mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
31-05-2012
300.000
E
lke
keer als een lezer een pagina opent van mijn Kroniek, tikt de teller op de server van Seniorennet dat aan: page views, noemt men dat. Sinds ik met
mijn blog begon in januari 2006 zijn er dat al ongeveer 300.000, de tellers
verschillen van mening over het precieze moment waarop die kaap genomen wordt.
Een gelegenheid om even stil te staan en te mijmeren.
Wat mij destijds onder meer
aantrok, was het nieuwe medium. Plots zag ik een droom in vervulling gaan: schrijven
en publiceren! Maar dan zonder het bewerkelijke en dure en milieubelastende drukwerk.
Ik schrijf nu wat ik wil, wanneer ik wil, enkel beperkt door mijn eigen
mogelijkheden. Iedereen die dat wil, kan me lezen en het kost ook hen geen
cent. Er moeten geen boeken gedrukt worden, geen bomen sneuvelen, geen
boekenrekken volgestouwd. Het enige drukwerk dat moet gebeuren is de druk op
een knop. Brave New World!
Dat technologisch hoogstandje,
waarvoor ik Seniorennet graag mijn dank betuig, brengt me naadloos bij een filosofisch
adagium, hoe kan het anders. Het is Ockhams snoeimes, zijn razor. Die gaat zo: non sunt
multiplicanda entia praeter necessitatem. Vrij vertaald luidt dat: je moet
niet meer zaken maken dan nodig. Op mijn concreet geval toegepast, klopt het
perfect: ik schrijf mijn teksten eenmaal, zet ze op de server en iedereen kan
ze lezen. Het is niet nodig om ze eindeloos te vermenigvuldigen. Het is een
principe dat ik ook altijd heb toegepast toen ik in de administratie werkte:
beperk het aantal exemplaren van de gegevens, vermenigvuldig ze niet nodeloos.
Stuur de uitnodigingen, bijlagen en verslagen van de vergaderingen niet op
papier naar iedereen: zet ze op het net waar iedereen ze kan lezen. Sla
identieke gegevens niet ettelijke keren op: bewaar ze op één plaats en laat ze
gebruiken door iedereen die er behoefte aan heeft. Als je dan een gegeven moet
wijzigen, dan doe je dat op één plaats en het verandert overal.
Ockhams snoeimes is niet alleen
een gezond administratief principe, je kan het overal toepassen. Maak het niet
ingewikkelder dan nodig, de eenvoudigste uitleg is meestal de enige goede. Om
de beweging van de hemellichamen te verklaren had men voor Copernicus
ongelooflijk complexe theorieën uitgedacht. Tot de brave man op zeker ogenblik
dacht: en als nu eens niet de aarde maar de zon in het centrum stond? Meteen
viel alles op zijn plaats en kon Newton alles precies berekenen. Ook zo voor
Darwin. Wij zagen de evolutie wel voor onze ogen, maar we hadden er geen
verklaring voor. We zagen allerlei verbanden, maar niet wat alles verbond. En
dus maakten we de wildste veronderstellingen, zoals een God die recentelijk alles
ineens had geschapen zoals het nu was. En als er nu eens geen God was? Door het
overbodige weg te laten, kom je tot de essentie.
Ik heb me de voorbije maanden
intens verdiept in de figuur van Uriël da Costa. Een eerste resultaat van die fascinatie
hebben jullie hier al kunnen lezen, er volgt nog een bibliografie en de
vertaling van zijn testament. Bij mijn opzoekingen heb ik voortdurend nuttig
gebruik kunnen maken van Ockhams snoeimes. Ik stelde keer op keer vast dat men
de zaken veel ingewikkelder maakte dan ze waren, en zo meer moeilijkheden
creëerde dan men er oploste. De waarheid is meestal veel eenvoudiger dan de
leugen. Om een onwaarheid te verklaren, moet men zich in duizend bochten
wringen en eindeloze loze veronderstellingen maken. Als we dat niet doen, dan
moeten we soms toegeven dat we iets niet weten. Dat is echter vaak meer
verhelderend dan ingewikkelde constructies, gebouwd op los zand.
Wie het testament van Uriël da
Costa leest, stuit op allerlei moeilijkheden, contradicties, onverklaarbare
gegevens, verwarde verhalen, onlogische redeneringen, stijlbreuken enzovoort.
Men kan dan proberen om die een voor een op te helderen aan de hand van
veronderstellingen of historische gegevens, maar dat blijkt een onmogelijke
opgave voor elk van de auteurs die ik daarover gelezen heb, en dat is ondertussen
al een hele reeks, en niet van de minste. Mijn spontane conclusie is dan: en
als deze tekst nu eens niet van Uriël da Costa is?
Plots vallen omzeggens alle moeilijkheden
dan weg, omdat je de tekst niet meer in een keurslijf dwingt waarin hij niet
past. Wij weten dat da Costa in Hamburg heeft verbleven, misschien zelfs meer
dan zeven jaar, maar daarover zegt hij niets. Waarom? Wij kunnen allerlei
veronderstellingen maken, maar we weten het niet. Zijn verhaal over zijn
bekering tot het jodendom klopt niet, wij hebben bewijzen in de hand die zijn versie
van de feiten tegenspreken. Waarom liegt hij? Wat hij vertelt over zijn
conflicten met de rabbijnen is tendentieus en zelfs onjuist. Waarom? Hoe is het
dan wel gegaan? Om op al die vragen te antwoorden, moeten we duizend
veronderstellingen maken, die we nooit kunnen bewijzen.
Laten we dus gewoon zeggen: de
tekst is wat hij is; als hij niet te verklaren is wanneer we aannemen dat hij
van Uriël da Costa is, laten we dan eens aanvaarden dat we niet weten van wie
hij is. Misschien leidt ons dat zelfs naar de echte auteur. Op die manier heeft
Copernicus ook ontdekt dat de zon het centrum en de drijvende kracht van ons
zonnestelsel is, en niet de aarde. Zo heeft ook Darwin ontdekt dat niet een
Scheppende God de wereld heeft gemaakt, maar dat de wereld zichzelf voortdurend
maakt. Door onze oude zekerheden met Ockhams snoeimes te bewerken, kunnen we de
verborgen waarheden ontdekken die alles zoveel duidelijker maken.
Ik eindig met een toepassing uit
de internationale actualiteit. Damascus was ooit het centrum van onze
beschaving. Vandaag vernielen mensen daar hun eigen land en moorden elkaar uit.
Waarom? Niemand die het weet, en wat men erover vertelt, doet er niet toe. Als
we naar de essentie zouden kijken, dan zouden we zien dat het een gebied is met
een heerlijk historisch verleden, waar mensen steeds hebben kunnen samenleven
in vrede en onze beschaving een van haar meest sublieme hoogtepunten heeft bereikt,
een streek waar het goed wonen is, waar alles voorhanden is om gelukkig te
zijn. Wat is dan het probleem? Waarom gaat alles daar zo verschrikkelijk
verkeerd?
Omdat sommige mensen macht
hebben over anderen: militaire macht, structurele staatsmacht, financiële
macht, religieuze macht, de macht van de arrogantie en de onverdraagzaamheid.
Omdat sommige mensen willen bepalen wat andere mensen mogen en moeten doen. De
verhalen die ze verzinnen om hun gedrag te verantwoorden, kloppen niet, of ze
nu religieus zijn, ideologisch of banale machtswellust. Ze vertrekken van een
beeld van mens en maatschappij dat totaal vertekend is en onbegrijpelijk voor
elk weldenkend mens. Ook hier zou Ockhams snoeimes nuttig werk kunnen
verrichten, om ons terug te brengen bij de essentie: wij zijn allemaal evenwaardige
mensen en de beste manier om iets te maken van ons korte leven is: vreedzaam
samenleven en samenwerken.
Het is eigen aan oudere mensen
om zich te bezinnen; ze hebben er ook de tijd voor. Ik neem mij voor om de rest
van mijn leven nog meer te proberen om me vooral bezig te houden met het
essentiële, en mijn tijd niet te verdoen aan het banale. Misschien is dat een
gedachte waar ook anderen iets aan hebben.
Dank aan de lieve lezers en
lezeressen die hier zoveel bladzijden hebben aangeklikt. Wie weet is er toch af
en toe iets blijven hangen?
Karel
Categorie:levensbeschouwing Tags:maatschappij
30-05-2012
de legende van Uriël da Costa
De naam van Uriël
da Costa zal vandaag slechts weinigen bekend in de oren klinken. Ik kwam hem
enkele malen tegen in mijn lectuur over Spinoza. Jonathan Israel vermeldt hem
terloops in zijn Radical Enlightenment.
Steven Nadler wijdt er enkele bladzijden aan in zijn biografie van Spinoza
(blz. 66-73) en in zijn Spinozas Heresy (blz.
165-173). Yirmiahu Yovel behandelt deze figuur in zijn Spinoza and Other Heretics (blz. 42-51). Antonio Damasio schrijft
over hem in zijn Looking for Spinoza (p.
240-45), maar steunt zich (helaas) op een hedendaagse levensbeschrijving in
romanvorm.
Het was echter
een kort essay van Wim Klever (Een nieuwe
Spinoza, blz. 93-96) dat mijn aandacht vestigde op het feit dat het
zogenaamde testament van da Costa niet in het Nederlands voorhanden was. Dat
leek ook mij na lezing van het inspirerende essay van Wim Klever zon
onterechte lacune dat ik mij onmiddellijk aan het werk zette en die Latijnse
tekst in het Nederlands vertaalde, in de hoop daarmee bij te dragen tot de
bekendmaking van deze interessante figuur uit de eerste helft van de
zeventiende eeuw in onze contreien.
Wie was Uriël da Costa?
Rond 1585
werd hij geboren in Porto, Portugal, de zoon van een gegoede joodse familie die
gedwongen tot het christendom bekeerd was. Hij studeerde canoniek recht aan
de universiteit van Coimbra, zonder een diploma te behalen. Na de dood van zijn
vader emigreerde hij, ondanks het verbod, rond 1615 naar Amsterdam en
vervolgens naar Hamburg, waar hij actief was als handelaar, vooral met
Portugal. In 1624 had hij een probleem met het gerecht in Amsterdam, maar werd
vrijgelaten bij gebrek aan bewijs. Bij zijn aankomst in Amsterdam was hij
toegetreden tot de joodse gemeenschap en ook in Hamburg maakte hij er deel van
uit. Tijdens zijn leven zou hij herhaaldelijk in botsing komen met de joodse
gemeenten, wat tot tweemaal toe leidde tot een excommunicatie. Aanleiding voor
de conflicten waren onder meer zijn geschriften: een lijst van vragen over de
toepassing van de joodse wet (1616) en een boek waarin hij de joodse gebruiken
vergelijkt met de oorspronkelijke wet van Mozes (1624). De laatste verzoening
met de Amsterdamse joodse gemeenschap vereiste een vernederende boetedoening;
hij zou dat slecht verwerkt hebben en de hand aan zichzelf geslagen hebben in
1640. Hij liet een testament na, waarin hij afrekent met het jodendom, maar ook
met alle andere openbaringsgodsdiensten en waarin hij pleit voor een
natuurlijke godsdienst, die elke mens in zichzelf kan ontdekken met behulp van
de rede. Daardoor wordt hij gezien als een voorloper van Spinoza en van de
Verlichting, een tragische held die door een fanatieke en intolerante joodse
gemeenschap gepest en vervolgd werd, en zelfmoord pleegde omdat hij zijn
verlichte idealen niet kon opgeven.
Ik heb
intussen nog enkele ander werken over da Costa gelezen en ook een Engelse, twee
Franse en twee Nederlandse vertalingen van zijn testament. Het valt me daarbij
steeds weer op dat men heel vrij omspringt met zowel de historische gegevens
als met de overgeleverde teksten. Alle auteurs hebben de neiging om de feiten zeer
vrij te interpreteren en ze zonder enige aanwijsbare reden anders voor te
stellen dan ze beschreven staan. De bestaande vertalingen van het testament die
ik heb geraadpleegd zijn verre van nauwgezet gebeurd. Zij spreken elkaar herhaaldelijk
tegen; ofwel is de oorspronkelijke tekst dan ambigu, ofwel heeft ten minste een
van de vertalers zich vergist. Er zijn ook opvallende hiaten.
Ik heb me
voorgenomen om in alles wat ik hier schrijf over Uriël da Costa steeds de
grootst mogelijke getrouwheid in acht te nemen aan de beschikbare bronnen. De
feiten zal ik weergeven zoals ze vermeld staan, zonder ze op te smukken of vrij
te interpreteren. Men moet immers een duidelijk onderscheid maken tussen
historisch onderzoek en literaire fictie.
Bij de
vertaling van het testament heb ik geprobeerd om zo dicht bij de Latijnse
tekst (Gebhardt 1922) te blijven als mogelijk is zonder het Nederlands geweld
aan te doen. Ik heb dus geen hertaling gemaakt, maar een omzetting naar het
Nederlands van een Latijnse tekst, als een soort van hulpmiddel om die tekst te
begrijpen. Het is en blijft een vertaling, het is geen nieuwe, zelfstandige idiomatische
Nederlandse tekst. Het is een zo getrouw mogelijke omzetting van het testament
van Uriël da Costa, zoals het ons is overgeleverd.
Wellicht is
het zijn dramatische dood die Uriël da Costa enige bekendheid heeft gegeven. Na
een jarenlang conflict met de Portugese Joodse gemeente van Amsterdam zou hij
zichzelf het leven benomen hebben in april 1640. Wij hebben voor dit feit echter
geen officiële bewijsstukken: geen overlijdensbericht, geen graf, geen
ooggetuigen. Kort na zijn dood verscheen in 1644 in Hamburg Judaismus oder Judenthumb van de hand
van de Lutheraanse dominee Johann Müller, met daarin slechts enkele regels: dass er Anno 1640 im Monat April sich
selber entleibet und ein klägliches Schreiben hinter sich gelassen welches mir
zu handen kommen Vervolgens
citeert hij enkele regels uit dat document, dat in het Latijn gesteld is (blz.
71-72). En verder: dass er
ihm solches im Herzen gezogen und ihm selber des leben genommen inmassen Er
solches in einer Schrift entdecket die Er für seinem Tode verfertigt und
hernach auf sein Tisch bei seinem todten Körpergefundenworden (blz.
1415). Dat is alles.
Pas veel
later vinden we een tweede, veel uitgebreidere versie van de hand van Philip
van Limborch (1633-1712). In de inleiding van zijn boek De Veritate Religionis Christianae Amica Collatio cum Erudito Judaeo
beschrijft hij hoe hij bij het drukklaar maken van zijn tekst per toeval op een
manuscript stuitte dat daar al lang lag zonder dat hij het had opgemerkt. Het
gaat om dezelfde tekst die Müller vermeldt. Van Limborch doet beter: hij
besluit de hele tekst te publiceren als een aanhangsel van zijn boek, met een confutatio, een weerlegging van zijn
hand.
Het Latijnse
manuscript dat van Limborch vermeldt, is niet het document dat men op de tafel
naast het lijk van da Costa heeft gevonden. Het is een kopie die volgens van
Limborch door een belangrijk Amsterdams inwoner bezorgd was aan Simon Episcopius,
zijn oudoom, waar hij het geruime tijd na diens dood vond tussen zijn papieren.
Het is bewaard gebleven en berust in de bibliotheek van de Universiteit van
Amsterdam. Het is aannemelijk te veronderstellen dat het niet alleen een kopie
is, maar ook een vertaling en dat het oorspronkelijke document in het Portugees
gesteld was, zoals alle andere geschriften die aan da Costa toegewezen worden.
Uit Müllers
commentaar kunnen we niet opmaken of hij meende dat hij het manuscript van da
Costa zelf in handen had of een kopie of vertaling. Het citaat wijkt op enkele
plaatsen af van de tekst die van Limborch publiceert en ook van het manuscript waarop
die zich steunde voor zijn publicatie. Ik heb niet kunnen achterhalen of het
document dat Müller in handen had, ook bewaard is gebleven. Op basis van die
beide korte citaten in zijn boek kunnen we in feite niet met zekerheid zeggen of
hij het hele document bezat, dan wel enkele uittreksels. Hij zegt ook niet hoe
het bij hem is terechtgekomen. Hij vermeldt de beide boeken, die van Semuel da
Silva (1623) en het lang zoek geraakte Exame
van Uriel Jurista Hebraeus (1624)
en identificeert die laatste met de auteur van het testament.
Het lijvige boek
(1500 blz.) van Müller is een soort van christelijke antisemitische encyclopedie;
mogelijks heeft iemand die wist dat hij daaraan werkte hem een bericht gestuurd
over een schandaal dat in de Amsterdamse joodse gemeente was voorgevallen.
Van Limborch
geeft heel wat meer details over de dood van da Costa. Er is sprake van een mislukte
aanslag met een pistool door Uriël op een familielid, waarna hij een tweede
pistool grijpt en zichzelf dodelijk verwondt. Hij vermeldt echter niet waar hij
die informatie vandaan haalt, rond 1687, dus bijna vijftig jaar na de feiten.
In het zogenaamde testament schrijft da Costa nergens expliciet dat hij een
einde zal maken aan zijn leven; het is geen echte, haastig geschreven afscheidsbrief,
maar veeleer een breedvoerig uitgewerkte afrekening met zijn vijanden, onder de
vorm van een autobiografische schets.
Het verbaast
me dat bijna alle auteurs van levensbeschrijvingen van Uriël da Costa zo vlot
over zijn leven en dood schrijven, met allerlei gruwelijke details, terwijl de
gegevens waarover wij beschikken zo beperkt en onzeker zijn.
Het Latijnse
manuscript is door twee verschillende personen geschreven, met aantekeningen
van nog drie anderen, geen van allen is met zekerheid gekend. De datering is
onzeker. Sommige auteurs verwerpen het hele document als een vervalsing, een fictieve
literaire biografie veeleer dan een autobiografie. Anderen nemen aan dat het
grotendeels door da Costa kan geschreven zijn, maar dat er zeker toevoegingen
en weglatingen zijn geweest door jood-onvriendelijke derden.
Het is
mogelijk dat de zelfdoding van Uriël da Costa, indien zij werkelijk heeft
plaatsgehad, in de joodse gemeenschap en daarbuiten indruk heeft gemaakt en als
een mondeling verhaal is bewaard gebleven en later op schrift is gesteld. Het
is mogelijk dat het manuscript enig verband heeft met Uriël da Costa zelf. Maar
we moeten bescheiden blijven en toegeven dat we het niet weten, dat we niet met
zekerheid kunnen zeggen wat er precies gebeurd is en wie wat geschreven heeft.
Dat besef moet ons weerhouden om ons te buiten te gaan aan dichterlijke vrijheden,
al te zelfzekere uitspraken en ongegronde veronderstellingen.
Verscheidene
bronnen, onder anderen Müller, vermelden een boek dat Uriël da Costa zou
geschreven hebben in het Portugees en gepubliceerd in Amsterdam in 1624: Een
onderzoek van de tradities van de Farizeeën, vergeleken met de Geschreven Wet.
Het testament vermeldt een dergelijk boek en ook dat het door het
stadsbestuur was in beslag genomen na een aanklacht; het spreekt ook van een
boete van driehonderd florijnen. Men heeft een vermelding gevonden van een
vrijlating van Uriël uit de gevangenis in 1624, maar daarbij is geen sprake van
het boek, noch van de boete. Er staat alleen dat twee broers van Uriël zich
borg stellen: indien hij niet beantwoordt aan een oproep om voor het gerecht te
verschijnen, zullen zij een som van 1200 florijnen moeten betalen. Volgens de wettelijke
voorschriften van die tijd betekent dit dat hij is vrijgelaten bij gebrek aan
bewijs. Wat de aanklacht was, weten we niet.
Het boek van
Uriël Jurista Hebraeus staat eveneens
vermeld in de Index van verboden boeken, gepubliceerd in Madrid in 1632. In 1728
wordt in Amsterdam een exemplaar beschreven in een verkoopscatalogus van een
joodse bibliotheek. In zijn testament licht da Costa de complexe
ontstaansgeschiedenis van het boek toe: hoe nog voor de publicatie van zijn
boek een joodse arts uit Hamburg, Semuel da Silva zelf in 1623 een boek liet
verschijnen, De immortalitate animarum,
een refutatie van da Costas opvattingen, wat hem veel last berokkende. In dat
boek staan immers drie hoofdstukken afgedrukt die naar het zeggen van da Silva
deel uitmaken van het boek dat da Costa wou laten verschijnen. Daarop besloot
hij een ander boek te schrijven te zijner verdediging. De publicatie daarvan,
bij dezelfde uitgever, leidde, steeds volgens het testament, tot zijn
veroordeling.Niemand heeft echter ooit
het boek gezien, tot in of rond 1989 H.P. Salomon een exemplaar vond in de
Koninklijke bibliotheek van Kopenhagen, wellicht het enige bestaande, en het
publiceerde.
Aan Uriël da
Costa schrijft men nog een andere, eerdere tekst toe: Propostas contra a tradicião. Hij zou die in Hamburg hebben
geschreven rond 1616 en de tekst zou (door hem?) zijn voorgelegd aan de joodse
gemeente in Venetië. Wij zijn daarvan op de hoogte door het antwoord dat uit
Venetië kwam, in een brief van de hand van rabbijn Leon Modena, in 1618. Een oorspronkelijke
tekst van da Costa is niet bewaard. Er is een reconstructie op grond van een
geschrift in het Hebreeuws van Modena, Magen
va-Tzinnah (Schild en beukelaar, ed. A. Geiger, 1857 op basis van een
manuscript, Bodleian 2786), waarin die uitvoerig ingaat op de vragen van een verwarde
en domme persoon die toen in Hamburg woonde en die in 1616 die vragen
voorlegde. Een tweede bron is een manuscript, in het Portugees, dat sommigen
voor een kopie hebben gehouden van het oorspronkelijke document van da Costa.
Het is van de hand van Mozes Raphael dAguilar en is in feite een gedeeltelijke
vertaling van de Hebreeuwse tekst van Leon Modena. Conclusie: de Propostas zijn niet van da Costa, maar
van Leon Modena.
Er was een
vermoeden dat de kritische jood uit Hamburg Uriël da Costa was, maar geen
bewijs daarvoor. Uit archiefstukken heeft men kunnen aantonen dat Uriël zeker
in Hamburg woonde in die periode, zij het onder de schuilnaam van Adam Romez,
die in andere documenten als alias van Uriël da Costa is gevonden. Er zijn duidelijke
overeenkomsten tussen de kwesties die Modena behandelt in zijn latere (maar
niet gedateerde ) Schild en beukelaar
en die in het eerste deel van da Costas Onderzoek
van de tradities van 1624. Da Silvas citaten uit het ongepubliceerde boek
van da Costa en het tweede deel van het Onderzoek
handelen daarentegen over de onsterfelijkheid van de ziel.
Kunnen wij
dan aannemen dat het Uriël da Costa was die reeds in 1616, kort na zijn vlucht
uit Portugal en aankomst in Amsterdam eind april 1615, bezwaren maakte tegen
sommige gebruiken en voorschriften van de joodse gemeente in Hamburg? De
bewijzen van zijn aanwezigheid in Hamburg zijn geen afdoende argumenten voor een
identificatie van de verwarde en domme persoon die Modena vermeldt in zijn
brief van 18 augustus 1618 met Uriël da Costa. De Propostas zijn niet van zijn hand, maar zo goed als letterlijk overgenomen
uit Modenas Magen va-Tzinnah, via
dAguilar.
Laten we nu
ook eens de documenten bekijken van zijn excommunicatie. Wat Hamburg en Venetië
betreft: de brief van Modena van 1618 is geen herem, maar een poging tot verzoening met een lichte dreiging tot
uitsluiting bij hardnekkig volhouden van de dwalingen. Vervolgens is er de
excommunicatie, vermeld in het testament, die zou gevolgd zijn op zijn
kritiek, geuit kort na zijn aankomst in Amsterdam. Wij weten echter dat hij bij
zijn aankomst in Amsterdam meer dan waarschijnlijk vrijwel onmiddellijk is
doorgereisd naar Hamburg, waar hij in 1623 nog aanwezig was, of althans vermeld
wordt; in 1627 verklaart hij in Utrecht dat hij in Hamburg handel heeft
gedreven. Er is geen tekst voorhanden van een herem vóór die van 1623. Ik heb vergeefs gezocht naar een bevestiging
van een herem door Modena in Venetië
en Hamburg, die door de meeste auteurs plechtig vermeld wordt. De enige
aanduiding van een dergelijke excommunicatie staat in de tekst van de
excommunicatie in Amsterdam in 1623.
De tekst van
de herem van 1623 verwijst inderdaad naar
een eerdere veroordeling als ketter en excommunicatie in Hamburg en Venetië,
maar dat lijkt mij geen afdoende bewijs voor een identificatie; elke Hamburgse
ketter werd in de regel (ook) door Venetië veroordeeld. Het is ook vreemd dat
deze herem een zekere Uriël Abadat (of Abadot) betreft. Niemand heeft kunnen uitleggen wat die naam
betekent, hij komt nergens anders voor. Wij kunnen dus niet met zekerheid
zeggen dat deze twee Uriëls dezelfde persoon zijn, Uriël is immers een frequent
voorkomende joodse naam.
De aanklacht
die volgde op de publicatie van zijn boek in 1624 gebeurde volgens het
testament bij de burgerlijke rechtbank. Indien hij reeds geëxcommuniceerd was
in 1618, met bevestiging voor Amsterdam in 1623, dan bleef hij dat; een nieuwe
veroordeling was dan niet nodig, er is er ook geen vermeld.
Steven
Nadler (1999, 2008) heeft het over een tweede herem, in 1633. Ik weet niet waarop hij die datum baseert, de eindnoot
zegt enkel dat wij de tekst niet hebben. Ik neem aan dat hij zich geïnspireerd
heeft op het testament en op de vermeende sterfdatum (1640 -7=1633). In het
testament is inderdaad sprake van een tweede veroordeling, volgend op de verzoening
en de daaropvolgende verklikking door zijn neef. Wij weten niet wanneer dit zou
gebeurd zijn, alleen het testament getuigt hierover. Daarop volgden zeven
jaar van uitstoting, een tweede verzoening met de dramatische onderwerping en geseling.
Ook deze datum kennen we niet. Zijn sterfatum is ons niet officieel bekend, er
is alleen Müller: 1640. Anderen geven 1647 aan.
De zo
uitvoerig beschreven spectaculaire bestraffing die bij de verzoeningsprocedure
hoorde, roept vragen op. Zij staat vermeld in het Boek van Sententies van de
Portugese joodse gemeenschap, niet over da Costa, maar over Abraham Mendes,
beschuldigd van bigamie in 1639. Ze staat ook beschreven in enkele obscure joodse
en niet-joodse bronnen, terwijl de rituele voorschriften van de joden steeds uitblinken
door hun duidelijkheid en detail en hun universele toepasselijkheid. De
voorschriften voor de juridische malkut,
de rituele geseling,zijn uiterst
streng en kunnen slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden worden toegepast,
volgens sommige joodse bronnen zelfs nooit. Ten tijde van da Costa kon een
dergelijke geseling, indien uitgesproken, enkel louter symbolisch uitgevoerd
worden, omdat de joodse gemeenten geen bevoegdheid hadden om lijfstraffen toe
te passen. Bovendien was het ondenkbaar dat men die geseling zou uitvoeren in
de synagoge. Er zijn overtuigende aanwijzingen dat de beschrijving ten minste
gedeeltelijk steunt, bijvoorbeeld voor de vertrappeling, op antisemitische
geschriften uit die tijd. In latere bewerkingen voor het theater krijgt het
slachtoffer een zware deur op zich en loopt de congregatie zo over hem. Wij
hebben dus ernstige redenen om te twijfelen aan de authenticiteit van dit
gedeelte van het testament. Het gaat veeleer om een sensationele scène die is
ingelast om de onmenselijkheid en het fanatisme van de joden aan de kaak te
stellen.
Er is wel
een vermelding van een andere herem
en andere beslissingen die men met Uriël da Costa in verband brengt, namelijk
die vermeld in een vraag aan rabbi Jacob Ha-Levi in Venetië (daar opgenomen in
het boek van vragen en antwoorden, 1632). Daarin is sprake van een niet nader
genoemde persoon die de geldigheid van de mondelinge Torah betwijfelde, de
woorden van de rabbijnen bespotte en hen belasterde, de onsterfelijkheid van de
ziel ontkende evenals de wederopstanding van de doden enzovoort. Hij zou de
bedoeling gehad hebben om dit alles te publiceren in een boek in een vreemde
taal. Daarop hadden de leiders van de joodse gemeenschap de burgerlijke
overheden ingelicht en hen ertoe gebracht om de boeken in beslag te nemen, ze
publiekelijk te verbranden, de auteur in de gevangenis te werpen en hem te
laten verbannen, omdat ze niet bij machte waren om over hem de doodstraf uit te
spreken. Betrokkene zou gestorven zijn in ballingschap. De vraag gaat over zijn
moeder, die met hem samenleeft, in tegenstelling met zijn twee broers, die alle
contact hebben verbroken. De moeder is ook geëxcommuniceerd; mag ze bij haar
overlijden toch eervol en ritueel begraven worden, uit respect voor haar andere
zonen? Het antwoord was positief.
Er is geen
naam vermeld. Slaat dit allemaal op Uriël da Costa? De inhoudelijke
beschuldigingen wijzen daarop, maar dergelijke kritieken waren allesbehalve
ongewoon, Uriël da Costa was zeker niet de enige in Amsterdam of in Hamburg om
ze te uiten. Er is sprake van twee broers, terwijl hij er drie had. De
verbanning is een nieuw element, maar zou kunnen overeenkomen met de jaren (1624-1627?)
die Uriël in Utrecht doorbracht. Zijn moeder, Sara da Costa werd begraven op 4
oktober 1628 op de joodse begraafplaats van Ouderkerk. In de joodse registers
staat ze vermeld als moeder van Abraham en Joseph da Costa. Uriël wordt niet
vermeld. In 1629 verblijft hij in Amsterdam, in 1631 heeft hij er een
bankrekening als Adam Romez. Zijn vrouw, Francisca de Crasto volgens de enen,
Sara volgens anderen, Rachel volgens nog anderen, is wellicht gestorven na de
terugkeer naar Amsterdam, volgens sommigen in 1622, volgens anderen zeker niet
zo vroeg. In 1639 maakte hij officieel al zijn goederen over aan zijn
huisvrouw, Di(g)na Jacob(s). Hij is dus niet in ballingschap gestorven en was
ook nog niet overleden in 1632. Hij was ook niet de enige die een
controversieel boek had geschreven, dat verbrand werd: in 1656 werd het boek
van Manuel de Pina publiek verband in Amsterdam en Hamburg. Bij de vrijlating van
Uriël uit de gevangenis is er geen sprake van een boek, dus ook niet van in
beslagname of (publieke) verbranding. Deze tekst over een anonieme persoon is
dus de enige aanduiding die men heeft voor de verbranding van het boek van Uriel Jurista Hebraeus, die ongeveer
iedereen achteloos vermeldt, naast andere elementen uit deze vraag aan Venetië.
Zijn de drie
hoofdstukken die da Silva citeert, aan hem toe te schrijven? De enige
confirmatie die we daarvoor hebben is het testament, doch enkel in vage
bewoordingen: hij was een boek aan het schrijven om zich te verdedigen tegen de
farizeeën en hun toevoegingen aan de wet van Mozes, toen hij (plots?) tot het
inzicht kwam dat er evenmin Bijbelse argumenten zijn voor de onsterfelijkheid
van de ziel. Toen men daarvan lucht kreeg, zou men een Hamburgse arts, da
Silva, hebben gevraagd om daarop te reageren en da Costa zelfs voor te zijn, op
basis van enkele katernen van zijn manuscript, die toevallig in de handen van
da Silva zouden gevallen zijn Een vreemde historie. De drie hoofdstukken gaan
uitsluitend over de onsterfelijkheid van de ziel, niet over zijn oorspronkelijke
twistpunten met de farizeeën. Het is niet uit te sluiten dat de anonieme
tegenstander die da Silva hier ten tonele voert een literaire fictie is, zoals
dat reeds het geval was voor de domme ketter in de brief van Modena en de
verwarde persoon in zijn Beukelaar en
schild.
Is hij dan de
auteur, Uriel Jurista Hebraeus, van het
teruggevonden Exame, het Onderzoek
van de tradities van de Farizeeën?
De hele
geschiedenis van de beide publicaties lijkt zich veeleer in Hamburg te hebben
afgespeeld dan in Amsterdam; dat de boeken daar uitgegeven zijn, bij Paulus van
Ravesteijn, de latere uitgever van de Statenbijbel, is mogelijk, maar niet
zeker. De naam van de uitgever en de plaatsaanduiding was toentertijd immers
vaak verzonnen of onterecht. Het Portugees van Uriel Jurista Hebraeus is naar verluidt stuntelig, wat vreemd is
voor een geboren en getogen Portugees. Of maakt dit deel uit van de constructie
van de tegenstrever?
Een en ander
doet de vraag rijzen of we hier wel degelijk te maken hebben met de historische
Uriël da Costa, een koopman zonder enige opleiding of ervaring in de joodse
traditie, zonder kennis van het Hebreeuws?
Uriël da
Costa was wel Hebraeus, althans van
afkomst en bekeerd, maar hij was geen Jurista,
een titel die overigens in het Portugees veeleer verwijst naar een rechter dan
naar een jurist. Hij had enkele jaren (katholiek) kerkelijk recht gestudeerd in
Portugal, maar er is geen enkele aanwijzing van enige juridische activiteit in
Amsterdam of Hamburg; met zijn (eventueel) diploma kerkelijk recht zou hij daar
overigens niet veel hebben kunnen aanvangen. Het Exame is net zoals da Silvas Tradado
da Immortalitade da Alma een typisch smaadschrift, gericht aan zijn
tegenstander, Semuel da Silva en tegen de joodse gemeente en haar religieuze en
profane leiders. Het zijn goede voorbeelden van een literair genre dat destijds
maar ook lang daarvoor zeer druk beoefend werd. Indien men op al de anonieme
tegenstanders uit dergelijke literaire dialogen en controverses een naam zou
moeten kleven, dan zou men zich op een eindeloos en wild slingerend pad
begeven, met weinig hoop op enig zeker resultaat, dat bovendien in het beste
geval weinig inhoudelijks zou bijbrengen.
Da Silva
vermeldt da Costas naam niet, uit kiesheid. Het Exame is openlijk gericht tegen da Silva, zoals blijkt uit de
titel. Mij komt het voor dat dit een voorbeeld is van een dialoog, maar dan
niet in één boek, met verscheidene personages of auteurs, maar in twee
afzonderlijke boeken, kort na elkaar gepubliceerd, bij dezelfde uitgever
verschenen, met een vrijwel identieke titelpagina, die voortdurend elkaar
uitvoerig citeren en zelfs niet afzonderlijk kunnen gelezen worden. Het enige
bekende exemplaar van het Exame is
bovendien samen aangetroffen met het boekje van da Silva. Mijn vermoeden is,
dat er slechts één auteur is geweest van de beide boekjes en van de vermeende
gevonden hoofdstukken, net zoals de Propostas
deel uitmaken van het antwoord waarvan ze een vraag zouden moeten zijn. Of
die auteur da Silva is, weten we niet. Hij is de auteur, in 1613 van een
Spaanse vertaling van een tekst van Maimonides.
Men heeft
getracht aan te voeren dat Uriël da Costa degene is die Modena bedoelde in zijn
brief en in zijn traktaat, op grond van vermeende overeenkomsten met het eerste
deel van het boek van de Hebreeuwse jurist Uriël. Het is echter veel
evidenter te veronderstellen dat de zaak net omgekeerd is: het materiaal voor
het eerste deel van het boek is ontleend aan Modena, via de Portugese vertaling
(Uriël kende wellicht geen Hebreeuws) van Mozes Raphael dAguilar die in
Amsterdam aanwezig was en daar nog steeds als manuscript berust in de archieven
van Ets Haim. Zowel da Silva als da
Costa verwijzen naar en reageren op Modena. Hij was dus bekend aan beide
auteurs, wat de stelling ontkracht dat het Modena was die op da Costa
gereageerd heeft: de afhankelijkheid van da Silva van Modena spreekt een
afhankelijkheid tegen van Modena van da Costa.
Maar wat met
het testament, het Latijnse Exemplar
humanae vitae? Er is alle reden om hierover voorzichtig te zijn. Er is geen
autograaf. De eerste vermelding ervan bij Müller in 1644 is vroeg, maar zeer
beperkt en de bron is als bijzonder antisemitisch niet onverdacht. Het verhaal
van van Limborch is geruime tijd na de feiten geschreven. Het manuscript van de
Latijnse tekst is hoe dan ook niet op overtuigende wijze aan Uriël da Costa
zelf toe te schrijven. Indien da Costa een autobiografisch document heeft
nagelaten, zoals Müller reeds vermeldt, dan zou dat veeleer in het Portugees
dan in het Latijn gesteld zijn. Het Latijn was nodig om in het Latijnse werk
van van Limborch opgenomen te worden.
De tekst die
van Limborch in zijn boek opneemt, komt op verscheidene belangrijke punten niet
overeen met de biografische gegevens over Uriël da Costa die wij uit andere, neutrale
bronnen kennen. Zo is er geen enkele vermelding van zijn overgang naar het
crypto-judaïsme toen hij nog in Portugal leefde en zijn inspanningen om zijn
ruimere familie te bekeren, noch van de financiële transacties die zijn vlucht
en vestiging in Amsterdam hebben mogelijk gemaakt. Er staat niets in over de
tijd die hij in Hamburg doorbracht, noch over zijn bezwaarschrift dat naar
Venetië was gestuurd, noch over het antwoord daarop en de Hamburgse en
Venetiaanse herem die erop volgden. Er
is nergens sprake van de periode die hij als balling in Utrecht doorbracht
(1627). Over sommige triviale aspecten van zijn leven is hij zeer precies,
zoals het paard dat zij hadden in Porto, over andere zegt hij weinig of niets:
zijn eerste huwelijk, de dood van zijn vrouw, zijn samenleven met zijn huisvrouw,
aan wie hij zijn inboedel heeft overgemaakt.
Als
autobiografisch werk is het onvolkomen. De gegevens over da Costas
voorgeschiedenis en zijn leven tot 1615 in Portugal zijn slechts in de
twintigste eeuw bekend geworden. Dat is ook zo voor zijn verblijf tussen 1616
en 1623 in Hamburg. Is dit geen aanwijzing voor een auteur van het testament
die niet Uriël da Costa is en die dus niet op de hoogte was van deze gegevens?
Daarbij komen er in de tekst heel wat antisemitische elementen voor die niet
overeenkomen met de weliswaar gespannen maar toch grotendeels loyale houding
van Uriël tegenover de joodse gemeenschap en haar wetten, inzonderheid de Wet
van Mozes.
De argumentatie
in het Onderzoek is integraal Bijbels,
niet rationeel of filosofisch, zoals het testament.De taal en stijl van het testament verschilt ook opvallend en
aanzienlijk van die van het Onderzoek.
Kortom, het testament lijkt veeleer van latere datum dan 1640. De poging van
van Limborch om het vroeger te dateren aan de hand van de vermelding van het
boek van da Silva (dat hij in zijn bibliotheek had, zoals blijkt uit de
catalogus van de verkoop ervan) is stuntelig en waardeloos: die vermelding bewijst
dat het document van na die publicatie stamt, maar niet hoelang daarna.
Het valt mij
op hoe dicht de taal en stijl van het testament overeenkomt met die van de
Korte refutatie die van Limborch erbij geschreven heeft. Als we daarbij nog
vaststellen dat de argumenten van van Limborch uitdrukkelijk gericht zijn die
zijn tegen het tweede deel van testament, waarin hij de natuurlijke religie
verdedigt, en niet tegen zijn bezwaren tegen het judaïsme of de farizeeën, dan
rijst het vermoeden dat van Limborch, die ook heel wat andere brieven en
documenten van zijn voorgangers heeft gepubliceerd, zich met het testament
een literaire vrijheid heeft veroorloofd, die Modena voor hem ook al heeft
gebruikt, namelijk het verzinnen van een denkbeeldige tegenstrever. Waar Modena
het nog heeft over een verwarde en domme persoon (in wie anderen later Uriël
da Costa hebben gezien), legt hij de woorden van het testament letterlijk in
de mond van Uriël da Costa en (re-)construeert zo een personage uit bronnen die
ons slechts gedeeltelijk bekend zijn, hoofdzakelijk da Silva en Uriël Jurista Hebraeus, maar zeker ook Müller,
wiens Judaïsmus hij zeker heeft
gekend en daarnaast ongetwijfeld Mozes Raphael dAguilar, een goede bekende van
Orobio de Castro, de Judaeus uit de Amica collatio van van Limborch. Van Limborch
zou zich dan voor het fictief testament vooral op Orobio de Castro gesteund
hebben, die zeer bekend was met het reilen en zeilen in de joodse gemeenschap
in Amsterdam en een uiterst bekwame en gedreven bestrijder van kritische en
deïstische tendensen binnen het jodendom; hij bestreed ook Spinoza.
Het
testament schetst ons een beeld dat nauwelijks overeenkomt met de historische
Uriël da Costa, tot en met zijn naam: het manuscript is ondertekend: Gabriel
Acosta Uriel, daar waar de echte handtekeningen die wij van hem hebben steeds
zeer duidelijk da Costa hebben. Opzoekingen in de Portugese archieven hebben
onthuld dat het beeld van de adellijke en op zijn eer gestelde fidalgo erg
gevleid is. De adellijke titel was onbeduidend en recentelijk gekocht door zijn
vader. De zakelijke activiteiten, vooral het innen van belastingen, waren niet
zelden louche en uiteindelijk regelrechte diefstal ten bedrage van 800.000
reales, een zeer aanzienlijke som, die moest dienen om de vlucht te bekostigen
en als startkapitaal in de nieuwe omgeving. Overigens was die vlucht niet
zomaar geïnspireerd op zijn verlangen om de joodse godsdienst uit overtuiging
te belijden. Enerzijds was de hele familie da Costa en ook het gezin van (toen
nog) Guabriel reeds jaren joods pratikerend in Portugal en werden zij door de
Inquisitie op de hielen gezeten. Anderzijds zijn zij ook overhaast moeten
vertrekken omdat het gerecht hen opspoorde wegens de diefstal van de
belastingsgelden die zij in opdracht geïnd hadden.
Vaak stelt
men dat da Costa de kleine wijdingen had ontvangen, voorbereidend op het
priesterschap in de katholieke kerk, maar daarvoor is er geen enkel bewijs.
Men vermeldt
ook graag dat hij bij de Jezuïeten zou gestudeerd hebben, maar dat is evenmin
aantoonbaar. De universiteit van Coimbra was geen Jezuïetenuniversiteit en in
Porto was er geen jezuïetenschool; volgens het testament werd hij trouwens
thuis opgeleid.
Wim Klever
noemt hem een rabbi. Damasio verwart hem met een naamgenoot, doctor in de
Theologie en professor aan de universiteit van Coimbra.
Er gaapt een
diepe kloof tussen de historische informatie die wij hebben over het doen en
laten van Uriël da Costa en het beeld dat van hem geschetst wordt. Enerzijds is
er een (joodse) economische vluchteling en gehaaide zakenman, anderzijds een
getormenteerde en geobsedeerde twijfelaar aan God en gebod, een beeldenstormer
en een held van de geest, een voorvechter van de rationaliteit en bestrijder
van bijgeloof, openbaring, het hiernamaals en alle kerkelijke instellingen en
dogmas.
Het
testament was slechts een eerste omzetting van het leven van een reëel
persoon, Uriël da Costa, in literaire fictie. De excellente maar eigenzinnige Pierre
Bayle wijdt in 1696 een artikel aan da Costa in zijnDictionnaire historique et critique. Hij neemt vrijwel letterlijk de tekst over van het
testament en van de inleiding van van Limborch, als ware het een feitelijk
relaas van historische gebeurtenissen. Voltaire doet hetzelfde, maar veel
korter, in een brief van 1767. David Francisco Mendez steunt zich in zijn
manuscript over de Spaanse en Portugese joden in Amsterdam (1772, uitgegeven in
1975) volledig op Bayle, maar voegt er enkele versieringen aan toe,
bijvoorbeeld dat Bayle zich baseerde op een manuscript van da Costa zelf (wat
Bayle nergens zegt, hij verwijst gewoon naar het Exemplar) en dat da Costa de mond van het pistool naar zijn borst keerde
en een einde maakte aan zijn leven. Bij Klever (1995) en later bij Nadler
(2001) is dat al een revolverschot (sic
bij Klever) in het hoofd!
In 1774
schrijft Reimarus over da Costa. De tekst is door Lessing in 1774 uitgegeven
als een fragment van een onbekende; een moderne uitgave volgt pas in 1972 (G.
Alexander). Het fragment is ook weer een parafrase van van Limborch, maar met
verscheidene onnauwkeurigheden: da Costa zou nooit een christen geweest zijn,
maar het joodse geloof hebben ingeruild voor de filosofie; bij de geseling zou
hij volledig naakt geweest zijn Zijn zelfdoding vermeldt hij niet.
Carl Gutzkow
schrijft in 1834 een roman, Der Sadduzäer
von Amsterdam, in 1846 bewerkt hij die tot Uriël Acosta Ein Trauerspiel. Vertalingen volgen, ook in het Jiddisch,
waar het theaterstuk een vast onderdeel van het repertoire wordt. Abraham
Goldfaden maakte er een operette van, opgevoerd in de Remesleni Club van
Odessa.
Ik vermeld
ook nog:
H. Jellinek,
AcostasLeben und Lehre, 1874
Israel
Zangwill, Dreamers of the Ghetto, Philadelphia,1898 (een van de novellen gaat over da
Costa)
Klaar,
Alfred, Uriel da Costa, Leben und Bekenntnisse
eines Freidenkers, Berlin, 1909
Katzenstein, Julius, Uriel
da Costa, Berlin, 1932
Agustina Bessa-Luís, Umbichodaterra, 1984
Robert Menasse,Der Vertreibung aus der Hölle, 2001
Besluit
Uriël da
Costa was een historische persoon, maar ook een legendarische figuur. Op grond
van oncontroleerbare gegevens en betwistbare aanwijzingen, heeft men aan de
geëmigreerde koopman geschriften toegewezen, waarvan men heeft vastgesteld dat
een deel, de Propostas, zeker niet
van zijn hand is, en al de andere wellicht ook niet: de drie hoofdstukken bij
da Silva, het boek Exame en het Exemplar Humanae Vitae bij van Limborch.
Op even zwakke gronden heeft men hem geïdentificeerd met al dan niet verzonnen of
literaire personages die in conflict gekomen zijn met de joodse gemeenten en
geëxcommuniceerd zijn. En ten slotte heeft men hem een spectaculaire zelfdoding
toegeschreven.
Op grond van
al die veronderstellingen, overhaaste conclusies en fantasieën heeft men een
mythe gecreëerd die gretig is overgenomen en aangedikt in de Verlichting en de
Romantiek en die opgenomen is in de literatuur, het theater, de operette en de
schilderkunst, en zelfs in de geschiedenis van de filosofie. Die mythe wordt
tot op vandaag in leven gehouden, zowel in vulgariserende als in publicaties
die wetenschappelijke objectiviteit pretenderen.
Er is geen
enkel element in die legende dat niet door ten minste één ernstige onderzoeker
wordt betwijfeld of verworpen. Er is er niet één dat gebaseerd is op ernstige controleerbare
gegevens. De objectieve gegevens stemmen niet overeen met het verhaal dat er rond
geweven is, of zijn er niet relevant voor.
Kortom: de
legende van Uriël da Costa is te mooi om waar te zijn. Men heeft hem
herhaaldelijk vergeleken met Jezus van Nazareth; het is treffend dat wat over
hem geschreven is net zo betrouwbaar is als dat over Jezus, met dit verschil
dat we over Gabriël/Uriël tenminste weten dat hij werkelijk bestaan heeft.
PS Aan de
vertaling van het testament wil ik nog wat verder schaven. Ze verschijnt hier
wanneer ik daarmee klaar ben. Een beknopte bibliografie verschijnt hier ook
eerstdaags.
Categorie:historisch Tags:levensbeschouwing
25-05-2012
vriendschap kent geen grenzen
eenzaamheid
doe je vooral jezelf aan
door
je af te sluiten van de anderen
je
kan daaraan slechts iets veranderen
door
jezelf eens te buiten te gaan
als
je dus nood hebt aan vrienden
zet
dan zelf de eerste stap
uit
je dorre ballingschap
en wacht
dan niet tot zij jou komen vinden
dat
is de wijze les die ik leer
van
mijn dichte(nde) vriend Jacques
hem
danken is voor mij een erezaak
voor
een jaar open tweerichtingsverkeer
Ad
multos annos!
Categorie:poëzie Tags:poëzie
24-05-2012
de reisduif en de huismus
S
inds
een paar weken hebben we
een nieuwe bezoeker in de tuin: een verdwaalde reisduif. Op een dag is ze
verschenen, mager en schichtig, uitgeput en verward. Ik verwachtte dat ze het
niet zou overleven, we hebben enkele jaren geleden nog zo een exemplaar gehad,
te fel verzwakt om te recupereren. Maar dit beestje deed het beter. Al gauw
dartelde het opgewekt rond in de tuin, ijverig pikkend naar al wat eetbaar was
en vloog af en aan alsof het hier thuis was. Vandaag is het een vaste gast in
de tuin, samen met de bosduiven, de tortels, de Vlaamse gaaien, de eksters, om
enkel de grotere vogels te noemen. Ze is al goed aangedikt en vliegt zelfs niet
op als ik in de tuin kom. Zon
geringde duif komt vanzelfsprekend van iemands duivenkot. Een duivenmelker
heeft ze gekweekt en verzorgd tot ze klaar was om uit te vliegen en mee te doen
aan wedstrijden. Bij een van die tochten is het dan mis gegaan. Ze heeft de
vlucht van haar gezellen verlaten, misschien kon ze niet meer volgen, misschien
was ze verschrikt door een roofvogel, een straaljager of iemand met een geweer.
Zo is ze de weg kwijt geraakt die naar haar thuis leidde en is ze neergestreken
hier in Werchter, in onze tuin, waar een vijver is en een bosje en een aanpalend
bebost braakliggend terrein, waar het baasje de katten wegjaagt en voor de rest
de dieren niet opschrikt.
De
duivenmelker zal teleurgesteld zijn dat een van zijn duiven niet is
weergekeerd. Al zijn moeite voor niets. Het heeft ook niet veel zin om te
proberen de duif te vangen, haar ring te lezen en die door te geven aan de
duivenmelkerbond: een duif die verdwaalt, is geen prijsbeest, niet de moeite om
ze te gaan ophalen in Werchter. En zo heeft onze reisduif een nieuw leven
gekregen. Geen stevig en proper hok meer, samen met enkele tientallen andere
duiven, met op tijd kwaliteitsvol eten en vers water zonder er moeite te moeten
voor doen: een vijfsterren duivenhotel met het baasje als Mr. Fawlty. In de
plaats daarvan: de vrije natuur, zelf eten en drinken zoeken, een min of meer veilige
slaapplaats in de bomen, vliegen en stappen waar ze zelf wil. Maar ook:
uitkijken voor gevaren. En nog: de eenzaamheid.
Er zijn geen
losvliegende duiven van duivenliefhebbers hier in onze buurt, waarbij ze zich
zou kunnen aansluiten. Ze is dus alleen en dat is geen leven. Als ik de tortels
en de bosduiven zie minnekozen en vrolijk vogelen op een tak, betreur ik het
lot van onze allenige reisduif. Hoelang zal het duren voor ze het gezelschap van
haar soortgenoten begint te missen? Zal ze op een dag zelf op zoek gaan? Of
zich toch maar aansluiten bij een vlucht reisduiven die toevallig overvliegt?
Of valt ze ten prooi aan de katten van de buren, of de roofvogels die nooit
veraf zijn?
Ze is hier
welkom, zo lang het duurt. Ze is vrij om te komen en te gaan zoals het haar
invalt. Als ze hier goed heeft, hoeft ze daarom nog niet te blijven: misschien
is het op een ander nog beter? Ik geniet van haar tijdelijk gezelschap, en ook
Lut heeft haar opgemerkt. We laten haar gerust, het is geen huisdier, maar een
vrije medebewoner van de Hogeweg 78, samen met de andere vogels, de
eekhoorntjes, af en toe een egel, het muisje op het terras, de vissen en de
vorsen in de vijver, de insecten en al wat hier leeft.
En toch
zullen we ze missen, als ze er op een dag niet meer is.
Categorie:natuur Tags:natuur
16-05-2012
het grote misverstand
E
r verschijnen steeds vaker
publicaties waarin wetenschappers
aller aard en ook filosofen de rol benadrukken die onze hersenen spelen in ons
denken. Dat leidt sommige mensen ertoe om verbolgen te reageren: herleidt men
op die manier immers ons denkvermogen niet tot iets dat louter materieel is? De
triomf van de materie over de geest! Materialisme!
Ik kan die
verontwaardiging maar moeilijk begrijpen. Of ons denken nu gebeurt door onze
hersenen of door onze geest, wat is ten slotte het verschil? De wetenschap is
er helemaal niet op uit om onze geestelijke prestaties te minimaliseren, in
tegendeel zelfs. Zij ontrafelen steeds beter onze denkprocessen en onze emoties,
met als gevolg dat zij de talloze problemen die zich op dat vlak voordoen met
groeiend succes kunnen omschrijven en behandelen. We moeten elkaar goed
begrijpen: het is niet omdat men zegt dat er in de mens niet zoiets is als een
geest, dat men ook maar iets afdoet van wat een mens vermag. Het is enkel zo,
dat wat men vroeger toeschreef aan onze geest, nu resoluut wordt toegeschreven
aan ons lichaam, met de hersenen als centraal orgaan.
Het voordeel
van deze copernicaanse revolutie (ik weet het, het is een cliché, maar dit is
wel de gelegenheid bij uitstek om het gepast te gebruiken) is dat wij op een
wetenschappelijk verantwoorde manier over ons lichaam en dus ook over onze
hersenen kunnen spreken, daar waar het spreken over de menselijke geest steeds onvermijdelijk
warrig en onnauwkeurig is: we weten zelfs niet eens waarover we het eigenlijk hebben
als we het over onze geest hebben. Het zijn vooral kwakzalvers, mediums,
adepten van het paranormale, goeroes, sekteleiders en ja, godsdiensten die vasthouden
aan het bestaan van een geest of geesten. Aan de universiteiten bestudeert men geen
geesten, maar de mens en alles wat met mensen te maken heeft.
Een van de
belangrijkste aspecten van dit onderscheid is dat mensen, zoals al het leven op
aarde, sterfelijk zijn, terwijl men van geesten aanneemt dat zij dat op een of
andere manier niet zijn. Het geestelijke is per definitie niet lichamelijk,
niet materieel en dus niet onderhevig aan verval en vernietiging. Het is ofwel
eeuwig, dat wil zeggen dat het altijd al bestaan heeft en altijd zal blijven
bestaan, ofwel onsterfelijk, dat wil zeggen dat het ooit is beginnen te bestaan
en nooit meer kan vergaan. In die zin is God eeuwig, terwijl de ziel of de geest
van de mens onsterfelijk is.
Hoe weten we
dat er iets is dat eeuwig of onsterfelijk is? Omdat men dat zegt. Er zijn
altijd al mensen geweest die dat op een of andere manier hebben beweerd. Maar
dat is dan ook alles. Wij hebben geen enkele concrete aanwijzing, laat staan
een sluitend bewijs, dat het zo is. We moeten dat geloven, of aannemen, onszelf
of anderen ervan overtuigen enzovoort, maar we kunnen het niet bewijzen.
We hebben het
bestaan van geesten echter helemaal niet nodig om de wereld om ons heen te
begrijpen en naar onze hand te zetten. In onze dagelijkse bezigheden houden wij
geen rekening met geesten, we doen alsof ze er niet zijn. En als wij, of
sommigen onder ons, ons toch laten verleiden om het bestaan van geesten aan te
nemen, dan blijkt er geen duidelijk voordeel verbonden aan die
veronderstelling, maar wel een hele boel nadelen, zowel op wetenschappelijk
gebied als emotioneel en sociaal. Het is nu eenmaal ontiegelijk moeilijk om met
elkaar te praten over iets zo vaags als geesten. Er zijn geen twee mensen die
er hetzelfde over denken en dus is het een bron van onenigheid en twisten, ja
van eindeloos geweld en verschrikkelijke terreur en oorlogen.
Is er dan
niets geestelijks? Is alles materieel?
Het is maar
hoe je het bekijkt en welke definities je gebruikt, het is een kwestie van
afspreken onder elkaar. Ikzelf en vele anderen met mij maken een belangrijk en
evident onderscheid tussen dode materie en levende wezens. Zelfs als de
grens tussen die twee soms flinterdun is, twijfelen we er in de praktijk
eigenlijk nooit aan of iets leeft of niet. Gans het universum bestaat uit
identieke subatomaire partikels, die in de tijd een quasi oneindig aantal
vormen kunnen aannemen, van zeer eenvoudige tot uiterst complexe. Sommige van
die vormen zijn passief: zij ondergaan de inwerking van hun omgeving, zonder
daartoe zelf enig initiatief te nemen. Maar er is hier op aarde vrij kort na haar
vorming een soort materie ontstaan die in dat contact met de omgeving een
actieve rol is gaan spelen. Dat is begonnen op een onooglijke manier: een subtiele
gevoeligheid voor licht, warmte, vochtigheid, vijandige of gunstige elementen
in de omgeving. Nog een kleine stap verder en bepaalde elementen zijn gaan
samentroepen omdat ze daaruit voordeel haalden. Zo is er samenwerking ontstaan,
werden de eerste cellen geboren die zich voedden en die zich deelden. Het enige
dat een cel wil, zegt men wel eens, is twee cellen zijn.
Een steen
denkt niet (behalve in het Duits, heb je hem?). Maar alle leven denkt, alle
leven is bezield, alle leven is geestelijk. Leven is denken, je kan het ene
niet hebben zonder het andere. Van zodra iets leeft, is er ook een activiteit
die dat leven in stand probeert te houden. Spinoza noemt dat de conatus, de levensdrang zou je kunnen
zeggen. Zoals het leven ontelbare vormen aanneemt, is die levensdrang net zo oneindig
gedifferentieerd. Hij is aanwezig in de kleinste bacterie en in het grootste
zoogdier, de blauwe vinvis. Uit die eerste gevoeligheid voor de omgeving is op
een volstrekt natuurlijke wijze een ongelooflijke variëteit van leven ontstaan,
waarbij dat leven zich steeds beter probeert aan te passen aan en gebruik te
maken van zijn omgeving. Vandaag maken we een inventaris op van die veelheid in
verscheidenheid en wij verbazen er ons elke dag steeds meer over.
Er is in die
lange evolutie sinds het ontstaan van het leven heel veel gebeurd, maar het is
een ononderbroken lijn, het leven is nooit helemaal uitgestorven en opnieuw
begonnen, hoewel er ontelbare individuen zijn vergaan en vele soorten uitgestorven
zijn. Er zijn belangrijke momenten geweest in die evolutie, maar er is nooit
een breuk geweest en nooit een fundamentele wijziging. Het leven is één. Al te
lang hebben wij gedacht dat de mens uniek is, het enige levend wezen dat denkt,
een bewustzijn heeft, gevoelens, een verstand, een ziel, een geest. Dat is niet
zo, zo blijkt. Wij hebben misschien wel een beter verstand, we denken beter en
vaker, we hebben een abstracter zelfbewustzijn, maar dat is slechts een hogere
graad van iets dat in andere levende wezens eveneens aanwezig is, op een andere
manier, soms in mindere mate, soms in veel hogere volmaaktheid voor bepaalde
aspecten, zoals de reukzin bij sommige dieren, hun zicht, hun
oriënteringsvermogen, hun snelheid en kracht, hun weerstand aan omgevingsfactoren
enzovoort.
Er is dus
geen reden om aan te nemen dat de mens totaal anders is dan de andere dieren.
Wij zijn bijzonder, maar niet anders. De evolutie is bij ons op het punt van de
hersenen en van de intelligentie het verst gegaan. Wij hebben relatief gezien
de grootste hersenen en ook de meest complexe en we hebben ze gebruikt om een
beschaving te ontwikkelen die ons in staat stelt om met zeer velen te overleven
op een aarde met beperkte mogelijkheden. Wij verschillen daarin niet essentieel
van andere levende wezens, zoals bacteriën, insecten, vissen enzovoort. Wij
zijn levende wezens zoals alle andere; als wij aan de andere levende wezens
geen bijzondere kenmerken toeschrijven, zoals een geest, dan kunnen wij die
evenmin opeisen voor onszelf. Indien wij ontkennen dat dieren een geest hebben,
dan hebben wij er ook geen. Onze hersenen zijn groter en beter, we kunnen er
meer mee, maar er is in de mens niet iets anders, niets geestelijks, dat de
dieren niet hebben. Zo simpel is het.
Doen we
daarmee afbreuk aan de geweldige prestaties van de mensheid? Neen, hoezo? Al
wat ik zeg is dat er geen eeuwige God is en geen onsterfelijke ziel of geest in
de mens. De mens blijft wat hij is, wat hij altijd geweest is en al wat wij
verwezenlijkt hebben blijft even belangrijk en waardevol (en vaak ook heel wat
minder dan dat). De mens wordt niet minder omdat hij sterfelijk is, omdat hij
op een ogenblik ophoudt te bestaan als mens en weer uiteenvalt in zijn
samenstellende moleculen, zoals alle levende wezens.
De mens
wordt anderzijds helemaal niet meer of beter als we hem een vage, onduidelijke
geest toedichten, hij kan plots niet meer dan wanneer hij die niet zou hebben.
Mensen vallen niet plots dood als ze ontdekken dat ze geen ziel of geest
hebben. Ze beginnen niet te moorden, stelen en verkrachten wanneer ze tot de
overtuiging komen dat er geen hiernamaals is. Ze plegen geen zelfmoord uit
wanhoop wanneer ze afscheid nemen van de ongerijmde idee dat er een God zou
zijn. Merkwaardig genoeg zijn het veeleer de gelovigen en de mensen die ervan
overtuigd zijn dat er een niet-materiële geest is, die verscheurd worden door
twijfels en fanatieke waanideeën en die zichzelf en hun medemensen meesleuren
in een paroxisme van zinloos geweld.
Wij moeten
leren leven met de simpele gedachte dat wij een diersoort zijn die zich
probeert in stand te houden en voort te planten op deze aarde en die geëvolueerd
is tot wat we nu zijn, met de hoogtechnologische beschaving die we uitgebouwd
hebben, met alle voor- en nadelen van dien. Het is werkelijk niet zinvol om het
leven op een andere manier te bekijken, het helpt niet, het is zelfs schadelijk,
dat zouden we nu toch al moeten door hebben. Twee of vijfduizend jaren ervaring
met godsdiensten allerhande hebben de vooruitgang van het leven op aarde op
alle gebied alleen maar enorm belemmerd en hebben honderden miljoenen menselijke
slachtoffers geëist. Wij hebben onze omgeving, inclusief het andere leven op
aarde, op een schandelijke manier misbruikt en vernietigd.
Het wordt
tijd, hoog tijd dat we het roer omgooien. Het zou een goed begin zijn als we voor
onszelf en voor anderen zouden durven erkennen dat God, geesten, hemel en hel een
groot misverstand is, dat het enige dat telt het leven op aarde is, alle leven,
waarmee wij als evenwaardige mensen mogen samenleven, als sterfelijke
individuen.
Emeritus Professor
Dr. Wim Klever (°1930) is de auteur van meer dan honderd publicaties over
Spinoza, waaronder een tiental boeken. Hij heeft zeer veel gedaan voor de vroege
verspreiding van het gedachtegoed van Spinoza in het Nederlandse taalgebied en
ver daarbuiten en is ook vandaag nog een algemeen gewaardeerd Spinoza-kenner.
Van zijn
hand las ik Een nieuwe Spinoza. In
veertig facetten, WereldbibliotheekAdam, 1995, 176 blz., bibliografie, register;
paperback, tweedehands te koop voor ongeveer 10 euro.
Het is een
interessante reeks korte en aangenaam leesbare stukjes, columnsnoemt men dat heden ten dage, over
verschillende aspecten van leven en leer van Spinoza. Vandaag is de titel
ietwat voorbijgestreefd, nieuw is het beeld dat professor Klever hier van
Spinoza schetst nu niet meer, maar dat is in belangrijke mate zijn eigen grote verdienste.
De inhoud daarentegen is volkomen ongedeerd gebleven en vandaag dus nog steeds even
relevant als boeiend.
De auteur
behoort tot de groep van Spinoza-kenners die ik met een knipoog naar Jonathan
Israel radicaal zou willen noemen. Zij zien in Spinoza een filosoof die te
gronde breekt met het religieuze wereldbeeld. Anderen, zoals Herman De Dijn, blijven
erbij dat Spinoza voldoende ruimte laat voor een transcendente God en de bijhorende
metafysica. Elke lezer van Spinoza moet daarover een eigen oordeel vellen.
Trouwe lezers van mijn Kroniek zullen
niet aarzelen om mij in het radicale kamp te situeren.
Het is goed
mogelijk dat wij daarmee Spinoza enig geweld aandoen en dat wij onze
hedendaagse inzichten projecteren in de gedachtewereld van Spinoza in de tweede
helft van de 17de eeuw. De radicale benadering legt de nadruk op wat
er vernieuwend en zelfs revolutionair is bij Spinoza, veeleer dan op wat hem
nog bindt met het verleden, met de godsdiensten, de kerken en een dualistische
benadering van de werkelijkheid, met een mens als gespannen tussen een
transcendente God en de dode, amorfe materie.
Het zou vermetel
zijn van mijn kant om ook maar enige kritiek te uiten op een auteur die wellicht
al meer vergeten heeft over Spinoza dan ik er ooit zal over weten. Ik vermeld
hier terloops twee niet-essentiële bemerkingen.
Op blz. 93
schrijft hij dat Uriël da Costa een einde maakte aan zijn leven met een
revolverschot. De revolver is een uitvinding van Samuel Colt, het patent
dateert van 1836. Een revolver heeft een ronddraaiende cilinder, waardoor
verscheidene kogels na elkaar kunnen worden afgevuurd zonder te herladen. Het
wapen dat da Costa gebruikte voor zijn wanhoopsdaad, was dus een pistool.
Op blz. 136,
in het essay dat handelt over zelfdoding, interpreteert hij een tekst van
Spinoza die ik citeer: Een derde mogelijkheid ten slotte bestaat hierin dat
geheime uitwendige oorzaken iemands hersenen zodanig disponeren en zijn lichaam
zo slopen, dat het een geheel andere natuur krijgt, die aan de eerdere
tegengesteld is en daarin dus niet meer kan gedacht worden. Bij Klever wordt
dit: door onbekende chemische oorzaken die de organen en functies aantasten
(ziekten). Ik wil hier niet al te lang bij stilstaan, maar de toevoeging van
het woord chemische lijkt me hier te beperkend. Technisch gezien zijn de
processen in onze hersenen niet (louter) chemisch, maar ook elektromagnetisch,
meestal in een complexe combinatie.
De auteur gaat hier tevens voorbij aan de
oorzaken van die materiële verstoringen van onze denkprocessen, die zowel van
genetische, fysische of psychologische aard kunnen zijn. Hij komt gelukkig weer
op het juiste spoor wanneer hij aan het einde van de aangehaalde passage
spreekt van depressie [die kan] uitmonden in benauwenis en angst die iemand
kan pressen tot een finale wanhoopsdaad, die voor hem de enige redding is. Het
was enkel mijn bedoeling te wijzen op het verschil tussen de ruimere blik die
Spinoza heeft (geheime uitwendige oorzaken) en de nauwere interpretatie van
Klever (onbekende chemische oorzaken). Het fysische aspect is reëel, maar ruimer
dan alleen maar chemisch. Het kan ook en misschien zelfs vooral veroorzaakt
worden door een psychische ervaring, bijvoorbeeld langdurige opsluiting,
marteling, vernedering, stress &c., of door een fysieke beschadiging van de
hersenen, bijvoorbeeld door een ongeval.
Deze detailopmerkingen
weerhouden mij er niet van om dit korte boekje met veel enthousiasme aan te
bevelen aan eenieder die geïnteresseerd is in Spinoza, zowel als eerste
kennismaking als voor wie reeds enigszins met zijn gedachtegoed vertrouwd is.
Professor Klever is een betrouwbare gids die het oog van de wandelaar in het
land van Spinoza met diepe kennis van zaken handig richt op belangrijke aspecten die ons anders
wellicht zouden ontgaan.
ls
je de nieuwsberichten volgt, ben je geneigd om Einstein gelijk te geven, wanneer hij stelt dat er
twee dingen zijn die oneindig zijn, het universum en de menselijke dwaasheid,
en van het eerste was hij niet eens zeker. Dit citaat is echter ook onzeker:
het wordt wel toegeschreven aan Einstein, maar er is geen betrouwbare bron voor
deze uitspraak. Wil je daarover alles weten, ga dan naar Wikiquote en kijk
onder Einstein, betwiste citaten.
De
nieuwsberichten belichten inderdaad overtuigend de menselijke dwaasheid en ook
onze wreedheid, onze heerszucht, eerzucht, hebberigheid, afgunst, geilheid
Ware het niet dat Lut graag het journaal bekijkt, ik zou het allemaal aan mij
laten voorbijgaan. De media bieden immers geen fraai beeld van de mens, je
wordt er depressief van. Ze zijn erop gebrand om al wat verkeerd gaat dik in de
verf te zetten. Slecht nieuws is sensationeel en levert goede kijkcijfers op,
vandaar.
Op die
manier kan het niet anders dan dat mensen de indruk hebben dat het inderdaad
niet goed gaat en dat daaraan ook niet te verhelpen valt. Veel mensen hebben
een veeleer negatief wereldbeeld. Als ze erover praten, is het om te zeuren. In
gezelschap heb je daarmee altijd succes: straffe verhalen over hoe dingen fout
gaan doen het altijd goed. Maar als je dan de vraag stelt hoe het dan wel moet,
blijft men meestal het antwoord schuldig. Als er een oplossing was voor al onze
problemen, dan zouden we die toch al moeten gevonden hebben, zou je denken.
Sinds het
ontstaan van onze beschaving hebben sommige mensen het geloof in God en de
godsdienst binnen een kerkelijke gemeenschap als een remedie gezien voor al het
onheil van deze wereld. De almachtige en algoede God zorgt voor de zwakke en
verdorven mens. Maar daarvan is in de praktijk weinig te merken, stellen ook
gelovigen vast. God zorgt niet beter voor wie in hem gelooft dan voor de
anderen die dat niet doen. Niet getreurd, zegt de kerk dan: je zal je verdiende
loon krijgen in het hiernamaals, voor eeuwig verdoemd of eeuwig gelukzalig.
Er zijn ook
andere, meer optimistische mensen. Zij leggen de nadruk op al het goede en het
mooie in deze wereld, op het menselijk vernuft en op onze artistieke gaven, op
de liefde onder de mensen, op onze wonderbaarlijke beschaving, onze cultuur,
onze welstand, ons gezond en lang leven. De mens is het toppunt van de
schepping, een machtig wezen dat de hele aarde en straks het hele universum aan
zich onderwerpt. We moeten op onszelf vertrouwen, al onze capaciteiten ten
volle aanwenden en dan komt het wel goed. Kijk maar naar de geschiedenis: het
gaat steeds in stijgende lijn, er zijn nog nooit zoveel mensen geweest en ze
hebben het nog nooit zo goed gehad als nu. De wereld behoort aan de mens toe. Niets
kan ons tegenhouden. Als we ons lang en hard genoeg inspannen, kan het hier een
hemel op aarde worden. De mens is gemaakt om volmaakt gelukkig te zijn, dat
ligt in ons bereik, dat is onze toekomst, onze eindbestemming.
Dat
optimisme is even overdreven en onrealistisch als het godsdienstig pessimisme,
dat het heil uitstelt tot na de dood.
Is er dan
een derde weg? Ik meen van wel. Om die te ontdekken, moeten we teruggaan naar
onze oorsprong, naar het ontstaan van het eerste leven op aarde, toen de
materie zich begon aan te passen aan haar omgeving: licht, warmte, voedsel,
bescherming. Die aanpassing heeft zich over miljarden jaren voltrokken en heeft
geleid tot de bonte verscheidenheid die de wereld nu is. Dat moeten we steeds
voor ogen houden: wij zijn maar materie, een tijdelijke verzameling van identieke
subatomaire partikeltjes. Dat is de essentie van de zaak.
De verhalen
over God zijn slechts dat: verhalen die wij verzonnen hebben. Ze zeggen niets
over onze oorsprong of onze evolutie, ze gaan hooguit enkele duizenden jaren
terug en gaan niet lang mee. Ze kunnen ons bestaan niet verhelderen, ze maken
het alleen maar ingewikkelder en minder zinvol. Ze zijn een oorzaak van
verdeeldheid en strijd.
Op dezelfde
manier heeft het ook geen zin om de mens tot koning van de schepping te kronen.
Het leven hier op aarde is veel complexer en rijker dan dat. Het gaat niet om
de mens alleen, wij maken deel uit van een veel groter geheel, waarin wij al
bij al een beperkte rol spelen. De wereld is er niet slechts voor de mens, wij
moeten rekening houden met het geheel, ook als we aan onze eigen toekomst
werken. Wij moeten alle leven respecteren en het hele milieu waarin we leven.
Nu we zo talrijk zijn, brengt dat spanningen mee: de natuurlijke rijkdom is
beperkt en ook ongelijk verdeeld. Mensen kunnen alleen overleven als ze
samenwerken. Als ze elkaar bestrijden en van elkaar stelen, verliest de
mensheid als geheel.
Stilaan
groeit dat bewustzijn. De oude Godverhalen spreken niet meer aan, de kerken
lopen leeg. Ook de oude ideologieën doen het niet meer: communisme, socialisme,
kapitalisme, liberalisme, we stellen keer op keer vast dat ze er niet in slagen
om oplossingen te bieden op langere termijn en de maatschappij steeds weer naar
de rand van de afgrond leiden. Meer en meer mensen stellen zich de vraag hoe
het dan wel moet. We zoeken naar een derde weg, los van God, los van de
dwaalwegen van onze ouders.
Sommigen
menen dat we nieuwe leiders nodig hebben om ons de weg te wijzen. We zouden
beter moeten weten. Elke radicale oplossing uit het verleden is een vergissing
gebleken, elke grote leider een slechte gids. We moeten veeleer naar elkaar
luisteren in een ruime democratische dialoog, niet naar één enkele stem, maar
naar iedereen, zoals we ook met iedereen moeten samenwerken. Niet wie het
hardst schreeuwt heeft gelijk, niet wie het meest belooft, niet wie zijn wil
aan anderen opdringt. Laten we luisteren naar de rustige stem van mensen die
niet zichzelf op de voorgrond plaatsen maar ideeën, veel ideeën, zoveel mogelijk
zelfs. Laten we dingen uitproberen, geleid door onze wetenschap en met behulp
van onze technologie. Kennis is macht, alleen met kennis kunnen we samen vooruitgang
maken, niet met geweld.
Dat is de
derde weg. Laten we hem samen zoeken.
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
01-05-2012
Consequent?
V
oor
de grap schrijf ik wel eens consequent of konsekwent en inkonsequent
of inconsekwent. Je ziet wat ik bedoel: in het ene geval ben je consequent in
je spelling, in het andere opzettelijk niet.
Wij mensen
hebben het moeilijk met consequent zijn. Ons woord is afgeleid van het Latijnse
werkwoord consequi en dat betekent
ondermeer iets of iemand volgen, een regel of voorschrift naleven. Consequent
handelen doen we als we volgens onze principes handelen, als wat we doen in
overeenstemming is met de rest van ons leven en met ons denken. En daar is
precies de moeilijkheid gelegen. We zijn het vaak eens over de principes, maar
als ze moeten toegepast worden, dan gaat het wel eens fout.
Bijna alle rokers
geven toe dat het slecht is voor hun gezondheid (en die van hun omgeving), maar
wereldwijd rookt meer dan een miljard mensen. Elk jaar sterft een half miljoen
mensen aan ziekten die aan roken te wijten zijn. Het aantal mensen dat alcohol
drinkt schat men op twee miljard; voor ongeveer 75 miljoen mensen gaat het om
een ernstige verslaving met zware gevolgen voor hun gezondheid. Indien men zou
vaststellen dat een bepaalde stof gevolgen zou hebben die ook maar een
duizendste van de risicos zou hebben die tabak en alcohol met zich meebrengen,
dan zou die onmiddellijk en volledig verboden worden. Dat is onder andere
gebeurd met de overigens zeer efficiënte insectenbestrijder DDT. De zoetstof
stevia is tientallen jaren lang verboden gebleven in Europa, zonder enige
ernstige aanwijzing van schadelijke effecten. Maar wie de tabaks- en
alcoholindustrie wil aanpakken, weet dat hij tegen de bierkaai zal vechten en
dat zijn inspanningen in rook zullen opgaan.
Wij zijn
niet consequent, we kunnen het niet opbrengen en we vinden dat men het ook niet
van ons mag verwachten. Niemand heeft het recht om ons te dwingen in alles
consequent te zijn. We vinden consequente mensen ook niet prettig in de omgang.
Wij nemen, zeker voor onszelf, genoegen met minder dan het volmaakte. De
volmaaktheid is niet van deze wereld, zeggen we dan, schokschouderend.
Het is ook
niet nodig dat we in alles consequent zijn. Het maakt in feite niet uit hoe ik
dit woord schrijf, iedereen weet toch wat ik bedoel. Zelfs in belangrijke zaken
is een beperkte inconsequentie niet meteen dodelijk: iemand die slechts heel uitzonderlijk
een sigaartje opsteekt zal daarvan waarschijnlijk nooit ernstige gevolgen van
ondervinden. Een glas rode wijn af en toe blijkt zelfs goed te zijn voor je
gezondheid. Maar dat is het nu juist. Consequent zijn betekent dat je niet
afwijkt van je principes, ook niet één keer. Niet omdat het je directe schade
kan berokkenen, maar uit principe. Als roken en drinken globaal gezien
schadelijk zijn, dan zouden we het principieel moeten laten, ook al is het niet
zeker dat het ongezond is in ons persoonlijk geval. Dat is consequent handelen.
In de
praktijk ligt dat heel moeilijk. Er roken zoveel mensen, dat je de rook nooit
helemaal kan vermijden, zelfs als je gewoon op straat loopt. Er wordt zoveel
drank aangeboden, vaak zelfs gratis, dat het heel moeilijk is om altijd nee te
zeggen. Alcohol is maatschappelijk zo algemeen aanvaard, dat je je min of meer
aanstelt als je zegt dat je niet drinkt.
Ik ben als
jonge knaap beginnen roken toen ik nog geen tien jaar was en vanaf mijn
twaalfde was ik een regelmatig roker. Ik heb dat volgehouden tot ongeveer mijn
dertigste en dan ben ik ermee gestopt, zonder veel moeite, omdat ik ervan
overtuigd was dat het schadelijk was voor mij en mijn omgeving, en omdat ik
niet het slechte voorbeeld wou geven aan mijn kinderen. Met alcohol is mijn verhaal
minder consequent. Ik ben er heel vroeg mee begonnen en dronk vrij occasioneel stevig,
dat wil zeggen teveel, tot ik rond mijn vijfendertigste besliste om geen
druppel meer aan te raken. Dat heb ik ongeveer twintig jaar volgehouden.
Sindsdien drink ik lange periodes bijna nooit, op een symbolisch half glas na.
Dat wisselt af met periodes waarin ik meestal een half glas rode wijn drink bij
het avondmaal. Meer dan dat drink ik nooit meer. Principieel, consequent.
Mensen in
mijn omgeving hebben het daar moeilijk mee. Zij drinken meer tot veel meer.
Blijkbaar zien ze in mijn consequente houding een vorm van afkeuring, ook al
bedoel ik dat niet zo en al zeg ik daar niets over. Het is voldoende dat ik
niet rook en niet drink om hen op de zenuwen te werken. Soms gaan ze zo ver om
mij te verwijten dat ik niet sociaal ben, dat ik hun plezier bederf, dat ik een
spelbreker ben, dat ik geen plezier kan maken, dat ik me niet kan laten gaan.
Ik wil hier
openlijk en eerlijk bekennen dat er in mijn aanvoelen niets is dat zo zielig is
en me met een zo intense afkeer vervult, als rokende en drinkende en zwetsende mensen.
Ik heb het zelf ook lang genoeg gedaan, ik weet wat het is om ervan te genieten.
Ik weet ook dat het een verslaving is die je gezondheid schaadt en die, wat
alcohol betreft, je gedrag negatief beïnvloedt: dronken mensen verlagen hun culturele
en morele drempels aanzienlijk, ik weet het uit eigen ervaring.
Laatst zijn
we naar een concert geweest van een plaatselijk jazzcombo, in een café in het
dorp. Het was mijn eerste bezoek aan dat café in de twaalf jaar dat ik hier
woon. Ik voelde me helemaal niet op mijn plaats. Er werd tijdens het optreden
volop gedronken, iedereen trakteerde iedereen, je kreeg de pinten sneller en
zelfs ongevraagd voor je neus geschoven dan je ze kon uitdrinken. Ik weigerde
van meet af aan en bedankte vriendelijk bij elk rondje en ja, ik was weer de
asociale, geen mens om mee op café te gaan. Nochtans genoot ik van de muziek en
van het gezelschap, babbelde ik enthousiast mee en was spontaan vriendelijk
tegen iedereen. Het feit dat ik niet meedeed aan de collectieve intoxicatie was
voldoende om mij af te zonderen als ne rare.
Dat stoorde
mij, ik vond de beschuldiging onterecht. Ik had helemaal niet de indruk dat ik
iets miste of dat ik tekortschoot op welk gebied dan ook. Integendeel zelfs.
Naarmate de avond vorderde, werd de stemming steeds meer uitgelaten. Naar het
einde toe was er een snel groeiende groep die niet meer naar de muziek
luisterde, maar in verhitte gesprekken verwikkeld was over de meest banale
onderwerpen. Met praatte alsmaar luider en meer opgewonden, men lachte om het
geringste, er werd geflirt en gegeild
We hebben
het allemaal al meegemaakt, ik hoef er geen tekeningetje bij te maken. Na het
concert zijn we meteen naar huis gewandeld. Onderweg hebben we gepraat over onze
ervaring en vastgesteld dat het heel moeilijk is om consequent te zijn, in de
dubbele betekenis: de meeste mensen hebben het moeilijk om consequent te zijn
en anderzijds hebben ze moeite met mensen die consequent zijn.
Ik heb toen
gedacht: dat is dan hun probleem, niet het mijne.
Ik wens niet
te roken, te drinken, overdadig of duur te eten, noch op vakantie te gaan of
verre reizen te maken. Ik ga niet naar concerten, bezoek geen belangrijke tentoonstellingen
of sportmanifestaties. Ik leef een teruggetrokken leven, ik schuw het publieke vertoon.
Ik verkies meer diepgaande individuele ontmoetingen, die ons de gelegenheid
geven om te praten over dingen die echt belangrijk en interessant zijn, voor
onszelf en voor de mensheid. Dergelijke ontmoetingen zijn helaas uitermate
zeldzaam. Je kan in elke straat wel een café vinden voor een hilarisch tooggesprek
en er zijn duizenden verenigingen, maar gelegenheden waar mensen ongestoord met
elkaar kunnen praten zijn er nauwelijks.
Nochtans
hebben we allen behoefte aan dergelijke gesprekken. Dat ervaar ik telkens bij
mezelf en bij gesprekspartners met wie het lukt. We willen met elkaar praten,
maar doen er vervolgens alles aan om dat gesprek onmogelijk te maken. We hokken
met teveel volk bijeen in luidruchtige ruimten, we drinken zoveel dat elk
zinvol gesprek onmogelijk is en we vermijden angstvallig om te spreken over de
dingen die ons echt ter harte gaan en zeuren eindeloos over dingen waaraan we
toch niets kunnen veranderen. En we luisteren niet naar elkaar. En we schuwen
de stilte.