mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
26-08-2013
Late Night Thoughts - Lewis Thomas
Ergens in een tweedehandse boekenwinkel of een kringloopwinkel
pikte ik een gaaf exemplaar op van Late
Night Thoughts van Lewis Thomas, de auteur van onder meer The Lives of a Cell en The Medusa and the Snail. Zoals dat bij
mij meestal gaat, verzeilde het boek bij enkele andere op de leestafel en daarna
op de plank met recente aanwinsten. Op een dag, enkele weken geleden, zocht ik
naar iets om de dag mee te beginnen, vooraleer ik het zwaardere werk aanvang (Spinoza
elke dag; Jean Meslier, over wie later meer; John Boswell over de geschiedenis
van homoseksualiteit, een uitdaging).
Een tussendoortje om me op gang te trekken dus. Elke dag
(omzeggens) lees ik dan s morgens een hoofdstukje. En wat een meevaller bleek
deze aankoop (één euro of nog minder) te zijn! De auteur, Lewis Thomas (1913-1993)
was een Amerikaans medicus, die zich op verschillende domeinen verdienstelijk
heeft gemaakt. De titel verwijst naar het laatste hoofdstuk van het boek: Late night thoughts on listening to Mahlers
Ninth Symphony en dat was natuurlijk genoeg om mij te overhalen om de
paperback mee te nemen en te lezen.
Het zijn vrij korte stukjes, die van 1980 tot 1983 verschenen
in Amerikaanse tijdschriften en in 1983 voor het eerst gebundeld werden. Het
zijn dus tijdsdocumenten: ze geven uitstekend de tijdsgeest weer van die
periode, die ik intens beleefd heb. Ik was toen een late dertiger, vader van
twee tieners, bezig met mijn loopbaan in de universitaire administratie,
gegrepen door de maatschappelijke problemen, bezield met de idealen uit mijn
jeugd en tevens geconfronteerd met de harde werkelijkheid van elke dag. Verscheidene
teksten van deze auteur roepen levendige herinneringen op aan die tijd. Maar
wat me het meest opviel, is dat deze teksten tevens tijdloos zijn. Geen enkel
onderwerp is voorbijgestreefd, geen enkel standpunt klinkt nu vals of overbodig.
Dat bewijst dat de auteur zijn onderwerpen destijds wonderwel gekozen heeft en
dat wat hij erover te zeggen had verstandig en diepgaand was. Bovendien
schrijft Lewis Thomas als de beste: een wetenschapper, een medicus die volmaakt
de pen voert en hoogstaande literatuur aflevert, een zeldzame combinatie.
Mocht je dus zoals ik bij het snuffelen tussen de oude
boeken de naam Lewis Thomas tegenkomen, aarzel dan geen ogenblik: dit is een
ware schat aan intellectueel waardevolle en uiterst fijngevoelig vertolkte overpeinzingen
en gedreven pleidooien van een voornaam denker en een goed mens.
Categorie:levensbeschouwing Tags:maatschappij
22-08-2013
vrije universiteiten
De discussie over de vernieuwing
van het secundair onderwijs in Vlaanderen is nog lang niet uitgeraasd, of
een nieuwe storm steekt op in het onderwijslandschap, nu over de
universiteiten. Wat is het probleem?
De Vlaamse universiteiten zijn gesubsidieerde instellingen.
Zij krijgen hun geld van de overheid en moeten in ruil daarvoor
maatschappelijke taken vervullen, zoals universitair onderwijs, onderzoek en
maatschappelijke dienstverlening. Het lijkt vanzelfsprekend dat de gemeenschap
een oogje in het zeil houdt als het gaat om de omvang en de besteding van de
middelen die zij ter beschikking stelt van de universiteiten.
Vroeger, voor de Tweede Wereldoorlog, was dat een vrij
eenvoudige zaak. Er waren niet veel universiteiten, niet veel professoren en
niet veel universiteitsstudenten. Er was een beperkt aantal identieke studieprogrammas
voor alle Belgische universiteiten. Voor elk programmaonderdeel of vak had je een
professor. Als je als prof voldoende vakken kon verzamelen, kreeg je een vaste
benoeming als gewoon hoogleraar voor het leven. Zo kon je in het beste (of
slechtste ) geval gedurende veertig jaar dezelfde colleges geven. De universiteiten
kregen dus op die manier geld om hun volledige werking op die manier te
financieren: ze kregen geld genoeg om professoren aan te stellen voor een
beperkt aantal vakken in een beperkt aantal vakgebieden. Die onderwijsprogrammas
werden dan ook streng bewaakt. Niet alleen mocht niemand van het vastgelegd
schema afwijken, het was ook vrijwel onmogelijk om ook maar iets aan dat
programma te veranderen. Op die manier bewaakte de gemeenschap de uitgaven in
het universitair onderwijs. Er was voor elke programmawijziging, hoe gering
ook, een wet of een wetswijziging nodig, waarover iedereen het eens moest zijn,
wat op zichzelf al een voldoende rem was tegen elke vernieuwing. Elke benoeming
van een gewoon hoogleraar was een staatszaak waarover terecht angstvallig werd gewaakt.
Ik denk dat de democratisering van het universitair
onderwijs na de Tweede Wereldoorlog de aanleiding is geweest voor de grondige
wijziging in de financiering van de universiteiten. Er kwamen meer studenten en
de collegezalen waren overvol. Het leek geen goed idee om op dat niveau les te
geven aan groepen van vele honderden studenten tegelijk. Dat leidde tot de
eerste opsplitsing van te talrijke groepen in populaire studierichtingen. Een
professor gaf dan tweemaal hetzelfde college, of twee verschillende professoren
gaven hetzelfde college. Dat betekende een uitbreiding van het aantal
professoren, en dus ook van de subsidiëring.
Gewoon hoogleraren haalden vaak hun neus op voor dergelijke colleges
en lieten het parallelle college meestal over aan een assistent of een jongere
collega. Ook voor het saaie en weinig verheffende afnemen van vele honderden
examens, vooral van eerstejaars, voelden ze zich te goed. Daartoe werden dan
assistenten ingeschakeld, in feite jonge zelfstandige onderzoekers, maar nu
belast met al de minder interessante kanten van het massaal universitair
onderwijs.
Ook het strakke, onveranderlijke schema van studierichtingen
en opleidingsonderdelen kwam onder druk te staan. De wetenschappelijke wereld
was in beweging, er kwamen nieuwe uitdagingen in alle domeinen van de
wetenschap. Er was behoefte aan vernieuwing van de onderwijsprogrammas, aan
nieuwe studierichtingen en nieuwe opleidingsonderdelen in de oude programmas,
aan uitbreiding van het aanbod, aan diversificatie en specialisatie binnen de
studierichtingen. Men zag stilaan in dat men het universitair onderwijs niet moest
inrichten op basis van een financieringssysteem, maar op wetenschappelijke
basis. En dus verliet men stilaan de strakke en uniforme programmas met een
zeer beperkt aantal opleidingsonderdelen of vakken, en het daarmee
samenhangende zeer beperkte aantal professoren.
Er kwam een explosie van nieuwe vakken en nieuwe docenten,
omdat de overheid vasthield aan de oude principes: je kon prof worden als je
een vak had om te doceren, en een volle betrekking als je een minimum aan
vakken had. De universiteiten maakten massaal nieuwe opleidingsonderdelen en
splitsten de talrijke groepen en creëerden zo de behoefte aan nieuwe
benoemingen.
De maatschappij en de politiek volgden die trend en
verhoogden de toelagen van de universiteiten. Men zag immers in dat men een explosief
stijgend aantal studenten niet degelijk kon opleiden met slechts een handvol
professoren in enkele sterk verouderde opleidingen. Er kwamen nieuwe
opleidingen (die men aanvankelijk onderscheidde van de wettelijke door ze academisch
te noemen) en binnen elke opleiding kwamen er talrijke nieuwe opleidingsonderdelen
of vakken, aangeboden als verplichte vakken, keuzevakken waarbij men moest
kiezen uit twee of meer mogelijkheden en vrije vakken die men kon kiezen uit
een lange lijst.
Voor al die colleges werden er professoren benoemd,
honderden professoren. Vanzelfsprekend kon men de financiering van de
universiteiten niet meer berekenen op basis van de studieprogrammas en het
aantal gewoon hoogleraren. Er was dus een nood aan een nieuw financieringssysteem.
Daarin zouden allerlei factoren meespelen, waaronder voor het eerst ook de
studentenaantallen.
Dat gold in de eerste plaats voor de verdeling van de
middelen onder de universiteiten, wat meteen leidde tot een harde
concurrentiestrijd tussen de bestaande universiteiten en de oprichting van
nieuwe (onvolledige, lokale) universitaire centra. Maar de nieuwe regels
bepaalden ook dat de universiteiten per student meer geld kregen naargelang de
studierichting. Zo kon je in de humane wetenschappen een voltijds personeelslid
aanwerven als je veertien studenten had, in geneeskunde of bij de ingenieurs had
je slechts vijf studenten nodig.
Faculteiten die traditioneel een beperkt eenvormig studieprogramma
aanboden voor een groot aantal studenten, bijvoorbeeld de rechtsfaculteiten,
kregen plots enorme middelen. Ze gebruikten die enerzijds om het aantal
keuzevakken en specialismen te vergrootten, maar ook om veel meer assisterend
academisch personeel aan te stellen.
En zo ging de universitaire expansie steeds verder, tot er
allerlei economische crisissen kwamen en ook de universiteiten moest inleveren.
De middelen werden bevroren op een bepaald niveau, of er kwamen allerlei
beperkingen, bijvoorbeeld in het aantal vastbenoemde personeelsleden en zelfs
in het aantal (dure) gewoon hoogleraren. Meer en meer ging de politiek zich
namens de maatschappij bezighouden met de details van de financiering van de universiteiten.
Toen Vlaanderen cultureel autonoom werd, vielen de universiteiten onder het
uitsluitend gezag van de Vlaamse Gemeenschap. Dat bood de gelegenheid om een
nieuw universiteitsdecreet te maken, waarin alle bestaande regels grondig
werden aangepast en honderden, ja duizenden nieuwe voorschriften werden opgenomen,
over alle aspecten van het universitair onderwijs, ook elementen die voorheen tot
de uitsluitende bevoegdheid van elke universiteit afzonderlijk behoorden,
bijvoorbeeld de vereisten om te slagen voor een opleidingsonderdeel of een studiejaar.
Men ging ook het pad op van de kwaliteitsnormen, die moesten
opgesteld en bewaakt worden. De redenering was: als de universiteiten geld
krijgen voor een bepaald doel, dan moeten zij ook verantwoordelijkheid afleggen
over het bereiken van die doelstellingen en moeten ze daarop afgerekend worden.
Zo kwamen er normen voor het percentage van de studenten dat slaagt, voor het
aantal afgeleverde diplomas, voor het aantal wetenschappelijke publicaties dat
een personeelslid produceert per jaar enzovoort. En om dat alles te kunnen
controleren en vergelijken (met het oog op de financiering), was het nodig dat
alles zoveel mogelijk meetbaar was en dus gekwantificeerd werd. Het meten van
de kwantiteit is immers veel eenvoudiger dan het objectief beoordelen van de
kwaliteit, bijvoorbeeld van het onderwijs, het onderzoek, publicaties.
We zien een aantal vaste elementen in ons verhaal over de
universiteiten, waarin de financiering door de staat de belangrijkste rol
speelt. Daarvoor zijn evident normen nodig. Hoeveel een staat uitgeeft aan zijn
universiteiten hangt echter niet alleen af van hoeveel die staat daarvoor überhaupt
wil uitgeven, maar ook van de specifieke noden van die universiteiten. Als men
de universiteiten wil behouden, dan zal dat geld kosten. Hoe dat geld te
verdelen is een andere kwestie. Men kan allerlei mechanismen en normen bedenken
en dat is in het verleden ook gebeurd, met wisselend succes. Er is geen wondermiddel,
dat optimaal met alle factoren rekening houdt. Elk nieuw systeem, hoe
ingewikkeld ook, zal steeds onvoorziene perverse effecten hebben en aanleiding
geven tot ontwikkelingen die men niet beoogde en die men ook niet wenst. Voortdurende
aanpassing is dus noodzakelijk.
Men kan zich echter de vraag stellen of de huidige universitaire
regelneverij door de Vlaamse regering bijdraagt tot de optimale werking van de
universiteiten. Men heeft door alles tot in de kleinste details bij decreet te
verordenen van de universiteiten staatsinstellingen gemaakt zoals vroeger de post,
de spoorwegen, het leger of de politie. De staat bepaalt alles, of beter: de
politiek bepaalt alles, want de wetten worden opgesteld door de politiek. Waar
vroeger de universiteiten binnen een eenvoudig en beperkt financieringskader
een zo goed als absolute academische vrijheid hadden, is er nu een ongelooflijk
ingewikkelde regelgeving en controle door de overheid. En dat in een periode
waarin diezelfde politici de vroegere staatsinstellingen meer en meer gaan
behandelen als autonome bedrijven, die moeten gerund worden als
privébedrijven, met dure managers aan het hoofd.
Er is geen enkele reden om aan te nemen dat politici en staatsambtenaren
beter zouden weten hoe een universiteit moet gerund worden (het woord alleen
al!) dan die universiteiten zelf, als kenniscentra bij uitstek. Naar mijn
aanvoelen moet de staat zich bescheiden opstellen tegenover de universiteiten
en zich beperken tot een globale financiering, bijvoorbeeld op basis van een maatschappelijk
redelijk geacht percentage van het totale budget. Men moet het dan aan de universiteiten
zelf overlaten om regels uit te werken voor de onderlinge verdeling van die
middelen en voor de aanwending ervan binnen elke universiteit. Daarbij zal men
voldoende vrijheid moeten laten voor verschillen tussen de universiteiten
onderling, zodanig dat er een gezonde concurrentie kan ontstaan die niet anders
dan positieve resultaten opleveren voor de klanten en dus voor de
maatschappij.
Men ziet overal dat het vrijmaken van de markt (binnen
redelijke grenzen), het afschaffen van monopolies en monolithische structuren
en het beperken van de staatsinmenging tot gunstige resultaten leidt. Dat was
vroeger ook zo voor de universiteiten. Nu zijn het machteloze uniforme staatsinstellingen
geworden die zich moeten plooien naar de ambitieuze fantasieën van overijverige
politieke decretenmakers en zelfbenoemde wereldverbeteraars. Professoren zijn
meer en meer ambtenaren geworden binnen een bijna totalitair bureaucratisch
systeem.
Stilaan komt er protest. Mij verbaast het dat dit meestal
veeleer gericht is tegen specifieke regels, zoals de telling van het aantal
publicaties bij de beoordeling van een personeelslid, dan tegen de
bureaucratisering zelf of tegen de algehele staatsinmenging in alle aspecten
van het universitair leven.
Begrijp me niet verkeerd, ik heb geen heimwee naar het
ancien regime. Bijna veertig jaar intense deelname aan het universitair leven
hebben me ervan overtuigd dat het nu veel beter is dan in 1965. We moeten niet
achterom kijken, maar vooruit. Om dat mogelijk te maken, moeten de professoren
en de universiteiten zich bevrijden uit het administratieve keurslijf waarin de
universiteitsdecreten hen gevangen houden. Ze moeten zich ontvoogden van alle
politieke en administratieve betutteling.
Dat betekent niet dat ze geen verantwoording moeten afleggen
aan de maatschappij voor het gebruik dat ze maken van de gemeenschapsmiddelen.
Maar de beoordeling van een universiteit moet in de eerste plaats spontaan gebeuren
door haar klanten: de gemeenschap die er door gevormd wordt, de ouders en de
studenten die vrij kiezen voor een universiteit, de personeelsleden die er hun
beste krachten aan wijden.
Door het herstel van de universitaire autonomie kan er weer
een gezonde onderlinge concurrentie ontstaan, de basis voor elke vooruitgang. Overdreven
en ongezonde staatsinmenging leidt onvermijdelijk tot een heilloze bureaucratische
verstarring die niet te rijmen valt met wat een universiteit moet zijn: het vrije
intellectuele centrum van een gemeenschap.
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
13-08-2013
slaagcijfers aan de universiteit
De nieuwe Leuvense universiteitsrector heeft een eerste
statement gemaakt: sommige scholen bereiden hun leerlingen niet goed voor op
het universitair onderwijs. Laten we dus de slaagcijfers bekendmaken per school,
zodat de ouders kunnen zien naar welke school ze hun kinderen moeten sturen als
ze willen dat ze later slagen aan de universiteit.
Het is voorwaar een merkwaardige redenering. Vele jaren
geleden bestonden die statistieken en werden ze door de dienst
Studiebegeleiding van de Leuvense Universiteit gepubliceerd in brochures. Toen
mijn oudste zoon naar de universiteit trok, bekeek ik die cijfers en kijk: wie
van die school kwam en die studies aanvatte, had zowat 100% kans op slagen. Dat
was voor mij een hele geruststelling, en ik neem aan voor mijn zoon ook.
Ik herinner me dat er toen ook mensen zeiden: ik moet mijn
kinderen naar een van die scholen sturen! Maar zo simpel is het niet.
Er zijn inderdaad soorten van scholen; dat was vroeger zo en
dat is nog altijd zo. Iedereen weet dat algemeen gesproken de betere leerlingen
naar bepaalde scholen gaan en de mindere leerlingen naar andere. Die betere
scholen hadden/hebben enkel de sterkste richtingen. Wie afviel, kon niet
overschakelen naar een zwakkere richting en verdween snel uit de school. Enkele
scholen hadden, naast de drempel van hun reputatie, ook subtiele manieren om
studenten vooraf te toetsen. Er was een gesprek met de ouders, onder meer over
de schoolresultaten, een kennismakingsdag enzovoort. Er was dus met andere
woorden een ontrading en een selectie, en dat is nog altijd zo. Zoals een
leraar van een min of meer elitaire school het onlangs stelde: hoeveel kans is
er dat er hier iemand Cindy heet?
Het is dus niet zomaar een kwestie van de kwaliteit van de
school: het is de kwaliteit van de leerlingen die de belangrijkste rol speelt,
en dat is de evidentie zelf: er is een groot verschil tussen de leerlingen.
Stuur een leerling met minder talent en werkkracht naar een betere school, en
zijn of haar slaagkansen in die school zijn kleiner dan in een minder
veeleisende school, en de slaagkansen aan de universiteit nog altijd
onbestaande.
Speelt de kwaliteit van de school dan geen rol? Natuurlijk wel,
maar die kwaliteit hangt grotendeels af van de leerlingen. Een school met een
goede reputatie trekt goede leerlingen aan en ook goede leraars en beschikt ook
over de nodige budgetten. Het zal dus meestal ook een goede school zijn, in
vergelijking met andere scholen.
De rector, die ongetwijfeld een verstandige man is, zou dus
kunnen weten dat het niet veel zin heeft om een lijstje te maken van de beste
scholen, zodat ouders hun kinderen daarnaar toe kunnen sturen; dat lukt alleen
als die kinderen ook goede leerlingen zijn. Maar als het al goede leerlingen
zijn, dan zullen ze ook in een mindere school goede resultaten halen en
wellicht evenveel slaagkans hebben aan de universiteit: de beste leerlingen uit
de minder goede scholen doen het statistisch gezien even goed of zelfs beter
dan de zwakkere leerlingen uit de betere scholen.
De enige constante lijkt te zijn dat leerlingen uit de
sterkere richtingen het beter doen aan de universiteit dan andere. Moeten we
dan onze kinderen naar die sterkere richtingen sturen? Natuurlijk, als ze het
aankunnen en willen. Nogmaals: de kwaliteit van de leerling is bepalend, en die
hangt af van talloze factoren, zoals het familiaal milieu en opleidingsgraad van
de ouders, naast individuele eigenschappen.
Kies dus voor een veeleisende school en een sterke richting als
je kinderen dat aankunnen en ook de inspanningen willen leveren. Maar denk niet
dat een goede school en een sterke richting een zwakke leerling optimaal zal
voorbereiden op de universiteit of wat dan ook, integendeel: zij zullen
wellicht hun studies niet afmaken in die school.
Sommigen vinden dit onrechtvaardig. Iedereen zou gelijke
kansen moeten hebben. Dat is zo. Maar we hebben te maken met mensen, en mensen
zijn verschillend, zeer verschillend, op duizend manieren. Er is altijd al een
zekere natuurlijke selectie geweest in het onderwijs, waarbij de beste
leerlingen in zekere mate convergeren naar bepaalde scholen en de zwakkere naar
andere. Wat men ook doet, dat zal altijd zo blijven, zolang men tenminste de
vrije keuze laat aan de ouders en de leerlingen.
Er zijn mensen die dat zouden willen verhinderen. Alle
vroegere pogingen hebben aangetoond dat dit niet mogelijk is. Integendeel: het
risico is groot dat er dan alleen een nivellering plaatsvindt op het laagste
niveau, waarbij de meest begaafden slechts uitgedaagd worden op het niveau van
de minst begaafden. Iedereen heeft recht op goed onderwijs en dus hebben ook de
meest begaafde en meest ijverige studenten recht op onderwijs op hun niveau. De
maatschappij heeft hen hard nodig.
De bezorgdheid van de rector komt ongetwijfeld vooral voort
uit de uitdagend lage slaagcijfers van de eerstejaarsstudenten aan de
universiteit. Daarvoor zijn er echter andere oplossingen. De slaagcijfers voor
richtingen waarvoor een toegangsexamen vereist is (of was ), zijn spectaculair
hoog, hoewel dat de meest veeleisende richtingen zijn. Men kan dus de studenten
vooraf efficiënt screenen, zeker om die studenten eruit te halen die allerminst
kansen hebben. Maar men verkiest, om politieke redenen, de toegang tot de
universiteit open te houden voor iedereen, met een uiterst laag
inschrijvingsgeld, hoge studietoelagen en ruime faciliteiten zoals goedkope studentenrestaurants
enzovoort. Wie zou er onder die omstandigheden niet eens een jaartje naar de
universiteit willen? Wij zijn wellicht het enige land ter wereld waar men zo
gemakkelijk als student binnen geraakt aan de universiteit. De prijs die we
daarvoor betalen is dat sommigen even snel weer buiten zijn, een illusie armer,
zoals men zegt, en een ervaring rijker. Het is op alle gebieden een kostelijk
en onbarmhartig systeem voor de studenten, hun ouders en de maatschappij.
Het is jammer dat de nieuwe rector minder oog heeft gehad
voor de werkelijke problemen en zich blijkbaar heeft laten leiden door een weinig
doordachte lezing van bepaalde statistieken.
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
12-08-2013
Islam, Nazisme en verdraagzaamheid
Wanneer men over de islam spreekt, of over moslims, heeft
men het zo goed als uitsluitend over het fanatisme, het fundamentalisme, het terrorisme,
de broederstrijd tussen sjiieten en soennieten, het gebrek aan rationeel denken,
de afwezigheid van de democratie, de corruptie, het machogedrag en de
onderdrukking van de vrouw, het in stand houden van oude tradities enzovoort. En
men kan het niet ontkennen: we worden voortdurend geconfronteerd met
voorbeelden van al die minder aantrekkelijke kanten van moslims.
Vaak zegt men dan dat zij onze Verlichting gemist hebben: ze
hebben de evolutie niet doorgemaakt die in het Westen geleid heeft tot onze
democratie met al haar voordelen. Daarbij moeten we echter bedenken dat die
Verlichting bij ons ook niet van de ene dag op de andere doorgebroken is.
Spinoza (1632-1677) was een van de wegbereiders, maar zijn werken werden meteen
verboden. De Franse libertijnen van het begin van de 18de eeuw
gingen noodgedwongen met elkaar om in de grootste clandestiniteit. Diderot
bracht enige tijd in de gevangenis door en de Encyclopédie was jarenlang verboden. En toen Robbespierre de macht
greep, was het zo goed als gedaan met de ideeën van Verlichting. Condorcet
stierf in de gevangenis tijdens de Franse Revolutie. Napoleon schroefde heel
wat beslissingen van de revolutie terug, onder meer de afwijzing de macht van
de kerk en van het vorstelijk absolutisme. Met de Restauratie werd het Ancien
Régime grotendeels hersteld. Wat bleef er nog over van de Verlichting? Het
Victoriaans tijdperk duurde tot 1900 en was evenmin een voorbeeld van verlichte
ideeën. De eerste helft van de twintigste eeuw was een opeenvolging van gruwelijke
wereldconflicten. Waar was toen de Verlichting?
Is het dat wat de Islam heeft gemist? Is het een dergelijke
geschiedenis die we hen toewensen?
De V.S. daarentegen hebben de Verlichting niet gemist, en
toch gelooft men daar nog massaal in God en de duivel en wijst men massaal de
evolutietheorie af; het racisme mag dan al officieel verlaten zijn, de situatie
van de niet-blanken is er verre van optimaal. Velen geloven dat daar geen
democratie heerst, maar brutaal kapitalisme en een zeer beperkte oligarchie van
de rijksten, die absoluut geen verlichte ideeën hebben.
Toch stellen we vast dat sinds 1945 in het Westen vrede
heerst. Sinds de val van de Sovjet Unie is er meer vrijheid en autonomie in Midden-
en Oost-Europa. De vrije en democratische kern van West-Europa breidt zich stilaan
uit naar het oosten. Gewapende conflicten, waarbij ook de V.S. en West-Europa actief
betrokken zijn, spelen zich af op andere continenten.
De moslimlanden van het Midden-Oosten verkeren als het ware
in een voortdurende staat van burgeroorlog, af en toe onderbroken door periodes
van wrede dictatuur, al dan niet religieus van aard, en gewapende conflicten
tussen buurlanden. Men slaagt er blijkbaar niet in om allerlei eeuwenoude
conflicten op vreedzame wijze op te lossen. Dat lijkt een opvallend verschil te
zijn met hoe wij in onze streken omgaan met interne tegenstellingen en
burenruzies tussen landen. Europa neemt geleidelijk aan de politieke macht over
van de landen van de Unie, zodat ze meer gemeen hebben en dus minder reden om
tegen elkaar te vechten. Er is een grote economische en sociale solidariteit
onder de Europeanen, al blijven er grote regionale verschillen en worden zelfs
kernlanden zoals Ierland, Portugal, Spanje en Italië geteisterd door crisissen.
Maar wij kennen geen toestanden zoals vandaag in Syrië,
Libië, Egypte
Ongetwijfeld is de oorzaak van dat verschil heel complex.
Maar het komt mij voor dat de problematiek van de tolerantie of verdraagzaamheid
daarin een belangrijke rol speelt.
Tolerant zijn, dat betekent dat je andere mensen respecteert
zoals ze zijn, hoe ze ook zijn, ook als dat helemaal anders is dan je zelf
bent. Het betekent ook dat je niemand dwingt om te denken en te handelen zoals
je zelf denkt en handelt. Iedereen die tot de gemeenschap behoort, is een vrij
mens. De enige beperking die we allen aanvaarden, is de wet. Wie de wet niet
naleeft, zal de gevolgen dragen die de wet voorziet. Maar binnen de grenzen van
de wet doen en denken we allen wat we zelf goedvinden, en laten dat ook aan de
anderen toe.
Een dergelijke houding draagt vanzelfsprekend bij tot de
interne vrede: men gaat dan niet zo nodig op de vuist met andersdenkenden, nee,
men laat ze denken wat ze willen, ook al wijken hun gedachten ingrijpend af.
Dat is veruit de beste oplossing. Hoe meer men vrij is om te denken en te
handelen, hoe groter de variatie. En hoe groter de variatie, hoe meer kans dat er
interessante ideeën naar voren komen. Niemand kan zeker zijn van het eigen
gelijk. Het is maar door samen te leven dat we ontdekken wat de beste manier
van leven is, welke de beste gedachten zijn, niet alleen op papier, maar ook in
de praktijk.
Met enige schroom citeer ik hier Mao, die in 1956 de
campagne lanceerde die wij ons herinneren als Laat honderd bloemen bloesemen,
laat honderd gedachten botsen. Helaas is die campagne snel omgeslagen in de
vervolging van al degenen die op de originele uitnodiging waren ingegaan. Maar
de gedachte zelf is bijzonder waardevol. Het is een uitdrukking van de
grondgedachte van de democratie, namelijk de vrijheid van denken en van
meningsuiting, de vrijheid om te denken wat men wil en te zeggen wat men denkt
(Spinoza).
Dat betekent echter dat men werkelijk iedereen moet toelaten
om te denken wat zij willen en te zeggen en te schrijven wat zij denken. Niet alleen
de mensen die het voor het zeggen hebben of die het gezag steunen, maar ook
alle anderen. Enkel wanneer men de wetten van de samenleving overtreedt, kan
men daarvoor gestraft worden, en die wetten moeten de vrijheid van denken en
van meningsuiting precies garanderen, en ze niet inperken, op geen enkele
manier.
In een systeem van volledige vrijheid van mening is absolute
tolerantie noodzakelijk. Wanneer wij met elkaar op de vuist gaan omwille van
wat iemand denkt of zegt, dan is het snel gedaan met die vrijheid van mening.
Wie het meest macht heeft, zal dan andersdenkenden het zwijgen opleggen en zo
de rijkdom aan gedachten verwoesten die zo nodig is als voedingsbodem voor het tot
stand brengen van een optimale samenleving.
Moet er dan een oneindige veelheid van gedachten en
levensopvattingen zijn, met al de concrete uitingen daarvan? Is alles met alles
te verenigen?
Nee, en dat hoeft ook niet. Het is met ideeën en hun
uitwerking zoals met de vele levensvormen die de aarde telt en geteld heeft.
Het grote principe dat geleid heeft tot de onvoorstelbare diversiteit van het
leven en tot de spectaculaire evolutie van onder andere de menselijke soort, is
dat wat bijdraagt tot het overleven op termijn steeds de bovenhand haalt. De
mens is er gekomen omdat die soort het best geschikt was om te overleven en
zich in stand te houden over heel de wereld. Wat niet geschikt is, heeft minder
kans en zal op termijn wegkwijnen en zelfs verdwijnen.
Zo gaat het ook met ideeën en handelingen. We moeten dus
andere ideeën niet bestrijden of uitroeien: de beste zullen steeds overleven,
de minder goede zullen vanzelf verdwijnen.
Het Nazisme leek voor veel mensen de oplossing te bieden
voor de ernstige problemen van de jaren 1930. Maar aan de grondslag van die
ideologie lagen principes die onvermijdelijk tot de eigen destructie moesten
leiden, zoals racisme, imperialisme, dictatuur, militarisme en het verwerpen
van alle democratische principes. Dat hebben een aantal mensen ingezien, ook
toen al, maar veel anderen niet. Het heeft een wereldoorlog met tientallen
miljoenen doden en vernietiging op grote schaal gekost eer men naar de
redelijkheid terugkeerde.
Moest men dan tolerant zijn tegen het Nazisme?
Het is een zeer moeilijke kwestie. Het is duidelijk dat het
prille Nazisme de wetten overtrad. Maar dat deden ook andere politieke groepen,
zoals de communisten. Daartegen had de staat moeten optreden, maar wat was de
staat in het toenmalige Duitsland? Wat is de staat vandaag in Somalië? Uiteindelijk
heeft men het conflict op wereldschaal gewapenderhand opgelost, waarbij men
de democratie hersteld heeft, ook in Duitsland. Maar wij hebben sindsdien
leren inzien dat democratie zich niet gewapenderhand laat opdringen, niet Afghanistan,
niet in Libië, niet in Egypte, nergens. Democratie is een geschenk van de
vrede, maar het is vooral de voorwaarde voor blijvende vrede. Democratische
landen voeren veel minder oorlog dan niet-democratische. En echt democratische
landen voeren geen oorlog. Landen die oorlog voeren zijn dus niet echt
democratisch. Ook landen die meewerken aan oorlogsvoering, zoals België, zijn
op dat punt niet echt democratisch. En met de democratie neem je geen risicos.
Voor je het weet, zijn het wapens die beslissen, of beter: de personen die de
wapens in hun macht hebben.
De basis van de democratie is de verdraagzaamheid. We kunnen
dat in wetten vastleggen, maar in feite gaat het om een persoonlijke ingesteldheid,
een levenshouding. Het is iets dat men kan aanleren, een manier van denken
waartoe we wel in staat zijn op onze beste momenten, maar die verder kan ontwikkeld
worden tot ze een goede gewoonte wordt. Dat is niet altijd gemakkelijk. Er zijn
namelijk, zoals bij het Nazisme, mensen die niet tolerant zijn en die geweld
niet schuwen, die de wetten aan hun laars lappen en die lak hebben aan
democratie. Met die mensen moeten we voorzichtig zijn, een voorzichtigheid die
zich het best manifesteert in een krachtdadige aanpak van elke wetsovertreding.
Belangrijker dan repressie is echter opvoeding. Het is
mogelijk om de mensen ervan te overtuigen, op redelijke gronden en met
voorbeelden uit de praktijk, dat verdraagzaamheid beter is dan onverdraagzaamheid,
geweld en conflict. We voeden onze kinderen op tot bollebozen op alle gebieden
van de wetenschap, sport, ontspanning en cultuur. Maar hoeveel tijd besteden we
aan hun opvoeding tot verdraagzaamheid en democratie?
De stemmen van hen die oproepen tot verdraagzaamheid en
vrijheid van denken en van meningsuiting lijken soms als die van roepende in de
woestijn. Wereldwijd zijn er talloze gewapende conflicten en gewelddadige misdaad
op grote en kleine schaal. De wereldvrede lijkt veraf. En toch is de oplossing
voor de hand liggend: verdraagzaamheid. Laten we beginnen met in het eigen hart
te kijken.
Categorie:levensbeschouwing Tags:maatschappij
05-08-2013
Mes tendres années
Ik ben nu 67 en mijn jeugd en schooltijd ligt ver achter
mij. En toch denk ik er nu dagelijks aan, en niet met genoegen. De meeste herinneringen
zijn veeleer pijnlijk. Ik had het moeilijk met gezag. Dat is niets
uitzonderlijks, zul je zeggen en dat is ook zo. Maar het gezag het had ook
moeilijk met mij. Als er eentje werd uitgepikt om als voorbeeld te straffen,
dan was ik het, keer op keer. Ik ben gepest op school, niet door mijn
medeleerlingen, die wisten wel beter, maar door leraars en vooral door de directie
en de personen die ze hadden aangesteld om de orde en tucht te handhaven.
Als ik erop terugkijk, stel ik vast dat ik het gezag
inderdaad niet aanvaardde en ik vond bovendien dat dat mijn goed recht was. Ik
ging naar school om bij te leren. Dat was wat ik verwachtte, en ik heb nooit
iets gedaan dat het leerproces verstoorde. Ik ging graag naar school, althans
om bij te leren. Helaas kreeg ik te weinig aangereikt, het ging allemaal veel
te traag en de kwaliteit van het onderwijs liet vaak te wensen over.
De problemen kwamen voort uit het feit dat de school zich
ook een absoluut gezag toekende over mijn doen en laten. Ik aanvaardde wel dat
ik het reglement moest naleven, maar daar hield het op voor mij. Niet voor de
school: hun gezag was onbeperkt, het gold evenzeer voor wat ik deed in mijn
vrije tijd, zelfs voor wie ik was. Zo kon je gestraft worden als je gezien werd
met een meisje, of als je rookte op straat, of als je naar de cinema ging, of
op café, of als je een boek las dat niet voor jou geschikt was en ga zo maar
door. Er werd van mij verwacht dat ik mij volledig zou aanpassen aan het beeld
dat men had van een voorbeeldige leerling: ijverig, maar vooral onderdanig en zonder
ook maar enigszins af te wijken van het model. Ik moest worden zoals zij waren,
denken zoals zij dachten.
Ik aanvaardde dat niet. Ik had me nooit vrijwillig aan dat absolute
gezag onderworpen. De school had het recht niet om voor te schrijven hoe ik me
moest gedragen of wat ik mocht denken en doen. Ze had, naast de plicht om les
te geven, alleen het recht om het schoolreglement te doen naleven, en dan nog:
als er in het reglement elementen stonden die niets met de school te maken
hadden, dan voelde ik mij daardoor niet gebonden.
In het katholiek onderwijs kregen wij niet alleen ettelijke
uren per week godsdienstonderricht; er werd tevens elke morgen gebeden, er was
de dagelijkse mis en allerlei ander liturgische verplichtingen. Bovendien
werden we om de haverklap de kerk of de kapel ingedreven voor conferenties,
zedenpreken allerhande, waarvoor de gewone lessen zonder discussie wegvielen.
Ook daartegen heb ik me steeds verzet: dit hoorde niet bij de school, dit was puur
machtsmisbruik: als leerling kon je niet weigeren mee te doen, je had geen
keus, het was verplicht. Nog meer conflicten dus, en wie zich verzet tegen de
godsdienst is een baarlijke duivel.
Vooral de eerste drie jaar van de humaniora waren
verschrikkelijk voor mij. Ik bracht die door in het Bisschoppelijk College
Sint-Vincentius in Eeklo. In de lagere school, die gehecht was aan het college,
was ik een van de beste leerlingen, maar dat veranderde als bij toverslag.
Naarmate de gezagsconflicten over mijn gedrag groeiden, verdween mijn belangstelling
voor de school en alles wat ermee te maken had. Er was geen enkele leraar die
mijn kant koos; de meesten deden nijdig mee met het pesten, ook al hadden zij
daar aanvankelijk geen enkele reden toe: als leerling was ik niet speciaal anders
dan de anderen, maar mijn imago van rebel en onverlaat zorgde ervoor dat ik ook
bij de leraars een slechte naam kreeg. Die onverdiende reputatie zorgde ervoor
dat ik mij van hen afkeerde en ook van het onderwijs dat zij gaven. De school
haatte mij, en ik haatte de school en alles wat ze aanbood, ook de lessen. Op
het einde van het derde jaar was ik de laatste van de klas. Ik hoor mijn leraar
nog zeggen, toen hij mij de laatste plaats toewees in de rij die naar de
plechtige proclamatie ging: Je zou de eerste kunnen zijn!
Lag het allemaal aan mij? Ik meen van niet. De schooldirectie,
die uitsluitend uit priesters bestond, voerde tegenover de leerlingen en vooral
tegen mij, de rebel, een waar schrikbewind. Ik vormde een bedreiging voor hun
macht, omdat ik hun gezag niet aanvaardde en het zo ondermijnde. Ik was een
slecht voorbeeld voor al de anderen, en dus moest ik met alle macht en alle
middelen weggewerkt worden. En zo geschiedde.
Toen ik aan mijn Vader zaliger vertelde dat ik niet terug
wou naar het college in Eeklo, zei hij laconiek dat ze me daar ook niet terug
wilden. Dat was dan nog het enige waarover we het eens waren. Ik ben daar
vertrokken en heb nooit meer omgezien. Maar de herinneringen zijn gebleven, aan
de jeugdvrienden die ik nooit meer heb teruggezien, aan een stad die ik
voorgoed heb vaarwel gezegd, aan een aantal volwassenen die mijn jeugd grondig
verpest hebben.
Gelukkig heb ik daarna een nieuwe start genomen in
Antwerpen, waar ik als intern de volgende drie jaar van de humaniora heb
doorlopen. Niet dat het daar allemaal van een leien dakje liep. Vooral het
eerste jaar was het een ongelooflijke aanpassing voor mij, maar mijn
studieresultaten verbeterden spectaculair. In het laatste jaar besliste men dat
ik niet meer paste in het internaat en vond men een oplossing door me onder te
brengen in een gezin in de buurt van de school. Daaraan bewaar ik de beste
herinneringen, hoewel ik nog maar eens weggerukt werd uit het midden van mijn
medeleerlingen. Ik heb daar geleerd om alleen te zijn en mijn zin te doen, om
me intens en geboeid bezig te houden met wat me echt interesseert.
En zo is de cirkel rond. Ik heb nu geen verplichtingen meer,
ik doe nu enkel nog wat ik wil. En kijk: ik heb nog nooit zo hard gewerkt, zo
intens gestudeerd, zoveel gelezen, zoveel geschreven, zo diep nagedacht, zo
voorbeeldig geleefd.
Als ik terugdenk aan al die gemiste kansen in mijn jeugd, dan
wordt het mij mateloos droef te moede. Ik begreep toen amper waarom ik zo
gehaat was, en waarom niemand met mij daarover praatte. Men beperkte zich tot
het veroordelen, bestraffen en pesten. Ik was blijkbaar iemand die bij
gezagsdragers weerstand opwekte, ongewild, gewoon door wie ik was. Ik heb er
tot nu over gedaan om dat in te zien en te beseffen dat ik niet door en door slecht
was, zoals men mij voorhield, maar enkel terecht opstandig.
Ik heb, op mijn eigenwijze manier en in mijn eigen leven, vertwijfeld
de bittere strijd gestreden, zoals mensen dat altijd gedaan hebben, tegen het
onverdraagzame absolute gezag dat sommige mensen zich zo onterecht en ongepast
toe-eigenen. Ik weet nu dat ik thuishoor bij die talloze andere rebellen,
geuzen en opstandelingen die uiteindelijk toch de wereld ten minste een klein
beetje veranderd hebben, al was het maar mijn eigen kleine wereldje.
Alleen is het zo vreselijk jammer dat ik toen eerst door de
hel moest gaan en dat er in die kwetsbare tijd van mijn leven, mes tendres années, diepe, schrijnende wonden
geslagen zijn die de tijd blijkbaar niet heelt. Ik kan een aantal mensen uit dat
infame college van Eeklo niet vergeven voor wat ze mij, en ongetwijfeld nog anderen,
destijds als kind hebben aangedaan. Zij zijn nu wellicht allemaal dood, maar ik
kan niet wensen dat ze in vrede rusten.
Gisteren, bij mijn bezoek aan de bibliotheek van het Hoger
Instituut Wijsbegeerte van de Leuvense universiteit, viel mijn oog op de titel
van een boek bij de nieuwe aanwinsten: Reason,
Faith and Revolution. Ik bladerde er even in en besloot het te ontlenen. s
Namiddags begon ik het te lezen, maar na enkele tientallen bladzijden sloeg
mijn verstomming om in een onstuitbare weerzin. De rest van het boekje heb ik
cursorisch en zelfs diagonaal gelezen, waarbij mijn eerste indrukken alleen
maar bevestigd werden.
De auteur is Terry Eagleton (°1943), een roemrucht Iers-Brits
academicus. Het boekje is het resultaat van de Terry-lezingen (geen familie,
natuurlijk) die hij in 2008 hield aan Yale University. Het is een lange tirade
tegen de New Atheists (hoewel hij
zichzelf atheïst noemt) en een verdediging van ja, van wat? Niet van het
historisch christendom of van de kerk, want daartegen zet hij zich even scherp
af als tegen het atheïsme, oud of nieuw. Van God, dan? Ja, maar welke God? Een
utopische God die hij meent te ontwaren in de grondslagen van de Bijbel, maar
dan een Bijbel waarvan hij het grootste gedeelte eveneens wel moet verwerpen of
uiterst controversieel interpreteren. Er is geen touw aan vast te knopen.
Herhaaldelijk had ik de indruk dat de lezingen onder invloed voorgebracht of
geschreven zijn. Of anders had de professor eigenlijk niets te zeggen en lulde
hij er maar wat op los, omdat hij nu eenmaal goed betaald was om die
Terry-lezingen te houden. Zo heeft hij ook de Gifford-lezingen gehouden in 2010,
waar hij de Terry-lezingen schaamteloos recycleerde: een kopen, twee betalen.
Hij gaf nog talrijke andere lezingen en is hij gastprofessor geweest aan zowat alle
conservatieve of christelijk geïnspireerde universiteiten ter wereld. Wie zich
inschrijft in het christendom kan ook vandaag nog rekenen op een rijke en rijk makende
loopbaan.
Ik ga me niet moe maken met aan te geven wat er allemaal
verkeerd is met de redeneringen en argumenten van Eagleton, of wat daarvoor
moet doorgaan. Ik vermeld zijn schrijfsel hier enkel als waarschuwing voor de
argeloze lezer: caveatemptor, in het Nederlands: houd je ver
van dit ding. Conservatieve christenen zullen het terecht met afgrijzen als des
duivels verwerpen, terwijl mensen met ook maar enige ernst niet anders zullen kunnen
dan diep betreuren dat een nochtans erudiet man zich kan verlagen tot
dergelijke diepten van argumentatie en discours en zoveel flagrant en opzettelijk
gebrek aan intellectuele eerlijkheid. Wat een mens al niet doet om het geld en
de bedenkelijke faam. Walgelijk gewoon.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme