Foto
Categorieën
  • etymologie (77)
  • ex libris (72)
  • God of geen god? (172)
  • historisch (27)
  • kunst (6)
  • levensbeschouwing (242)
  • literatuur (41)
  • muziek (75)
  • natuur (7)
  • poëzie (93)
  • samenleving (231)
  • spreekwoorden (12)
  • tijd (12)
  • wetenschap (55)
  • stuur me een e-mail

    Druk op de knop om mij te e-mailen. Als het niet lukt, gebruik dan mijn adres in de hoofding van mijn blog.

    Zoeken in blog

    Blog als favoriet !
    interessante sites
  • Spinoza in Vlaanderen
  • de blog van Lut
  • Uitgeverij Coriarius
    Archief per maand
  • 10-2024
  • 09-2024
  • 08-2024
  • 07-2024
  • 06-2024
  • 05-2024
  • 04-2024
  • 03-2024
  • 02-2024
  • 01-2024
  • 12-2023
  • 11-2023
  • 10-2023
  • 09-2023
  • 08-2023
  • 07-2023
  • 06-2023
  • 05-2023
  • 04-2023
  • 03-2023
  • 02-2023
  • 01-2023
  • 12-2022
  • 11-2022
  • 10-2022
  • 09-2022
  • 08-2022
  • 07-2022
  • 06-2022
  • 05-2022
  • 04-2022
  • 03-2022
  • 01-2022
  • 12-2021
  • 11-2021
  • 06-2021
  • 05-2021
  • 04-2021
  • 03-2021
  • 12-2020
  • 10-2020
  • 08-2020
  • 07-2020
  • 05-2020
  • 04-2020
  • 03-2020
  • 02-2020
  • 01-2020
  • 10-2019
  • 07-2019
  • 06-2019
  • 05-2019
  • 03-2019
  • 10-2018
  • 09-2018
  • 08-2018
  • 04-2018
  • 01-2018
  • 11-2017
  • 10-2017
  • 09-2017
  • 07-2017
  • 06-2017
  • 04-2017
  • 03-2017
  • 02-2017
  • 01-2017
  • 12-2016
  • 11-2016
  • 10-2016
  • 06-2016
  • 05-2016
  • 03-2016
  • 02-2016
  • 01-2016
  • 12-2015
  • 11-2015
  • 10-2015
  • 09-2015
  • 08-2015
  • 07-2015
  • 06-2015
  • 05-2015
  • 04-2015
  • 03-2015
  • 02-2015
  • 01-2015
  • 12-2014
  • 11-2014
  • 10-2014
  • 09-2014
  • 08-2014
  • 07-2014
  • 06-2014
  • 05-2014
  • 04-2014
  • 03-2014
  • 02-2014
  • 01-2014
  • 12-2013
  • 11-2013
  • 10-2013
  • 09-2013
  • 08-2013
  • 07-2013
  • 06-2013
  • 05-2013
  • 04-2013
  • 03-2013
  • 02-2013
  • 01-2013
  • 12-2012
  • 11-2012
  • 10-2012
  • 09-2012
  • 08-2012
  • 07-2012
  • 06-2012
  • 05-2012
  • 04-2012
  • 03-2012
  • 02-2012
  • 01-2012
  • 12-2011
  • 11-2011
  • 10-2011
  • 09-2011
  • 08-2011
  • 07-2011
  • 06-2011
  • 05-2011
  • 04-2011
  • 03-2011
  • 02-2011
  • 01-2011
  • 12-2010
  • 11-2010
  • 10-2010
  • 09-2010
  • 08-2010
  • 07-2010
  • 06-2010
  • 05-2010
  • 04-2010
  • 03-2010
  • 02-2010
  • 01-2010
  • 12-2009
  • 11-2009
  • 10-2009
  • 09-2009
  • 08-2009
  • 07-2009
  • 06-2009
  • 05-2009
  • 04-2009
  • 03-2009
  • 02-2009
  • 01-2009
  • 12-2008
  • 11-2008
  • 10-2008
  • 09-2008
  • 08-2008
  • 07-2008
  • 06-2008
  • 05-2008
  • 04-2008
  • 03-2008
  • 02-2008
  • 01-2008
  • 12-2007
  • 11-2007
  • 10-2007
  • 09-2007
  • 08-2007
  • 07-2007
  • 06-2007
  • 05-2007
  • 04-2007
  • 03-2007
  • 02-2007
  • 01-2007
  • 12-2006
  • 11-2006
  • 10-2006
  • 09-2006
  • 08-2006
  • 07-2006
  • 06-2006
  • 05-2006
  • 04-2006
  • 03-2006
  • 02-2006
  • 01-2006
    Kroniek
    mijn blik op de wereld vanaf 60
    Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin.
    Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
    Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
    Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
    Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating.
    Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
    05-11-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Waar men gaat langs Vlaamse wegen...

    Waar men gaat langs Vlaamse wegen…

    Komt men U, Maria tegen. Toen ik jong was en nog op de lagere school zat, was dat zeker het geval. In de straten en op pleinen, langs veldwegen, in kerken en kapellen en in vele gebouwen, waren er afbeeldingen van de Moeder Gods, Maria. In de dagelijkse rituelen was ze prominent aanwezig: voor elke Onzevader waren er tien Weesgegroetjes aan de rozenkrans of paternoster, het katholieke gebedssnoer. Een rozenhoedje was eenmaal de paternoster van vijf Onzevaders en vijftig Weesgegroetjes bidden. In de katholieke Kerk was Maria een centrale figuur, en in de volksdevotie was ze veruit de belangrijkste, zelfs veel meer dan Jezus of God de Vader. Het aantal kunstwerken waarop ze voorkomt is niet te tellen, en ook in de religieuze muziek zijn er talloze werken aan haar gewijd, wie kent er niet het Magnificat, het Stabat Mater, het Salve Regina? Verhalen over Maria zijn er in overvloed, vooral over mirakels die door haar toedoen zouden gebeurd zijn. Overal waren er bedevaartsoorden waar ze vereerd werd, en waar ze zou verschenen zijn, en die werden massaal bezocht. Religieuze orden en congregaties van vrouwen en van mannen waren aan haar eredienst toegewijd. Ze is veruit de belangrijkste heilige, met verscheidene feestdagen en hoogdagen in het kerkelijk jaar. Een argeloze buitenstaander zou men het niet ten kwade kunnen duiden indien die ervan overtuigd ware geweest dat de katholieke godsdienst in de eerste plaats de godsdienst van Maria was, zo intens en overweldigend was de Mariaverering.

    Als kind keek ik dat alles met een welwillende verwondering aan. Het leek iets goeds en waardevols, iets aandoenlijks, ook al omdat het zo alomtegenwoordig was en iedereen eraan meedeed, met enthousiasme en met een zekere vertedering. Je kon vragen hebben over God, de vaderfiguur die niet alleen zegende, maar ook strafte, en zelfs over Jezus, die erg belerend en veeleisend kon zijn, maar wie zou er een verkeerd woorden durven gezegd hebben over de Lieve-Vrouwe, of beter, Onzelievevrouwken? Ik herinner me dat we in het vijfde leerjaar onder impuls van de onderwijzer met de leerlingen spaarden om een Mariabeeldje te kopen om het in de klas op te hangen. Ik was daarbij nogal actief betrokken, altijd al een haantje de voorste in alles, en ik mocht dan het beeldje uitkiezen in de winkel die gespecialiseerd was in dergelijk devotiemateriaal. In de buurt waar we woonden was er een vorm van gemeenschapswerking in een ‘gebuurtedekenij’. Daar werd het plan opgevat om een ‘kapelleken’ te hangen in de straat, aan een centraal gelegen hoekhuis. Ook hiervoor werd geld opgehaald bij de omwonenden. Een plaatselijke smid maakte een nis, er werd een Mariabeeld in geplaatst tijdens een plechtigheid. De nis was voorzien van lampjes, en er was een schakelaar om die ‘aan te steken’, maar daarvoor moest je een kleine som betalen voor een uur, of een halfuur licht. De sleutel voor die schakelaar berustte bij ons thuis, en ik was als kind degene die de lichtjes moest gaan aansteken. Van mijn schoonouders erfden we een glasraam, vervaardigd door Staf Pijl (1923-2007) met daarop Moeder en kind, en de tekst: Onze Lieve Vrouw van Vlaanderen bid voor ons. Het hangt nog steeds voor het venster, en hoewel ik flamboyant atheïst ben, ben ik geenszins geneigd het weg te halen.

    Nochtans is Maria in het Nieuwe Testament een randfiguur, haar naam wordt er zelfs niet vermeld, tenzij in late versies. En toch is die naam ongetwijfeld de meest gebruikte vrouwennaam, in allerlei vormen en varianten in alle talen. Enkel Lucas heeft het verhaal over de Boodschap van de Engel. Marcus en Johannes hebben geen ‘kindsheidsevangelie’; dat is een apocrief genre dat pas later tot stand gekomen is. Na het concilie is Maria uit de belangstelling geraakt. De discussies gingen nu vooral over het bestaan van God, in reactie op de ingrijpende secularisatie, en over Jezus, de redder van de mensheid. Mariologie verdween uit de theologische opleidingen. Mariaverering was iets voor (oude) vrouwen.

    Het is een bevreemdend verhaal. Sinds het vroegste christendom was er blijkbaar behoefte aan een vrouwelijke godin – anders kan men Maria echt niet noemen, ze is in feite de vierde persoon naast God, Jezus en de Heilige Geest, en altijd aanzienlijk veel meer in de belangstelling dan de drie erkende ‘goden’. Het succes van de Moeder Gods was spectaculair en algemeen, en het werd schaamteloos uitgebuit door de katholieke Kerk, terwijl de theologische verantwoording ervan ongeveer nihil is, ondanks de vier dogma’s: de maagdelijke geboorte, het moederschap van God, de onbevlekte ontvangenis (1854, Maria is zonder de erfzonde geboren) en de tenhemelopneming (1959, met lichaam en ziel in de hemel).

    Maria was vooral, en veel meer dan Jezus, die immers ook God was, een herkenbare menselijke figuur. Ze was de middelares bij uitstek: aanspreekbaar als mens, maar die bij haar goddelijke Zoon, die ze als kind nog zelf gevoed had, voorspraak kon doen voor de mensen die bij haar terecht konden met hun zorgen, hun verdriet, hun angsten, hun teleurstellingen, en hun hoop: hoe kon hij haar iets weigeren? Als troost der verdrukten had ze een concrete functie, ze was toegankelijk, benaderbaar, als een echte moeder van (zeven) smarten, zo vaak afgebeeld als piëta, met het dode lichaam van Jezus op haar schoot.

    Hoe vaak hebben we de litanie van Onze-Lieve-Vrouwe gereciteerd, de litanie van Loreto, met al de ‘namen’ van Maria. De lijst is ontstaan in het verre verleden van het christendom, en werd vastgelegd in 1601, maar is nadien nog vaak aangevuld, zelfs onlangs nog, met de titel van Moeder van barmhartigheid, Moeder van de hoop, en Troost der migranten (2020). Liefde gaf haar inderdaad duizend namen. De hele lijst vind je hier en daar nog, dit zijn enkele van de meest bekende en opmerkelijke: moeder van goede raad, spiegel van gerechtigheid, zetel van wijsheid, geestelijk vat, mystieke roos, toren van David, ivoren toren, gouden huis, ark des verbonds, deur van de hemel, morgenster, troosteres der bedrukten, koningin van de vrede.

    Als men nu nog spreekt over Maria, dan is dat met dezelfde ietwat verontschuldigend geamuseerde nostalgie waarmee men terugdenkt aan het rijke Vlaamse kerkelijke volksleven. Rationele mensen houden zich verre van maagdelijke geboortes, verschijningen, mirakels, en voorspraak bij God. Volksdevotie is verdwenen, alleen wat folklore is overgebleven, al dan niet als erkend cultureel erfgoed. Voor wie het nog meegemaakt heeft, is dat een uiterst ingrijpende verandering geweest. En er is niets in de plaats gekomen. Zelfs de meest bekende vrouwelijke idolen kunnen nooit de unieke plaats innemen die Maria ooit had. En niemand die daarbij stilstaat, blijkbaar, of erom geeft. Hoe kan iets dat ooit voor zoveel mensen zo ongemeen belangrijk was dat plots niet meer zijn?

    De devotie voor Maria had een zinvolle grondslag. Zij was het zinnebeeld van de Vrouw: das ewig- weibliche zieht uns hinan (Goethe, het slot van Faust II). Het fascinerende, overrompelende, mysterieuze, dat bij de man in het bijzonder maar bij de mens in het algemeen spontaan de meest empathische en zelfs nobele liefdevolle gevoelens kan opwekken. Ze is het symbool van de vertederende lieflijkheid, de kwetsbare schoonheid, maar ook de levenskracht, en uiteindelijk van de vruchtbaarheid, van de Natuur zelf. Dat is ongetwijfeld de reden van het enorme populaire succes van deze vrouwelijke godin als het voorwerp van een intense vanzelfsprekende verering. Maar de Kerk is daarin te ver gegaan, zoals in alle andere oorspronkelijk zinvolle aspecten van de godsdienst. Maria werd letterlijk ten hemel opgenomen, en moest aanbeden worden; men schreef haar allerlei machten toe, liet haar verschijnen, mirakels verrichten enzovoort. Ze werd gehypostaseerd, dat wil zeggen dat men van een zinnebeeld een realiteit maakte, iets dat echt bestaat, een vrouwelijke maar vooral goddelijke persoon aan wier werkelijke bestaan als Moedermaagd, in de geschiedenis en in de bovennatuurlijke wereld niet mocht getwijfeld worden.

    Het is een harde wet. Wat geen grondslag heeft in de werkelijkheid, en enkel op de rijke verbeelding van de mens berust, loopt steeds het gevaar het slachtoffer te worden van maatschappelijke evoluties, paradigmaverschuivingen, voortschrijdend inzicht, of zelfs gewoon maar nieuwe verzinsels van handige lieden die uit zijn op persoonlijke verrijking.

    Het is niet goed denkbaar dat er ooit een succesvolle herleving of een alternatieve cultus zou kunnen ontstaan. Ook het beeld van de vrouw is veranderd, zoals de vrouw zelf, in onze moderne maatschappij. De terechte – en ten onrechte nog steeds ontoereikende – emancipatie van de vrouw heeft in niet geringe mate ook dat zinnebeeld grondig onttoverd. We vieren nog wel Moederdag, maar dat gaat om concrete personen, niet om het symbool. Symbolen, die ooit zo belangrijk waren, hebben grotendeels afgedaan. Wij geven niet meer om zinnebeelden en symbolen, we zij realistischer geworden, materialistischer ook, en dat is niet eens een slechte zaak. We zijn bezorgd om het statuut en de plaats van de vrouw, of beter: de concrete vrouwen, in de maatschappij en in het gezin, zoals we ook bezorgd zijn om de mens in het algemeen, of beter: de concrete mensen, en om het milieu, of beter: het milieu waarin we leven, de lucht die we inademen, het water en het voedsel dat we tot ons nemen.

    Toch blijft de herinnering aan dat oude lied, Onze Lieve Vrouw van Vlaanderen, dat mijn Vader zaliger met zoveel ongegeneerde begeestering overtuigd meezong, zoals trouwens ook ik jarenlang in mijn jeugd, mij nog steeds ontroeren, al heb ik het in geen jaren meer gezongen of gehoord. Het was een uiterst geslaagde combinatie van het diepmenselijke natuurlijke gevoel tegenover de Maria-figuur dat zo algemeen verspreid, beleefd en aanvaard was, met het wat verontwaardigde, rebelse, opstandige geuzengevoel van de simpele Vlaming in een verfranste Belgische staat, wellicht het enige van de vele Vlaamse liederen dat in de kerk, althans bij sommige gelegenheden, oorbaar was. Het werd in 1910 gecomponeerd door Lodewijk De Vocht, op een tekst van priester August Cuppens, ter gelegenheid van de viering van de vijftigste verjaring van de kroning van een 2,75 m groot witmarmeren Mariabeeld met dezelfde naam.

    Onze Lieve Vrouw van Vlaanderen

    Liefde gaf U duizend namen

    Groot en edel, schoon en zoet

    Maar geen een die 't hart der Vlamen

    Even hoog verblijden doet

    Als de naam, o Moedermaagd,

    Die gij in ons landje draagt.

    Schoner klinkt hij dan al d'andren.

    Onze Lieve Vrouw van Vlaand'ren (bis).

     

    Waar men ga langs Vlaamse wegen

    Oude hoeve, huis of tronk,

    Komt men U, Maria, tegen,

    Staat Uw beeltenis te pronk

    Lacht ons toe uit lindegroen

    Bloemenkrans of blij festoen

    Moge 't nimmer hier verand'ren

    O gij Lieve Vrouw van Vlaand'ren (bis)

     

    Blijf in 't Vlaamse herte tronen

    Als de hoogste koningin

    Als de beste moeder wonen

    In elk Vlaamse huisgezin

    Sta ons bij in alle nood,

    Nu en in het uur der dood

    Ons, Uw kind'ren, en ook d'and'ren

    Liefste Lieve Vrouw van Vlaand'ren (bis)


    Categorie:God of geen god?
    31-10-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 8

    Grândola, vila morena
    Hymne van de Portugese Anjerrevolutie van 25 april 1974

    Hugo D’hertefelt, februari 2021

    Intro

    Al 35 jaar ben ik tenor in het Hasselts Omroerkoor. Tijdens een koorweekend in Dommelhof te Neerpelt in maart 2015 leerden we het lied Grândola in voorbereiding van een Hart boven Hardmanifestatie te Brussel. De muziek is eenvoudig, ze begint eenstemmig maar bij de herhaling van de eerste vier regels wordt ze tweestemmig. Er gaat iets krachtigs en strijdvaardigs van uit. Het is nochtans geen politiek lied. Maar het is wel in een politieke context gebruikt, namelijk die van de Anjerrevolutie in Portugal, die op 25 april 1974 zonder bloedvergieten een einde maakt aan het dictatoriale regime van Salazar.

    Subversief lied

    Op 29 maart 1974 zingt Zeca Afonso Grândola in het Coliseu dos Recreios, een grote amusementshal in Lissabon. Het is de eerste grote culturele manifestatie na de mislukte opstand van 19 maart in dat jaar. De Pide, de Portugese veiligheidspolitie, is gealarmeerd en controleert de teksten van de liedjes die zullen gezongen worden. Eigenaardig genoeg krijgt Zeca toestemming om Grândola te zingen. Het is het slotlied en alle zangers en ook een groot deel van het publiek zingen gearmd het koorgedeelte mee. Het voelt aan als een moment van grote verbondenheid en militante actie. Er zitten ook soldaten in de zaal die de maand daarop zullen deelnemen aan de Anjerrevolutie. Ze kiezen dit lied als symbool voor de revolutie.
    Al heel de maand maart van 1974 bereiden revolutionaire krachten in het leger in het grootste geheim de omverwerping van het dictatoriale regime van Salazar voor. Ze zoeken een betrouwbaar en herkenbaar signaal voor de aanzet van de revolutie. De militaire communicatiemiddelen zijn niet voldoende om het hele land te bereiken. Daarom kiezen ze om via Rádio Renascença twee ordewoorden te verspreiden die de revolutie in gang moeten zetten. Het eerste is het lied E depois do Adeus van Paulo de Carvalho, dat op 24 april om 22u55 zal worden uitgezonden, voorafgegaan door de woorden van de speaker ‘het is 23 uur min vijf minuten’. Het tweede ordewoord is Grândola, vila morena dat zal worden uitgezonden in het programma ‘Limite’ op 25 april om 0 uur 20. De speaker leest de eerste strofe van het lied en laat daarna de plaat horen, die verboden is.
    Grândola is van nu af aan een subversief lied.
     

    De schrijver en de zanger van het lied

    Zijn volledige naam is José Manuel Cerqueira Afonso dos Santos. Maar men noemt hem Zeca Afonso. Hij is geboren in 1929 in de Portugese kustplaats Aveiro. Zijn vader werkt in de koloniën en hij verblijft soms bij zijn ouders in Angola en Mozambique. Na WOII studeert hij geschiedenis en filosofie aan de universiteit van Coimbra. Hier heeft hij al zijn eerste optredens. Na zijn studies wordt hij leraar.
    In 1958 steunt hij de kandidatuur van Humberto Delgado voor het presidentschap. Die wil een einde maken aan de macht van Salazar en zijn dictatoriale regime. Delgado verliest de verkiezingen, maar er is duidelijk gesjoemeld. Delgado gaat in ballingschap, maar wordt in 1965 vermoord door een commando van de Portugese geheime politie.
    Zeca Afonso keert zich meer en meer tegen de dictatuur. Als hij in 1964 in Mozambique verblijft, merkt hij dat de onderdrukking in de kolonie nog erger is dan in het thuisland. Als hij in 1967 terugkeert naar Portugal krijgt hij een jaar later een verbod om nog les te geven.
    Ondertussen heeft hij zich steeds meer toegelegd op het zingen, schrijven en componeren. Hij evolueert van klassieke fado-zanger naar een nieuwe stijl, het Canto Livre.
    In 1973 trekt hij door het land maar het regime verhindert vaak zijn optredens. Hij belandt zelfs geregeld in de gevangenis. Tijdens het optreden van 29 maart 1974 zingt hij samen met andere artiesten als afsluiter het lied Grândola, vila morena.
    Ook na de Anjerrevolutie blijft hij politiek actief. Tot aan zijn dood levert hij felle kritiek op de opeenvolgende democratische regeringen, zowel van links als van rechts.
    Hij sterft in Setúbal op 23 februari 1987. Dertigduizend mensen wonen zijn begrafenis bij, gedurende twee uur vormen ze een stoet van dertienhonderd meter lang. Op zijn kist ligt, geheel volgens zijn wens, een rode vlag, zonder symbolen.

    Het ontstaan van Grândola, vila morena

    Op 17 mei 1964 treedt Zeca Afonso op in Grândola, een stadje in de arme provincie Alentejo. Een plaatselijke muziekvereniging bestaat 52 jaar en Zeca Afonso is uitgenodigd om te komen zingen. Ze kennen hem als een groot tegenstander van het regime.

    In De Groene Amsterdammer van 24 april 2004 schrijft René Zwaap een artikel over deze gebeurtenis met als titel ‘In de schaduw van een lied’. Zwaap laat de toenmalige voorzitter van de muziekvereniging aan het woord:

    ‘Zeca, dat was de bijnaam van de zanger, kwam graag naar Grândola. Hier trof hij gelijkgestemde mensen aan. Veel van zijn muziek was verboden door de censuur, maar hier zong hij die verboden liederen wél, terwijl de politieke politie, de Pide, voor de deur stond, maar niet naar binnen durfde komen. Als dank voor de gastvrijheid schreef hij in het café op de achterkant van een papiertje de tekst van Grândola, vila morena. Het was een gelegenheidsgedicht. Ik heb de originele tekst thuis liggen. Die bewaar ik als een heiligdom.’

    Pas in 1971 wordt de tekst als lied gezongen en opgenomen in Frankrijk. De producent, José Mário Branco, stelt voor om het lied een typisch Alentejo-karakter te geven door de zinnen van elke strofe in omgekeerde volgorde te herhalen. De opname verandert de aard van het gedicht. Het krijgt een veel politiekere uitstraling, zeker in de dictatoriale tijd van toen. Dat komt ook doordat Zeca Afonso een zin in de laatste strofe verandert waardoor er een veel persoonlijkere boodschap en een mobiliserend appel van uit gaat: ‘Jurei ter por companheira’ (Heb ik gezworen dat jij mijn gezel blijft).
    Qua muziek is het lied helemaal geënt op de traditionele manier van zingen in de streek van Alentejo: a capella, zonder instrumentale begeleiding, eerst een solo mannenstem, dan een koor. Zo krijgt de muziek een zeker ritueel karakter waar een groot gemeenschapsgevoel van uitgaat. Het geluid van marcherende stappen versterkt het ritme en roept de sfeer op van landarbeiders die in groep naar het veld trekken.

    Populair strijdlied

    Ook na de Anjerrevolutie blijft Grândola populair als strijdlied, zeker in de tien eerste jaren van de prille democratie. Het gehele lied, maar vooral de zin ‘O povo é quem mais ordena’ (Het volk beveelt)is verbonden met de idee van democratie en vrijheid en verschijnt op stadsmuren, op spandoeken en in kranten. Dan deemstert het even weg, zoals Zeca Afonso ook verdwijnt van het muzikale, poëtische en politieke toneel van de Portugese democratie. Tijdens de ‘vette’ jaren die het land kent wanneer het Europese manna bijdraagt tot een snelle economische ontwikkeling, wordt het lied nog enkel gezongen op concerten van linkse artiesten, op 1-meimanifestaties en herdenkingen van 25 april. Maar bij elke protestactie tegen het beleid van de regering en de overheid is het van de partij.
    Het is weer hélemaal terug in februari 2013. Regeringsleider Pedro Passos Coelho zal in het parlement zijn economische maatregelen voorstellen. Pacifistische manifestanten maken het hem onmogelijk door Grândola te zingen. Er zijn gepensioneerden bij, die met zachte hand buiten worden geleid. Door het zingen van Grândola iemand het spreken beletten, wordt sindsdien grandoladas genoemd.
    Het lied is momenteel niet alleen het lijflied van de traditionele linkse militanten, maar een strijdlied van het ganse Portugese volk. Zo is op 2 maart 2013 om precies 16u een ordewoord gelanceerd om Grândola te zingen op alle openbare plaatsen waar massabijeenkomsten plaatsvonden.
    Het was een lied dat hielp om de Salazar-dictatuur omver te werpen. Het is nu een lied dat helpt om te protesteren tegen de door Europa opgelegde - en als dictatuur ervaren - maatregelen ten gevolge van de economische en financiële crisis.

    De tekst

    Grândola, vila morena

    Terra da fraternidade

    O povo é quem mais ordena

    Dentro de ti, ó cidade.

    Dentro de ti, ó cidade

    O povo é quem mais ordena

    Terra da fraternidade

    Grândola, vila morena

     

    Em cada esquina um amigo

    Em cada rosto igualdade

    Grândola, vila morena

    Terra da fraternidade.

    Terra da fraternidade

    Grândola, vila morena

    Em cada rosto igualdade

    O povo é quem mais ordena.

     

    A sombra duma azinheira

    Que já não sabia a idade

    Jurei ter por companheira

    Grândola a tua vontade.

    Grândola a tua vontade

    Jurei ter por companheira

    A sombra duma azinheira

    Que já não sabia a idade.

    Grândola, geblakerde stad

    Land van de verbroedering

    Het volk beveelt

    Binnen jouw muren, o stad.

     

     

     

     

     

    Op elke straathoek een vriend

    Op elk gelaat, gelijkheid

    Grândola, geblakerde stad

    Land van de verbroedering.

     

     

     

     

     

    In de schaduw van een kurkeik

    Die niet meer weet hoe oud hij is

    Heb ik gezworen dat jij mijn gezel blijft

    Grândola, als jij het wil.

     

     

     

    Aanrader

    Beluister het lied op YouTube.

    Bronnen

    https://nl.wikipedia.org/wiki/Jos%C3%A9_Afonso

    https://nl.wikipedia.org/wiki/Gr%C3%A2ndola,_Vila_Morena

    https://www.groene.nl/artikel/in-de-schaduw-van-een-lied

    https://journals.openedition.org/lengas/307

     


    Categorie:muziek
    28-10-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Gastrubriek: Vrije Wil? Geef mij maar Vrijheid (deel 2), Patrick De Reyck

    Vrije Wil Revisited

    The Game of Life werd door Daniel Dennett op het filosofische plan getild in zijn boek: “De Evolutie van de Vrije Wil”. Daarin beschrijft hij o.a. hoe gedurende de loop van het spel, dat vertrekt van zeer eenvoudige fysische patronen, sommige ervan in hun toenemende complexiteit agency-eigenschappen beginnen vertonen, zoals gedrag gericht op de toename van vermijdbaarheid. Emergentie van vrijheid m.a.w. Ook de analogie met Darwiniaanse selectie is dan niet veraf: structuren die in een ver verleden louter het resultaat waren van trial and error evolueren tot organismen met steeds betere overlevings- en voortplantingsstrategieën.

    Die emergente vorm van agency, die geen inner agent is (11), is drager van Dennetts compatibilistische versie van vrije wil van de (zich daarvan) bewuste mens. Echter, die actor toont zich alleen vanuit het standpunt van de al vernoemde intentionele houding: een evolutionair overlevingsmechanisme waardoor intentie wordt toegekend aan een heel spectrum aan waargenomen entiteiten: van de structuren in de GOL, wolkenpatronen en voertuigen – zie Mr. Fawlty’s tirade tegen zijn pannegevoelige wagen (Richard Dawkins’ voorbeeld) – tot dieren en mensen, en dus zelfs ons zogenaamde zelf.

    Dennetts visie op vrije wil is dan ook niet de mijne en hij verschaft mij daarvoor zelf de argumentatieve munitie, meer bepaald de hierboven vermelde intentionele houding en zijn opvatting dat alhoewel in de strikt fysische betekenis onze acties gedetermineerd zijn – we zijn niet vrij van causaliteit – we toch nog altijd vrij kunnen zijn in al dat van belang is: het maken van beslissingen zonder dwang dankzij de vaardigheden die we ontwikkelden. Strikte vrije wil bestaat volgens hem dus niet. En strikte vrije wil is voor mij de enige die telt.

    Mijn conclusie wordt er alleen maar door versterkt: de mens is geen meester van zijn bestaan, in geen enkele vorm of gradatie. Verantwoordelijkheid is onbestaande, ook al is morele actie (activiteit) een feit. Meer dan aansprakelijkheid kan men het individu niet toekennen.

    "A priori, denkt iedereen van zich zelf dat hij volledig vrij is, zelfs in zijn eigen handelingen, en denkt hij dat hij ieder moment een andere manier van leven kan beginnen… Maar a posteriori, door ervaring, ontdekt hij tot zijn verbazing dat hij niet vrij is, maar ondergeschikt aan noodzakelijkheid, dat hij ondanks al zijn beslissingen en overwegingen zijn handelwijze niet verandert, en dat hij vanaf het begin tot het einde van zijn leven juist die karaktereigenschappen tentoon moet spreiden die hij zelf veroordeelt.... " en Schopenhauer schrijft nog: “Je kunt doen wat je wilt, maar op een willekeurig bepaald moment van je leven kun je maar één bepaald iets willen en absoluut niets anders dan dat." (Arthur Schopenhauer)

    Daniel Dennett ziet het dus anders: hij definieert vrije wil als dat wat ons morele verantwoordelijkheid geeft en schrijft in Some observations on the psychology of thinking about free will:

    “When we banish this inner agent, distributing its tasks throughout not just the entire brain but the body and the "surrounding" cultural storehouse-the memes, plus a little help from our (human) friends-we don't have to banish free will!”

    Die ‘ons’ is duidelijk geen ‘ik’. Akkoord, de fout van het cartesiaanse theater is ook niet aan mij besteed, maar wat betekent morele verantwoordelijkheid dan nog, als uiteindelijk toch alleen lichaam en geest aangesproken kunnen worden? Spant Dennett de (verantwoordelijks)kar niet voor het paard? En wanneer hij spreekt over vrije wil, spreekt hij dan niet eerder over vrijheid? De originele Engelse titel van zijn boek luidt toch gepast: Freedom evolves? Waarom vrijheid beperken tot vrijheid van handelen?

     

    De Toename van Vermijdbaarheid

    Relevanter vind ik de door Dennett besproken emergente toename van vermijdbaarheid an sich in de GOL. Vermijdbare gebeurtenissen worden meer en meer vermeden door steeds verder geëvolueerde mobiele en complexe structuren. Er is m.a.w. een steeds grotere toename aan vrijheid in de loop van het spel; niet alleen groeit de intentionele toekenning van agency en vrije wil, maar tegelijkertijd ontstaat en vergroot ook de reële vrijheid: de toenemende vermijdbaarheid van onheil. Mag er dan niet plausibel gesteld worden dat dat ook het geval is in ons deterministische klassiek-fysisch universum? Analogie is gevaarlijk en soms vals, maar kijkt men naar voorbeelden die duidelijk meer dan anekdotisch zijn, zoals de evolutie van ons zonnestelsel gedurende de laatste miljarden jaren, van het oorspronkelijke wanordelijke apocalyptische zootje tot het huidige ordelijke systeem waarbinnen calamiteiten rariteiten zijn geworden, of a fortiori naar de enorme hiërarchische complexiteit van het vernoemde biopsychosociale systeem waarin emergentie onvermijdelijk is –gooi een steen naar mijn hoofd en ik zal me bukken, dankzij mijn gedetermineerd vrij zijn (vrije wil voor Dennett) – kan men dan niet plausibel stellen dat determinisme het hele universum vrijer maakt, en daardoor leven mogelijk en blijvend?

    Daarbij past wel, vanuit het achterhoofd, een bedenking. In The Game Of Life speelt de confrontatie tussen energie en entropie niet zoals die wel speelt in de echte wereld en waarover men maar al te goed weet hoe die zal aflopen: de overwinning van entropie. De tweede hoofdwet van de thermodynamica laat daarover geen twijfel. Uiteindelijk is het een kwestie van waarschijnlijkheid: de meest waarschijnlijke verdeling van materie in het universum zal overblijven. Determinisme impliceert zulke hittedood niet noodzakelijk, zoals bijvoorbeeld in de GOL, maar in ons universum met zijn fysisch-causale wetten, zijn beginconfiguratie en zijn intrinsieke pijl van de tijd is dat onvermijdelijk. Voor complexiteit zal uiteindelijk geen mogelijkheid meer zijn. Complete wanorde zal heersen. Maar de tweede hoofdwet laat ook ruimte: ze geldt voor gesloten, geïsoleerde systemen die geen energie-uitwisseling toelaten met de omgeving. In andere systemen is afname van entropie wel degelijk mogelijk en zelfs in veel gevallen onvermijdelijk, zoals al miljarden jaren het geval is voor het leven op aarde en in de werking van ons zonnestelsel. Afname van entropie gaat weliswaar altijd gepaard met een grotere toename ervan in de omgeving en aangezien het heelal voor zover men weet een gesloten systeem is, is het uiteindelijk gedoemd, maar ondertussen en nog voor zeer lange tijd (honderden miljarden jaren?) zal ten gevolge van de steeds snellere uitzetting van het heelal de maximaal mogelijke hoeveelheid entropie steeds groter worden en veel sneller toenemen dan de werkelijke toename van entropie zelf (12). Er is dus nog volop ruimte en tijd voor complexiteit, creativiteit en natuurlijk vrijheid.

     

    De Rede

    Ook de opkomst en de evolutie van de rede lijkt me te passen in dit plaatje van kwetsbare gedetermineerde vrijheid. Meer bepaald in het verlengde van de toename van vermijdingsgedrag en -handelen: wat niet (meer) kan, mag of werkt en best vermeden wordt, en complementair wat kan, mag, werkt en verkiesbaar is of soms zelfs moet. Niet alleen werd zo de morele Zeitgeist op zijn weg gestuurd binnen het algemene evolutionaire kader langs morele instincten en oorspronkelijk moreel gedrag – o.a. reciprociteit, rechtvaardigheidsgedrag en genetisch altruïsme – maar met de ontwikkeling van de taal en de kunde van het systematisch redeneren – met het oog op wederzijdse voordelige coöperatie (13) – kwam ook het groeiende besef van dit alles. Reflectie bracht ons moraal en ethiek en algemener de universele regels en wetten der logica en argumentatie: de rede. Ontstaan uit gedetermineerde vrijheid maakte en maakt ze toegepast de wereld redelijker en steeds vrijer (met de onvermijdelijke hiccups), en maakte ze deze vrijheid en zichzelf ook kenbaar. Een machtige evolutionaire kraan met als grootste exponent de wetenschap.

    Dat alles dankzij en vanuit een deterministisch universum dat zich aan de kwantumonbepaaldheid wist te onttrekken (14) en door zijn voortdurende gedisciplineerde, gedetermineerde groei ruimte bood en nog zeer lang zal bieden aan vrijheid in zijn weliswaar gedoemde maar niet aflatende strijd tegen entropie (15).

    “Perhaps the greater part of true morality is simply stopping all the harm that we normally do, rather than taking on any great and noble deeds; that is, the harm that comes from having a false sense of self.” (Susan Blackmore)

    (11) “…Cartesian mistake of packing all the power into the inner puppeteer who pulls the body's strings.”

    (12) Het baby-universum had maximale entropie, maar het was wel de laagste waarde sindsdien.

    (13) Coöpererende (morele) actors zijn succesvollere dan niet-coöpererende (niet-morele) actors. (The Prisoner’s Dilemma)

    (14) Als indeterminisme niet kan emergeren vanuit determinisme, waarom dan ook niet het inverse (voor hen die nog gefixeerd zijn op een indeterministisch kwantumdomein)? Als determinisme een efficiënte oorzakelijkheid is, dan is indeterminisme louter de afwezigheid ervan.

    (15) De intentionele formulering; er is haast geen ontkomen aan.


    Categorie:levensbeschouwing
    25-10-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Gastrubriek: Vrije Wil? Geef mij maar Vrijheid (deel 1), Patrick De Reyck

    Vrije Wil? Geef mij maar Vrijheid.

    De titel lijkt een en al contradictie. Vrijheid en vrije wil liggen toch vanzelfsprekend in elkaars verlengde en volgt het een niet noodzakelijk causaal of logisch-inclusief uit het andere? Maar is dit wel zo: is er een dergelijk verband of is de eventuele relatie van een compleet andere aard - als ze allebei al bestaan of betekenis (1) hebben? En in hoeverre is deze problematiek niet hoofdzakelijk conceptueel (2): is er een vaste referent in de buitentalige realiteit als substantie, faculteit of eigenschap, of ontbreekt die, en als die er al is, verdient het betreffende concept dan mogelijk niet een passender naam om verwarring betreffende zijn (of haar) betekenis weg te nemen? Wie weet is het louter een kwestie van de juiste vraagstelling?

     

    Vrije Wil

    Benjamin chose cornflakes this morning for breakfast. Why? Memes and genes together produced this behaviour in this environment. If asked, Benjamin will say that he chose the cornflakes because he likes them, or that he made a conscious decision to eat them today. But this explanation adds nothing. It is just a story Benjamin tells after the fact. So does Benjamin have free will or not? The critical question to ask is who do you mean by Benjamin? If by "Benjamin" you mean a body and brain, then certainly Benjamin had a choice. Human beings make decisions all the time .... Is this sufficient for what we call free will?
    I think not, because at the heart of the concept of free will lies the idea that it must be Benjamin's conscious self who made the decision. When we think of free will we imagine that "I" have it, not that this whole conglomeration of body and brain has it. Free will is when "I" consciously, freely, and deliberately decide to do something, and do it. In other words "I" must be the agent for it to count as free will. But if the memetic view I have been proposing here is right! then this is nonsense! because the self that is supposed to have free will is just a story that forms part of a vast memeplex, and a false story at that .... There is no truth in the idea of an inner self inside my body that controls the body and is conscious. Since this is false, so is the idea of my conscious self having free will.”
    (Susan Blackmore, The Meme Machine)

    Ik ben een materialist, meer bepaald een fysicalist en determinist: onze gehele klassiek-fysische wereld, onze biologie en leefwereld met alles en iedereen waar dan ook, aliens incluis, is principieel reduceerbaar tot elementaire causaal deterministische fysische basiswetten die voortkomen uit de onbepaaldheid van het kwantumspel van elementaire deeltjes en velden.

    Dat is mijn basisveronderstelling. Vrije wil, meer bepaald de faculteit – al dan niet van een zelf – van keuzevrijheid uit een aantal opties lijkt mij dan ook een absurditeit, een misvatting eigenlijk. Dat vertaalt zich in een tegenfeitelijke bewering: onder identieke feitelijke omstandigheden, dus ook zonder kennis na de feiten, is (zou) een andere keuze onmogelijk (geweest zijn). En mochten kwantumeffecten op macroschaal al het geval zijn: een door toeval verstoord determinisme – dan dragen ze zeker niet bij tot het bestaan van vrije wil. Het indeterminisme van toeval is kryptoniet voor vrije wil. Keuze die mee zou worden bepaald door een opspelend kwantumdomein lijkt me die naam onwaardig (3). En voor hen die denken dat het kwantumdomein een indeterministisch zootje is, verwijs ik graag naar kosmoloog, elementaire deeltjesfysicus en populariserend auteur Lawrence Krauss:

    "Quantum mechanics is not indeterministic as many people think, it's a completely deterministic theory. It's second order differential equations with boundary conditions and they're completely determined. Once you give the initial conditions the wave function of a particle after some time is completely determined, so there's no indeterminacy. Now what happens when you measure the properties of that particle based on its wave function that's probabilistic."

    Dat probabilistische situeert zich dan ook in de interactie tussen de kwantumwereld en de klassieke en kan soms de vorm aannemen van volledige random onvoorspelbaarheid (toeval), bijvoorbeeld in een random kwantumgenerator. Mocht men een beslissing daarvan laten afhangen, dan zou men een inderdaad een nieuw causaal pad kunnen inslaan, maar met vrije wil heeft het evident niets van doen.

    Het incompatibilisme met het determinisme van het zogenaamde vrijewillibertarisme, ook al is het op een andere niet-deterministische leest geschoeid dan het indeterminisme van toeval – bijvoorbeeld met de mens als ultieme oorzaak (agency) –, blijft me toch volkomen vreemd. Ik verwijs daarvoor nogmaals naar Susan Blackmores bovenstaande tekst die de vloer aanveegt met de notie van self-agency: het bewuste zelf met vrije wil.

    Maar ook het compatibilisme met het determinisme is nooit aan mij besteed geweest; een apologetische wanhoopspoging, meer heb ik er nooit in gezien, zelfs al komt die van Daniel Dennett, één van mijn intellectuele helden (4). Lang geleden al zocht Epicurus naar zo’n verzoening door Democritos’ deterministische en determinerende deeltjes onvoorspelbaar willekeurig te laten zwerven zodat nieuwe causale ketens konden worden geïnitieerd. Uiteindelijk resulteerde dat in de eerste gekende versie van libertaire vrije wil (5). Sommige libertariërs spreken trouwens zoals Dennett ook wel eens over emergentie, niet-determinerende weliswaar, en hoewel emergentie kan resulteren in neerwaarts ontraceerbare mereologische eigenschappen, in strijd met het determinisme van hun voortbrengende basiswetten kunnen ze nooit zijn. Hoe zou niet-determinisme kunnen volgen uit de efficiënte oorzakelijkheid van deterministische wetten in de loop van het ganse proces zonder onbewogen beweger of beweging achter de schermen?

    Voor alle duidelijkheid en om even wat mist op te klaren: determinisme houdt niet in dat het elk moment toch anders zou kunnen, zoals sommigen blijven beweren. Determinisme komt inderdaad niet inclusief voorspelbaarheid, maar onvoorspelbaarheid (chaotische, niet random) en onwetendheid over de toekomst betekent dus geenszins dat die niet vastligt. En ligt die vast, dan impliceert dat nog geen finale oorzakelijkheid of predestinatie: er is geen a priori verband tussen het begin van alle dingen en hun finaliteit, hun zogenaamde doel. Als ons lot deterministisch vastligt, dan staat het nog niet in de sterren geschreven, noch komen er schikgodinnen of andere goden aan te pas. Er is alleen natuur en al wat natuur doet, is zichzelf veroorzaken. En alles gebeurt met noodzaak (causaal determinisme): een toestand heeft maar één feitelijke oorzakelijke toestand, ook al is het logisch verband tussen beide een van slechts voldoende oorzakelijkheid; in een ander mogelijk universum had die vorige toestand altijd anders kunnen zijn. De huidige toestand van het universum, bijvoorbeeld, had logischerwijze uit een andere vorige toestand kunnen voortkomen, ook al was dat niet het geval in die van ons.

    Ik besef dat de bovenstaande tegenfeitelijke bewering over keuze-onmogelijkheid bij de huidige wetenschappelijke stand van zaken geen empirische inhoud draagt – het toetsbare aspect ontbreekt – maar ik vind ze in ieder geval plausibeler dan de bewering van de libertarische strekking – op het compatibilisme kom ik verder terug – die over keuzemogelijkheid zelfs geen mogelijke empirische inhoud formuleert of wenst te formuleren. Ze beschouwt de problematiek als een metafysische bestaanskwestie die verklaard wordt – panpsychisch bijvoorbeeld – zonder ook maar enige bewijslast. En ligt de bewijslast niet bij degene die de bestaansbewering maakt? Het niet-bestaan bewijzen van een verondersteld bestaan dat zich onttrekt aan empirie is een moeilijke en soms onmogelijke affaire – bewijs maar eens dat God of de kerstman niet bestaan – en lukt alleen, voor zover ik weet, door een niet altijd voorhanden bewijs uit het ongerijmde. Die onmogelijkheid van empirie wordt nu echter als verdedigingsgracht gebruikt waarachter men de metafysische schatten probeert te vrijwaren van de vraag naar bewijs. Hoogstens speelt men er scholastische spelletjes. Spijtig genoeg voor hen leert het Bayesiaanse kansrekenen dat de kans op waar zijn van een bewering waarvoor geen bewijs mogelijk is kleiner is dan de kans dat ze gewoonweg waar is. Tot zover de relevantie van metafysica.

    Maar waar situeer ik dan die misvatting waarvan sprake bij hen die gewoon vanzelfsprekend geloven in vrije wil zonder er een metafysische bestaanskwestie van te maken?

    Naast de taal speelt het zelfbewustzijn hier parten, meer bepaald het tweedeordedenken dat onszelf tot object van observatie en denken maakt, en die observatie vervolgens ook weer tot object van observatie, etc. Die meta zelf-(bevestigende) observatie gekoppeld aan de observatie van anderen identificeert besluitvorming als vrije keuze en kent er vrije wil aan toe als de werking van agency via de intentionele houding (6). Tot zover het plausibele wijsgerig-psychologische relaas. Logisch vertaalt dat zich voor de libertariërs in een geëlaboreerde drogreden: men kent in het geval van niet fysisch-causaal libertarisme (7) een eigennaam toe aan een referent alsof die een actor betreft: agency, ofwel een intrinsiek vermogen (substantiedualisme), of nog: een mentale actie met eigensoortige causaliteit losstaand van fysische causaliteit (mentalisme en mentale causatie) – het lijken inderdaad op de een of andere manier onbewogen bewegers – terwijl men au fond louter te maken heeft met een bewering op basis van een begging-the-question-geformuleerde beschrijving van een specifieke cognitieve functionaliteit, geobserveerd bij onszelf en anderen. Of nog, als men kijkt naar de onderliggende vraagstelling “Hoe bestaat het?”, vraagt men zich metafysisch af “Waarom werkt het” (omdat het bestaat), terwijl men zich zou moeten afvragen hoe het werkt en dus waarom het bestaat (omdat het werkt).

    Wat betekent vrije wil dan nog binnen die context? Een misvatting dus, maar ook een misnomer. Want ‘vrije wil’ is niet zonder referent in de werkelijkheid. Die verdient alleen een andere, passender eigennaam. Het is natuurlijk oppassen geblazen voor het hetzelfde logische euvel dat vrije wil zo plaagt: begging the question. Echter: een correcte vraagstelling, de evolutionaire cognitieve psychologie en Occams scheermes trekken ons uit het metafysische, mysterieuze moeras. Wat blijft er dan over: ‘vrije wil’ verwijst naar de geëvolueerde krachtige faculteit van ons brein die toelaat de toekomst te anticiperen en erop te reageren door de geanticipeerde beste optie te verkiezen. Dat we ons daarvan zelfbewust zijn, is een ervaring die ons gegeven is, men kan zelfs zeggen gegund, want ze is zeker niet epifenomenaal, maar ze maakt daarom die faculteit nog niet tot vrije wil, noch is ze in strijd met determinisme. Stel u een niet-deterministische wereld voor; hoe zou een dergelijke faculteit daarbinnen ook maar enigszins kunnen tot stand komen, laat staan evolueren en waarom zou ze dan ook bestaan? Niet- of indeterminisme vergt kunstgrepen, hemelhaken (8) of onbewogen bewegers. Weg ermee. Het mes erin.

    Tussen haakjes: de geanticipeerde beste optie hoeft trouwens geenszins met zekerheid de uiteindelijk beste optie te zijn of zelfs maar een goede. Maar in ieder geval werkt die faculteit in het algemeen vrijheidsvergrotend door haar vermijding van ongewenst gedrag en mogelijk onheil: een snelweg richting grotere vrijheid. ‘Vrije wil’ dekt dus de lading niet. Vrije wil heeft er immers niets mee te maken. Welke naam zou gepast zijn?

     

    Vrijheid

    Men kan moeilijk ontkennen dat vrijheid – vrij zijn van, zodat men vrij is om – spectaculair is toegenomen in de loop van de menselijke geschiedenis. De vrijheden ons verleend door recht en wet zijn daar uitdrukking en gedeeltelijke neerslag van, en zelfs een hardnekkig virus kan niet meer het onheil aanrichten dat het vroeger aanrichtte. Maar wat bewerkstelligt die groei aan vrijheid die zich intentioneel laat presenteren als een streven binnen de evolutie van de zogenaamde Zeitgeist? De materialist in mij vraagt dan onverbiddelijk naar een mechanisme achter die evoluerende Geist en algemener en wezenlijker of dat ‘streven’ zich ruimer situeert dan alleen binnen de context van mens en maatschappij. M.a.w. de vraag naar een (eventuele) universele efficiënte oorzaak i.p.v. zijn invulling als finale oorzakelijkheid (9). En ook, gezien de context: wat heeft determinisme ermee te maken? Dat het determinisme geen obstakel voor vrijheid is, kwam in de vorige paragraaf al aan de oppervlakte – ‘vrije wil’ en de resulterende toename aan vrijheid in alle gedetermineerdheid – maar is het mogelijk ook de efficiënte motor ervan? Zijn er nog andere mogelijkheden?

    Compatibilisme met het determinisme zie ik duidelijk niet als problematisch met betrekking tot het gebeuren vrijheid. Vrijheid definieer ik immers als een voldoende geheel aan verworven of verkregen vrijheden: vrij zijn van concreet onheil (destructie, annihilatie, verminking, uitsterven, trauma, dwang) voor een ensemble van evoluerende en eventueel zich voortplantende entiteiten. Alleen in een wereld die niet wordt geregeerd door wanorde, voldoende reden (niet noodzakelijk de oorzaak), contingentie (niet noodzakelijk het geval) en dan ook libertaire agency kan vrijheid ontstaan en bestaan. Met alle metafysische ballast en andere hemelhaken overboord, wat rest er dan nog buiten een deterministische wereld? M.a.w.: determinisme als logische noodzaak. Ook voor de wereld waarin het leven zijn intrede doet en evolueert in al zijn complexiteit als geïntegreerd biopsychosociaal systeem met een plejade aan nieuwe vrijheidsgraden – aftakkingen voor ‘nieuwe’ causale paden – blijft vrijheid onvermijdelijk gedetermineerd, ook al is in een dergelijk systeem met zijn abundantie aan interagerende niveaus de emergentie van nieuwe eigenschappen, objectieve en louter subjectieve, onvermijdelijk.

    Maar de hamvraag blijft hoe vrijheid zich concreet verwerkelijkt. Hoe plausibel is het dat het inherente determinisme van de natuurwetten zelf, naast zijn rol van logische noodzaak, ook de rol van efficiënte oorzakelijkheid zou innemen in het ontrollen van bepaalde emergente eigenschappen, waaronder vrijheid?

     

    De historische Werkzaamheid van de Rede en de Zelfverwerkelijking van Vrijheid

    Vooraleer daarop concreet verder te gaan even een historisch-filosofische noot, want men zag het ooit anders. De filosoof Hegel (1770 - 1831), bijvoorbeeld, was met zijn proces van de historische werkzaamheid van de rede iets op het spoor. Hij kon het, als idealistisch kind van zijn tijd, niet anders dan metafysisch invullen. Wie zou er heden ten dage nog (durven) spreken over een Geist– daar is ie weer – met een daarin besloten rede, een Logos die zich procesmatig dialectisch zelfverwerkelijkt doorheen de geschiedenis en er ook nog eens de motor van is, van de eerste pure waarneming an sich door de eerste mensen tot het algemene absolute weten van het bewustzijn (Geist) in Hegels tijd zelf, fameus door hemzelf tot “Het Einde van de Geschiedenis” gedoopt (een volzin Hegel bijna waardig). Bescheidenheid was niet zijn sterkste kant. Maar doorheen al zijn geniaal obscurantisme heeft Hegel wel degelijk de vinger gelegd op iets dat zich werkelijk afspeelt en ontwikkelt doorheen de geschiedenis: de toename van rationaliteit en vrijheid. Hegel beschrijft de ontwikkeling van vrijheid als een noodzakelijke ontwikkeling, een zelfverwerkelijking via het instituut van Staat, maatschappelijke instellingen en het recht. Niet voor niets schreef hij: “Was vernünftig (redelijk) ist, das ist wirklich; und was wirklich ist, das ist vernünftig.”En die redelijkheid en vrijheid waren volgens hem het resultaat van de dialectische werkzaamheid van de Logos, de rede. Eerlijkheid gebiedt dat een materialistische interpretatie diametraal staat tegenover Hegels absoluut idealisme. Bij Hegel vallen denken en werkelijkheid samen in de Geist en verwijst vernünftig niet, zoals het een goede materialist betaamt, naar de werkzaamheid van het redelijke denken resulterend in kennis van de materiële werkelijkheid (het louter fenomenale voor Hegel). In ieder geval, Hegels notie van de toename van vrijheid gecombineerd met de hierboven gedefinieerde compatibilistische visie van vrijheid binnen een materiële context, brachten me ertoe de efficiënte oorzakelijkheid van de Hegeliaanse dialectiek te vertalen, of te vervangen, door het determinisme der natuurwetten; niet zozeer de deterministische natuurwetten zelf, maar met betrekking tot vrijheid specifiek hun deterministische karakter zelf. Daarbij en zoals al gezegd: een ander plausibel materialistisch mechanisme zie ik nergens oplichten.

    Maar hoe gaat dat dan in zijn werk? En welke plaats neemt de rede daarbinnen dan in: is ze motor en/of ook onvermijdelijk gevolg of resultaat, zoals vrijheid?

     

    Emergentie van Vrijheid

    Hoe kunnen deterministische natuurwetten vrijheid voortbrengen en zelfs optimaliseren? Het doet denken aan The hard Problem in Theory of Mind (wijsgerige psychologie): als bewustzijn te reduceren valt tot een spel van bewustzijnsloze neuronen, hoe ontstaat dan bewustzijn? Een filosoof als David Chalmers besluit daaruit dat de ervaringen die ons bewustzijn opmaken niet te reduceren zijn tot het louter fysieke van het brein en dat het fysicalisme dus niet langer geldig is. Dat voor hem irreducibele subjectieve element van ervaringen, bijvoorbeeld van pijn, noemt hij qualia (10). The Hard Problem is echter controversieel, zowel bij menig filosoof als bij een rits neurowetenschappers. Niet verwonderlijk wanneer qualia de volgende conceptueel vage eigenschappen worden toegedicht: onbeschrijfelijk, intrinsiek, privaat en direct gevat in het bewustzijn. Redelijk mysterieus allemaal en daarom te vermijden volgens o.a. Dennett. En plus: causa materialis – de bewustzijnsloze neuronen – is geen causa efficiens en dus geen welbepaalde veranderingsverklaring zoals het determinisme; er is dan ook geen reden waarom materiële eigenschappen niet mereologisch zouden kunnen veranderen. De tijd dat de causa materialis ook zo bedoeld werd – meer dan louter materie – omdat ze een te actualiseren potentie in zich meedroeg, is al lang achterhaald.

    Dat brengt ons tot een andere mogelijke oplossing naast de metafysica van qualia: emergentie. Zoals bijvoorbeeld de emergentie van watergolven, met hun eigen fenomenologische fysische wetten, vanuit het spel van water en wind zonder traceerbare link met de wetten der microscopische wereld. En watermoleculen hebben toch ook geen golvend karakter? Zo dragen ook de natuurwetten, zoals al vermeld, met zekerheid geen vrijheid in zich. Vrijheid dient dan ook een emergent verschijnsel te zijn: geen louter subjectieve intentioneel toegewezen emergentie zoals in het geval van vrijewil-agency, maar emergentie van objectieve werkelijkheid, zoals die watergolven, weliswaar dan wel niet substantieel materieel, maar als emergente eigenschap van het universum.

    De vraag over het ontstaan en de groei van vrijheid is daardoor echter gedeeltelijk verlegd: als vrijheid een emergent verschijnsel is dat opborrelt uit het determinisme van de natuurwetten, hoe ontstaat en ontwikkelt vrijheid zich dan concreet?

     

    The Game of Life

    Speel daarom eerst dit spel! De weinige spelregels, slechts vier, van dit eenvoudig cellulair automaton liggen vanaf het begin van het spel vast en zijn strikt deterministisch.

    Gegeven een initiële configuratie van de elementen zullen de regels strikt en onveranderlijk determineren wat er gebeurt bij elke interactie. Afhankelijk van die beginconfiguratie ziet men allereerst beweging en vorming van patronen die nogal eens gemakkelijk uitdoven (uitsterven), maar die ons ook kunnen verrassen met blijvende mobiele patronen zoals gliders, eaters, puffer trains, snake trains, kortom met een hele resem aan structuren met gekke namen en met een min of meer replicerende identiteit die gedrag en agency vertonen, en schijnbaar opereren volgens hun eigen wetten –hoewel die duidelijk en vanaf het begin deterministisch vastgelegd zijn.

    De GOL-wereld is voorspelbaar. Elke volgende stap is kenbaar. Hij illustreert dan ook een niet-chaotische variant van het determinisme in tegenstelling tot het chaotisch onvoorspelbare fysisch-causaal determinisme van ons universum. Anderzijds is de GOL-wereld niet reversibel, zoals trouwens ook het geval is voor die van ons: men kan in het algemeen niet op zijn stappen terugkeren, bijvoorbeeld wanneer een patroon verdwijnt (sterft) en a fortiori wanneer de hele spelwereld uitsterft. Dat er complexiteit ontstaat is duidelijk, maar ook dat die plots kan verdwijnen. Het is m.a.w. een wereld waarin entropie rare sprongen maakt, een significant en in het achterhoofd te houden verschil met ons universum.

    (1) John Locke sprak al over de betekenisloosheid van ‘vrije wil’.

    (2) David Humes “verbale kwestie”.

    (3) John H. Conway en Simon Kochen toonden aan in hun paper The Strong Free Will (2006) dat deeltjes zich in de kwantummechanica wel degelijk gedragen op een wijze die geen enkele functie is van het verleden. Ook willekeur maakt geen deel uit van die functie. Hun besluit luidt als volgt (Wikipedia): ‘Given the axioms, if the two experimenters in question are free to make choices about what measurements to take, then the results of the measurements cannot be determined by anything previous to the experiments.

    (4) De filosoof Daniel Dennett spreekt ook binnen deze context over agency, maar dan als een emergent verschijnsel.

    (5) ”... sommige dingen gebeuren uit noodzaak, andere toevallig, andere door onze eigen bemiddeling.”

    (6) Intentional Stance. Gemunt door Daniel Dennett.

    (7) Naast deze niet-causale libertariërs zijn er ook gebeurtenis-causale libertariërs die geloven dat vrije acties indeterministisch veroorzaakt worden door voorbije gebeurtenissen (die niet origineren in een intermediaire actor, vermogen of mentale toestand). De volitionisten onder hen spreken over de act van de wil.

    (8) Term gemunt door D. Dennett in “Darwin’s dangerous idea”.

    (9) Van de vier oorzaken van Aristoteles is alleen de efficiënte nog naturalistisch relevant. Zijn oorzakenleer mag dan voortkomen in zijn Metafysica, men vindt ze ook terug in zijn Fysica.

    (10) Term gemunt door C.I. Lewis.


    Categorie:levensbeschouwing
    17-10-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 7

    Tijl Uilenspiegel
    Charles De Coster en Daniel Kehlmann vergeleken

    Hugo D’hertefelt, maart 2021

    Een aantal jaren geleden verbleef ik tijdens een weekend in B&B Rosario te Bever. In de gemeenschapsruimte lag De legende van Tijl Uilenspiegel van Charles de Coster. Ik begon erin te lezen en heb het boek – na ontlenen in de bib – thuis verder uitgelezen.
    In januari 2019 stond Tijl van Daniel Kehlmann op de leeslijst van de door Ingeborg Dusar opgerichte en voortreffelijk geleide Anna Blume leeskring voor Duitse literatuur. Ik had dat boek al gelezen, want Daniel Kehlmann leerde ik kennen in de leeskring bij de bespreking van Het meten van de wereld. Dat boek had me zo aangesproken dat ik meer wou lezen van die schrijver. Toen Tijl verscheen in 2017 heb ik het dan ook onmiddellijk in huis gehaald.

    De auteurs

    Charles De Coster is een man van de 19de eeuw. Hij is geboren in 1827 te München. Zijn vader, een Vlaming, is er hofmeester van de apostolische nuntius bij het Beierse hof. Zijn Waalse moeder is er linnenvrouw. Terug in Brussel sterft zijn vader. Na zijn middelbare studies werkt hij enkele jaren op een bank, maar dan gaat hij studeren aan de pas opgerichte ULB. Daar vertoeft hij in kringen met duidelijke progressief-liberale en antiklerikale opvattingen. In 1856 richt hij samen met Félicien Rops het Brusselse satirische weekblad Uylenspiegel op waarvoor hij verhalen schrijft die later gebundeld en uitgegeven worden als Légendes flamandes (1858) en Contes brabançons (1861). In 1858 wordt hij vrijmetselaar. Tussen 1860 en 1864 werkt hij op het Rijksarchief en daar vindt hij in oude kronieken en historische geschriften materiaal voor zijn grote werk De legende van Tijl Uilenspiegel. Veel heeft hij daarna niet meer geschreven. Hij sterft in 1879 en wordt begraven te Elsene, straatarm en zo goed als vergeten. Pas jaren later zal men hem de grondlegger van de Franstalige ‘Vlaamse’ school noemen. Navolgers zijn Emile Verhaeren, Georges Rodenbach, Maurice Maeterlinck, Max Elskamp en Michel De Ghelderode.  

    Daniel Kehlmann is ook geboren in München. Wel bijna 150 jaar later, want Kehlmann is van 1975. De vader van Kehlmann is een regisseur, zijn moeder een actrice. Als hij zes is verhuizen ze naar Wenen. Daar studeert hij later filosofie en literatuurwetenschappen. Daniel Kehlmann heeft zowel de Oostenrijkse als de Duitse nationaliteit. Lange tijd woont hij afwisselend in Wenen en Berlijn. Zijn literair werk situeert zich volledig in de 21ste eeuw. Over zijn politieke opvattingen weet ik niets. Ze zijn mijns inziens niet belangrijk voor zijn Tijl-boek (bij De Coster is dat wel het geval). Vanaf 2007, na het succes van Het meten van de wereld, is Daniel Kehlmann voltijds schrijver. Kehlmann verdeelt tegenwoordig zijn tijd geografisch tussen New York en Berlijn, want sinds 2015 bekleedt hij de Eberhard Berent Chair aan de aan de universiteit van New York.

    De boeken

    De oorspronkelijke en volledige titel van het boek van De Coster luidt (houd u vast): La légende et les aventures héroïques, joyeuses et glorieuses d’ Ulenspiegel et de Lamme Goedzak au pays de Flandres et ailleurs. Het verschijnt in 1867. Het boek is bekend in heel de wereld, vertaald in alle Europese talen, maar heeft aanvankelijk weinig succes in eigen land. De Belgische burgerij en de gezagsinstanties moeten niet veel hebben van de vrijheidsgeest die het boek uitwasemt: politieke vrijheid (tegen bezetting door een vreemde mogendheid), gewetensvrijheid (tegen katholieke dominantie), vrijheid van meningsuiting. De figuur Uilenspiegel is voor kritische geesten van die tijd een symbool om zich af te zetten tegen de burgerij, het conformisme, de beknotting van hun streven naar vrijheid.
    In de loop der jaren zijn er verschillende Nederlandse vertalingen verschenen, zelfs in 2015 nog. De vertaling die ik heb gelezen is van Willy Spillebeen. Ze dateert van 1984 en werd in 1989 gecorrigeerd en grondig herwerkt. De versie van 1984 bevatte 150 houtsneden van Frans Masereel. Die van 1989 is uitgegeven door het Davidsfonds met tekeningen van Pieter Bruegel. Het is wellicht die uitgave die ik jaren geleden las. De uitgave die ik onlangs toevallig in de tweedehandsboekhandel Snuffel op de kop kon tikken, heeft geen illustraties, hoewel het om de 1989 editie gaat volgens de aantekeningen van vertaler Willy Spillebeen. Ze bevat een nawoord van professor Vic Nachtergaele, waaruit ik heb kunnen putten voor achtergrondinformatie over schrijver, boek en de tijd waarin het verscheen.

    Tijl (oorspronkelijke titel Tyll, korter kan niet) verscheen in oktober 2017, juist 150 jaar na het boek met de lange titel van De Coster. Op twee jaar tijd zijn er in Duitsland 600.000 exemplaren van verkocht. Het is ook onder recensenten goed onthaald. Zijn beste roman volgens de Frankfurter Allgemeine Zeitung en Der Spiegel, zijn beste boek sinds Het meten van de wereld volgens de Süddeutsche Zeitung, een meesterwerk volgens de Neue Zürcher Zeitung. In 2018 krijgt Kehlmann er de Friedrich-Hölderlin-Preis voor. Er zijn al verschillende theaterversies van gemaakt in Duitsland. De Engelse vertaling die in februari 2020 verschijnt, komt prompt op de longlist van de International Booker Prize. Er wordt gewerkt aan een tv-reeks voor Netflix. De Nederlandse vertaling van Josephine Rijnaarts verschijnt bij Querido in hetzelfde jaar als het origineel. 

    Structuur en achtergrond van de boeken

    De Coster situeert zijn Tijllegende in de 16de eeuw, tijdens het conflict tussen Spanje en de Zuidelijke Nederlanden. Het boek volgt de chronologie van de gebeurtenissen zoals we die ook in Het Geuzenboek van Louis Paul Boon aantreffen (zie aflevering 4 van mijn leesportefeuille). De structuur van het verhaal is lineair opgedeeld in vijf delen. Het eerste deel is veruit het langste, het begint met de geboorte van Tijl en loopt van 1527 tot 1559. Het tweede deel vertelt over de periode 1559-1567 die ongeveer samenvalt met het bewind van Margaretha van Parma. Het derde deel gaat over de eerste jaren van het bewind van Alva (1567-1571), het vierde deel over de laatste jaren ervan (1571-1573) en het laatste deel eindigt met de afscheiding van de Noordelijke provincies.

    Daniel Kehlmann plaatst zijn Tijl in de 17de eeuw tijdens de Dertigjarige oorlog die begint in 1618 en eindigt met het Verdrag van Westfalen in 1648. Hier is geen sprake van chronologie van de gebeurtenissen. De eerste zin van het boek luidt ‘De oorlog had ons tot nog toe niet bereikt’. Hij was dus al bezig. In het derde hoofdstuk is hij bijna afgelopen want de protagonisten komen ongewild terecht in de vuurlinie van de allerlaatste slag uit de oorlog, die van Zusmarshausen. In het vierde hoofdstuk is de eerste periode van de oorlog (de Boheems-Paltse fase) pas achter de rug, want de calvinistische keurvorst Frederik van de Palts en zijn vrouw Elizabeth zitten als ballingen in Den Haag. Die Frederik wordt de Winterkoning genoemd omdat hij slechts één jaar koning van Bohemen is geweest, overigens de reden waarom de oorlog is begonnen. In het tweede deel van dat hoofdstuk gaat Frederik tevergeefs aankloppen bij Gustaaf II Adolf van Zweden om zijn erfgebieden terug te krijgen. We zijn dan in de laatste fase van de oorlog, met de succesvolle tussenkomst op het slagveld van de Zweedse koning. Het laatste hoofdstuk speelt zich af tijdens de vredesonderhandelingen in Munster en Osnabrück. In de hoofdstukken 2, 5 en 6 is er amper sprake van de oorlog, in hoofdstuk 7 wel, want er is een beleg van de stad Brno aan de gang, drie jaar voor de laatste slag. In zijn geheel krijg je in dit boek flarden mooi verpakte en suggestieve informatie over de Dertigjarige Oorlog zonder dat je er echt veel wijzer van wordt, wat ook niet de bedoeling was, denk ik.[1]

    De hoofdfiguur: Tijl Uilenspiegel

    Bij De Coster wordt Tijl Uilenspiegel een vrijheidsstrijder die actief deelneemt aan de strijd tegen de Spaanse overheerser. Er zijn parallellen met andere vrijheidsstrijders zoals Ivanhoe en Willem Tell. Het opkomend nationalisme in de 19de eeuw ging gepaard met verzet tegen vorsten. De Coster laat Tijl op dezelfde dag geboren worden als de latere Filips II. In het eerste deel vertelt hij afwisselend hoe het beide vergaat. Tijl, hoewel een grappenmaker, schildert hij af als eerlijk mens, rechttoe rechtaan in woord en daad. Van Filips (‘de ijskoude’) maakt hij een afschuwelijk mens die er plezier aan heeft om anderen te vernederen. Na een aantal vrolijke hoofdstukjes in het eerste deel wordt het algauw ernst wanneer de spanning in het land oploopt, de revolte dreigt en de repressie toeneemt. Wanneer de oorlog losbarst, is Tijl te vinden in de voorste gelederen, nu eens hier, dan weer daar (soms moeilijk te volgen). Bij de Watergeuzen in het Noorden vecht hij als een ervaren kanonnier. Wanneer admiraal Lumey een gegeven woord niet houdt, gaat Tijl er vierkant tegenin (‘soldatenwoord is gulden woord’). Zijn rechtlijnigheid (‘ik lik de hielen van de heren niet’) brengt hem in nauwe schoentjes, hij ontsnapt ternauwernood aan ophanging.
    De Tijl van De Coster is een eerlijke, heldhaftige figuur.

    De Tijl van Daniel Kehlmann is omgeven door mysterie. Over de geboorteplaats van Kehlmanns Tijl komen we niet veel te weten, vermoedelijk ergens in het katholieke Zuid-Duitsland, want zijn vader is gevlucht uit het Lutherse Noorden. De Coster laat er geen twijfel over bestaan: zijn Tijl is geboren in Damme. Maar hij heeft niet echt een vak. Die van Kehlmann wel. Hij is wat men in het Duits noemt een Gaukler, een rondreizend artiest, kunstenmaker, goochelaar, jongleur (al van jongs af oefent hij in het koorddansen). Het was in die tijd een gevaarlijk vak, want rondreizende artiesten hadden geen bescherming, ze mochten beroofd of zelfs gedood worden zonder proces. De Tijl van De Coster heeft het niet voor vorsten, die van Kehlmann trekt zich daar niets van aan. Hij wordt hofnar van een vorst als hem dat goed uitkomt. Dan zegt hij dingen waar een gewone sterveling voor op het schavot zou komen. In hoofdstuk vier is hij nar bij Frederik de Winterkoning en zijn vrouw Elizabeth tijdens hun ballingschap in Den Haag. In hoofdstuk drie laat de keizer hem door een escorte weghalen uit een klooster waar hij om niet nader genoemde redenen is verzeild geraakt. Hij is dus zowel nar bij een protestantse als bij een katholieke vorst. Niemand weet trouwens aan welke kant hij staat in het conflict. Kehlmann volgt geen rechte lijn in de ontwikkeling van zijn Tijlfiguur, hij springt van de hak op de tak, laat hem opkomen en verdwijnen zonder veel uitleg. Ook weer anders dan de Tijl van De Coster neemt die van Kehlmann niet deel aan de oorlog. Hij komt er soms wel in terecht, in de vuurlinie zelfs, maar buiten zijn wil, zoals in het hoofdstuk over de slag van Zusmarshausen. We vernemen in dat hoofdstuk ook dat hij ooit bij de belegering van Brno mineur is geweest (omdat hij het had verbruid bij de stadscommandant met een opmerking over diens gezicht!). In hoofdstuk 7 komen we meer te weten over de hachelijke situatie waarin Tijl samen met enkele andere mineurs verzeild geraakt. Hoe hij eraan ontsnapt, blijft een raadsel.
    De Tijl van Kehlmann is een enigmatische figuur.

    De vader van Tijl

    Bij De Coster heet hij Klaas, bij Kehlmann Claus. Klaas is kolenbrander, Claus molenaar. Als persoon verschillen ze nogal. Klaas is sterk en geblokt, een zware stem, een stoere werkman met een vrolijk uiterlijk, een man uit één stuk. Claus is iemand die boeken heeft én leest, zich bezighoudt met kruiden, ziekten bij mens en dier geneest; genoeg om argwaan te wekken in die tijd. Dat gebeurt ook als twee jezuïeten neerstrijken in het dorp en vernemen (van Tijl nog wel) dat er daar een man is die nadenkt, stel je voor (‘Heeft hij meningen? Leest hij?’). Heel listig ondervragen ze Claus later bij hem thuis. En de naïeveling, verrukt dat er belangrijke mensen naar hem willen luisteren en ondanks de waarschuwingen van zijn vrouw, laat zich meetronen en levert zich helemaal uit aan de inquisiteurs après la lettre. Claus eindigt aan de galg. Klaas eindigt op de brandstapel. In de eerste helft van de 16de eeuw draaide de inquisitie immers op volle toeren. Klaas wordt ervan verdacht aan te pappen met de nieuwe godsdienst en dus is hij een ketter. De inquisitie maakt gebruik van verklikkers en hun zucht naar geldgewin want de bezittingen van een veroordeelde worden aangeslagen door de vorst en een deel ervan gaat naar de aanbrenger. Zo gebeurt met Klaas. Bij De Coster is dit voer voor zijn virulent antiklerikalisme. Kehlmann is subtieler maar hij beschrijft toch nauwkeurig hoe sluw de jezuïeten te werk gaan om Claus erin te luizen (suggereert hij: niet te vertrouwen, die gasten?).

    Nele

    Zowel bij De Coster als bij Kehlmann komt Nele uit hetzelfde dorp als Tijl. Verder verschillen ze sterk van mekaar. Bij De Coster heeft zij, net als Tijl zelf, een symbolische waarde. Nele is het hart, Tijl de geest van Vlaanderen. Er is een grote verbinding tussen beiden.
    Bij Kehlmann is er van symboliek geen sprake. Tijl en Nele vluchten samen uit hun dorp, leren de Gaukler-stiel, trekken door het land als rondreizende artiesten of zijn samen in dienst bij een vorst (bij de Winterkoning). Tijl zegt nooit dat Nele zijn vrouw is, hoogstens zijn zus, wat ook niet waar is. Uiteindelijk gaan ze ieder hun weg. Nele trouwt met een professor die ze op hun tocht tegenkomen. Ze krijgt kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen. ‘Ze was geliefd en genoot aanzien en geen mens kwam op het idee dat ze ooit iets anders was geweest dan een eerbare vrouw’. Maar tot op haar sterfbed blijft ze de hoop koesteren ‘dat de jongen met wie ze ooit haar dorp van haar ouders had verlaten op een dag terugkwam om haar mee te nemen’.

    Nevenpersonages

    Lamme Goedzak en Katelijne zijn nevenfiguren die niet voorkomen bij Kehlmann. Lamme staat voor het volk, is de maag van Vlaanderen en een compagnon op de route van Tijl. Samen trekken ze ten strijde tegen de Spanjaarden. Lamme evolueert van een ‘brave sul’ tot ‘Lamme de Leeuw’, een gerespecteerde strijder. Bij de Watergeuzen schopt hij het zelfs tot meester-kok op het schip Den Briel en hij zal ‘met wet, recht en macht beletten dat elkeen het deel van de anderen komt opeten’.
    Katelijne is vroedvrouw en helpt bij de geboorte van Tijl. Wanneer ze als ongetrouwde vrouw zwanger wordt, zullen Klaas en zijn vrouw Soetkin voor haar dochtertje Nele zorgen om te voorkomen dat ze moeilijkheden krijgt. Ze is ook een helderziende en al in het begin van het boek doet ze voorspellingen over Tijl (‘grootmeester in kwinkslagen en schelmenstreken’) en de latere Filips II (‘de beul’). Die moeilijkheden komen er toch wanneer men haar beschuldigt van tovenarij. Na haar aanhouding wordt ze voor drie jaar verbannen en ten gevolge van de folteringen is ze waanzinnig voor de rest van haar leven. Uiteraard zijn er bij De Coster de historische figuren uit die tijd: keizer Karel, Filips II, de Zwijger, Brederode, Egmont, Lumey, e.a.

    Bij Kehlmann is het vierde hoofdstuk volledig gewijd aan Frederik, de Winterkoning, en zijn Engelse vrouw Elizabeth. Vooral die laatste krijgt heel wat aandacht. De onderhandelingen ter voorbereiding van de vrede van Westfalen in het laatste hoofdstuk worden beschreven door haar ogen, want zij is daar om de belangen van haar zoon te behartigen.
    De twee jezuïeten Oswald Tesimond en Anasthasius Kirchner spelen hun verderfelijke rol in het onheil dat de vader van Tijl over zich heen krijgt. Kirchner duikt nog eens op wanneer hij samen met Adam Olearius op zoek gaat naar de laatste draak die zou kunnen helpen om een middel tegen de pest te vinden. Het is met die Olearius, een wiskundige aan ergens een hof, dat Nele zal trouwen en kinderen krijgen.
    Het escorte dat Tijl uit een klooster moet halen en naar de keizer brengen staat onder de leiding van de ‘dikke graaf’ Martin van Wolkenstein. Hij beschrijft zijn belevenissen op latere leeftijd zoals hij ze herinnert. Een subtiele hint van Kehlmann dat verslaggeving van ‘feiten’ ook wel eens fictie wordt: de ‘dikke graaf’ baseert zich voor de weergave van de slag van Zusmarshausen (waar hij nota bene middenin heeft gezeten) op Simplicissimus van Grimmelshausen; die heeft de slag bij Wittstock meegemaakt, maar in zijn weergave gebruikt hij de woorden van een door Martin Opitz vertaalde Engelse romanschrijver die ‘nooit ofte nimmer bij een veldslag was geweest’!
    En dan is er tenslotte nog Pirmin. Van hem leren Tijl en Nele de Gaukler-stiel. Ze trekken met hem rond maar hij is kwaadaardig en behandelt hij hen slecht. Ze zullen zich van hem ontdoen door middel van vergiftigde paddenstoelen.

    Het einde van Tijl

    Bij De Coster gaat het zo. Nele en Tijl hebben zich ingesmeerd met toverzalf en hallucineren. Als Nele wakker wordt, vindt ze Tijl naast zich, ‘marmerkil’. Ze denkt dat hij dood is. Een pastoor wil hem wat graag begraven want ‘De grote Geus is dood, God zij geloofd’. Maar Tijl is helemaal niet dood en kruipt recht vanuit het gegraven gat en vanonder het reeds uitgestrooid zand. De laatste zin van het boek luidt: ‘En hij ging samen met haar weg en zong zijn tiende lied, maar niemand weet waar hij het laatste heeft gezongen’.
    Over die slotzin is een controverse ontstaan. Zij die droomden van een onsterfelijke vrijheidsheld interpreteerden het zo dat Tijl altijd zou blijven leven. Vertaler Willy Spillebeen is het daar niet mee eens. In het origineel staat ‘Et il partit avec elle en chantant sa dixième chanson, mais nul ne sait où il chanta sa dernière.’ Volgens Spillebeen wijst ‘où il chanta’ op iets definitiefs. En hij vervolgt ‘Uilenspiegel mag dan al levend uit het graf zijn opgestaan, blijkbaar is hij later, niemand weet waar, toch gestorven. Want hij heeft het laatste lied gezongen!’
    En zo maakt De Coster er dan toch een gewone sterveling van, oordeelt Spillebeen.

    Niet zo bij Kehlmann. In het voorlaatste hoofdstuk zit Tijl samen met andere mineurs vast in een ondergrondse schacht tijdens de belegering van de stad Brno. Enkelen hebben al het loodje gelegd. Aan het eind van het hoofdstuk en te midden van de ontploffingen zegt Tijl:
    ‘Ik ga nu. Zo heb ik het altijd gedaan […] Ik ga hier niet dood. […] Ik ga niet dood!’
    Tijdens de Westfaalse onderhandelingen, aan het eind van het boek, ontmoeten Winterkoningin Elizabeth en Tijl mekaar. Dan ontspint zich een prachtige dialoog.

    ‘Het wordt vrede, Tijl. Ik ga naar huis. De zee over, naar Engeland. Wil je mee? Ik geef je een warme kamer en je hoeft geen honger te lijden. Ook niet als je op een dag niet meer kunt optreden’. […]
    ‘Wil je me het genadebrood geven, kleine Liz? Elke dag soep, een dikke deken en warme pantoffels tot ik vredig sterf?’
    ‘Zo slecht is dat niet.’
    ‘Maar weet je wat nog beter is? Nog beter dan vredig sterven?’
    ‘Vertel.’
    ‘Niet sterven, kleine Liz, dat is veel beter.’
    Ze draaide zich om …Toen ze zich weer naar hem toekeerde, was hij er niet meer.

    Deze scene illustreert de magisch-realistische stijl die Kehlmann hanteert. Niet alleen de figuur van Tijl, maar het hele boek is ervan doordrenkt.

    Wat te denken van die twee Tijlfiguren?

    Hoe moeten we de ophemeling van Vlaanderen bij De Coster begrijpen? Vic Nachtergaele schrijft in zijn nawoord: ‘De boodschap [van De Coster] is duidelijk: “Franstalige landgenoten, jullie moeten de Vlamingen kennen, waarderen en bij de uitbouw van België betrekken, het parool ‘L’union fait la force’ indachtig.”’ België was nog niet zo lang onafhankelijk. Er bestond toen heel wat wantrouwen tegenover Frankrijk omwille van mogelijke annexatieplannen. Zo irreëel waren die niet; Nachtergaele schrijft: ‘men wist dat Napoleon III met die idee speelde’. Sommigen wilden de eenheid met Nederland herstellen, maar De Coster was geen orangist, hoewel hij een alliantie bij dreiging niet uitsloot. Aan het eind van het boek zingen de Geesten tijdens het hallucineren van Tijl:
    Tussen Nederland en België / Zal hechte vriendschap zijn / En een mooi verbond.’
    Om de eenheid van België te benadrukken, laat De Coster Tijl zowel door Vlaanderen als Wallonië trekken en komen in het vijfde boek de termen ‘het land België’, ‘Belgisch land’ en ‘het Belgische volk’ voor. Daar neem hij wel een loopje met de geschiedenis, want tijdens de strijd met de Spaanse overheerser was er helemaal geen eenheid. In tegenstelling tot de Vlaamse provincies, kozen de Waalse provincies en hun edelen overwegend voor Spanje.
    Volgens vertaler Willy Spillebeen heeft De Coster ‘tot in de taal van zijn boek de Belgische identiteit willen aantonen en bewijzen dat hij wel degelijk over het hele volk van België schrijft’. Nachtergaele borduurt daarop voort en vernoemt de archaïserende taal die De Coster gebruikt. Hij schrijft geen 16de-eeuws Frans maar creëert een taal met naast hedendaags Frans ook oude woorden en wendingen, ‘een gepatineerd Frans’ noemt Spillebeen het. Maar de tekst staat ook vol (oud-)Nederlandse en Vlaamse termen, zegswijzen en flandricismen. Zo wou De Coster ‘een werk schrijven in het Frans voor een Franstalig publiek, dat als Vlaams zou overkomen’ schrijft Nachtergaele. Onvertaalbaar in het Nederlands, oppert hij. Spillebeen vreesde ‘dat het archaïseren van de taal meteen ook het verouderen van de tekst zou versnellen’ en daarom heeft hij ‘gekozen voor een modern Nederlands, met de voorkeur voor de jij-jullie boven de gij-vorm’.  

    Kehlmann schrijft een moderne, toegankelijke taal. Het is heerlijk om te lezen, niet alleen om de inhoud, maar ook om de manier waarop die is verwoord. De stijl van De Coster is verhalend, er staat wat er staat. Die van Kehlmann is suggestief, wekt de indruk dat er meer is dan wat er staat. Dat intrigeert. Heeft hij politieke bedoelingen gehad? Ik denk het niet. Behalve misschien dat polarisering nefast is (Tijl kiest geen kant in de strijd tussen protestanten en katholieken). Met de Dertigjarige oorlog snijdt hij wel een echt Duits thema aan, dat nog altijd gevoelig ligt. Daar heeft hij bewust voor gekozen, heb ik hem tijdens een interview in Passa Porta horen zeggen, nieuwsgierig naar een stuk geschiedenis. Na ‘Het meten van de wereld’ waarin hij twee oer Duitse wetenschappers ten tonele bracht (de rusteloze wereldreiziger Humboldt en de saaie thuiszitter Gauss) is Tijl zijn tweede boek over een typisch Duits onderwerp met een universele betekenis, net zoals de Tijl van De Coster niet eng Vlaams is maar een universele ode aan de vrijheid.

    [1] Als je meer wil weten over deze rampzalige oorlog kan je terecht bij Dick Harrison, De Dertigjarige Oorlog. De allereerste wereldoorlog 1618-1648. Een turf van 600 bladzijden. Goed gedocumenteerd. Vooral interessant omdat de schrijver ook aandacht heeft voor het onheil dat de gewone mensen in steden, dorpen en op het platteland ondergingen, zodanig zelfs dat er (ik durf het bijna niet schrijven) een beklemmende eentonigheid van uit gaat.


    Categorie:literatuur
    09-10-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Fascinerend leven (recensie)

    Fascinerend leven. Een geschiedenis van de biologie. Johan Braeckman & Linda Van Speybroeck (red.), Uitgeverij Academia Press, 2022, ISBN 9789401478540

    Met zijn 744 bladzijden, 27 teksten, talrijke prachtige illustraties in kleur en zwart/wit, een presentatie van de auteurs, een bibliografie voor elke bijdrage, een persoonsnamen- en een trefwoordenregister, dat alles in een klassieke harmonieuze lay-out en typografie is dit boek een streling voor het oog, en met zijn forse afmetingen en ruim 1,5 kg een indrukwekkende turf. Het is de tweede, gewijzigde editie van een publicatie uit 2013, die al geruime tijd uitverkocht was. Vele teksten werden herzien, en het al ruime aanbod werd nog aangevuld met vijf extra hoofdstukken. Daarmee is deze uitgave helemaal up to date.

    De redacteurs vermelden in hun inleiding dat het doelpubliek bestaat uit ‘mensen met interesse in cultuur- en wetenschapsgeschiedenis in het algemeen en leerkrachten biologie, wetenschappen en geschiedenis in het bijzonder’. Na lezing meen ik dat de traditionele, maar wat in onbruik geraakte uitdrukking ‘de geïnteresseerde leek’ hier zeker van toepassing is. Dat betekent enerzijds dat de teksten geen gespecialiseerde voorkennis vereisen en dus voor elke gevormde lezer begrijpelijk zijn, maar anderzijds toch eveneens dat enige belangstelling voor de materie, geschraagd door eerdere verwante lectuur, meer dan wenselijk is, zeker gezien de omvang en diversiteit van het aanbod. Op een enkele uitzondering na geldt deze kwalificatie voor alle teksten, zelfs wanneer ze behoorlijk ingewikkelde, historische of weinig bekende materie behandelen.

    Herhaaldelijk wordt benadrukt dat de biologie zelf en bijgevolg ook haar geschiedenis veelal later tot ontwikkeling en bloei is gekomen dan de fysica. Het is inderdaad pas in de 20ste eeuw dat men de fundamentele wetmatigheden van de biologie ten volle is gaan begrijpen en experimenteel heeft kunnen bewijzen. De revolutionaire inzichten van Darwin, bijvoorbeeld, die hij pas na heel lang aarzelen en onder druk van omstandigheden vrijgaf voor publicatie in 1859, bleven nog bijna een eeuw ‘slechts’ een theorie, wat door tegenstanders uiteraard graag aangegrepen werd (en wordt) om die in twijfel te trekken.

    Desondanks begint dit overzicht terecht meer dan 2000 jaar eerder, bij het begin van onze westerse beschaving in het ‘antieke’ Griekenland. Meteen is ook opvallend de toon gezet voor alle bijdragen: dit is een geschiedenis op wetenschappelijke grondslag, wars van elke ideologische of religieuze vooringenomenheid. De christelijke opvattingen over de schepping en al de merkwaardige en zonderlinge of zelfs absurde of komische consequenties daarvan worden slechts terloops vermeld, vooral wanneer ze de evolutie van de wetenschap in de weg stonden of verhinderden, hetzij vanuit de machtspositie van de Kerk, hetzij door de religieuze scrupules of intimidatie van de wetenschappers en onderzoekers in de loop der tijd.

    Opvallend is dat experimenten, of zelfs maar feitelijke waarneming, in verband met levende organismen en wezens, vooral de meer complexe, en zeker de mens zelf, vanouds en tot op onze dagen ten minste met schroom ondernomen werden, indien men zich daaraan al waagde, en men liever vertrok van vaste ideeën die men zich gevormd had, of overnam van anderen, en die vaak niets met de biologie of met het leven te maken hebben. De mens is steeds op zoek naar orde, regelmaat, systematiek, logische samenhang, en wanneer men die meent gevonden te hebben, is de neiging groot om die te veralgemenen en onterecht toe te passen. Tevens zijn mensen meer geneigd om gezagsvolle opinies klakkeloos over te nemen dan om ze aan ernstige kritiek te onderwerpen, of ze te toetsen aan de werkelijkheid. Zo heeft niemand, ook Aristoteles zelf niet, de moeite genomen om zijn uitspraak dat vrouwen minder tanden hebben dan mannen, en dat dit ook het geval is bij schapen, geiten en varkens, op haar juistheid te testen door een eenvoudige telling, terwijl proefexemplaren toch zeer overvloedig voorhanden waren, en de inspectie op levende exemplaren niet-invasief kon verlopen. Aristoteles meende ook dat ‘hoorndragers (en hij bedoelde dat uiteraard letterlijk) geen boventanden hadden’ (blz. 71), wat evenmin moeilijk te verifiëren was. Anderzijds was het dezelfde Aristoteles die zeer uitvoerige en gedetailleerde waarnemingen deed in de natuur, ook en zelfs vooral op levende wezens, en mede daardoor als de stichter van de biologie kan beschouwd worden.

    Het is duidelijk dat de geschiedenis van de biologie er een is van vallen en opstaan, van verrassende inzichten die zelfs twintig eeuwen later experimenteel en theoretisch bevestigd werden, en absurde ideeën die evenveel eeuwen standhielden tegen alle beter weten en gezond verstand in. De vooruitgang verliep soms, achteraf bekeken natuurlijk, frustrerend traag, maar op andere momenten met spectaculaire schokken, zoals de ontdekking van de bloedsomloop en de functie van het hart, of het proces van de fotosynthese, of de evolutietheorie van Darwin, of de ontdekking van het DNA. In elk van de bijdragen komt een of ander belangrijk aspect van de biologie aan bod, meestal aan de hand van figuren die een belangrijke rol gespeeld hebben in de ontdekking of verklaring daarvan. Meestal situeert men dat in het leven van de betrokkenen en in de tijdsomstandigheden, wat aanzienlijk bijdraagt tot de levendigheid en de verstaanbaarheid. De teksten over de Oudheid en de Middeleeuwen beslaan samen iets meer dan honderd bladzijden, voor de 17de eeuw is dat tachtig, voor de 18de eeuw honderdtien, voor de 19de eeuw honderddertig, voor de 20ste eeuw honderdveertig, voor de ‘toekomst’ vijftig.

    Voor (oudere) lezers die het weinige dat ze vernamen in de lessen biologie ook nog vlot vergeten zijn, is dit boek niet zozeer een grondige opfrissing als een stevige nieuwe kennismaking met de belangrijkste feiten en theorieën. Maar zelfs wie enigszins vertrouwd is met deze tak van de wetenschap zal hier niet zelden onverwachte en verrassende inzichten aangeboden krijgen, die ons verplichten om onze ‘kennis’ bij te stellen. Verscheidene eminente figuren zijn duidelijk al te lang in de schaduw gebleven, terwijl de individuele faam van andere door de geschiedenis langer in stand is gehouden dan vereist door de feiten.

    Het belang van deze publicatie kan nauwelijks overschat worden. De titel is bijzonder goed gekozen: zo fascinerend als het leven zelf is, is de studie ervan, en daarvan getuigen deze teksten op voortreffelijke wijze door hun wetenschappelijke degelijkheid, hun onbevangen visie op het leven en op de mens, hun zorgvuldige afwegingen en niet het minst door hun treffende en boeiende verwoording, ook wanneer de behandelde onderwerpen door hun complexiteit de volle aandacht van de lezer vergen. Wij mogen ons gelukkig prijzen dat deze herziene uitgave opnieuw ter beschikking is en haar noodzakelijke rol weer kan opnemen, om zo krachtig bij te dragen tot een verantwoord inzicht in het fascinerende leven op onze aarde.


    Categorie:wetenschap
    03-10-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 6

    Alfred Hitchcock (1899 – 1980)

    Hugo D’hertefelt, Hasselt
    December 2020

    Alfred Hitchcock als filmmaker is voor mij pure nostalgie. Zijn films, 53 in totaal, maakte hij pal in het midden van de vorige eeuw, tussen 1925 en 1976. Ik zag ze in de bioscoop, niet in de filmclubs die ik geregeld bezocht. Voor een filmclub moesten films ‘inhoud’ hebben en daar ontbrak het aan bij Hitchcock. Een Amerikaanse filmcriticus verwoordde het zo: ‘He’s rich and successful, but his movies have no substance.’ Daar is iets van waar. Hitchcock hechtte niet zoveel belang aan de inhoud. Hij was meer met filmtaal bezig én hij wou spanning creëren. Hij werd terecht ‘de meester van de suspense’ genoemd. In de betere filmkringen werd daarop neergekeken. Hitchcock was commercieel en daar was de kous mee af. Dat hij niet serieus werd genomen door vele ernstige (sic) filmcritici had Hitchcock een beetje aan zichzelf te danken. Hij was toch zó tuk op publieke aandacht.

    Hitchcock als publieksfiguur

    Hij deed er alles aan om zichzelf in de kijker te plaatsten. Al in het begin van de jaren 1930 richtte hij een firma op om aan zelfpromotie te doen met de bedoeling zijn naam en prestaties te verspreiden onder het publiek. Met deze PR avant la lettre wilde hij een verkoopbare naam creëren door bijvoorbeeld zijn naam voldoende groot op de affiche te doen verschijnen.

    Cameo’s

    Door korte optredens als figurant zette hij zichzelf in de kijker in zijn eigen films. Cameo's noemt men zoiets in het filmjargon. Daar begon hij al heel vroeg mee. De eerste keer was het eerder toevallig. In 1927 wou hij reliëf brengen in een shot van de film The lodger waarin op een krantenredactie verslag wordt uitgebracht van een moord op een vrouw in de straten van Londen. Er moest iemand vooraan in het beeld breeduit aan een telefoon zitten. Hij vond niet onmiddellijk iemand, dus deed hij het zelf (hij was er breed genoeg voor). Van dan af is hij in bijna al zijn films even te zien. Zelfs in Lifeboat, een film uit 1945 die zich volledig afspeelt in een reddingssloep, slaagde hij erin: hij liet iemand een krant lezen waarin een reclame voor een vermageringsproduct staat met zijn silhouet.

    Tv-figuur

    Midden jaren 1950 sprong hij op het medium tv met zijn tv-filmreeks Hitchcock presents, die wekelijks op het scherm kwam.  Hij introduceerde persoonlijk elke aflevering en zo werden zijn figuur en zijn silhouet bekend in heel de wereld.

    Marketing

    En dan is er zijn aandeel in de marketing van zijn films. Het verst is hij daarin gegaan met Psycho uit 1960. Hij creëerde een regelrechte hype lang voor dat fenomeen gemeengoed werd. Van bij het begin van de opnamen legde hij de filmploeg zwijgplicht op. Ze mochten aan niemand iets vertellen over de inhoud van de film. Tijdens de opnamen mocht geen enkele buitenstaander op de set komen: de pers niet, zelfs de studiobazen niet. Als de film in roulatie kwam, vroeg hij aan de zaaluitbaters om niemand binnen te laten als de film begonnen was. Dat was toen heel ongewoon, want het was de tijd van de doorlopende vertoningen; de filmindustrie had het moeilijk met de concurrentie van de tv. En ten slotte vroeg hij op de lanceerband van de film aan het publiek om te zwijgen over de afloop. Van de studio had hij slechts 800.000 dollar gekregen, want niemand geloofde in het project. Maar na twee jaar had de film al 15 miljoen dollar opgebracht. Met een affiche bedankten de Belgische filmexploitanten Hitchcock voor de recordopbrengst die ze hadden behaald.  

    Wie was Hitchcock?

    Hitchcock is geboren in 1899, in een volkswijk van Londen waar zijn ouders een winkel hadden. Van gewone komaf dus. Hij werd streng katholiek opgevoed. Dat maakte hem een beetje atypisch in het anglicaanse Engeland. Later, in de VS, koketteerde hij met zijn ‘britishness’ en deed hij geen moeite om over te komen als een Amerikaan. Eigenlijk was hij als kind eerder verlegen. Een schoolgenoot bevestigde wat Hitchcock daarover zelf vertelde: hij was eerder een eenzame jongen, mollig, verlegen, zonder fysieke vaardigheden, hij speelde vaak alleen en bedacht allerlei spelletjes. Later gedroeg hij zich overdreven extrovert.

    Gevolgen van een strenge katholieke opvoeding

    Hitchcock zat drie jaar op een strenge kostschool bij de jezuïeten. ‘Ze bezorgden me doodsangsten, en nu word ik weer mezelf door andere mensen schrik aan te jagen’, zei hij daar later over. In zijn films zitten invloeden van die strenge katholieke opvoeding. Steeds terugkerende thema’s zijn angst, schuld/onschuld, straf, boete. In interviews vertelde hij vaak de volgende anekdote. Hij is vijf jaar en zijn vader geeft hem een briefje met de vraag om dat af te geven in het plaatselijke politiekantoor. Hij doet dat en de agent van dienst sluit hem op in een cel. Na vijf minuten laat hij hem weer los en zegt ‘Dat is wat gebeurt met jongetjes die niet braaf zijn’. Misschien is het door die ervaring dat de autoriteiten in zijn films er niet altijd positief uitkomen: ze zitten op het verkeerde spoor of komen steevast te laat, politie en gerecht zijn soms een beetje corrupt of laten eigenbelang primeren op de officiële taak.

    Victoriaanse invloeden

    Hitchcock droeg in zich nog de invloeden van het victoriaanse Engeland.
    Eerste kenmerk daarvan was het belang van gezinswaarden, deftigheid, orde en regelmaat.
    Hitchcock was een family man. Hij is met zijn vrouw, Alma Reville, getrouwd gebleven, toch eerder uitzonderlijk in Hollywood, waar hij in 1940 naartoe trok. Hij was ook een man die hield van gewoonten: altijd dezelfde kleding met pak en das, dezelfde hotels als hij op verplaatsing was, dezelfde dagindeling, liever een 9 to 5 job in de studio dan tijdrovende en lastige buitenopnamen, daar had hij een hekel aan.
    Een tweede kenmerk was de belangstelling voor misdaad en seks. Denk maar aan de Jack the Rippermoorden aan het einde van de 19de eeuw. Hitchcock volgde al zeer jong moordprocessen in Old Baily.  
    Een derde kenmerk was de tegencultuur: het verzet, vooral verbaal, tegen de deftige buitenkant van de samenleving en een voorkeur voor ‘l’art pour l’art’, vorm was belangrijker dan inhoud. Bij Hitchcock kwam dat tot uiting in zijn droogkomisch wijze van praten en in zijn films is duidelijk te merken dat de verhaallijn ondergeschikt is aan de filmtaal.

    Voorkeur voor blondines

    Als je meerdere films van Hitchcock ziet, valt het op. Hij had duidelijk een voorkeur voor hoogblonde actrices: Ingrid Bergman (Spellbound, Notorious, Under capricorn), Grace Kelly (Dial M for murder, Rear window, To catch a thief), Kim Novak (Vertigo), Eve Marie Saint (North by Northwest), Tippi Hedren (The birds, Marnie). Grace Kelly was voor hem de perfectie. In To Catch a thief uit 1955 speelt ze een goed opgevoede, gereserveerde vrouw die onverwacht alle zelfcontrole verliest en heel passioneel wordt. Dat sprak hem blijkbaar aan in een vrouw. Hij had haar nog graag in een film gehad nadat ze getrouwd was met prins Rainier van Monaco, maar naar het schijnt zou die daar een stokje voor hebben gestoken.
    Hij probeerde zijn actrices te modelleren zoals hij wou dat ze waren, niet alleen op de set, maar ook in hun privéleven: hoe ze zich moesten kleden, met wie ze moesten omgaan, enzovoort. Het verst is hij daarin gegaan met Tippi Hedren.
    Actrice Ann Todd zei over hem: ‘Hij was een zeer gecompliceerd man, eigenlijk een uit zijn kracht gegroeide schooljongen, die nooit volwassen was geworden en in zijn eigen fantasiewereld leefde. Geobsedeerd door seks. Hij beschikte over een eindeloze voorraad vieze, platte en ondeugende verhalen en grappen. Die vermaakten hem veel meer dan anderen. Maar ik denk dat hij in wezen droevig was.’

    De Britse filmjaren (1925 – 1939)

    Na de kostschool bij de jezuïeten volgde Hitchcock enkele jaren technisch onderwijs en tekenlessen. Wanneer er in zijn buurt een filiaal van een Amerikaanse filmstudio neerstreek trok hij zijn stoute schoenen aan en bood hij zich aan met een map tekstkaarten. (In de tijd van de stille film werden stukken dialogen of de voortgang van het verhaal aangegeven met tekstkaarten tussen de bewegende beelden.) Hij werd aangenomen en behalve tekstkaarten hielp hij ook met decorbouw en met allerlei andere klussen. Na verloop van tijd werd hij regieassistent en nog later mocht hij zelf regisseren.

    Het duo Hitchcock/Reville

    Zijn eerste film, The pleasure garden, maakte hij in 1925. De film werd opgenomen in Italië en in München. Zijn latere vrouw, Alma Reville, deed de montage. Hij leerde haar kennen in de filmstudio waar hij werkte. Aanvankelijk stond zij hoger in de hiërarchie. Hij heeft haar pas ten huwelijk gevraagd toen ze terugkwamen van een verblijf in de Duitse filmstudio’s. Hij was opgeklommen en stond iets hoger dan zij. Puur professioneel is zij voor hem belangrijk gebleven. Zij zou waarschijnlijk zelf een heel goed regisseur geweest zijn, maar zij heeft zich ‘achter de man’ geplaatst. Zij heeft hem altijd bijgestaan. Ze bespraken samen alle aspecten van de film die hij ging maken of aan het maken was. Bij de opnamen van Psycho heeft zij hem vervangen op de set toen hij ziek was en niet in staat om de filmploeg te leiden. Bij Psycho is zij het geweest die hem over de streep trok om door te zetten met het project op het moment dat hij zo ontmoedigd was door alle tegenkantingen.

    De eerste “Hitchcockiaanse” film: The Lodger (1927)

    The lodger uit 1927 is losjes gebaseerd op de Jack the Rippermoorden. Een man die een kamer huurt in de buurt waar de moorden plaatsvinden, wordt verdacht. De dochter des huizes wordt verliefd op de man, terwijl zij eigenlijk verloofd is met de politie-inspecteur die het onderzoek naar de moorden leidt. De politie is aanvankelijk meer dan een beetje bevooroordeeld, maar komt toch nog net op tijd om te verhinderen dat de onschuldige wordt gelyncht. De film bevat typische Hitchcockmotieven: een onschuldige verdachte, de politie vergist zich en is bevooroordeeld, handboeien, trappen, raamlatten, enzovoort.

    De eerste Britse geluidsfilm: Blackmail (1929)

    Blackmail was eerst als stille film opgenomen. Bij de versie met geluid moest iemand achter de schermen de teksten inspreken, want de Duits-Tsjechische actrice had een te zwaar accent. Maar er is meer. Hitchcock had onmiddellijk door dat hij geluid als dramatisch element kon gebruiken. Dit blijkt in de volgende scène. Een vrouw heeft ’s nachts met een mes haar belager gedood en zit ’s morgens aan de ontbijttafel bij haar ouders terwijl een buurvrouw de moord becommentarieert. De kletsmajoor gebruikt om de haverklap het woord knife, waarvan de klank wordt versterkt en de camera tegelijk inzoomt op de hoofdpersoon en het effect op haar laat zien, ze laat zelfs haar tafelmes vallen.

    Invloeden

    In zijn jonge jaren bezocht Hitchcock de talrijke filmzalen van Noordoost-Londen. Hij zag er de Amerikaanse films van D.W. Griffith, Harold Lloyd en Chaplin. Hij waardeerde ze voor de knappe technische kant ervan.
    De Duitse film leerde hij kennen door een verblijf in de UFA-studio’s van München. Hij was aanwezig bij de opnamen van Der letzte Mann van Friedrich Wilhelm Murnau en had de kans om Murnau bezig te zien en met hem te praten. (Der letzte Mann was een stille film zonder tekstkaarten. Pure cinema.) Hitchcock leerde zo het Duitse expressionisme kennen, met zijn zwart-witcontrasten en zijn belangstelling voor misdaad, waanzin en horror.
    Een derde invloed was de Sovjetfilm van de jaren 1920-1930. Samen met andere kunstenaars keek hij naar die films en ze werden druk besproken. Hij leerde het belang van de montagetechnieken, vooral hoe je met het monteren van beelden een emotie kunt teweegbrengen. Hij illustreerde dat zelf vaak met het volgende voorbeeld: na het beeld van een baby ziet het publiek het beeld van een man, reactie ‘zie hoe vertederd die kijkt, wat een lieve man’; na het beeld van een jonge vrouw in bikini of helemaal bloot ziet het publiek hetzelfde beeld van de man, reactie ‘zie die viespeuk, wat een voyeur’.

    Het Britse thrillersextet (1934-1939)

    Tussen 1925 en 1939 maakte Hitchcock 25 films waarvan 10 stille films. Hij bouwde een reputatie op van beste Britse filmer. Zes films vormen het Britse thrillersextet: The man who knew too much (1934), The 39 steps (1935), The secret agent (1936), Sabotage (1936), Young and innocent (1937) en The lady vanishes (1938).
    De vooroorlogse Britse film stelde niet veel voor. Van de honderd beste Britse films zijn er slechts drie van voor 1940. Twee ervan zijn van Hitchcock: The 39 steps en The lady vanishes.

    Het is te begrijpen dat de ambitieuze Hitchcock naar de andere kant van de oceaan wou, naar de schier oneindige mogelijkheden van Hollywood.

    De Amerikaanse jaren (1940 – 1976)

    De Selznickperiode (1939-1947)

    Hitchcock tekende een contract van zeven jaar met David O. Selznick, die pas had geschitterd met Gone with the wind. Ze zouden samen echter maar drie films maken. De eerste is Rebecca. Een groot succes, met een Oscar voor beste film, maar die ging naar de producer David O. Selznick, niet naar de regisseur Alfred Hitchcock. Het boterde niet tussen beide heren. Selznick bemoeide zich te veel. Hij wou zijn film maken, maar Hitchcock wou dat ook, want daarvoor was hij naar Hollywood gekomen. Hitchcock counterde de bemoeizucht van Selznick op allerlei manieren. Tijdens opnames ging er altijd iets mis: een camera deed het niet, het decor moest veranderd worden, enzovoort. Ook in de postproductie en de montage zette hij Selznick een hak. Hij maakte heel weinig opnames zodat de speelruimte bij de montage heel klein was. Als er heel veel materiaal is, kan men door te monteren nog alle kanten op. Dat was de manier die Selznick verkoos, want zo kon hij zijn klemtonen in de film te leggen. Maar Hitchcock had meestal de hele film, beeld per beeld, in zijn hoofd zodat hij het aantal opnames minimaal kon houden.
    Ten einde raad verhuurde Selznick Hitchcock dan maar aan andere studio’s. Die waren best geïnteresseerd, want Hitchcock had ook in Amerika snel een behoorlijke reputatie opgebouwd. Tussen 1940 en 1947 maakte hij zes films voor andere studio’s. Selznick verdiende daar goed aan, want de studio’s moesten hem 10.000 dollar betalen, maar Hitchcock kreeg van de studio slechts 5.000 dollar.
    Dat zinde Hitchcock niet, want behalve films maken wou hij ook geld verdienen.

    Eigen productiemaatschappij in 1948

    In 1948 richtte Hitchcock een eigen productiemaatschappij op. Voor het geld werkte hij nog samen met andere studio’s maar hij had nu meer artistieke vrijheid en kon eindelijk van scenario tot montage bepalen hoe zijn film er zou uitzien. Tot zijn laatste film in 1976 zal hij niet alleen de regie maar ook, geheel of gedeeltelijk, zijn films zelf produceren.
    Al wou hij films maken voor een groot publiek, hij experimenteerde ook graag. Dat deed hij onmiddellijk met Rope, zijn eerste film in eigen productie en ook zijn eerste film in kleur. Het was niet met de kleur dat hij experimenteerde. Hij wou een film maken met negen lange shots van tien minuten. Dat was toen het maximum wat op één filmrol kon. Na tien minuten moest een nieuwe filmrol in de camera. Een extra moeilijkheid was de ruimtelijke beperking, want de film speelt zich volledig af in een kamer. Het was technisch een heksentoer om met een zware camera zoiets te doen en ervoor te zorgen dat het wisselen van de rol niet opviel voor de kijker.
    De film was niet zo’n groot succes bij het publiek, misschien ook door het thema. Twee jonge studenten zijn behept met übermenschtheorieën. Ze vermoorden een vriend en houden een feestje met diens familie en hun vroegere prof, waarbij het buffet op een kist staat waarin ze het lijk hebben opgeborgen. Een beetje luguber. Maar toch een knappe film omwille van de spanning die Hitchcock opbouwt.

    De meester van de suspense

    Nu zijn we waar we moeten zijn, bij spanning: Hitchcock als ‘meester van de suspense’.
    Hij zei zelf het volgende over het verschil tussen spanning (suspense) en verrassing (surprise)

    Surprise/verrassing is een instant reactie. De emotie die het teweegbrengt, duurt slechts enkele seconden. Een voorbeeld: stel dat je twee mannen aan een tafel ziet zitten en plots gaat er een bom af die onder de tafel ligt. Het emotioneel effect duurt ongeveer 45 seconden.

    Bij suspense duurt de emotie veel langer. Hetzelfde voorbeeld: je ziet die twee mannen zitten, maar je weet dat er een bom onder de tafel ligt en je weet ook om hoe laat ze gaat ontploffen, maar de mannen weten dat niet. De emotie die die situatie teweegbrengt, kan minutenlang aanhouden.

    Mind game: spelen met de verwachtingen van de toeschouwer

    Hitchcock koos voor suspense in zijn films. Daarvoor speelde hij een spel met de verwachtingen van de toeschouwer en hun clichés of kennis die ze denken te hebben over de afloop. Die ‘mind game’ was voor hem de belangrijkste taak van de regisseur. Hij deed dat bijvoorbeeld door het publiek te laten sympathiseren met in gevaar verkerende personages of door het publiek meer informatie te geven dan de protagonisten in de film.  

    Een voorbeeld:  
    In Sabotage uit 1936 stuurt een terrorist een jongetje met een bompakket de stad in omdat hij zelf in het oog wordt gehouden. Het jongetje weet niet dat hij een bompakket draagt, de toeschouwer wel. Hij weet alleen dat hij het ten laatste om kwart voor twee ergens moet afleveren. Het publiek weet dat de bom op dat tijdstip zal ontploffen, want de opdracht ‘The birds will sing at 1:45’ werd getoond. Door allerlei omstandigheden wordt het jongetje opgehouden tijdens zijn tocht door de stad. De spanning is om te snijden. Verschillende close-ups van de grote minutenwijzer van Big Ben die langzaam het vermaledijde tijdstip nadert, doen er nog een schep bovenop.

    Het belang van de camera

    ‘Wanneer Hitchcock emotie wil oproepen bij het publiek, doet hij dat met bewegingen van de camera’, zei Bruce Dern, een acteur die voor Hitchcock werkte. De camera is de echte acteur.
    Een voorbeeld, ook uit Sabotage.
    Het jongetje dat is omgekomen bij de ontploffing van de bom is het broertje van de vrouw van de terrorist. Zij was niet op de hoogte van diens activiteiten. We zien een scene waarin de vrouw erachter komt dat haar man verantwoordelijk is voor de dood van haar broertje. De actrice vond het vreemd dat ze in die scene niets moest zeggen. Achteraf gaf ze toe dat de scene veel sterker was zonder tekst. De camera deed zijn werk.

    Suspense in de films van Hitchcock

    In het creëren van suspense is Hitchcock niet voor één gat te vangen. Het is onvoorstelbaar in hoeveel verschillende situaties en met hoeveel verschillende vormen hij daarin slaagt. Een overzicht.

    De dubbele achtervolging

    Dit is een situatie waarin een onschuldige door de autoriteiten wordt verdacht van een misdrijf en door de politie wordt achtervolgd. Om zijn onschuld te bewijzen gaat hij (zelden een zij) op zijn beurt op zoek naar informatie die hem vrij kan pleiten of spoort hij de persoon op die hij verdenkt. The 39 steps uit 1935, Young and innocent uit 1938 en North by Northwest uit 1959 zijn daar voorbeelden van.
    Er wordt in die films nogal wat afstand afgelegd. In The 39 stepsgaat het van Londen naar het hoge noorden van Schotland en in North by Northwest van het oosten van de VS tot op Mount Rushmore in het noordwesten. Schitterend in die laatste film is de meer dan acht minuten durende scène (zonder muziek!) waarin de onschuldige Cary Grant ‘in the middle of nowhere’ een afspraak heeft om informatie in te winnen over zijn ‘dubbelganger’ maar na een hele tijd wachten vanuit een vliegtuig wordt beschoten. 
    In Young and innocent zijn de jonge vrouw en haar vriend erna lang zoeken achter gekomen dat de dader van de moord waarvan hij onterecht wordt verdacht, zich in een hotel bevindt waar een dansfeest plaatsheeft. Een oudere man die hen helpt, is de enige die de echte dader ooit gezien heeft. In een heel langzame tracking shot door de zaal en over de hoofden van de dansende mensen laat Hitchcock de camera inzoomen op de drummer van het orkest, die zichzelf verraadt als hij de oude man herkent in het publiek. Tijdens de scene is er alleen de dansmuziek, er wordt geen woord gezegd, de camera doet zijn werk.

    Spionage, complot, terrorisme, oorlog

    Een knap spionageverhaal is Notorious uit 1946. Cary Grant en Ingrid Bergman proberen erachter te komen wat een groep nazi-sympathisanten in Argentinië in het schild voeren.

    In verband met deze film een uitstapje naar een MacGuffin. Een MacGuffin is een element in een verhaal dat de plot in gang zet of grotendeels stuurt, maar verder niet zoveel belang heeft. Het komt vaak voor in thrillers en Hitchcock maakte er veel gebruik van. Waar de term van dan komt is onduidelijk. Hitchcock zei dat hij het woord had gehoord in een mop over een dialoog tussen twee treinreizigers: ‘Wat zit er in het grote pak dat u daar hebt?’ ‘Een MacGuffin.’ ‘Wat is dat?’ ‘Een apparaat om leeuwen te vangen in de Schotse Highlands.’ ‘Daar zitten toch geen leeuwen.’ ‘O, dan is het geen MacGuffin.’ Een staaltje Hitchcock-humor.  
    In Notorious is de MacGuffin het radioactieve materiaal dat de beide speurneuzen vinden in de wijnkelder van een van de nazisympathisanten. In The 39 steps is het Mr. Memory die de geheime plannen van een vliegtuigmotor in zijn hoofd heeft opgeslagen. In North by Northwest is het een microfilm met staatsgeheimen in een beeldje. In Rear window is het de vermoedelijke moord aan de overkant van fotograaf James Stewarts appartement. 

    In The man who knew too much plant een terroristische groep een aanslag op een buitenlandse personaliteit. De eerste versie werd gemaakt in 1934 en behoort tot het Britse thrillersextet. In 1956 maakte Hitchcock een remake met James Stewart en Doris Day, die in de film het (toen) bekende Que sera zingt. De ontknoping van de film speelt zich af in de Londense Albert Hall tijdens een concert waarbij het fatale schot zal worden gelost op het moment dat twee cimbalen tegen mekaar kletsen. De protagonisten weten dat er daar iets gaat gebeuren, maar weten niet wat. De kijker wel.

    In de jaren 1960 maakte Hitchcock twee films die zich afspelen in het Koude Oorlogsklimaat van die tijd. In Torn curtain uit 1966 loopt een Amerikaanse nucleaire fysicus zogezegd over naar de DDR, maar eigenlijk moet hij erachter komen hoe ver men daar staat in de nucleaire wedloop. Topaz uit 1969 heeft de Cubaanse rakettencrisis als achtergrond. Het zijn niet de beste films van Hitchcock. Vooral Topaz vind ik een miskleun. Die film wordt trouwens algemeen beschouwd als het dieptepunt van Hitchcocks filmloopbaan.

    Psychodrama

    In heel wat films van Hitchcock komt de spanning voort uit de relaties tussen mensen en/of hun innerlijke strijd over schuld, straf, boete.

    Rebecca, zijn eerste film in Hollywood uit 1940, gaat over de psychische terreur die de housekeeper in een ouderwets Engels kasteel uitoefent op de nieuwe, jonge en onervaren vrouw van de kasteelheer-weduwnaar. De housekeeper vereert nog altijd diens eerste vrouw en wil de tweede weg door haar tot zelfmoord te brengen.

    In Shadow of a doubt uit 1943is het kernthema de innerlijke strijd die een jonge vrouw voert tussen de adoratie voor haar oom, die ze van jongs af heeft gekoesterd, en het stilaan rijpende besef dat hij een moordenaar is.

    Lifeboat uit 1944 speelt zich volledig af in een reddingssloep met een twaalftal overlevenden van een getorpedeerd Brits vrachtschip. Maar ook de kapitein van een getroffen Duitse onderzeeër wordt aan boord genomen. De spanning betreft hier de onderlinge verhoudingen maar ook de mentale processen die zich bij bepaalde individuen afspelen.

    In The wrong man uit 1956verdenkt men een doodbrave jazzmuzikant (rol van Henry Fonda) van een roofoverval op een bank. Hij wordt opgesloten en veroordeeld, wat desastreuse gevolgen heeft voor zijn vrouw, die er helemaal onderdoor gaat. Hijzelf blijft in zijn onschuld geloven en wordt uiteindelijk vrijgesproken als de echte dader wordt gevat. Maar zijn leven is verwoest. Het zou een waargebeurd verhaal zijn. De film is in een vrij documentaire stijl gedraaid op de plekken waar het echt gebeurde. Het katholieke geloof van de hoofdpersoon speelt een rol in deze film.

    Dat is nog uitdrukkelijker het geval in I confess uit 1953. Montgomery Clift speelt een priester in het katholieke Quebec die verdacht wordt van een moord die hij niet heeft gepleegd. Maar hij kan zijn onschuld niet bewijzen omdat de moordenaar bij hem is komen biechten. Spanning door een gewetensconflict. De film had in de VS niet zo’n succes omdat de overwegend protestantse Amerikanen het biechtgeheim niet verstonden.

    Traumaverwerking

    Een variante van de psychodrama’s zijn films waarin de hoofdpersonages kampen met een trauma. Het trauma speelt expliciet een rol in de ontwikkeling van het verhaal of van de evolutie van de personages.

    In Spellbound uit 1945 worstelt Gregory Peck met een verdrongen jeugdtrauma en helpt Ingrid Bergman hem om dat te ontrafelen. Dat is nodig om erachter te komen wie de moord heeft begaan waarvan hij verdacht wordt. In een droomscene wordt een en ander duidelijk. Gedeelten daarvan zijn gefilmd op basis van een ontwerp van Salvador Dalí.

    In Vertigo uit 1958 kampt James Stewart, ex-politie-inspecteur, met hoogtevrees, opgelopen tijdens een achtervolging van een crimineel. Hangend aan een dakgoot van een hoge building is hij maar op het nippertje gered. Die hoogtevrees speelt hem parten om de vrouw waarop hij verliefd is, en die zogezegd aan wanen lijdt, te beletten zich van een hoge toren te gooien. Daarna gaat hij obsessief op zoek naar het evenbeeld van die vrouw.

    In Marnie uit 1964 is het Tippi Hedren die met een onverwerkt jeugdtrauma kampt. Als volwassen vrouw gaat zij als oplichtster door het leven en gedraagt ze zich heel zelfstandig.  Tot Sean Connery haar ontmaskert, voor haar valt en met haar trouwt. De film werd minder goed onthaald, sommigen vonden het zelfs een totale mislukking. Behalve het onderwerp, namelijk een zieke psyche, zal ook wel meegespeeld hebben dat de decors in bepaalde scenes van bordkarton waren. In de jaren 1960 begon men iets meer beeldrealisme te verwachten in een film. Een voorbeeld: een scène speelt zich af in de havenstad Baltimore, waar de moeder van Tippi Hedren woont. Ze woont in een arbeidershuis met aan het einde van de straat een zicht op de haven. Het is overduidelijk dat het een geschilderd decor is. Voor Hitchcock was zoiets niet belangrijk, want slechts een stijlelement.

    Psychopaten

    In twee films voert Hitchcock psychopaten op die moorden plegen waarvan anderen verdacht worden.

    In Strangers on a train uit 1951 heeft de psychopaat een toevallige ontmoeting met een medereiziger op de trein. Hij stelt vast dat ze allebei een probleem hebben: hij met zijn tirannieke vader en de andere met zijn vrouw die niet wil scheiden terwijl hij met een andere wil trouwen. De psychopaat stelt een ‘crisscross’-moord voor: ik vermoord uw vrouw en gij vermoordt mijn vader. Te gek om los te lopen, denkt de ander, maar de psychopaat doet het en verwacht dat de ander zijn ‘contract’ nakomt.

    Frenzy uit 1972is gedraaid in Engeland en speelt zich af in de Londense wijk waar Hitchcock is opgegroeid. Het is een Jack the Ripperverhaal, zoals The lodger uit 1927. Maar nu komt de moordenaar-psychopaat veel meer in beeld. Een onschuldige wordt verdacht. Hitchcock zet hem neer als een vulgaire, grofgebekte kerel. Dat heeft hij bewust gedaan, want in de VS kon dat niet. Het moet voor hem een verademing geweest zijn om eens niet in het puriteinse keurslijf van Hollywood te zitten.

    Komedies

    Er komt meer humor voor in de films van Hitchcock dan je zou denken. In North by Northwest,bijvoorbeeld, maar ook in andere zitten grappige scenes. Twee films kunnen als uitgesproken komedies worden beschouwd.

    In The trouble with Harry uit 1955wordt de hele tijd met een lijk gesold, letterlijk, want het wordt meerdere keren begraven en weer opgegraven. Maar de sfeer is goedmoedig en het verhaal speelt zich af tegen de achtergrond van de warme herfstkleuren in het noordoosten van de VS: een en al lieflijkheid en goedhartigheid. Een anekdote. De buitenopnamen werden verstoord door storm en onweer en moesten stopgezet worden omdat er geen blaren meer aan de bomen hingen. Men heeft dan blaren verzameld en meegenomen naar de studio en daar de herfstsfeer nagebootst. Film is illusie.

    Family plot uit 1976 is Hitchcocks laatste film. Een eenvoudig verhaal over een stel oplichters en een koppel naïevelingen die met mekaar in aanraking komen, waaruit allerlei gekke toestanden voorvloeien.

    Horror en rampen

    De meest creatieve periode van Hitchcock liep van begin jaren 1950 tot begin jaren 1960. Met Psycho uit 1960 en The birds uit 1963 sluit Hitchcock die periode af.

    Voor Psycho heeft hij moeten knokken. De studio geloofde er niet in. Horror was niets voor hem, vond men. Uiteindelijk stemde de studio toch in met het project, maar hij kreeg slechts 800.000 dollar. Hitchcock nam een hypotheek op zijn woning om de film te helpen financieren. Om de kosten te drukken, deed hij beroep op een sneller werkende tv-ploeg zodat de opnametijd kon worden ingekort. Hij koos ook niet voor steracteurs. De censuur deed moeilijk en legde allerlei beperkingen op: er mocht geen bloed te zien zijn, dus draaide hij de film in zwart-wit; een mes in een lichaam mocht niet, het is inderdaad niet te zien; geld dat in het toilet wordt weggespoeld, waar is dat voor nodig, enzovoort.

    De opname van de bekende douchescène met de eerste moord vergde zeven dagen. In de film duurt ze 45 seconden maar er waren zeventig camerastandpunten nodig. Alles werd nauwgezet voorbereid met tekeningen. Hitchcock had zijn films meestal beeld per beeld in zijn hoofd.

    Voor The birds waren er ook heel wat schetsen en tekeningen, maar voor die film werd meer geïmproviseerd op de set.

    Erkenning of miskenning?

    Heeft Hitchcock iets betekend voor de filmkunst? Volgens mij wel. Heeft hij daar erkenning voor gekregen? Zeer weinig. Zeker als je erkenning afweegt aan prijzen op festivals of andere filmevenementen. Op geen enkel Europees filmfestival heeft hij als regisseur een prijs gekregen. En hoeveel Oscars heeft hij gekregen, denk je? Het antwoord is: geen enkele.

    Late erkenning in Hollywood

    In 1979, één jaar voor zijn dood, kreeg hij uiteindelijk een Life Achievement Award van de Amerikaanse filmindustrie. Heel late erkenning dus. Toen zei hij het volgende: Ik vraag toestemming om slechts vier mensen bij naam te noemen die me de meeste affectie, waardering en aanmoediging hebben gegeven, en voortdurende medewerking. De eerste is een filmeditor, de tweede is een scenarioschrijver, de derde is de moeder van mijn dochter Pat en de vierde is een kok die wonderen heeft verricht in een huiselijke keuken. En hun namen zijn ……. Alma Reville’. Zijn erkenning voor de bijdrage(n) van zijn vrouw aan zijn werk en zijn privéleven.

    Erkenning door La nouvelle Vague

    Een groep jonge Franse filmmakers die zich in de jaren 1950-1960 afzetten tegen ‘le cinéma de papa’ waardeerden Hitchcock wel als filmmaker. Al heel vroeg, niet vlak voor zijn dood. Het was een los verband van cineasten dat onder de naam La Nouvelle Vague bekend werd en waar onder andere Jean-Luc Godard, François Truffaut, Éric Rohmer, Claude Chabrol en Robert Bresson deel van uitmaakten. Hitchcock maakte in hun ogen echte auteurscinema: een filmmaker die schrijft met zijn camera zoals een schrijver met zijn pen, ‘de regisseur als scheppend kunstenaar, quoi’.

    Truffaut/Hitchcock

    François Truffaut is in die waardering het verst gegaan. Hij is in 1962 Hitchcock gaan interviewen. Gedurende een ganse week zaten ze samen en bespraken uitvoerig elke film. Helen Scott tolkte, want Truffaut sprak geen Engels en Hitchcock verstond geen Frans. Die gesprekken zijn gepubliceerd in het boek Hitchcock/Truffaut. In de inleiding van het boek bevestigt Truffaut de miskenning van Hitchcock door de Amerikaanse en Europese filmcritici. Ze zetten hem zijn commercieel succes betaald met neerbuigendheid door elke nieuwe film te bagatelliseren of te kleineren. Als illustratie van hun totale onbegrip (en onkunde) vermeldt Truffaut de volgende ervaring. Tijdens een interview in de VS prijst hij Rear window de hemel in. Een Amerikaanse filmcriticus verwondert zich daarover en zegt dat dat wellicht komt doordat hij als buitenlander Greenwich Village niet kent. Truffaut is verbijsterd door zo’n absurde veronderstelling en antwoordt: Rear window gaat niet over Greenwich Village, het is een film over cinema, en daar weet ik wel iets over. In Rear window is James Stewart een fotograaf die door een ongeval met een been in het gips zit en van verveling de buurt waar hij woont bespiedt met zijn camera en verrekijker en zo op een vermoeden van moord komt in een appartement aan de overkant. De film gaat over voyeurisme, obsessie en spanning omtrent het ontrafelen van een misdaad. De locatie is van geen belang.

    Uiteindelijk toch een genie?

    Sinds 1952 doet het British Film Institute om de tien jaar een rondvraag bij filmcritici wat naar hun mening de beste film aller tijden is. Gedurende zestig jaar, van 1952 tot en met 2002, stond steeds dezelfde film op de eerste plaats, namelijk Citizen Kane van Orson Welles. In 2012 werd die verdrongen naar de tweede plaats. Hitchcocks Vertigo klom in 2012 naar de eerste plaats na een gestage opmars over de laatste decennia. Met de jaren beter gewaardeerd, zoals goede wijn. Op dat fenomeen is ongetwijfeld een uitspraak van toepassing van John Michael Hayes die voor vier scenario’s met Hitchcock heeft samengewerkt:

    ‘In het begin vond ik hem een genie. Daarna een goede filmmaker. Later opnieuw een genie. Veel van de subtiliteiten in zijn films heb ik pas later begrepen.'


    Categorie:literatuur
    28-09-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Recensie: Atheismus, Winfried Schröder.

    Winfried Schröder, Atheismus. Fünf Einwände und eine Frage. Felix Meiner Verlag, 2021 ISBN 9783787339570

    Wanneer een autoriteit in het filosofische vakgebied van de geschiedenis van het atheïsme zoals prof. Dr. Winfried Schröder (Universiteit Marburg) zich waagt aan een boek-essay over dat atheïsme, bestemd voor een breder publiek, dan zou het niet enkel vermetel, maar zelfs uiterst dwaas zijn dat ongemerkt te laten voorbijgaan. Aangezien er zeer ten onrechte geen vertalingen in zicht zijn, loont het dan zelfs de moeite om het in het Duits te lezen, ook al is dat niet je eerste, of zelfs je tweede taal. Dat is het grote voordeel van een andere Germaanse taal voor Nederlandstaligen: je verstaat er al veel van als je gewoon je Nederlandse taalgevoel volgt, net zoals Franstaligen minder moeite hebben met Spaans en Italiaans. Professor Schröder is gepromoveerd op zijn onderzoek naar de oorsprongen van het atheïsme, een werk dat nadien aanzienlijk herwerkt gepubliceerd is in 1998 en aangevuld heruitgegeven in 2012, en ondertussen zowat de bijbel (!) is geworden van iedereen die met het atheïsme en zijn geschiedenis begaan is. Hij is tevens de auteur van een lange reeks artikelen in tijdschriften en verzamelwerken, evenals verscheidene monografieën en tekstuitgaven. Helaas zijn veel van die laatste werken erg prijzig, zeg maar onbetaalbaar duur. Dit korte boekje, amper 107 bladzijden tekst, aangevuld met noten, een ruime bibliografie en een namenregister, wordt nu aangeboden voor € 16,90, met gratis bezorging bij Amazon.

    Schröder heeft over het atheïsme een rigoureuze methodologie ontwikkeld, waaraan hij stug vasthoudt. Hij is geen voorstander van de nochtans plausibele theorie dat er een ononderbroken atheïsme is geweest, uiteraard van toen er nog geen sprake was van God of godsdienst, en van in de oudheid tot op onze dagen. Hij ontkent uiteraard niet dat er altijd al afwijkende meningen zijn geweest en verzet tegen de gevestigde opvattingen, maar hij wenst de term atheïsme te reserveren voor een specifieke, nauwkeurig omschreven opvatting over God. Dat is vanzelfsprekend niet alleen zijn goed recht, maar zelfs een zoal niet noodzakelijk, dan toch aanzienlijk verhelderend onderscheid, dat hem bovendien toelaat de kritiek op dat atheïsme vanuit het theïsme overtuigend te pareren en te weerleggen.

    Dat is de insteek van dit boek-essay. De vijf ‘Einwände’ (bezwaren, argumenten) die verdedigers van het bestaan van God bijna altijd maken, kunnen slechts terdege ontkracht en beantwoord worden indien men van meet af aan precies aangeeft wat met atheïsme bedoeld wordt. Dat is in zijn interpretatie het ontkennen van zijn tegendeel, namelijk het theïsme, een opvatting die al bij Plato vaste vorm heeft gekregen en ook vandaag nog het onderwerp is van vaak heftige debatten en controversen. Schröder spreekt van een ‘Standard-theismus’: er is een transcendente of bovennatuurlijke oorzaak of schepper van al wat is, die het hele universum bestiert, een persoonlijke God, die almachtig is, oneindig goed, alwetend en voorzienig. Daartegenover plaatst hij de opvatting die precies dat, en uitsluitend dat ontkent. Het is dus een filosofisch debat op rationele gronden, zowel aan de kant van de ontkenners als van de verdedigers van een dergelijk theïsme: ook de ‘gelovigen’ gebruiken in dezen enkel rationele argumenten, in wat men de filosofische, rationele of natuurlijke theologie noemt, of de rationele verklaring van het geloof, of de metafysica, dus zonder een beroep te doen op elementen van geloof en openbaring. Andere discussies, over andere geloofsinhouden, zoals de goddelijkheid van Christus, de Drievuldigheid, het laatste oordeel, de onsterfelijkheid van de ziel en de verrijzenis, zijn evident mogelijk, maar vallen buiten het bestek van dit essay. Het beperkt zich, zoals gezegd, tot de gebruikelijke bezwaren tegen het atheïsme stricto sensu.

    Men kan dan een onderscheid maken tussen een positief atheïsme, waarbij ontkend wordt dat er God of goden zijn. Wanneer er enkel sprake is van de afwezigheid van het idee van een of meerdere goden, noemt men dat negatief atheïsme; dat laatste is op zich evenwel strikt genomen geen filosofisch standpunt. Onze auteur laat het atheïsme een concrete aanvang nemen met de eerste geschriften waarin de ontkenning en weerlegging expliciet aanwezig is van het bestaan van een God zoals hoger gedefinieerd. Dat situeert zich aantoonbaar in het midden van de 17de eeuw. Voordien waren er zeker wel al afwijkende meningen, maar kon er moeilijk sprake zijn van een algehele ontkenning van vooral de God van de schepping, omdat men voor hem noch een wetenschappelijk, noch een filosofisch alternatief had. Pas met Spinoza is dat laatste het geval, voor het eerste moeten we, ook volgens Dawkins, misschien wel wachten tot Darwins evolutietheorie en de bewijzen daarvoor bij de ontdekking van het DNA.

    Een van de veelgehoorde opmerkingen die men ook vandaag vanuit theïstische kant maakt tegen het atheïsme, is dat het ‘slechts’ een overtuiging is, een dogmatisch geloof, dat zodoende geen hogere waarheidsaanspraken kan maken dan het theïsme. In het beste geval is er dan sprake van een patstelling tussen de spelers, waarbij ze beiden elkaar ervan beschuldigen hun stelling niet te kunnen bewijzen. Men kan dan nog ten hoogste een agnosticisme verdedigen: men kan het bestaan van God niet bewijzen, noch bewijzen dat hij niet bestaat (hoofdstuk 1). Vervolgens verwijt men het atheïsme dat het een bot materialisme is, en elke mentale realiteit ontkent (2). De theïsten wijzen verder heel nadrukkelijk op de ordening van het universum, die volgens hen onmogelijk is zonder een scheppende en algoede God. De auteur gaat uitvoerig in op dat argument. Hij verlegt daarbij de bewijslast naar degenen die de meest gewichtige aanspraak maken, namelijk zij die beweren dat er een dergelijke God is; dat is immers de meer onwaarschijnlijke veronderstelling (3). Het vierde hoofdstuk behandelt de ongemeen belangrijke kwestie van de moraal. Een van de meest zware aantijgingen tegen atheïsten is immers dat zij onveranderlijk en onverbeterlijk amoreel of immoreel zouden zijn. De auteur wijst erop dat zelfs in de theologie de vestiging van de morele normen op een absoluut almachtige God voor ernstige problemen zorgt: hoe kunnen absolute normen ingesteld worden door een (goddelijke) persoon die volkomen willekeurig kan handelen en boven alle wetten verheven is? Het laatste, maar niet het minste bezwaar van het theïsme is dan dat de God zoals gedefinieerd een voorbijgestreefd begrip is. Maar zowel wanneer men nagaat wat de Kerk zegt over haar God als wanneer men allerlei alternatieve godsvoorstellingen onder ogen neemt, blijkt het onmogelijk zich te onttrekken aan deze definitie zonder de essentie van het theïsme prijs te geven.

    Naast deze vijf bezwaren tegen het atheïsme en hun grondige analyse en weerlegging, is er ook nog een vraag: is het atheïsme een zwaktebod, meer nog, een veel armoedigere ingesteldheid dan het verrijkende theïsme? Is het ontkennen of opgeven van God altijd een verlies? Hier gaat het niet meer zozeer om een louter theoretische filosofische discussie, maar om de waarde en de waardigheid van tegengestelde levensopvattingen. Een veelgehoord argument is dan dat gelovigen in deze wereld een houvast hebben aan een God, en troost vinden in de gedachte aan een hiernamaals, waarbij de goeden uiteindelijk toch beloond zullen worden voor hun afzweren van het kwaad, en de anderen hun verdiende loon zullen krijgen voor hun al dan niet vermeende misdaden. Daartegenover staat dat het wegvallen van geloofsdwang en onverdraagzaamheid als een echt bevrijding ervaren wordt. Ten gronde echter kan de rationele theologie geen argumenten aanbrengen voor dergelijke aanspraken; zij is ten hoogste in staat om rationele ‘bewijzen’ te formuleren voor het bestaan van de theïstische Godsfiguur. Alle andere veronderstellingen, zowel over het goddelijk ingrijpen in deze wereld als over de goddelijke vergelding van goed en kwaad, zijn gebaseerd op openbaring en kerkelijke verkondiging, en die zijn zeer verscheiden, en zeker niet beperkt tot het eurocentrische christendom. De fundamentele attributen van God zijn overigens onverenigbaar met het houvast en de troost die men ermee verbindt. Dat blijkt onder meer uit de hachelijke kwestie van de predestinatie en het determinisme dat inherent is aan deze attributen, en de typische christelijke genadeleer. Ook de opvattingen over onsterfelijkheid en hemel, hel en vagevuur doorstaan de kritiek niet, ook niet die van christelijke theologen, noch die van gewone gelovigen.

    In deze recensie kunnen vanzelfsprekend niet alle aspecten van de behandelde thematiek vermeld, laat staan geduid worden. De redeneringen en argumenten van prof. dr. Schröder zijn voorbeelden van logische samenhang en methodologische zindelijkheid. Je kan er zelfs de spreekwoordelijke speld niet tussenkrijgen, en dat draagt in niet geringe mate bij tot de leesbaarheid en de zelden geziene overtuigingskracht die ervan uitgaat. Daarmee bewijst hij grote diensten aan allen die op zoek zijn naar argumenten voor hun eigen atheïstische overtuiging, en vaak het antwoord schuldig moeten blijven op de goedkope argumenten van de verdedigers van het Godsbestaan, van het geloof en van de Kerk. Een mens voelt zich inderdaad gesterkt wanneer de conclusies waartoe men gekomen is, vaak met vallen en opstaan, en niet zonder veel tegenkanting van de overheersende omgeving, gestaafd worden met een zo hoogstaand betoog van een zo onverdachte bron. Overtuigde theïsten zullen er goed aan doen zich terdege te bezinnen over de briljant aangebrachte argumenten tegen hun aantijgingen en hun vooringenomen standpunten.

    Een eerste aanvullende gedachte die ik persoonlijk durf te maken, heeft te maken met de strenge methodologische afgrenzing van het debat tot de strijd tussen dat ‘Standardtheismus’ en het daaraan beantwoordende atheïsme. Zeker, atheïsme mag niet verward worden met antiklerikalisme, onorthodoxie, vrijdenken of humanisme, maar er is ontegenzeglijk een verband tussen die verscheidene aspecten. Wanneer men het bestaan van God ontkent, komt men meteen in het vaarwater van hen die dat verkondigen en propageren, en daaraan allerlei consequenties verbinden, die ze aan iedereen willen opleggen. Het positieve atheïsme is een filosofische stellingname, maar het heeft belangrijke consequenties voor de persoon die ze moedig voorstaat. Het debat wordt niet alleen in academische kringen en in geleerde boeken gevoerd, maar ook op straat, in het politieke en maatschappelijke debat, en niet zelden in de huiskamer.

    Een tweede gedachte sluit daarbij aan. Ook het theïsme is meer dan een (vrijblijvende) filosofische (veronder)stelling. Het is niet uit de hemel komen gevallen. Het is onlosmakelijk verbonden met het verschijnsel godsdienst, zowel in zijn oorsprong als zijn uitwerking. En godsdienst is (ten minste ook) een louter menselijk maatschappelijk verschijnsel, het is een manier waarop sommige mensen zeggenschap opeisen over andere mensen, en de voordelen genieten van de machtspositie die ze aldus verwerven, en waarbij het verzinsel God slechts een middel is om dat doel te bereiken.

    Wij kunnen alleen maar hopen dat dit meesterlijke boek-essay een ruime verspreiding mag vinden, hetzij in deze Duitse versie, hetzij in vertalingen in verscheidene talen die het zonder enige twijfel verdient.


    Categorie:God of geen god?
    25-09-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Gastrubriek: Sophia De Wolf

    Gastrubriek: Sophia De Wolf (overgenomen van de blog van het Humanistisch Verbond, met toestemming van de auteur). 

    'En zelfs op de hoogste troon ter wereld zit je nog altijd op je eigen gat.' Vrienden van de zestiende-eeuwse humanist Michel de Montaigne herkennen een van de allerlaatste bedenkingen uit zijn essays. (III, 13)

    'Wij streven naar andere hoedanigheden, omdat we niet weten hoe we moeten omgaan met de ons aangeboren eigenschappen, en wij treden buiten onszelf omdat wij niet weten wat er in ons zit. Het heeft dan ook geen zin om op stelten te klimmen, want ook op stelten moet je met je eigen benen lopen. En zelfs op de hoogste troon zit je nog altijd op je eigen gat.'

    Volgens Antoine Compagnon, hoogleraar in de geschiedenis van de Franse letterkunde, betekent het dat we het leven moeten aanvaarden zoals het ons gegeven is en moeten we niet willen ontkomen aan ons lot. Maar wat als je lot net is om op een hoge troon plaats te moéten nemen? Wanneer het nest waarin je geboren wordt je daartoe verplicht?

    Compagnon vervolgt dat we voor de dood allemaal gelijk zijn. Ook de meest machtige en 'belangrijke' mensen zijn sterfelijk. Dat moesten ook de Britten ervaren. Hun Queen bleek niet over het eeuwige leven te beschikken. Waarmee het onomstotelijk vaststaat dat ze uiteindelijk een mens was zoals alle mensen. Een vrouw die bovendien zodanig veel gefilmd en gefotografeerd werd dat het pijnlijk duidelijk is hoe een mens veroudert, ook een koningin.

    Ik twijfel er niet aan dat ik het goed, zelfs heel goed, met Elisabeth II had kunnen vinden, haar soort humor beviel me wel en haar zuinigheid is me niet vreemd. Een grap uithalen of nagaan of de lichten niet onnodig branden, het is iets dat ikzelf ook niet kan tegenhouden. Bovendien vertoef ik ook graag in de natuur. Stel dat ze me had uitgenodigd voor een wandeling in haar geliefde Schotland, ik zou zonder aarzelen en met plezier mijn vertrouwde wandelschoenen hebben aangetrokken. Ze had zich dan wel mogen verwachten aan een spervuur van vragen. Die altijd aanwezige schroom waardoor ik nooit iemand – of ze nu van koninklijken bloede zijn of niet – zal schofferen zou me belet hebben haar resoluut en rechtuit te verkondigen dat haar koninklijke functie bitter weinig indruk op me maakte. Via sluikse omwegen had ik van haar niettemin proberen te weten komen of de wereld er dan werkelijk zo anders had uitgezien indien zij geen koningin was geweest. Was zij er ook van overtuigd dat de Britse geschiedenis van de voorbije zeventig jaar significant verschillend zou zijn verlopen, zoals de adorerende pers beweert, had ik minzaam kunnen vragen? Volgens de krant de laatste behoeder van een imperium, en voor veel Britten 'een zekerheid en een rustpunt', was dat werkelijk zo volgens haar? Ze heeft haar volk gediend? Stond ze dan stiekem vroeg op om brood te bakken voor de bewoners van Buckingham Palace? Ging ze incognito heldhaftig helpen in een vaccinatiecentrum? Liet ze op geheime wijze bemoedigende boodschappen afleveren aan de stakende mijnwerkers in de jaren ’80? In hoeverre vond ze zichzelf écht een 'servant' van de Britten?

    Met subtiele steekjes onder water, verstopt tussen mijn schijnbaar naïef gestelde vragen, zou ik, alweer op minzame wijze, laten weten wat ik ervan denk, maar vooral ondertussen heel wat proberen te weten komen. En omdat het niet allemaal en altijd ernstig moet zijn, zou ik natuurlijk ook openstaan voor allerlei smeuïge details of geheimpjes over wie of wat dan ook. Uiteraard met het oprechte voornemen dat ik haar kroon niet zou ontbloten en die koninklijke info voor mij zou houden. Tenzij …

    Vond ze het ook niet kunnen dat Liz Truss Britse arbeiders ooit als leeglopers bestempelde? Kon ze eveneens weinig begrip opbrengen voor Margaret Thatcher, die vond dat de samenleving niet bestaat: 'there are only individuals'? Gaf ze achter de schermen Boris Johnson haar ongezouten mening over zijn lockdownfeestjes? Had ze, indien dat nog kon, David 'brexitreferendum' Cameron naar de gevangenis van de Tower verbannen? Had ze in haar binnenste heel graag Tony Blair aan zijn Labour-oren willen trekken wat betreft de Irak-oorlog? Tenzij … ze me had toegegeven dat ze in deze situaties de typisch Britse stoïcijnse houding diende aan te houden. Stiff upper lip. 'Keep calm and carry on.' Zou ik dan toch een klein tipje van de sluier oplichten? Omdat we ook hier gelijkenissen vertoonden, omdat we het over deze kwesties bij nader inzien eveneens met elkaar konden vinden?

    Keuvelend met elkaar over de vraag in hoeverre ze nu echt impact had op het leven van haar 'onderdanen', had ik, in plaats van wandelen, evenzeer met plezier comfortzorg kunnen geven die laatste dagen. Een groot aantal kneepjes van het verpleegkundig vak heb ik ondertussen aardig onder mijn niet-koninklijke knie. Ik vermoed sterk dat een koningin dezelfde fysiologische verschijnselen, dezelfde pijn, noden en angsten vertoont als een gewone – hier letterlijke – sterveling. En dat ze, zoals elke mens, recht had op het beste sterven. Net zoals, omgekeerd, ook alle Britten, en bij uitbreiding alle mensen, recht hebben op het beste leven, ook als het lot vooral betekent niet op de hoogste troon te zitten.

     


    Categorie:samenleving
    19-09-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 5

    Duitsland. Biografie van een natie.  
    (Hollands Diep, 2016, 2de druk)

    Over de auteur

    Dit prachtige boek over Duitsland is geschreven door een Brit. Neil MacGregor was van 1985 tot 2000 directeur van de National Gallery en van 2000 tot 2015 directeur van het British Museum. Sinds januari 2016 is hij hoofd van de oprichtingscommissie van het Humboldtforum in Berlijn, een museumproject dat het etnologisch museum en het museum van Aziatische kunst integreert.
    Hij kreeg voor Duitsland verschillende prijzen: de Friedrich-Gundolf-Preis, de Goethe-Medaille en de Deutsche Nationalpreis in Duitsland en in Engeland de Nayef Al‑Rodhan Prize for Transcultural Understanding. Hij schreef ook A History of the World in 100 Objects. Dat behoort tot de bestverkochte boeken aller tijden van Penguin Press.

    Het boek

    Het boek is geschreven in een heel toegankelijke taal en is schitterend geïllustreerd. Een echt geschenkboek, zowel voor de inhoud als voor de vormgeving.

    De Engelse ondertitel is Memories of a Nation. Het zijn inderdaad herinneringen, verhalen en beschouwingen over het Duitsland van de laatste zeshonderd jaar. MacGregor neemt je mee in een zoektocht naar het ‘Duits-zijn’. Zo krijg je een cultuurgeschiedenis van Duitsland aan de hand van beschrijvingen van mensen, voorwerpen, gebeurtenissen, plaatsen, kunstwerken, gebouwen, geschriften. En toch is het geen chaotisch boek. Het is helder gestructureerd en de verhalen hebben een grote samenhang. Het bestaat uit zes delen.


    Waar ligt Duitsland?

    Goethe en Schiller vroegen zich dat ook al af. Het gaat over de instabiliteit van de geografie en de grenzen van Duitsland en over de gefragmenteerde geschiedenis.

    Duitsland verbeeld

    De zoektocht van de Duitsers naar een nationale identiteit via taal, verhalen, symbolen, mythes. Van Luther over Goethe en het Walhalla tot bier en worst.

    Het hardnekkige verleden

    Een stukje politieke, economische en culturele geschiedenis. Van Karel de Grote en de strijd om zijn erfenis over de betekenis van de Hanze tot hoe Duitsland aan zijn vlag is gekomen.
     

    Made in Germany

    Het vakmanschap van de Duitsers. Over Gütenberg en de boekdrukkunst, de marketing van Dürer, het witte porselein van Saksen, de vaardigheid om met metaal iets te doen en de moderniteit van Bauhaus.

    Neergang

    Over de duistere kanten en gebeurtenissen in Duitsland. De opgang en de neergang van Bismarck, Käte Kollwitz als de treurige getuige, de geldcrisis, de entartete Kunst, Buchenwald.

    Leven met de geschiedenis

    Hoe herstelt een land zich van een extreem trauma na Stunde Null? Over de Heimkehr van de verdreven Duitsers na WOII, de heropbouw en de bijdrage van de Trümmerfrauen, de al of niet integratie van de joden vroeger en nu, de (pacifistische) engel van Barlach, het hernieuwde Duitsland.

     

    Enkele hoofdstukken nader toegelicht


    Van lappendeken tot eenmaking onder Pruisen

    De verre oorsprong van de Duitse natie is het Heilige Roomse Rijk (HRR). Rooms staat hier niet voor Rooms-Katholiek, maar voor Romeins. Karel de Grote wou het ter ziele gegane Romeinse Rijk herbouwen. In veertig jaar oorlog veroverde hij gebieden die zich uitstrekten van de Pyreneeën in het Westen tot aan de Elbe en de Donau in het Oosten en een groot deel van Italië. Hij kreeg daarvoor de zegen van de paus, vandaar het Heilige Roomse Rijk. Op de eerste kerstdag van het jaar 800 werd Karel de Grote in Rome door de paus tot keizer gekroond. In 843 viel zijn rijk uiteen en begon een meer dan duizendjarige twist tussen het Duitse en het Franse gedeelte.

    Het Heilige Roomse Rijk was eeuwenlang een lappendeken van een duizendtal grote en kleine vorstendommen. Er was geen centraal gezag zoals zich dat in Frankrijk en Engeland had ontwikkeld. MacGregor noemt de geschiedenis van Duitsland dan ook een gefragmenteerde geschiedenis. Maar de fragmenten weten wel dat ze bij elkaar horen. Het leidde tot een politiek systeem waarbij het centrale gezag macht delegeert en er compromissen moesten gesloten worden. 

    Geleidelijk werden de deelstaten van het HRR groter of gingen deelgebieden op in andere politieke eenheden. In de periode voor 1789 was hun aantal gedaald tot driehonderd. In 1806 heft Napoleon het HRR op en werd een Duitse Bond gesticht van 37 staten onder de leiding van het Habsburgse Oostenrijk. Oostenrijk wordt echter buiten gewipt na oorlogen met Pruisen dat in 1864 een Noord-Duitse Bond opricht en in 1871 het eengemaakte Duisland sticht met een Hohenzollern als eerste Duitse keizer. Het ter ziele gegane HRR heeft dan twee keizers: een Habsburger in Oostenrijk en een Hohenzollern in Berlijn.

    In de ontwikkeling van Duitsland speelt Pruisen een belangrijke rol. MacGregor gaat niet zo diep in op de verre geschiedenis ervan. (De Britse historicus Norman Davies doet dat wel in zijn boek Vergeten Koninkrijken. De verborgen geschiedenis van Europa. De Bezige Bij, 2012).
    De kaarten in het begin van MacGregors boek tonen hoe Pruisen in de loop van de eeuwen is geëvolueerd. Vlak voor de eerste eenmaking van Duitsland in 1871 (onder Bismarck) was Pruisen uitgegroeid tot een bijna aaneengesloten geheel van de Rijnprovincie en Westfalen in het Westen tot het verre Königsberg aan de grens met het tsaristische Rusland in het Oosten.

    MacGregor illustreert de fluïde grenzen en de inkrimping van Duitsland met een hoofdstuk over de verloren hoofdsteden en een over de zwevende stad.
    De verloren hoofdsteden zijn Königsberg en Praag.
    Königsberg ligt in Oost-Pruisen. Daar hebben de Hohenzollerns zich teruggetrokken toen Napoleon Berlijn veroverde. Het is de stad van Kant en ook de 20ste-eeuwse filosofe Hannah Arendt is er geboren. De stad ligt nu in de Russische enclave Kaliningrad.
    Praag is ook eeuwenlang een Duitse stad geweest. De eerste Duitstalige universiteit is er opgericht in 1348. Ze was vaak de residentie van Duitse keizers. Het is de stad van Kafka, en die schreef niet in het Tsjechisch, maar in het Duits.

    De zwevende stad is Straatsburg. In het HRR was Straatsburg ook een van de keizersteden. Maar de Elzas is heel vaak een twistpunt geweest tussen Duitsland en Frankrijk en meerdere keren van ‘eigenaar’ veranderd.  Na de brute bezetting door de nazi’s zijn de Elzas en Straatsburg definitief Frans geworden. ‘Vaak is gezegd dat de Duitsers in viereneenhalf jaar wisten te bereiken wat de Fransen in de twintig jaar daarvoor niet was gelukt: van de bevolking van de Elzas Fransen maken’, noteert MacGregor.

    Er is ook een hoofdstuk over de deling van Duitsland na WOII. De titel ervan is ontleend aan een boek uit 1963 van de Oost-Duitse schrijfster Christa Wolff. Het gaat over een jong koppel waarvan de man kiest om in West-Berlijn te blijven na het optrekken van de Muur. De vrouw kiest om terug naar Oost-Berlijn en de DDR te gaan, want ze kan niet aarden in de glitter en de reclame van West-Berlijn.


    De zoektocht naar een eigen identiteit

    De taal

    Luther schreef in 1534 een Bijbel in het Duits. Hij koos voor een compromistaal tussen het Hoogduits en het Laagduits. Maar belangrijk is dat hij in een zeer eenvoudige en toegankelijke taal schreef. De boekdrukkunst zorgde voor een snelle verspreiding. De hevige controverse die de Reformatie opriep en de pamfletten die werden geschreven zorgden voor een grote verspreiding van de eenheidstaal. Aan het einde van 16de eeuw was het geschreven Duits in heel het HRR het Duits van de Bijbel van Luther.

    Oer-Duits archetype: het woud

    Vele sprookjes van de gebroeders Grimm spelen zich af in het woud. Dat is geen toeval. Daar wordt karakter getoond en het kwaad overwonnen. Het woud staat symbool voor de angst en de hoop over het lot van Duitsland.
    Archetypisch Duits is het Teutoburger Wald, ongeveer 90 km ten noordoosten van Keulen. Het is een plek van groot nationalistisch belang want daar staat het Hermannsdenkmal. De Germaan Hermann versloeg in het jaar 9 een Romeins leger en verhinderde zo dat de Romeinen verder oprukten. Per jaar komen meer dan honderdduizend mensen een bezoek brengen aan het kolossale beeld, net buiten de stad Detmold. Het geheel is 53 m hoog, het brozen beeld alleen meer dan 26 m. Het monument herdenkt de bevrijding van Duitsland na de Napoleontische oorlogen en is voltooid in 1875 na de overwinning van Pruisen op Frankrijk. Hermann steekt triomfantelijk zijn zwaard omhoog en kijkt richting Frankrijk. De meeste Duitsers generen zich nu voor de onversneden agressie van het Hermannsdenkmal. In 2009 waren er geen plechtigheden om de 2000ste verjaardag te vieren. In Hermann, een stad in de Amerikaanse staat Missouri, door Duitse kolonisten gesticht in de jaren 1930, toen de Hermann-cultus op zijn hoogtepunt was, werd die verjaardag wel herdacht.

    Walhalla: ‘het marmeren schedelveld’

    Na de opheffing van het HRR door Napoleon in 1807 wilde kroonprins Ludwig van Beieren een galerij van nationale helden oprichten om de gekwetste nationale trots te milderen. Er werden bustes in marmer gemaakt van onder andere Frederik de Grote en Maria Theresia (politiek), Glück en Haydn (muziek), Leibniz en Kant (filosofie), Schiller en Goethe (literatuur).
    Toen Ludwig koning van Beieren was geworden in 1825 begon de bouw van een tempel aan de over van de Donau, vlak bij de voormalige keizerstad Regensburg. De plechtige opening vond plaats in 1842. Er waren toen al 160 bustes. Het was een heel persoonlijk Pantheon van Ludwig. Bij de selectie huldigde hij het principe ‘overal waar Duits wordt gesproken, is het Duitse vaderland’. Zo geraakten Erasmus, Rubens en Van Dijck aan een buste, want voor Ludwig waren het Nederlands en het Vlaams Duitse dialecten.
    Er waren nogal wat controverses. De Fransen ergerden zich aan het accapareren van Karel de Grote, de Russen deden hetzelfde in verband met hun tsarina Catharina de Grote, van oorsprong een Duitse prinses. En er waren behoorlijk wat hiaten. Luther was er niet bij in 1842 want het Walhalla stond in het katholieke Beieren. Hij kreeg pas zijn buste in 1848. De protestant Bach moest tot 1913 wachten. Van joden was er helemaal geen sprake, geen Marx, geen Freud. Einstein is de eerste jood met een buste, in 1900.
    Heinrich Heine spotte met het Walhalla. Hij noemde het ‘het marmeren schedelveld’. Sinds 2010 staat hij er toch ook bij. Onder de nazi’s kwam alleen Brückner erbij. En de allerlaatste bijgekomen buste is die van Sophie Scholl, de jonge studente die zich verzette tegen de nazidictatuur en dat met haar leven moest bekopen.


    Symbolenstrijd om het verleden: de erfenis van Karel de Grote

    De strijd om de erfenis van Karel de Grote is dubbel. Enerzijds zijn er de erfvijanden Frankrijk en Duitsland. Anderzijds zijn er de twee rivaliserende Duitse dynastieën: de Habsburgers en de Hohenzollerns.

    De strijd tussen Frankrijk en Duitsland gaat erom wie zich de erfgenaam van Karel de Grote mag noemen. De Fransen vinden dat zij evenveel recht hebben op hun Charlemagne als de Duitsers op hun Karl der Grosse. En als de Duitsers zeggen dat ze de kroon van Karel de Grote hebben, waarmee eeuwenlang Duitse keizers zijn gekroond, dan hebben de Fransen zijn zwaard. Om de kroon geven ze niet want Napoleon heeft zich met een nieuwe kroon van eigen makelij tot keizer laten kronen.

    Anders is het gesteld met de rivaliteit tussen de Habsburgers en de Hohenzollerns. Daar gaat het wel om de kroon van Karel de Grote. Ze is gemodelleerd op de achthoekige kapel die onderdeel vormde van de kathedraal en het kasteel van Karel de Grote in Aken. Momenteel bevindt ze zich in Wenen, waar de Habsburgers eeuwenlang de baas waren. En ze mag daar niet weg. Toen keizer Willem II van Duitsland ze aan het eind van de 19de eeuw in bruikleen vroeg voor een tentoonstelling, kreeg hij ze niet. Hij heeft in 1914 dan maar een replica laten maken, die zich nu in het stadsmuseum van Aken bevindt. Er zijn nu dus twee kronen van Karel de Grote: de echte in Wenen en een replica in Aken. Het straffe van het verhaal is dat het in geen van beide gevallen om de kroon van Karel de Grote gaat. Eigenlijk is ze van Otto I, die in 962 door de paus tot Heilige Roomse keizer werd gekroond.


    Tilman Riemenschneider: een kunstenaar van de Reformatie

    De beeldhouwer/houtsnijder Tilman Riemenschneider is geboren rond 1460 en heeft de woelige periode van de Reformatie en de Boerenopstand van 1525 meegemaakt.
    In 1483 ging hij werken voor de bisschop van Würzberg. Hij was zeer succesvol. Op een bepaald moment had hij meer dan veertig leerlingen in zijn atelier. Hij maakte ongeveer 150 altaarstukken en andere religieuze sculpturen, grafstenen en beelden. Zijn favoriete medium was, heel traditioneel voor Duitsland, lindehout. De Vier Evangelisten is een werk van hem. Het is een beeldengroep die nu is ondergebracht in het Bodemuseum te Berlijn. Kunsthistoricus Julien Chapuis, groot kenner van Riemenschneider en directeur van het Bodemuseum, zegt daarover: ‘We moeten voor ogen houden dat toen deze beelden rond 1490 werden gemaakt, het grootste deel van de beelden in Duitsland werd gekleurd, verguld en beschilderd. […] Maar als je een beeld maakt dat niet wordt gekleurd, is je guts het enige middel waarmee je zo’n beeld uitdrukking kan geven.  En daarin was Riemenschneider onovertroffen.’
    Riemenschneiders bloeiende carrière viel samen met een periode van groeiende religieuze en politieke instabiliteit. Onbekend is waar Riemenschneiders religieuze voorkeur lag, maar volgens Julien Chapuis is zijn kunst nooit theatraal. Zijn kunst schreeuwt niet, maar spreekt zacht en overtuigend. Zijn talent is dat hij God op persoonlijk niveau toegankelijk maakt en in die zin mag je wel zeggen dat hij een kunstenaar van de Reformatie is, hoewel hij heel zijn leven voor de Rooms-Katholieke kerk heeft gewerkt.
    MacGregor brengt Riemenschneider ook in verband met de Boerenopstand van 1525. Hij was toen namelijk burgemeester van Würzberg en hij opende de stad voor het boerenleger. Dat werd hem na het neerslaan van de opstand door het leger van de Schwabische Bund kwalijk genomen. Hij werd gearresteerd en de legende wil dat hij zou gemarteld zijn. Maar dat is niet bewezen. Met zijn carrière als beeldhouwer was het wel gedaan.
    Er is nogal wat werk van Riemenschneider bewaard. Door de gedecentraliseerde structuur van het HRR met zijn lappendeken van onafhankelijke staten is er in Duitsland geen grootscheepse beeldenstorm geweest zoals in Frankrijk, Engeland en de Nederlanden. Luther had ruimhartige opvattingen over de rol die de kunst bij de eredienst kon spelen. In verband met de opstand koos hij wel de kant van de vorst.
    Riemenschneider werd geëerd met een postzegel in de BDR en met een vijfmarkmunt in de DDR.  Over zijn politieke standpunten is er nog altijd onduidelijkheid, hij is nog steeds voorwerp van debat. Thomas Mann vernoemde hem in 1945 in zijn toespraak in de Library of Congress in Washington.


    Vlag en nationale hymne

    De kleuren zwart, rood en goud van de Duitse vlag komen van een groep Pruisische vrijwilligers die in opstand kwamen tegen Napoleon. Ze droegen zwarte uniformen met rode knopen en goudgalon. Daarna werden die kleuren op kokardes gedragen en stonden ze symbool voor de strijd van het volk tegen overheersing. De kleuren werden ook gebruikt tegen de eigen vorsten. Bij de revoluties van 1830 en 1848 werden ze als vlag gebruikt. De vlag symboliseerde de hoop op een eigen natiestaat en een verenigd Duitsland. In 1849 hing ze aan overheidsgebouwen en was ze een vernedering voor de Pruisische autoriteiten. De revolutie mislukte en de vorsten herstelden hun gezag. De driekleur werd verboden. Onder Bismarck waren zwart, rood en wit de kleuren van de vlag.
    In de 19de eeuw ontstond ook het nationaal volkslied met een tekst van Hoffmann en de muziek van de Kaiserhymne van Haydn uit 1797. Het lied drukte uit dat Duitsland belangrijker is dan de plaatselijke vorst. De eerste strofe waarvan de eerste regel luidt ‘D. D. über alles’ wordt nu niet meer gezongen. Na 1945 is ze vervangen door de derde strofe die begint met ‘Einigkeit und Recht und Freiheit’.


    De engel van Barlach

    In de protestantse kathedraal van Güstrow, een stadje 150 km ten noorden van Berlijn, hangt een oorlogsmonument. Het is een levensgrote figuur van brons, horizontaal hangend aan het plafond boven de oude doopvont, het traditionele christelijke symbool voor vergiffenis van zonden en nieuw leven. De officiële naam is Der Schwebende, maar vaak heeft men het over ‘de Engel’. De lippen van de engel zijn gesloten, geluidloos. De oorlog is naar binnen gekeerd. Afgrijzen en angst komen des te harder aan doordat ze niet worden verwoord. Ook de ogen van de engel zijn gesloten, misschien uit onvermogen om alle pijn en lijden aan te zien. De figuur is het werk van de beeldhouwer Ernst Barlach (1870-1938). De engel is ‘een gedenkteken, maar geen vermaning’. Barlach vond dat we zo de oorlog moesten opvatten: als Erinnerung und innere Schau.

    Net als veel kunstenaars en dichters aan het begin van de 20ste eeuw was hij een geestdriftig voorstander van de oorlog en in 1915 nam hij, als 45‑jarige, vrijwillig dienst. Maar de oorlog werd een keerpunt. Hij gruwde van wat hij aan het front had meegemaakt en werd een overtuigd pacifist. Zijn oorlogsmonumenten zijn voor Duitsland misschien wel wat de treurdichten van de Britse oorlogsdichters voor Groot-Brittannië zijn. Volgens Volker Probst, de directeur van de Barlach Stiftung, heeft Barlach een nieuw soort oorlogsmonument bedacht, zonder heroïek, zonder verheerlijking van de dood. Zijn engel is een tijdloos symbool van vrede en geweldloosheid.
    De opdracht voor de engel kreeg hij in 1926 als onderdeel van de viering van het zevenhonderdjarig bestaan van de kathedraal van Güstrow. Een van de opvallendste kenmerken van het beeld is het gezicht dat sprekend op Käthe Kollwitz lijkt, een goede vriendin van Barlach en eveneens een activiste tegen de oorlog.

    De nazi’s moesten zijn werk niet. Na 1933 verdwenen zijn sculpturen en andere kunst uit de openbare ruimte. De Engel werd in 1937 uit de kerk van Güstrow verwijderd en in het begin van de jaren veertig omgesmolten voor de oorlogsinspanning. De gipsen mal om het beeld te gieten werd echter door vrienden en bewonderaars gered. Ze maakten stiekem een tweede afgietsel. In de loop van de oorlog is de gipsen mal bij een bombardement vernietigd, maar het beeld zelf was verstopt in een dorp bij Lüneburg en heeft de oorlog overleefd.

    Na de oorlog stemden de nabestaanden van Barlach ermee in dat het beeld zou worden tentoongesteld. Maar Lüneburg lag nu in West-Duitsland en Güstrow in de DDR. Na veel gedoe is de Engel in 1952 aan de Antoniter Kirche in Keulen gegeven. Daar hangt het nu nog steeds met eronder een natuurstenen plaat. Aan 1914-1918 is ook 1939-1945 toegevoegd.
    Maar wat hangt er dan in Güstrow boven de doopvont? Een kopie van het beeld in Keulen dat in 1953 in de kathedraal werd opgehangen.

    Tijdens een officieel bezoek aan Oost-Duitsland op 13 december 1981 bracht de West-Duitse kanselier Helmut Schmidt samen met Erich Honnecker een bezoek aan de kathedraal van Güstrow en stonden ze samen bij de Engel. 


    Categorie:literatuur
    14-09-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Gastrubriek: Tijd als emergente eigenschap van het klassiek-fysische universum, Patrick De Reyck

    Tijd als emergente eigenschap van het klassiek-fysische universum

    Er is met logische zekerheid altijd al iets geweest. Tijd kan maar bestaan als er iets is: een noodzakelijke voorwaarde. Is ze ook een voldoende: als er iets is, is er dan ook altijd tijd? Vereist tijd mogelijk ook verandering, of maakt tijd juist verandering mogelijk? Tijd of de Tijd: louter fenomenologisch of huist er ontologie achter het fenomeen?

     

    De kloktijd

    De momentane horizon van het proces van presentstelling: het ‘nu’ – een fysiologisch-mentaal gebeuren – vormt als moment van ogenblikkelijkheid de basis van de constructie van de fysische, kosmische kloktijd: de tijd als opeenvolging van momenten der dingen die veranderen. Het is die constructie van de fysische tijd die binnen de exacte wetenschap gehanteerd wordt in de registratie van de toestand van systemen, zowel klassieke (newtoniaanse en relativistische) als kwantummechanische. Het is trouwens de kwantummechanica met haar onzekerheidsrelaties – de term onbepaaldheidsrelaties is preferabel – die de fundamentele limiet levert voor de nauwkeurigheid of de scherpte van het moment – het fysische nu – mocht het technologisch ooit zover komen. (In welke mate dat fysische 'nu' overeenkomt met het door ons beleefde ‘nu’, is een ander verhaal).

    Maar waarom dat onderscheid tussen het klassiek fysische en het kwantummechanische benadrukken met betrekking tot tijd? Een registratie in de loop van de tijd wordt ook wel eens een tijdsmeting genoemd, en de gevoeligheid voor metingen in het algemeen is anders voor beide vernoemde domeinen.

    Een klassiek systeem zal – per definitie – ongevoelig blijven voor operaties: een algemene benaming voor metingen op en interacties met het systeem, in de zin dat ze de systeemtoestand en de eigenschappen ervan niet beïnvloeden. Men kan dan ook zonder probleem pragmatisch spreken van een systeem als een geheel van objecten met welbepaalde eigenschappen, al dan niet veranderlijk in de tijd. Ook die (klok)tijd als ‘operatie’ zal immers de systeemtoestand niet veranderen en valt dus binnen het klassieke schema. De term operatie is daarbij zelfs wat hoog gegrepen, want de kloktijd registreert alleen maar, hij wordt niet gemeten. De tijd onttrekt zich hier m.a.w. aan de wezenlijke actie van perceptie en presenteert uiteindelijk slechts perceptie in de loop van de kloktijd. Een presentatie m.a.w. Van een operatie is geen sprake. Tijd fungeert hier louter als temporeel canvas, zij het niet langer newtoniaans statisch maar relativistisch plastisch – niet overal loopt de tijd even snel. In ieder geval neemt tijd een uitzonderlijke plaats in binnen de klassieke experimentele activiteit. Sommigen menen daarom dat tijd meer is dan louter parameter of dynamisch canvas en dan ook refereert aan iets wezenlijk ontologisch binnen onze werkelijkheid: ‘de tijd’ als entiteit onder één of andere vorm. Echter, waarom zou men iets dat zich onttrekt aan elke epistemologie, ontologie toekennen? Mag men in plaats van de richting van de metafysica in te slaan, en met Ockhams scheermes bij de hand, niet eerder stellen dat de dingen nu eenmaal veranderen en de tijd daarvan louter fenomenologisch uitdrukking is, zonder dat hij daarvoor een metafysich-ontologische rol toebedeeld hoeft te krijgen in de constructie van de werkelijkheid? Uiteindelijk onttrekt tijd zich aan cognitie; tijd is louter een horizon waarbinnen objecten zich presenteren en waardoor men moeilijk nog over tijd als object of entiteit kan spreken. Onze psyche speelt ons daarbij wel eens gemakkelijk parten. We zijn ons allemaal bewust van tijd, maar het zou niet de eerste keer zijn dat ons bewustzijn ons op het verkeerde ontologische been zet en ons cognitief doet vervallen in goedklinkende zinledigheid. Zoals Husserl stelde, is bewustzijn altijd intentioneel in de zin dat het zich altijd van iets bewust is en altijd inhoud geeft, of iets nu echt inhoud heeft of niet. De neerslag daarvan treffen we aan in de taal. Verzelfstandigde (naam)woorden, bijvoorbeeld, dragen die intentie, maar bijvoorbeeld ‘Het Niets’ kan onmogelijk het geval zijn in de realiteit. Wittgenstein o.a. waarschuwde ons voor de valkuilen van de taal die ons nogal snel het pad doet inslaan richting metafysica. Bewustzijn en taal: ‘partners in cognitive crime’. Ook Einstein liet zich verleiden tot ontologie van de tijd: de bloktijd, met zijn notie van het illusoire onderscheid tussen verleden, heden en toekomst. Ik noem het fantasie. Het leent zich anderzijds wel goed tot degelijke fictie (‘Outlander’ op Neflix kan ik best smaken).

    Daarom: tijd als louter kwaliteit van het klassieke domein lijkt me de eenvoudigste, meest economische verklaring, meer bepaald van een universum geregeerd door entropie (1). Dat de entropie van ons universum onvermijdelijk toeneemt, is niet het gevolg van een wezenlijke tijd-asymmetrie in de basisnatuurwetten – die is er immers niet – maar van een tijd-assymetrie in de randvoorwaarden van het heelal zelf. Ons universum vertrok immers vanuit een statistisch gezien extreem onwaarschijnlijke situatie (de oerknal) met zeer lage entropie, waardoor we vrijwel altijd zullen eindigen in een veel waarschijnlijker situatie in een steeds sneller uitzettend universum (2). Wat zich ‘in de loop van de tijd’ heeft afgespeeld en zal afspelen is dan ook één lang proces van verandering, van overgang naar globaal steeds minder statistisch onwaarschijnlijke situaties. Tijd precedeert dan ook niet entropie, maar omgekeerd. De ‘richting van de tijd’ is niets meer dan de richting van toenemende entropie.



    Tijd als emergente eigenschap

    Als tijd een eigenschap is van onze klassieke wereld, hoe zit het dan met tijd op kwantumniveau? Is die daar aanwezig of emergeert hij mogelijk slechts in de overgang doorheen decoherentie naar het klassieke niveau? Zoals watergolven emergeren naar het manifeste niveau met hun eigen klassiek-fysische wetten door het spel van water en wind, zonder link met het microscopische – watermoleculen hebben immers geen golvend karakter (3). Of, wie weet, emergeert bewustzijn mogelijk door de interactie tussen miljarden hersenneuronen waarvan geen enkele zelfs ook maar een vleugje bewustzijn draagt (4).

    Is tijd dan simpelweg niet aanwezig in het kwantumdomein? In ieder geval en het dient best nog eens gezegd: in kwantummechanische systemen lopen in het algemeen de dingen anders. Onze waarnemingen beïnvloeden de systeemtoestand nu wel degelijk – vandaar de naam operaties – en prepareren die in een welbepaalde waarneembare toestand vanuit een 'diepere', nooit eenduidige toestand die formeel kan beschouwd worden als een combinatie van mogelijkheden: een superpositie, elk met verschillende waarschijnlijkheden. Een kwantummechanisch systeem presenteert zich binnen de perceptie m.a.w. dan ook niet als een object met te registreren eigenschappen. Dergelijke objectiviteit is daar niet het geval.

    Tijd komt natuurlijk wel voor in de kwantummechanica: de tijdsparameter die men aantreft in de basisvergelijkingen en begrippen van de kwantumtheorie, zoals de Schrödingervergelijking en de golffunctie, is gewoon de klassieke kloktijd. We meten nu eenmaal vanuit het klassieke domein. Echter, ook nu weer is die tijd weer louter registratie, een canvas, en beïnvloedt dan ook niet de toestand, in dit geval van het kwantumsysteem. Niet verwonderlijk dat de toestand van een systeem, wanneer die gekend is op een bepaald ogenblik, dan ook gekend zal zijn op elk ander ogenblik, zolang de tijdsevolutie niet verstoord wordt door een meting (een operatie). De registratie via die kloktijd kan en mag echter niet in het kwantumdomein geprojecteerd en gedacht worden. Daar tikt hij immers niet. Zo zijn bijvoorbeeld het veronderstelde doorbreken van lokaliteit en Einsteins 'spooky action faster than light' (entanglement) een gevolg van het toepassen van het klassieke paradigma – met klassieke causaliteit als grote boosdoener ‘out of place and time’– op het kwantummechanische gebeuren.

    Kan men tijd dan niet definiëren op het kwantumniveau met behulp van een zogenaamde kwantumtijdoperator als tijdsobservabele? De Stone-von Neumann-stelling toonde aan dat dat niet mogelijk is omwille van de daaruit volgende onrealistische eisen aan de energie-operator (de zogenaamde Hamiltoniaan). We zitten dus m.a.w. vast aan de kloktijd. Maar ook daar stelt zich een probleem: dingen veranderen natuurlijk wel, ook op kwantumniveau, maar dat dat eenduidig gebeurt in één bepaalde richting, lijkt niet het geval. Voorbeelden van het tegendeel (‘de pijl van de tijd’ werkend in twee richtingen) werden al geconstateerd wanneer kleine hoeveelheden entropie in het spel zijn. In welke mate is het dan nog zinvol spreken over tijd als concept in het kwantumdomein? Laat tijd zoals wij hem kennen zich dan nog anders verklaren dan als emergent verschijnsel?

    Tot slot kan nog opgemerkt worden dat het ontbreken van een tijds- en dus zijnshorizon het kwantumdomein voor ons Gestaltloos maakt. Van een verstaan kan moeilijk sprake zijn (zoals Feynman stelde). Het doet ook denken aan wat Heidegger schreef: "De mens kan slechts spreken over het zijn voor zover het zijn verschijnt en begrepen wordt binnen de grenzen van de tijdelijkheid." Toch impliceert dat niet onvermijdelijk een louter cognitief relativisme, noch een louter formalisme of een fysisch behaviorisme met betrekking tot het kwantumgebeuren. Maar ook dat is weer een ander verhaal.



    (1) Entropie is in wezen een klassiek-fysische statistische grootheid, al spreekt men op kwantumschaal ook wel eens over entropie met betrekking tot de zogenaamde onbepaaldheidsrelaties: de von Neumann-entropie. Grotere entropie is nu eenmaal een maat voor grotere ‘onzekerheid’ en dus voor grotere onwetendheid en dus grotere informatieinhoud.

    2) De entropie van het heelal was minimaal vergeleken met de entropie ervan gedurende zijn verdere evolutie, maar het was op dat ogenblik ook maximaal: meer kon er toen niet bij in dat kleine oerheelal. Die orde was dus niet toevallig, ze was noodzakelijk. Pas met de uizetting van het heelal explodeerde ook de maximale mogelijke hoeveelheid entropie van het universum, veel sneller trouwens dan de effectieve toename van entropie. Het heelal biedt dus nog ruimte en tijd genoeg voor orde, leven en creativiteit.

    (3) Niet te verwarren met het kwantummechanische golfkarakter.

    (4) Binnen de context van het ‘hard problem’ uit de Theory of Mind. Voor sommigen (Chalmers o.a.) situeert zich daar een debunking van het fysicalisme en zelfs van het materialisme. Anderen, zoals Dennett, noemen het een schijnprobleem dat zich vanzelf zal oplossen naarmate onze kennis toeneemt van de werking van ons brein (in een reductie tot de zogenaamde ‘small problems’).

     


    Categorie:tijd
    11-08-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Recensie: Wat loopt daar? Midas Dekkers

    Wat loopt daar? Een biologische kijk op rassen.

    Midas Dekkers 

    Atlas Contact 9789045041537

    Midas Dekkers’ kijk op rassen is fascinerend. Niet alleen is zijn benadering origineel en uitdagend, ze is tevens bijzonder rijk gestoffeerd, zowel met talloze voorbeelden als met bijzonder goed gekozen en prachtig weergegeven illustraties. Het is geen handboek, maar een lang en goed gestructureerd betoog in de beste traditie van het wetenschappelijk gefundeerd essay, waarmee het de heldere taal en de spitse verwoording gemeen heeft. Na een degelijke uiteenzetting over een of ander min of meer complex probleem volgt meteen een rake kwinkslag of een geestige pun die je pasverworven inzicht moeiteloos confirmeert in een tevreden glimlach, of een opluchtende schaterlach. Zo merkt hij op dat vogelaars zich helemaal niet interesseren in de meest voorkomende vogel: de kip. En hij besluit: ‘Bij vogel hoort kijker, bij kip hoort appelmoes.’ (blz. 164)

    Zijn taal en stijl mag dan hier en daar al bevrijdend luchthartig zijn, het onderwerp van zijn studie is dat allerminst. Vertrekkend van de in het oog springende schier eindeloze variëteit van de levende wezens, gaat hij na hoe de mens spontaan probeert om enige structuur te ontdekken in die verscheidenheid, en zoals de Bijbelse eerste mens een naam geeft aan de dieren. In de loop der tijd heeft ook de wetenschap zich daarop toegelegd, en de auteur schetst in rake bewoordingen de manieren waarop men daarbij is tewerk gegaan. Zolang men enkel kon voortgaan op het uiterlijk, en niet wist wat voor de gelijkenissen en verschillen verantwoordelijk was, bleef dat noodgedwongen een vrij arbitraire bedoening, met alle soms pijnlijk verrassende gevolgen van dien.

    Dat andere levende wezen, de mens, kwam al heel snel tot de vaststelling dat zelfs de mensen in de meest nabije omgeving sterk verschillend zijn, zowel in hun verschijning als hun gedrag. Wanneer de mens begint te reizen, komt men in aanraking met volkeren die nog sterker verschillend zijn op alle mogelijke manieren, waarvan de huidskleur een van de meest opvallende is.

    De neiging, of de nood, om tot een indeling in de verscheidenheid te komen van levende wezens, planten, dieren, mensen, is onweerstaanbaar en heeft geleid tot zeer uiteenlopende resultaten, die niet zelden afhankelijk zijn van vooringenomenheid, en dan vooral wanneer het gaat om de indeling van mensen. Het inzicht dat alle mensen ‘eender’ zijn, ondanks de opmerkelijke verschillen, is allicht altijd enigszins aanwezig geweest, zeker bij direct contact onder de betrokkenen, al was het maar door het feit dat ze met elkaar seksueel verkeer konden hebben en zich met elkaar konden voortplanten. Maar de ongelijkheid heeft altijd evenzeer en zelfs nog veel krachtiger meegespeeld in de verhouding tussen mensen en volkeren, of rassen en soorten. De auteur gaat dieper in op zowel de theoretische benadering, door de eeuwen heen tot op onze dagen, van deze verhoudingen, als op de praktijken, die zoals we weten geen toonbeeld zijn van medemenselijkheid, en dat is een extreem eufemisme.

    Zelfs wanneer de wetenschappelijke inzichten, naast de psychosociale en de politieke, tot de slotsom komen dat de verschillen weliswaar reëel, maar daarom nog niet essentieel zijn, blijft het moeilijk om iedereen daarvan te overtuigen, en is het nodig om dat in lokale of universele wetten en verklaringen vast te leggen, die tot op de dag van vandaag in niet geringe mate veeleer idealen (moeten) vooropstellen dan dat ze de werkelijkheid zouden beschrijven. Men mag dan al goedschiks of kwaadschiks aanvaarden dat alle mensen ‘eender’ zijn op wetenschappelijke, genetische gronden, de raciale vooringenomenheid blijft bestaan, en blijft leiden tot de meest verwerpelijke discriminatie.

    Een van de meest prangende vragen is ongetwijfeld of de uiterlijke kenmerken van groepen, soorten of rassen gekoppeld zijn aan bepaalde andere eigenschappen, van bijvoorbeeld karakteriële aard, of aan mentale vermogens. Dat dit het geval zou zijn, is altijd al voor heel veel personen een evidentie geweest. Men schrijft aan alle mogelijke ‘soorten’ specifieke eigenschappen toe, men beoordeelt mensen op hun uiterlijk en hun gedrag, en het is moeilijk om niet in stereotiepe benaderingen te vervallen, die zijn al lang vast ingesleten in onze perceptie en ons taalgebruik.

    Wat Midas Dekkers ons leert, zowel op grond van zijn scherpe analyses van vroegere wetenschappelijke en populaire opvattingen over variëteit en ras, als van zijn voorbeeldige uitleg over de huidige stand van zaken op wetenschappelijk, maatschappelijk en politiek gebied, is dat veel van wat we denken of menen te weten het best met een stevige korrel zout genomen wordt. Hij relativeert voortdurend zeer overtuigend en vaak tot op het bot, zonder evenwel tot een globale eigen opvatting te komen die als absolute waarheid kan of moet aanvaard worden. De lezer zal zich uiteindelijk zelf een oordeel moeten vormen, al is het voor Midas Dekkers wel duidelijk welke oordelen wel en vooral welke niet met de waarheid overeenstemmen. Voor de eeuwige en nog steeds brandend actuele discussie over racisme is dit boek een verplichte blikverruimende leerschool in onbevooroordeeld en rigoureus denken.

    In de loop van de lectuur wordt de lezer royaal vergast op een ware plethora aan interessante, nuttige en zelfs noodzakelijke informatie over talloze aspecten van het leven en de studie daarvan. Zelden is zoveel belangrijk materiaal over dit onderwerp zo helder, boeiend, onderhoudend en zelfs intrigerend in een Nederlands van zo hoge literaire kwaliteit verzameld als in dit bewonderenswaardige boek. Bovendien is het bijna luxueus uitgegeven, op groot formaat, rijkelijk en in volle kleur geïllustreerd met artistieke afbeeldingen uit de betrokken perioden. De lectuur wordt niet verstoord door pedante voetnoten, maar de geïnteresseerde lezer vindt moeiteloos alle referenties keurig achteraan in een verantwoording van de illustraties, een uitvoerige literatuuropgave, en een exhaustief register.

     


    Categorie:ex libris
    07-08-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 4

    De Kapellekensbaan herlezen
    Een sensitieve ervaring

    Hugo D’hertefelt, mei 2020, Hasselt

    Al jaren wou ik De Kapellekensbaan herlezen. Het lukte niet.
    Het exemplaar uit 1969, een paperback uitgegeven door de Arbeiderspers als Grote ABC nummer 9, was helemaal stuk, uiteengevallen in drie delen. Het kleine lettertype was voor mijn ondertussen verzwakte ogen ook niet ideaal, zelfs met bril. In mijn boekenkast stond ook een exemplaar uit 2008 toen De Morgen de reeks Parels uit de Nederlandstalige literatuur uitgaf. De Kapellekensbaan was het eerste werk in die reeks. Een boek met een stijve kaft én een lintje. Daar hou ik van, van een lintje in een boek. Jammer dat het al begon te rafelen gewoon van ernaar te kijken. En wat te zeggen van de binnenkant: het papier, nog slechter dan gazettenpapier!
    Nee, ik kwam er niet toe om het meesterwerk van Boon te herlezen in zulke schamele uitgaven.

    Vorig jaar in de lente, bij onze maandelijkse afspraak, stopte mijn literaire boezemvriend en veelvraat-lezer Guy Horemans, mij een nieuwe uitgave van De Kapellekensbaan in de hand. Ik bladerde erin, voelde aan het papier, betastte het lintje, bekeek het lettertype en zei “Dit moet ik ook hebben. Nee, niet lenen, hèbben.” Dus vlug naar de Groene Waterman en bingo. Op de trein naar huis ben ik erin beginnen lezen en – bij wijze van spreken – niet meer gestopt.

    Deze nieuwe uitgave verscheen in 2018 als nummer 75 in de Perpetua-reeks van de Nederlandse uitgeverij Athenaeum - Polak & Van Gennep. De reeks beoogt het opnieuw uitbrengen van de honderd beste boeken uit de wereldliteratuur, soms in een nieuwe vertaling. Ze is gestart in oktober 2007. Elk seizoen komt een nieuwe titel uit. De selectie is gemaakt door zes literatuurkenners, waaronder Kristien Hemmerechts. Over tachtig titels vonden ze direct overeenstemming, de twintig andere zijn gekozen na een publiekspoll. Behalve Boon zijn ook de Vlamingen Willem Elsschot met Kaas en Paul Van Ostaijen met Bezette stad en Nagelaten gedichten in deze reeks uitgegeven. Andere Nederlandstalige auteurs zijn Herman Gorter, Hadewijch, S. Vestdijk, Multatuli, Huizinga en W.F. Hermans (nog te verschijnen).

    Wat maakt het lezen van een boek uit deze reeks zo speciaal?
    De inhoud uiteraard, maar er is meer. Het is een visueel en sensitief festijn. 
    Laat ik beginnen met de buitenkant. De omslag is in een egale kleur, voor elk boek in de reeks een andere. De omslag van De Kapellekensbaan is grijs. Twee verticale en twee horizontale stippellijnen verdelen het vlak. Zo ontstaat er een rechthoek met daarin “Louis Paul Boon” in witte oplichtende letters en in een kleiner, lichtgrijs lettertype de titel van het boek.  De naam van de auteur is blijkbaar belangrijker. Onder deze rechthoek, het logo van de uitgever. Op de rug van het boek staan bovenaan de naam van de auteur en de titel van het boek in dezelfde kleuren. Het lintje is in dezelfde tint als de omslag. Daar word ik warm van, van zulke finesse. Het rafelt niet, zelfs na zoveel uren lezen. Het papier is wit, glad en koel. “Als de binnenkant van vrouwendijen”, hoor ik Boon zeggen. Ik had inderdaad bijna een erotische ervaring toen ik het voor het eerst aanraakte. Het lettertype is niet al te groot, maar voor mijn ogen groot genoeg. Er is een goed contrast tussen letters en papier.
    De boekverzorging is van Anneke Germers en Henk Pel. Proficiat dame en heer.

    Behalve de tekst van De Kapellekensbaan krijg je in deze nieuwe uitgave nog een nawoord van meer dan vijftig bladzijden, verzorgd door Kris Humbeeck, de biograaf van Boon en verzorger van zijn verzameld werk.

    Het is een waardig eerbetoon aan een meesterwerk en aan de grootste schrijver die Vlaanderen heeft gekend.


    Categorie:literatuur
    19-07-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.William Trevor, Een namiddag

    An Afternoon

    William Trevor, vertaling Karel D’huyvetters 2008, 2022.

    Een namiddag

    Jasmin wist zeker dat hij anders zou zijn, helemaal zeker: geen schijn van kans van een baseballpet achterstevoren over millimeterhaar, geen klungel zoals Lukie Giggs, geen klokkende geluiden zoals Darren Finn als hij probeerde iets te zeggen. Ze had er het raden naar, maar van één ding was ze zeker, dat hij niet zoals hen zou zijn. Misschien dat hij je deed denken aan de drummer van Rawdeal, hoe heet die ook weer, of aan Al in Doc Martin. Maar de jongen in het bushokje leek op geen van beiden. En het was geen jongen, helemaal niet.

    Hij was de enige die alleen stond te wachten, behalve zij zelf en hij leek niet echt geïnteresseerd in de posters met de aankomst- en vertrektijden van de bussen. Hij keek niet op als er mensen naar binnen kwamen. Hij had niet één keer een blik in haar richting geworpen.

    Uiteindelijk, als er niets zou gebeuren, dan wist Jasmin dat ze brutaal zou moeten zijn. Zo noemde ze het voor zichzelf, en dat was het ook, want je komt nergens als je niet brutaal bent. Je kon je leven lang thee brengen naar de truckers in het baancafé, de tafels afvegen en de plastic borden wegnemen en ondertussen iets opdoen van de sigarettenrook van de truckers. ‘Hela, niet brutaal zijn, Angie,’ zei haar moeder vroeger, toen ze maar pas vijf of zes jaar oud was en ze altijd aan de dadels of de chocoladerepen zat in de Superette en de verpakking al open had voor haar moeder iets in de gaten had.

    ‘Breng dat naar een van de dames die de rekken aanvullen. Zeg dat het een vergissing was, een vergissing. Brutaal ben je, dat was altijd haar laatste woord, pas maar op, meisje!’ Dan hield ze zich gedeisd. Ze sprak nooit een van de vrouwen aan die de waren in de rekken ordenden, ze verstopte gewoon wat ze genomen had achter de cornflakes of de keukenrollen.

    Jasmin was de naam die ze zelf gekozen had, want Angie had ze altijd al gehaat en toen ze wat ouder was vond ze die naam ordinair. ‘Oh, la-di-da!’ was de reactie van haar moeder geweest op dit zoveelste bewijs van haar brutale bek. ‘Moet je onze bekakte madam horen,’ zo drong ze aan bij Holby en probeerde zo de man die ze nu had erbij te betrekken, maar Holby was daarvoor te gewiekst, hij had zijn les geleerd toen hij in een gebroken huwelijk was getuind. En dat was niet eens hoe je het schreef, voegde haar moeder er vernietigend aan toe, zonder een -e achteraan was het net verdomd Moslims. Maar als haar moeder niet thuis was zei Holby dat dat allemaal dikke zever was. ‘Jij schrijft je naam zoals je dat graag wil,’ raadde hij haar aan. ‘Hou het maar zoals jij het wil.’ Haar moeder was een gewelddadige vrouw, bedacht Jasmin en ze wist dat Holby dat ook wel besefte.

    ‘Excuseer,’ zei ze en stapte naar waar de man stond te wachten, ‘ik ben Jasmin.’
    Hij glimlachte haar toe. Hij had een scherp gezicht, zijn tanden te dicht bijeen vooraan, lichtgekleurd haar, halflang gelaten. Hij droeg een flanellen broek en een jasje, tot haar verwondering. Een wat gespikkeld donkerblauw jasje was het, en een grijze stropdas. En schoenen, geen sportschoenen, allemaal heel netjes. Wat haar het meest van al verbaasde: hij kon best wel midden van de dertig zijn, misschien een paar jaar ouder nog. Afgaand op zijn stem op de chatlijn dacht ze veeleer iets als negentien.

    ‘Heb je zin in een koffie, Jasmin?’ zei hij.
    Ze voelde de opwinding toen hij sprak. De eerste keer dat ze dat voelde was toen hij haar Jasmin had genoemd op de chatlijn. En dan weer gisteren, toen hij zei kunnen we elkaar eens ontmoeten?
    ‘Tof, okay,’ zei ze.
    En de hele tijd hield hij zijn glimlach op. Hij was van het opgewekte soort, dat had hij haar op de chatlijn verteld, niet de eerste keer meteen, misschien de derde of vierde keer. Hij had haar gevraagd of zij ook opgewekt was en ze had ja gezegd, ook al wist ze dat ze het niet was. Hangerig, dat was ze, had ze haar moeder horen zeggen toen Holby bij hen in huis kwam wonen; en later, toen haar moeder er niet was, had Holby haar gevraagd wat het probleem was en ze zei niets. ‘Mis je je Pa?’ had Holby gesuggereerd. Zeven moet ze toen geweest zijn.

    ‘Wil je hier mee heen?’ stelde de man voor toen ze bij een McDonald’s kwamen. ‘Is een McDonald’s goed voor jou, Jasmin?’
    Alleen een koffie, zei ze toen hij haar een burger aanbood en hij zei dat hij de koffie zou halen. Haar vader was vertrokken toen hij erop uitkwam dat haar moeder het met Holby aanlegde. Haar moeder zei dat ze er niet om gaf, maar zes maand later dwong ze Holby met haar te trouwen, want ze was gezien, hield ze vol, omdat ze niet met Jasmins vader getrouwd was geweest.

    ‘Ik vind de McDonald’s leuk,’ zei de man toen hij eraan kwam met de koffie.
    Hij glimlachte weer en ze vroeg zich af of hij de hele tijd had geglimlacht aan de toonbank. Ze kende zijn naam niet. Drie weken geleden had ze voor het eerst zijn stem gehoord op de chatlijn. ‘Ik ben Jasmin,’ had ze gezegd en verwachtte dat hij ook zijn naam zou zeggen, maar dat had hij niet gedaan.

    ‘Ik kon ongeveer wel raden hoe oud je was,’ zei hij. ‘Gewoon door met je te praten, ongeveer toch.’
    ‘Zestien.’
    ‘Zestien, dacht ik ook.’

    Ze zaten aan een lange tafel voor het raam. De mensen buiten op de stoep waren gehaast, botsten tegen elkaar aan, auto’s of bussen mochten deze straat niet in.

    ‘Jij bent knap,’ zei hij. ‘Je bent knap, Jasmin.’
    Nou, niet echt knap. Je kon haar niet knap noemen, maar hij zei het toch maar en vroeg zich af of er ook een complimentje was dat hij erg graag zou horen. Terwijl ze naar de mensen op de straat keken dacht hij daaraan, aan haar kinderstemmetje waarmee ze haar woorden aframmelde en dat iets zou zeggen als jij kent er wat van of het gaat je goed af.

    ‘Had je gedacht dat ik jonger zou zijn?’ vroeg hij haar.
    ‘Bahja, misschien.’ Ze haalde haar schouders even op, een snelle beweging op en neer van haar dunne schouders. De blauwe anorak die ze droeg was niet groezelig maar zag er verkleurd en afgewassen uit. Andere meisjes zouden hem weggegooid hebben.

    ‘Ik vind dat mooi’ zei hij en hij wees ernaar, want ze had niet door dat hij de broche bedoelde die ze op de dunne roze stof van haar kleed had gespeld. Haar borst was plat en hij had kunnen zeggen dat hij dat ook mooi vond want het was de waarheid. Maar de waarheid deed het niet altijd, dat had hij lang geleden geleerd en hij glimlachte dan maar gewoon. Haar blote, bleke benen waren net als twijgen met de schors eraf en hij herinnerde zich hoe hij dat vroeger deed, ook lang geleden. Haar schoenen waren rozig, met hoge hakken.

    ‘Da’s maar niks,’ zei ze, over de broche. Ze haalde weer haar schouders op met dezelfde schok, het leek wel een zenuwtrek, bijna, maar hij wist wel dat het zo niet was. ‘Een vis’ zei ze. ‘Het moet een vis voorstellen.’
    ‘Het is heel mooi, Jasmin.’
    ‘Holby heeft het me gegeven.’
    ‘En wie is Holby dan?’
    ‘Mijn moeder is met hem getrouwd.’
    ‘Je vader dan, toch?’
    ‘Verdomd niet.’

    Hij glimlachte. Tijdens een van hun gesprekken had hij haar gevraagd of ze knap was en ze had gezegd misschien en hij had gedacht dat ze het niet was, omdat ze het zo had gezegd. Ze fantaseerden maar wat, ze deden alsof. Wel, iedereen deed dat, natuurlijk.

    ‘Even oud als jij, Jasmin, was dat wat je dacht toen we praatten? Wat had je gedacht?’
    ‘Je klonk niet als een jongen,’ zei ze.

    Ze had een pin aan een kant van haar neus en een ringetje in de rand van een oor. Hij vroeg zich af of ze iets had in haar navel en wou haar dat vragen maar wist wel beter. Hij wou zijn ogen sluiten en denken aan een glinstering van iets dat zich daar nestelde, maar hij glimlachte alleen maar. Sluik haar had ze, geen spoor van krullen, gebleekt met een spoeling.

    ‘Jij doet wel je best,’ zei hij. ‘Ik dacht wel dat jij dat type zou zijn. Ik wist meteen dat jij jezelf goed verzorgde.’
    Weer dat schouderophalen. Ze hield de papieren kop in haar beide handen als om ze te warmen. Ze vroeg hem of hij werk had en hij zei ja, bij het gerecht.
    ‘Het gerecht? Ben je bij de politie?’ Ze keek opgewonden om zich heen, haar ogen verschrikt. Hij zou haar bij de hand kunnen nemen, dacht hij, heel natuurlijk, zoiets, maar ook dat verdrong hij.

    ‘De rechtbank,’ zei hij. ‘Als er een betwisting is, als er problemen zijn, dan moet ik een zaak inleiden. Nee, niet bij de politie, het heeft niets met de politie van doen.’
    Ze knikte, haar ongerustheid slonk weg.
    ‘En word jij verpleegster, Jasmin? Mensen verzorgen? Dat zie ik jou wel doen, Jasmin.’
    Als ze het vroegen, dan zei hij altijd het gerecht. En gewoonlijk zei hij ook dat hij het wel zag zitten dat zij mensen zouden verzorgen.

    De Gold Mine was een tent die hij kende en ze gingen daarheen om op de fruitautomaten te spelen. Hij won altijd, zei hij, maar vandaag won hij niet. Hij gaf er niet om. Hij ging niet door het dak zoals Giggs als die zijn geld zag verdwijnen voor niets. Hij zei niet dat het opgezet spel was. Je hebt goeie dagen en slechte, dat was al wat hij zei.

    ‘Nee, neem het maar, vooruit,’ zei hij toen ze hem moest bekennen dat ze geen geld bij had en dan nam ze maar het stuk van twee pond aan en liet het omwisselen. Hij viste een halsketting voor haar met de kraan, hij geleidde de grijper heel handig, wist precies wanneer hij de metalen tanden moest openen, wist perfect dat hij ze niet te snel mocht sluiten, moest wachten tot hij heel zeker was. Op een keer had hij de hele winkel leeggehaald zei hij: snoep, juwelen, dobbelstenen, drie kaartspelen, twee pennenmessen, een dansende pop, een Minnie Mouse, sieraden. Hij draaide de kraan rond toen hij voor haar de halsketting had opgepikt en vroeg haar wat ze nog meer wou, maar nu sloten de tanden een ogenblik te vroeg en de armband die hij wou bewoog maar eventjes en gleed dan weer weg. Ze brachten een uur door in de Gold Mine.

    ‘Gaan we nog even terug naar het bushokje voor een tijdje?’ stelde hij voor en Jasmin zei dat ze dat goed vond. Maar onderweg was er een stel banken, een langs elke kant van een kleine betonnen plek met een betonnen kuip met planten in het midden. De planten waren grotendeels verdord, maar een van de banken was vrij en hij vroeg of ze daar wou gaan zitten.

    ‘Ja, da’s leuk,’ zei Jasmin.
    Op de bank tegenover de lege bank lag een oude man, languit en in slaap. Op een andere zat een moeder met haar kinderen, ze aten frieten. Op de derde twee vrouwen, voor zich uit starend.

    ‘Ik kom hier wel eens als de zon schijnt, ‘zei de man bij wie Jasmin was. ‘Als ik niets beter te doen heb, dan kom ik naar hier.’
    Hij had haar het halssnoer doen dragen, had het voor haar omgedaan, de toppen van zijn vingers koel in haar nek terwijl hij met het slot prutste. Hij had gezegd dat het haar goed stond. Het paste bij haar ogen, had hij gezegd en ze vroeg zich af waarom, de kralen waren geel. Toen ze bij de machine stonden die je meenam naar de sterren had hij gezegd dat hij negenentwintig was en zij had willen zeggen dat zij het leuk vond dat hij ouder was dan zij en bijna had ze het gedaan.

    ‘Zit je graag in de zon, Jasmin?’
    De twee vrouwen keken naar hen, eerst de ene, dan de andere, nog steeds zonder een woord te zeggen. De moeder schold op haar kinderen toen die om nog meer frieten vroegen. Ze propte de lege kartonnen dozen in de vuilbak en dan gingen ze weg.

    ‘Er zitten vitaminen in de zon. Wist je dat, Jasmin?’
    Ze knikte, al had ze dat nooit geweten. Ze probeerde naar de halsketting te kijken maar ze kon die niet goed zien als ze die straktrok en naar de kralen loenste. Als ze alleen was geweest, had ze de ketting af gedaan, maar dat wou ze nu niet doen.
    ‘Jasmin is een toffe naam,’ zei hij. Op de chatlijn had hij dat gezegd, als een compliment, al wist hij niet dat zij zich zelf die naam had gegeven. Vaak had ze gedacht, toen ze hun gesprekken hadden op de chatlijn, dat hij heel lief was, al was ze een paar keer in de war geweest toen hij de telefooncel beschreef waarin hij was of toen hij voorlas wat er op de wand geschreven stond. De eerste keer dat hij zoiets had voorgelezen zonder te zeggen dat hij dat deed, had ze zich afgevraagd of hij wel goed bij zijn hoofd was, maar hij had het haar uitgelegd en dan was het okay. Ze stelde zich hem voor bij de rechtbank, zoals op TV. Ze zag hem voor zich terwijl hij opstond, met documenten in een hand, een zaak inleidend. Ze beeldde zich in dat hij keek naar waar zij zat te kijken en dat hij begon te glimlachen en dat ze wou wuiven naar hem maar wist dat ze dat niet mocht omdat hij haar dat had gezegd. De eerste keer op de chatlijn had hij iets liefs gezegd over haar stem. ‘Hou je goed,’ had hij gezegd en ze was blijven luisteren omdat ze niet wou dat hij wegging. ‘Ik hou van die stem,’ zei hij en ze besefte dat hij het over de hare had.

    Hij glimlachte naar haar op dit ogenblik en ze zagen hoe de slapende man wakker werd. Hij had een hoofdkussen gemaakt van een plastic boodschappentas die hij had volgepropt met wat misschien wel kleren waren. Hij had zijn veters losgemaakt en knoopte die nu weer. Hij keek om zich heen en ging dan weg.

    ‘Ik dacht dat je misschien nee zou zeggen, Jasmin, toen ik je voorstelde om elkaar te ontmoeten. Weet je wel, Jasmin? Dat je niet verder wou gaan.’
    Ze schudde het hoofd, ontkende dat. Ze wou dat haar moeder voorbijkwam, op de terugweg van het wedkantoor, waar de man werkte waar Holby niet van wist. Holby was hopeloos, zei haar moeder, nog een vergissing van haar, net zoals met Jasmins vader. Ze was een relatie begonnen met de man van het wedkantoor en het vervolg zou zijn dat ook hij een vergissing was, daar kon je donder op zeggen.

    ‘Nooit van ze leven,’ hoorde Jasmin zichzelf protesteren. ‘Ik zou nooit nee gezegd hebben.’
    Ze schudde het hoofd om zeker te zijn dat hij gerustgesteld was. Hij had zachter gesproken toen hij zei dat hij zich zorgen had gemaakt of ze nee zou zeggen. Ze wou niet dat er iets verknoeid werd; ze wou dat alles doorging en zo goed bleef als op de chatlijn, zo goed als het nu was.

    ‘Heb je niets omhanden, Jasmin? Heb je tijd vandaag, om mee te gaan naar bij mij thuis?’
    Weer was er die golf van opwinding. Ze voelde het over heel haar lichaam, een tinteling van spelden en naalden leek het wel bijna maar ze wist dat het iets anders was. Ze was graag bij hem; ze had geweten dat ze graag bij hem zou zijn. ‘Jaah,’ zei ze zonder aarzelen, ze wou niet dat hij dacht dat ze aarzelde. ‘Jaah, ik heb tijd vandaag’.
    ‘We kunnen beter lopen,’ zei hij. ‘Is dat okay voor jou, Jasmin, lopen?’
    ‘Tuurlijk.’ En omdat het leek alsof dat er nu bij hoorde, zei ze dat ze zijn naam niet wist.
    ‘Clive,’ zei hij.
    Hij vond het een leuke naam en gaf die vaak op. Gewoonlijk vroegen ze erom, soms zelfs op de chatlijn, nog voor ze eraan begonnen. Rodney vond hij ook leuk. Ken was ook leuk. En Alistair.
    ‘Ik ken niemand die Clive heet’ zei ze.
    ‘Woon je nog bij je ouders, Jasmin?’
    ‘Ja, ja.’
    ‘Dat is wat je me zei. Een tijdje geleden, zei je dat. Ik vroeg me alleen maar af of je intussen misschien eruit getrokken was.’
    ‘Ik wou dat ik dat kon.’
    ‘Kat en hond, niet?’

    Dat verstond ze niet en hij zei haar moeder en die andere. Hij herinnerde zich dat ze op de chatlijn gezegd had dat ze een enig kind was. Haar moeder had ze toen vernoemd, de man had ze ter sprake gebracht in het bushokje. Hij vroeg haar naar hem, of hij misschien een West-Indiër was en ze zei ja. Licht van huid, zei ze. ‘Hij kan ermee door.’

    Ze hadden de drukke staten nu verlaten, in Blenheim Row nu, richting Sowell Street, waar de toiletten waren, de school aan het einde van de straat.

    ‘Een West-Indisch kind is hier vermoord’ zei hij. ‘Blanke kinderen die hun messen trokken. Heb je ooit zoiets gezien, Jasmin?’
    ‘Nee.’ Ze schudde het hoofd heel hevig en hij lachte en zij dan ook.
    ‘Denk je er wel eens aan om eruit te trekken, Jasmin? Komt dat wel eens in je op? Een eigen plekje?’

    Denk aan niets anders, zei ze. Maar ja, ze had geen inkomen.

    ‘Dat was misschien wel het eerste dat je me ooit verteld hebt, dat je op droog zaad zat.’
    ‘Met jou kan ik gemakkelijk praten, Clive, zei ze.
    Hij nam haar hand; ze maakte geen bezwaar. Haar vingernagels waren verzilverd, dat had hij in de McDonald’s opgemerkt, enkele gekarteld en afgebroken. Geen twijfel dat ze nog een kind was, geen twijfel dat ze nog geen zestien was, veeleer twaalf. Haar hand was warm in zijn hand, vochtig, haar vingers tussen de zijne.

    ‘Er was vroeger een liedje,’ zei hij. Putting on the agony, zo ging het. Putting on the style. Voor jouw tijd, Jas. Het had ook anders kunnen heten, maar dat waren nu eenmaal de woorden. Thats what all the young folk are doin all the while. Heerlijke song.’
    ‘Misschien heb ik het wel eens gehoord, misschien, ik weet het niet.’
    ‘Hoe oud ben je echt, Jas?’
    ‘Zeventien.’
    ‘Nee, echt nu?’

    Ze zei vijftien. Zestien in oktober, zei ze.

    Toen ze voorbij de ‘Queen and Angel’ kwamen vroeg hij haar of ze wel eens dronk. Hij kon haar niet meenemen naar waar ze een vergunning hadden, legde hij uit en ze zei dat ze niet moeilijk deed over drinken, terwijl ze zich de smaak van bier herinnerde, die ze niet lekker had gevonden. Hij zei haar even te wachten en stak de straat over naar een slijterij met een drankvergunning en kwam terug met een plastic zak. Hij gaf haar een knipoog en ze lachte.

    ‘We mogen geen stoute jongens zijn,’ zei hij. ‘Een paar slokjes maar.’

    Ze kwamen bij een brug over de rivier. Ze staken de brug niet over maar liepen de trap af naar een jaagpad. Hij zei dat het een kortere weg was.

    Er was niemand in de buurt; ze leunden tegen een bakstenen muur, een onderdeel van de brug. Hij schroefde de dop van de fles die hij gekocht had en liet haar zien hoe een plastic schijf die hij uit een zak van zijn jasje haalde, openging en een drinkbeker werd. Versterkende wijn, zei hij, maar hij had ook wodka, minibottels noemde hij die kleine flesjes die hij had. De Russen drinken dat, zei hij, maar dat wist ze wel. Hij zei dat hij al eens in Moskou geweest was.

    Ze dronken van de beker toen hij de mengeling geproefd had die hij gemaakt had en zei dat het niet te sterk was. Hij had nog nooit een meisje dronken gemaakt, zei hij. Hij had de opvouwbeker toevallig gevonden op de bank waar ze samen in de zon hadden gezeten. Op een dag had hij die daar opgemerkt, hij dacht eerst dat het een poederdoos was. Hij had die altijd bij zich voor het geval dat hij iemand ontmoette die iets wou drinken.

    ‘Alles okay, Jas?’

    ‘Ja, nijg.’

    ‘Lekker, Jas?’

    Ze gaven de beker aan elkaar door, heen en weer. Ze dronk waar zijn lippen waren geweest; dat wou ze ook doen. Hij zag het haar doen en hij glimlachte haar toe.

    Heerlijk in het zonnetje, zei hij toen ze verder wandelden en hij nam weer haar hand. Ze dacht dat hij haar zou kussen, maar hij deed het niet. Ze wou dat hij het deed. Ze wou gaan zitten op een grasperkje en kijken naar de roeiers die voorbijkwamen, zijn arm om haar schouders, zijn andere hand in haar hand. Er was nog wat over in de flesjes toen hij ze samen met de plastic zak in de vuilnisbak wierp.

    ‘Zullen we wat zitten?’ zei ze en dat deden ze, haar hoofd tegen zijn borst aangedrukt. ‘Ik zie je graag, Clive,’ fluisterde ze, ze kon het niet laten.

    ‘Wij horen samen,’ fluisterde hij terug. ‘Vanzelf dat we samen horen, Jas.’

    Ze verbrak de stilte niet toen ze verder wandelden, ze wist dat die bijzonder was, beter dan al de woorden die er hadden kunnen zijn. Woorden waren niet nodig, er waren geen woorden die iets konden toevoegen aan wat er was.

    ‘Ik zie ons al in Moskou, Jas. Ik zie ons al in de straten wandelen.’

    Ze voelde zich anders, alsof haar onaantrekkelijkheid er niet was. Haar gezicht voelde anders aan, haar lichaam ook. In de cafetaria zou ze iemand anders zijn, terwijl ze de borden afruimde, niet gestoord door de sigarettenrook van de truckers, niet gestoord door hun opmerkingen tegen haar. Niets van al wat ze kende zou nog eender zijn, haar moeder niet en Lukie Giggs haar laten aanraken waar hij wou ook niet. Ze vroeg zich af of ze dronken was.

    ‘Niks dronken, Jas.’ Hij kneep in haar hand, hij zei dat ze fantastisch was. Ze waren allebei alleen maar een beetje aangeschoten, zei hij. Vrolijk, zei hij. Krek toen hij haar stem hoorde wist hij dat ze fantastisch was. Krek toen hij haar zag aan het bushokje. In de kamer waar ze heengingen had hij de dingen die hij verzamelde: kleine plastic schildpadjes en renwagens en boeken over de plekken waar hij heen wou en foto’s van kastelen aan de muur. Ze zag het voor zich terwijl hij het vertelde en ze zag een vaas met zomerbloemen, de gordijnen die het zonlicht buiten hielden. Hij draaide een disk voor haar, de Spice Girls want die waren in het verleden en hij hield van die dingen.

    Van het jaagpad draaiden ze een steegje in, met een hele rij garagepoorten langsheen en aan de andere kant de muren van achtertuintjes. Ze kwamen uit op een achterstraat en staken die over naar een huizenrij in een halve maan. Voor ze daar aankwamen liet hij haar hand los en trok de achterkant van zijn jasje weer naar beneden dat wat naar omhoog gekropen was. Hij maakte alle drie de knopen vast.

    ‘Wil je vijf minuutjes wachten, Jas?’

    Het was precies alsof ze dat al wist, alsof ze al wist waarom ze moest wachten en waarom het vijf minuten moest zijn, alsof hij haar iets zei dat ze even vergeten had. Ze wist dat het niet zo was. Het gaf niet.

    ‘Goed voor jou, Jas?’

    ‘Tuurlijk.’

    Ze keek hoe hij wegwandelde en bij een blauw geschilderde poort aankwam. Ze keek naar hem zoals ze dat had gedaan toen hij de straat overstak naar de slijterij. Ze wachtte, zoals ze toen ook had gewacht, ze zag de kleine schildpadjes en de renwagens, ze hoorde de Spice Girls. Aan de overkant hield een bestelwagen halt. Er stapte niemand uit en een minuut of zo later reed hij weer weg. Er liep een hond voorbij. In een van de voortuintjes startte een vrouw een grasmaaier.

    Ze wachtte langer dan hij had gezegd, het leek een eeuwigheid, maar toen hij terugkwam was hij gehaast, alsof hij dat weer goed wou maken. Hij liep bijna, zijn flanellen broek flapperde. Hij was buiten adem toen hij bij haar aankwam. Hij schudde het hoofd en zei dat ze maar beter weer weg konden gaan.

    ‘Weer weg?’

    ‘Best weer weg, Jas.’

    Hij nam haar bij de arm, maar hij was gespannen en hij deed het niet zoals tevoren. Hij probeerde niet haar hand te nemen. Hij trok aan haar anorak toen ze het moeilijk kreeg om hem bij te houden. Ergens achter hen sloeg een deur van een auto dicht.

    ‘Ochod,’ zei hij.

    Een rode wagen vertraagde naast hen toen ze weer het steegje insloegen met de garagepoorten. Toen de wagen halthield, stapte er een vrouw uit met haar bril aan een touwtje om haar nek. Ze droeg een bruine rok en een cardigan in een aangepaste kleur over een bleekzijden bloes. Haar donker haar krulde rond haar hoofd, haar lippenstift glinsterde, alsof ze geen tijd had gehad om die te poederen of het vergeten had. Haar bril slingerde heen en weer op haar bloes en hing dan stil. Haar stem klonk boos toen ze sprak maar ze sprak stil, alsof haar tanden opeengeklemd waren.

    ‘Niet te geloven,’ zei ze.

    Ze sprak alsof Jasmin er niet was. Ze keek haar niet aan, wierp niet eens een blik in haar richting.

    ‘In godsnaam!’ schreeuwde ze bijna, en sloeg de deur van de wagen toe, alsof ze wel iets moest doen, alsof alleen lawaai kon uitdrukken wat ze voelde. ‘In godsnaam, na al wat we al meegemaakt hebben!’

    Haar gezicht beefde van woede, een hand een vuist die op het dak van de wagen sloeg en dan weer openging en aan haar zijde neerviel. Er was even een stilte, dan.

    ‘Wie is dat?’ De vrouw sprak toen de stilte was blijven hangen en ze uiteindelijk toch de aanwezigheid van Jasmin besefte. Haar vraag kwam er moedeloos, op een kleurloze, matte toon. ‘Je bent voorwaardelijk vrij,’ zei ze. ‘Ben je op een of andere manier vergeten dat je voorwaardelijk vrij bent?’

    De man die ze zo uitschold had geen poging gedaan om iets te zeggen, had niet geprotesteerd, maar nu werden een paar woorden gemompeld.

    ‘Ze was op zoek naar het jaagpad. Ze vroeg me waar het was. Ik weet niet wie dit is.’

    Dat lange, scherpe gezicht zou die namiddag, om het even welke namiddag, nooit anders geweest zijn dan zoals het nu geworden was in de korte tijd die verlopen was: alle uitdrukking was eruit verdwenen, doods, een straaltje tranen verscheen.

    En Jasmins kompaan van al die gesprekken en die ze was beginnen liefhebben, die droop af en de vrouw zei niets tot hij bij de blauwgeverfde sierpoort kwam en weer om de hoek van het huis verdween.

    ‘Was er iets?’ vroeg ze dan. Ze staarde Jasmin aan. Traag bekeek ze haar van onder tot boven. Jasmin begreep niet wat ze met die vraag bedoelde.

    ‘Heeft hij je iets gedaan?’ vroeg de vrouw en Jasmin begreep het en ook weer niet. Veel belangrijker was dat hij had gehuild, dat zijn opgewektheid hem afgenomen was en zijn glimlach. Hij had om haar gehuild. Hij had gehuild om hen beiden. Dat verstond ze allemaal al te goed.

    ‘Wie ben jij?’ vroeg de vrouw. Haar dichtgeklemde stem had de energie van haar woede verloren en was nu verschrokken, en vrees hing vast aan de moeheid in haar gezicht.

    ‘Clive is mijn vriend,’ zei Jasmin. ‘Er was niets aan de hand. We hebben niets verkeerds gedaan.’

    ‘Zo heet hij niet.’

    ‘Clive, zei hij.’

    ‘Hij zegt om het even wat. Heeft hij je doen drinken?’

    Jasmin schudde het hoofd. Waarom zou ze het ook zeggen? Waarom hem in moeilijkheden brengen?

    ‘Je stinkt naar de drank,’ zei de vrouw. ‘Hij geeft ze elke keer te drinken.’

    ‘Hij heeft niet gedaan.’

    ‘Zijn moeder was mijn zuster. Hij woont bij ons in.’

    Als ze het hem had gevraagd, zei Jasmin, dan had hij het wel uitgelegd, van zijn naam. Maar de vrouw staarde haar enkel maar aan toen Jasmin begon te vertellen dat zij zich ook een andere naam had gegeven, dat mensen dat soms wouden doen.

    ‘Mijn zus is gestorven,’ zei de vrouw. ‘Sindsdien woont hij bij ons. Hij dacht dat er niemand thuis zou zijn deze namiddag maar dat was niet zo omdat ik van gedacht veranderd ben over uitgaan. Je maakt je zorgen en je verandert van gedacht. Dat gebeurt vaak genoeg. Wel, vanzelf, dat is toch zo? Hij is al eens veroordeeld.’

    ‘Hij wou me alleen maar tonen, eigenlijk, waar hij woont.’

    ‘Hoe heet je?’

    ‘Jasmin.’

    ‘Als dit uitkomt, nemen ze hem weer mee.’

    Jasmin schudde het hoofd. Het was een vergissing, zei ze. De vrouw zei van niet.

    ‘Wij zorgen voor hem, we liegen voor hem, mijn man en ik. We hebben zo ons best gedaan sinds mijn zuster gestorven is. Een familiekwestie, dan doe je wat je kan.’

    ‘Maar er is niets gebeurd.’

    ‘Mijn zus wist dat hij ooit eens de kans zou grijpen. Ze wist dat er een dag zou komen die te vreselijk was voor haar om te dragen. Hij was haar kind, al bij al, het werd te veel. Ze heeft een briefje achtergelaten.’

    ‘Eerlijk waar, ik zweer het je.’

    ‘Ik weet het, ik weet het wel.’

    De vrouw stapte in haar wagen en draaide het raampje naar beneden alsof ze nog iets wou zeggen maar ze zei niets. Ze draaide om in het stille steegje en reed weer naar haar huis.

    Holby was varkenslapjes aan het braden en prikte er af en toe in met een vork. Hij vond het leuk om ze goed zwart te laten worden, de rook te zien op-walmen en nog het gas niet lager te draaien. Het trok tot in haar haar, beweerde Jasmins moeder. Dat soort rook was vettig, insisteerde ze, maar Holby zei dat dat niet kon. Hij hoorde in de keuken de deur toen Jasmin binnenkwam en hij riep haar toe, hij wist meteen dat het niet haar moeder was die was binnengekomen.

    ‘Hoe is ‘t ermee, meid?’

    Gewoon, zei Jasmin en toen was ook haar moeder daar, terug van haar bezoek aan haar vriendje in het wedkantoor. Zelfs met al de rook bracht ze een vlaag mee naar binnen van het parfum dat ze overdadig gebruikte als ze haar mannen ontmoette.

    ‘Wat ben je aan het bakken, Holby?’ schreeuwde ze boven het geknister van het vlees uit en Jasmin wist dat er weer ruzie zou zijn.

    In haar kamer, zelfs met de deur dicht, kon ze horen hoe het begon, haar moeders luidruchtige klachten, Holby’s afgemeten gedreun als hij antwoordde. Ze luisterde niet. Waarschijnlijk had hij het door van de man in het wedkantoor, zoals haar vader het ooit had doorgehad van hem. Waarschijnlijk was dat het: de varkenslapjes bakken, de rook, het vet, allemaal een manier om zijn mannetje te staan. En Holby, vandaag of een andere keer, zou ervandoor gaan en zeggen dat geen mens zoiets kon uithouden en dat was precies wat Jasmin zich herinnerde dat haar vader had gezegd.

    Ze trok de gordijnen dicht en ging op haar bed liggen. Ze hield van de halfschaduw die ze had teweeggebracht; zelfs op betere dagen dan deze hield ze daarvan. Ze was moe van de lange wandeling naar het huis van de man die ze was beginnen graag te zien en daarna de eenzame weg terug naar waar ze zelf woonde. Ze deed haar ogen dicht.

    ‘Wil je hier mee heen?’ vroeg hij haar weer. Hij bracht de koffie naar waar ze wachtte. Ze voelde hoe zijn vingers haar aanraakten toen hij haar het halssnoer omdeed. ‘Zit je graag in de zon, Jasmin?’ zei hij.

    In de kamer die ze zich alleen nog maar kon inbeelden waren er boeken op de rekken, de vaas met de bloemen, de foto’s van de kastelen. In de gerechtszaal leidde hij een zaak in, zijn documenten in de hand, gebaren makend met de andere. Ze hoorden samen, zei hij op het jaagpad, de roeiers gleden voorbij.

    Beneden werd er iets gegooid en dan was er Holby’s gemompel, het gerinkel van gebroken porselein dat bijeengeveegd werd, haar moeders stem die maar doorging, haar chagrijn ten einde zoals dat van die vrouw. Hij was beschaamd door die vrouw die het verkeerd voorhad en hij was iemand die daaronder leed. Hij besefte niet dat de vrouw er niet toe deed, dat al haar praatjes en haar woede er niet toe deden. Hij was niet iemand die dat zou beseffen. Hij was niet van het beseffende soort.

    De stem van haar moeder was anders, nu, aaiend, liegend. Ze stuurde Holby om bier, iets dat ze steeds deed als het zo ver gekomen was; Jasmin hoorde hem naar buiten gaan. Haar moeder riep aan de trap, noemde haar Angie, zei dat ze naar beneden moest komen. Ze antwoordde niet. Ze zei niet dat Angie haar naam niet was. Ze zei helemaal niets.

    Als ze erheen ging, zou hij niet op de bank zitten in de zon. Hij zou niet staan wachten bij het bushokje. Of aan de automaten aan het spelen zijn. Of in de McDonald’s. Maar als Jasmin haar ogen weer sloot was zijn glimlach daar en ging niet meer weg. Met haar lippen beroerde ze het halssnoer dat hij haar had gegeven. Ze beloofde dat ze het altijd bij zich zou houden.

     


    Categorie:literatuur
    15-07-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.recensie: Een kleine geschiedenis van de (grote) neus
    Een kleine cultuurgeschiedenis van de (grote) neus.
    Wat kan een kunsthistoricus (sic) zoals Caro Verbeek, die zelf ook gezegend is met een flinke neus, veel anders dan een boek schrijven over opvallende en grote neuzen in de geschiedenis, de kunst en de cultuur? Dat leverde dit bijzonder fraai uitgegeven en rijkelijk en kleurrijk geïllustreerd werk op.
    De auteur ging op zoek naar figuren uit onze beschaving die opvielen door de vorm en/of de afmetingen van hun voorgevel, en naar de al dan niet wetenschappelijke indelingen die van het menselijk reukorgaan gemaakt zijn. Ze stelt daarbij vast dat de neus niet het minst een betekenisvolle rol toebedeeld heeft gekregen. Uit de vorm en vooral de afmetingen van de neus leidde men resoluut positieve of juist negatieve karakteriële eigenschappen af, alsof die innerlijke eigenschappen noodzakelijkerwijs aanleiding gaven tot een dergelijke specifieke fysieke vormgeving bij een persoon. Het is natuurlijk ook mogelijk dat men is voortgegaan op het geprononceerde profiel van prominenten om dan dezelfde eigenschappen toe te schrijven aan personen met een gelijksoortig faciaal sieraad. Wel valt daarbij op dat lange tijd een flinke neus zowat vereist was bij mannen, terwijl dat bij vrouwen veeleer als een ontsiering beschouwd werd. De hele kwestie van het uiterlijk als een weerspiegeling van het innerlijk heeft al bij al weinig grond onder de voeten, alle volkswijsheid en pseudowetenschap ten spijt. Zo wordt het courante idee dat de afmetingen van de neus van een man recht evenredig zijn met de afmetingen van dat andere prominente orgaan niet bevestigd door de feiten, in zoverre daarover concreet veldonderzoek gebeurd is, natuurlijk. Dat geldt evenzeer voor het veronderstelde omgekeerd evenredige verband tussen de grootte van de vrouwelijke neus en haar… vruchtbaarheid.
    Het meest boeiende aspect van dit werk is ongetwijfeld de opvallende rijkdom aan zonder meer prachtige artistieke en historische illustraties, bijna alle in fraaie kleuren, die de auteur volop de gelegenheid bieden om aan de hand van prachtige afbeeldingen uit de beeldende kunsten typische of ‘karakteristieke’ neuzen te laten zien en daarbij zowel boeiende kunsthistorische bedenkingen te maken als er leuke anekdotische weetjes aan vast te knopen, niet zelden met autobiografische elementen. Dat maakt van deze publicatie een waar genoegen voor de lezer, en een feest voor het oog. Hier toont de auteur zich van haar beste kant, en ik bedoel dan haar meesterlijke professionele kwaliteiten, en niet een van haar overigens elegante kanten die ze ons laat zien op haar sprekende portretten (211 en de binnen-vouw van de achterflap).
    Caro Verbeek is naar verluidt bovendien geurwetenschapper: ze promoveerde op ‘kunsthistorische geuren’. Haar belangstelling gaat dus niet alleen naar de uiterlijke vorm van de neus, maar nadrukkelijk ook naar de functie, het ruiken, de sensatie van het waarnemen van geuren, of juist de afwezigheid ervan, de anosmie, een verschijnsel dat recentelijk onder de aandacht gekomen is als een tijdelijk nevenverschijnsel van de corona-infectie. Toepasselijke olfactorische bijzonderheden en wetenswaardigheden duiken dan ook op bijna elke bladzijde op. Er ontgaat haar ook vrijwel geen enkele woordspeling, synoniem of grapje over de neus.
    Zoals het een kunsthistorisch boek betaamt, is dit boek uitzonderlijk fraai vormgegeven: gebonden in volle band, inclusief kapitaalbandjes, voortreffelijk van typografie, met leuke rode kleuraccenten voor de tussenkopjes, de onderschriften en de paginanummers. Zoals we al opmerkten zijn de illustraties overvloedig en van hoge kwaliteit. Er zijn (bijna!) geen typo’s, en evenmin (bijna!) geen versprekingen of taalfouten. Ik vermeld slechts ‘grit’ waar waarschijnlijk grid bedoeld is (blz. 40), een enkele dt-fout (82). Lyell was natuurlijk geen botanicus maar een geoloog (99) en Asa Gray was geen ‘botaniste’, maar ondanks de voor ons vrouwelijk klinkende voornaam een man, zoals blijkt uit zijn portret, waarbij niet de neus maar de fraaie sinterklaasbaard de weggever is. Dat de minuscule steentjes van antieke mozaïeken vermicelli (wormpjes) zouden genoemd worden (106), daarvan vond ik nergens bevestiging; het gaat om tesserae, die samen ‘als wormen’ in golvende lijnen rond de contouren van de figuren het opus vermiculatum (wormvormig werk) vormen (vandaar misschien de culinaire lapsus). De naam van Geppetto (niet Gepetto!), de ‘vader’ van Pinokkio (die hier wegens zijn bij het liegen groeiende neus niet mocht ontbreken) in het verhaal, heeft wellicht niet te maken met ceppo, boomstronk, zoals vermeld (122): het is een familiair diminutief voor Guiseppe, zoiets als Seppe(ke). Maar dat zijn slechts scrupules, die niets afdoen aan de onmiskenbare overvloedige kwaliteiten van deze kleine maar fijne cultuurgeschiedenis van de (grote) neus.
    PS Dit boek werd me door de uitgeverij ongevraagd toegestuurd, samen met een andere publicatie waarvan wel om een recensie-exemplaar verzocht was. Een mens gaat zich dan afvragen waarom je de uitverkorene bent? Tenzij iemand bij Atlas Contact mij van ziens kent, natuurlijk.

    Categorie:literatuur
    12-07-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Pascals gok
    Le pari de Pascal (Pascals gok)
    Een klassiek argument voor het bestaan van God werd door Blaise Pascal (1623-1662) geformuleerd in zijn 'Pensées' (fragment 397). Eerst geven we de Franse tekst van het eerste argument, dan onze eigen werkvertaling daarvan. Vervolgens geven we het tweede argument weer (enkel in het Nederlands). Ten slotte bekijken we de argumenten kritisch.
    'Nous connaissons donc l'existence et la nature du fini parce que nous sommes finis et étendus comme lui.
    Nous connaissons l'existence de l'infini, et ignorons sa nature, parce qu'il a étendue comme nous, mais non pas des bornes comme nous.
    Mais nous ne connaissons ni l'existence ni la nature de Dieu, parce qu'il n'a ni étendue, ni bornes.
    S'il y a un Dieu, il est infiniment incompréhensible, puisque n'ayant ni parties ni bornes il n'a nul rapport à nous. Nous sommes donc incapables de connaître ni ce qu'il est, ni s'il est. Cela étant, qui osera entreprendre de résoudre cette question ? Ce n'est pas nous qui n'avons aucun rapport à lui.
    Examinons donc ce point et disons : Dieu est ou il n'est pas. Mais de quel côté pencherons‑nous ? La raison n'y peut rien déterminer. Il y a un chaos infini qui nous sépare. Il se joue un jeu à l'extrémité de cette distance infinie, où il arrivera croix ou pile. Que gagerez‑vous ? Par raison vous ne pouvez faire ni l'un ni l'autre. Par raison vous ne pouvez défendre nul des deux.
    Ne blâmez donc pas de fausseté ceux qui ont pris un choix, car vous n'en savez rien. Non, mais je les blâmerai d’avoir fait, non ce choix, mais un choix, car encore que celui qui prend croix et l'autre soient en pareille faute, ils sont tous deux en faute. Le juste est de ne point parier.
    Oui, mais il faut parier. Cela n'est pas volontaire, vous êtes embarqué. Lequel prendrez‑vous donc ? Voyons. Puisqu'il faut choisir, voyons ce qui vous intéresse le moins. Vous avez deux choses à perdre : le vrai et le bien, et deux choses à engager, votre raison et votre volonté, votre connaissance et votre béatitude ; et votre nature a deux choses à fuir, l'erreur et la misère. Votre raison n'est pas plus blessée, puisqu'il faut nécessairement choisir, en choisissant l'un que l'autre. Voilà un point vidé. Mais votre béatitude ? Pesons le gain et la perte en prenant croix que Dieu est. Estimons ces deux cas : si vous gagnez, vous gagnez tout, si vous perdez, vous ne perdez rien. Gagez donc qu'il est sans hésiter.'
    'Wij kennen dus het bestaan en de aard van het eindige omdat wij eindig en uitgebreid zijn zoals het eindige.
    We kennen het bestaan van het oneindige, en kennen de aard ervan niet, omdat het oneindige uitgebreidheid heeft zoals wij, maar geen grenzen zoals wij.
    Maar we kennen noch het bestaan noch de aard van God, omdat die noch uitgebreidheid, noch grenzen heeft.
    Als er een God is, is die oneindig onbegrijpelijk, aangezien, daar hij noch delen noch grenzen heeft, hij geen enkel verband heeft met ons. We zijn dus niet bij machte, noch om te weten wat hij is, noch dat hij is. Als de zaken er zo voor staan, wie zal het dan aandurven om te proberen deze kwestie te beslechten? Dat zullen wij niet zijn, die geen enkel verband hebben met hem.
    Laten we dus dat punt onderzoeken en zeggen: God is of hij is niet. Maar naar welke kant zullen we geneigd zijn? De rede kan er niets over uitmaken. Er is een oneindige chaos die ons scheidt. Er speelt zich een spel af aan de uiterste grens van deze oneindige afstand, waar het zal neerkomen op kruis of munt. Wat zal je gokken? Aan de hand van de rede kan je noch het ene noch het andere maken. Aan de hand van de rede kan je geen van beide verdedigen.
    Verwijt degenen die een keuze gemaakt hebben dus niet dat ze fout zijn, want je weet er niets van. – Nee, maar ik zal hun verwijten, niet dat ze die keuze gemaakt hebben, maar dat ze een keuze gemaakt hebben, want ook al is degene die kruis neemt en de andere evenzeer fout, ze zijn allebei in fout. Juist is niet te gokken.
    Ja, maar men moet gokken. Dat is niet vrijwillig, je bent betrokken partij. Welke optie neem je dan? Laten we even kijken. Aangezien men moet kiezen, laten we dan bekijken wat ons het minst aanbelangt. Je hebt twee zaken te verliezen: het ware en het goede, en twee zaken die je kan gebruiken, je rede en je wil, je kennis en je zaligheid; en je aard heeft twee zaken te ontvluchten, de vergissing en de ellende. Aangezien je noodzakelijkerwijs moet kiezen, is je rede niet meer gekwetst bij het kiezen voor het ene dan voor het andere. Dat is al een punt dat geregeld is. Maar wat met je zaligheid? Laten we winst en verlies afwegen wanneer we kruis nemen dat God is. Laten we deze twee gevallen nemen: als je wint, win je alles, als je verliest, verlies je niets. Gok dus zonder aarzelen dat hij is.'
    Laten we eerst even de bekende benaming van het argument bekijken. Pascal gebruikt het woord pari niet. Hij heeft het over kruis of munt, kop of letter (croix ou pile), en over het maken van een keuze (choix, choisir). Hij gebruikt wel het werkwoord parier. Het gaat over het afwegen van winst en verlies. Ten slotte is er het werkwoord gager.
    Gewoonlijk vertaalt men dit als 'De weddenschap van Pascal', maar dat lijkt onnauwkeurig, zelfs onjuist. Er wordt immers geen weddenschap aangegaan, waarbij men iets, bijvoorbeeld een geldsom, inzet op de uitkomst van iets waarover (nog) geen zekerheid bestaat, bijvoorbeeld de uitslag van een sportwedstrijd. Dat is niet het geval. Het gaat veeleer over een keuze die moet worden gemaakt tussen twee tegenstrijdige alternatieven, tussen twee mogelijkheden, zoals bij kruis of munt. Als men niet kan uitmaken wat de juiste keuze is, laat men het uiteindelijk aan het toeval over: kruis of munt. Dat is echter evenmin wat Pascal hier bedoelt. Hij stelt veeleer dat de vraag of God al dan niet bestaat niet kan worden opgelost door de rede. Men moet dus wel gokken op een van beide alternatieven.
    Zijn advies is dan duidelijk: kies ervoor dat hij bestaat, zonder aarzelen. De reden daarvoor is eenvoudig: als je gokt dat hij bestaat, en het blijkt ook zo te zijn, dan win je de gok die je gewaagd hebt, je blijkt de juiste keuze gemaakt te hebben. Als je verliest, dat wil zeggen dat je verkeerd gegokt hebt, en dat God niet bestaat, dan verlies je in feite niets. Je hebt in je leven gehandeld alsof God bestaat, terwijl hij niet bestaat, maar die vergissing heeft geen kwalijke gevolgen, je hebt immers goed gehandeld. Er valt anderzijds niets te winnen als God niet bestaat. Maar als hij wel bestaat en je weigert dat te aanvaarden, en je leeft alsof hij niet bestaat, dan zet je alles op het spel, vooral je eeuwige leven.
    Onsterfelijkheid, het leven na de dood is een belangrijke zaak voor de mens. Als er zoiets bestaat, dan heeft dat consequenties voor onze manier van leven. Dat leven hier op aarde is kort en biedt ons slechts oppervlakkig genot. We weten, dat beweert althans Pascal, dat er ons een eeuwigheid te wachten staat waarin we ofwel in het niets verdwijnen, ofwel in de eeuwige verdoemenis als we niet goed, dat wil zeggen zonder God geleefd hebben, ofwel de eeuwige zaligheid, als we stellen dat God bestaat en we leven volgens de voorschriften van zijn Kerk.
    En dan is het evident: als je voor God kiest en je hebt juist gegokt, dan wacht je de eeuwige zaligheid. Als je verkeerd gegokt hebt en er is geen God, dan heb je hooguit een leven geleid dat op een illusie gebaseerd was, maar een behoorlijk leven. Maar wat als je gokt dat God niet bestaat? Als je juist gegokt hebt en er dus geen God is, dan heb je een kort leven gehad en daarna niets meer. Maar wat als je verkeerd gegokt hebt en er wel een God is? Dan sta je mooi te kijken: eeuwige verdoemenis is je lot, en je mist de eeuwige zaligheid. Volgens Pascal kan niemand anders besluiten dan voor God te kiezen: je hebt niets te verliezen en alles te winnen; in het andere geval heb je niets te winnen en alles te verliezen. Je zou wel gek zijn.
    Pascal gaat in deze passage van de Pensées echter verder in zijn redenering, die we hier niet citeren, maar parafraseren. Als je niet in God gelooft, kan je het ene leven dat je hier hebt, doormaken zonder rekening hoeven te houden met allerlei restrictieve religieuze verplichtingen. Dat lijkt een aantrekkelijke, hedonistische optie. Maar dat is slechts één leven dat je kan winnen, en daartegenover staan ontelbare levens, namelijk de eeuwige zaligheid, die je staat te verliezen als er toch een God blijkt te zijn. De kansen dat er een God is en dat er geen God is, zijn dus niet even groot. Zelfs als de kans dat hij niet bestaat n + 1 is, dat wil zeggen elk denkbaar getal plus één, is de kans dat hij wel bestaat, uitgedrukt in gelukkige levens, oneindig gedeeld door n + 1, en dat is nog altijd oneindig, terwijl als hij niet bestaat, je nog altijd slechts één leven hebt. Kortom: in het ene geval kan je één leven winnen, maar alles verliezen, als je verkeerd gegokt hebt; in het andere geval kan je de onsterfelijkheid en de eeuwige zaligheid winnen, en enkel dat ene leven enigszins verliezen.
    Je moet niet slimmer zijn dan Pascal om in te zien dat er van alles niet klopt aan zijn argumentatie. Vooreerst is een geloof dat steunt op koele berekening, op een keuze voor de veiligste optie, geen geloof, maar een koehandel. Zo'n geloof is ook niet simpel: het is niet omdat je inziet dat geloven de beste oplossing is dat je ook in staat bent om te geloven, met alles erop en eraan. Pascal antwoordt: als je lang genoeg doet alsof, dan ga je het op den duur echt geloven. Hij heeft waarschijnlijk gelijk, maar het is een extreem cynische manier van denken en dan nog wel over God en geloof.
    Pascal is ook oneerlijk in zijn voorstelling van zaken. Waarom zou het zo zijn dat we niet kunnen weten of God bestaat of niet? Als we geen goede redenen hebben om aan te nemen dat God bestaat, dan mogen we aannemen dat hij niet bestaat: afwezigheid van bewijs is bewijs van afwezigheid, tot bewijs van het tegendeel. En nog: waarom zou iemand die niet in God gelooft noodzakelijk een moreel verwerpelijk leven leiden, en een gelovige altijd een voorbeeldig? Ook de onvolmaakte gelovige riskeert de hel, terwijl het leven van de ongelovige even deugdzaam kan zijn als dat van de gelovige, dus ook hij kan naar de hemel, zelfs als hij er niet in gelooft? En nog: waarom moeten we aannemen dat er een eeuwige verdoemenis zou zijn? Wat voor God is dat, die mensen voor eeuwig doet branden voor een of andere 'misdaad', zoals het overtreden van erg menselijke regels zoals het eten van vlees op vrijdag? Wat voor God is het, die mensen die uit onwetendheid niet in hem geloven eeuwig laat roosteren? Pascal zelf heeft daar moeite mee: hoe is het mogelijk dat een onmondig kind veroordeeld wordt tot de eeuwige straf van de hel, enkel en alleen omdat Adam zesduizend jaar tevoren (zo telde men toen) een zonde beging?
    De premissen van Pascal zijn uiterst betwistbaar. Hij gaat er zonder meer van uit dat er zoiets als een God kan bestaan, met al de attributen die de (katholieke!) godsdienst eraan verbindt, en met heel de katholieke theologie en al het bijgeloof. Het gaat niet zozeer om het bestaan van God, maar om de godsdienst, de Kerk. Zelfs als zou God bestaan, dan betekent dat niet ipso facto dat de mens onsterfelijk is (onder bepaalde voorwaarden). Dat legt een zware hypotheek op de gok: de tegenstelling tussen het ene hedonistische leven en de eeuwige zaligheid, de basis voor de keuze voor het godsbestaan, vervalt indien er geen individuele onsterfelijkheid is. Dan wordt het een keuze tussen een vrij leven en een leven onder het juk van de Kerk, en als men die keuze vrij kan maken, zonder enige dwang, dan is het antwoord duidelijk, zoals we elke dag zien.
    Ook de argumentering dat de rede onmachtig is om te beslissen over het bestaan van God, houdt weinig steek. Hij definieert God eerst als totaal verschillend van de mens, om te kunnen concluderen dat hij derhalve onkenbaar is middels de rede. Dat is alvast in tegenspraak met de katholieke theologie, die stelt dat God door het natuurlijk licht kenbaar is voor de mens vanuit de wereld. Het is tevens een grove miskenning van de rede. De mens kan wel degelijk een goede afweging maken van de argumenten voor en tegen het bestaan van God. Op basis van het cumulatieve inzicht van de mens, zoals weerspiegeld in de beschaving, kan men eveneens tot het besluit komen dat er geen enkele reden is om aan te nemen dat er een leven na de dood is, waarbij individuele personen beloond of bestraft worden voor hun goede en slechte daden tijdens hun leven. Men kan zelfs overtuigend aantonen dat dit een verzinsel is van mensen, en geen geopenbaarde waarheid. De rede is wat de mens onderscheidt van de dieren, het is onze hoogste kwaliteit, ons grootste vermogen, dat erkent ook Pascal, en hij is er een uitzonderlijk goed voorbeeld van. Dat diezelfde rede niet bij machte zou zijn de mens te leiden bij het nemen van een zo belangrijke beslissing als het bestaan van God en het leven na de dood, is een anomalie. Het is volgens de rede immers veel waarschijnlijker dat er geen God is en geen hiernamaals. Dat ontkennen is de mens tekortdoen. Stellen dat het geloof wel bij machte is om geldige uitspraken te doen over een bovennatuurlijke God en het hiernamaals, is een veronderstelling waarvoor er geen andere gronden zijn dan het geloof in een goddelijke openbaring, wat neerkomt op een petitio principii, een kringredenering.
    Pascal zat gevangen in het katholieke denkpatroon van zijn tijd en omgeving. Voor hem is er geen alternatief mogelijk. Geen boeddhisme, geen hindoeïsme, geen atheïsme. Hij beperkt de mogelijkheden tot juist die twee: katholicisme, met God en onsterfelijkheid, of de hel, kop of letter. Het is duidelijk dat er meer mogelijkheden moeten zijn. Zijn gok gaat niet op, wij zijn niet gehouden aan zijn uitdaging. We kunnen met God geen koopje sluiten, we kunnen niet gokken op de eeuwigheid. De mens is een rationeel wezen, dat is onze grootheid. Door dat te ontkennen, verlagen we ons tot nietige schepsels van een almachtige God, en machteloze onderdanen van machtsgeile kerkvorsten.

    Categorie:God of geen god?
    09-07-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.recensie: Rudi Laermans, Gedeelde angsten
    Gedeelde angsten. Kleine sociologie van maatschappelijke onzekerheid. Rudi Laermans
    Angst is een emotie, en dat lijkt in eerste instantie een individuele aangelegenheid. De mens leeft tussen hoop en vrees in een complexe omgeving. Men kan dat benaderen vanuit de psychologie, en desgevallend behandelen met psychotherapie. Rudi Laermans doceert sociologie in Leuven, en hij bekijkt de angst veeleer als een maatschappelijk verschijnsel, zoals blijkt uit de titel. Niemand ontsnapt helemaal aan de onzekerheid, die dus een maatschappelijk verschijnsel is, zoals de angst niet enkel individueel is, maar ook een gemeenschappelijk menselijk verschijnsel. Bovendien is het maatschappelijk samenleven zelf medeoorzaak van onzekerheid en dus van angst.
    In zijn beschrijving van dit indringende aspect van ons mens-zijn voert de auteur ons langs verscheidene vormen die deze angst kan aannemen, niet zozeer als pathologische afwijkingen, maar als kenmerken van ons gewone bestaan. Vanzelfsprekend put hij daarvoor uit het dagelijkse leven van de individuele mens van vandaag, en onvermijdelijk leunt hij dan aan bij de psychologie, maar zijn insteek is veeleer wat elk van de aspecten van de angst voor gevolgen heeft in de maatschappij, en wat voor gevolgen de maatschappij heeft voor deze vormen van angst.
    Hij heeft het achtereenvolgens over smetvrees, waarbij de heersende covid-19 pandemie vanzelfsprekend ruim aan bod komt; faalangst, vooral ten gevolge van het uiterst competitieve neoliberalisme; controleangst, in de zin van angst om de controle te verliezen, zoals tegenover de onmiskenbare dreiging die uitgaat van de klimaatveranderingen; vrijheidsangst, die hij vooral situeert in de meer onzekere relatievormen van onze tijd; statusangst, wegens de economische en sociale onzekerheid; en angstcultuur en angstpolitiek, waarin onder meer de rol van de media in het verspreiden en uitvergroten van de angst ter sprake komt, bijvoorbeeld bij terreurdreiging, evenals het inspelen van populistische politieke partijen op reële maar vooral op vermeende of aangeprate angsten. In een laatste hoofdstuk reikt de auteur dan enkele remedies aan tegen onze angsten, en daarbij treedt naast het vertrouwen uiteraard de hoop naar voren, het emotionele tegendeel van de vrees, dat door het hele essay heen wat op de achtergrond bleef bij het focussen op de angst zelf.
    Dit boek-essay vindt zijn oorsprong in een schrijfopdracht van de Nacht van de Sociologie 2021, een ambitieus evenement in Rotterdam, met lezingen, debatten en theater.
    Het essay is bij uitstek de gelegenheid voor een auteur om naast het loutere uiteenzetten van een idee tevens uit te pakken met de eigen eruditie, belezenheid en taalvaardigheid. Daaraan ontbreekt het hier allerminst. Er zijn honderd bibliografische noten, in minuscule lettergrootte opeen gepropt op zeven drukke bladzijden. De auteur vervlecht in zijn betoog geestige anekdoten, puntige woordspelingen, sprekende uit het leven gegrepen voorbeelden en leuke terzijdes. De taal is essayistisch, dat wil hier zeggen enigszins gekunsteld, zelfs ietwat gemaakt hoogdravend en geleerd. Dat blijkt vooral uit een wat ten minste on-Vlaamse voorkeur voor bastaardwoorden in plaats van hun normale en oerdegelijke Nederlandse equivalent (committeren, memoreren, seconderen (?), effectueren, adresseren, dependentie, changeren, modificatie, supportéren, protegeren, courage, bravoure, grossieren, satureren, besognes, amplificeren, abdiceren, fêteren, corrumperen, prevaleren, prefereren, protegeren, offreren, precariseren, flankeren, majoriteit, fiducie; soms naeen: modificeert, exploiteert, decimeert, liquideert); voor complexe en abstracte substantieven (contemporaniteit, precariteit, detraditionalisering, risicocompetentie, expertweten, culturalisering, genderemancipatie, ideaaltypische kartering, securitisering, dalingsmaatschappij, verliessocialisatie, mogelijkheidscontainers), en dito werkwoorden (tertiariseren, transnationaliseren), en leenwoorden uit vele talen (liquid fear, in a nutshell, facit, Gestimmtsein, de-skilling ). Ook althans voor mij onbekende uitdrukkingen duiken weleens op: in regie nemen (?), zich van iets loszingen, evenals neologismen en ongebruikelijke woorden (verontzekeren, ont-liberaliseren, desolidariseren, verstatelijken) en gewaagde metaforen (behapbare waaier, aangedikte ecologische voetafdruk, in het luchtledige fietsen, ajuinvormige samenleving, oude handen). Het verdubbelen van woorden is een andere hebbelijkheid: angstangst, geïndividualiseerd individu, onder-onder-onder-beslissingen).
    Het gevolg van dat nogal geaffecteerde taalgebruik is een allicht onbedoelde maar reële afstandelijkheid: de auteur zondert zich daardoor als waarnemer vanop eenzame elitaire hoogte af van de gewone burger en de maatschappij die hij waarneemt en beschrijft, en zo meteen ook van de lezer. De talrijke rake en betekenisvolle inzichten van de auteur verliezen aan kracht door een taalgebruik dat niet meteen blaakt van empathie met de angstige mens. Het blijft dan vaak bij badineren in hogere sferen voor een geleerd publiek, veeleer dan de betrokken en doorleefde aanklacht die men over dit onderwerp zou mogen verwachten.
    Het valt ook op dat, in tegenstelling tot andere sociologische analyses, alle ondersteunende data en alle cijfermateriaal ontbreken. Gelukkig misschien, althans voor de leesbaarheid, maar af en toe zou het toch interessant zijn om te weten over hoeveel mensen het gaat, bijvoorbeeld wanneer de auteur beweert dat de middenklasse gekrompen is.
    Dit boek-essay blijft zeker de moeite waard omwille van het actuele en prangende onderwerp, dat deskundig en met flair uitgespit en geduid wordt door een meer dan competente auteur. Door de bijzondere taal en stijl plaatst het zich wellicht in een even bijzonder marktsegment van lezers die zich niet gemakkelijk laten afschrikken door enige improviserende taalvirtuositeit (blz. 71).

    Categorie:samenleving
    05-07-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.'Geef mij een kind tot het zeven is, en ik zal je de volwassene laten zien.'
    'Geef mij een kind tot het zeven is, en ik zal je de volwassene laten zien.'
    Deze uitspraak wordt toegeschreven aan Aristoteles, en later aan Ignatius van Loyola, de stichter van de Jezuïetenorde, en aan Franciscus Xaverius. Het is hoe dan ook een bekend gegeven in het katholicisme, dat vanouds groot belang hecht aan de vorming van kinderen en in vele landen een prominente rol speelt in de schoolse en buitenschoolse opleiding. Deze inzet van een godsdienst voor de algemene vorming van kinderen mag dan al zonder meer bewonderenswaardig lijken, het loont echter de moeite om daar iets dieper op in te gaan.
    Ik spreek nu uit eigen ervaring. Ik ben geboren in Vlaanderen in 1946, in een katholiek 'moederhuis' en daar meteen gedoopt. Mijn ouders waren godsdienstig en stonden erop dat wij onze religieuze plichten zouden vervullen. Van toen ik drie jaar oud was, ging ik naar de (gemengde) katholieke kleuterschool. De eerste twee jaren van het lager onderwijs ging ik naar de 'broederschool' van de Broeders van Liefde voor jongens alleen. Daar deed ik mijn eerste communie, en sindsdien mocht ik naar de mis en te communie. Daarna vijf jaar lager onderwijs in de pas opgerichte katholieke lagere school, verbonden aan het plaatselijke bisschoppelijke college. In het zesde jaar deden we onze plechtige communie en werden we 'gevormd'. Vervolgens drie jaar naar het middelbaar onderwijs aan dat college. Toen mijn toestand daar onhoudbaar werd, trok ik naar de katholieke normaalschool in een Vlaamse provinciehoofdstad, waar ik drie jaar op internaat was; het laatste jaar was ik 'op kot', weeral omdat mijn toestand op het internaat 'onhoudbaar' geworden was. Na de humaniora ging ik naar de katholieke universiteit in Leuven, waar ik drie jaar kotstudent was. Toen mijn vriendin zwanger was, heb ik mijn studies afgebroken zonder diploma. We zijn voor de Kerk getrouwd. Ik ben dan als administratief medewerker begonnen aan de Faculteit Godgeleerdheid van de Leuvense universiteit. Na dertig jaar ben ik overgestapt naar het centraal bestuur, waar ik tot aan mijn pensioen op 60-jarige leeftijd een directiefunctie heb uitgeoefend. Mijn kinderen zijn gedoopt, gevormd, ze zijn naar katholieke scholen geweest en naar de katholieke universiteit, en een van hen is leraar in een katholieke school.
    Gedurende enkele jaren van de lagere en de middelbare school ben ik lid geweest van een katholieke jeugdbeweging.
    Iedereen in de familie en zelfs in de kennissenkring had dezelfde voorgeschiedenis en was in dezelfde situatie, en daarbij werden er geen vragen gesteld. Als die er toch kwamen, bleven zinvolle antwoorden uit. We behoorden tot de katholieke zuil. Dat betekende niet alleen dat je naar de katholieke school ging, maar dat je hele leven in katholiek verband verliep. Je ging naar de mis, biechtte je zonden op, bad, vierde de grote kerkelijke feesten, onderhield de vasten, ging naar kerkelijke begrafenissen, bezocht paters en nonnen in hun klooster of ontving hen thuis; je ontleende boeken in de parochiale bibliotheek, was bij de katholieke turnvereniging enzovoort. Je aankopen deed je bij andere katholieken of bij een katholieke coöperatieve. Je was aangesloten bij een katholieke mutualiteit, die ook vakanties organiseerde. De dokter was katholiek en ook het ziekenhuis, en uiteindelijk ook de begrafenis en je plaats op de begraafplaats. Ook voor de ontspanning was enkel het katholieke aanbod aanvaardbaar: café, cinemazaal, theater, fanfare … En wat niet in katholieke vorm aanwezig was, daar bleef je weg. Geen enkel aspect van je leven ontsnapte aan het alom aanwezige en alomvattende katholieke kader.
    Vooral in de lagere school werd het er goed ingehamerd. Dagelijkse godsdienstles, frequente misvieringen, vaak dagelijks, op zondag tweemaal, de catechismus van buiten leren, plus allerlei gebeden, rituelen en gebruiken, liederen, bedevaarten, processies.
    Als ik erop terugkijk, dan overvalt me een grote droefenis, tezamen met een diepe verontwaardiging. Op geen enkel ogenblik van mijn leven, tot mijn zestigste, heb ik me vrij gevoeld. Als ik me schikte naar wat van mij verwacht werd, voelde ik me verdrukt; als ik dat niet deed, en dat gebeurde vanaf mijn prilste jeugd, voelde ik me schuldig. En vandaag, nu ik 76 ben, besef ik dat ik nog altijd gebukt ga onder mijn katholieke verleden. Het is me zo krachtig opgedrongen, dat zelfs zeventig jaar van opstandigheid en verzet niet opgewassen zijn om mij ervan te bevrijden. Intellectueel ben ik ermee klaar, ik doorzie het hele systeem en verwerp het. Maar ik blijf iemand die in dat midden opgegroeid is, en daarin zijn hele actieve leven heeft doorgebracht, zelfs als dat niet als actieve gelovige was. Ik weet niet hoe het is om zonder God, Kerk of godsdienst op te groeien.
    Vooral de seksualiteit was een heikel punt. Enerzijds bestond die niet: er werd niet over gepraat, nooit. Dat mocht niet en dat hoorde niet. Anderzijds was het verboden: als kind moest je kuis zijn, en zelfs geen onzedige gedachten hebben. Onkuisheid was een, of liever dé hoofdzonde. Het woord masturberen werd nooit vernoemd, en evenmin dat iemand dat deed, alleen of met mannelijke vriendjes, maar het was evident wat met onkuisheid bedoeld werd. Dat je iets met een meisje zou doen was ondenkbaar, genoeg om een groot schandaal te veroorzaken. Als je toch onkuis was geweest, moest je dat gaan biechten: hoe vaak, alleen of met anderen. Anders mocht je niet te communie gaan; en wie dus bleef zitten bij de communie, die had 'het' weer gedaan. Net zoals degenen die tijdens de mis zaten aan te schuiven om nog gauwgauw te biechten.
    Maar ook het idee van God zelf raak je niet meer kwijt. Noch dat van een onsterfelijke ziel, van hemel, hel en vagevuur, van zonde en vergeving, of van mirakels. Er gaat nog altijd iets uit van de kerkelijke structuur, van de machtsverhoudingen van gelovigen tegenover de kerkelijke gezagsdragers. Je kan dat allemaal betwisten, ontkennen, bestrijden, of zelfs belachelijk maken, maar je kan het niet uit je herinnering of uit je denken verbannen. Je blijft iemand die dat kent, die dat meegemaakt heeft, willens nillens, je blijft zitten met de sporen die dat nagelaten heeft, de herinnering aan gewetensconflicten en botsingen met opvoeders en bedienaars van de eredienst. Je zet je ertegen af, maar dat betekent dat ze er waren en er zijn, en dat ze een invloed hebben gehad en blijven hebben. Je kan je gewoon niet indenken hoe het zou zijn als dat alles er niet geweest was. Zelfs als je alles achter jou gelaten hebt, blijft het aanwezig. Je kent het, door en door, tot in de details, het behoorde ooit tot je dagelijkse leven, tot je bestaan. Het maakt deel uit van wie je bent, je kan het nooit meer kwijt. Je was ooit een van de nostri, en dat kan je tot driemaal toe ontkennen, maar dan kraait er toch een haan naar, al ben je de enige die dat hoort, en ween je inderdaad bittere tranen.
    Dat is de enorme kracht van systematische indoctrinatie vanaf zeer jonge leeftijd binnen een grootschalige sekte. Wie dat heeft meegemaakt, is voor het leven getekend. Fecisti nos ad te, domine, et inquietum est cor nostrum donec requiescat in te. (Augustinus, Confessiones 1,1) Ons hart is door die indoctrinatie inderdaad blijvend verontrust, omdat het op God gericht is, en daardoor alleen bij die God rust kan vinden.
    Dat is de uitdaging waarvoor je als afvallige staat: je moet zoals Clovis, maar dan andersom, verbranden wat je aanbeden hebt, en aanbidden wat je verbrand hebt. Je moet je Vader en je Moeder, je broeders en zusters, je familieleden, de belangrijke figuren uit je jeugd en in mijn geval ook uit mijn professionele leven, verlaten; niet om Christus te volgen, zoals in het Bijbelwoord, maar precies om ook Christus te verlaten, en God en al zijn heiligen en engelen, en alles wat daarbij hoort, en wat eens jouw hele leven gestalte gaf en bepaalde. En erger nog, je moet een verrader worden, niet alleen een afvallige, maar zelfs een overloper: je moet met de vijand heulen, en omgaan met degenen die vroeger met alle banbliksems vervloekt werden en die niet alleen de toegang tot de kerk, of een plaats in gewijde grond, maar vooral de eeuwige zaligheid ontzegd werd. Je moet een ongelovige worden, een atheïst, een vrijzinnige, een antiklerikaal. Je moet het systeem en de mensen aanvallen die je voortgebracht, opgevoed en gedragen hebben, die je kansen gegeven hebben, die je aan hun borst gekoesterd hebben, die je vertrouwd hebben en zelfs liefgehad. Aan al dat kazakkeren zal je geen vreugde beleven; je zal nooit zorgeloos blij kunnen zijn om wat je gewonnen hebt, omdat je altijd achtervolgd zal worden door wat je verloren hebt.
    Je hebt aan je geloof en aan je verleden verzaakt, je ben een renegaat. Je hebt huis en haard, ouders en outer verlaten, je bent weggegaan, en je kan nooit meer terugkeren naar huis, als na een ballingschap of een verre reis. Je hebt geen huis en geen thuis meer, je bent voor immer en altijd een vreemde in een vreemd land, altijd te gast, nooit chez soi. Waar je ook voet aan de grond zet, en hoezeer je ook integreert in je nieuwe omgeving, je blijft een vreemdeling, een intellectuele allochtoon.
    Er wacht je bij je nieuwe goddeloze vrienden evenmin een onthaal als van de verloren zoon. Er is al meteen het wantrouwen tegenover iemand van aan de andere kant: is het een spion? Is iemand met een dergelijk verleden ooit te vertrouwen? Wat komt die vreemde snoeshaan hier zoeken? En je blijft anders, omdat je een andere bent, een ander verleden hebt. En ook omdat je misschien zoals alle bekeerlingen nogal zelotisch bent en overdreven ijverig bezig met het afzweren van je verleden, en niet in staat om je nieuwverworven inzichten als vanzelfsprekend te beschouwen, als een 'rustige zekerheid', zoals die anderen, die nooit iets anders gekend hebben, en nog altijd in het huis wonen waarin ze geboren en getogen zijn, en trots de familietradities in ere kunnen houden.
    Iets van dat alles moet Denis Diderot gevoeld hebben toen hij, eveneens als afvallige, zijn Pensées philosophiques neerpende. In de Additions lezen we als laatste deze tekst:
    'Er was eens een man die in de steek gelaten was door zijn kinderen, zijn vrouw en zijn vrienden. Onbetrouwbare vennoten hadden hem in het ongeluk en de armoede gestort. Vervuld als hij was door haat en een grondig misprijzen voor de menselijke soort, liet hij de maatschappij achter zich en trok zich helemaal alleen terug in een grot. Daar, met zijn vuisten in de ogen gedrukt, en denkend aan een wraakneming die in verhouding zou zijn met zijn hevige gevoelens, sprak hij: De ontaarden! Wat zal ik doen om hen te straffen voor het onrecht dat ze me aangedaan hebben, hoe kan ik hen zo ongelukkig maken als ze verdienen te zijn? O, als het mogelijk zou zijn om iets te bedenken, hen een groot waanidee in het hoofd te prenten dat ze voor belangrijker zouden houden dan hun leven, en waarover ze het nooit eens zouden worden! Meteen stormt hij naar buiten uit de grot, al roepend: God! God! Om hem heen herhalen ontelbare echo's God! God! Die vreesaanjagende naam verspreidt zich van pool tot pool en wordt overal beluisterd met verbazing. De mensen buigen eerst diep neer, komen dan weer overeind, stellen zich vragen, discuteren, worden verbitterd, excommuniceren elkaar, haten elkaar, snijden elkaar de keel over en zo wordt de dodelijke wens van de misantroop bewaarheid. Dit is het verhaal geweest in het verleden, en zo zal ook het verhaal zijn in de toekomst, van een wezen dat altijd even belangrijk zal zijn als onbegrijpelijk.'

    Categorie:levensbeschouwing
    25-06-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 3

    Het Geuzenboek van Louis Paul Boon

    Hugo D’hertefelt, oktober 2012

    In het Boonjaar 2012, ter gelegenheid van de 100ste verjaardag van zijn geboorte, bezocht ik de dubbeltentoonstelling “Boon 2012!”: in Aalst (Rebellen) en in Antwerpen (Villa Isengrimus). Naar aanleiding daarvan haalde ik Het Geuzenboek van onder het stof. Dit artikel is een verkorte versie van een lezing die ik heb gegeven voor het Masereelfonds te Hasselt en voor het Louis Paul Boongenootschap te Aalst.

    Plaats in het oeuvre van Boon

    Historisch werk

    Het Geuzenboek is het laatste boek dat Boon schreef. Hij overleed enkele maanden voor het verscheen in het najaar van 1979. Het is ook het laatste in een rij historische werken waarvan De bende van Jan de Lichte (1957) en Pieter Daens (1971) de meest bekende zijn. In zijn historische werken zijn er twee constanten: ze gaan over mensen die in de clinch liggen met de gevestigde orde; ze willen iets zeggen over de samenleving van vandaag.

     ‘Subjectieve’ geschiedenis

    Net als voor de andere historische werken heeft Boon voor Het Geuzenboek heel wat onderzoekswerk gedaan. Achteraan in het boek staat een dertigtal bronnen en in zijn woord vooraf noemt hij er vijf die voor hem zeer waardevol zijn geweest en waar hij ruim heeft uit geput. Hij schrijft: ‘Maar van wat dienen kon om in zijn geheel de opstand, de strijd en de ondergang der Geuzen in het Zuiden der Nederlanden weer te geven, werden ganse brokstukken toegeëigend om hierdoor tot een in feite nog niet bestaand Geuzenboek te komen.’ Van belang in dit citaat zijn de woorden: ‘in zijn geheel’. Boon wou alles opschrijven wat er over de Geuzen bekend was. Maar hij zou dit doen als romancier, niet als de ‘specialisten’ die hij had geraadpleegd. En: ‘toegeëigend’. Dit is letterlijk te nemen. In de tentoonstelling in Aalst lagen in de afdeling Knippen en plakken verschillende geraadpleegde werken naast exemplaren van Het Geuzenboek. Er waren paragrafen aangeduid die aantoonden dat Boon bijna letterlijk had overgeschreven. En hij ging selectief te werk. Hij nam over wat in zijn kraam te pas kwam. Boon schrijft subjectieve geschiedenis. Een betere omschrijving dan historische fictie, vind ik, want fictie suggereert dat hij iets verzonnen zou hebben en dat is maar in beperkte mate het geval. Hij kleurt wel zijn materiaal, hij geeft zijn kijk op de feiten, de toestanden en de personages die hij heeft bestudeerd. Het maakt het boek daarom niet minder interessant, integendeel.

    Sluitstuk van zijn oeuvre

    Boon beschouwde Het Geuzenboek als het sluitstuk van zijn oeuvre. Daar zijn twee verklaringen voor. Het is het eindpunt van zijn persoonlijke zoektocht naar het antwoord op de vraag: Hoe is het in godsnaam mogelijk dat elke poging tot opstand in Vlaanderen gedoemd lijkt te mislukken?’ Boon betreurt dat er in Vlaanderen in de 18de eeuw slechts roversbenden à la Jan de Lichte tegen de gevestigde orde in opstand kwamen terwijl in Frankrijk in diezelfde periode een ‘verlichte’ revolutie plaats vond. Het uitwijken van de economische en culturele intelligentsia uit onze streken na het neerslaan van de Geuzen in Vlaanderen werkt tot op vandaag nog door, daarvan is hij overtuigd. Het is ook een afronding van een dubbele belangstelling: voor activisme, verzet, strijdbaarheid aan de ene kant, voor fatalisme, mislukking, ontgoocheling en twijfel aan de andere kant. Al in zijn vroegste werk zijn daar sporen van te vinden. In Vergeten straat uit 1944 beschrijft Boon het ontstaan én het falen van een commune die door een kleine gemeenschap wordt gevormd nadat hun straat is afgesloten van de rest van de wereld door de werken aan de Noord-Zuid verbinding in Brussel. In 1947 verschijnt Mijn kleine oorlog. De laatste zin luidt: ‘Schop de mensen tot zij een geweten krijgen’. Een uitspraak die hij zijn grootvader had horen zeggen. Maar vanaf de tweede druk, begin jaren 1960, schrijft hij een toevoeging die eindigt met: ‘Wat heeft het alles voor zin?’. En zijn grote literaire werk De Kapellekensbaan van 1953 begint met een korte inleiding waarin hij schrijft dat hij het zowel over de ‘OPGANG van het socialisme zal hebben als over de NEERGANG (en hoe die tegenhouden)’.


    Ook in Het Geuzenboek is die ogenschijnlijke tegenstrijdigheid te vinden. Het beschrijft ‘de totale ondergang van een rijk en welvarend land’, maar evenzeer de strijdbaarheid en het koppig verzet van de Geuzen waarvan een rebels appel uitgaat. Zit er iets autobiografisch in die dubbele belangstelling? Misschien wel, want in Boons persoonlijk leven was er ook die dubbelheid. Enerzijds voelde hij zich mislukt want hij had verwacht om met zijn werk iets te kunnen veranderen. Dat is niet gebeurd of toch niet op de manier die hij wou. Anderzijds is hij blijven schrijven tot het bittere einde. Onmiddellijk na Het Geuzenboek begint hij veldwerk voor een nieuw historisch werk over een Aalsterse notarisfamilie [1]. Koppig voortdoen, om de mensen iets mee te geven, zei hij zelf. Hij schrijft tot hij erbij neervalt, letterlijk. Zijn vrouw vindt hem naast zijn schrijftafel, de dag voor ze zouden ontvangen worden op de Zweedse ambassade.

    Het Geuzenboek

    Monument, kroniek, leerboek, pamflet

    Er lopen twee verhaallijnen door elkaar in het boek. De horizontale verhaallijn is het min of meer chronologische verloop van de gebeurtenissen. Het begint met de geboorte van Karel V te Gent in 1500 en eindigt met de val van Antwerpen in 1585. Door die chronologie heen weeft Boon een literair lappendeken van feiten en commentaren over religieuze, politieke, militaire en sociaaleconomische aspecten van de samenleving in de 16de eeuw in onze contreien. Het Geuzenboek is behalve een kroniek ook een leerboek, niet in didactische zin, maar wel in de betekenis dat het een deur opent op die tijd. Daarnaast is het ook een monument en een pamflet.

    Het Geuzenboek als monument

    Het is een monument in twee betekenissen. Het is een groots werk. Een turf van 700 compacte bladzijden met een ongelooflijke hoeveelheid feiten, gebeurtenissen, personages, acties, beschouwingen en reflecties over de 16de eeuw in de Nederlanden. Hoewel geen gemakkelijke lectuur maakt Boon er toch een leesbaar geheel van. Dat is een krachttoer. Het is ook een literair eerbetoon aan de slachtoffers van de Inquisitie en van de strijd in de Nederlanden. Over die 700 bladzijden verspreid, noemt Boon tientallen, zo niet honderden namen van mensen die omwille van hun geloof en omwille van deelname aan de opstand der Geuzen zijn vermoord. Vaak vermeldt hij hun beroep en woonplaats, en waar, wanneer en hoe ze zijn terechtgesteld of omgekomen. Het zijn bakkers, brouwersknechten, ketellappers, mutsenscheerders, molenaars, boekbinders, kuipers, … kortom gewone mensen. Terloops schrijft hij: Het is nodig dat hun namen bekend zijn en te boek worden gesteld, want de geschiedenis vermeldt alleen de namen van pausen en keizers en koningen, de waardelozen, en worden de namen vergeten van hen die bouwden aan het Rijk Gods op aarde’. Boon richt al schrijvend een literair monument op voor de slachtoffers van religieuze onverdraagzaamheid en van geweld.

    Het Geuzenboek als kroniek

    Het boek begint met een lange proloog die ongeveer samenvalt met het leven en de regeerperiode van Karel V, van zijn geboorte in 1500 te Gent tot zijn troonsafstand in 1555 en zijn dood in 1558. Daarna vertelt Boon uitgebreid het verloop van de strijd in de Nederlanden in drie fasen: volksopstand (1560-1567), staatsterreur en verzet (1567-1576) en tenslotte burgeroorlog in het Zuiden nadat het Noorden zich heeft bevrijd van het Spaanse gezag (1576-1585).

    Volksopstand

    De fase van de volksopstand laat Boon beginnen in 1560. Het ongenoegen is dan algemeen, maar het is het grootst onder het volk. ‘Er is storm op komst’. Dat is de sfeer. Ondanks de gruwelijke vervolgingen van de Inquisitie wint het nieuwe geloof meer en meer terrein onder het volk. De Calvinisten komen steeds openlijker op voor hun geloof. De eerste hagenpreken worden nog ‘s nachts en buiten de stadsmuren gehouden maar later gaat men ook overdag en binnen de stadsmuren openbare predicaties houden. Omdat ze vaak worden lastiggevallen organiseert men gewapende escortes. Zo ontstaat er stilaan een volksleger dat op de 2de Paasdag van 1565 een troepenschouw houdt in Doornik. Het volksleger tracht tevergeefs de ommuurde steden van Ieper en Veurne in te nemen. Er zijn plannen voor een algemene opstand. 

    De adel en zelfs de hogere geestelijkheid zijn niet te spreken over de politiek van Filips II omdat hij hun privilegies niet respecteert. Maar de adel is verdeeld. De lagere edelen vrezen de volkswoede. Zij kunnen niet uitwijken naar andere bezittingen zoals de hogere edelen. Sommigen zijn trouwens al Calvinist geworden en zijn er financieel afhankelijk van. Het zijn overwegend lagere edelen die in 1566 een Smeekschrift richten aan de landvoogdes, Margareta van Parma. Zij vragen matiging van de repressie tegen het nieuwe geloof. Als ze het smeekschrift komen afgeven zegt Berlaymont, een vertrouwensman van Margareta van Parma: ”Vreest niets, madame, het zijn slechts geuzen.” Oftewel bedelaars. Het woord geus en het symbool van de bedelnap op de hoed der edelen slaat een brug met het gewone volk.

    In augustus 1566 breekt in de Westhoek de Beeldenstorm los die heel de Nederlanden in rep en roer zet. De erbarmelijke arbeids- en leefomstandigheden en de hoop die het nieuwe geloof aanwakkert maken van de Westhoek een kruitvat. Boon neemt de interpretatie over van Erich Kuttner in Het Hongerjaar 1566, een van de werken die hij heeft geraadpleegd. Deze auteur benadrukt dat de Beeldenstorm het volk afhoudt van een echte sociale revolutie. Boon schrijft: En om het volk af te leiden, dat klaar stond om de opstand te beginnen, gaf men het de Roomse kerken en kloosters tot prooi, maar hield men het in bedwang als het ook nog de rijken onder de voet wou lopen en zich van hun bezittingen meester maken.’ Als voorbeeld geeft hij onder andere wat er in Oudenaarde gebeurde. Daar riep men: “’s Papens bloed en ’s koopmans goed”, maar snel liet het stadsbestuur karren met brood en kaas en bier aanrukken om de gemoederen te bedaren en de rijken van plundering te sparen. In Antwerpen zorgden de rijke Calvinistische kooplieden voor een ‘ordelijke verbrijzeling’. Er mocht niet gestolen worden. Wachters namen gestolen goederen af om die later te kunnen teruggeven. In sommige gevallen betaalde men de ‘stormers’ zelfs een loon. Het ging niet alleen om religie maar ook om armoe en honger, dat is de stelling. Noch de plannen voor een algemene opstand noch het veroveren van een ommuurde stad door het volksleger zijn duurzaam. Doornik is wel even een Calvinistische stad maar de rijke Calvinisten laten zich paaien met beloften dat ze buiten de stadsmuren een kerk mogen bouwen. De koningsgezinde troepen heroveren de stad wordt en de beloften worden na de inname geschonden. Nochtans had men daar de ‘opbrengst’ van het Beeldenstormen netjes geregistreerd en gebruikt voor hulp aan werklozen en aankoop van grondstoffen. De Roomse belastingen werden afgeschaft en eigendomsbewijzen verbrand. ‘Zo had het overal moeten gaan’ vindt Boon. Maar dat is niet gebeurd.

    Staatsterreur en verzet

    De Beeldenstorm heeft uiteraard een storm van protest teweeggebracht. Dat er door de Inquisitie honderden mensen zijn gemarteld en verbrand, daar kraaide geen haan naar. Maar dat kerken en kloosters werden verwoest en priesters en nonnen aangevallen of vermoord, dat was een schande. Filips II kon dat niet over zijn kant laten gaan. De staatsterreur begint eigenlijk al voor de komst van Alva en het Spaanse leger. De adel en het gerecht willen zich dienstbaar tonen aan de man die gaat komen, want die had de reputatie van een keiharde te zijn. Kleine toegevingen, zoals die in Doornik, worden teruggeschroefd. Sommige opstandige steden ontsnappen niet aan ware bloedbaden. Het gerecht is meedogenloos: ongeveer 5000 terechtstellingen. De rijken worden echter met rust gelaten. Een Roomse edelman beklaagt zich daarover bij de landvoogdes: “Ge laat de vette vogels vliegen”. Dat verandert als hij er is, Alva, met een leger van 24.000 Spaanse soldaten en huurlingen. Hij richt een Raad van Beroerte in (de Bloedraad) met enkel Spanjaarden. De Inquisitie mag terug ongeremd haar gang gaan. Alle vrijheden worden vernietigd, ook die van de adel. Evenzeer als het gewone volk wordt de adel gevangengezet en terechtgesteld. Het meest bekende voorbeeld is de onthoofding van de hoge edelen Egmond en Hoorne in juni 1568.

    De politiek van Alva is erop gericht om eerst alle bestuurders en bestuurlijke organen aan te pakken. De oproerlingen in de Westhoek zijn niet zijn hoofdbekommernis. Geldelijk gewin speelt een belangrijke rol want vaak worden bezittingen aangeslagen, soms zelfs nog voor er van veroordeling sprake is. De steden worden niet alleen hun vrijheden afgenomen maar moeten versterkingen bouwen en Spaanse garnizoenen huisvesten en onderhouden, uiteraard op hun kosten. In het Zuiden vallen naar schatting 18.000 slachtoffers van de nooit geziene terreur. Zelfs de Roomsen zagen dat ze slaven waren geworden. ‘Het ganse land was een slachthuis geworden’ schrijft Boon.   

    Ondertussen komt het verzet op gang. In het Zuiden, meer bepaald in de Westhoek, zijn de Bosgeuzen actief. Velen zijn na het mislukken van de opstand uitgeweken naar Sandwich aan de Oostkust van Engeland. Van daaruit wordt een invasieleger voorbereid dat echter niet van de grond komt. De voorhoede die naar het vasteland is uitgezonden moet overleven en plundert wat het kan maar begint ook met een ware tegenterreur door het vermoorden van priesters en gerechtsdienaars die met de Inquisitie hebben samengewerkt. Eind 1568 is het echter, door het optreden van het Spaanse leger, met die strijd gedaan. In het Noorden gaat het er anders aan toe. Daar is het water de plek waar het opstandige volk zich verzet. De Watergeuzen zijn actief vanaf begin 1569. Ze kapen, huren of kopen schepen (met geld van Calvinistische gemeenten in Engeland). In april 1571 veroveren zij Den Briel, even later Vlissingen en in juni-juli zijn de meestesteden van Holland en Zeeland in hun handen. De tactiek bestaat erin grote stukken land rondom de steden onder water te zetten. De Spaanse soldaten, niet gewend om in het water te vechten, hebben hier geen verweer tegen. Alva en de Spaanse troepen zijn razend. In de steden die ze heroveren houden ze echte moordpartijen. Die kunnen de kansen niet keren. Bovendien is Alva ziek. In 1573 wordt hij ontslagen en keert hij terug naar Spanje. Hij durft niet over land gaan uit schrik te worden vermoord. De staatsterreur is een totale mislukking. In de plaats van een volledig onderworpen land is de Spaanse koning voorgoed de controle kwijt over een groot deel van de Nederlanden.

    Burgeroorlog in het Zuiden

    In 1577 is de scheiding nog geen voldongen feit maar er is wel een embryo van een Hollandse natie die in de rest van Europa stilzwijgend wordt erkend. In 1581 is er de Onafhankelijkheidsverklaring waarbij Filips als soeverein wordt afgezworen. In het Zuiden loopt het anders. De Spanjaarden zijn daar niet weg. Filips stelt Farnese als nieuwe landvoogd en legeraanvoerder aan. Hij is een zoon van Margareta van Parma, de vroegere landvoogdes. Zijn tactiek is niet om het Noorden te heroveren maar om het Zuiden af te scheiden. Hij verovert de Franssprekende provincies en geeft de Waalse edelen hun privilegies terug. Dat doet hoop oprijzen bij een deel van de Vlaamse edelen. De Waalse provincies verzoenen zich met Filips en Farnese en komen steeds meer op als één blok. Van dan af wordt de strijd een burgeroorlog in het Zuiden. 

    Aan de kant van de opstandelingen is de verdeeldheid en de verwarring zeer groot. In het drama dat zich voltrekt zijn De Zwijger en de Gentse Calvinistische republiek hoofdrolspelers. Om de godsdiensttwisten te beëindigen stelt De Zwijger een rekwest op. Het wordt door de Vlaamse en Noordelijke provincies aanvaard maar niet door de Waalse. Op politiek en militair vlak durft De Zwijger niet voluit te gaan. Hij weigert om de leiding van de regering op zich te nemen, hoewel hem dat wordt aangeboden. Bovendien jaagt hij de Calvinisten tegen zich in het harnas door een beroep te doen op de katholieke Anjou, een broer van de koning van Frankrijk, wiens moeder Catharina de Medici, de Hugenoten had laten afslachten in de Bartholomeusnacht. Ondanks de militaire mislukkingen van Anjou laat De Zwijger hem niet vallen, wat leidt tot wantrouwen tegenover zijn beleid en zijn persoon.

    In navolging van Brussel roept Gent in 1577 een Calvinistische republiek uit. Het werpt zich op als een strijdmacht, verovert omliggende steden, zamelt geld in bij de burgers voor huurlegers van Engelsen en Schotten. De stad slaat een eigen munt en voert een heel onafhankelijke politiek. Ze richt een universiteit op met een theologische faculteit. Van godsdienstvrede is er geen sprake. Edelen, bisschoppen en Roomsen worden gevangengezet. De Zwijger moet verschillende keren tussenkomen om hen te beschermen. Het wantrouwen tegenover hem wordt daardoor alsmaar groter. In 1583 verlaat De Zwijger definitief het Zuiden der Nederlanden. Intern is er in Gent onenigheid die als maar heviger wordt naarmate de strijd moeilijker wordt, de verliezen zich opstapelen en de honger begint te knagen. In september 1584 wordt de stad gedwongen zich over te geven. De Calvinisten mogen de stad verlaten.

    Over de strijd op het terrein kunnen we kort zijn. Die was verschrikkelijk. De rivaliserende troepen, en dat waren er nogal wat, ontaardden in roversbenden. De honger was algemeen, zowel in de steden als in de dorpen en onder alle troepen want de landbouw was compleet kapot. Boon weidt heel lang uit over deze ellende. Na Gent, Brussel en andere steden valt tenslotte Antwerpen in 1585. Omdat particuliere belangen het doorsteken van de dijken had tegengehouden, fulmineert Boon. En hij besluit: En Vlaanderen was overwonnen en stierf, en alle Geuzen waren er uitgeroeid, amen en uit.’

    Het Geuzenboek als leerboek

    De godsdienst(twisten) in onze contreien.

    Boon begint met het aan de kaak stellen van Rome en zijn pausen. De geldhandel in aflaten, het verkopen van bisschopstitels, de pracht en de praal, de liederlijkheid, het wordt allemaal heel plastisch beschreven. Waarlijk voer voor antiklerikalen. Vervolgens komt een drietal reacties aan bod. De eerste is het Lutheranisme. Voor Boon is dit echter te gezagsgetrouw en te behoudsgezind. De Duitse vorsten recupereren dit nieuwe geloof om van de bemoeienissen van Rome af te geraken. De tweede religieuze stroming is het Anabaptisme. Daarbij blijft Boon vrij lang stilstaan. Deze Wederdopers zijn veel revolutionairder want zij komen op voor gemeenschap van goederen én van gezin. Dit is een uitdaging van alle religieuze en burgerlijke normen en waarden van die tijd. De interesse van Boon heeft wellicht niet alleen te maken met hun belang voor de strijd in de Nederlanden later, maar ook omdat hij geboeid is door zulke utopische experimenten, indachtig de commune van Vergeten straat. De religieuze stroming die volgens Boon in de strijd om de Nederlanden de grootste rol zal spelen is het Calvinisme. Het is tegelijk revolutionair én burgerlijk want vele Luthersen worden gematigde Calvinisten en vele Anabaptisten vormen de harde kern van een revolutionair en opstandig Calvinisme. De reactie op de afwijzingen van de ‘ene ware leer’ (de katholieke) blijft niet uit. Al in het begin van de jaren twintig van de 16de eeuw stelt Karel V de Inquisitie in om ketterijen de kop in te drukken. Boon spaart de lezer de gruwel niet. Soms is er tegenwerking van de stedelijke autoriteiten, niet alleen omwille van de inbreuk op hun rechterlijke macht, maar ook omdat ze de boetes en de opbrengst van verbeurdverklaringen aan hun neus zien voorbijgaan. En in sommige gevallen zijn bestuurders zelf in het geheim al overgestapt naar een nieuw geloof.  

    De feodale verhoudingen en de militaire strategie

    Niet alleen godsdienst speelt een rol in het conflict tussen de Nederlanden en Filips II. Er zijn ook de feodale verhoudingen tussen de vorst en de hoge adel. Willem van Oranje (De Zwijger) vindt dat Filips II de rechten van de Nederlanden niet respecteert door Spaanse troepen te sturen. Egmond en Hoorne, twee andere hogere edelen, vinden dat ze trouw moeten blijven aan hun vorst. Het zal hun hun kop kosten. Belangrijk voor de strijd in de Nederlanden is de militaire strategie. De adel en de rijke burgerij kiezen voor huurlegers die men naar huis kan sturen als de strijd gedaan is. Steunen op het volk is riskant. Het veiligstellen van bezittingen en privilegies is dan minder zeker. In de 16de eeuw neemt het volk echter zelf het heft in handen, niet alleen omwille van de godsdienstvervolging maar ook uit armoede en honger die is veroorzaakt door woekerhandel met graan, geldontwaarding en teloorgang van de nijverheid. Gewapende escortes bij verboden predicaties (de hagenpreken) groeien uit tot een echt volksleger. De strijd op het terrein in de 16de eeuw is bijna altijd een strijd om het veroveren van ommuurde steden. Steden waren economische en militaire bolwerken. Door heel het boek heen komen er nogal wat belegeringen voor. Ook in de strijd van het volk is het veroveren van ommuurde steden het belangrijkste objectief. Dat echter zal falen. 

    Het belang van het opkomend industrieproletariaat

    Boon heeft het uitvoerig over het beginnende industriële proletariaat in de niet ommuurde steden van Hondschoote en Armentières in de Westhoek. De sociale controle is er minder groot. Bannelingen vinden er een naamloos onderkomen. Daar zal in 1560 de opstand beginnen. ‘Want daar leefde men niet meer in het uitstervende tijdperk van edelen en ridders, van poorters en gilden, maar in het nieuwe opkomende tijdperk van genadeloze industrie, waar men om een korst brood in vuil en stof wroette om wol tot saai te verwerken.’

    Het Geuzenboek als pamflet

    Het Geuzenboek zit vol stellingnamen en pro’s en contra’s: pro het volk en de armen, contra de kerk, de adel en de rijke Calvinistische burgerij. Het boek ademt een grote persoonlijke betrokkenheid uit. Boon wil niet alleen een vergeten stuk vaderlandse geschiedenis in herinnering brengen. Hij is kwaad en ontgoocheld dat het zo slecht is afgelopen voor het Zuiden. Waren de ‘beste levenskrachten’ zoals hij ze aan het eind van het boek noemt, maar in het Zuiden kunnen blijven in plaats van te moeten uitwijken naar het Noorden. Het had immers allemaal anders kunnen lopen, als…!  

    Er zit ook heel wat demystificatie van bepaalde figuren in het boek.

    Erasmus krijgt er al vrij snel van langs want met bezadigde mannen als hij zou de Hervorming nog eeuwen uitgebleven zijn, aldus Boon.

    Karel V laat hij geboren worden in de nachtemmer van zijn moeder. Als metafoor voor de ‘waarde’ van een vorst kan dat tellen. Boon hekelt de ophemeling van deze vorst in vrome legenden of boertige volksverhalen. Het beeld dat Boon van de man ophangt is er een van vreetzak, wreedaard, machtswellusteling, afwisselend laf en mateloos hebzuchtig. Maar dan plaatst hij die figuur toch weer tegen de achtergrond van de maatschappij waarin hij leefde: Karel V was een slecht mens maar niet abnormaal afschuwelijk want alles was toen afschuwelijk.

    En dan is er de Zwijger. Boon is niet mals voor deze man. Hij verwijt hem zijn dubbelheid en zijn halsstarrigheid in het willen verzoenen van water en vuur. ‘De tijd was rijp voor de Zwijger, maar de Zwijger was niet rijp voor de tijd’, schrijft hij. Als edelman blijft hij zweren bij achterhaalde opvattingen over oorlogvoering en de relatie met het volk. Inzake godsdienstvrede en tolerantie ten aanzien van andersdenkenden is hij dan weer zijn tijd vooruit. Maar daarvoor brengt Boon niet veel begrip op. Want wat voor Erasmus geldt, geldt ook voor de Zwijger: wat heeft het voor zin om verdraagzaam te zijn ‘in een tijd toen er voor verdraagzaamheid geen plaats meer was’. Toch maakt Boon van de Zwijger geen lafaard of verrader, hij was ‘alleen maar een man die de feiten vaak niet of te laat zag.’

    Lessen voor vandaag

    Het Geuzenboek levert nieuwe inzichten over een onderbelicht hoofdstuk van de Belgische geschiedenis. Boon heeft niet alleen oog voor religieuze kwesties maar ook voor armoede en honger ten gevolge van graanspeculatie, werkloosheid en geldontwaarding. Hoeveel mensen weten dat er in de 16de eeuw geëxperimenteerd werd met de republiek als regeringsvorm? Boon heeft het vooral over de Gentse Calvinistische republiek, maar ook in Brussel was er een. Nieuw voor mij was ook dat het Calvinisme zo sterk verbreid was in onze contreien. De andere kijk op figuren als Karel V, de Zwijger en Erasmus is misschien overtrokken maar tempert wel de ophemeling in andere bronnen.

    Het boek bevat ook stof voor de analyse van de huidige samenleving want niet alles wat in Het Geuzenboek wordt beschreven is voltooid verleden tijd. Twee voorbeelden. In de 16de eeuw kon men met aflaten straf afkopen om zijn plaatsje in het hiernamaals veilig te stellen. In de 21ste eeuw kan een rijke zijn straf afkopen met de afkoopwet die is geschreven op maat van de financiële elite. Het geld zou besteed worden aan de bouw van gevangenissen, waar dan de armere burgers in terechtkomen.[2] Volgens de blasfemiewetten in Pakistan zou het woord van een betrouwbaar man volstaan om onschuldige christenen te veroordelen door de shariarechtbank [3]. ‘De wetten worden gebruikt om de massa op te zwepen tegen minderheden. Met politieke bedoelingen. Of gewoon om hun bezittingen in te pikken’ schrijft De Standaard. Deed de Inquisitie in de 16de eeuw niet hetzelfde?

    Meer algemeen roept Het Geuzenboek op tot nadenken over twee vragen. Hebben de machthebbers het wel goed met ons voor? Wat gebeurt er aan de onderkant van de samenleving?

    De economische en financiële elite bekleedt nu de plaats van vorsten, adel en kerk toen. De macht van de vorst in de 16de eeuw berustte in hoge mate op de beeldvorming dat men zonder hem niet kon, vooral bij dezen die veel te verliezen hadden. De macht van de economische en financiële wereld vandaag berust op de beeldvorming dat men niet kan zonder de neoliberale interpretatie van de vrije markt. Sociale verworvenheden en sociale en culturele voorzieningen worden zonder pardon afgebouwd. Mocht Boon nog leven, hij zou ongetwijfeld zijn gal spuwen over de graai- en bonuscultuur van bankiers en CEO's. Hij zou ze kapittelen als ‘slechte mensen’ zoals hij met Karel V heeft gedaan en hij zou de ‘schunnige hebzucht’ van deze tijd aan de kaak stellen.

    Maar hij zou ook schrijven over de nieuwe onderklasse die amper kan rondkomen, zelfs als ze werk heeft, en over de groeiende kloof tussen arm en rijk. Maar zijn ogen zouden oplichten bij de berichten over de acties van de antiglobalisten, de Occupy-beweging, de Indignados en andere verzetsstrijders. En hij zou zijn eigen Geuzenboek citeren: ‘Maar bij opstand en revolutie komt waarlijk ‘het schuim’ naar boven zoals het schuim van een woedende en kolkende zee.’

    [1] Kris Humbeeck in de radioreeks op Klara “Het leven gelijk het leven is” (26/08/2012)

    [2] De Standaard, 21 augustus 2012

    [3] Idem


    Categorie:literatuur
    15-06-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Bias

    Bias? Toch niet bij mij!

    Bias is een woord dat in het Nederlands vrij recentelijk is opgedoken, volgens Van Dale na 1950. Dat is ook mijn ervaring. Waarschijnlijk kwam het mee met al die andere Amerikaanse begrippen, namen, gebruiken en voorwerpen die de overwinnaars introduceerden, zoals de kauwgom en de Coca-Cola. Het is nochtans een oud woord. De oorsprong is gehuld in de nevels van de ontwikkeling van onze talen. Bij de oude Grieken kende men alvast het basisbegrip van ons woord, namelijk ‘schuin, scheef, kruiselings’, in de woorden ‘karsios, epikarsios’. Dat laatste woord zou, zoals veel andere, hetzij via Rome, hetzij rechtstreeks via Griekse emigranten naar Zuid-Frankrijk, in het (volks)Latijn overgenomen zijn als ‘(e)bigassius’, en zo via het Occitaans in het oud-Frans terechtgekomen zijn als ‘biais’. De Fransen hebben het meegenomen naar Engeland, en daar werd het ‘bias’. Een andere etymologische verklaring is het Latijnse woord ‘biaxius’, letterlijk ‘met twee assen’, dus niet rechtlijnig, of ‘verdraaid’.

    Het is een handig woord, dat in de loop der tijd vele betekenissen gekregen heeft in allerlei contexten, en dat is nog steeds zo. Rond 1560 gebruikte men het om de afwijking te benoemen van ballen of bollen bij verscheidene spelen, waardoor die de neiging hadden, door een ongelijke verdeling van de materie en de verplaatsing van het zwaartepunt, of door hun afgeschuinde vorm, om zich niet rechtlijnig voort te bewegen bij het rollen. Die ‘eenzijdigheid’ interpreteerde men algauw ook figuratief, als een vooringenomenheid of vooroordeel, vooral in juridische context. Het is deze betekenis die ons bezighoudt.

    ‘For what a man had rather were true, he more readily believes. Therefore he rejects difficult things from impatience of research; sober things, because they narrow hope; the deeper things of nature, from superstition; the light of experience, from arrogance and pride, lest his mind should seem to be occupied with things mean and transitory; things not commonly believed, out of deference to the opinion of the vulgar. Numberless in short are the ways, and sometimes imperceptible, in which the affections colour and infect the understanding. ‘Francis Bacon, "Novum Organum," 1620

    Een fait divers dat mij kortelings overkwam deed me daaraan denken.

    Het was net voor het invallen van de deemstering. De voorbereidingen van het avondmaal waren net begonnen. Plots viel de stroom uit in heel het huis. Meteen ga je dan de hoofdzekering nakijken, maar die was niet afgesprongen. Dan even de kelder in, waar de lekstroomindicator op het schakelbord staat. Nee, die was het ook niet, en dat had ik ook niet gedacht, want die reageert weleens meer, maar dan valt de stroom enkel weg in een gedeelte van het huis. Ja, dan moet het wel een meer algemene panne zijn. Dus even door de ramen gekeken naar de ramen van de buren, en ja hoor, nergens licht op de vertrouwde plaatsen. En kijk, ook geen straatverlichting. Even kijken op internet of er een panne aangekondigd of vastgesteld is bij Fluvius? Ach, nee, geen pc, geen modem, geen internet. Of toch: sinds kort hebben we mobiele data op onze smartphones. Het is allicht de eerste keer dat dit van pas komt. Maar bij Fluvius weten ze (nog) van niets. Ondertussen halen we wat kaarsen boven, en we denken plots aan dat oplaadbare led-leeslampje dat we onlangs kochten, en dat blijkt nog voldoende reserves te hebben. Terwijl we ons stilaan neerleggen bij het onvermijdelijke, maken we het bilan op van de toestand. Dan blijkt hoe afhankelijk we zijn van elektriciteit. Niet alleen voor de media en bijna alle communicatie, maar er is ook nog de koelkast, de diepvries, enkele klokken op toestellen en wekkers, de centrale verwarming, de elektrisch bediende rolluiken, de geluidsinstallatie en de muziek-streaming… Gelukkig hebben we nog één gaskachel, en die zetten we meteen wat harder. Zonder die kachel zaten we regelrecht weer in de middeleeuwen, of het stenen tijdperk.

    Je gaat er dan vanuit dat men bezig is om de panne op te lossen, zeker als ze verscheidene huizen of een hele buurt treft. Ik bel eens naar mijn zoon in het naburige dorp, maar daar is alles in orde. Ik houd zorgvuldig de buurt in het oog. Dan merk ik plots dat de gasverwarming bij de buren actief is: er komen warme dampen uit de schouw. Dat is vreemd! Een gasketel wordt elektrisch gestuurd, toch? Maar misschien is het geen gasketel, maar een gaaskachel zoals de onze, zou kunnen, dat moet ik bij gelegenheid eens vragen. En dan hoor ik plots hoe de stookolieketel van de andere buren ophoudt met draaien. Dat is raar, die had toch al lang moeten afgeslagen zijn? Ik ga eens buiten op straat kijken, en zie nergens licht branden. Of toch, een paar honderd meter verder is er een café, met alle reclames aan, en ook een tankstation, met een bord met de prijzen, alles in volle werking. Maar goed, het kan zijn dat het maar een deel van de straat is. Dan merk ik licht bij de buren, de ene na de andere. Bescheiden lichtjes, dat wel, en dan denk je: ja die hebben ook hun noodverlichting aan. Tot er plots op de nieuwe verkaveling achter onze tuin een licht aangaat dat we kennen: de hoofdverlichting in een van de nieuwe woningen. Er wordt dus blijkbaar toch aan gewerkt, daar is het al in orde. Even later is daar ook de straatverlichting in werking, en zie, in onze straat ook!

    Maar bij ons nog niet, en ik heb ook nog eens de hoofdschakelaar gecontroleerd, en de lekstroomschakelaar. We bereiden ons voor op een noodsituatie: wat met het eten? En we halen nog meer noodverlichting erbij, en we schikken de zetels rond de gaskachel. Dan denken we aan de overbuurvrouw, een weduwe die straks negentig wordt. Ze heeft enkel oliestook centrale verwarming en dus gaat ze het binnenkort koud krijgen. Even bellen op de smartphone, maar ze valt uit de lucht: Stroompanne? Nee, ze heeft net het licht aangestoken, en alles werkt normaal. Tiens… Zou de overkant van de straat al in orde zijn? Nee, zegt ze, ze heeft al de hele tijd gewoon stroom. Nog even buiten gaan kijken. Bij een van de buren brandt het licht aan de voordeur… Misschien een oplaadbaar lichtpunt?

    Lieve lezers, jullie hebben het al veel langer door dan ik. Het was alleen bij ons. Dus nog eens de zekeringen en schakelaars nagekeken. Af zetten en weer op zetten. Niets gekort. Tot ik de lekstroomschakelaar wat van dichterbij bekijk met de zaklamp van de smartphone. Er zijn twee schakelaars, merk ik dan. En in heel kleine lettertjes zie ik met veel moeite dat die ene, die in meer dan twintig jaar nog nooit is afgesprongen, nu op 0 staat. Wel verdraaid! En ja, gewoon weer opzetten, en alles is plots weer zoals het hoort.

    Ik ben ontdaan. Ik ben morgen zesenzeventig, maar ik ben geen kluns. Ik heb in mijn leven talloze pannes meegemaakt en opgelost, zekeringen hersteld, elektrische leidingen gelegd, apparaten geïnstalleerd en geregeld, zowel thuis als op het werk en zelfs bij familie, vrienden en kennissen, vaak tot hun verbazing. Ik ben best handig in die zaken, al zeg ik het zelf. En nu, bij een simpele panne, had ik het gewoon niet door. Ik vond bevestiging in de afwezigheid van licht bij de buren en van de straatverlichting, terwijl het buiten nog klaar was… En de eerste signalen die wezen op de aanwezigheid van stroom bij de buren waren onverklaarbaar, en deden geen belletje rinkelen. Toen het duidelijk werd dat ze wel degelijk stroom hadden, dacht ik dat het bij hen al terug in orde was, maar aan onze kant van de straat nog niet. Pas toen ik buiten nog eens ging kijken en zag dat overal alles normaal was, kon ik niet anders dan besluiten dat het wel bij ons moest zijn. QED.

    De gebeurtenis heeft me niet alleen emotioneel erg aangegrepen, ze heeft me ook doen nadenken. Waarom interpreteerde ik de signalen verkeerd? Omdat ik ervan uitging dat het om een algemene stroompanne ging, omdat ik vastgesteld had dat de hoofdschakelaar, de lekstroomschakelaar en de zekeringen allemaal in orde waren, terwijl ik de ene lekstroomschakelaar, die nog nooit uitgeschakeld was, gemist had. Al wat daarna gebeurde, was een bevestiging van mijn vermoeden, en werd in die zin geïnterpreteerd, en wat daarmee niet strookte, werd anders geïnterpreteerd. Of genegeerd: je weet immers niet alles, misschien is er wel een andere verklaring.

    Uiteindelijk word je met je neus op de feiten gedrukt, en zegt je gezond verstand dat je veronderstelling niet klopt. En dan ga je weer rationeel nadenken: als het geen algemene stroompanne is…

    Dat illustreert perfect wat bias is. En zoals Bacon het lang geleden al zei: we gaan om allerlei redenen voortdurend uit van de verkeerde veronderstellingen en blijven zo blind voor de ware toedracht, ook al is die evident en voor de hand liggend. Had ik gewoon bij de beide onmiddellijke buren gaan aankloppen, dan had ik het meteen geweten. En het is niet alleen met feitelijke toestanden dat het zo gemakkelijk mis loopt, maar ook met wat we denken. Vooringenomenheid verhindert ons om de waarheid in te zien of te ontdekken. Bij de kolonisatie waren de blanken ervan overtuigd, door het opvallende verschil, vooral in technologie, dat zij een superieur ras waren, en de inheemse bevolking fundamenteel inferieur, als ras. En dat herhaalt zich voortdurend in alle tijden en contexten. Als je mensen met allerlei middelen iets kan wijsmaken, zullen ze precies denken en handelen zoals ik deed, en de werkelijkheid interpreteren vanuit hun onjuist vooroordeel. Dat is ook wat er gebeurt met complottheorieën. Zelfs de afwezigheid van enig bewijs voor de veronderstellingen wordt gezien als een bevestiging van hun waarheid, en elke aanwijzing van het tegendeel is ofwel onverklaarbaar, of een verzinsel, of een kwaadaardige verdraaiing van de feiten.

    Ik dacht dat ik immuun was voor dergelijke dwalingen. Ik beschik immers over een alert verstand, een massa informatie en een leven lang ervaring, en een meer dan gewone kritische ingesteldheid. En plots blijkt dat ik me deerlijk vergist heb, en wel over een banale elektriciteitspanne, omdat ik een eenvoudige schakelaar over het hoofd gezien had. Dat verklaart allicht mijn ontsteltenis. Als ik me zelfs daarover kan vergissen, is het toch verre van ondenkbaar dat ik me over nog veel meer grondig vergis? Mijn ego krijgt een ferme deuk, mijn zelfvertrouwen is geschokt. Hoe komt het dat ik me zo vergist hebt, en zo hardnekkig vastgehouden heb aan mijn verkeerd inzicht, aan mijn foute redenering? Dat is, althans in mijn ervaring, niet mijn gewoonte… Is het de oude dag? Zou kunnen: je hoort dergelijke verhalen wel meer over oudere mensen die sukkelen met de moderne technologie, en voortdurend een beroep moeten doen op hun kinderen en kleinkinderen. Tot nog toe was me dat nog niet overkomen. Ik heb dergelijke zaken meestal rap door, en ben vaak bij de eersten om iets uit te proberen, zoals een slimme deurbel, verlichting met afstandsbediening, een app-gestuurde grasmaairobot en allerlei handige apps; ik werk de hele dag met de pc, met twee schermen tegelijk en met tientallen programma’s voor van alles en nog wat. Vreemd, toch?

    Misschien zoek ik er te veel achter, en is het inderdaad niet meer dan een fait divers. Misschien kwel ik mezelf al te zeer, zoals de heauton timoroumenos, de zelfkweller uit het theaterstuk uit -163 van Terentius, en moet ik dat gevleugeld woord van hem ter harte nemen: Homo sum, humani nihil a me alienum puto: Ik ben een mens, niets menselijks acht ik mij vreemd. En dat mensen zich kunnen vergissen, en vaak uiterst bevooroordeeld zijn en de waarheid niet onder ogen zien, dat lijdt geen twijfel, nietwaar. 


    Categorie:levensbeschouwing


    Foto

    Foto

    Foto

    Inhoud blog
  • Thomas a Kempis, de Navolging van Christus
  • De Griekse bronnen van de Verlichting
  • Islam en christendom
  • Darwin, creationisme, intelligent design
  • Satan
  • Humanisme
  • Godsdienstvrijheid
  • Ethiek en humanisme
  • De vos en de egel
  • Perfide
  • Godsdienst na de dood van God?
  • Sceptisch
  • incest
  • Catechismus
  • Filosofen te koop
  • Democratie
  • De uitzondering en de regel
  • Etiketten
  • Extreemrechts
  • Waarheid en verzinsel
  • Over geloof en psychologie (recensie)
  • De misdadige geschiedenis van de Kerk
  • Judith Butler, Wie is er bang voor Gender? (recensie)
  • Erwten en kikkers
  • David Hume
  • Denken en geloven in de oudheid (recensie)
  • Kinderspel?
  • Over grenzen, Mark Elchardus
  • Robot
  • Vooruitgangsgeloof
  • Het kan me niet schelen!
  • Aurelius Augustinus, Belijdenissen
  • Buizingen, een parochie miskend
  • Main morte
  • Celsus?
  • Een betere zaak waardig.
  • 'De waarheid zal u bevrijden.'
  • Feminisme
  • Tijdverspilling
  • Anarchist
  • Sjostakovitsj
  • Om de liefde Gods
  • Het boek
  • Naastenliefde
  • Parabels
  • Alzheimer
  • Verkiezingskoorts
  • Cynthia
  • Sindh
  • Cicero, Wet en rechtvaardigheid (recensie)
  • Israël, Oekraïne
  • Godsdienst en religie
  • Abraham en de vreemdeling
  • Winterzonnewende 2023
  • Anaximander
  • Links? Rechts?
  • Willen jullie meer of minder Wilders?
  • Het Gemenebest
  • Jeremy Lent, Het betekenisveld, Stichting Ekologie, Utrecht/Amsterdam, 2023 (recensie, op eigen risico...)
  • Richard Wagner
  • Secularisme
  • Naastenliefde
  • Godsdienst en zijn vijanden
  • Geloof, ongeloof en troost?
  • Iedereen gelijk voor de wet?
  • Ezelsoren (recensie)
  • Hersenspinsels?
  • Tegendraads, of draadloos?
  • Pico della Mirandola
  • Vrouwen en kinderen eerst!
  • Godsdienst als ideologie
  • Jean Paul Van Bendegem, Geraas en geruis (recensie)
  • Materie
  • God, of de natuur
  • euthanasie, palliatieve zorg en patiëntenrechten (recensie)
  • Godsdienst of democratie
  • Genade
  • Dulle Griet, Paul Claes
  • Vagevuur
  • Spinoza- gedicht, Stefan Zweig
  • Stefan Zweig, Castellio tegen Calvijn (recensie)
  • Hemel en hel
  • Federico Garcia Lorca, Prent van la Petenera
  • als in een duistere spiegel
  • Dromen zijn bedrog
  • Tijd (recensie)
  • Vrijheid van mening en academische vrijheid
  • Augustinus, Vier preken (recensie)
  • Oorzaak en gevolg
  • Rainer Maria Rilke, Het getijdenboek. Das Stunden-Buch (recensie)
  • Een zoektocht naar menselijkheid (recensie)
  • De Heilige Geest
  • G. Apollinaire, Le suicidé
  • Klassieke meesters: componisten van Haendel tot Sibelius (recensie)
  • Abelard en Heloïse (recensie)
  • Kaïn en Abel
  • Symptomen en symbolen
  • Voor een geweldloos humanisme
  • Bij een afscheid
  • Recreatie
  • Levenswijsheid
  • Welbevinden
  • De geschiedenis van het atheïsme in België (recensie)
  • Peter Venmans, Gastvrijheid (recensie)
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 15
  • Secretaris
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 14
  • De boeken die we (niet) lezen, 2 WIlliam Trevor en Adriaan Koerbagh
  • Abortus
  • Verantwoordelijkheid (1)
  • Verantwoordelijkheid, deel 2
  • Mijn broeders hoeder?
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 13
  • Eerst zien, en dan geloven!
  • Homoseksualiteit
  • Sonja Lavaert & Pierre François Moreau (red.), Spinoza et la politique de la multitude (recensie)
  • Atheïsme: vijf bezwaren en een vraag, W. Schröder (recensie)
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 12
  • Zoo: Een dierenalfabet.
  • De rede
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 11
  • Sinterklaas, Spinoza, en de waarheid
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 10
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 9
  • De boeken die we (niet) lezen. Over Karl May en Jean Meslier.
  • Waar men gaat langs Vlaamse wegen...
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 8
  • Gastrubriek: Vrije Wil? Geef mij maar Vrijheid (deel 2), Patrick De Reyck
  • Gastrubriek: Vrije Wil? Geef mij maar Vrijheid (deel 1), Patrick De Reyck
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 7
  • Fascinerend leven (recensie)
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 6
  • Recensie: Atheismus, Winfried Schröder.
  • Gastrubriek: Sophia De Wolf
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 5
  • Gastrubriek: Tijd als emergente eigenschap van het klassiek-fysische universum, Patrick De Reyck
  • Recensie: Wat loopt daar? Midas Dekkers
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 4
  • William Trevor, Een namiddag
  • recensie: Een kleine geschiedenis van de (grote) neus
  • Pascals gok
  • recensie: Rudi Laermans, Gedeelde angsten
  • 'Geef mij een kind tot het zeven is, en ik zal je de volwassene laten zien.'
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 3
  • Bias
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 2
  • Recensie: Epicurus
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 1
  • De waanzin van het kwaad
  • Het einde
  • God, of Christus?
  • Een onsterfelijke ziel?
  • Geloof en godsdienst in een seculiere samenleving
  • Godsdienst en wapengeweld
  • Aloud atheïsme
  • de grond van de zaak: de neutraliteit van de staat?
  • Paul Claes, Het pelsken van Rubens
  • De persoon en de functie.
  • Chaos en orde
  • Godsdienst of cultuur?
  • Recensie: Hans Plets, Verdwaald in de werkelijkheid.
  • vrijheid van mening genuanceerd?
  • Het placebo-effect
  • De Maagdenburgse halve bollen
  • Godsdienst en secularisme
  • Overweging bij de moord op een Franse leraar: antiklerikalisme
  • Het Gele gevaar
  • Studentendoop, of moord.
  • orendul
  • orendul
  • Vergif uitademen
  • Si dolce e'l tormento
  • Pasen?
  • Melomaan, nogmaals
  • Socialisme, toen en nu
  • Le prisonnier de la tour
  • Nachtwandeling
  • 'Rassengelijkheid' en intelligentie
  • verantwoordelijkheid
  • al te vroeg gestorven
  • Melomaan
  • digitale revolutie: weerstations
  • Lof: Tantum ergo
  • Gnossiennes? Een etymologische bijdrage van gastauteur Paul Claes
  • God is groter. Het testament van Spinoza.
  • Dichtbundel Mia Loots: wie ik ben
  • Peter Venmans, Discretie (recensie)
  • Het geloof van de kolenbrander
  • Openbaring
  • pas verschenen
  • Luts verjaardag 2018
  • Beestenboek
  • Adam en Eva in het aards paradijs
  • Waarom? Daarom!
  • appartementisering
  • Gedichten-dag 2018
  • René Willemsen, Het onvoltooide leven van Thomas (recensie)
  • Thomas van Aquino, Over het zijnde en het wezen (recensie)
  • What's in a name?


    Blog tegen de regels? Meld het ons!
    Gratis blog op http://blog.seniorennet.be - SeniorenNet Blogs, eenvoudig, gratis en snel jouw eigen blog!