brandend actuele discussie over racisme is dit boek een verplichte blikverruimende leerschool in onbevooroordeeld en rigoureus denken.
In de loop van de lectuur wordt de lezer royaal vergast op een ware plethora aan interessante, nuttige en zelfs noodzakelijke informatie over talloze aspecten van het leven en de studie daarvan. Zelden is zoveel belangrijk materiaal over dit onderwerp zo helder, boeiend, onderhoudend en zelfs intrigerend in een Nederlands van zo hoge literaire kwaliteit verzameld als in dit bewonderenswaardige boek. Bovendien is het bijna luxueus uitgegeven, op groot formaat, rijkelijk en in volle kleur geïllustreerd met artistieke afbeeldingen uit de betrokken perioden. De lectuur wordt niet verstoord door pedante voetnoten, maar de geïnteresseerde lezer vindt moeiteloos alle referenties keurig achteraan in een verantwoording van de illustraties, een uitvoerige literatuuropgave, en een exhaustief register.
Categorie:ex libris
07-08-2022
Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 4
De Kapellekensbaan herlezen Een sensitieve ervaring
Hugo D’hertefelt, mei 2020, Hasselt
Al jaren wou ik De Kapellekensbaan herlezen. Het lukte niet. Het exemplaar uit 1969, een paperback uitgegeven door de Arbeiderspers als Grote ABC nummer 9, was helemaal stuk, uiteengevallen in drie delen. Het kleine lettertype was voor mijn ondertussen verzwakte ogen ook niet ideaal, zelfs met bril. In mijn boekenkast stond ook een exemplaar uit 2008 toen De Morgen de reeks Parels uit de Nederlandstalige literatuur uitgaf. De Kapellekensbaan was het eerste werk in die reeks. Een boek met een stijve kaft én een lintje. Daar hou ik van, van een lintje in een boek. Jammer dat het al begon te rafelen gewoon van ernaar te kijken. En wat te zeggen van de binnenkant: het papier, nog slechter dan gazettenpapier! Nee, ik kwam er niet toe om het meesterwerk van Boon te herlezen in zulke schamele uitgaven.
Vorig jaar in de lente, bij onze maandelijkse afspraak, stopte mijn literaire boezemvriend en veelvraat-lezer Guy Horemans, mij een nieuwe uitgave van De Kapellekensbaan in de hand. Ik bladerde erin, voelde aan het papier, betastte het lintje, bekeek het lettertype en zei “Dit moet ik ook hebben. Nee, niet lenen, hèbben.” Dus vlug naar de Groene Waterman en bingo. Op de trein naar huis ben ik erin beginnen lezen en – bij wijze van spreken – niet meer gestopt.
Deze nieuwe uitgave verscheen in 2018 als nummer 75 in de Perpetua-reeks van de Nederlandse uitgeverij Athenaeum - Polak & Van Gennep. De reeks beoogt het opnieuw uitbrengen van de honderd beste boeken uit de wereldliteratuur, soms in een nieuwe vertaling. Ze is gestart in oktober 2007. Elk seizoen komt een nieuwe titel uit. De selectie is gemaakt door zes literatuurkenners, waaronder Kristien Hemmerechts. Over tachtig titels vonden ze direct overeenstemming, de twintig andere zijn gekozen na een publiekspoll. Behalve Boon zijn ook de Vlamingen Willem Elsschot met Kaas en Paul Van Ostaijen met Bezette stad en Nagelaten gedichten in deze reeks uitgegeven. Andere Nederlandstalige auteurs zijn Herman Gorter, Hadewijch, S. Vestdijk, Multatuli, Huizinga en W.F. Hermans (nog te verschijnen).
Wat maakt het lezen van een boek uit deze reeks zo speciaal? De inhoud uiteraard, maar er is meer. Het is een visueel en sensitief festijn. Laat ik beginnen met de buitenkant. De omslag is in een egale kleur, voor elk boek in de reeks een andere. De omslag van De Kapellekensbaan is grijs. Twee verticale en twee horizontale stippellijnen verdelen het vlak. Zo ontstaat er een rechthoek met daarin “Louis Paul Boon” in witte oplichtende letters en in een kleiner, lichtgrijs lettertype de titel van het boek. De naam van de auteur is blijkbaar belangrijker. Onder deze rechthoek, het logo van de uitgever. Op de rug van het boek staan bovenaan de naam van de auteur en de titel van het boek in dezelfde kleuren. Het lintje is in dezelfde tint als de omslag. Daar word ik warm van, van zulke finesse. Het rafelt niet, zelfs na zoveel uren lezen. Het papier is wit, glad en koel. “Als de binnenkant van vrouwendijen”, hoor ik Boon zeggen. Ik had inderdaad bijna een erotische ervaring toen ik het voor het eerst aanraakte. Het lettertype is niet al te groot, maar voor mijn ogen groot genoeg. Er is een goed contrast tussen letters en papier. De boekverzorging is van Anneke Germers en Henk Pel. Proficiat dame en heer.
Behalve de tekst van De Kapellekensbaan krijg je in deze nieuwe uitgave nog een nawoord van meer dan vijftig bladzijden, verzorgd door Kris Humbeeck, de biograaf van Boon en verzorger van zijn verzameld werk.
Het is een waardig eerbetoon aan een meesterwerk en aan de grootste schrijver die Vlaanderen heeft gekend.
Categorie:literatuur
19-07-2022
William Trevor, Een namiddag
An Afternoon
William Trevor, vertaling Karel D’huyvetters 2008, 2022.
Een namiddag
Jasmin wist zeker dat hij anders zou zijn, helemaal zeker: geen schijn van kans van een baseballpet achterstevoren over millimeterhaar, geen klungel zoals Lukie Giggs, geen klokkende geluiden zoals Darren Finn als hij probeerde iets te zeggen. Ze had er het raden naar, maar van één ding was ze zeker, dat hij niet zoals hen zou zijn. Misschien dat hij je deed denken aan de drummer van Rawdeal, hoe heet die ook weer, of aan Al in Doc Martin. Maar de jongen in het bushokje leek op geen van beiden. En het was geen jongen, helemaal niet.
Hij was de enige die alleen stond te wachten, behalve zij zelf en hij leek niet echt geïnteresseerd in de posters met de aankomst- en vertrektijden van de bussen. Hij keek niet op als er mensen naar binnen kwamen. Hij had niet één keer een blik in haar richting geworpen.
Uiteindelijk, als er niets zou gebeuren, dan wist Jasmin dat ze brutaal zou moeten zijn. Zo noemde ze het voor zichzelf, en dat was het ook, want je komt nergens als je niet brutaal bent. Je kon je leven lang thee brengen naar de truckers in het baancafé, de tafels afvegen en de plastic borden wegnemen en ondertussen iets opdoen van de sigarettenrook van de truckers. ‘Hela, niet brutaal zijn, Angie,’ zei haar moeder vroeger, toen ze maar pas vijf of zes jaar oud was en ze altijd aan de dadels of de chocoladerepen zat in de Superette en de verpakking al open had voor haar moeder iets in de gaten had.
‘Breng dat naar een van de dames die de rekken aanvullen. Zeg dat het een vergissing was, een vergissing. Brutaal ben je, dat was altijd haar laatste woord, pas maar op, meisje!’ Dan hield ze zich gedeisd. Ze sprak nooit een van de vrouwen aan die de waren in de rekken ordenden, ze verstopte gewoon wat ze genomen had achter de cornflakes of de keukenrollen.
Jasmin was de naam die ze zelf gekozen had, want Angie had ze altijd al gehaat en toen ze wat ouder was vond ze die naam ordinair. ‘Oh, la-di-da!’ was de reactie van haar moeder geweest op dit zoveelste bewijs van haar brutale bek. ‘Moet je onze bekakte madam horen,’ zo drong ze aan bij Holby en probeerde zo de man die ze nu had erbij te betrekken, maar Holby was daarvoor te gewiekst, hij had zijn les geleerd toen hij in een gebroken huwelijk was getuind. En dat was niet eens hoe je het schreef, voegde haar moeder er vernietigend aan toe, zonder een -e achteraan was het net verdomd Moslims. Maar als haar moeder niet thuis was zei Holby dat dat allemaal dikke zever was. ‘Jij schrijft je naam zoals je dat graag wil,’ raadde hij haar aan. ‘Hou het maar zoals jij het wil.’ Haar moeder was een gewelddadige vrouw, bedacht Jasmin en ze wist dat Holby dat ook wel besefte.
‘Excuseer,’ zei ze en stapte naar waar de man stond te wachten, ‘ik ben Jasmin.’ Hij glimlachte haar toe. Hij had een scherp gezicht, zijn tanden te dicht bijeen vooraan, lichtgekleurd haar, halflang gelaten. Hij droeg een flanellen broek en een jasje, tot haar verwondering. Een wat gespikkeld donkerblauw jasje was het, en een grijze stropdas. En schoenen, geen sportschoenen, allemaal heel netjes. Wat haar het meest van al verbaasde: hij kon best wel midden van de dertig zijn, misschien een paar jaar ouder nog. Afgaand op zijn stem op de chatlijn dacht ze veeleer iets als negentien.
‘Heb je zin in een koffie, Jasmin?’ zei hij. Ze voelde de opwinding toen hij sprak. De eerste keer dat ze dat voelde was toen hij haar Jasmin had genoemd op de chatlijn. En dan weer gisteren, toen hij zei kunnen we elkaar eens ontmoeten? ‘Tof, okay,’ zei ze. En de hele tijd hield hij zijn glimlach op. Hij was van het opgewekte soort, dat had hij haar op de chatlijn verteld, niet de eerste keer meteen, misschien de derde of vierde keer. Hij had haar gevraagd of zij ook opgewekt was en ze had ja gezegd, ook al wist ze dat ze het niet was. Hangerig, dat was ze, had ze haar moeder horen zeggen toen Holby bij hen in huis kwam wonen; en later, toen haar moeder er niet was, had Holby haar gevraagd wat het probleem was en ze zei niets. ‘Mis je je Pa?’ had Holby gesuggereerd. Zeven moet ze toen geweest zijn.
‘Wil je hier mee heen?’ stelde de man voor toen ze bij een McDonald’s kwamen. ‘Is een McDonald’s goed voor jou, Jasmin?’ Alleen een koffie, zei ze toen hij haar een burger aanbood en hij zei dat hij de koffie zou halen. Haar vader was vertrokken toen hij erop uitkwam dat haar moeder het met Holby aanlegde. Haar moeder zei dat ze er niet om gaf, maar zes maand later dwong ze Holby met haar te trouwen, want ze was gezien, hield ze vol, omdat ze niet met Jasmins vader getrouwd was geweest.
‘Ik vind de McDonald’s leuk,’ zei de man toen hij eraan kwam met de koffie. Hij glimlachte weer en ze vroeg zich af of hij de hele tijd had geglimlacht aan de toonbank. Ze kende zijn naam niet. Drie weken geleden had ze voor het eerst zijn stem gehoord op de chatlijn. ‘Ik ben Jasmin,’ had ze gezegd en verwachtte dat hij ook zijn naam zou zeggen, maar dat had hij niet gedaan.
‘Ik kon ongeveer wel raden hoe oud je was,’ zei hij. ‘Gewoon door met je te praten, ongeveer toch.’ ‘Zestien.’ ‘Zestien, dacht ik ook.’
Ze zaten aan een lange tafel voor het raam. De mensen buiten op de stoep waren gehaast, botsten tegen elkaar aan, auto’s of bussen mochten deze straat niet in.
‘Jij bent knap,’ zei hij. ‘Je bent knap, Jasmin.’ Nou, niet echt knap. Je kon haar niet knap noemen, maar hij zei het toch maar en vroeg zich af of er ook een complimentje was dat hij erg graag zou horen. Terwijl ze naar de mensen op de straat keken dacht hij daaraan, aan haar kinderstemmetje waarmee ze haar woorden aframmelde en dat iets zou zeggen als jij kent er wat van of het gaat je goed af.
‘Had je gedacht dat ik jonger zou zijn?’ vroeg hij haar. ‘Bahja, misschien.’ Ze haalde haar schouders even op, een snelle beweging op en neer van haar dunne schouders. De blauwe anorak die ze droeg was niet groezelig maar zag er verkleurd en afgewassen uit. Andere meisjes zouden hem weggegooid hebben.
‘Ik vind dat mooi’ zei hij en hij wees ernaar, want ze had niet door dat hij de broche bedoelde die ze op de dunne roze stof van haar kleed had gespeld. Haar borst was plat en hij had kunnen zeggen dat hij dat ook mooi vond want het was de waarheid. Maar de waarheid deed het niet altijd, dat had hij lang geleden geleerd en hij glimlachte dan maar gewoon. Haar blote, bleke benen waren net als twijgen met de schors eraf en hij herinnerde zich hoe hij dat vroeger deed, ook lang geleden. Haar schoenen waren rozig, met hoge hakken.
‘Da’s maar niks,’ zei ze, over de broche. Ze haalde weer haar schouders op met dezelfde schok, het leek wel een zenuwtrek, bijna, maar hij wist wel dat het zo niet was. ‘Een vis’ zei ze. ‘Het moet een vis voorstellen.’ ‘Het is heel mooi, Jasmin.’ ‘Holby heeft het me gegeven.’ ‘En wie is Holby dan?’ ‘Mijn moeder is met hem getrouwd.’ ‘Je vader dan, toch?’ ‘Verdomd niet.’
Hij glimlachte. Tijdens een van hun gesprekken had hij haar gevraagd of ze knap was en ze had gezegd misschien en hij had gedacht dat ze het niet was, omdat ze het zo had gezegd. Ze fantaseerden maar wat, ze deden alsof. Wel, iedereen deed dat, natuurlijk.
‘Even oud als jij, Jasmin, was dat wat je dacht toen we praatten? Wat had je gedacht?’ ‘Je klonk niet als een jongen,’ zei ze.
Ze had een pin aan een kant van haar neus en een ringetje in de rand van een oor. Hij vroeg zich af of ze iets had in haar navel en wou haar dat vragen maar wist wel beter. Hij wou zijn ogen sluiten en denken aan een glinstering van iets dat zich daar nestelde, maar hij glimlachte alleen maar. Sluik haar had ze, geen spoor van krullen, gebleekt met een spoeling.
‘Jij doet wel je best,’ zei hij. ‘Ik dacht wel dat jij dat type zou zijn. Ik wist meteen dat jij jezelf goed verzorgde.’ Weer dat schouderophalen. Ze hield de papieren kop in haar beide handen als om ze te warmen. Ze vroeg hem of hij werk had en hij zei ja, bij het gerecht. ‘Het gerecht? Ben je bij de politie?’ Ze keek opgewonden om zich heen, haar ogen verschrikt. Hij zou haar bij de hand kunnen nemen, dacht hij, heel natuurlijk, zoiets, maar ook dat verdrong hij.
‘De rechtbank,’ zei hij. ‘Als er een betwisting is, als er problemen zijn, dan moet ik een zaak inleiden. Nee, niet bij de politie, het heeft niets met de politie van doen.’ Ze knikte, haar ongerustheid slonk weg. ‘En word jij verpleegster, Jasmin? Mensen verzorgen? Dat zie ik jou wel doen, Jasmin.’ Als ze het vroegen, dan zei hij altijd het gerecht. En gewoonlijk zei hij ook dat hij het wel zag zitten dat zij mensen zouden verzorgen.
De Gold Mine was een tent die hij kende en ze gingen daarheen om op de fruitautomaten te spelen. Hij won altijd, zei hij, maar vandaag won hij niet. Hij gaf er niet om. Hij ging niet door het dak zoals Giggs als die zijn geld zag verdwijnen voor niets. Hij zei niet dat het opgezet spel was. Je hebt goeie dagen en slechte, dat was al wat hij zei.
‘Nee, neem het maar, vooruit,’ zei hij toen ze hem moest bekennen dat ze geen geld bij had en dan nam ze maar het stuk van twee pond aan en liet het omwisselen. Hij viste een halsketting voor haar met de kraan, hij geleidde de grijper heel handig, wist precies wanneer hij de metalen tanden moest openen, wist perfect dat hij ze niet te snel mocht sluiten, moest wachten tot hij heel zeker was. Op een keer had hij de hele winkel leeggehaald zei hij: snoep, juwelen, dobbelstenen, drie kaartspelen, twee pennenmessen, een dansende pop, een Minnie Mouse, sieraden. Hij draaide de kraan rond toen hij voor haar de halsketting had opgepikt en vroeg haar wat ze nog meer wou, maar nu sloten de tanden een ogenblik te vroeg en de armband die hij wou bewoog maar eventjes en gleed dan weer weg. Ze brachten een uur door in de Gold Mine.
‘Gaan we nog even terug naar het bushokje voor een tijdje?’ stelde hij voor en Jasmin zei dat ze dat goed vond. Maar onderweg was er een stel banken, een langs elke kant van een kleine betonnen plek met een betonnen kuip met planten in het midden. De planten waren grotendeels verdord, maar een van de banken was vrij en hij vroeg of ze daar wou gaan zitten.
‘Ja, da’s leuk,’ zei Jasmin. Op de bank tegenover de lege bank lag een oude man, languit en in slaap. Op een andere zat een moeder met haar kinderen, ze aten frieten. Op de derde twee vrouwen, voor zich uit starend.
‘Ik kom hier wel eens als de zon schijnt, ‘zei de man bij wie Jasmin was. ‘Als ik niets beter te doen heb, dan kom ik naar hier.’ Hij had haar het halssnoer doen dragen, had het voor haar omgedaan, de toppen van zijn vingers koel in haar nek terwijl hij met het slot prutste. Hij had gezegd dat het haar goed stond. Het paste bij haar ogen, had hij gezegd en ze vroeg zich af waarom, de kralen waren geel. Toen ze bij de machine stonden die je meenam naar de sterren had hij gezegd dat hij negenentwintig was en zij had willen zeggen dat zij het leuk vond dat hij ouder was dan zij en bijna had ze het gedaan.
‘Zit je graag in de zon, Jasmin?’ De twee vrouwen keken naar hen, eerst de ene, dan de andere, nog steeds zonder een woord te zeggen. De moeder schold op haar kinderen toen die om nog meer frieten vroegen. Ze propte de lege kartonnen dozen in de vuilbak en dan gingen ze weg.
‘Er zitten vitaminen in de zon. Wist je dat, Jasmin?’ Ze knikte, al had ze dat nooit geweten. Ze probeerde naar de halsketting te kijken maar ze kon die niet goed zien als ze die straktrok en naar de kralen loenste. Als ze alleen was geweest, had ze de ketting af gedaan, maar dat wou ze nu niet doen. ‘Jasmin is een toffe naam,’ zei hij. Op de chatlijn had hij dat gezegd, als een compliment, al wist hij niet dat zij zich zelf die naam had gegeven. Vaak had ze gedacht, toen ze hun gesprekken hadden op de chatlijn, dat hij heel lief was, al was ze een paar keer in de war geweest toen hij de telefooncel beschreef waarin hij was of toen hij voorlas wat er op de wand geschreven stond. De eerste keer dat hij zoiets had voorgelezen zonder te zeggen dat hij dat deed, had ze zich afgevraagd of hij wel goed bij zijn hoofd was, maar hij had het haar uitgelegd en dan was het okay. Ze stelde zich hem voor bij de rechtbank, zoals op TV. Ze zag hem voor zich terwijl hij opstond, met documenten in een hand, een zaak inleidend. Ze beeldde zich in dat hij keek naar waar zij zat te kijken en dat hij begon te glimlachen en dat ze wou wuiven naar hem maar wist dat ze dat niet mocht omdat hij haar dat had gezegd. De eerste keer op de chatlijn had hij iets liefs gezegd over haar stem. ‘Hou je goed,’ had hij gezegd en ze was blijven luisteren omdat ze niet wou dat hij wegging. ‘Ik hou van die stem,’ zei hij en ze besefte dat hij het over de hare had.
Hij glimlachte naar haar op dit ogenblik en ze zagen hoe de slapende man wakker werd. Hij had een hoofdkussen gemaakt van een plastic boodschappentas die hij had volgepropt met wat misschien wel kleren waren. Hij had zijn veters losgemaakt en knoopte die nu weer. Hij keek om zich heen en ging dan weg.
‘Ik dacht dat je misschien nee zou zeggen, Jasmin, toen ik je voorstelde om elkaar te ontmoeten. Weet je wel, Jasmin? Dat je niet verder wou gaan.’ Ze schudde het hoofd, ontkende dat. Ze wou dat haar moeder voorbijkwam, op de terugweg van het wedkantoor, waar de man werkte waar Holby niet van wist. Holby was hopeloos, zei haar moeder, nog een vergissing van haar, net zoals met Jasmins vader. Ze was een relatie begonnen met de man van het wedkantoor en het vervolg zou zijn dat ook hij een vergissing was, daar kon je donder op zeggen.
‘Nooit van ze leven,’ hoorde Jasmin zichzelf protesteren. ‘Ik zou nooit nee gezegd hebben.’ Ze schudde het hoofd om zeker te zijn dat hij gerustgesteld was. Hij had zachter gesproken toen hij zei dat hij zich zorgen had gemaakt of ze nee zou zeggen. Ze wou niet dat er iets verknoeid werd; ze wou dat alles doorging en zo goed bleef als op de chatlijn, zo goed als het nu was.
‘Heb je niets omhanden, Jasmin? Heb je tijd vandaag, om mee te gaan naar bij mij thuis?’ Weer was er die golf van opwinding. Ze voelde het over heel haar lichaam, een tinteling van spelden en naalden leek het wel bijna maar ze wist dat het iets anders was. Ze was graag bij hem; ze had geweten dat ze graag bij hem zou zijn. ‘Jaah,’ zei ze zonder aarzelen, ze wou niet dat hij dacht dat ze aarzelde. ‘Jaah, ik heb tijd vandaag’. ‘We kunnen beter lopen,’ zei hij. ‘Is dat okay voor jou, Jasmin, lopen?’ ‘Tuurlijk.’ En omdat het leek alsof dat er nu bij hoorde, zei ze dat ze zijn naam niet wist. ‘Clive,’ zei hij. Hij vond het een leuke naam en gaf die vaak op. Gewoonlijk vroegen ze erom, soms zelfs op de chatlijn, nog voor ze eraan begonnen. Rodney vond hij ook leuk. Ken was ook leuk. En Alistair. ‘Ik ken niemand die Clive heet’ zei ze. ‘Woon je nog bij je ouders, Jasmin?’ ‘Ja, ja.’ ‘Dat is wat je me zei. Een tijdje geleden, zei je dat. Ik vroeg me alleen maar af of je intussen misschien eruit getrokken was.’ ‘Ik wou dat ik dat kon.’ ‘Kat en hond, niet?’
Dat verstond ze niet en hij zei haar moeder en die andere. Hij herinnerde zich dat ze op de chatlijn gezegd had dat ze een enig kind was. Haar moeder had ze toen vernoemd, de man had ze ter sprake gebracht in het bushokje. Hij vroeg haar naar hem, of hij misschien een West-Indiër was en ze zei ja. Licht van huid, zei ze. ‘Hij kan ermee door.’
Ze hadden de drukke staten nu verlaten, in Blenheim Row nu, richting Sowell Street, waar de toiletten waren, de school aan het einde van de straat.
‘Een West-Indisch kind is hier vermoord’ zei hij. ‘Blanke kinderen die hun messen trokken. Heb je ooit zoiets gezien, Jasmin?’ ‘Nee.’ Ze schudde het hoofd heel hevig en hij lachte en zij dan ook. ‘Denk je er wel eens aan om eruit te trekken, Jasmin? Komt dat wel eens in je op? Een eigen plekje?’
Denk aan niets anders, zei ze. Maar ja, ze had geen inkomen.
‘Dat was misschien wel het eerste dat je me ooit verteld hebt, dat je op droog zaad zat.’ ‘Met jou kan ik gemakkelijk praten, Clive, zei ze. Hij nam haar hand; ze maakte geen bezwaar. Haar vingernagels waren verzilverd, dat had hij in de McDonald’s opgemerkt, enkele gekarteld en afgebroken. Geen twijfel dat ze nog een kind was, geen twijfel dat ze nog geen zestien was, veeleer twaalf. Haar hand was warm in zijn hand, vochtig, haar vingers tussen de zijne.
‘Er was vroeger een liedje,’ zei hij. Putting on the agony, zo ging het. Putting on the style. Voor jouw tijd, Jas. Het had ook anders kunnen heten, maar dat waren nu eenmaal de woorden. That’s what all the young folk are doin’ all the while. Heerlijke song.’ ‘Misschien heb ik het wel eens gehoord, misschien, ik weet het niet.’ ‘Hoe oud ben je echt, Jas?’ ‘Zeventien.’ ‘Nee, echt nu?’
Ze zei vijftien. Zestien in oktober, zei ze.
Toen ze voorbij de ‘Queen and Angel’ kwamen vroeg hij haar of ze wel eens dronk. Hij kon haar niet meenemen naar waar ze een vergunning hadden, legde hij uit en ze zei dat ze niet moeilijk deed over drinken, terwijl ze zich de smaak van bier herinnerde, die ze niet lekker had gevonden. Hij zei haar even te wachten en stak de straat over naar een slijterij met een drankvergunning en kwam terug met een plastic zak. Hij gaf haar een knipoog en ze lachte.
‘We mogen geen stoute jongens zijn,’ zei hij. ‘Een paar slokjes maar.’
Ze kwamen bij een brug over de rivier. Ze staken de brug niet over maar liepen de trap af naar een jaagpad. Hij zei dat het een kortere weg was.
Er was niemand in de buurt; ze leunden tegen een bakstenen muur, een onderdeel van de brug. Hij schroefde de dop van de fles die hij gekocht had en liet haar zien hoe een plastic schijf die hij uit een zak van zijn jasje haalde, openging en een drinkbeker werd. Versterkende wijn, zei hij, maar hij had ook wodka, minibottels noemde hij die kleine flesjes die hij had. De Russen drinken dat, zei hij, maar dat wist ze wel. Hij zei dat hij al eens in Moskou geweest was.
Ze dronken van de beker toen hij de mengeling geproefd had die hij gemaakt had en zei dat het niet te sterk was. Hij had nog nooit een meisje dronken gemaakt, zei hij. Hij had de opvouwbeker toevallig gevonden op de bank waar ze samen in de zon hadden gezeten. Op een dag had hij die daar opgemerkt, hij dacht eerst dat het een poederdoos was. Hij had die altijd bij zich voor het geval dat hij iemand ontmoette die iets wou drinken.
‘Alles okay, Jas?’
‘Ja, nijg.’
‘Lekker, Jas?’
Ze gaven de beker aan elkaar door, heen en weer. Ze dronk waar zijn lippen waren geweest; dat wou ze ook doen. Hij zag het haar doen en hij glimlachte haar toe.
Heerlijk in het zonnetje, zei hij toen ze verder wandelden en hij nam weer haar hand. Ze dacht dat hij haar zou kussen, maar hij deed het niet. Ze wou dat hij het deed. Ze wou gaan zitten op een grasperkje en kijken naar de roeiers die voorbijkwamen, zijn arm om haar schouders, zijn andere hand in haar hand. Er was nog wat over in de flesjes toen hij ze samen met de plastic zak in de vuilnisbak wierp.
‘Zullen we wat zitten?’ zei ze en dat deden ze, haar hoofd tegen zijn borst aangedrukt. ‘Ik zie je graag, Clive,’ fluisterde ze, ze kon het niet laten.
‘Wij horen samen,’ fluisterde hij terug. ‘Vanzelf dat we samen horen, Jas.’
Ze verbrak de stilte niet toen ze verder wandelden, ze wist dat die bijzonder was, beter dan al de woorden die er hadden kunnen zijn. Woorden waren niet nodig, er waren geen woorden die iets konden toevoegen aan wat er was.
‘Ik zie ons al in Moskou, Jas. Ik zie ons al in de straten wandelen.’
Ze voelde zich anders, alsof haar onaantrekkelijkheid er niet was. Haar gezicht voelde anders aan, haar lichaam ook. In de cafetaria zou ze iemand anders zijn, terwijl ze de borden afruimde, niet gestoord door de sigarettenrook van de truckers, niet gestoord door hun opmerkingen tegen haar. Niets van al wat ze kende zou nog eender zijn, haar moeder niet en Lukie Giggs haar laten aanraken waar hij wou ook niet. Ze vroeg zich af of ze dronken was.
‘Niks dronken, Jas.’ Hij kneep in haar hand, hij zei dat ze fantastisch was. Ze waren allebei alleen maar een beetje aangeschoten, zei hij. Vrolijk, zei hij. Krek toen hij haar stem hoorde wist hij dat ze fantastisch was. Krek toen hij haar zag aan het bushokje. In de kamer waar ze heengingen had hij de dingen die hij verzamelde: kleine plastic schildpadjes en renwagens en boeken over de plekken waar hij heen wou en foto’s van kastelen aan de muur. Ze zag het voor zich terwijl hij het vertelde en ze zag een vaas met zomerbloemen, de gordijnen die het zonlicht buiten hielden. Hij draaide een disk voor haar, de Spice Girls want die waren in het verleden en hij hield van die dingen.
Van het jaagpad draaiden ze een steegje in, met een hele rij garagepoorten langsheen en aan de andere kant de muren van achtertuintjes. Ze kwamen uit op een achterstraat en staken die over naar een huizenrij in een halve maan. Voor ze daar aankwamen liet hij haar hand los en trok de achterkant van zijn jasje weer naar beneden dat wat naar omhoog gekropen was. Hij maakte alle drie de knopen vast.
‘Wil je vijf minuutjes wachten, Jas?’
Het was precies alsof ze dat al wist, alsof ze al wist waarom ze moest wachten en waarom het vijf minuten moest zijn, alsof hij haar iets zei dat ze even vergeten had. Ze wist dat het niet zo was. Het gaf niet.
‘Goed voor jou, Jas?’
‘Tuurlijk.’
Ze keek hoe hij wegwandelde en bij een blauw geschilderde poort aankwam. Ze keek naar hem zoals ze dat had gedaan toen hij de straat overstak naar de slijterij. Ze wachtte, zoals ze toen ook had gewacht, ze zag de kleine schildpadjes en de renwagens, ze hoorde de Spice Girls. Aan de overkant hield een bestelwagen halt. Er stapte niemand uit en een minuut of zo later reed hij weer weg. Er liep een hond voorbij. In een van de voortuintjes startte een vrouw een grasmaaier.
Ze wachtte langer dan hij had gezegd, het leek een eeuwigheid, maar toen hij terugkwam was hij gehaast, alsof hij dat weer goed wou maken. Hij liep bijna, zijn flanellen broek flapperde. Hij was buiten adem toen hij bij haar aankwam. Hij schudde het hoofd en zei dat ze maar beter weer weg konden gaan.
‘Weer weg?’
‘Best weer weg, Jas.’
Hij nam haar bij de arm, maar hij was gespannen en hij deed het niet zoals tevoren. Hij probeerde niet haar hand te nemen. Hij trok aan haar anorak toen ze het moeilijk kreeg om hem bij te houden. Ergens achter hen sloeg een deur van een auto dicht.
‘Ochod,’ zei hij.
Een rode wagen vertraagde naast hen toen ze weer het steegje insloegen met de garagepoorten. Toen de wagen halthield, stapte er een vrouw uit met haar bril aan een touwtje om haar nek. Ze droeg een bruine rok en een cardigan in een aangepaste kleur over een bleekzijden bloes. Haar donker haar krulde rond haar hoofd, haar lippenstift glinsterde, alsof ze geen tijd had gehad om die te poederen of het vergeten had. Haar bril slingerde heen en weer op haar bloes en hing dan stil. Haar stem klonk boos toen ze sprak maar ze sprak stil, alsof haar tanden opeengeklemd waren.
‘Niet te geloven,’ zei ze.
Ze sprak alsof Jasmin er niet was. Ze keek haar niet aan, wierp niet eens een blik in haar richting.
‘In godsnaam!’ schreeuwde ze bijna, en sloeg de deur van de wagen toe, alsof ze wel iets moest doen, alsof alleen lawaai kon uitdrukken wat ze voelde. ‘In godsnaam, na al wat we al meegemaakt hebben!’
Haar gezicht beefde van woede, een hand een vuist die op het dak van de wagen sloeg en dan weer openging en aan haar zijde neerviel. Er was even een stilte, dan.
‘Wie is dat?’ De vrouw sprak toen de stilte was blijven hangen en ze uiteindelijk toch de aanwezigheid van Jasmin besefte. Haar vraag kwam er moedeloos, op een kleurloze, matte toon. ‘Je bent voorwaardelijk vrij,’ zei ze. ‘Ben je op een of andere manier vergeten dat je voorwaardelijk vrij bent?’
De man die ze zo uitschold had geen poging gedaan om iets te zeggen, had niet geprotesteerd, maar nu werden een paar woorden gemompeld.
‘Ze was op zoek naar het jaagpad. Ze vroeg me waar het was. Ik weet niet wie dit is.’
Dat lange, scherpe gezicht zou die namiddag, om het even welke namiddag, nooit anders geweest zijn dan zoals het nu geworden was in de korte tijd die verlopen was: alle uitdrukking was eruit verdwenen, doods, een straaltje tranen verscheen.
En Jasmins kompaan van al die gesprekken en die ze was beginnen liefhebben, die droop af en de vrouw zei niets tot hij bij de blauwgeverfde sierpoort kwam en weer om de hoek van het huis verdween.
‘Was er iets?’ vroeg ze dan. Ze staarde Jasmin aan. Traag bekeek ze haar van onder tot boven. Jasmin begreep niet wat ze met die vraag bedoelde.
‘Heeft hij je iets gedaan?’ vroeg de vrouw en Jasmin begreep het en ook weer niet. Veel belangrijker was dat hij had gehuild, dat zijn opgewektheid hem afgenomen was en zijn glimlach. Hij had om haar gehuild. Hij had gehuild om hen beiden. Dat verstond ze allemaal al te goed.
‘Wie ben jij?’ vroeg de vrouw. Haar dichtgeklemde stem had de energie van haar woede verloren en was nu verschrokken, en vrees hing vast aan de moeheid in haar gezicht.
‘Clive is mijn vriend,’ zei Jasmin. ‘Er was niets aan de hand. We hebben niets verkeerds gedaan.’
‘Zo heet hij niet.’
‘Clive, zei hij.’
‘Hij zegt om het even wat. Heeft hij je doen drinken?’
Jasmin schudde het hoofd. Waarom zou ze het ook zeggen? Waarom hem in moeilijkheden brengen?
‘Je stinkt naar de drank,’ zei de vrouw. ‘Hij geeft ze elke keer te drinken.’
‘Hij heeft niet gedaan.’
‘Zijn moeder was mijn zuster. Hij woont bij ons in.’
Als ze het hem had gevraagd, zei Jasmin, dan had hij het wel uitgelegd, van zijn naam. Maar de vrouw staarde haar enkel maar aan toen Jasmin begon te vertellen dat zij zich ook een andere naam had gegeven, dat mensen dat soms wouden doen.
‘Mijn zus is gestorven,’ zei de vrouw. ‘Sindsdien woont hij bij ons. Hij dacht dat er niemand thuis zou zijn deze namiddag maar dat was niet zo omdat ik van gedacht veranderd ben over uitgaan. Je maakt je zorgen en je verandert van gedacht. Dat gebeurt vaak genoeg. Wel, vanzelf, dat is toch zo? Hij is al eens veroordeeld.’
‘Hij wou me alleen maar tonen, eigenlijk, waar hij woont.’
‘Hoe heet je?’
‘Jasmin.’
‘Als dit uitkomt, nemen ze hem weer mee.’
Jasmin schudde het hoofd. Het was een vergissing, zei ze. De vrouw zei van niet.
‘Wij zorgen voor hem, we liegen voor hem, mijn man en ik. We hebben zo ons best gedaan sinds mijn zuster gestorven is. Een familiekwestie, dan doe je wat je kan.’
‘Maar er is niets gebeurd.’
‘Mijn zus wist dat hij ooit eens de kans zou grijpen. Ze wist dat er een dag zou komen die te vreselijk was voor haar om te dragen. Hij was haar kind, al bij al, het werd te veel. Ze heeft een briefje achtergelaten.’
‘Eerlijk waar, ik zweer het je.’
‘Ik weet het, ik weet het wel.’
De vrouw stapte in haar wagen en draaide het raampje naar beneden alsof ze nog iets wou zeggen maar ze zei niets. Ze draaide om in het stille steegje en reed weer naar haar huis.
Holby was varkenslapjes aan het braden en prikte er af en toe in met een vork. Hij vond het leuk om ze goed zwart te laten worden, de rook te zien op-walmen en nog het gas niet lager te draaien. Het trok tot in haar haar, beweerde Jasmins moeder. Dat soort rook was vettig, insisteerde ze, maar Holby zei dat dat niet kon. Hij hoorde in de keuken de deur toen Jasmin binnenkwam en hij riep haar toe, hij wist meteen dat het niet haar moeder was die was binnengekomen.
‘Hoe is ‘t ermee, meid?’
Gewoon, zei Jasmin en toen was ook haar moeder daar, terug van haar bezoek aan haar vriendje in het wedkantoor. Zelfs met al de rook bracht ze een vlaag mee naar binnen van het parfum dat ze overdadig gebruikte als ze haar mannen ontmoette.
‘Wat ben je aan het bakken, Holby?’ schreeuwde ze boven het geknister van het vlees uit en Jasmin wist dat er weer ruzie zou zijn.
In haar kamer, zelfs met de deur dicht, kon ze horen hoe het begon, haar moeders luidruchtige klachten, Holby’s afgemeten gedreun als hij antwoordde. Ze luisterde niet. Waarschijnlijk had hij het door van de man in het wedkantoor, zoals haar vader het ooit had doorgehad van hem. Waarschijnlijk was dat het: de varkenslapjes bakken, de rook, het vet, allemaal een manier om zijn mannetje te staan. En Holby, vandaag of een andere keer, zou ervandoor gaan en zeggen dat geen mens zoiets kon uithouden en dat was precies wat Jasmin zich herinnerde dat haar vader had gezegd.
Ze trok de gordijnen dicht en ging op haar bed liggen. Ze hield van de halfschaduw die ze had teweeggebracht; zelfs op betere dagen dan deze hield ze daarvan. Ze was moe van de lange wandeling naar het huis van de man die ze was beginnen graag te zien en daarna de eenzame weg terug naar waar ze zelf woonde. Ze deed haar ogen dicht.
‘Wil je hier mee heen?’ vroeg hij haar weer. Hij bracht de koffie naar waar ze wachtte. Ze voelde hoe zijn vingers haar aanraakten toen hij haar het halssnoer omdeed. ‘Zit je graag in de zon, Jasmin?’ zei hij.
In de kamer die ze zich alleen nog maar kon inbeelden waren er boeken op de rekken, de vaas met de bloemen, de foto’s van de kastelen. In de gerechtszaal leidde hij een zaak in, zijn documenten in de hand, gebaren makend met de andere. Ze hoorden samen, zei hij op het jaagpad, de roeiers gleden voorbij.
Beneden werd er iets gegooid en dan was er Holby’s gemompel, het gerinkel van gebroken porselein dat bijeengeveegd werd, haar moeders stem die maar doorging, haar chagrijn ten einde zoals dat van die vrouw. Hij was beschaamd door die vrouw die het verkeerd voorhad en hij was iemand die daaronder leed. Hij besefte niet dat de vrouw er niet toe deed, dat al haar praatjes en haar woede er niet toe deden. Hij was niet iemand die dat zou beseffen. Hij was niet van het beseffende soort.
De stem van haar moeder was anders, nu, aaiend, liegend. Ze stuurde Holby om bier, iets dat ze steeds deed als het zo ver gekomen was; Jasmin hoorde hem naar buiten gaan. Haar moeder riep aan de trap, noemde haar Angie, zei dat ze naar beneden moest komen. Ze antwoordde niet. Ze zei niet dat Angie haar naam niet was. Ze zei helemaal niets.
Als ze erheen ging, zou hij niet op de bank zitten in de zon. Hij zou niet staan wachten bij het bushokje. Of aan de automaten aan het spelen zijn. Of in de McDonald’s. Maar als Jasmin haar ogen weer sloot was zijn glimlach daar en ging niet meer weg. Met haar lippen beroerde ze het halssnoer dat hij haar had gegeven. Ze beloofde dat ze het altijd bij zich zou houden.
Categorie:literatuur
15-07-2022
recensie: Een kleine geschiedenis van de (grote) neus
Een kleine cultuurgeschiedenis van de (grote) neus.
Wat kan een kunsthistoricus (sic) zoals Caro Verbeek, die zelf ook gezegend is met een flinke neus, veel anders dan een boek schrijven over opvallende en grote neuzen in de geschiedenis, de kunst en de cultuur? Dat leverde dit bijzonder fraai uitgegeven en rijkelijk en kleurrijk geïllustreerd werk op.
De auteur ging op zoek naar figuren uit onze beschaving die opvielen door de vorm en/of de afmetingen van hun voorgevel, en naar de al dan niet wetenschappelijke indelingen die van het menselijk reukorgaan gemaakt zijn. Ze stelt daarbij vast dat de neus niet het minst een betekenisvolle rol toebedeeld heeft gekregen. Uit de vorm en vooral de afmetingen van de neus leidde men resoluut positieve of juist negatieve karakteriële eigenschappen af, alsof die innerlijke eigenschappen noodzakelijkerwijs aanleiding gaven tot een dergelijke specifieke fysieke vormgeving bij een persoon. Het is natuurlijk ook mogelijk dat men is voortgegaan op het geprononceerde profiel van prominenten om dan dezelfde eigenschappen toe te schrijven aan personen met een gelijksoortig faciaal sieraad. Wel valt daarbij op dat lange tijd een flinke neus zowat vereist was bij mannen, terwijl dat bij vrouwen veeleer als een ontsiering beschouwd werd. De hele kwestie van het uiterlijk als een weerspiegeling van het innerlijk heeft al bij al weinig grond onder de voeten, alle volkswijsheid en pseudowetenschap ten spijt. Zo wordt het courante idee dat de afmetingen van de neus van een man recht evenredig zijn met de afmetingen van dat andere prominente orgaan niet bevestigd door de feiten, in zoverre daarover concreet veldonderzoek gebeurd is, natuurlijk. Dat geldt evenzeer voor het veronderstelde omgekeerd evenredige verband tussen de grootte van de vrouwelijke neus en haar… vruchtbaarheid.
Het meest boeiende aspect van dit werk is ongetwijfeld de opvallende rijkdom aan zonder meer prachtige artistieke en historische illustraties, bijna alle in fraaie kleuren, die de auteur volop de gelegenheid bieden om aan de hand van prachtige afbeeldingen uit de beeldende kunsten typische of ‘karakteristieke’ neuzen te laten zien en daarbij zowel boeiende kunsthistorische bedenkingen te maken als er leuke anekdotische weetjes aan vast te knopen, niet zelden met autobiografische elementen. Dat maakt van deze publicatie een waar genoegen voor de lezer, en een feest voor het oog. Hier toont de auteur zich van haar beste kant, en ik bedoel dan haar meesterlijke professionele kwaliteiten, en niet een van haar overigens elegante kanten die ze ons laat zien op haar sprekende portretten (211 en de binnen-vouw van de achterflap).
Caro Verbeek is naar verluidt bovendien geurwetenschapper: ze promoveerde op ‘kunsthistorische geuren’. Haar belangstelling gaat dus niet alleen naar de uiterlijke vorm van de neus, maar nadrukkelijk ook naar de functie, het ruiken, de sensatie van het waarnemen van geuren, of juist de afwezigheid ervan, de anosmie, een verschijnsel dat recentelijk onder de aandacht gekomen is als een tijdelijk nevenverschijnsel van de corona-infectie. Toepasselijke olfactorische bijzonderheden en wetenswaardigheden duiken dan ook op bijna elke bladzijde op. Er ontgaat haar ook vrijwel geen enkele woordspeling, synoniem of grapje over de neus.
Zoals het een kunsthistorisch boek betaamt, is dit boek uitzonderlijk fraai vormgegeven: gebonden in volle band, inclusief kapitaalbandjes, voortreffelijk van typografie, met leuke rode kleuraccenten voor de tussenkopjes, de onderschriften en de paginanummers. Zoals we al opmerkten zijn de illustraties overvloedig en van hoge kwaliteit. Er zijn (bijna!) geen typo’s, en evenmin (bijna!) geen versprekingen of taalfouten. Ik vermeld slechts ‘grit’ waar waarschijnlijk grid bedoeld is (blz. 40), een enkele dt-fout (82). Lyell was natuurlijk geen botanicus maar een geoloog (99) en Asa Gray was geen ‘botaniste’, maar ondanks de voor ons vrouwelijk klinkende voornaam een man, zoals blijkt uit zijn portret, waarbij niet de neus maar de fraaie sinterklaasbaard de weggever is. Dat de minuscule steentjes van antieke mozaïeken vermicelli (wormpjes) zouden genoemd worden (106), daarvan vond ik nergens bevestiging; het gaat om tesserae, die samen ‘als wormen’ in golvende lijnen rond de contouren van de figuren het opus vermiculatum (wormvormig werk) vormen (vandaar misschien de culinaire lapsus). De naam van Geppetto (niet Gepetto!), de ‘vader’ van Pinokkio (die hier wegens zijn bij het liegen groeiende neus niet mocht ontbreken) in het verhaal, heeft wellicht niet te maken met ceppo, boomstronk, zoals vermeld (122): het is een familiair diminutief voor Guiseppe, zoiets als Seppe(ke). Maar dat zijn slechts scrupules, die niets afdoen aan de onmiskenbare overvloedige kwaliteiten van deze kleine maar fijne cultuurgeschiedenis van de (grote) neus.
PS Dit boek werd me door de uitgeverij ongevraagd toegestuurd, samen met een andere publicatie waarvan wel om een recensie-exemplaar verzocht was. Een mens gaat zich dan afvragen waarom je de uitverkorene bent? Tenzij iemand bij Atlas Contact mij van ziens kent, natuurlijk.
Categorie:literatuur
12-07-2022
Pascals gok
Le pari de Pascal (Pascals gok)
Een klassiek argument voor het bestaan van God werd door Blaise Pascal (1623-1662) geformuleerd in zijn 'Pensées' (fragment 397). Eerst geven we de Franse tekst van het eerste argument, dan onze eigen werkvertaling daarvan. Vervolgens geven we het tweede argument weer (enkel in het Nederlands). Ten slotte bekijken we de argumenten kritisch.
'Nous connaissons donc l'existence et la nature du fini parce que nous sommes finis et étendus comme lui.
Nous connaissons l'existence de l'infini, et ignorons sa nature, parce qu'il a étendue comme nous, mais non pas des bornes comme nous.
Mais nous ne connaissons ni l'existence ni la nature de Dieu, parce qu'il n'a ni étendue, ni bornes.
S'il y a un Dieu, il est infiniment incompréhensible, puisque n'ayant ni parties ni bornes il n'a nul rapport à nous. Nous sommes donc incapables de connaître ni ce qu'il est, ni s'il est. Cela étant, qui osera entreprendre de résoudre cette question ? Ce n'est pas nous qui n'avons aucun rapport à lui.
Examinons donc ce point et disons : Dieu est ou il n'est pas. Mais de quel côté pencherons‑nous ? La raison n'y peut rien déterminer. Il y a un chaos infini qui nous sépare. Il se joue un jeu à l'extrémité de cette distance infinie, où il arrivera croix ou pile. Que gagerez‑vous ? Par raison vous ne pouvez faire ni l'un ni l'autre. Par raison vous ne pouvez défendre nul des deux.
Ne blâmez donc pas de fausseté ceux qui ont pris un choix, car vous n'en savez rien. Non, mais je les blâmerai d’avoir fait, non ce choix, mais un choix, car encore que celui qui prend croix et l'autre soient en pareille faute, ils sont tous deux en faute. Le juste est de ne point parier.
Oui, mais il faut parier. Cela n'est pas volontaire, vous êtes embarqué. Lequel prendrez‑vous donc ? Voyons. Puisqu'il faut choisir, voyons ce qui vous intéresse le moins. Vous avez deux choses à perdre : le vrai et le bien, et deux choses à engager, votre raison et votre volonté, votre connaissance et votre béatitude ; et votre nature a deux choses à fuir, l'erreur et la misère. Votre raison n'est pas plus blessée, puisqu'il faut nécessairement choisir, en choisissant l'un que l'autre. Voilà un point vidé. Mais votre béatitude ? Pesons le gain et la perte en prenant croix que Dieu est. Estimons ces deux cas : si vous gagnez, vous gagnez tout, si vous perdez, vous ne perdez rien. Gagez donc qu'il est sans hésiter.'
'Wij kennen dus het bestaan en de aard van het eindige omdat wij eindig en uitgebreid zijn zoals het eindige.
We kennen het bestaan van het oneindige, en kennen de aard ervan niet, omdat het oneindige uitgebreidheid heeft zoals wij, maar geen grenzen zoals wij.
Maar we kennen noch het bestaan noch de aard van God, omdat die noch uitgebreidheid, noch grenzen heeft.
Als er een God is, is die oneindig onbegrijpelijk, aangezien, daar hij noch delen noch grenzen heeft, hij geen enkel verband heeft met ons. We zijn dus niet bij machte, noch om te weten wat hij is, noch dat hij is. Als de zaken er zo voor staan, wie zal het dan aandurven om te proberen deze kwestie te beslechten? Dat zullen wij niet zijn, die geen enkel verband hebben met hem.
Laten we dus dat punt onderzoeken en zeggen: God is of hij is niet. Maar naar welke kant zullen we geneigd zijn? De rede kan er niets over uitmaken. Er is een oneindige chaos die ons scheidt. Er speelt zich een spel af aan de uiterste grens van deze oneindige afstand, waar het zal neerkomen op kruis of munt. Wat zal je gokken? Aan de hand van de rede kan je noch het ene noch het andere maken. Aan de hand van de rede kan je geen van beide verdedigen.
Verwijt degenen die een keuze gemaakt hebben dus niet dat ze fout zijn, want je weet er niets van. – Nee, maar ik zal hun verwijten, niet dat ze die keuze gemaakt hebben, maar dat ze een keuze gemaakt hebben, want ook al is degene die kruis neemt en de andere evenzeer fout, ze zijn allebei in fout. Juist is niet te gokken.
Ja, maar men moet gokken. Dat is niet vrijwillig, je bent betrokken partij. Welke optie neem je dan? Laten we even kijken. Aangezien men moet kiezen, laten we dan bekijken wat ons het minst aanbelangt. Je hebt twee zaken te verliezen: het ware en het goede, en twee zaken die je kan gebruiken, je rede en je wil, je kennis en je zaligheid; en je aard heeft twee zaken te ontvluchten, de vergissing en de ellende. Aangezien je noodzakelijkerwijs moet kiezen, is je rede niet meer gekwetst bij het kiezen voor het ene dan voor het andere. Dat is al een punt dat geregeld is. Maar wat met je zaligheid? Laten we winst en verlies afwegen wanneer we kruis nemen dat God is. Laten we deze twee gevallen nemen: als je wint, win je alles, als je verliest, verlies je niets. Gok dus zonder aarzelen dat hij is.'
Laten we eerst even de bekende benaming van het argument bekijken. Pascal gebruikt het woord pari niet. Hij heeft het over kruis of munt, kop of letter (croix ou pile), en over het maken van een keuze (choix, choisir). Hij gebruikt wel het werkwoord parier. Het gaat over het afwegen van winst en verlies. Ten slotte is er het werkwoord gager.
Gewoonlijk vertaalt men dit als 'De weddenschap van Pascal', maar dat lijkt onnauwkeurig, zelfs onjuist. Er wordt immers geen weddenschap aangegaan, waarbij men iets, bijvoorbeeld een geldsom, inzet op de uitkomst van iets waarover (nog) geen zekerheid bestaat, bijvoorbeeld de uitslag van een sportwedstrijd. Dat is niet het geval. Het gaat veeleer over een keuze die moet worden gemaakt tussen twee tegenstrijdige alternatieven, tussen twee mogelijkheden, zoals bij kruis of munt. Als men niet kan uitmaken wat de juiste keuze is, laat men het uiteindelijk aan het toeval over: kruis of munt. Dat is echter evenmin wat Pascal hier bedoelt. Hij stelt veeleer dat de vraag of God al dan niet bestaat niet kan worden opgelost door de rede. Men moet dus wel gokken op een van beide alternatieven.
Zijn advies is dan duidelijk: kies ervoor dat hij bestaat, zonder aarzelen. De reden daarvoor is eenvoudig: als je gokt dat hij bestaat, en het blijkt ook zo te zijn, dan win je de gok die je gewaagd hebt, je blijkt de juiste keuze gemaakt te hebben. Als je verliest, dat wil zeggen dat je verkeerd gegokt hebt, en dat God niet bestaat, dan verlies je in feite niets. Je hebt in je leven gehandeld alsof God bestaat, terwijl hij niet bestaat, maar die vergissing heeft geen kwalijke gevolgen, je hebt immers goed gehandeld. Er valt anderzijds niets te winnen als God niet bestaat. Maar als hij wel bestaat en je weigert dat te aanvaarden, en je leeft alsof hij niet bestaat, dan zet je alles op het spel, vooral je eeuwige leven.
Onsterfelijkheid, het leven na de dood is een belangrijke zaak voor de mens. Als er zoiets bestaat, dan heeft dat consequenties voor onze manier van leven. Dat leven hier op aarde is kort en biedt ons slechts oppervlakkig genot. We weten, dat beweert althans Pascal, dat er ons een eeuwigheid te wachten staat waarin we ofwel in het niets verdwijnen, ofwel in de eeuwige verdoemenis als we niet goed, dat wil zeggen zonder God geleefd hebben, ofwel de eeuwige zaligheid, als we stellen dat God bestaat en we leven volgens de voorschriften van zijn Kerk.
En dan is het evident: als je voor God kiest en je hebt juist gegokt, dan wacht je de eeuwige zaligheid. Als je verkeerd gegokt hebt en er is geen God, dan heb je hooguit een leven geleid dat op een illusie gebaseerd was, maar een behoorlijk leven. Maar wat als je gokt dat God niet bestaat? Als je juist gegokt hebt en er dus geen God is, dan heb je een kort leven gehad en daarna niets meer. Maar wat als je verkeerd gegokt hebt en er wel een God is? Dan sta je mooi te kijken: eeuwige verdoemenis is je lot, en je mist de eeuwige zaligheid. Volgens Pascal kan niemand anders besluiten dan voor God te kiezen: je hebt niets te verliezen en alles te winnen; in het andere geval heb je niets te winnen en alles te verliezen. Je zou wel gek zijn.
Pascal gaat in deze passage van dePenséesechter verder in zijn redenering, die we hier niet citeren, maar parafraseren. Als je niet in God gelooft, kan je het ene leven dat je hier hebt, doormaken zonder rekening hoeven te houden met allerlei restrictieve religieuze verplichtingen. Dat lijkt een aantrekkelijke, hedonistische optie. Maar dat is slechts één leven dat je kan winnen, en daartegenover staan ontelbare levens, namelijk de eeuwige zaligheid, die je staat te verliezen als er toch een God blijkt te zijn. De kansen dat er een God is en dat er geen God is, zijn dus niet even groot. Zelfs als de kans dat hij niet bestaat n + 1 is, dat wil zeggen elk denkbaar getal plus één, is de kans dat hij wel bestaat, uitgedrukt in gelukkige levens, oneindig gedeeld door n + 1, en dat is nog altijd oneindig, terwijl als hij niet bestaat, je nog altijd slechts één leven hebt. Kortom: in het ene geval kan je één leven winnen, maar alles verliezen, als je verkeerd gegokt hebt; in het andere geval kan je de onsterfelijkheid en de eeuwige zaligheid winnen, en enkel dat ene leven enigszins verliezen.
Je moet niet slimmer zijn dan Pascal om in te zien dat er van alles niet klopt aan zijn argumentatie. Vooreerst is een geloof dat steunt op koele berekening, op een keuze voor de veiligste optie, geen geloof, maar een koehandel. Zo'n geloof is ook niet simpel: het is niet omdat je inziet dat geloven de beste oplossing is dat je ook in staat bent om te geloven, met alles erop en eraan. Pascal antwoordt: als je lang genoeg doet alsof, dan ga je het op den duur echt geloven. Hij heeft waarschijnlijk gelijk, maar het is een extreem cynische manier van denken en dan nog wel over God en geloof.
Pascal is ook oneerlijk in zijn voorstelling van zaken. Waarom zou het zo zijn dat we niet kunnen weten of God bestaat of niet? Als we geen goede redenen hebben om aan te nemen dat God bestaat, dan mogen we aannemen dat hij niet bestaat: afwezigheid van bewijs is bewijs van afwezigheid, tot bewijs van het tegendeel. En nog: waarom zou iemand die niet in God gelooft noodzakelijk een moreel verwerpelijk leven leiden, en een gelovige altijd een voorbeeldig? Ook de onvolmaakte gelovige riskeert de hel, terwijl het leven van de ongelovige even deugdzaam kan zijn als dat van de gelovige, dus ook hij kan naar de hemel, zelfs als hij er niet in gelooft? En nog: waarom moeten we aannemen dat er een eeuwige verdoemenis zou zijn? Wat voor God is dat, die mensen voor eeuwig doet branden voor een of andere 'misdaad', zoals het overtreden van erg menselijke regels zoals het eten van vlees op vrijdag? Wat voor God is het, die mensen die uit onwetendheid niet in hem geloven eeuwig laat roosteren? Pascal zelf heeft daar moeite mee: hoe is het mogelijk dat een onmondig kind veroordeeld wordt tot de eeuwige straf van de hel, enkel en alleen omdat Adam zesduizend jaar tevoren (zo telde men toen) een zonde beging?
De premissen van Pascal zijn uiterst betwistbaar. Hij gaat er zonder meer van uit dat er zoiets als een God kan bestaan, met al de attributen die de (katholieke!) godsdienst eraan verbindt, en met heel de katholieke theologie en al het bijgeloof. Het gaat niet zozeer om het bestaan van God, maar om de godsdienst, de Kerk. Zelfs als zou God bestaan, dan betekent dat niet ipso facto dat de mens onsterfelijk is (onder bepaalde voorwaarden). Dat legt een zware hypotheek op de gok: de tegenstelling tussen het ene hedonistische leven en de eeuwige zaligheid, de basis voor de keuze voor het godsbestaan, vervalt indien er geen individuele onsterfelijkheid is. Dan wordt het een keuze tussen een vrij leven en een leven onder het juk van de Kerk, en als men die keuze vrij kan maken, zonder enige dwang, dan is het antwoord duidelijk, zoals we elke dag zien.
Ook de argumentering dat de rede onmachtig is om te beslissen over het bestaan van God, houdt weinig steek. Hij definieert God eerst als totaal verschillend van de mens, om te kunnen concluderen dat hij derhalve onkenbaar is middels de rede. Dat is alvast in tegenspraak met de katholieke theologie, die stelt dat God door het natuurlijk licht kenbaar is voor de mens vanuit de wereld. Het is tevens een grove miskenning van de rede. De mens kan wel degelijk een goede afweging maken van de argumenten voor en tegen het bestaan van God. Op basis van het cumulatieve inzicht van de mens, zoals weerspiegeld in de beschaving, kan men eveneens tot het besluit komen dat er geen enkele reden is om aan te nemen dat er een leven na de dood is, waarbij individuele personen beloond of bestraft worden voor hun goede en slechte daden tijdens hun leven. Men kan zelfs overtuigend aantonen dat dit een verzinsel is van mensen, en geen geopenbaarde waarheid. De rede is wat de mens onderscheidt van de dieren, het is onze hoogste kwaliteit, ons grootste vermogen, dat erkent ook Pascal, en hij is er een uitzonderlijk goed voorbeeld van. Dat diezelfde rede niet bij machte zou zijn de mens te leiden bij het nemen van een zo belangrijke beslissing als het bestaan van God en het leven na de dood, is een anomalie. Het is volgens de rede immers veel waarschijnlijker dat er geen God is en geen hiernamaals. Dat ontkennen is de mens tekortdoen. Stellen dat het geloof wel bij machte is om geldige uitspraken te doen over een bovennatuurlijke God en het hiernamaals, is een veronderstelling waarvoor er geen andere gronden zijn dan het geloof in een goddelijke openbaring, wat neerkomt op een petitio principii, een kringredenering.
Pascal zat gevangen in het katholieke denkpatroon van zijn tijd en omgeving. Voor hem is er geen alternatief mogelijk. Geen boeddhisme, geen hindoeïsme, geen atheïsme. Hij beperkt de mogelijkheden tot juist die twee: katholicisme, met God en onsterfelijkheid, of de hel, kop of letter. Het is duidelijk dat er meer mogelijkheden moeten zijn. Zijn gok gaat niet op, wij zijn niet gehouden aan zijn uitdaging. We kunnen met God geen koopje sluiten, we kunnen niet gokken op de eeuwigheid. De mens is een rationeel wezen, dat is onze grootheid. Door dat te ontkennen, verlagen we ons tot nietige schepsels van een almachtige God, en machteloze onderdanen van machtsgeile kerkvorsten.
Categorie:God of geen god?
09-07-2022
recensie: Rudi Laermans, Gedeelde angsten
Gedeelde angsten. Kleine sociologie van maatschappelijke onzekerheid. Rudi Laermans
Angst is een emotie, en dat lijkt in eerste instantie een individuele aangelegenheid. De mens leeft tussen hoop en vrees in een complexe omgeving. Men kan dat benaderen vanuit de psychologie, en desgevallend behandelen met psychotherapie. Rudi Laermans doceert sociologie in Leuven, en hij bekijkt de angst veeleer als een maatschappelijk verschijnsel, zoals blijkt uit de titel. Niemand ontsnapt helemaal aan de onzekerheid, die dus een maatschappelijk verschijnsel is, zoals de angst niet enkel individueel is, maar ook een gemeenschappelijk menselijk verschijnsel. Bovendien is het maatschappelijk samenleven zelf medeoorzaak van onzekerheid en dus van angst.
In zijn beschrijving van dit indringende aspect van ons mens-zijn voert de auteur ons langs verscheidene vormen die deze angst kan aannemen, niet zozeer als pathologische afwijkingen, maar als kenmerken van ons gewone bestaan. Vanzelfsprekend put hij daarvoor uit het dagelijkse leven van de individuele mens van vandaag, en onvermijdelijk leunt hij dan aan bij de psychologie, maar zijn insteek is veeleer wat elk van de aspecten van de angst voor gevolgen heeft in de maatschappij, en wat voor gevolgen de maatschappij heeft voor deze vormen van angst.
Hij heeft het achtereenvolgens over smetvrees, waarbij de heersende covid-19 pandemie vanzelfsprekend ruim aan bod komt; faalangst, vooral ten gevolge van het uiterst competitieve neoliberalisme; controleangst, in de zin van angst om de controle te verliezen, zoals tegenover de onmiskenbare dreiging die uitgaat van de klimaatveranderingen; vrijheidsangst, die hij vooral situeert in de meer onzekere relatievormen van onze tijd; statusangst, wegens de economische en sociale onzekerheid; en angstcultuur en angstpolitiek, waarin onder meer de rol van de media in het verspreiden en uitvergroten van de angst ter sprake komt, bijvoorbeeld bij terreurdreiging, evenals het inspelen van populistische politieke partijen op reële maar vooral op vermeende of aangeprate angsten. In een laatste hoofdstuk reikt de auteur dan enkele remedies aan tegen onze angsten, en daarbij treedt naast het vertrouwen uiteraard de hoop naar voren, het emotionele tegendeel van de vrees, dat door het hele essay heen wat op de achtergrond bleef bij het focussen op de angst zelf.
Dit boek-essay vindt zijn oorsprong in een schrijfopdracht van de Nacht van de Sociologie 2021, een ambitieus evenement in Rotterdam, met lezingen, debatten en theater.
Het essay is bij uitstek de gelegenheid voor een auteur om naast het loutere uiteenzetten van een idee tevens uit te pakken met de eigen eruditie, belezenheid en taalvaardigheid. Daaraan ontbreekt het hier allerminst. Er zijn honderd bibliografische noten, in minuscule lettergrootte opeen gepropt op zeven drukke bladzijden. De auteur vervlecht in zijn betoog geestige anekdoten, puntige woordspelingen, sprekende uit het leven gegrepen voorbeelden en leuke terzijdes. De taal is essayistisch, dat wil hier zeggen enigszins gekunsteld, zelfs ietwat gemaakt hoogdravend en geleerd. Dat blijkt vooral uit een wat ten minste on-Vlaamse voorkeur voor bastaardwoorden in plaats van hun normale en oerdegelijke Nederlandse equivalent (committeren, memoreren, seconderen (?), effectueren, adresseren, dependentie, changeren, modificatie, supportéren, protegeren, courage, bravoure, grossieren, satureren, besognes, amplificeren, abdiceren, fêteren, corrumperen, prevaleren, prefereren, protegeren, offreren, precariseren, flankeren, majoriteit, fiducie; soms naeen: modificeert, exploiteert, decimeert, liquideert); voor complexe en abstracte substantieven (contemporaniteit, precariteit, detraditionalisering, risicocompetentie, expertweten, culturalisering, genderemancipatie, ideaaltypische kartering, securitisering, dalingsmaatschappij, verliessocialisatie, mogelijkheidscontainers), en dito werkwoorden (tertiariseren, transnationaliseren), en leenwoorden uit vele talen (liquid fear, in a nutshell, facit, Gestimmtsein, de-skilling ). Ook althans voor mij onbekende uitdrukkingen duiken weleens op: in regie nemen (?), zich van iets loszingen, evenals neologismen en ongebruikelijke woorden (verontzekeren, ont-liberaliseren, desolidariseren, verstatelijken) en gewaagde metaforen (behapbare waaier, aangedikte ecologische voetafdruk, in het luchtledige fietsen, ajuinvormige samenleving, oude handen). Het verdubbelen van woorden is een andere hebbelijkheid: angstangst, geïndividualiseerd individu, onder-onder-onder-beslissingen).
Het gevolg van dat nogal geaffecteerde taalgebruik is een allicht onbedoelde maar reële afstandelijkheid: de auteur zondert zich daardoor als waarnemer vanop eenzame elitaire hoogte af van de gewone burger en de maatschappij die hij waarneemt en beschrijft, en zo meteen ook van de lezer. De talrijke rake en betekenisvolle inzichten van de auteur verliezen aan kracht door een taalgebruik dat niet meteen blaakt van empathie met de angstige mens. Het blijft dan vaak bij badineren in hogere sferen voor een geleerd publiek, veeleer dan de betrokken en doorleefde aanklacht die men over dit onderwerp zou mogen verwachten.
Het valt ook op dat, in tegenstelling tot andere sociologische analyses, alle ondersteunende data en alle cijfermateriaal ontbreken. Gelukkig misschien, althans voor de leesbaarheid, maar af en toe zou het toch interessant zijn om te weten over hoeveel mensen het gaat, bijvoorbeeld wanneer de auteur beweert dat de middenklasse gekrompen is.
Dit boek-essay blijft zeker de moeite waard omwille van het actuele en prangende onderwerp, dat deskundig en met flair uitgespit en geduid wordt door een meer dan competente auteur. Door de bijzondere taal en stijl plaatst het zich wellicht in een even bijzonder marktsegment van lezers die zich niet gemakkelijk laten afschrikken door enige improviserende taalvirtuositeit (blz. 71).
Categorie:samenleving
05-07-2022
'Geef mij een kind tot het zeven is, en ik zal je de volwassene laten zien.'
'Geef mij een kind tot het zeven is, en ik zal je de volwassene laten zien.'
Deze uitspraak wordt toegeschreven aan Aristoteles, en later aan Ignatius van Loyola, de stichter van de Jezuïetenorde, en aan Franciscus Xaverius. Het is hoe dan ook een bekend gegeven in het katholicisme, dat vanouds groot belang hecht aan de vorming van kinderen en in vele landen een prominente rol speelt in de schoolse en buitenschoolse opleiding. Deze inzet van een godsdienst voor de algemene vorming van kinderen mag dan al zonder meer bewonderenswaardig lijken, het loont echter de moeite om daar iets dieper op in te gaan.
Ik spreek nu uit eigen ervaring. Ik ben geboren in Vlaanderen in 1946, in een katholiek 'moederhuis' en daar meteen gedoopt. Mijn ouders waren godsdienstig en stonden erop dat wij onze religieuze plichten zouden vervullen. Van toen ik drie jaar oud was, ging ik naar de (gemengde) katholieke kleuterschool. De eerste twee jaren van het lager onderwijs ging ik naar de 'broederschool' van de Broeders van Liefde voor jongens alleen. Daar deed ik mijn eerste communie, en sindsdien mocht ik naar de mis en te communie. Daarna vijf jaar lager onderwijs in de pas opgerichte katholieke lagere school, verbonden aan het plaatselijke bisschoppelijke college. In het zesde jaar deden we onze plechtige communie en werden we 'gevormd'. Vervolgens drie jaar naar het middelbaar onderwijs aan dat college. Toen mijn toestand daar onhoudbaar werd, trok ik naar de katholieke normaalschool in een Vlaamse provinciehoofdstad, waar ik drie jaar op internaat was; het laatste jaar was ik 'op kot', weeral omdat mijn toestand op het internaat 'onhoudbaar' geworden was. Na de humaniora ging ik naar de katholieke universiteit in Leuven, waar ik drie jaar kotstudent was. Toen mijn vriendin zwanger was, heb ik mijn studies afgebroken zonder diploma. We zijn voor de Kerk getrouwd. Ik ben dan als administratief medewerker begonnen aan de Faculteit Godgeleerdheid van de Leuvense universiteit. Na dertig jaar ben ik overgestapt naar het centraal bestuur, waar ik tot aan mijn pensioen op 60-jarige leeftijd een directiefunctie heb uitgeoefend. Mijn kinderen zijn gedoopt, gevormd, ze zijn naar katholieke scholen geweest en naar de katholieke universiteit, en een van hen is leraar in een katholieke school.
Gedurende enkele jaren van de lagere en de middelbare school ben ik lid geweest van een katholieke jeugdbeweging.
Iedereen in de familie en zelfs in de kennissenkring had dezelfde voorgeschiedenis en was in dezelfde situatie, en daarbij werden er geen vragen gesteld. Als die er toch kwamen, bleven zinvolle antwoorden uit. We behoorden tot de katholieke zuil. Dat betekende niet alleen dat je naar de katholieke school ging, maar dat je hele leven in katholiek verband verliep. Je ging naar de mis, biechtte je zonden op, bad, vierde de grote kerkelijke feesten, onderhield de vasten, ging naar kerkelijke begrafenissen, bezocht paters en nonnen in hun klooster of ontving hen thuis; je ontleende boeken in de parochiale bibliotheek, was bij de katholieke turnvereniging enzovoort. Je aankopen deed je bij andere katholieken of bij een katholieke coöperatieve. Je was aangesloten bij een katholieke mutualiteit, die ook vakanties organiseerde. De dokter was katholiek en ook het ziekenhuis, en uiteindelijk ook de begrafenis en je plaats op de begraafplaats. Ook voor de ontspanning was enkel het katholieke aanbod aanvaardbaar: café, cinemazaal, theater, fanfare … En wat niet in katholieke vorm aanwezig was, daar bleef je weg. Geen enkel aspect van je leven ontsnapte aan het alom aanwezige en alomvattende katholieke kader.
Vooral in de lagere school werd het er goed ingehamerd. Dagelijkse godsdienstles, frequente misvieringen, vaak dagelijks, op zondag tweemaal, de catechismus van buiten leren, plus allerlei gebeden, rituelen en gebruiken, liederen, bedevaarten, processies.
Als ik erop terugkijk, dan overvalt me een grote droefenis, tezamen met een diepe verontwaardiging. Op geen enkel ogenblik van mijn leven, tot mijn zestigste, heb ik me vrij gevoeld. Als ik me schikte naar wat van mij verwacht werd, voelde ik me verdrukt; als ik dat niet deed, en dat gebeurde vanaf mijn prilste jeugd, voelde ik me schuldig. En vandaag, nu ik 76 ben, besef ik dat ik nog altijd gebukt ga onder mijn katholieke verleden. Het is me zo krachtig opgedrongen, dat zelfs zeventig jaar van opstandigheid en verzet niet opgewassen zijn om mij ervan te bevrijden. Intellectueel ben ik ermee klaar, ik doorzie het hele systeem en verwerp het. Maar ik blijf iemand die in dat midden opgegroeid is, en daarin zijn hele actieve leven heeft doorgebracht, zelfs als dat niet als actieve gelovige was. Ik weet niet hoe het is om zonder God, Kerk of godsdienst op te groeien.
Vooral de seksualiteit was een heikel punt. Enerzijds bestond die niet: er werd niet over gepraat, nooit. Dat mocht niet en dat hoorde niet. Anderzijds was het verboden: als kind moest je kuis zijn, en zelfs geen onzedige gedachten hebben. Onkuisheid was een, of liever dé hoofdzonde. Het woord masturberen werd nooit vernoemd, en evenmin dat iemand dat deed, alleen of met mannelijke vriendjes, maar het was evident wat met onkuisheid bedoeld werd. Dat je iets met een meisje zou doen was ondenkbaar, genoeg om een groot schandaal te veroorzaken. Als je toch onkuis was geweest, moest je dat gaan biechten: hoe vaak, alleen of met anderen. Anders mocht je niet te communie gaan; en wie dus bleef zitten bij de communie, die had 'het' weer gedaan. Net zoals degenen die tijdens de mis zaten aan te schuiven om nog gauwgauw te biechten.
Maar ook het idee van God zelf raak je niet meer kwijt. Noch dat van een onsterfelijke ziel, van hemel, hel en vagevuur, van zonde en vergeving, of van mirakels. Er gaat nog altijd iets uit van de kerkelijke structuur, van de machtsverhoudingen van gelovigen tegenover de kerkelijke gezagsdragers. Je kan dat allemaal betwisten, ontkennen, bestrijden, of zelfs belachelijk maken, maar je kan het niet uit je herinnering of uit je denken verbannen. Je blijft iemand die dat kent, die dat meegemaakt heeft, willens nillens, je blijft zitten met de sporen die dat nagelaten heeft, de herinnering aan gewetensconflicten en botsingen met opvoeders en bedienaars van de eredienst. Je zet je ertegen af, maar dat betekent dat ze er waren en er zijn, en dat ze een invloed hebben gehad en blijven hebben. Je kan je gewoon niet indenken hoe het zou zijn als dat alles er niet geweest was. Zelfs als je alles achter jou gelaten hebt, blijft het aanwezig. Je kent het, door en door, tot in de details, het behoorde ooit tot je dagelijkse leven, tot je bestaan. Het maakt deel uit van wie je bent, je kan het nooit meer kwijt. Je was ooit een van de nostri, en dat kan je tot driemaal toe ontkennen, maar dan kraait er toch een haan naar, al ben je de enige die dat hoort, en ween je inderdaad bittere tranen.
Dat is de enorme kracht van systematische indoctrinatie vanaf zeer jonge leeftijd binnen een grootschalige sekte. Wie dat heeft meegemaakt, is voor het leven getekend. Fecisti nos ad te, domine, et inquietum est cor nostrum donec requiescat in te. (Augustinus, Confessiones 1,1) Ons hart is door die indoctrinatie inderdaad blijvend verontrust, omdat het op God gericht is, en daardoor alleen bij die God rust kan vinden.
Dat is de uitdaging waarvoor je als afvallige staat: je moet zoals Clovis, maar dan andersom, verbranden wat je aanbeden hebt, en aanbidden wat je verbrand hebt. Je moet je Vader en je Moeder, je broeders en zusters, je familieleden, de belangrijke figuren uit je jeugd en in mijn geval ook uit mijn professionele leven, verlaten; niet om Christus te volgen, zoals in het Bijbelwoord, maar precies om ook Christus te verlaten, en God en al zijn heiligen en engelen, en alles wat daarbij hoort, en wat eens jouw hele leven gestalte gaf en bepaalde. En erger nog, je moet een verrader worden, niet alleen een afvallige, maar zelfs een overloper: je moet met de vijand heulen, en omgaan met degenen die vroeger met alle banbliksems vervloekt werden en die niet alleen de toegang tot de kerk, of een plaats in gewijde grond, maar vooral de eeuwige zaligheid ontzegd werd. Je moet een ongelovige worden, een atheïst, een vrijzinnige, een antiklerikaal. Je moet het systeem en de mensen aanvallen die je voortgebracht, opgevoed en gedragen hebben, die je kansen gegeven hebben, die je aan hun borst gekoesterd hebben, die je vertrouwd hebben en zelfs liefgehad. Aan al dat kazakkeren zal je geen vreugde beleven; je zal nooit zorgeloos blij kunnen zijn om wat je gewonnen hebt, omdat je altijd achtervolgd zal worden door wat je verloren hebt.
Je hebt aan je geloof en aan je verleden verzaakt, je ben een renegaat. Je hebt huis en haard, ouders en outer verlaten, je bent weggegaan, en je kan nooit meer terugkeren naar huis, als na een ballingschap of een verre reis. Je hebt geen huis en geen thuis meer, je bent voor immer en altijd een vreemde in een vreemd land, altijd te gast, nooit chez soi. Waar je ook voet aan de grond zet, en hoezeer je ook integreert in je nieuwe omgeving, je blijft een vreemdeling, een intellectuele allochtoon.
Er wacht je bij je nieuwe goddeloze vrienden evenmin een onthaal als van de verloren zoon. Er is al meteen het wantrouwen tegenover iemand van aan de andere kant: is het een spion? Is iemand met een dergelijk verleden ooit te vertrouwen? Wat komt die vreemde snoeshaan hier zoeken? En je blijft anders, omdat je een andere bent, een ander verleden hebt. En ook omdat je misschien zoals alle bekeerlingen nogal zelotisch bent en overdreven ijverig bezig met het afzweren van je verleden, en niet in staat om je nieuwverworven inzichten als vanzelfsprekend te beschouwen, als een 'rustige zekerheid', zoals die anderen, die nooit iets anders gekend hebben, en nog altijd in het huis wonen waarin ze geboren en getogen zijn, en trots de familietradities in ere kunnen houden.
Iets van dat alles moet Denis Diderot gevoeld hebben toen hij, eveneens als afvallige, zijn Pensées philosophiques neerpende. In de Additions lezen we als laatste deze tekst:
'Er was eens een man die in de steek gelaten was door zijn kinderen, zijn vrouw en zijn vrienden. Onbetrouwbare vennoten hadden hem in het ongeluk en de armoede gestort. Vervuld als hij was door haat en een grondig misprijzen voor de menselijke soort, liet hij de maatschappij achter zich en trok zich helemaal alleen terug in een grot. Daar, met zijn vuisten in de ogen gedrukt, en denkend aan een wraakneming die in verhouding zou zijn met zijn hevige gevoelens, sprak hij: De ontaarden! Wat zal ik doen om hen te straffen voor het onrecht dat ze me aangedaan hebben, hoe kan ik hen zo ongelukkig maken als ze verdienen te zijn? O, als het mogelijk zou zijn om iets te bedenken, hen een groot waanidee in het hoofd te prenten dat ze voor belangrijker zouden houden dan hun leven, en waarover ze het nooit eens zouden worden! Meteen stormt hij naar buiten uit de grot, al roepend: God! God! Om hem heen herhalen ontelbare echo's God! God! Die vreesaanjagende naam verspreidt zich van pool tot pool en wordt overal beluisterd met verbazing. De mensen buigen eerst diep neer, komen dan weer overeind, stellen zich vragen, discuteren, worden verbitterd, excommuniceren elkaar, haten elkaar, snijden elkaar de keel over en zo wordt de dodelijke wens van de misantroop bewaarheid. Dit is het verhaal geweest in het verleden, en zo zal ook het verhaal zijn in de toekomst, van een wezen dat altijd even belangrijk zal zijn als onbegrijpelijk.'
Categorie:levensbeschouwing
25-06-2022
Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 3
Het Geuzenboek van Louis Paul Boon
Hugo D’hertefelt, oktober 2012
In het Boonjaar 2012, ter gelegenheid van de 100ste verjaardag van zijn geboorte, bezocht ik de dubbeltentoonstelling “Boon 2012!”: in Aalst (Rebellen) en in Antwerpen (Villa Isengrimus). Naar aanleiding daarvan haalde ik Het Geuzenboek van onder het stof. Dit artikel is een verkorte versie van een lezing die ik heb gegeven voor het Masereelfonds te Hasselt en voor het Louis Paul Boongenootschap te Aalst.
Plaats in het oeuvre van Boon
Historisch werk
Het Geuzenboek is het laatste boek dat Boon schreef. Hij overleed enkele maanden voor het verscheen in het najaar van 1979. Het is ook het laatste in een rij historische werken waarvan De bende van Jan de Lichte (1957) en Pieter Daens (1971) de meest bekende zijn. In zijn historische werken zijn er twee constanten: ze gaan over mensen die in de clinch liggen met de gevestigde orde; ze willen iets zeggen over de samenleving van vandaag.
‘Subjectieve’ geschiedenis
Net als voor de andere historische werken heeft Boon voor Het Geuzenboek heel wat onderzoekswerk gedaan. Achteraan in het boek staat een dertigtal bronnen en in zijn woord vooraf noemt hij er vijf die voor hem zeer waardevol zijn geweest en waar hij ruim heeft uit geput. Hij schrijft: ‘Maar van wat dienen kon om in zijn geheel de opstand, de strijd en de ondergang der Geuzen in het Zuiden der Nederlanden weer te geven, werden ganse brokstukken toegeëigend om hierdoor tot een in feite nog niet bestaand Geuzenboek te komen.’ Van belang in dit citaat zijn de woorden: ‘in zijn geheel’. Boon wou alles opschrijven wat er over de Geuzen bekend was. Maar hij zou dit doen als romancier, niet als de ‘specialisten’ die hij had geraadpleegd. En: ‘toegeëigend’. Dit is letterlijk te nemen. In de tentoonstelling in Aalst lagen in de afdeling Knippen en plakken verschillende geraadpleegde werken naast exemplaren van Het Geuzenboek. Er waren paragrafen aangeduid die aantoonden dat Boon bijna letterlijk had overgeschreven. En hij ging selectief te werk. Hij nam over wat in zijn kraam te pas kwam. Boon schrijft subjectieve geschiedenis. Een betere omschrijving dan historische fictie, vind ik, want fictie suggereert dat hij iets verzonnen zou hebben en dat is maar in beperkte mate het geval. Hij kleurt wel zijn materiaal, hij geeft zijn kijk op de feiten, de toestanden en de personages die hij heeft bestudeerd. Het maakt het boek daarom niet minder interessant, integendeel.
Sluitstuk van zijn oeuvre
Boon beschouwde Het Geuzenboek als het sluitstuk van zijn oeuvre. Daar zijn twee verklaringen voor. Het is het eindpunt van zijn persoonlijke zoektocht naar het antwoord op de vraag: ‘Hoe is het in godsnaam mogelijk dat elke poging tot opstand in Vlaanderen gedoemd lijkt te mislukken?’ Boon betreurt dat er in Vlaanderen in de 18de eeuw slechts roversbenden à la Jan de Lichte tegen de gevestigde orde in opstand kwamen terwijl in Frankrijk in diezelfde periode een ‘verlichte’ revolutie plaats vond. Het uitwijken van de economische en culturele intelligentsia uit onze streken na het neerslaan van de Geuzen in Vlaanderen werkt tot op vandaag nog door, daarvan is hij overtuigd. Het is ook een afronding van een dubbele belangstelling: voor activisme, verzet, strijdbaarheid aan de ene kant, voor fatalisme, mislukking, ontgoocheling en twijfel aan de andere kant. Al in zijn vroegste werk zijn daar sporen van te vinden. In Vergeten straat uit 1944 beschrijft Boon het ontstaan én het falen van een commune die door een kleine gemeenschap wordt gevormd nadat hun straat is afgesloten van de rest van de wereld door de werken aan de Noord-Zuid verbinding in Brussel. In 1947 verschijnt Mijn kleine oorlog. De laatste zin luidt: ‘Schop de mensen tot zij een geweten krijgen’. Een uitspraak die hij zijn grootvader had horen zeggen. Maar vanaf de tweede druk, begin jaren 1960, schrijft hij een toevoeging die eindigt met: ‘Wat heeft het alles voor zin?’. En zijn grote literaire werk De Kapellekensbaan van 1953 begint met een korte inleiding waarin hij schrijft dat hij het zowel over de ‘OPGANG van het socialisme zal hebben als over de NEERGANG (en hoe die tegenhouden)’.
Ook in Het Geuzenboek is die ogenschijnlijke tegenstrijdigheid te vinden. Het beschrijft ‘de totale ondergang van een rijk en welvarend land’, maar evenzeer de strijdbaarheid en het koppig verzet van de Geuzen waarvan een rebels appel uitgaat. Zit er iets autobiografisch in die dubbele belangstelling? Misschien wel, want in Boons persoonlijk leven was er ook die dubbelheid. Enerzijds voelde hij zich mislukt want hij had verwacht om met zijn werk iets te kunnen veranderen. Dat is niet gebeurd of toch niet op de manier die hij wou. Anderzijds is hij blijven schrijven tot het bittere einde. Onmiddellijk na Het Geuzenboek begint hij veldwerk voor een nieuw historisch werk over een Aalsterse notarisfamilie [1]. Koppig voortdoen, om de mensen iets mee te geven, zei hij zelf. Hij schrijft tot hij erbij neervalt, letterlijk. Zijn vrouw vindt hem naast zijn schrijftafel, de dag voor ze zouden ontvangen worden op de Zweedse ambassade.
Het Geuzenboek
Monument, kroniek, leerboek, pamflet
Er lopen twee verhaallijnen door elkaar in het boek. De horizontale verhaallijn is het min of meer chronologische verloop van de gebeurtenissen. Het begint met de geboorte van Karel V te Gent in 1500 en eindigt met de val van Antwerpen in 1585. Door die chronologie heen weeft Boon een literair lappendeken van feiten en commentaren over religieuze, politieke, militaire en sociaaleconomische aspecten van de samenleving in de 16de eeuw in onze contreien. Het Geuzenboek is behalve een kroniek ook een leerboek, niet in didactische zin, maar wel in de betekenis dat het een deur opent op die tijd. Daarnaast is het ook een monument en een pamflet.
Het Geuzenboek als monument
Het is een monument in twee betekenissen. Het is een groots werk. Een turf van 700 compacte bladzijden met een ongelooflijke hoeveelheid feiten, gebeurtenissen, personages, acties, beschouwingen en reflecties over de 16de eeuw in de Nederlanden. Hoewel geen gemakkelijke lectuur maakt Boon er toch een leesbaar geheel van. Dat is een krachttoer. Het is ook een literair eerbetoon aan de slachtoffers van de Inquisitie en van de strijd in de Nederlanden. Over die 700 bladzijden verspreid, noemt Boon tientallen, zo niet honderden namen van mensen die omwille van hun geloof en omwille van deelname aan de opstand der Geuzen zijn vermoord. Vaak vermeldt hij hun beroep en woonplaats, en waar, wanneer en hoe ze zijn terechtgesteld of omgekomen. Het zijn bakkers, brouwersknechten, ketellappers, mutsenscheerders, molenaars, boekbinders, kuipers, … kortom gewone mensen. Terloops schrijft hij: ‘Het is nodig dat hun namen bekend zijn en te boek worden gesteld, want de geschiedenis vermeldt alleen de namen van pausen en keizers en koningen, de waardelozen, en worden de namen vergeten van hen die bouwden aan het Rijk Gods op aarde’. Boon richt al schrijvend een literair monument op voor de slachtoffers van religieuze onverdraagzaamheid en van geweld.
Het Geuzenboek als kroniek
Het boek begint met een lange proloog die ongeveer samenvalt met het leven en de regeerperiode van Karel V, van zijn geboorte in 1500 te Gent tot zijn troonsafstand in 1555 en zijn dood in 1558. Daarna vertelt Boon uitgebreid het verloop van de strijd in de Nederlanden in drie fasen: volksopstand (1560-1567), staatsterreur en verzet (1567-1576) en tenslotte burgeroorlog in het Zuiden nadat het Noorden zich heeft bevrijd van het Spaanse gezag (1576-1585).
Volksopstand
De fase van de volksopstand laat Boon beginnen in 1560. Het ongenoegen is dan algemeen, maar het is het grootst onder het volk. ‘Er is storm op komst’. Dat is de sfeer. Ondanks de gruwelijke vervolgingen van de Inquisitie wint het nieuwe geloof meer en meer terrein onder het volk. De Calvinisten komen steeds openlijker op voor hun geloof. De eerste hagenpreken worden nog ‘s nachts en buiten de stadsmuren gehouden maar later gaat men ook overdag en binnen de stadsmuren openbare predicaties houden. Omdat ze vaak worden lastiggevallen organiseert men gewapende escortes. Zo ontstaat er stilaan een volksleger dat op de 2de Paasdag van 1565 een troepenschouw houdt in Doornik. Het volksleger tracht tevergeefs de ommuurde steden van Ieper en Veurne in te nemen. Er zijn plannen voor een algemene opstand.
De adel en zelfs de hogere geestelijkheid zijn niet te spreken over de politiek van Filips II omdat hij hun privilegies niet respecteert. Maar de adel is verdeeld. De lagere edelen vrezen de volkswoede. Zij kunnen niet uitwijken naar andere bezittingen zoals de hogere edelen. Sommigen zijn trouwens al Calvinist geworden en zijn er financieel afhankelijk van. Het zijn overwegend lagere edelen die in 1566 een Smeekschrift richten aan de landvoogdes, Margareta van Parma. Zij vragen matiging van de repressie tegen het nieuwe geloof. Als ze het smeekschrift komen afgeven zegt Berlaymont, een vertrouwensman van Margareta van Parma: ”Vreest niets, madame, het zijn slechts geuzen.” Oftewel bedelaars. Het woord geus en het symbool van de bedelnap op de hoed der edelen slaat een brug met het gewone volk.
In augustus 1566 breekt in de Westhoek de Beeldenstorm los die heel de Nederlanden in rep en roer zet. De erbarmelijke arbeids- en leefomstandigheden en de hoop die het nieuwe geloof aanwakkert maken van de Westhoek een kruitvat. Boon neemt de interpretatie over van Erich Kuttner in Het Hongerjaar 1566, een van de werken die hij heeft geraadpleegd. Deze auteur benadrukt dat de Beeldenstorm het volk afhoudt van een echte sociale revolutie. Boon schrijft: ‘En om het volk af te leiden, dat klaar stond om de opstand te beginnen, gaf men het de Roomse kerken en kloosters tot prooi, maar hield men het in bedwang als het ook nog de rijken onder de voet wou lopen en zich van hun bezittingen meester maken.’ Als voorbeeld geeft hij onder andere wat er in Oudenaarde gebeurde. Daar riep men: “’s Papens bloed en ’s koopmans goed”, maar snel liet het stadsbestuur karren met brood en kaas en bier aanrukken om de gemoederen te bedaren en de rijken van plundering te sparen. In Antwerpen zorgden de rijke Calvinistische kooplieden voor een ‘ordelijke verbrijzeling’. Er mocht niet gestolen worden. Wachters namen gestolen goederen af om die later te kunnen teruggeven. In sommige gevallen betaalde men de ‘stormers’ zelfs een loon. Het ging niet alleen om religie maar ook om armoe en honger, dat is de stelling. Noch de plannen voor een algemene opstand noch het veroveren van een ommuurde stad door het volksleger zijn duurzaam. Doornik is wel even een Calvinistische stad maar de rijke Calvinisten laten zich paaien met beloften dat ze buiten de stadsmuren een kerk mogen bouwen. De koningsgezinde troepen heroveren de stad wordt en de beloften worden na de inname geschonden. Nochtans had men daar de ‘opbrengst’ van het Beeldenstormen netjes geregistreerd en gebruikt voor hulp aan werklozen en aankoop van grondstoffen. De Roomse belastingen werden afgeschaft en eigendomsbewijzen verbrand. ‘Zo had het overal moeten gaan’ vindt Boon. Maar dat is niet gebeurd.
Staatsterreur en verzet
De Beeldenstorm heeft uiteraard een storm van protest teweeggebracht. Dat er door de Inquisitie honderden mensen zijn gemarteld en verbrand, daar kraaide geen haan naar. Maar dat kerken en kloosters werden verwoest en priesters en nonnen aangevallen of vermoord, dat was een schande. Filips II kon dat niet over zijn kant laten gaan. De staatsterreur begint eigenlijk al voor de komst van Alva en het Spaanse leger. De adel en het gerecht willen zich dienstbaar tonen aan de man die gaat komen, want die had de reputatie van een keiharde te zijn. Kleine toegevingen, zoals die in Doornik, worden teruggeschroefd. Sommige opstandige steden ontsnappen niet aan ware bloedbaden. Het gerecht is meedogenloos: ongeveer 5000 terechtstellingen. De rijken worden echter met rust gelaten. Een Roomse edelman beklaagt zich daarover bij de landvoogdes: “Ge laat de vette vogels vliegen”. Dat verandert als hij er is, Alva, met een leger van 24.000 Spaanse soldaten en huurlingen. Hij richt een Raad van Beroerte in (de Bloedraad) met enkel Spanjaarden. De Inquisitie mag terug ongeremd haar gang gaan. Alle vrijheden worden vernietigd, ook die van de adel. Evenzeer als het gewone volk wordt de adel gevangengezet en terechtgesteld. Het meest bekende voorbeeld is de onthoofding van de hoge edelen Egmond en Hoorne in juni 1568.
De politiek van Alva is erop gericht om eerst alle bestuurders en bestuurlijke organen aan te pakken. De oproerlingen in de Westhoek zijn niet zijn hoofdbekommernis. Geldelijk gewin speelt een belangrijke rol want vaak worden bezittingen aangeslagen, soms zelfs nog voor er van veroordeling sprake is. De steden worden niet alleen hun vrijheden afgenomen maar moeten versterkingen bouwen en Spaanse garnizoenen huisvesten en onderhouden, uiteraard op hun kosten. In het Zuiden vallen naar schatting 18.000 slachtoffers van de nooit geziene terreur. Zelfs de Roomsen zagen dat ze slaven waren geworden. ‘Het ganse land was een slachthuis geworden’ schrijft Boon.
Ondertussen komt het verzet op gang. In het Zuiden, meer bepaald in de Westhoek, zijn de Bosgeuzen actief. Velen zijn na het mislukken van de opstand uitgeweken naar Sandwich aan de Oostkust van Engeland. Van daaruit wordt een invasieleger voorbereid dat echter niet van de grond komt. De voorhoede die naar het vasteland is uitgezonden moet overleven en plundert wat het kan maar begint ook met een ware tegenterreur door het vermoorden van priesters en gerechtsdienaars die met de Inquisitie hebben samengewerkt. Eind 1568 is het echter, door het optreden van het Spaanse leger, met die strijd gedaan. In het Noorden gaat het er anders aan toe. Daar is het water de plek waar het opstandige volk zich verzet. De Watergeuzen zijn actief vanaf begin 1569. Ze kapen, huren of kopen schepen (met geld van Calvinistische gemeenten in Engeland). In april 1571 veroveren zij Den Briel, even later Vlissingen en in juni-juli zijn de meestesteden van Holland en Zeeland in hun handen. De tactiek bestaat erin grote stukken land rondom de steden onder water te zetten. De Spaanse soldaten, niet gewend om in het water te vechten, hebben hier geen verweer tegen. Alva en de Spaanse troepen zijn razend. In de steden die ze heroveren houden ze echte moordpartijen. Die kunnen de kansen niet keren. Bovendien is Alva ziek. In 1573 wordt hij ontslagen en keert hij terug naar Spanje. Hij durft niet over land gaan uit schrik te worden vermoord. De staatsterreur is een totale mislukking. In de plaats van een volledig onderworpen land is de Spaanse koning voorgoed de controle kwijt over een groot deel van de Nederlanden.
Burgeroorlog in het Zuiden
In 1577 is de scheiding nog geen voldongen feit maar er is wel een embryo van een Hollandse natie die in de rest van Europa stilzwijgend wordt erkend. In 1581 is er de Onafhankelijkheidsverklaring waarbij Filips als soeverein wordt afgezworen. In het Zuiden loopt het anders. De Spanjaarden zijn daar niet weg. Filips stelt Farnese als nieuwe landvoogd en legeraanvoerder aan. Hij is een zoon van Margareta van Parma, de vroegere landvoogdes. Zijn tactiek is niet om het Noorden te heroveren maar om het Zuiden af te scheiden. Hij verovert de Franssprekende provincies en geeft de Waalse edelen hun privilegies terug. Dat doet hoop oprijzen bij een deel van de Vlaamse edelen. De Waalse provincies verzoenen zich met Filips en Farnese en komen steeds meer op als één blok. Van dan af wordt de strijd een burgeroorlog in het Zuiden.
Aan de kant van de opstandelingen is de verdeeldheid en de verwarring zeer groot. In het drama dat zich voltrekt zijn De Zwijger en de Gentse Calvinistische republiek hoofdrolspelers. Om de godsdiensttwisten te beëindigen stelt De Zwijger een rekwest op. Het wordt door de Vlaamse en Noordelijke provincies aanvaard maar niet door de Waalse. Op politiek en militair vlak durft De Zwijger niet voluit te gaan. Hij weigert om de leiding van de regering op zich te nemen, hoewel hem dat wordt aangeboden. Bovendien jaagt hij de Calvinisten tegen zich in het harnas door een beroep te doen op de katholieke Anjou, een broer van de koning van Frankrijk, wiens moeder Catharina de Medici, de Hugenoten had laten afslachten in de Bartholomeusnacht. Ondanks de militaire mislukkingen van Anjou laat De Zwijger hem niet vallen, wat leidt tot wantrouwen tegenover zijn beleid en zijn persoon.
In navolging van Brussel roept Gent in 1577 een Calvinistische republiek uit. Het werpt zich op als een strijdmacht, verovert omliggende steden, zamelt geld in bij de burgers voor huurlegers van Engelsen en Schotten. De stad slaat een eigen munt en voert een heel onafhankelijke politiek. Ze richt een universiteit op met een theologische faculteit. Van godsdienstvrede is er geen sprake. Edelen, bisschoppen en Roomsen worden gevangengezet. De Zwijger moet verschillende keren tussenkomen om hen te beschermen. Het wantrouwen tegenover hem wordt daardoor alsmaar groter. In 1583 verlaat De Zwijger definitief het Zuiden der Nederlanden. Intern is er in Gent onenigheid die als maar heviger wordt naarmate de strijd moeilijker wordt, de verliezen zich opstapelen en de honger begint te knagen. In september 1584 wordt de stad gedwongen zich over te geven. De Calvinisten mogen de stad verlaten.
Over de strijd op het terrein kunnen we kort zijn. Die was verschrikkelijk. De rivaliserende troepen, en dat waren er nogal wat, ontaardden in roversbenden. De honger was algemeen, zowel in de steden als in de dorpen en onder alle troepen want de landbouw was compleet kapot. Boon weidt heel lang uit over deze ellende. Na Gent, Brussel en andere steden valt tenslotte Antwerpen in 1585. Omdat particuliere belangen het doorsteken van de dijken had tegengehouden, fulmineert Boon. En hij besluit: ‘En Vlaanderen was overwonnen en stierf, en alle Geuzen waren er uitgeroeid, amen en uit.’
Het Geuzenboek als leerboek
De godsdienst(twisten) in onze contreien.
Boon begint met het aan de kaak stellen van Rome en zijn pausen. De geldhandel in aflaten, het verkopen van bisschopstitels, de pracht en de praal, de liederlijkheid, het wordt allemaal heel plastisch beschreven. Waarlijk voer voor antiklerikalen. Vervolgens komt een drietal reacties aan bod. De eerste is het Lutheranisme. Voor Boon is dit echter te gezagsgetrouw en te behoudsgezind. De Duitse vorsten recupereren dit nieuwe geloof om van de bemoeienissen van Rome af te geraken. De tweede religieuze stroming is het Anabaptisme. Daarbij blijft Boon vrij lang stilstaan. Deze Wederdopers zijn veel revolutionairder want zij komen op voor gemeenschap van goederen én van gezin. Dit is een uitdaging van alle religieuze en burgerlijke normen en waarden van die tijd. De interesse van Boon heeft wellicht niet alleen te maken met hun belang voor de strijd in de Nederlanden later, maar ook omdat hij geboeid is door zulke utopische experimenten, indachtig de commune van Vergeten straat. De religieuze stroming die volgens Boon in de strijd om de Nederlanden de grootste rol zal spelen is het Calvinisme. Het is tegelijk revolutionair én burgerlijk want vele Luthersen worden gematigde Calvinisten en vele Anabaptisten vormen de harde kern van een revolutionair en opstandig Calvinisme. De reactie op de afwijzingen van de ‘ene ware leer’ (de katholieke) blijft niet uit. Al in het begin van de jaren twintig van de 16de eeuw stelt Karel V de Inquisitie in om ketterijen de kop in te drukken. Boon spaart de lezer de gruwel niet. Soms is er tegenwerking van de stedelijke autoriteiten, niet alleen omwille van de inbreuk op hun rechterlijke macht, maar ook omdat ze de boetes en de opbrengst van verbeurdverklaringen aan hun neus zien voorbijgaan. En in sommige gevallen zijn bestuurders zelf in het geheim al overgestapt naar een nieuw geloof.
De feodale verhoudingen en de militaire strategie
Niet alleen godsdienst speelt een rol in het conflict tussen de Nederlanden en Filips II. Er zijn ook de feodale verhoudingen tussen de vorst en de hoge adel. Willem van Oranje (De Zwijger) vindt dat Filips II de rechten van de Nederlanden niet respecteert door Spaanse troepen te sturen. Egmond en Hoorne, twee andere hogere edelen, vinden dat ze trouw moeten blijven aan hun vorst. Het zal hun hun kop kosten. Belangrijk voor de strijd in de Nederlanden is de militaire strategie. De adel en de rijke burgerij kiezen voor huurlegers die men naar huis kan sturen als de strijd gedaan is. Steunen op het volk is riskant. Het veiligstellen van bezittingen en privilegies is dan minder zeker. In de 16de eeuw neemt het volk echter zelf het heft in handen, niet alleen omwille van de godsdienstvervolging maar ook uit armoede en honger die is veroorzaakt door woekerhandel met graan, geldontwaarding en teloorgang van de nijverheid. Gewapende escortes bij verboden predicaties (de hagenpreken) groeien uit tot een echt volksleger. De strijd op het terrein in de 16de eeuw is bijna altijd een strijd om het veroveren van ommuurde steden. Steden waren economische en militaire bolwerken. Door heel het boek heen komen er nogal wat belegeringen voor. Ook in de strijd van het volk is het veroveren van ommuurde steden het belangrijkste objectief. Dat echter zal falen.
Het belang van het opkomend industrieproletariaat
Boon heeft het uitvoerig over het beginnende industriële proletariaat in de niet ommuurde steden van Hondschoote en Armentières in de Westhoek. De sociale controle is er minder groot. Bannelingen vinden er een naamloos onderkomen. Daar zal in 1560 de opstand beginnen. ‘Want daar leefde men niet meer in het uitstervende tijdperk van edelen en ridders, van poorters en gilden, maar in het nieuwe opkomende tijdperk van genadeloze industrie, waar men om een korst brood in vuil en stof wroette om wol tot saai te verwerken.’
Het Geuzenboek als pamflet
Het Geuzenboek zit vol stellingnamen en pro’s en contra’s: pro het volk en de armen, contra de kerk, de adel en de rijke Calvinistische burgerij. Het boek ademt een grote persoonlijke betrokkenheid uit. Boon wil niet alleen een vergeten stuk vaderlandse geschiedenis in herinnering brengen. Hij is kwaad en ontgoocheld dat het zo slecht is afgelopen voor het Zuiden. Waren de ‘beste levenskrachten’ zoals hij ze aan het eind van het boek noemt, maar in het Zuiden kunnen blijven in plaats van te moeten uitwijken naar het Noorden. Het had immers allemaal anders kunnen lopen, als…!
Er zit ook heel wat demystificatie van bepaalde figuren in het boek.
Erasmus krijgt er al vrij snel van langs want met bezadigde mannen als hij zou de Hervorming nog eeuwen uitgebleven zijn, aldus Boon.
Karel V laat hij geboren worden in de nachtemmer van zijn moeder. Als metafoor voor de ‘waarde’ van een vorst kan dat tellen. Boon hekelt de ophemeling van deze vorst in vrome legenden of boertige volksverhalen. Het beeld dat Boon van de man ophangt is er een van vreetzak, wreedaard, machtswellusteling, afwisselend laf en mateloos hebzuchtig. Maar dan plaatst hij die figuur toch weer tegen de achtergrond van de maatschappij waarin hij leefde: Karel V was een slecht mens maar niet abnormaal afschuwelijk want alles was toen afschuwelijk.
En dan is er de Zwijger. Boon is niet mals voor deze man. Hij verwijt hem zijn dubbelheid en zijn halsstarrigheid in het willen verzoenen van water en vuur. ‘De tijd was rijp voor de Zwijger, maar de Zwijger was niet rijp voor de tijd’, schrijft hij. Als edelman blijft hij zweren bij achterhaalde opvattingen over oorlogvoering en de relatie met het volk. Inzake godsdienstvrede en tolerantie ten aanzien van andersdenkenden is hij dan weer zijn tijd vooruit. Maar daarvoor brengt Boon niet veel begrip op. Want wat voor Erasmus geldt, geldt ook voor de Zwijger: wat heeft het voor zin om verdraagzaam te zijn ‘in een tijd toen er voor verdraagzaamheid geen plaats meer was’. Toch maakt Boon van de Zwijger geen lafaard of verrader, hij was ‘alleen maar een man die de feiten vaak niet of te laat zag.’
Lessen voor vandaag
Het Geuzenboek levert nieuwe inzichten over een onderbelicht hoofdstuk van de Belgische geschiedenis. Boon heeft niet alleen oog voor religieuze kwesties maar ook voor armoede en honger ten gevolge van graanspeculatie, werkloosheid en geldontwaarding. Hoeveel mensen weten dat er in de 16de eeuw geëxperimenteerd werd met de republiek als regeringsvorm? Boon heeft het vooral over de Gentse Calvinistische republiek, maar ook in Brussel was er een. Nieuw voor mij was ook dat het Calvinisme zo sterk verbreid was in onze contreien. De andere kijk op figuren als Karel V, de Zwijger en Erasmus is misschien overtrokken maar tempert wel de ophemeling in andere bronnen.
Het boek bevat ook stof voor de analyse van de huidige samenleving want niet alles wat in Het Geuzenboek wordt beschreven is voltooid verleden tijd. Twee voorbeelden. In de 16de eeuw kon men met aflaten straf afkopen om zijn plaatsje in het hiernamaals veilig te stellen. In de 21ste eeuw kan een rijke zijn straf afkopen met de afkoopwet die is geschreven op maat van de financiële elite. Het geld zou besteed worden aan de bouw van gevangenissen, waar dan de armere burgers in terechtkomen.[2] Volgens de blasfemiewetten in Pakistan zou het woord van een betrouwbaar man volstaan om onschuldige christenen te veroordelen door de shariarechtbank [3]. ‘De wetten worden gebruikt om de massa op te zwepen tegen minderheden. Met politieke bedoelingen. Of gewoon om hun bezittingen in te pikken’ schrijft De Standaard. Deed de Inquisitie in de 16de eeuw niet hetzelfde?
Meer algemeen roept Het Geuzenboek op tot nadenken over twee vragen. Hebben de machthebbers het wel goed met ons voor? Wat gebeurt er aan de onderkant van de samenleving?
De economische en financiële elite bekleedt nu de plaats van vorsten, adel en kerk toen. De macht van de vorst in de 16de eeuw berustte in hoge mate op de beeldvorming dat men zonder hem niet kon, vooral bij dezen die veel te verliezen hadden. De macht van de economische en financiële wereld vandaag berust op de beeldvorming dat men niet kan zonder de neoliberale interpretatie van de vrije markt. Sociale verworvenheden en sociale en culturele voorzieningen worden zonder pardon afgebouwd. Mocht Boon nog leven, hij zou ongetwijfeld zijn gal spuwen over de graai- en bonuscultuur van bankiers en CEO's. Hij zou ze kapittelen als ‘slechte mensen’ zoals hij met Karel V heeft gedaan en hij zou de ‘schunnige hebzucht’ van deze tijd aan de kaak stellen.
Maar hij zou ook schrijven over de nieuwe onderklasse die amper kan rondkomen, zelfs als ze werk heeft, en over de groeiende kloof tussen arm en rijk. Maar zijn ogen zouden oplichten bij de berichten over de acties van de antiglobalisten, de Occupy-beweging, de Indignados en andere verzetsstrijders. En hij zou zijn eigen Geuzenboek citeren: ‘Maar bij opstand en revolutie komt waarlijk ‘het schuim’ naar boven zoals het schuim van een woedende en kolkende zee.’
[1] Kris Humbeeck in de radioreeks op Klara “Het leven gelijk het leven is” (26/08/2012)
Bias is een woord dat in het Nederlands vrij recentelijk is opgedoken, volgens Van Dale na 1950. Dat is ook mijn ervaring. Waarschijnlijk kwam het mee met al die andere Amerikaanse begrippen, namen, gebruiken en voorwerpen die de overwinnaars introduceerden, zoals de kauwgom en de Coca-Cola. Het is nochtans een oud woord. De oorsprong is gehuld in de nevels van de ontwikkeling van onze talen. Bij de oude Grieken kende men alvast het basisbegrip van ons woord, namelijk ‘schuin, scheef, kruiselings’, in de woorden ‘karsios, epikarsios’. Dat laatste woord zou, zoals veel andere, hetzij via Rome, hetzij rechtstreeks via Griekse emigranten naar Zuid-Frankrijk, in het (volks)Latijn overgenomen zijn als ‘(e)bigassius’, en zo via het Occitaans in het oud-Frans terechtgekomen zijn als ‘biais’. De Fransen hebben het meegenomen naar Engeland, en daar werd het ‘bias’. Een andere etymologische verklaring is het Latijnse woord ‘biaxius’, letterlijk ‘met twee assen’, dus niet rechtlijnig, of ‘verdraaid’.
Het is een handig woord, dat in de loop der tijd vele betekenissen gekregen heeft in allerlei contexten, en dat is nog steeds zo. Rond 1560 gebruikte men het om de afwijking te benoemen van ballen of bollen bij verscheidene spelen, waardoor die de neiging hadden, door een ongelijke verdeling van de materie en de verplaatsing van het zwaartepunt, of door hun afgeschuinde vorm, om zich niet rechtlijnig voort te bewegen bij het rollen. Die ‘eenzijdigheid’ interpreteerde men algauw ook figuratief, als een vooringenomenheid of vooroordeel, vooral in juridische context. Het is deze betekenis die ons bezighoudt.
‘For what a man had rather were true, he more readily believes. Therefore he rejects difficult things from impatience of research; sober things, because they narrow hope; the deeper things of nature, from superstition; the light of experience, from arrogance and pride, lest his mind should seem to be occupied with things mean and transitory; things not commonly believed, out of deference to the opinion of the vulgar. Numberless in short are the ways, and sometimes imperceptible, in which the affections colour and infect the understanding. ‘Francis Bacon, "Novum Organum," 1620
Een fait divers dat mij kortelings overkwam deed me daaraan denken.
Het was net voor het invallen van de deemstering. De voorbereidingen van het avondmaal waren net begonnen. Plots viel de stroom uit in heel het huis. Meteen ga je dan de hoofdzekering nakijken, maar die was niet afgesprongen. Dan even de kelder in, waar de lekstroomindicator op het schakelbord staat. Nee, die was het ook niet, en dat had ik ook niet gedacht, want die reageert weleens meer, maar dan valt de stroom enkel weg in een gedeelte van het huis. Ja, dan moet het wel een meer algemene panne zijn. Dus even door de ramen gekeken naar de ramen van de buren, en ja hoor, nergens licht op de vertrouwde plaatsen. En kijk, ook geen straatverlichting. Even kijken op internet of er een panne aangekondigd of vastgesteld is bij Fluvius? Ach, nee, geen pc, geen modem, geen internet. Of toch: sinds kort hebben we mobiele data op onze smartphones. Het is allicht de eerste keer dat dit van pas komt. Maar bij Fluvius weten ze (nog) van niets. Ondertussen halen we wat kaarsen boven, en we denken plots aan dat oplaadbare led-leeslampje dat we onlangs kochten, en dat blijkt nog voldoende reserves te hebben. Terwijl we ons stilaan neerleggen bij het onvermijdelijke, maken we het bilan op van de toestand. Dan blijkt hoe afhankelijk we zijn van elektriciteit. Niet alleen voor de media en bijna alle communicatie, maar er is ook nog de koelkast, de diepvries, enkele klokken op toestellen en wekkers, de centrale verwarming, de elektrisch bediende rolluiken, de geluidsinstallatie en de muziek-streaming… Gelukkig hebben we nog één gaskachel, en die zetten we meteen wat harder. Zonder die kachel zaten we regelrecht weer in de middeleeuwen, of het stenen tijdperk.
Je gaat er dan vanuit dat men bezig is om de panne op te lossen, zeker als ze verscheidene huizen of een hele buurt treft. Ik bel eens naar mijn zoon in het naburige dorp, maar daar is alles in orde. Ik houd zorgvuldig de buurt in het oog. Dan merk ik plots dat de gasverwarming bij de buren actief is: er komen warme dampen uit de schouw. Dat is vreemd! Een gasketel wordt elektrisch gestuurd, toch? Maar misschien is het geen gasketel, maar een gaaskachel zoals de onze, zou kunnen, dat moet ik bij gelegenheid eens vragen. En dan hoor ik plots hoe de stookolieketel van de andere buren ophoudt met draaien. Dat is raar, die had toch al lang moeten afgeslagen zijn? Ik ga eens buiten op straat kijken, en zie nergens licht branden. Of toch, een paar honderd meter verder is er een café, met alle reclames aan, en ook een tankstation, met een bord met de prijzen, alles in volle werking. Maar goed, het kan zijn dat het maar een deel van de straat is. Dan merk ik licht bij de buren, de ene na de andere. Bescheiden lichtjes, dat wel, en dan denk je: ja die hebben ook hun noodverlichting aan. Tot er plots op de nieuwe verkaveling achter onze tuin een licht aangaat dat we kennen: de hoofdverlichting in een van de nieuwe woningen. Er wordt dus blijkbaar toch aan gewerkt, daar is het al in orde. Even later is daar ook de straatverlichting in werking, en zie, in onze straat ook!
Maar bij ons nog niet, en ik heb ook nog eens de hoofdschakelaar gecontroleerd, en de lekstroomschakelaar. We bereiden ons voor op een noodsituatie: wat met het eten? En we halen nog meer noodverlichting erbij, en we schikken de zetels rond de gaskachel. Dan denken we aan de overbuurvrouw, een weduwe die straks negentig wordt. Ze heeft enkel oliestook centrale verwarming en dus gaat ze het binnenkort koud krijgen. Even bellen op de smartphone, maar ze valt uit de lucht: Stroompanne? Nee, ze heeft net het licht aangestoken, en alles werkt normaal. Tiens… Zou de overkant van de straat al in orde zijn? Nee, zegt ze, ze heeft al de hele tijd gewoon stroom. Nog even buiten gaan kijken. Bij een van de buren brandt het licht aan de voordeur… Misschien een oplaadbaar lichtpunt?
Lieve lezers, jullie hebben het al veel langer door dan ik. Het was alleen bij ons. Dus nog eens de zekeringen en schakelaars nagekeken. Af zetten en weer op zetten. Niets gekort. Tot ik de lekstroomschakelaar wat van dichterbij bekijk met de zaklamp van de smartphone. Er zijn twee schakelaars, merk ik dan. En in heel kleine lettertjes zie ik met veel moeite dat die ene, die in meer dan twintig jaar nog nooit is afgesprongen, nu op 0 staat. Wel verdraaid! En ja, gewoon weer opzetten, en alles is plots weer zoals het hoort.
Ik ben ontdaan. Ik ben morgen zesenzeventig, maar ik ben geen kluns. Ik heb in mijn leven talloze pannes meegemaakt en opgelost, zekeringen hersteld, elektrische leidingen gelegd, apparaten geïnstalleerd en geregeld, zowel thuis als op het werk en zelfs bij familie, vrienden en kennissen, vaak tot hun verbazing. Ik ben best handig in die zaken, al zeg ik het zelf. En nu, bij een simpele panne, had ik het gewoon niet door. Ik vond bevestiging in de afwezigheid van licht bij de buren en van de straatverlichting, terwijl het buiten nog klaar was… En de eerste signalen die wezen op de aanwezigheid van stroom bij de buren waren onverklaarbaar, en deden geen belletje rinkelen. Toen het duidelijk werd dat ze wel degelijk stroom hadden, dacht ik dat het bij hen al terug in orde was, maar aan onze kant van de straat nog niet. Pas toen ik buiten nog eens ging kijken en zag dat overal alles normaal was, kon ik niet anders dan besluiten dat het wel bij ons moest zijn. QED.
De gebeurtenis heeft me niet alleen emotioneel erg aangegrepen, ze heeft me ook doen nadenken. Waarom interpreteerde ik de signalen verkeerd? Omdat ik ervan uitging dat het om een algemene stroompanne ging, omdat ik vastgesteld had dat de hoofdschakelaar, de lekstroomschakelaar en de zekeringen allemaal in orde waren, terwijl ik de ene lekstroomschakelaar, die nog nooit uitgeschakeld was, gemist had. Al wat daarna gebeurde, was een bevestiging van mijn vermoeden, en werd in die zin geïnterpreteerd, en wat daarmee niet strookte, werd anders geïnterpreteerd. Of genegeerd: je weet immers niet alles, misschien is er wel een andere verklaring.
Uiteindelijk word je met je neus op de feiten gedrukt, en zegt je gezond verstand dat je veronderstelling niet klopt. En dan ga je weer rationeel nadenken: als het geen algemene stroompanne is…
Dat illustreert perfect wat bias is. En zoals Bacon het lang geleden al zei: we gaan om allerlei redenen voortdurend uit van de verkeerde veronderstellingen en blijven zo blind voor de ware toedracht, ook al is die evident en voor de hand liggend. Had ik gewoon bij de beide onmiddellijke buren gaan aankloppen, dan had ik het meteen geweten. En het is niet alleen met feitelijke toestanden dat het zo gemakkelijk mis loopt, maar ook met wat we denken. Vooringenomenheid verhindert ons om de waarheid in te zien of te ontdekken. Bij de kolonisatie waren de blanken ervan overtuigd, door het opvallende verschil, vooral in technologie, dat zij een superieur ras waren, en de inheemse bevolking fundamenteel inferieur, als ras. En dat herhaalt zich voortdurend in alle tijden en contexten. Als je mensen met allerlei middelen iets kan wijsmaken, zullen ze precies denken en handelen zoals ik deed, en de werkelijkheid interpreteren vanuit hun onjuist vooroordeel. Dat is ook wat er gebeurt met complottheorieën. Zelfs de afwezigheid van enig bewijs voor de veronderstellingen wordt gezien als een bevestiging van hun waarheid, en elke aanwijzing van het tegendeel is ofwel onverklaarbaar, of een verzinsel, of een kwaadaardige verdraaiing van de feiten.
Ik dacht dat ik immuun was voor dergelijke dwalingen. Ik beschik immers over een alert verstand, een massa informatie en een leven lang ervaring, en een meer dan gewone kritische ingesteldheid. En plots blijkt dat ik me deerlijk vergist heb, en wel over een banale elektriciteitspanne, omdat ik een eenvoudige schakelaar over het hoofd gezien had. Dat verklaart allicht mijn ontsteltenis. Als ik me zelfs daarover kan vergissen, is het toch verre van ondenkbaar dat ik me over nog veel meer grondig vergis? Mijn ego krijgt een ferme deuk, mijn zelfvertrouwen is geschokt. Hoe komt het dat ik me zo vergist hebt, en zo hardnekkig vastgehouden heb aan mijn verkeerd inzicht, aan mijn foute redenering? Dat is, althans in mijn ervaring, niet mijn gewoonte… Is het de oude dag? Zou kunnen: je hoort dergelijke verhalen wel meer over oudere mensen die sukkelen met de moderne technologie, en voortdurend een beroep moeten doen op hun kinderen en kleinkinderen. Tot nog toe was me dat nog niet overkomen. Ik heb dergelijke zaken meestal rap door, en ben vaak bij de eersten om iets uit te proberen, zoals een slimme deurbel, verlichting met afstandsbediening, een app-gestuurde grasmaairobot en allerlei handige apps; ik werk de hele dag met de pc, met twee schermen tegelijk en met tientallen programma’s voor van alles en nog wat. Vreemd, toch?
Misschien zoek ik er te veel achter, en is het inderdaad niet meer dan een fait divers. Misschien kwel ik mezelf al te zeer, zoals de heauton timoroumenos, de zelfkweller uit het theaterstuk uit -163 van Terentius, en moet ik dat gevleugeld woord van hem ter harte nemen: Homo sum, humani nihil a me alienum puto: Ik ben een mens, niets menselijks acht ik mij vreemd. En dat mensen zich kunnen vergissen, en vaak uiterst bevooroordeeld zijn en de waarheid niet onder ogen zien, dat lijdt geen twijfel, nietwaar.
Categorie:levensbeschouwing
11-06-2022
Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 2
Eindeloos lezen in W.G. Sebald.
“Ge kunt hierin eindeloos blijven lezen” zei mijn vrouw toen ze voor de tweede keer ‘Austerlitz’, het laatste boek van W.G. Sebald, las. Ik had de titel die ik zocht voor dit artikel. Hoe leg ik uit waar het op slaat, dat ‘eindeloos lezen’. Laat ik een vergelijking maken met Elsschot. Ik herlees graag het werk van Elsschot. Moeilijk is dat niet want het gaat om amper achthonderd bladzijden verspreid over elf werkjes. Dat is niet pejoratief bedoeld, die ‘ werkjes’, integendeel het zijn stuk voor stuk pareltjes van puntige en kurkdroge taal. Je leest wat er staat, niets meer of niets minder. Elsschot, dat is ‘niks in de mouwen niks in de zakken’. Een helder verhaal in een heldere taal.
Een literair labyrint
Sebald is anders. Hij heeft wél veel in de mouwen en in de zakken. Je begeeft je als het ware in een literair labyrint waar je eindeloos kan ronddwalen, en waar je een schat aan verhalen vindt: reisimpressies, reflecties, mijmeringen en autobiografische vertellingen van de auteur; verhalen van en over een brede waaier van mensen in uiteenlopende, vaak tragische, situaties; beschrijvingen van kunstwerken, gebouwen, steden, landschappen en natuur; evocaties van historische figuren, gebeurtenissen en activiteiten. Vergeet ik nog wat? Ongetwijfeld. Hij strooit het uit, soms onverhoeds, zodat je moeite hebt om te volgen. Daar dient dan het herlezen voor, om al die draadjes aan mekaar te knopen. Of zoals Tommy Wieringa het uitdrukt: “De wereld volgens Sebald: een verzameling losse eindjes die er op wachten door hem aan elkaar geknoopt te worden. Al doende heeft hij zijn eigen onherhaalbare literair-documentair genre uitgevonden, dat de lezer tot een diepe buiging dwingt”. Er is nog iets. Alles wat je leest bij Sebald is doordrenkt van gevoelens, vooral melancholie, weemoed, tristesse. Gemoedstoestanden zijn een wezenlijk ingrediënt. Bij Elsschot is er soms ook tristesse, maar die is gereserveerd, ingehouden. Sebald gaat voluit voor de melancholie als ‘condition humaine’.
In wat volgt zal ik iets vertellen over zijn leven, zijn vijf prozawerken, enkele stijlkenmerken en de voornaamste thema’s in zijn werk.
Grensgeval, emigrant en raadsel
Sebald is geboren in 1944 in Wertach, een dorp in de Allgäu, in het uiterste zuiden van Beieren, op de grens met Oostenrijk en Zwitserland. Hij heeft zich nooit echt een Duitser gevoeld. Geografisch, taalkundig en cultureel was hij veel meer verbonden met Zwaben, Oostenrijk en Zwitserland. Zijn universitaire studies taal-en letterkunde doet hij niet in München, Frankfurt of Berlijn maar in Freiburg (Zwaben) en Fribourg (Zwitserland). Sebald had moeite met zijn voornamen. De eerste, Winfried, vond hij te archaïsch: “Ik haat archaïsche namen. Door mijn naam af te wijzen heb ik het fascisme uit mijn leven willen wissen”. De tweede, Georg, was de naam van zijn vader en met hem had hij geen goede band. Daarom W.G. voor zijn naam.
In 1966 trekt hij naar Manchester als assistent aan het departement Duits van de universiteit aldaar. Van dan af laat hij zich Max noemen, de afkorting van zijn derde voornaam Maximiliaan. Hij vestigt zich definitief in Engeland in 1970 wanneer hij doctoreert aan de universiteit van East Anglia te Norwich en er later hoogleraar Europese literatuur wordt. Hij richt het British Centre for Literary Translation op waarvan hij tot 1995 directeur is. Jaarlijks organiseert het centrum een Sebald-lezing over een vertaalonderwerp ter nagedachtenis van zijn oprichter. Want jammer genoeg overlijdt Sebald in 2001 bij een auto-ongeval in de streek waar hij woonde, in Norfolk, in het zuidoosten van Engeland.
Wanneer Sebald eind van de jaren 1980 aan een niet-academische loopbaan als schrijver begint staan recensenten voor een raadsel. Wie is die Sebald eigenlijk? Over zijn nationale identiteit bestond toen nogal wat verwarring. Michael Zeeman in de Volkskrant maakt van Sebald een Zwitser bij de eerste kennismaking met zijn werk. Later noemt hij hem een Brits-Duitse schrijver, terwijl Sebald nooit de Britse nationaliteit heeft aangenomen. Piet de Moor maakt er in Knack een Oostenrijker van. Na het verschijnen van de ‘De emigrés’ waarin enkele verhalen zijn opgenomen over mensen met een joodse origine, denken sommige recensenten dat Sebald een Jood is, wat hij helemaal niet is.
Vijf prozawerken tussen 1988 en 2001
Naar de natuur
Het eerste prozawerk “Naar de natuur” is een episch gedicht. Het bestaat uit drie delen. Het eerste deel gaat over het leven van de schilder Matthaeus Grünewald die leefde van het eind van de 15de tot begin 16de eeuw. Het ”naar de natuur” van de titel slaat op de weergave van het licht op het schilderij “De Kruisiging” dat in Bazel hangt. Sebald denkt dat de schilder hier vanuit zijn herinnering de zonsverduistering van 1 oktober 1502 heeft weergegeven. In het tweede deel vertelt Sebald over de Duitse natuurkundige en botanist Georg Wilhelm Steller die leefde in de eerste helft van de 18de eeuw en die de Noordpoolexpeditie van Bering meemaakte. Het derde deel bestaat grotendeels uit autobiografische vertellingen. Een van de redenen waarom Sebald niet-academische teksten is gaan schrijven is dat hij daarin meer kwijt kon over zijn eigen leven.
Duizelingen
Op die autobiografische toer gaat hij verder in zijn tweede werk ‘Duizelingen’. Het bevat twee verhalen over schrijvers: een over Stendahl en een over Kafka. De twee andere verhalen, die samen twee derde van het boek beslaan, zijn autobiografische vertellingen: een over reizen in Noord-Italië in de jaren 1980 en een over zijn terugkeer, na dertig jaar, naar zijn geboortedorp. Op het eerste gezicht zijn het vier aparte verhalen. Maar er is een samenhang wat betreft plaatsen, data, emotionele processen en weerkerende motieven. Er zijn verbindingen. Stendhal en Kafka zijn geboren op dezelfde dag en maand maar met honderd jaar verschil. Allebei bezoeken ze Noord-Italië, net zoals de verteller zoveel jaren later. Alle drie hebben ze te maken met ziekte, depressie en zwaarmoedigheid. Over de zwaarmoedigheid waarvan het boek doordrenkt is zegt hij “Het zwaarmoedige kan men omwille van de sociale context niet altijd tonen. In een boek kan men dat wel”.
De emigrés
Het derde werk ‘De emigrés’ bevat vier verhalen over personen die Sebald heeft gekend. In het eerste verhaal vertelt hij over Dr. Henry Selwyn, een gepensioneerde arts die zo’n beetje als kluizenaar leeft op het domein van zijn vrouw, met wie hij geen noemenswaardige relatie meer heeft. Hij is in 1899 op zevenjarige leeftijd met zijn familie uit Litouwen geëmigreerd. Sebald leert de man kennen omdat hij en zijn vrouw enkele kamers betrekken in het huis, in afwachting dat ze een eigen woning vinden in het zuidoosten van Engeland. Het tweede verhaal gaat over Paul Bereyter die Sebald heeft gekend als onderwijzer op zijn lagere school. Hij vertelt over zijn goede herinneringen aan de man. Het latere leven en de dood van Bereyter vernemen we via een Franse vriendin met wie Sebald contact heeft opgenomen. Bereyter mocht in de jaren 1930 geen lesgeven in zijn dorp omdat hij een kwartje Jood was. Na de oorlog is hij teruggekeerd om als een soort half-emigrant les te geven. In ‘Saturn’s Moon’, een reader over leven en werk van Sebald, staat een foto van de tienjarige Sebald samen met enkele andere scholieren en onderwijzers van de school waar hij les volgde. In het onderschrift lezen we dat op de foto Armin Mueller is te zien op wie Paul Bereyter ‘losjes’ is gebaseerd. Het derde verhaal betreft een grootoom van Sebald die hij slechts een enkele keer heeft gezien tijdens een familiebijeenkomst met het deel van de familie langs moederskant dat in de jaren 1920 was geëmigreerd naar de Verenigde Staten. Ambros Adelwarth was een van hen. Na een tijd in het hotelwezen ervaring te hebben opgedaan emigreert de man naar Amerika en wordt butler bij een rijke Joodse bankiersfamilie. Via gesprekken met de resterende familie in Amerika en aan de hand van schaarse dagboeknotities van Ambros reconstrueert Sebald de geschiedenis van zijn grootoom. Hij bezoekt zelfs de ruïne van de psychiatrische instelling waar Ambros zich aan het eind van zijn leven had laten opnemen. Hij heeft er een gesprek met een oude psychiater die aan het begin van zijn loopbaan in de jaren 1950 Ambros Adelwarth nog heeft gekend en kan vertellen over hoe die toen was en over de elektroshock behandelingen die de man heeft ondergaan. Het vierde verhaal begint met een lange autobiografische uitweiding over de overstap van Sebald naar Manchester in de jaren 1960 en zijn eerste eenzame ervaringen in die voor hem totaal vreemde stad. Bij een van zijn vele tochten door de stad leert hij de schilder Max Ferber kennen, die eind jaren 1930 via een kindertransport uit Duitsland in Engeland is terechtgekomen. Deze figuur is gebaseerd op een combinatie van de huisbaas die Sebald in Manchester heeft gekend en de Londense schilder Frank Auerbach.
De ringen van Saturnus. Een Engelse pelgrimage
‘De ringen van Saturnus’ is ongetwijfeld Sebalds meest sombere boek. Het grondthema is verval. De verteller maakt een voettocht in het graafschap Suffolk langs de oostkust van Engeland, die letterlijk afkalft. In de loop der eeuwen zijn huizen en hele dorpen in zee verdwenen. De streek was ooit een handelscentrum en gegeerd vakantieoord maar daarvan schiet niets meer over. Het boek is een mengeling van impressies van de voettocht afgewisseld met lange en korte verhalen over uiteenlopende onderwerpen. Naast een min of meer rechtlijnig verloop van de voettocht zit de inhoud van het boek met al zijn uitweidingen geprangd tussen twee verhalen over Thomas Browne, een zeventiende-eeuwse arts. In het eerste deel gaat de ik-verteller tevergeefs op zoek naar de schedel van Brown die bewaard zou zijn in het ziekenhuis waar hij verblijft. In het laatste deel vertelt hij over het “door Thomas Browne nagelaten convoluut van gemengde geschriften”.
Austerlitz
Van al zijn boeken leunt “Austerlitz“ het dichtst aan bij een roman, hoewel Sebald zelf weigerde het een roman te noemen. Naast de ik-verteller is er een centraal personage, Jacques Austerlitz, van wie we geleidelijk het hele levensverhaal te weten komen. Jacques Austerlitz is in Groot-Brittannië terechtgekomen via een kindertransport vanuit het door de nazi’s bezette Praag. Hij groeit op bij een kinderloos predikantenkoppel in Wales dat hem niets over zijn verleden vertelt. Na hun overlijden komt hij erachter dat hij hun zoon niet is en gaat hij op zoek naar zijn verleden en zijn echte identiteit. De ontmoetingen tussen de ik-verteller en Austerlitz situeren zich tussen het Centraal station van Antwerpen en de Gare d’ Austerlitz in Parijs en tussen twee bezoeken van de ik-verteller aan het fort van Breendonk. Jacques Austerlitz is gespecialiseerd in architectuurgeschiedenis. Zijn verhalen gaan niet alleen over zijn leven maar, vooral in de eerste gesprekken, wijdt hij uitgebreid uit over gebouwen en bijvoorbeeld over (de nutteloosheid van) de vestingbouw waarvan het fort van Breendonk een voorbeeld is.
Enkele stijlkenmerken
‘Hohe Stil’
Zijn voorkeur voor ‘oude’ Oostenrijkse of Zwitserse schrijvers heeft ongetwijfeld zijn stijl beïnvloed. Die leunt sterk aan bij het Duits van de 19de eeuw. De Duitsers noemen het ‘Hohe Stil’. Zinnen van een paragraaf lang, soms bijna een hele bladzijde, veel tussenzinnen, zodat herlezen nodig is om alle informatie die erin zit te vatten. Geen vlot leesbaar Duits zoals dat tegenwoordig gangbaar is. Het komt ook door zijn isolement. Hij verkoos in het Duits te schrijven hoewel hij al jaren in Engeland leefde en werkte. “Je laat je dan minder beïnvloeden door de schrijfmodes van de tijd” zei hij daarover. Ondanks de ingewikkelde vorm vind ik zijn stijl niet ouderwets. Hij nodigt wel uit tot traag en aandachtig lezen.
Geen dialogen
Sebalds boeken zitten vol gesprekken tussen de ik-verteller en andere personen maar hij gebruikt hiervoor nooit de dialoogvorm. In ‘Austerlitz’ is dat het meest uitgesproken omdat Austerlitz vrijwel constant aan het woord is. Via korte tussenvoegsels zoals “zei Austerlitz” krijgt de lezer de boodschap dat de ik-verteller/Sebald er nog is. Soms laat Austerlitz op zijn beurt weer andere personen aan het woord. Wanneer hij in Praag zijn vroegere oppas opzoekt en die haar verhaal doet, wordt de lezer zo bij de les gehouden: “En ik weet nog, zo vertelde Vera mij, zei Austerlitz, dat het …” (mijn onderlijning).
Precieze plaats- en tijdsaanduidingen
Sebald situeert zijn verhalen meestal heel concreet in tijd en ruimte. In het begin van ‘Austerlitz’ verblijft hij in Antwerpen. Op de eerste bladzijde somt hij de namen van de straten op waardoorheen hij loopt. Sommige van de tijdsaanduidingen komen sterk overeen met zijn biografie. Zo is hij inderdaad in de herfst van 1966 naar Manchester getrokken zoals hij aangeeft in de eerste zinnen van het verhaal over Max Ferber in ‘De emigrés’. Ook wanneer hij het niet over zichzelf heeft, gebruikt hij verifieerbare tijds-en plaatsbepalingen. Het verhaal over Beyle (Stendhal) in ‘Duizelingen’ begint met: “Medio mei van het jaar 1800 trok Napoleon met 36.000 man over de Grote Sint-Bernard …”. En het verhaal over Kafka begint heel concreet met: “Op zaterdag 6 september 1913 is dr. K., de vicesecretaris van de Praagse Verzekeringsmaatschappij voor Arbeiders, op weg naar Wenen om deel te nemen aan een congres over reddingsdiensten en hygiëne.”
Foto’s en beeldmateriaal
Op ‘Naar de natuur’ na bevat al het proza van Sebald foto’s en beeldmateriaal. Het vormt samen met de precieze plaats- en tijdaanduidingen het documentaire gehalte van zijn werk. Er is wel een verschil. De foto’s zijn lang niet zo duidelijk. Ze zijn meestal in vage grijstinten en nogal onscherp. Er zijn geen onderschriften. In de tekst wordt soms wel ernaar verwezen. Het kan bedoeld zijn als ‘bewijsmateriaal’ of om een sfeer op te roepen. In het eerste autobiografische verhaal in ‘Duizelingen’ vertoeft hij enkele dagen in een hotel aan het Gardameer te Limone. Wanneer hij wil vertrekken blijkt zijn paspoort verdwenen, want meegegeven aan een andere hotelgast. Hij moet dus op zoek naar tijdelijke identiteitspapieren. Zowel het document dat de plaatselijke politie aflevert als de pas die het Duitse consulaat van Milaan uitreikt, staan afgedrukt. Dat zijn ‘bewijzen’. Aan het begin van de eerste twee verhalen in ‘De emigrés’ staat een foto. In het verhaal over Dr. Henry Selwyn is het een foto van een kerkhof met een grote boom in het midden. Enkele zinnen verder is er wel sprake van een kerkhof, maar het is niet duidelijk of dat het kerkhof van de foto is. Het verhaal over Paul Bereyter begint met een foto van een landweg die kaarsrecht naar een heuvelrug loopt. Ligt er een spoorweg tussen de weg en de heuvelrug? Dat is niet te zien. Het kan dus niet als ‘bewijs’ dienen dat daar de spoorlijn loopt waar Paul Bereyter een eind aan zijn leven heeft gemaakt. Sfeerschepping is hier de bedoeling van.
Structuur
Voor de structuur van Sebalds boeken verwijs ik naar de metafoor van het labyrint. Een labyrint is een constructie. Het bestaat uit gangen en kamers. Vele lopen dood of leiden nergens toe. Maar ze zijn verbonden met elkaar. Voor sommige personages heeft Sebald op zichzelf staande ‘kamers’: de schilder Grünewald en de natuurkundige Steller in ‘Naar de natuur’, de schrijvers Stendhal en Kafka in ‘Duizelingen’. Wanneer Sebald als ik-verteller optreedt is er een zekere verhaallijn die in tijd en ruimte wordt gesitueerd maar die herhaaldelijk wordt onderbroken. In het eerste autobiografische verhaal in ‘Duizelingen’ maakt hij, voor hij uit Wenen vertrekt, een wandeling met Ernst Herbeck, een Oostenrijkse dichter die net als de Zwitserse schrijver Robert Walser een groot deel van zijn leven in de psychiatrie heeft doorgebracht. Minutieus beschrijft hij de wandeling met al de namen van de straten en de plaatsen waar ze door- of voorbijlopen. Het verhaal van de wandeling wordt echter onderbroken als ze aan een lagere school komen. Twee jaar eerder heeft hij samen met een vriendin aan deze school gestaan. Het was haar vroegere lagere school, als ze erbinnen gaat komt ze ontredderd terug buiten en ook “de hele avond kon ze de onverwachte terugkeer van het verleden niet van zich afzetten”. Eigenlijk waren ze op weg om een bezoek te brengen aan de demente grootmoeder van zijn vriendin die daar in de buurt in een bejaardentehuis verbleef. Na een impressionistische beschrijving van het uitzicht van op de kamer van de oma eindigt de ‘uitstap’ naar de oma met het bericht dat ze drie weken na hun bezoek is overleden. Sebald keert vervolgens terug naar de wandeling met Herbeck en het afscheid van zijn vriend. Na een witregel, die veeleer zelden voorkomt in zijn werk, vervolgt hij zijn reis van Wenen naar Venetië. Deze structuur maakt dat het lezen van Sebald boeiend is maar aandacht vraagt. Achteraf heb je moeite om je alles te herinneren. Herlezen dan maar én herontdekken.
De voornaamste thema’s
Herinnering, heden en verleden, feiten en fictie
Herinnering is een van de sleutelthema’s van Sebalds werk. Het houdt sterk verband met de vraag of we het verleden wel kunnen kennen en doorgronden. Niet voor niets begint Sebald zijn prozaschrijvers-loopbaan in ‘Naar de natuur’ met de figuur van Grünewald van wie de levensgeschiedenis is omgeven met mysterie. De naam Grünewald is aan de schilder uit de 16de eeuw gegeven door Joachim von Sandrart in …1675, meer dan een eeuw later! Achter de naam Grünewald zou eigenlijk “de in de archieven ontdekte maar verder niet met eigen werk gedocumenteerde schilder Mathis Nithart schuilgaan”. Gaat het om één persoon of zijn het er twee? Hebben ze mekaar gekend? Waren het vrienden? Heeft Nithart in sommige schilderijen de aanzet gegeven en heeft Grünewald eroverheen geschilderd? Feiten zijn vaak omgeven van onduidelijkheid. Is het allemaal wel geweest zoals we denken dat het was? In ‘Duizelingen’ laat hij Beyle (Stendhal) optekenen “dat je zelfs realistische herinneringsbeelden niet goed kunt vertrouwen”. Wanneer Sebald in het verhaal over zijn terugkeer naar zijn geboortedorp een ver familielid bezoekt, die hem vraagt wat hem na zoveel jaren naar W. heeft gevoerd, antwoordt hij “dat ik in mijn hoofd allerlei reconstructies had gemaakt, dat de dingen daardoor echter niet duidelijker, maar juist raadselachtiger waren geworden.” Herinneren en reconstrueren, dat is wat Sebald doet, vermengen van feiten en fictie, personages samenstellen op basis van een of meer werkelijk bestaande figuren.
Melancholie
Bijna alles wat Sebald schrijft, baadt in een sfeer van weemoed en melancholie om wat is verloren gegaan of wat men niet (meer) kan vatten. Een pakkend voorbeeld hiervan is het verhaal in ‘De ringen van Saturnus’ als Sebald zich een verblijf herinnert bij een verarmde adellijke familie in Ierland, de Ashbury’s, een moeder met haar drie dochters en een zoon. Door de burgeroorlog van de jaren 1920 in Ierland zijn heel wat Engelse landeigenaars vertrokken naar veiliger oorden want vele landgoederen zijn in brand gestoken. Dezen die niet de middelen hadden of niet ondernemend genoeg waren om dit te doen, zagen hun landgoed met de tijd in waarde verminderen. De landbouw bracht niet genoeg meer op, het personeel werd te duur, de onderhoudskosten van het landgoed rezen de pan uit. Ze leefden geleidelijk in steeds kleinere gedeelten van hun eens zo ruime vertrekken. De Ashbury’s waren in dat geval. Ze hadden nooit geleerd om zich zelfstandig te onderhouden. Alles wat ze ondernamen mislukte. Sebald beschrijft hoe ze zich met de meest nutteloze dingen bezighielden. Hun verleden komt hij aan de weet wanneer de vrouw des huizes op een avond vertelt hoe het de familie is vergaan nadat ze eerst samen naar lichtbeelden hebben gekeken van de betere tijden die ze hebben gekend. Dit is een passage van een schrijnende schoonheid, die mij altijd opnieuw raakt. Er zijn er zo wel meer in het oeuvre van Sebald. Ook de verhalen over Paul Bereyter en Ambros Adelwarth bijvoorbeeld grijpen mij steeds weer aan omwille van het diepmenselijk meeleven zonder sentimenteel te worden. Sebald behoudt steeds enige afstand, maar je voelt zijn betrokkenheid, zijn respect, zijn mildheid.
Maatschappijkritiek
Hij is nochtans niet altijd even mild. Soms komt hij scherp uit de hoek over maatschappelijke mistoestanden. Zo is hij bijvoorbeeld niet mals voor het brute roofkolonialisme van de Belgische koning Leopold II in Kongo. “Inderdaad is er in de hele, grotendeels nog ongeschreven geschiedenis van het kolonialisme nauwelijks een duisterder hoofdstuk te vinden dan dat van de zogenaamde ontsluiting van Kongo” lezen we in ‘De ringen van Saturnus’. Sebald voert Joseph Conrad en Roger Casement op. Beide zijn in Kongo geweest. Conrad, die eigenlijk Jozef Konrad Korzenievski heette en van Pools-Oekraïense afkomst was (je leert altijd wat bij als je Sebald leest!), zal “langzamerhand de waanzin van het hele koloniale bedrijf” ontdekken en er later ‘Heart of Darkness’ over schrijven. Roger Casement schrijft als Engelse ambtenaar een vernietigend rapport over de mensonwaardige omstandigheden in de Kongo Vrijstaat van Leopold II en doet hetzelfde over de uitbuiting van de Britse Amazon Company in Zuid-Amerika. Hij wordt veroordeeld en opgehangen omdat hij, midden in WOI (!), in Berlijn wapenleveringen voor het Ierse Bevrijdingsleger organiseerde.
De maatschappijkritiek van Sebald is niet altijd zo expliciet als in het voorbeeld hierboven. Soms zijn er subtiele, maar niet minder duidelijke, stellingnamen. Al in de eerste regels van ‘Naar de natuur’ geeft hij een sneer naar de nazi’s wanneer hij Fränger vernoemt, die over Grünewald schreef, maar “wiens boeken door de fascisten werden verbrand”. Een beetje verder vermeldt hij, een tikkeltje ironiserend “het grote boek over de historische Grünewald, door dr. phil. W.K. Zülch in het jaar ’38 voor Hitlers verjaardag uitgebracht”, maar in dit boek “heeft het verhaal van deze buitengewone verbintenis zich niet laten inpassen”. En wat was die ‘buitengewone verbintenis’? Grünewald trouwde met een Joodse! Zij bekeerde zich wel tot het katholicisme, maar kreeg desondanks geen plaats in het werk van de grote geleerde. In het korte verhaal over Grünewald vermengt Sebald zowel beschrijvingen van zijn schilderijen als verwijzingen naar maatschappelijke toestanden. Behalve de verholen kritiek op de nazi’s vermeldt hij de gruwel na de boerenopstand van 1525 (de beeldhouwer Riemenschneider wiens handen werden verbrijzeld) en de Jodenvervolgingen die in Frankfurt a/M al van in de 13de eeuw voorkwamen en later gepaard gingen met kledingvoorschriften (“gele ringen op de jas”) en gettovorming.
Als maatschappijkritiek geldt ook het verzwijgen van het lijden van de Duitse bevolking door de luchtbombardementen tijdens de Tweede Wereldoorlog. In ‘De ringen van Saturnus’ kaart hij deze problematiek aan bij monde van een Engelse tuinman die als kind de vliegtuigen vanuit East Anglia heeft zien vertrekken. Toen de man later als soldaat in het bezette Duitsland verbleef verbaasde hij zich erover dat niemand iets had opgeschreven van de verwoesting die de bombardementen had teweeggebracht. “En ook als je het de mensen persoonlijk vroeg, was het alsof alles in hun hoofd was uitgewist”. Zelf kan de man vaak niet slapen door het beeld in zijn hoofd van de vertrekkende bombardementsvliegtuigen wetende welke verwoesting ze gingen aanrichten, verwoesting die hij als kind nauwkeurig bijhield op een kaart van Duitsland.
Ziekte, psychisch lijden, waanzin, zelfmoord, dood
Het verwondert niet dat Sebald aandacht had voor het lijden van de Duitse bevolking tijdens WOII. Zijn hele oeuvre is doordrenkt van lijden. Het begint al in ‘Naar de natuur’. Sebald beschrijft het altaarstuk van Isenheim. Grünewald schilderde het in opdracht van het Antonietenhospitaal waar al van in 1300 zieken werden verzorgd. Het beeldt de gruwelijkheid uit van de ziek(t)en van die tijd “in de fraaiste en huiveringwekkendste kleuren”. Aan het begin van ‘De ringen van Saturnus’ is Sebald in het ziekenhuis opgenomen “in een toestand van vrijwel volledige immobiliteit”, blijkbaar omwille van heel zwaar ruglijden. Ook psychisch lijden is hem niet bespaard. Tijdens zijn eerste reis in Noord-Italië, waarover hij vertelt in ‘Duizelingen’, lijdt hij aan een soort achtervolgingswaanzin en is hij volledig in de ban van moordzaken waarover hij in de krant heeft gelezen. Als hij op de rekening van een pizzeria in Verona Cadavero Carlo ziet staan, de naam van de uitbater, slaan de stoppen helemaal door en vlucht hij vierklauwens de stad uit. Ook Austerlitz wordt tot op de rand van de waanzin gebracht door de verwarrende gevoelens die zijn onverwerkte herinneringen oproepen. Maar Austerlitz gaat actief op zoek naar zijn verleden. Voor drie van de vier personages in ‘De emigrés’ is de uitkomst van hun onbestemde gevoelens en dito psychisch lijden minder hoopvol. Henry Selwyn en Paul Bereyter plegen zelfmoord op latere leeftijd. Ambros Adelwarth komt aan zijn eind na een vruchteloze en pijnlijke psychiatrische behandeling. Sebald had een speciale relatie met de dood en de doden. In de streek waar hij opgegroeide konden de doden in de winter niet begraven worden want de grond was bevroren. Ze werden in een schuur gelegd. Ze waren heel aanwezig, zegt Sebald in een interview. Aan het eind van het eerste verhaal in ‘De emigrés’ leest Sebald in de krant dat de resten van het lijk van een al 72 jaar vermiste berggids is teruggevonden. Dr. Henry Selwyn, de hoofdpersoon in het verhaal, heeft over die berggids aan hem verteld want het was zijn beste vriend. “Zo keren ze terug, de doden” mijmert Sebald.
Rampen, catastrofes
Hoewel Sebald in ‘Naar de natuur’ de bedenking maakt dat hij “ondanks de vreselijke gebeurtenissen elders, aan de noordrand van de Alpen is opgegroeid zonder besef van de verwoesting” gaat hij toch onmiddellijk verder met “kwam al vroeg het beeld bij mij op van een geluidloze ramp, die zich bijna onmerkbaar voor de beschouwer voltrekt”. Is de holocaust die ‘geluidloze ramp’? Er is een strekking in de Angelsaksische literatuur die het werk van Sebald onderbrengt bij de holocaustliteratuur. Het is inderdaad zo dat drie van vijf personages in ‘De emigrés’ en ‘Austerlitz’ de gevolgen van de naziterreur hebben mogen ondervinden, maar voor de vele andere personages waarover hij vertelt in zijn vijf boeken is dat niet het geval. De Angelsaksische literatoren zijn blijkbaar met het andere prozawerk niet zo vertrouwd. In een essay in de Groene Amsterdammer van 30 januari 2020 brengt Arnon Grunberg een belangrijke nuance aan: “Daarbij wel aantekenend dat de catastrofe volgens Sebald al langer plaatsvindt dan de holocaust; in navolging van Walter Benjamin ziet hij de menselijke geschiedenis als een reeks van catastrofes.” Bevestiging hiervan vinden we aan het slot van ‘De ringen van Saturnus’. Nadat Sebald het uitvoerig over de zijdeteelt heeft gehad, merkt hij terloops op: “Wanneer ik nu, terwijl ik dit opschrijf, nog één keer terugkijk op onze bijna uitsluitend uit calamiteiten bestaande geschiedenis …”.
Ook humor
Sebald schrijft geen amusante boeken. Maar toch zit er hier en daar humor in, wel veeleer van het wrange soort. Een van de weinige grappige situaties zonder meer komt voor in het laatste verhaal van de ‘De emigrés’. Op zoek naar een goedkoop pension in Manchester komt hij, de onervaren student, terecht in een rendez-vous huis. Amusant is de beschrijving van een vreemd uitziend toestel dat op zijn kamer staat en een gecombineerd wekker-theezetapparaat blijkt te zijn. Een foto moet als ’bewijs’ dienen. Een andere grappige situatie (in ‘Duizelingen’) is de toevallige ontmoeting van de ik-verteller met een vijftienjarige tweeling die als twee druppels water op de jonge Kafka lijkt. Nu moet je weten dat toeval een van Sebalds stokpaardjes is. Gekoppeld aan zijn drang om wat hij schrijft te staven met beeldmateriaal is hij erop gebrand om een foto te nemen van de twee jongens. Hij krijgt het hun echter niet uitgelegd. De ouders dan maar geprobeerd, een Siciliaans koppel dat met hun zonen op vakantie is in Noord-Italië. Zij verstaan aanvankelijk niet wat die vreemdeling van hen wil en als ze het wel door krijgen neemt hun wantrouwen hand over hand toe want zij verdenken hem er van “een Engelse pederast” te zijn en ze zouden “dat voelde ik, niet aarzelen om de bus in het volgende dorp te laten stoppen en de opdringerige passagier aan de autoriteiten te laten overdragen.” Vierklauwens verlaat hij de bus bij de eerstvolgende halte. Hilarisch. Maar niet voor Sebald. Hij is er het hart van in: “vervuld van uiterst pijnlijke gevoelens en van een machteloze woede omdat ik nu geen enkel bewijs zou kunnen laten zien van deze hoogst onwaarschijnlijke ontmoeting.” Een voorbeeld van zijn wrange humor is de beschrijving van zijn avondmaal in een hotel in Lowestoft (‘De ringen van Saturnus’). “Het was ook dezelfde schichtige vrouw die later in de grote eetzaal, waar ik die avond de enige gast was, mijn bestelling opnam en mij kort daarna een vis bracht die beslist al jaren in de diepvrieskist begraven had gelegen en op welks gepaneerde, hier en daar door grill verbrande pantser ik vervolgens de tanden van mijn vork verboog. Het kostte mij in feite zoveel moeite om door te dringen tot het inwendige van dat voorwerp, dat ten slotte uit niets anders dan de harde omhulling bleek te bestaan, dat mijn bord na die operatie een afschuwelijke aanblik bood. De sauce tartare die ik uit een plastic zakje had moeten drukken was grijsachtig verkleurd door het roetzwarte paneermeel, en de vis zelf of wat voor vis moest doorgaan, lag voor de helft verwoest onder de grasgroene Engelse erwten en de resten van de vettig glimmende chips. Ik weet niet meer hoe lang ik in die geheel met wijnrood beplakte eetzaal heb gezeten voordat de paniekerige jonge vrouw, die kennelijk al het werk in huis in haar eentje verrichtte, vanuit de steeds schemeriger wordende achtergrond aan kwam snellen om de tafel af te ruimen. Misschien kwam ze pas een uur nadat ik mijn bestek had neergelegd. Ik herinner mij alleen nog de scharlakenkleurige vlekken die ik uit haar decolleté van haar blouse over haar hals naar boven zag kruipen toen ze zich vooroverboog naar mijn bord. ”
Toemaatje: de geschiedenis van Sebalds publicaties
Sebald is “ontdekt” door een kleine alternatieve Duitse uitgever Franz Greno en door Hans Magnus Enzenberger, redacteur van de boekenreeks “Die Andere Bibliothek”, een in Duitsland bekende reeks waarin ongeveer 250 boeken zijn uitgegeven. Alleen het laatste werk “Austerlitz” is niet in “Die andere Bibliothek” verschenen. De Nederlandse uitgever Van Gennep is de eerste om Sebald in vertaling uit te geven. In hetzelfde jaar dat “Schwindel. Gefühle” (1990) uitkomt, ligt er een Nederlandse vertaling in de boekhandel onder de titel “Melancholische dwaalwegen”. De Engelse vertaling van dit boek verschijnt pas in 1999, negen jaren later! Recensent Michael Zeeman noemt het in de Volkskrant “een weergaloos knap boek” maar hij laakt de slordige vertaling en de slechte eindredactie (“een moord op een boek”). De volgende boeken van Sebald zullen worden vertaald door Ria Van Hengel en in 2008 verschijnt een nieuwe vertaling van “Schwindel. Gefühle” met als titel “Duizelingen”. Met “Die Ausgewanderten” (1992) is Van Gennep er weer als de kippen bij want ook “De émigrés” verschijnt in hetzelfde jaar. Met “De ringen van Saturnus” klopt de Nederlandse uitgever opnieuw alle andere vertalingen in snelheid hoewel het verschil kleiner wordt. Met “Austerlitz” (2001) verandert het plaatje. Sebald is ondertussen internationaal zo bekend, vooral door de positieve reacties op zijn werk van o.a. Susan Sontag, dat de Engelse vertaling verschijnt in hetzelfde jaar als de oorspronkelijke Duitse uitgave. De Nederlandse vertaling verschijnt in 2003 en is dit keer slechts de achtste in de rij. De Bezige Bij heeft de uitgave van de Nederlandse vertalingen van het hele oeuvre van Sebald al geruime tijd overgenomen. Eind 2019 is een nieuwe uitgave van zijn prozawerk verschenen. Jammer dat ‘Naar de natuur’ er niet bij is.
Tot slot: een advies
Misschien is deze inkijk in het proza van Sebald een opstap naar het effectief lezen ervan. Als je het doet, begin met ‘De emigrés’. Dat zijn behapbare verhalen. Ook ‘Austerlitz’ is een aanrader. Het zijn mijn favoriete boeken en ook internationaal de meest vertaalde. Ze zullen minder afschrikken dan het sombere en complexe van ‘De ringen van Saturnus’. Het Brugs Leesgezelschap vond dat “niet meteen een nachtkastjesboek”. Het lezen van Sebald is inderdaad geen slaapmutsje. Maar je kan er wel eindeloos mee doorgaan en je laten raken door de schrijnende schoonheid van zijn verhalen.
Hugo D’hertefelt
Categorie:literatuur
07-05-2022
Recensie: Epicurus
Epicurus, Brieven en maximen
Keimpe Algra, Historische Uitgeverij
Deze Nederlandse vertaling van Epicurus’ werk is in alle opzichten een bijzonder waardevolle uitgave. Enerzijds biedt ze natuurlijk de lezers die niet bij machte zijn om de oorspronkelijke oud-Griekse tekst te lezen, en dat is vandaag de overgrote meerderheid, zelfs van de filosofisch geschoolden, de gelegenheid om zelf met de teksten van deze klassieke auteur, die leefde van - 341 tot -270, kennis te maken. En dat is geen geringe verdienste. Epicurus is immers weliswaar een filosoof die opduikt in elk overzicht van de filosofie, naast Plato, Aristoteles en het stoïcisme, en zijn invloed op de latere filosofie en op de westerse beschaving wordt door iedereen bijzonder groot en belangrijk geacht, maar wat zijn leer precies inhoudt, blijft meestal zeer vaag en blijkt bij zowat iedereen die zich verlaat op algemene inleidingen en overzichten niet zelden volkomen onjuist te zijn. Door ons het hele bekende oeuvre van Epicurus zelf, dat in deze fraaie uitgave nauwelijks honderd bladzijden beslaat, de talrijke en zeer verhelderende voetnoten inbegrepen, aan te reiken, maakt de vertaler, Keimpe Algra, het mogelijk het zeer vertekende beeld van deze filosoof en zijn leer drastisch bij te stellen. Bovendien worden de teksten toegelicht in een even degelijke als uitvoerige inleiding, die bijna evenveel bladzijden inneemt. Daarin wordt ruime aandacht besteed aan Epicurus leven en de ‘school’ die hij oprichtte, aan zijn oeuvre en aan zijn filosofie, evenals aan elk van zijn afzonderlijke werken.
Het eerste werk is de zogenaamde Brief aan Herodotos en daarin heeft Epicurus het over de fysica. Voor de meesten onder ons is dat een onderwerp dat we na onze schoolse opleiding het liefst zo snel mogelijk vergeten, zeker in zijn meer ingewikkelde details. Zonder de voorafgaande toelichting en de voetnoten blijft het ook hier een veeleer moeilijk te verteren materie, maar de auteur slaagt erin om onze aandacht desondanks toch gaande te houden. En dan valt op dat men toen al, meer dan 300 jaar voor onze tijdrekening, wel degelijk aan ernstige wetenschap deed, en geen vrede nam met mythologische verhalen of fabelachtige voorstellingen van zaken. Dat geldt evenzeer voor de Brief aan Phytocles, die over het weer en de hemellichamen handelt. Met de beperkte hulpmiddelen bij de waarneming waarover men toen beschikte, slaagde men er toch in om een opvallend accuraat inzicht te verwerven in de werkelijke gang van zaken, bijvoorbeeld de maansverduistering, en meer alledaagse verschijnselen zoals regen, mist, sneeuw, hagel, donder en bliksem enzovoort.
De Brief aan Menoeceus geeft de hoofdpunten aan van de ethiek van Epicurus, ongetwijfeld het aspect dat hem het meest bekend, beroemd en geliefd heeft gemaakt, zowel tijdens zijn leven als tot op de dag van vandaag. Het is tevens daarover dat de meeste misverstanden de ronde doen. Zelfs de achterflap van het boek zet de lezer meteen op het verkeerde been: ‘Epicurus is de filosoof van lust en genot’, zo luidt de eerste zin. Zelfs Van Dale definieert ‘epicurisme’ als ‘(bij uitbreiding) geneigdheid tot zinnelijkheid en wellust, synoniem: genotzucht.’ Vanaf de eerste zin van de inleiding van dit boek reageert de auteur daartegen met terechte aandrang. De lezer zal door zelfs oppervlakkige lezing van de tekst zonder enige twijfel tot gans andere gedachten komen. Het vierde deel van het werk, de Maximen, biedt in kernachtige en zeer sprekende bewoordingen een uitstekend inzicht in de filosofie van Epicurus, en daar wordt meteen ook duidelijk waarom hij zo geroemd wordt, terwijl het bij elke volgende uitspraak van hem steeds minder begrijpelijk wordt waarop zijn reputatie als een schransende dronkenlap en een wellustig zwijn gesteund is.
Of men er beter aan doet eerst de voortreffelijke inleiding door te nemen, dan wel de teksten zelf, laten we in het midden. De derde brief en de maximen zijn zeker het meest toegankelijk, en misschien is dat voor de niet-filosofisch geschoolde lezer de beste manier om eraan te beginnen. Hoe dan ook zal de lezing van de teksten van Epicurus zelf een ware aha-erlebnis veroorzaken, en een grote bewondering en diep respect voor een ‘antieke’ filosoof die zoveel meer verdient dan de algemeen verspreide vage of zelfs grondig foute reputatie die hem zo onterecht toegedicht wordt. Ten zeerste aanbevolen.
Het gaat om de vierde, herziene druk van een boek dat al in 1995 verscheen. Dat maakt het mogelijk rekening te houden met belangrijke gegevens die in de tussentijd voorhanden gekomen zijn. De presentatie is uiterst verzorgd, al zou men de vaak lange voetnoten toch liever uit een grotere letter gezet willen zien. De cover is voor een ernstig boek als dit wel erg blits en kleurrijk, maar smaken verschillen, natuurlijk (je hebt namelijk goeie en slechte…).
Categorie:levensbeschouwing
04-05-2022
Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 1
Literaire ‘truffels’ van uitgeverij Lebowski
In 2007 richt Oscar Van Gelderen een nieuwe uitgeverij op. De naam ontleent hij aan de film van de gebroeders Coen, The Big Lebowski. In 2012 begint hij als onderdeel van zijn fonds met het uitgeven van literaire herontdekkingen, boeken van vergeten auteurs. Op zes jaar tijd heeft hij zo al een vijftiental auteurs en hun werk een tweede leven bezorgd. Vier ervan zal ik hier toelichten.
Als de naam John Williams (1922-1994) geen belletje doet rinkelen dan doet ‘Stoner’ dat misschien wel. In 2012 was dit boek een ongelooflijk succes in het Nederlands taalgebied en ver daarbuiten. Hoe kwam dat? In 2011 gaat Oscar Van Gelderen op speurtocht in New York en hoort daar van de cultstatus van ‘Stoner’. Hij leest het in één nacht uit, koopt de rechten voor 2500 dollar en laat het vertalen. In 2006 was het boek opnieuw uitgebracht door de uitgeeftak van The NY Review of Books en had het een tweede leven gekregen met een oplage van 10.000 stuks. Dat was meer dan toen het uitkwam in 1965. Viking Press verkocht slechts 2.000 exemplaren. In de jaren ’60 werd het boek als saai beschouwd, in vergelijking met het werk van kleppers als Truman Capote, Henry Miller, Norman Mailer en andere viriele schrijvers uit die tijd. In 1994 sterft John Williams als “de schrijver van vergeten boeken” (dixit De Volkskrant). Oscar Van Gelderen ontwikkelt een lucide marketingstrategie om ‘Stoner’ in de markt te zetten, o.m. door vooraf de boekhandelaars en 300 schrijvers ervan te overtuigen wat een geweldig boek het wel is. Hij gebruikt hiervoor een quote uit een recensie in de NY Times uit 2006 die het boek kwalificeert als ‘de perfecte roman’. In het Nederlands taalgebied slaat het boek in als een bom. Het staat 15 weken in de CPNB-bestsellerlijst. In de eerste vijf maanden verschijnen 6 drukken. In totaal zouden er meer dan 300.000 exemplaren van zijn verkocht. Een betere start voor zijn literaire ‘truffels’ kan Oscar Van Gelderen zich niet indenken. Hij zal dan ook nog ander werk van John Williams uitgeven, zoals ‘Butchers’ Crossing’ en zijn debuutnovelle ‘Niets dan de nacht’. Dit laatste boek geeft hij uit in een nieuwe reeks die hij The Book of the Month Club noemt, ook weer een marketingstunt waar hij media als Humo, De Morgen, VPRO en een honderdtal boekhandels mee in het bad trekt. Een lang leven is dit initiatief niet beschoren. Er is geen spoor meer van te vinden op de website van Lebowski.
Een tweede auteur die Oscar Van Gelderen van onder het stof haalt is de Zwitserse schrijver Robert Walser (1878-1956). Robert Walser schreef vier romans, enkele toneelstukjes in dichtvorm, 200 gedichten en meer dan 1000 prozastukjes. Zijn novelle ‘De Wandeling’ is Boek 1 in de Book of the Month reeks. Het verschijnt in 2015, net geen honderd jaar na de 1ste uitgave die dateert van 1917. Het boek bevat naast een biografie en bibliografie van de schrijver ook een essay van W.G. Sebald: ‘Le promeneur solitaire’. Ter herinnering aan Robert Walser. ‘De Wandeling’ is toegankelijk geschreven in een mooie taal. Zijn hoofdwerk ‘Jacob von Gunten. Een dagboek’ is andere koek, veel taaiere lectuur. In 2016 geeft Lebowski ook dat werk uit. Aan het laatste boek ‘De Rover’ dat Robert Walser in 1925 schreef, waagt Oscar Van Gelderen zich niet. Het verschijnt in 2018 voor het eerst in een Nederlandse vertaling bij uitgeverij Koppernik. Deze in 2013 in Amsterdam opgerichte uitgeverij richt zich op “eigenzinnige boeken, die gedurfd zijn en uitdagen, in ieder geval afwijken van de momenteel overheersende cultuur van het midden”. ‘De Rover’ maakt deel uit van de zogenaamde ‘Microgramme’ die Walser met potlood in miniatuurschrift schreef. De roman werd in 1925 voltooid, maar verscheen pas in 1972 en geldt als een van de meesterwerken van het modernisme. J.M. Coetzee vindt dat “als het in 1926 was gepubliceerd, zou het de loop van de moderne Duitse literatuur hebben veranderd.” Dat Robert Walser niet helemaal is vergeten komt omdat ene Carl Seelig zich over hem ontfermde, ook toen de schrijver zich in 1929 had laten opnemen in de psychiatrie en daar verbleef tot aan zijn dood in 1956. Seelig zocht Walser geregeld op, maakte lange wandelingen met hem, gaf bloemlezingen uit van zijn werk en deed er alles aan om de bestaande nalatenschap van Walser veilig te stellen. Het werk van Robert Walser kent dus in het begin van de 21ste eeuw een tweede leven. Alhoewel we moeten zeggen dat een deel van zijn werk al in de jaren ’70 bekend was in het Nederlands met vertalingen van Jeroen Brouwers. De huidige nieuw uitgegeven werken zijn vertaald door Machteld Bokhove. Robert Walser overlijdt op de Eerste Kerstdag van 1956 na een val tijdens een wandeling in de sneeuw. Hij werd gevonden door kinderen en een blaffende hond.
Een derde vergeten auteur in het herontdekkingsfonds van Lebowski is de Oost-Duitser Werner Bräunig (1934-1976) met zijn werk ‘Rummelplatz’. Bräunig werd geboren in Chemnitz in 1934. Vertaalster Josephine Rijnaarts schrijft in een nawoord dat hij na een losgeslagen jeugd met allerlei baantjes zich herpakt tijdens een gevangenisstraf die hij uitzit wegens smokkelreisjes naar West-Berlijn. Hij werkt als gevangene in een kolenmijn en in een papierfabriek. Als hij vervroegd vrijkomt wordt hij lid van de communistische jeugdbeweging en later van de communistische eenheidspartij, de SED. Hij wordt journalist en publiceert gedichten en korte verhalen. Van de schrijversbond mag hij studeren aan een literatuur instituut in Leipzig waar hij later docent wordt. Bräunig past perfect in het toenmalige politieke plaatje van de DDR. De partij huldigt het motto “Greif zur Feder, Kumpel”: arbeiders moeten ook in de pen klimmen en schrijvers moeten de fabriek in. Zo kan het socialistisch-realisme beoefend worden dat ook in de Sovjet-Unie in zwang is. Het zijn voor Bräunig gunstige omstandigheden want hij komt uit de arbeidersklasse en … hij schrijft! Hij begint aan een ambitieus project: een tweedelige roman over de beginfase van de naoorlogse ontwikkelingen in Oost- en West-Duitsland. Maar dan loopt het mis. In 1965 gaat het economisch niet zo goed in de DDR en conservatieve partijbonzen vinden dat het komt door een gebrek aan socialistische gedrevenheid van de bevolking, vooral van de jeugd, en ook van de literatuur. Schrijvers krijgen de schuld. Er moet een voorbeeld gesteld. En dat wordt Werner Bräunig. Hij heeft de pech dat er net een voorpublicatie van een hoofdstuk uit zijn roman is verschenen waarmee hij twee taboes doorbreekt. Ten eerste ‘het geheim’ dat in de Wismut mijn die hij beschrijft uranium wordt gedolven voor het nucleair programma van de Sovjet-Unie. Ten tweede dat hij de eer van de mijnwerkers schond omdat hij ook de rauwe kanten van de sociale werkelijkheid toont. Hij valt in ongenade, ook bij de schrijversbond. Alleen Christa Wolff neemt het voor hem op. Tevergeefs. ‘Rummelplatz’ wordt verboden en geraakt in de vergetelheid. Het tweede deel komt er niet. Bräunig is totaal ontmoedigd. Hij geraakt aan de drank en zal daar op tweeënveertigjarige leeftijd aan overlijden. Het manuscript van het boek komt begin jaren ’90 terecht bij de kinderen van Bräunig. Maar het zal nog tot 2007 duren vooraleer een Berlijnse uitgeverij het aandurft om de turf van meer dan 500 bladzijden te publiceren. Uitgeverij Lebowski brengt de Nederlandse vertaling uit in 2014 onder de titel ‘Rummelplatz (kermis)’.
Een vierde literaire ‘truffel’ is ‘De Vogels’ van de Noorse schrijver Tarjei Vesaas (1897-1970). Het is een werk uit 1957 dat in 2018 bij Lebowski verschijnt. Oscar Van Gelderen is bij dit werk terecht gekomen via de Noorse succesauteur Knausgård die ‘De Vogels’ de hemel in prees in de rubriek 'By the Book' van de The New York Times. Knausgård sprak zijn bewondering voor deze roman al uit in ‘Liefde’, het tweede deel van zijn ‘Mijn strijd’. Vesaas werd regelmatig genoemd als kanshebber voor de Nobelprijs Literatuur, zegt de achterflap van het boek. Van 1923 tot aan zijn dood in 1970 schreef hij poëziebundels, verzamelingen kortverhalen, toneelstukken en vijfentwintig romans. ‘De vogels’ (1957) en ‘Het ijskasteel’ (1963) betekenden de internationale doorbraak. Eind jaren ’70/begin jaren ‘80 verschenen Nederlandse vertalingen van die werken bij de later opgedoekte uitgeverij Agathon. Oscar Van Gelderen koos ervoor om van ‘De Vogels’ een nieuwe vertaling te laten maken.
Wat vind ik van die boeken?
Ik zal in het kort aangeven wat mij heeft aangesproken en of het ‘blijvers’ zijn. Dat laatste hangt af van twee criteria: de kans dat ik het boek zal herlezen en of ik het aanbeveel aan anderen.
Er zijn twee dingen die me bijblijven van ‘Stoner’. Het eerste is de schrijnende situatie van de ouders van Stoner, arme boeren, wanneer ze beseffen dat hun zoon, die ze hebben laten studeren, hen niet zal komen helpen om het boerenbedrijf verder te zetten maar kiest voor een academische carrière. Het tweede is het conflict tussen Stoner en de decaan van zijn faculteit. Ik weet niet meer precies wat de aanleiding was, daarvoor is het te lang geleden dat ik het boek las. Maar de bittere strijd die gevoerd wordt en vooral de figuur van de decaan is knap beschreven. Stoner gaat aan het conflict net niet ten onder maar slaagt erin om zich te handhaven. Het is een mooie illustratie van het feit dat de academische wereld een even grote krabbenmand is als de hogere sferen van andere ‘deftige’ instituties zoals het bedrijfsleven, de politiek, de administratie, het leger, de kerk, de vakbond, … Mensen die denken dat het er in het academisch milieu altijd proper aan toe gaat (‘het zijn toch verstandige mensen!’), zullen na het lezen van dit boek een illusie armer zijn. Ze kunnen nog altijd ‘Onder professoren’ van W.F. Hermans lezen, om het af te leren. Ik heb geen verlangen om ‘Stoner’ te herlezen en vind het ook niet echt een ‘must’. De quote van de The New York Times (‘een perfecte roman’), die Oscar Van Gelderen commercieel zo slim gebruikte, vind ik zwaar overdreven. Ook Arnon Grunberg maakt het nogal bont wanneer hij schrijft ‘als je een boek wil lezen dat je leven zal veranderen, lees dan ‘Stoner’. Niets van gemerkt.
‘Rummelplatz. (kermis)’ is interessant omdat het een sluier oplicht van het leven in de Duitse Democratische Republiek. Iemand die meer wil weten over de naoorlogse periode in Duitsland en vooral van binnenuit de vroegere DDR wil leren kennen, zal er zijn of haar gading in vinden en niet teleurgesteld zijn. Volgens vertaalster Josephine Rijnaarts bejubelden de Duitse critici het boek bij zijn verschijnen als “een van de beste Duitse naoorlogse romans, te vergelijken met Heinrich Böll, Günter Grass en andere literaire grootheden”. Bräunig heeft misschien minder fantasie en zijn stijl is minder beeldrijk dan die van Günter Grass, maar hij beschrijft zijn personages en de situaties waarin ze terecht komen heel realistisch. Er zijn idealistische mensen bij, die geloven in de nieuwe maatschappij waaraan ze een bijdrage willen leveren. Maar evengoed is er schorremorrie en zijn er toestanden die je niet geweten wil hebben. Dat heeft hem zijn literaire kop gekost. Daardoor is het een belangrijk tijdsdocument geworden. Ik zal het boek wellicht niet herlezen omdat het zo’n dikke turf is en er nog zoveel andere waardevolle boeken te wachten liggen. En mijn tijd begint te korten! Maar ik beveel het anderen wel aan. Op voorwaarde dat ze geïnteresseerd zijn aan de tijd van de twee Duitslanden. Als vervolg kunnen ze dan ‘Een gebied zonder eind’ van Günter Grass lezen. Ook een boek dat nogal wat stof heeft doen opwaaien in Duitsland. Het gaat over de tweede eenmaking van Duitsland, die van 1989. Grass was niet zo gelukkig met de manier waarop die is verlopen. En daar schreef hij over in dat boek. Het werd hem niet in dank afgenomen. Maar hem hebben ze niet monddood gemaakt. Hij heeft nog vijf boeken geschreven voor hij de pen én het hoofd neerlegde. Ik zou ‘Een gebied zonder eind‘ nog wel eens willen lezen. Maar het is weer zo’n joekel van meer dan 600 bladzijden. Heer, geef mij toch een tweede leven, en een derde, en …
Robert Walser is een intrigerende figuur. “Slechts uiterst vluchtig met de wereld verbonden” schrijft Sebald in zijn essay ‘Le promeneur solitaire. Ter herinnering aan Robert Walser’ dat in ‘De Wandeling’ is opgenomen. Wel, zulke mensen interesseren mij. Zijn novellen en romans zitten volgens mij vol autobiografische elementen. Die wandeling heeft hij waarschijnlijk effectief gemaakt. Het is een opeenvolging van waarnemingen, gebeurtenissen, gevoelens en stemmingen. Zo begint hij de wandeling “in een romantisch- avontuurlijke stemming die mij gelukkig maakte”. Aan het eind van de wandeling “werd ik overvallen door een bedroevende, onbedwingbare gedachte die me noopte bij mezelf te zeggen dat ik een arme gevangene tussen hemel en aarde was”. Tussen deze uiteenlopende stemmingen heef hij van alles waargenomen. Als “het stille einde” van zijn wandeling “niet zo heel ver meer weg is” geeft hij op anderhalve bladzijde een opsomming van wat hij heeft gezien (of zich heeft verbeeld?). Hilarisch. Je moet dit hardop lezen om er nog meer van te kunnen genieten. Het herlezen waard dus. Als je iets wil lezen van Robert Walser begin dan met ‘De Wandeling’ want zijn romans zijn taaiere kost, maar daarom niet minder interessant. De reden is dat de onderliggende vragen in het werk van Robert Walser universeel en tijdloos zijn. ‘Wie ben ik?’, ‘Hoe verhoud ik mij tot de mensen rondom mij?’, ‘Hoe verhoud ik mij tot de wereld om mij heen?’, ‘Hoe maak ik mij dienstbaar en is dat wel nodig?’ ‘Wat betekent het om in een ondergeschikte positie te vertoeven?’ Jacob von Gunten bijvoorbeeld is van goeden huize maar volgt toch een opleiding tot butler. Op Wikipedia staat dat Walser “de eerste Duitstalige schrijver (is) die het leven van bediendes en kantoorklerken als centraal thema opvoerde in zijn werk”. Zo is de hoofdpersoon in ‘De Bediende’ lange tijd in dienst als inwonende klerk bij een zakenman en diens gezin. Walser heeft zelf allerlei kantoorbaantjes uitgeoefend tijdens zijn rusteloze bestaan. Ik denk dat hij worstelde met al de vragen die ik hierboven opsom. Hij voelde zich helemaal niet op zijn gemak in de wereld waarin hij leefde. Niet voor niets heeft hij zich laten opnemen in de psychiatrie. Als je wat meer weet over de persoon Robert Walser, en daar is het essay van W.G. Sebald in ‘De Wandeling’ een uitstekende inleiding voor, dan krijgen die vragen meer betekenis en versta je ook beter wat hij schrijft en waarom. Maar daar kom je niet zomaar achter. Je moet er moeite voor doen. Over de eerste lezing van ‘Jacob von Gunten’ heb ik maanden gedaan. De tweede lezing ging al veel vlotter. En ik ben vast van plan om het boek nog eens te lezen. Ik heb het gevoel dat er nog meer lagen in te ontdekken vallen. Met ‘De Rover’ gaat het dezelfde kant op. De eerste lezing heb ik gestaakt. Ik werd tureluurs van het door elkaar haspelen van de verteller/ik-figuur en het roverpersonage. Maar ik neem de draad zeker terug op. Want ik wil weten hoe Walser die vermenging verder gaat ontwikkelen. Bovendien is het duidelijk dat er heel wat autobiografische elementen in het boek zitten. Ze zijn niet zo expliciet als die van Louis-Paul Boon in de ‘Kapellekensbaan’ en ‘Zomer te Ter-Muren’, boeken die ik deze hete zomer van 2018 herlas. Het loont de moeite om ze te achterhalen. Zo kan ik misschien een kleine tip oplichten van de sluier die hangt over deze “zeldzame, onverklaarde figuur” die Robert Walser voor Sebald blijft.
‘De Vogels’ is een literaire parel, een kleinood. Het boek gaat over het leven van een zwakbegaafde dertiger die samenleeft met een drie jaar oudere zus. Hun ouders zijn gestorven. Vesaas vertelt vanuit de gedachten-, ervarings- en gedragswereld van de zevendertigjarige Mattis. Na een tiental bladzijden vroeg ik mij af of hij dat zou volhouden. Ja dus. Verdraaid knap. Het is een wondermooie vertelling die ik van harte aanbeveel omdat ze zo pakkend en ontroerend is geschreven in een eenvoudige, maar mooie en heldere taal. Het boek is een staaltje van inlevingsvermogen in de wereld van een man met een geestelijke beperking. Hoeveel mensen zijn er zo niet rondom ons? Zij verdienen begrip en respect. Misschien helpt het lezen van ‘De Vogels’ daar wel bij. Ik mag het hopen.
Hugo D’hertefelt
Hasselt, December 2018
Categorie:literatuur
02-05-2022
De waanzin van het kwaad
De waanzin van het kwaad
Ik ben geboren in januari 1946, dus enkele maanden na het einde van de Tweede Wereldoorlog. Uit mijn prilste kinderjaren heb ik enkele concrete herinneringen overgehouden aan de nasleep van deze verschrikkelijke gebeurtenis: een zwarte lamp in de kroonluchter op de slaapkamer van mijn ouders, waar mijn kinderbedje stond, omwille van de verplichte verduistering. Een ingestorte brug over het Leiken, een verbindingskanaaltje naar het grotere Schipdonkkanaal in Eeklo, waar ik geboren ben. Als het ware met de moedermelk heb ik sterke gevoelens van afkeer meegekregen voor ‘den Duits’ en die zijn nadien versterkt door de vele verhalen, mondeling en in de pers en de literatuur, over de misdaden van het Nazisme. Ik herinner me dat we in de lagere school een fototentoonstelling zijn gaan bezoeken in het stadhuis over de Holocaust. Ook de vele filmbeelden, historische en fictionele, maakten een diepe indruk op mij sinds mijn kindertijd, en het heeft ook nadien niet ontbroken aan beeld- en documentatiemateriaal, tot op de dag van vandaag, over die onzalige periode. Ik heb er een overdreven aversie aan over gehouden van Duitsland, en ik heb dat land slechts één keer bezocht, en dat was een uiterst pijnlijke ervaring, louter omwille van dat bezwaard verleden. Mijn levensgezellin (°1942) is door die historische periode gefascineerd: ze heeft daarrond een hele biblio- en videotheek verzameld, en volgt ijverig de talrijke televisie-uitzendingen daarover. Ik houd me daarbij meestal afzijdig: de nagespeelde docudrama’s overtuigen zelden, en er is altijd de twijfel over de historische juistheid. Maar het is de gruwel van de oorspronkelijke beelden en getuigenissen die me tegenhoudt: ik kan dat emotioneel niet aan. En ik begrijp vooral niet hoe mensen tot dergelijke onmenselijke misdaden in staat kunnen zijn.
Er zijn vanzelfsprekend talrijke verklaringen, zowel voor de oorlog zelf als voor de vele concrete aspecten ervan. Maar het ontging mij steeds waarom een land een ander land aanviel. Ook in de geschiedenislessen, tot aan de universiteit, bleef me dat een raadsel, en ik kan me niet herinneren dat iemand daar ooit is blijven bij stilstaan, laat staan een verklaring ervoor gegeven heeft. Ik las met verbijstering Barbara Tuchmans A Distant Mirror. The Calamitous 14th Century, in het Nederlands terecht verschenen onder de titel ‘de waanzinnige veertiende eeuw’. Dat lijkt inderdaad de beste, of de enige verklaring, ook voor figuren als Hitler en Stalin, en voor alle grootschalig menselijk kwaad in de wereld: waanzin, zoals die van de legendarische Roeland. Een verklaring die er geen is, overigens, een negatieve verklaring, want door iets als waanzin te bestempelen geven we toe dat we er geen verklaring voor hebben, dat er geen verklaring voor is. Hitler en Stalin worden dan psychopaten en/of sociopaten, zoals ordinaire seriemoordenaars.
Er zijn echter bepaalde elementen in het Nazisme die bij mij stilaan het vermoeden hebben doen rijzen dat dit slechts een deel van het verhaal is. Duistland onder het Nazisme was voor de oorlog al zo goed als compleet bankroet, dat blijkt uit talrijke studies die de hele geschiedenis van het ‘derde rijk’ economisch proberen te duiden. Het was onmogelijk om de roekeloze enorme leningen die het land had aangegaan ooit terug te betalen. De megalomane doelstellingen en de grootse maar ijdele beloften van welvaart kon de politiek noch de economie ooit waarmaken in een ook maar enigszins democratische rechtsstaat. En dus moest het autoritaire regime de rijkdom, die het eerst uitzichtloos geleend had in binnen- en buitenland, ergens anders halen. De oorlogen van het Nazisme waren in de eerste plaats onafwendbare veroveringsoorlogen. Enkel door andere landen te overweldigen en te plunderen kon men de totale instorting van het eigen land proberen te vermijden. Dat is precies wat er gebeurde. De veroverde landen werden ingeschakeld in de oorlogseconomie en in het in stand houden van Duitsland. De plaatselijke bevolking werd op grote schaal uitgemoord of verdreven, en moest als Lebensraum plaats maken voor Duitse emigranten. Wie overbleef, werd veroordeeld tot dwangarbeid. De grondstoffen werden geplunderd, evenals de goudreserves en het kunstpatrimonium, en alles dat ook maar enige waarde had. Ook in eigen land werden alle ongewenste leden van de bevolking met een nietsontziende brutaliteit afgezonderd, beroofd en uitgemoord.
Het Nazisme noemde zichzelf het Herrenvolk. Dat is niet zomaar een hoogmoedige eretitel die ze zichzelf toe-eigenden. Het is een vertaling van hun racistische ideologie: alleen zij zijn de heren, al de anderen zijn slechts knechten, of nog minder: untermenschen, een lagere soort. De oorlog was nodig om Duitsland te redden. Duitsland en de Duitsers zouden de wereld met geweld aan zich onderwerpen, en dan over de overwonnen volkeren heersen zoals meesters over hun slaven. Ze zouden nooit meer hoeven te werken, en toch welvarend, machtig en groot zijn. Dat is de eeuwige imperialistische droom van een duizendjarig rijk die Hitler, overigens een onbenullige figuur, koesterde.
Geen waanzin dus: it’s the economy, stupid! Het is des mensen om dergelijke dromen te koesteren, dat leert ons de geschiedenis. En ook vandaag is dat grotendeels de drijfveer van vele mensen. Het is vrij normaal dat men het zo goed mogelijk wil hebben, en dat men daarvoor tegelijk zo weinig mogelijk inspanningen moet leveren. Maar niet iedereen gaat daarvoor bedriegen, stelen, branden en moorden. Niet iedereen is totaal gewetenloos in het nastreven van macht, rijkdom en aanzien. Niet iedereen heeft wereldwijde ambities. Wat Hitler deed, ligt in de aard van elke mens, maar dan op de meest perverse manier. Hijzelf was daardoor inderdaad waanzinnig, maar de oorlogen die hij voerde waren slechts de voortzetting, zij het op een veel grotere schaal en met een nog ongekende wreedheid, van alle oorlogen die ooit gevoerd zijn, van elke diefstal, elke verkrachting, elk machtsmisbruik, elke moord die ooit iemand pleegde sinds Homo zogezegd sapiens werd. Het is enkel voor de redelijk nadenkende mens dat dergelijk gedrag en dergelijke gebeurtenissen pure onbegrijpelijke waanzin lijken. De grond van de zaak is het vals spelen: zichzelf niet in stand houden en doen floreren door het inzetten van eigen kracht en talent, maar door anderen daarvoor te laten opdraaien. Waarom werken als ik rijk kan worden door te stelen, te liegen en te bedriegen, en anderen aan mij te onderwerpen? Het kan een goede overlevingsstrategie lijken, en tot op de dag van vandaag zijn er mensen en regimes die er zo over denken. Maar zoals Richard Dawkins aangetoond heeft, is ‘cheating’ evolutionair een slechte spelstrategie. Wanneer iedereen valsspeelt, heeft niemand daar nog voordeel bij en wordt de wereld zoals Hobbes die beschrijft, de oorlog van allen tegen allen. Bovendien worden valsspelers snel herkend, de mens heeft daarvoor genetisch een fijne neus ontwikkeld. Bedriegers worden ooit ontmaskerd, zelfs een keizer zonder kleren. Ook dat leert ons de geschiedenis: violenta nemo imperia continuit diu (Seneca, Troades), gewelddadige overheersing houdt niemand lang vol. Het buitensporige geweld dat Hitler van meet af aan aangewend heeft, is zijn ondergang geworden, zoals het altijd gaat.
De waanzin van een aanvoerder kan weliswaar enorme gevolgen hebben voor een land, en zelfs voor de hele wereld, maar zelden is dat de werkelijke oorzaak van de misdaden die onder hun leiding begaan worden. Pure waanzin leidt veeleer tot zelfvernietiging. Misdaden worden begaan om vele redenen, maar hebben meestal een meer voor de hand liggende feitelijke basis, namelijk het zich onrechtmatig toe-eigenen van rijkdom en macht, ten koste van anderen. Hebzucht en machtswellust. Mensliches, Allzumensliches (Nietzsche).
Categorie:samenleving
13-04-2022
Het einde
Het einde
Niet elke mens weet wat te zingen aan het einde,
Kijkend naar de kade terwijl het schip wegzeilt, of waarop het zal lijken
Wanneer men vastgehouden wordt door het gebulder van de zee, onbeweeglijk, daar aan het einde,
Of wat men zal verhopen eens het duidelijk is dat men nooit terug zal keren.
Wanneer de tijd voorbij is om de rozen te snoeien of de kat te aaien,
Wanneer de zonsondergang die het grasveld verschroeit of de maan die het terneer vriest
Niet meer verschijnen, weet niet elke mens wat men zal ontdekken in de plaats.
Wanneer het gewicht van het verleden aanleunt tegen niets, en de hemel
Niet meer is dan herinnerd licht, en de verhalen van cirrus
En cumulus ten einde lopen, en al de vogels opgeschort zijn in hun vlucht,
Weet niet elke mens wat ons te wachten staat, of wat te zingen
Wanneer het schip waarop men is, wegglijdt in het duister, daar aan het einde.
In de talloze aloude, traditionele en recente discussies over het bestaan van God gaat het niet om een bepaalde God, bijvoorbeeld die van het jodendom, het christendom of de islam, of van alle andere specifieke godsdiensten, maar om het absolute godsbegrip zelf. Die God, als hij bestaat, is uiteraard de enige. Een dergelijk godsbegrip is vrij gemakkelijk te ontkrachten: het blijkt immers zo goed als onmogelijk om daarover iets zinvols of redelijks te zeggen, zonder onvermijdelijk terug te vallen op geloof, genade, openbaring enzovoort. Dat is ook zo voor de meeste gelovigen. Ook voor hen is God weliswaar de Allerhoogste, maar evengoed ongenaakbaar, onkenbaar, ongrijpbaar, onbegrijpelijk. Geloven doet men niet in een abstracte God, dat is veeleer een filosofische discussie. Geloven is integendeel een praktische aangelegenheid. Een godsdienst heeft behoefte aan concreet aanknopingspunten, aan grote figuren en verhalen, aan praktische afspraken over de cultus en de beleving, veel meer dan aan het abstracte, filosofische idee van god
In het christendom heeft dat mettertijd aanleiding gegeven tot een overvloed van religieuze personen, voorwerpen en riten en praktijken. In de eerste plaats is dat de figuur van Jezus van Nazareth, de Christus, de Zoon van God, de Mens-geworden God. Zo abstract als het godsidee is, zo concreet is Christus. Zijn biografie vormt de basis van de Blijde Boodschap, het Evangelie, en van heel de geloofsleer. Hij is waarlijk mens geworden, is geboren, heeft gepredikt, heeft geleden, is gestorven aan het kruis, is verrezen uit de doden en ten hemel opgestegen. Zijn menselijkheid wordt voortdurend overtuigend bevestigd in de evangelies, en misschien nog het meest in zijn bede tot zijn hemelse vader wanneer hij, op het hoogtepunt van zijn succes, na de triomfantelijke intocht in Jeruzalem, zijn einde voelt naderen. In de tuin van olijven, het landgoed Getsémane, zegt hij tot enkele uitverkozen leerlingen: ‘Ik ben bedroefd tot stervens toe.’ Vervolgens trekt hij zich terug en bidt als volgt: ‘Abba, Vader, voor U is alles mogelijk; laat deze beker aan Mij voorbijgaan. Maar toch: niet wat Ik maar wat Gij wilt.’ (Mc 14, 34-37) Jezus Christus is God zoals de mens zich die wenst, en de Vader, de almachtige, verdwijnt compleet naar de achtergrond. De essentie van het christendom is niet God, maar de eponieme Christus. Terloops moeten we evenwel vermelden dat er geen historische bronnen zijn over Jezus van Nazareth, terwijl er over talloze personen uit die tijd zeer uitvoerige en betrouwbare getuigenissen bestaan. Jezus is dus een fictieve figuur, bedacht door mensen, zij het misschien naar aanleiding van een van de predikers uit die tijd.
De menswording van God in de figuur van Christus is essentieel voor een goed begrip van die godsdienst, maar daarbij is het niet gebleven. Al de personages uit de evangelies, zowel uit de vier canonieke als uit andere apocriefe die verdonkeremaand werden in de loop der eeuwen, kregen een eigen plaats in de cultus, terwijl er over geen enkele van hen ook maar iets geweten is uit andere bronnen. Naast de Zoon van God en zijn Vader moest er vanzelfsprekend een Moeder van God zijn, en hoewel zelfs de evangelies erg karig zijn met gegevens over haar, is ze een uiterst belangrijke figuur geworden in het katholieke christendom, tot haar opname in de hemel toe. De mysterieuze Heilige Geest werd een volwaardige derde persoon in de Heilige Drievuldigheid, maar hij heeft nooit het succes gekend van Vader, Zoon en Moeder. Naast de twaalf apostelen verscheen dan Paulus, de vermeende auteur van de Epistels of brieven, waarin belangrijke leerstellingen van het vroege christendom verkondigd worden met eenzelfde goddelijk gezag als de evangelies. Ik zeg vermeend, want er is geen enkel bewijs dat het om een historische figuur gaat, en het is zeker dat de brieven die aan hem worden toegeschreven door verscheidene auteurs opgesteld zijn. Vervolgens zijn er ontelbare personages, historische zowel als compleet fictieve, die een rol toebedeeld gekregen hebben, hetzij als kerkvaders, leermeesters, vooraanstaande figuren uit de kerkelijke organisatie, martelaars, gewone vrome mensen en spectaculaire heiligen, geesten zoals engelen en duivelen, zowel in de officiële leer van de Kerk als in de volksdevotie. Net zoals andere godsdiensten voor en na het christendom is ook het christendom zelf verworden van een oorspronkelijk vrij zuiver en zelfs aantrekkelijk idee tot een zootje van bijgelovige rituelen, legenden en gebruiken, en de meest onvoorstelbare theologische verzinsels. Ludwig Feuerbach (1804-1872) maakte een overtuigende godsdienstpsychologische analyse van het christendom in zijn Das Wesen des Christenthums (1841).
De Kerk stelt het natuurlijk allemaal anders voor. Het is God zelf die zich heeft geopenbaard aan de mens, en dat verhaal is opgetekend door personen die door God zelf rechtstreeks geïnspireerd waren. De Bijbel is aldus het onbetwijfelbare Woord van God. Zo heeft men het ons ingeprent. Ondertussen weten we dat dit een fictie is. Het is de mens die zich goden maakt naar eigen behoefte, en dat is van alle tijden. Eenvoudige lieden maken zich eenvoudige goden en heiligen, meer ambitieuze personen maken heuse godsdiensten, vooral wanneer zij politieke ambities hebben.
Het jodendom kennen wij het best, dankzij het Oude Testament, overigens zelf ook een uiterst complex geschrift met geringe historische waarde, dat desondanks onmiskenbaar een enorme invloed heeft gehad op onze cultuur. Ook het Joodse volk eiste van zijn leiders dat ze ten minste een afbeelding zouden maken van de onzichtbare God, zie het bekende verhaal over het gouden kalf (Ex 32,1). De joodse godsdienst staat nog steeds bekend omwille van zijn vele praktische voorschriften. In zijn Theologisch-staatkundige verhandeling heeft Spinoza (1632-1677) daarvan een vlijmscherpe analyse gemaakt.
Het is goed dat wanneer wij nadenken, spreken en schrijven over God en godsdienst, wij terdege rekening houden met beide aspecten: enerzijds de fundamentele vraag naar het bestaan van iets als een God, en anderzijds de realiteit van concrete godsdiensten. Door de eeuwen heen hebben zelfs sommige intellectuelen dat onderscheid willen maken, en beleden ze min of meer nauwgezet een of andere godsdienst, zonder daarom positief te antwoorden op de vraag naar het godsbestaan. Ook vandaag stellen we vast dat gelovigen nog steeds zo goed als niets weten te zeggen over hun God, maar wel de riten en gebruiken van een godsdienst naleven, sommige leerstellingen napraten, en het gezag van de priesterkaste aanvaarden, soms zelfs met een voor redelijke mensen erg verwonderlijk fanatisme.
De mens heeft in de loop der tijd eindeloos veel overlevingsstrategieën ontwikkeld. Godsdienst is er overduidelijk zo een, en niet de geringste. In bepaalde omstandigheden blijken sommige van die strategieën niet meer te werken, en worden ze spontaan verlaten. Dat is zo met het christendom in West-Europa. Het is uitkijken naar de nieuwe strategieën die we zullen ontwikkelen om onszelf in stand te houden en te floreren, als individu en als maatschappij.
Categorie:God of geen god?
20-03-2022
Een onsterfelijke ziel?
Een onsterfelijke ziel? Nee, dankjewel!
Ik was een jonge snaak van vijftien of zo, toen ik de talrijke leden van het gastgezin waar ik in de weekends verbleef een na een lastig viel met de vraag: weet jij wat de ziel is? Ik kreeg alleen vage of nietszeggende antwoorden, die bevestigden wat ik zelf ook aanvoelde, namelijk dat we niet goed weten wat met dat nochtans (toen, anno 1963, nog) alomtegenwoordige woord en begrip bedoeld wordt. Het kan het verstand zijn, of het gemoed, de levensadem, het (zelf)bewustzijn, de rede, de emoties, het geweten, de persoonlijkheid, de geest, de individuele eigenheid, de essentie, de wilskracht, het cognitief vermogen, de mind (in het Engels) of de mens, anima of animus (Latijn) of de nous (Grieks), de morele identiteit, het intellect, het vegetatieve, affectieve of rationele levensprincipe, het onderbewuste, de intuïtie, het karakter, de wil, de begeerte, het temperament, het brein, of alles wat niet tot het lichamelijke te herleiden is, of een schim in het dodenrijk…
Sinds mensenheugenis is er over de ziel inderdaad eindeloos veel geschreven, maar als er iets is dat daarbij opvalt, dan is het dat de meningen hopeloos verdeeld zijn, niet alleen over wat de ziel is, maar zelfs over de vraag of er wel zoiets als de ziel bestaat. De ziel behoort blijkbaar tot het rijk van de verbeelding, veeleer dan tot die van de tastbare werkelijkheid. Ondanks experimenten heeft nog nooit iemand de werkelijke aan- of afwezigheid van de ziel kunnen vaststellen: lang geleden woog een onderzoeker ooit een persoon net voor en net na het intreden van de dood, en merkte naar eigen zeggen een verschil van ongeveer 20 gram, maar een ernstig wetenschappelijk bewijs is er nooit geleverd.
Hoe is het dan mogelijk dat er over een louter verzinsel zoveel te doen is geweest, en dat daarover nog altijd gepraat en geschreven wordt?
Het is niet omdat iets een verzinsel is, dat het ook zinloos zou zijn. Er zijn wel meer gedachteconstructies waarvan we daarom alleen toch het bestaan en het belang niet betwijfelen, bijvoorbeeld de universele rechten van de mens; die zijn bedacht en geformuleerd, en vervullen een uiterst voorname rol in onze beschaving. Als we echter het begrip ‘ziel’ onderzoeken, botsen we meteen op de elkaar vaak uitsluitende verschillen in betekenis, en op de zeer uiteenlopende kenmerken die men eraan toeschrijft. Het is een niet-eenduidig begrip, dat is wel het minste dat we kunnen zeggen.
Een van de bekendste voorbeelden daarvan is ontegenzeggelijk de ziel in de christelijke godsdienst. Naast alles wat daarin over de ziel gezegd wordt, is de onsterfelijkheid van de ziel van primordiaal belang. Die vermeende onsterfelijkheid vinden we al terug bij de filosofen van de klassieke oudheid, maar daar gaat het om een nogal academische discussie, zoals men zich bijvoorbeeld ook afvroeg of het universum ooit ontstaan is, dan wel altijd bestaan heeft, kwesties zonder al te veel belang voor het leven en handelen van de individuele mens. In het christendom is dat van meet af aan anders. De verrijzenis, de opstanding uit de dood van Jezus Christus is de grondslag van het geloof, en de basis voor het geloof in het eeuwig leven van de mens. Aangezien het echter voor iedereen duidelijk is dat het lichaam vergankelijk is, moet er wel iets anders zijn in een persoon dat voortduurt. De Kerk leert dat ‘de ziel onsterfelijk is: zij vergaat niet na haar scheiding van het lichaam bij de dood en zij zal zich opnieuw met het lichaam verenigen bij de uiteindelijke verrijzenis.’ (Katechismus (sic), 366)
De ziel is in het christendom evenwel niet alleen wat de mens onsterfelijkheid garandeert, het is ook de basis voor de goddelijke gerechtigheid, of het vergeldingsprincipe. De mensen stellen vast dat die gerechtigheid hier op aarde soms ver zoek is: goede mensen treft onheil evenzeer, en misdadigers gaat het niet zelden goed. Daarom predikt de Kerk dat de eindafrekening gebeurt na de dood. Dan zal God de goeden belonen en de bozen bestraffen, voor eeuwig. In die zin is de ziel de noodzakelijke factor om de mensen door hoop en vrees hier op aarde op het rechte pad te houden, en onderdanig aan de Kerk.
De ziel is in deze christelijke context geen verzinsel, maar wel degelijk ‘iets’, maar dan iets van ‘geestelijke’ aard. Wat daarmee bedoeld is, blijft echter onduidelijk. Zelfs de meest strenge materialist aanvaardt zonder meer dat er niet-materiële zaken bestaan, zoals begrippen of meer algemeen ‘betekenis’. Dat is echter niet wat de Kerk voorhoudt. De ziel is niet zomaar een begrip, een idee. Ze is wel degelijk iets, maar dan van bovennatuurlijke aard. Ze wordt door God zelf geschapen, en niet zoals het lichaam voortgebracht door de ouders. Ze is aanwezig in elke persoon. Voor de Kerk is het bovennatuurlijke essentieel, en juist veel reëler en veel belangrijker dan het tijdelijke stoffelijke. Als we het over bovennatuurlijke zaken hebben, houdt echter voor de rationeel denkende mens elk ernstig gesprek onvermijdelijk op, en komen we terecht bij het geloof. De wetenschap en zelfs de filosofie kan over het bovennatuurlijke niets zeggen, daarover althans zijn gelovigen en ongelovigen het roerend eens.
Binnen die christelijke context is de ziel dus de noodzakelijke vereiste voor de onsterfelijkheid. Maar precies door er iets bovennatuurlijks van te maken, verliest ze alle betekenis voor wie niet gelooft. En samen met het geloof in de onsterfelijkheid van de ziel vervalt vanzelfsprekend ook elke gedachte aan individuele, persoonlijke onsterfelijkheid van de mens. Het is merkwaardig dat deze gedachte gedurende zoveel eeuwen bijna als vanzelfsprekend aanwezig is geweest in onze westerse beschaving, en daarin zoveel invloed heeft gehad. Er zijn altijd wel personen geweest die eraan getwijfeld hebben en ze zelfs krachtig ontkend hebben, maar dat waren lang grote uitzonderingen. Tot mijn eigen verbazing las ik al jaren geleden een poll op Seniorennet over het leven na de dood: meer dan 75 % van de antwoorden waren negatief, plus nog heel wat twijfelaars, en slechts een heel bescheiden percentage dat uitgesproken positief was. En dat ging dan nog over een oudere bevolkingsgroep, die nog grotendeels in een christelijke traditie was opgevoed.
Het geloof in het hiernamaals is precair, en dat is niet verwonderlijk, want het is niet alleen bovennatuurlijk, maar gewoon tegennatuurlijk. Wij stellen vast dat al wat leeft ook sterft, niets is meer natuurlijk dan dat. De dood is vanzelfsprekend. Om die rationele vanzelfsprekendheid tegen te spreken, heb je superieure overredingskracht nodig, die echter enkel op het irrationele een beroep kan doen. Dat lukt alleen als er een uitzonderlijk groot machtsapparaat is dat de mensen door indoctrinatie en gezagsargumenten dwingt om daarin te geloven. De Kerk heeft lang die macht gehad, alhoewel we de ernst van het volkse geloof in het hiernamaals niet moeten overschatten, en er steeds twijfel en contestatie is geweest.
Op onze dagen is met het geloof ook het idee van de onsterfelijkheid zo goed als verdwenen. En aangezien er niets meer overblijft na de dood, is er ook geen behoefte meer aan een ziel. Vandaar dat vandaag nog veel meer dan vroeger niemand nog weet wat precies bedoeld wordt met het begrip ‘ziel’. Het is in onbruik geraakt, net zoals zoveel christelijke begrippen. Is dat een verarming? Ik meen van niet. Het was een op zijn minst onwaarschijnlijk begrip, en echt nuttig was het in de praktijk nooit. Het kon dus evengoed zonder, en in feite zijn we beter af zonder. Het is altijd beter de waarheid onder ogen te zien, veeleer dan in fabeltjes te geloven, en dat is des te meer zo wanneer het over een zo belangrijke zaak gaat als ‘het eeuwig leven’. Als dat niet bestaat, dan is het beter, ja noodzakelijk dat we dat inzien. De dood is het einde van ons bestaan als persoon, en dat besef is veel heilzamer dan de onzalige gedachte van een persoonlijke onsterfelijkheid, niet alleen omdat het een eerlijk inzicht is, en ook nog waar, maar tevens omdat het ons toelaat het leven echt naar waarde te schatten. In de christelijke optiek is ons ‘korte’ leven hier op aarde zo goed als niets in vergelijking met de verwachte eeuwigheid, maar bepaalt wat we hier doen en belijden wel hoe we de rest van die eeuwigheid zullen doorbrengen, gelukzalig of in helse martelingen. Als dat perspectief op de eeuwigheid verdwijnt, zien we pas het leven zoals het is en voor wat het is. Het is dan al wat er is, en dus moeten we daarvan het beste maken, het is onze enige kans.
Categorie:levensbeschouwing
06-03-2022
Geloof en godsdienst in een seculiere samenleving
Jozef kard. De Kesel, Geloof en godsdienst in een seculiere samenleving, Halewijn, Antwerpen, 119 blz., hardcover, € 17,50
Met belangstelling had ik uitgekeken naar het boek, eigenlijk een essay, van kardinaal Jozef De Kesel, aartsbisschop van Mechelen-Brussel, het hoofd van de katholieke Kerk in België, over geloof en godsdienst in onze seculiere samenleving. Zoals de titel aangeeft, is de auteur zich wel bewust van het feit dat onze samenleving niet meer als religieus kan omschreven worden. In het eerste gedeelte wil hij deze nieuwe situatie proberen te begrijpen. In zijn analyse gaat hij terug naar het ontstaan van het christendom en schetst hij hoe de religieuze christelijke cultuur die in de laatste eeuwen van de antieke wereld tot stand kwam in het Westen. In die wereld werd de vraag niet gesteld naar de plaats van de godsdienst en de Kerk in de samenleving: de godsdienst bepaalde de samenleving, die bestuurd werd door een dominante, autocratische alliantie van vorst en paus. Daarin is pas verandering gekomen aan het begin van de moderniteit. In de 16de eeuw werd de Kerk en de hele westerse wereld verscheurd door schisma’s en verwoestende godsdienstoorlogen. Het einde van de religieuze eenheid van het christendom was een belangrijke breuk met een lang verleden; voor het eerst werd het unieke christendom in vraag gesteld en ontstonden er verscheidene en tegenstrijdige christelijke Kerken. Pas in 1648 kwam er een voorlopig einde aan de gruwel van de godsdienstoorlogen, en werd principieel erkend dat de godsdienstige overtuiging een persoonlijke kwestie was. Maar ook al in de Renaissance waren de eerste grondslagen gelegd voor de moderniteit, vooral onder invloed van de herontdekking van de klassieke oudheid. De grote ontwikkelingen op wetenschappelijk gebied van de 16de eeuw gaven een verdere belangrijke impuls aan die beweging, doordat ze verklaringen boden voor de verschijnselen zonder een beroep te doen op een God.
Van meet af aan benadrukt de auteur herhaaldelijk dat de Kerk zich ten gevolge van deze ontwikkelingen in een crisissituatie bevindt, en hij windt daar geen doekjes om. Hij ziet dat evenmin als een levensbedreigend gevaar, maar veeleer als een gelegenheid om terug te keren naar de oorspronkelijke en ware roeping van het christendom en van elke godsdienst, namelijk om weer ‘het zout der aarde’ te zijn, de stem van God in de wereld die de mens oproept tot een liefdevolle persoonlijke relatie met het opperwezen.
Wat we hier lezen, en nog wel van de hand van het hoofd van de Kerk in België en een vooraanstaande Romeinse kardinaal getuigt van een merkwaardige bescheidenheid, een uitzonderlijk relativeringsvermogen, met terloops zelfs erkenning van begane vergissingen, en een opvallende verdraagzaamheid. Zelfs in het tweede, meer theologische gedeelte, zijn er maar weinig uitspraken waarachter men zich niet zonder meer kan scharen. De katholieke Kerk wordt voorgesteld en opgeroepen om een religieuze vereniging te zijn, die op grond van het recht op vrije meningsuiting haar boodschap tot de wereld richt, niet zozeer door verkondiging, maar vooral door haar voorbeeldig gedrag. Hier is geen sprake meer van het infame compelle intrare van de ooit zo triomfantelijke Kerk. Een opgedrongen geloof is waardeloos, zo heet het nu. De joodse gelovigen hoeven niet eens bekeerd te worden, en dat geldt eveneens voor de moslims; zij behoren immers allen tot dezelfde religieuze familie.
Wanneer de auteur echter dieper ingaat op de moderniteit, dat wil zeggen de toestand na het einde van de christelijke theocratie, en met name de situatie op onze dagen, stuiten we enkele minder tolerante, en eerlijk gezegd ook minder begrijpelijke standpunten en uitspraken. De uitvoerige historische theologische en ideologische analyse van de theocratie, of de religieuze cultuur, staat in schril contrast met wat de auteur over de seculiere maatschappij weet te vertellen. In feite beperkt hij zich ertoe vast te stellen dat de hegemonie van de Kerk en de alliantie met het burgerlijke gezag verbroken is. Deze bevrijding van de mens houdt volgens hem echter het gevaar in van een blind dogmatisch secularisme, zonder besef van de eigen grenzen van de moderniteit, waarbij de mens geen enkele instantie buiten zichzelf verdraagt (blz. 42). Hij aanvaardt wel dat het niet de religieuze wetten zijn die de samenleving regeren, maar ‘hoe legitiem en noodzakelijk deze seculiere cultuur ook is, ze is niet de instantie die zin geeft aan het leven noch aan onze inzet in de samenleving. Juist dan wordt ze ideologie die zich aan heel de samenleving wil opleggen. Ze is niet zelf een levensbeschouwing. (…) Ze kan zichzelf niet profileren als de pensée unique voor heel de samenleving. Ze kan niet in de plaats komen van de religie als een soort civiele religie.’
De auteur lijkt hier twee fundamenteel verschillende zaken door elkaar te halen. De moderniteit, de seculiere cultuur mag inderdaad, zoals hij schrijft, niet de rol overnemen van de religieuze cultuur, maar dat is ook niet wat daarmee bedoeld wordt. De cultuur zonder de hegemonie van de godsdienst is een totaal andere, niet-totalitaire cultuur, gebaseerd op universele vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid. Het gezag in de maatschappij is op die fundamenteel democratische principes gesteund. Dat is alles. Binnen die maatschappij bestaat uitdrukkelijk ook de godsdienstvrijheid, die zowel het bestaan van godsdiensten aanvaardt als de vrije persoonlijke keuze voor een of andere godsdienst of voor een niet-godsdienstige levenshouding. De seculiere cultuur is niet, zoals de auteur stelt, een unieke ideologie. En dus vergist hij zich ten gronde wanneer hij stelt dat zij de hele cultuur niet kan bepalen en structureren. (blz. 42) Met de hedendaagse Westerse seculiere cultuur wordt niet een combattief atheïsme en antiklerikalisme bedoeld. ‘De moderniteit moet de eerste zijn om de pluraliteit en de vrijheid van de burger en van elke menselijke persoon te eerbiedigen en te garanderen.’ (blz. 43) Dat onderschrijft elke rechtgeaarde vrijzinnige humanist, en zelfs deze rabiate atheïst en antiklerikaal.
De vergissing van de kardinaal is duidelijk. Hij schrijft aan de seculiere cultuur zaken toe die haar ten enenmale vreemd zijn, en hij ontzegt haar kenmerken die haar fundamenteel eigen zijn. ‘Maar als het gaat om de vraag naar de zin van mijn vrijheid, laat die cultuur mij op mijn honger. (…) Het gaat om de vraag wat ik met mijn leven doe. (…) Op die vraag heeft een seculiere cultuur geen antwoord. (blz. 44) De auteur meent dat een seculiere cultuur louter de individuele vrijheid en zelfontplooiing voorstaat, zonder rekening te houden met de anderen. ‘Het is de vraag van Kaïn: ben ik dan mijn broeders hoeder?’ Van de seculiere mens een Kaïn maken, dat hadden we niet zien aankomen. Ook de beminnelijkheid heeft blijkbaar haar grenzen. ‘Het is wat onze cultuur en de toekomst van onze samenleving zo bedreigt: een individualistische levensvisie en de globalisering van de onverschilligheid. Op de vraag naar wat ik moet doen, waarvoor en voor wie ik me engageer en dus de vraag naar de zin van mijn vrijheid en mijn doen en laten, bestaan geen rationele noch wetenschappelijke antwoorden. (…) Het zijn keuzes en engagementen waartoe de moderne cultuur zelf mij niet inspireert of motiveert.’ (blz. 46-47)
Blijkbaar is de auteur niet vertrouwd met de geschiedenis en de ideologie van de moderniteit, het erudiete libertinisme, de Verlichting, en de moderne vrijzinnigheid, niet alleen hier in Vlaanderen, maar over de hele Westerse wereld. Hij ziet niet in dat men lang voor het christendom een goed mens kon zijn, en dat dit ook na het christendom en zonder enige religie evengoed of zelfs nog beter mogelijk is. Hij geeft wel toe dat het christendom, en ook de islam, niet zonder fouten zijn, maar hij ziet dat als randverschijnselen, die niets afdoen aan de intrinsieke zaligmakende kracht van godsdiensten. Het is op zijn minst een historisch weerlegbare en ideologisch betwistbare stellingname. Hij blijft bij zijn opinie dat de seculiere cultuur antireligieus is. Dat is echter niet de betekenis van seculier, noch van vrijzinnig, noch van humanistisch, en dat zou hij hoeven te weten.
Maar hij vervolgt hardnekkig: ‘Toch is het de vraag of een secularistische cultuur en mentaliteit niet juist de ware vooruitgang en ontwikkeling van de mens in de weg staat, juist in datgene wat ons tot mens maakt. (sic, blz. 47) Hij beschuldigt de seculiere cultuur ervan dat ze de religie wil terugdringen tot ‘een puur facultatief verschijnsel, alleen zinvol voor het privébestaan van de burger, zonder verdere maatschappelijke of culturele relevantie…’ (ibid.) (…) ‘geloof behoort tot de vrije meningsuiting. Alleen hebben religieuze overtuigingen, zo wordt gesteld (sic), geen maatschappelijke relevantie. Uiteraard kunnen ze betekenis hebben voor het privéleven van de burger, maar niet voor de samenleving als zodanig. Ze hebben geen maatschappelijke betekenis en ze hebben zich ook niet te mengen in het maatschappelijke en publieke debat.’ Men zal zich terecht afvragen door wie of waar dat zo ‘gesteld’ is. De waarheid gebiedt te stellen dat veeleer het omgekeerde het geval is geweest. Niemand ontzegt de Kerk het recht om haar mening naar voren te brengen, wel het recht om die op te leggen aan de hele maatschappij, zoals dat millennia lang het geval is geweest.
Toegegeven, er is één korte paragraaf waarin de kardinaal tot bezinning en tot zijn zinnen lijkt te komen. ‘Hier wordt niet beweerd dat godsdiensten de enige bron van zin en motivatie zouden zijn.’ (blz. 49) Maar dat is wel degelijk wat hij in de vorige bladzijden uitdrukkelijk en letterlijk zegt. En hij voegt er, uitzonderlijk nijdig aan toe: ‘Dat zou men misschien maar al te graag hebben: dat de Kerk zich alleen bezighoudt met haar zogenaamde eigen religieuze zaken’. Dat lijkt me een veeleer een intentieproces dan een terecht verwijt, en het werpt helaas een ietwat paranoïde schaduw op dit betoog van de kardinaal. Dat blijkt ook uit een andere sneer: ‘Er wordt daarbij nog altijd uitgegaan van de nu toch wel gedateerde gedachte dat een wereld zonder godsdiensten de beste garantie is voor emancipatie en vooruitgang. Na wat in de 20ste eeuw gebeurd is in Duitsland onder het naziregime en in Rusland en China onder marxistische regimes zou men beter moeten weten.’ Vooreerst, en ik herhaal het, houdt het secularisme de godsdienstvrijheid in als een universeel mensenrecht; en vervolgens waren zowel het nazisme als het Russische en het Chinese communisme schoolvoorbeelden van wat een godsdienst is. De vergelijking van het secularisme met deze aberraties is beledigend en kwetsend.
Over het algemeen staat de auteur niet verwonderlijk maar wel bewonderenswaardig gunstig tegenover andere godsdiensten, inzonderheid die van het Boek, het jodendom en de islam. Over het gevaar van het extremistische en gewelddadige islamisme zegt hij: ‘Uiteraard is dat gevaar reëel en het zou na de vele aanslagen onverantwoord zijn dat te ontkennen. Maar het is evenzeer onverantwoord om de islam en de moslimgelovigen met dit extremisme en dit geweld te identificeren.’ (blz. 52) Het is een merkwaardige en riskante redenering. Men kan immers terecht de vraag stellen of dat geweld, en dat van de andere godsdiensten, inclusief het eigen christendom, waarnaar de auteur in dezelfde passage verwijst, hetzelfde zou (geweest) zijn zonder die godsdiensten. Maar dan komt de aap uit de mouw: als we de islam daarom zouden privatiseren en marginaliseren, zouden we daarmee ook het christendom viseren. Deze onzalige redenering verleidt de kardinaal echter tot een nog meer gewaagde en bevreemdende gedachte. ‘Net daarom is het onverstandig om religie te privatiseren en op die manier met name ook het christendom te marginaliseren en te neutraliseren. (…) Maar vooral omdat deze tendens tot privatisering, zeker als hij zich algemeen en systematisch doorzet, op religieus gebied een leegte creëert die hoe dan ook gevuld zal worden. Dat is wel het laatst waarvoor we moeten zorgen: dat de islam als enige religieuze mogelijkheid overblijft in een voor de rest volkomen secularistische cultuur.’ (blz. 54-5)
Hier worden de foute redeneringen nog overtroffen door vuige verdachtmakingen. Als immers de vermeende tendens om de godsdiensten actief te gaan neutraliseren, die zoals gezegd echter niet op rekening van de seculiere cultuur mag geschreven worden, en dus veeleer een waanidee van de auteur is, zich algemeen doorzet, is ook de islam daarvan het slachtoffer, en verdwijnt die evengoed als het christendom. De laatste zin van de geciteerde passage is echter ronduit beledigend voor de islam, en spreekt alles tegen wat Jozef De Kesel in dit boekje over de islam zegt: hij waarschuwt ervoor dat door het christendom te neutraliseren de islam zou triomferen, en hij verklaart zonder meer dat dit zowat het ergste is dat er zou kunnen gebeuren. Waarvan akte. Hij gaat overigens in dezelfde lijn door op dezelfde en de volgende bladzijde.
Sprekend is ook dat wanneer aangedrongen wordt op onderlinge verdraagzaamheid in de verscheidenheid van overtuigingen, enkel de islam, het christendom en het jodendom vermeldenswaard blijken. Hij geeft nogmaals blijk van zijn benepen visie over levenshoudingen en overtuigingen: enkel de godsdiensten houden zich daarmee bezig. Humanisten, vrijzinnigen en atheïsten hebben daarmee niets te maken, hebben niets te bieden, het zijn slechts egoïsten en onverschilligen. Ze worden in dit boekje dan ook nadrukkelijke ‘gemarginaliseerd en geneutraliseerd’.
Bij het tweede, theologische gedeelte willen we niet te lang blijven stilstaan. Over het algemeen lijkt de auteur een progressief katholiek geloof en een bescheiden Kerk voor te staan. Voor niet-gelovigen zullen deze bladzijden weliswaar bevreemdend zijn in hun vaak mystieke bewoordingen. Bijvoorbeeld de hele retoriek van zonde en verlossing zal de meeste personen, zelfs gelovigen, tegen de borst stuiten.
Vaak ook zal men zich vragen stellen bij de universalistische bedoelingen van God en zijn Kerk (‘het christelijke geloof neigt er uit zichzelf toe de religie te worden van iedereen’ (, blz. 78), die in het verleden immers aanleiding gegeven hebben tot zoveel materieel en moreel onheil op grote schaal. Dat erkent de auteur, maar hij beweert dan, toch enigszins verrassend: ‘Gedurende eeuwen heeft het christendom hier in het Westen de status gehad van culturele religie. Maar dat is niet haar vanzelfsprekende status. Het zijn historische omstandigheden die daartoe geleid hebben. Vanzelfsprekend is eerder een seculiere samenleving (mijn cursivering). Het is normaal dat de kerk niet het geheel van de bevolking vertegenwoordigt. Het zou haar geloofwaardigheid zeer aantasten als ze dat in de huidige situatie zou nastreven.’ (blz. 83) Maar wanneer hij vervolgens de joden en de moslims noemt als een teken van Gods heil buiten de Kerk, en daarin zelfs diegenen betrekt die ‘zonder schuld God niet kennen en leven volgens hun geweten’, sluit hij meteen toch bewust of onbewust vrijzinnigen, humanisten en atheïsten uit, die God wel kennen maar niet erkennen. Zij behoren blijkbaar niet tot de ‘allen’ waarvan gezegd wordt dat ze ‘niet zonder Gods genade leven en dat Gods voorzienigheid hen helpt in alles wat nodig is voor hun heil en redding.’ (blz. 83-4) ‘De Kerk is niet geroepen om stilaan zelf de wereld te worden en de ganse samenleving in haar schoot op te nemen’. Mysterieus is dan echter de theologisch belangrijke stelling dat ‘het samenvallen van Kerk en wereld geen historische, maar een eschatologische werkelijkheid.’ (blz. 87) We zien aldus een duidelijke tweespalt tussen passages die afwisselend pleiten voor een bescheiden en een universele Kerk. Het vermoeden rijst dat deze gespletenheid het innerlijk conflict verraadt tussen de eigen overtuiging van de auteur en wat hij als kerkvorst kan, mag en moet zeggen; tenzij er door verscheidene personen aan deze tekst zou gewerkt zijn, wat in de regel gebeurt met kerkelijke documenten.
We hebben dus te maken met een uiterst complexe tekst. Enerzijds is er een eenvoudige gelovige aan het woord, en wat hij over zijn persoonlijk geloof getuigt, is niet alleen geloofwaardig, maar voorbeeldig. Mochten alle gelovigen maar zo eerlijk, genuanceerd, bescheiden en liefdevol spreken en handelen! Anderzijds worden ons geloofsinhouden voorgehouden waarbij we ofwel de wenkbrauwen fronsen ofwel de schouders ophalen. Maar ten gronde spreekt hier een auteur die een zo merkwaardige opvatting blijkt te hebben over secularisme dat het nauwelijks te geloven valt dat die uit onwetendheid voortkomt, en dus rijst er meer dan een vermoeden van vooringenomenheid en zelfs van intellectuele oneerlijkheid. Het is namelijk onmogelijk dat iemand als Jozef De Kesel geen weet heeft van de andere traditie, die adelbrieven heeft die veel ouder en nobeler zijn dan die van het christendom. Hij kent die ongetwijfeld, al was het maar omdat zijn Kerk die altijd met alle middelen en met kennis van zaken bestreden heeft, zoals hijzelf hier en daar toegeeft. Het is dan ook onbegrijpelijk dat terwijl hij meestal zo genuanceerd, en met vanzelfsprekend evenveel kennis van zaken liefdevol schrijft over geloof en godsdienst, hij herhaaldelijk op een dergelijke opzichtig eenzijdige manier ongenadig te keer gaat tegen de seculiere samenleving. Omdat wij hem terecht bewonderen om zijn oprechte beminnelijkheid en welwillende medemenselijkheid, stoort zijn kwalijke blinde vlek voor het historische en ideologische belang van het vrijzinnige humanisme ons des te meer. Hij vergist zich zo schromelijk over de ware aard van de seculiere samenleving, die hij onterecht bedoelingen toeschrijft die ze absoluut niet heeft. Hij zondigt aldus op dezelfde manier als al diegenen die menen dat ze hun eigen zaak slechts succesvol kunnen verdedigen en redden door het creëren van een fictieve vijand. Jammer.
Categorie:samenleving
04-03-2022
Godsdienst en wapengeweld
Het oor van Malchus: godsdienst en wapengeweld.
In een Bijbelse passage (Mt 26, 47-56) verdedigt Petrus zijn meester met het zwaard wanneer die dreigt gevangengenomen te worden door een gewapende bende dienaren van de hogepriester. Maar Jezus wijst hem terecht: wie met het zwaard omgaat, zal door het zwaard vergaan. Dat Jezus vervolgens Malchus’ afgehouwen oor genezen zou hebben, vermeldt enkel Lukas in een overigens betwiste passage.
Het christendom heeft die uitspraak van zijn legendarische stichter niet ter harte genomen. Toen het een wereldgodsdienst werd, onderging het onvermijdelijk deze ijzeren wet: godsdiensten kunnen niet standhouden zonder wereldlijke macht en wapengeweld. Godsdiensten berusten immers op leugens en vergissingen, en zelfs eenvoudige mensen komen tot die conclusie, waarna ze het absolute gezag van hun Kerk aanvechten of hun geloof opgeven. Wanneer de Kerk de gelovigen niet meer kan overtuigen, moet men hen tot gehoorzaamheid dwingen, en uiteindelijk is dat enkel mogelijk met geweld: boetedoeningen, lijfstraffen, marteling en ten slotte: de doodstraf, niet omdat men een misdaad heeft begaan, maar omdat men kerkelijke regels heeft overtreden.
Indien men de indruk heeft dat ik het nu heb over lang vervlogen tijden, dan spreken talrijke recente gebeurtenissen dat overtuigend tegen. Godsdiensten worden nog steeds met geweld opgelegd en in stand gehouden, en dan vooral de islam. Het zou echter een fundamentele vergissing zijn om de godsdienst als het doel te beschouwen van het middel, het geweld. Het gaat immers altijd enkel om de macht. Er zijn altijd mensen die de macht willen grijpen, die anderen aan zich willen onderwerpen, om allerlei voor de hand liggende redenen, maar ten gronde omdat zij heerszuchtig zijn. Iedereen wil zo aangenaam mogelijk leven, maar niet iedereen wil de anderen daarvoor laten opdraaien. Sommige mensen wel, en die kennen geen grenzen, ze gaan over lijken. Men kan mensen aan zich onderwerpen door hen te overtuigen, hetzij met goede argumenten, hetzij met leugens en bedrog, maar geweld heeft steeds het laatste woord. Heerszuchtige mensen hebben altijd al ingezien dat godsdienst een uitstekend middel is om het gezag te doen gelden, zeker bij eenvoudige, goedgelovige mensen. De combinatie van wapengeweld of militaire macht met een godsdienst is altijd al een bijzonder succesrijke onderneming gebleken. Mensen leven op hoop en angst. Angst voor geweld, hoop op beterschap. Dictators gebruiken angst, godsdiensten de hoop en angst. Burgerlijke machthebbers steunen uiteindelijk op de dreiging met allerlei vormen van geweld om de mensen te doen gehoorzamen aan hun wetten, godsdiensten overtuigen de mensen om te doen wat hun opgelegd wordt. In beide gevallen gaat het om de uitoefening van de macht. Maar een godsdienst is machteloos indien die niet beschikt over afdoende middelen om de gelovigen tot onderdanigheid te dwingen.
De taliban in Afghanistan zijn een goed voorbeeld van deze problematiek. We mogen ons echter niet laten misleiden door hun retoriek: het gaat hun echt niet om de godsdienst, om de islam, het gaat om de macht. Ook hier zijn het heerszuchtige lieden die anderen aan zich willen onderwerpen, en ze gebruiken daarvoor alle middelen, zowel het wapengeweld als de godsdienst. Beide zijn middelen, geen doel, het doel is uitsluitend de macht, met al haar voordelen. Wie aan de macht is, hoeft niet meer te werken, beschikt over alle voordelen, kan zich alles permitteren. Dat is wat die lui drijft. Geloof me vrij, ze geloven net zomin in het godsdienstige verhaal als ikzelf, zeker niet de mensen aan de top. Het rabiate religieuze fanatisme is meer iets voor zeer simpele lieden, zoals elk fundamentalisme.
In de grond is er niets verkeerd met ambitie en zelfs met een gezonde dosis heerszucht: in een samenleving zijn er leiders nodig, mensen die het voortouw nemen en die beslissingen nemen en uitvoeren die voor iedereen gelden. Maar dan hebben we het wel over een democratisch staatsbestel, waarin de beslissingen gezamenlijk genomen worden door de meerderheid van de verkozen vertegenwoordigers van het volk, en niet door de willekeur van gewapende terroristen en ‘door God’ gekozen geestelijke leiders. We hebben het over rationele beslissingen, en niet over oekazes en idiote en funeste religieuze voorschriften. We hebben het over mensenrechten, en niet over de rechteloosheid van een geterroriseerde bevolking. De bedoeling van geweldenaars is mensen aan zich te onderwerpen. De bedoeling van de democratie is de vrijheid van de burgers.
Afghanistan is sinds tientallen jaren, zo niet eeuwen, een schoolvoorbeeld van hoe het niet moet. Er is geen enkele verdedigbare reden waarom vreemde grootmachten of bondgenootschappen daar de dienst zouden gaan uitmaken. Het Afghaanse volk heeft recht op autonoom zelfbestuur over het eigen grondgebied. Andere staten beslissen dan maar hoe ze omgaan met zijn leiders en welke plaats het land kan innemen in de internationale politiek en economie. Er zijn in de wereld nog altijd dictaturen en theocratieën, of we dat graag hebben of niet. Het ware beter dat die er niet waren, maar het heeft, zo leert ons de geschiedenis, geen enkele zin om dictaturen en fundamentalistische staten gewapenderhand omver te willen werpen.
Men zal me ongetwijfeld wijzen op de Tweede Wereldoorlog. Had men de Nazi’s dan moeten laten begaan? Natuurlijk niet: elk land heeft het recht om het eigen territorium en de onafhankelijkheid met alle geoorloofde middelen te verdedigen. Het wordt echter bedenkelijk wanneer men daarbij bondgenootschappen afsluit. Zolang de U.S.A. niet rechtstreeks aangevallen werd door Duitsland, mochten zij in feite Duitsland de oorlog niet verklaren, en dat hebben ze aanvankelijk ook niet gedaan. Het is pas toen er sprake was van ‘de geallieerden’ dat zij in de oorlog in Europa betrokken raakten. Bij dergelijke allianties en internationale bondgenootschappen kan men veel vragen stellen. Op die manier immers kan een land militair ingrijpen in een land waardoor het niet aangevallen werd. Wanneer dat in Hongarije gebeurde door de Sovjet-Unie, sprak iedereen hier daar schande van. Maar niet toen de U.S.A. ingreep op tal van plaatsen over heel de wereld, zonder aangevallen te zijn, zoals in Korea, of Irak. Het Westen veroordeelde het Warschaupact van het communistische Oostblok, maar zag helemaal geen graten in de tegenpool daarvan, de NATO. Kleine en grote landen kunnen worden meegesleurd in een machine infernale van verdragen en bondgenootschappen, zoals bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog. Het alternatief, namelijk elk land overlaten aan zijn eigen mogelijkheden om zich te verdedigen, lijkt niet echt erger, maar stelt kleine landen wel bloot aan de overmacht van staten die over een groter militair apparaat, of zelfs maar een grotere economie beschikken. De geschiedenis leert ons dat kleine staten hoe dan ook altijd het onderspit delven: als ze al niet gewapenderhand veroverd worden, worden ze gekoloniseerd of komen ze in de ‘invloedssfeer’ van een groter land, zoals West-Europa na de Tweede Wereldoorlog onder de U.S.A., of Cuba van Castro onder de U.S.S.R.
Er is slechts één alternatief, en dat is de democratie. Waar een ware democratie bestaat, heerst vrede, zo simpel is het. Maar ook gevestigde democratische landen kunnen vergissingen begaan, bijvoorbeeld door zich te laten meeslepen in onzalige avonturen van het bondgenootschap waartoe ze behoren. België heeft niets verloren in de landen waar het militair optreedt in NAVO-verband, zoals Afghanistan of het Midden-Oosten, noch toentertijd in Rwanda; Nederland had niets verloren in Srebrenica.
We zullen het met Afghanistan moeten doen zoals het er nu uitdraait als de westerse troepen er eindelijk weg zijn, zoals we het met de U.S.A. onder Trump moesten stellen, en met Belarus of Wit-Rusland onder Loekasjenko, en met Rusland onder Poetin, enzovoort. We moeten blijven dromen van een wereldwijde democratie en daarvoor ook ijveren, maar enkel met democratische middelen.
Als atheïst treed ik de boodschap bij dat wie met het zwaard omgaat door het zwaard zal vergaan. Geweld roept geweld op. Maar ook de godsdiensten, niet het minst de christelijke, gaan in dezen niet vrijuit. Petrus droeg blijkbaar een zwaard, en na hem ook Paulus, zoals op het schitterende schilderij van Rubens; hij voerde al het zwaard als vervolger van de eerste christenen, maar zijn figuurlijke zwaard (gladium spiritus, het zwaard van de geest, Ef. 6, 17) was des te meer verwoestend. Het is zijn wrede doctrine die het christendom en onze hele beschaving heeft getekend, veeleer dan de zachtmoedigheid van het evangelie (dat hij overigens niet kende, aangezien hij het nergens vermeldt).