mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
01-08-2013
Caveat emptor!
Gisteren, bij mijn bezoek aan de bibliotheek van het Hoger
Instituut Wijsbegeerte van de Leuvense universiteit, viel mijn oog op de titel
van een boek bij de nieuwe aanwinsten: Reason,
Faith and Revolution. Ik bladerde er even in en besloot het te ontlenen. s
Namiddags begon ik het te lezen, maar na enkele tientallen bladzijden sloeg
mijn verstomming om in een onstuitbare weerzin. De rest van het boekje heb ik
cursorisch en zelfs diagonaal gelezen, waarbij mijn eerste indrukken alleen
maar bevestigd werden.
De auteur is Terry Eagleton (°1943), een roemrucht Iers-Brits
academicus. Het boekje is het resultaat van de Terry-lezingen (geen familie,
natuurlijk) die hij in 2008 hield aan Yale University. Het is een lange tirade
tegen de New Atheists (hoewel hij
zichzelf atheïst noemt) en een verdediging van ja, van wat? Niet van het
historisch christendom of van de kerk, want daartegen zet hij zich even scherp
af als tegen het atheïsme, oud of nieuw. Van God, dan? Ja, maar welke God? Een
utopische God die hij meent te ontwaren in de grondslagen van de Bijbel, maar
dan een Bijbel waarvan hij het grootste gedeelte eveneens wel moet verwerpen of
uiterst controversieel interpreteren. Er is geen touw aan vast te knopen.
Herhaaldelijk had ik de indruk dat de lezingen onder invloed voorgebracht of
geschreven zijn. Of anders had de professor eigenlijk niets te zeggen en lulde
hij er maar wat op los, omdat hij nu eenmaal goed betaald was om die
Terry-lezingen te houden. Zo heeft hij ook de Gifford-lezingen gehouden in 2010,
waar hij de Terry-lezingen schaamteloos recycleerde: een kopen, twee betalen.
Hij gaf nog talrijke andere lezingen en is hij gastprofessor geweest aan zowat alle
conservatieve of christelijk geïnspireerde universiteiten ter wereld. Wie zich
inschrijft in het christendom kan ook vandaag nog rekenen op een rijke en rijk makende
loopbaan.
Ik ga me niet moe maken met aan te geven wat er allemaal
verkeerd is met de redeneringen en argumenten van Eagleton, of wat daarvoor
moet doorgaan. Ik vermeld zijn schrijfsel hier enkel als waarschuwing voor de
argeloze lezer: caveatemptor, in het Nederlands: houd je ver
van dit ding. Conservatieve christenen zullen het terecht met afgrijzen als des
duivels verwerpen, terwijl mensen met ook maar enige ernst niet anders zullen kunnen
dan diep betreuren dat een nochtans erudiet man zich kan verlagen tot
dergelijke diepten van argumentatie en discours en zoveel flagrant en opzettelijk
gebrek aan intellectuele eerlijkheid. Wat een mens al niet doet om het geld en
de bedenkelijke faam. Walgelijk gewoon.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
30-07-2013
De botten van Descartes - Russell Shorto
Russell
Shorto, Descartes Bones. A Skeletal History of the Conflict Between
Faith and Reason, New York &c.: Doubleday, 2008, xx + 299 pp., notes,
bibliography, index, color plates, b/w ill., $26, hardcover.
Een pracht van een boek, alleen al om te zien en in handen
te houden. Prachtig gebonden, met kapitaalbandjes en kneep. De katernen zijn
ongelijk afgesneden aan de lange zijde, zodat je de indruk krijgt dat ze met
het vouwbeen opengesneden zijn, zoals het vroeger altijd ging. Voortreffelijke
typografie met antieke decoratieve kapitalen bij elke nieuw hoofdstuk of sectie,
heerlijk oud papier.
De inhoud? Evenveel lof. Het is een intellectueel
detectiveverhaal, met als rode draad de zoektocht naar de beenderen van
Descartes. Maar dat is slechts de aanleiding voor een boeiende verkenning van
die cruciale periode in onze beschaving, de Verlichting. De auteur heeft zijn
huiswerk goed gedaan: hij is gaan snuisteren (ik bedoel ernstig
wetenschappelijk onderzoek!) in bibliotheken, musea en archieven in
verscheidene landen en continenten. Hij heeft gesproken met prominente
geleerden en heeft al de juiste boeken gelezen. Wij krijgen de resultaten van
zijn werk op een heldere, meeslepende manier aangeboden, de subtiele details
die hij aan dorre archivalische bronnen heeft ontfutseld en de brede,
zelfzekere borstelstreken waarmee hij de voortgang van de beschavingsgeschiedenis
schetst.
De problematiek van de verhouding tussen geloof en rede,
tussen lichaam en ziel kruidt het boek van de eerste bladzijde tot de
laatste. Toch vind ik dat dit niet de sterkste kant is van de auteur. Ik heb
meer genoten van de historische taferelen dan van zijn filosofische
bespiegelingen. Ik meen dat hij daar te oppervlakkig is, of misschien weigert
hij om op dat punt al te diep in de eigen ziel te laten kijken.
Het is iets dat we wel vaker zien: men stelt het nieuwe
atheïsme (en de voorafgaande oude atheïsmen) voor als rauw materialisme, en
levert zo alle mogelijke vormen van denken, betekenis geven, aanvoelen, beleven
over aan de tegenpartij, waartoe we dan alle godsdiensten moeten rekenen,
inclusief Intelligent Design en andere vergeefse pogingen om op een
wetenschappelijke manier godsdienstig te zijn. Het is een onterechte
dichotomie, een valse scheidingslijn. Niet alleen omvat een rationele
levenshouding álle aspecten van het mens-zijn, bovendien is de religieuze tegenpartij
even rationeel en materialistisch in haar argumentering. Intelligent Design
gebruikt dezelfde redeneringen als het atheïsme, maar dan op de zandgronden en
de lemen voeten van het Geloof, de Openbaring en het Leergezag, die ze hypostaseren
tot (de enige echte) materie. Dat is het echte onderscheid, en niet de vraag of
er iets anders is dan de materie. Natuurlijk is er iets anders, wat is dat nu
voor onzin! Maar daarmee ben ik nog niet kerkelijk of godsdienstig, toch?
In die zin moet men ook voorzichtig zijn wanneer men
Descartes omschrijft als de hoofdverantwoordelijke voor de strenge scheiding
tussen het geestelijke en de materie en al de gevolgen van dien voor de
beschaving van de laatste driehonderd vijftig jaar (in het Westen). Descartes
spreekt van twee afzonderlijke substanties en lijkt daarmee recht tegenover
Spinoza te staan, de monist die zweert bij één Substantie. Maar Spinoza
insisteert op twee verschillende en van elkaar onafhankelijke attributen, de
uitgebreidheid en het denken. Whats in a
name? En beide rationalisten hebben uitvoerig en verhelderend, ja uiterst
fijnzinnig en zelfs ontroerend geschreven over de menselijke gevoelens. Wij
zijn, zo blijkt ook nu weer uit dit boek, nog niet klaar met de problematiek
van lichaam en ziel, of geloof en rede.
De belangrijkste reden voor de enigszins onzindelijke manier
om met deze problematiek om te gaan, ligt in de diepe demarcatielijnen die de
auteur (en vele anderen met hem) meent te ontwaren. Zo bijvoorbeeld tussen
geloof en ongeloof, of tussen drie groepen: fundamentalistische rationele
secularisten, fundamentalistische irrationele gelovigen en gematigden (wat dat
dan ook mogen zijn, want hoe kan je een middenpositie innemen tussen die
uitersten?). Daarmee ontzegt men aan het atheïsme onterecht elke vorm van (mede)menselijkheid,
op grond van het loutere afwijzen van geloof, openbaring en leergezag, terwijl
precies deze drie de minst menselijke aspecten zijn van de gelovige
levenshouding, namelijk in tegendeel de meest goddelijke, die ook
verantwoordelijk zijn voor het grootste deel van het onheil dat in naam van God
is aangericht onder de mensen. Niemand zal een overtuigde gelovige veroordelen
of hem of haar verhinderen om dat geloof te beleven. Het is pas wanneer het
geïnstitutionaliseerde geloven de macht in handen neemt en anderen uitsluit
of dwingt, dat men zich daartegen terecht zal verzetten, maar dan uitsluitend
op vredelievende wijze, natuurlijk.
Er is een Nederlandse vertaling verschenen bij
Atlas-Contact, De botten van Descartes,
voor slechts 12. In beide gevallen een mooi geschenk, voor jezelf of voor een
goede vriend of vriendin.
Categorie:levensbeschouwing Tags:filosofie
27-07-2013
The Ends of Life - Keith Thomas
Een ezel stoot zich geen tweemaal aan dezelfde steen. Ik ben
geen ezel. Dus doe ik dat wel. Een paar jaar geleden besprak ik hier een uitstekend
boek van prof. Keith
Thomas: De ondergang van de magische wereld
en ik betreurde het toen dat ik
het boek niet eerder gelezen had. Ik kocht zijn volgend boek even later, en
stelde vervolgens de lezing ervan weer uit. Dat heb ik onlangs goedgemaakt, en
weer wenste ik dat ik het boek meteen gelezen had in 2009, toen het verscheen.
Keith
Thomas, The Ends of Life. Roads to
Fulfilment in Early Modern England, OUP, 2009, 393 pp., 20 (hardcover).
De uiterlijke vorm is zoals we die graag hebben: stevig
gebonden, fraaie stofwikkel, goed leesbare letter, niet te drukke bladspiegel,
stevig, niet-glanzend papier. Alleen kapitaalbandjes en een leeslint hadden ons
fysiek leesplezier nog kunnen verhogen.
Dat wordt helemaal gecompenseerd door de inhoud. De titel is
een beetje enigmatisch en zal weinig lezers aantrekken. Dat is spijtig, want
het is helemaal geen saai geschiedkundig boek over een weinig bekende periode (1530-1780)
in Engeland. Het gaat over ons, hoe we nu zijn, en hoe dat gekomen is.
De auteur bekijkt, na een grondige inleiding, zes
onderwerpen die de mens als belangrijk beschouwt:
1.fysieke en militaire macht
2.werk en roeping
3.rijkdom en bezit
4.eer en reputatie
5.vriendschap en sociaal leven
6.roem en het hiernamaals.
Aan de hand van talloze citaten uit de besproken periode
gaat hij na hoe belangrijk deze dingen waren voor de mens, waarom dat zo is, hoe
dat zo gekomen is, en hoe het veranderd is in de loop der eeuwen. Het is een
onthullend verhaal over de idealen die de moderne mens nu heeft.
De auteur laat de mensen van toen aan het woord en dat maakt
dit een zeer authentiek boek. Hij laat, of liever doet de lezer zelf denken,
hij overstelpt ons niet met zijn ideeën en theorieën. Spontaan maak je zelf de
conclusies en trek je de verhaallijn door naar onze tijd. Ik betrapte me daarop
voortdurend. Je leest niet alleen, je denkt ook voortdurend na, en dat is zowat
de hoogste lof die we een boek kunnen toezwaaien.
Ik heb geen Nederlandse vertaling kunnen vinden en dat is
jammer, want dit is echt wel een voortreffelijk boek voor een groot publiek. Van
harte aanbevolen!
Categorie:historisch Tags:levensbeschouwing
18-07-2013
Goed en kwaad
Er is geen mens die zich niet ooit vragen heeft gesteld over
goed en kwaad. Hoe kunnen we weten wat goed is en wat niet?
Verwijzen naar ons geweten is geen oplossing, want het
geweten van de ene is al wat rekbaarder dan dat van de andere. We voelen niet
intuïtief aan dat iets verkeerd is, of dat gevoel is niet erg overtuigend,
anders deden we niet zoveel dingen waarvan men terecht kan zeggen dat ze minder
dan goed zijn. We hebben dus behoefte aan een norm, aan regels en voorschriften
die zeggen wat we mogen of moeten doen en wat we moeten laten.
Al in de Oudheid had men daar ideeën over, niet alleen in
West-Europa, maar ook in andere culturen, in Azië en in Amerika en Afrika,
kortom overal waar mensen wonen. Ongeveer 2000 jaar geleden ontstond een vorm van
levensbeschouwing die men het christendom noemt. De basis is een verzameling
van teksten die al langer leefde in het gebied rond de Middellandse Zee, maar
die toen vorm kregen in een aantal boeken en brieven, die we nu de
Evangelies (over Jezus) en de Brieven (hoofdzakelijk van Paulus) noemen. Er is
geen enkel bewijs dat die twee figuren ook werkelijk hebben bestaan of dat wat aan
hen wordt toegeschreven ook maar iets met een historische figuur te maken
heeft.
Maar goed, die teksten waren er en stilaan groeide daaruit
een georganiseerde godsdienst, aanvankelijk onder de armste en minst ontwikkelde
lagen van de bevolking, maar later overgenomen door de machthebbers. De leer
was allesbehalve duidelijk en er waren allerlei zeer afwijkende opvattingen.
Toch was men het er over het algemeen over eens dat er één God was, zoals in
het Jodendom, en dat die God voor de mens zorgde, op voorwaarde dat de mens leefde
zoals God het wilde. God maakte zijn wil bekend aan de mensen in de openbaring:
via de profeten, maar vooral in de Blijde Boodschap van Jezus Christus, het
Nieuwe Testament. Wie leefde zoals het hoorde, zou na de dood voortleven in
eeuwige zaligheid.
Het was een sluitend systeem. De leiding van de kerk stelde
de gewijde teksten en de voorschriften op en besliste dus over goed en kwaad,
maar namens God. Overtreding van de wetten van God betekende onvermijdelijk
bestraffing, eventueel nu al, maar anders zeker in het hiernamaals. In feite
waren het de leiders van de kerk die de moraal vastlegden, en ze deden het niet
eens zo slecht. Ze baseerden zich op regels en gebruiken die in die tijd gangbaar
waren in het onmetelijke Romeinse Rijk.
Gaandeweg werd die kerkelijke organisatie ook een wereldse macht,
met al de gevolgen van dien. De priesterkaste verrijkte zich op de rug van de
gelovigen, die met allerlei bijgeloof geïntimideerd en uitgebuit werden. Dat
leidde tot een paradoxale situatie van een kerk die dus wel een goede moraal
predikte, maar die niet toepaste op zichzelf. Dat leidde tot kritiek en
ongeloof over het verhaal dat men de gelovigen voorhield. Men zag in dat het
een ongeloofwaardig systeem was, niet alleen omdat de priesterkaste uitdagend
profiteerde van de gelovigen, maar ook omdat er geen enkel bewijs was voor de
christelijke leer. Men merkte niets van die machtige en alwetende God, niets
van zijn zorg of zijn straffen, niets van het hiernamaals. Men had geen enkel
voordeel bij het gelovig zijn, en anderzijds een heleboel vervelende nadelen,
zowel materieel als psychologisch. Het christendom was geen troost, maar veeleer
een last; het vroeg veel onzinnige inspanningen, maar daar stond niets tegenover,
tenzij men deel uitmaakte van de priesterkaste of op een andere manier een
graantje kon meepikken.
Vooral het geloof in het hiernamaals, altijd al een mysterie,
kwam steeds meer onder druk te staan, niet het minst door de erg commerciële
aanpak van de Roomse kerk: het hiernamaals was letterlijk te koop, met goede
werken, met gebeden, rituelen, boetedoening, bedevaarten, maar vooral ook met
geld. Dat gaf aanleiding tot ketterse bewegingen in de kerk, die terugwilden
naar de zuiverheid van het vroege christendom en afwilden van het bijgeloof en
de commercie. De Reformatie was begonnen.
Een van de reacties was een andere opvatting over het
hiernamaals en hoe er te geraken. Niet de mens, maar God besliste daarover
autonoom. Het had dus geen zin om te proberen zich in te kopen via de kerk:
Gods besluit stond al vast nog voor je geboren werd. Je moest nog wel je best
doen om te leven zoals het hoort, maar dat was geen garantie voor de eeuwige
zaligheid.
Vanzelfsprekend bleek ook dat verhaal moeilijk te verkopen.
Het was immers duidelijk dat leven volgens de vaak strenge regels van de nieuwe
kerken helemaal niet leidde tot een aangenaam leven hier op aarde. En bovendien
kon je er je hemel niet eens mee verdienen. Die was voorbehouden voor een klein
aantal uitverkorenen, volgens sommige predikanten slechts één op een miljoen mannen.
Of vrouwen in de hemel konden komen was niet eens zeker.
Het hiernamaals hield op een concrete rol te spelen in het
dagelijkse leven. Dat had een tweevoudig gevolg. Men zag in dat het leven hier
op aarde maar aangenaam kon zijn voor iedereen als we elkaar goed behandelen. Maar
het ontging niemand dat je het ook heel goed kon hebben als je dat niet deed en
de anderen misbruikte. Iedereen deed dus een beetje goed en ook een beetje
kwaad, en soms al meer kwaad dan goed, zoals men het trouwens altijd al had
gedaan.
Wie besliste er dan over goed en kwaad? Eigenlijk niemand,
of iedereen. Goed was wat iedereen, of de meeste mensen goed vonden. De
meningen waren soms verdeeld, maar vaak was het duidelijk, zoals het altijd al
duidelijk was geweest: je moet elkaar niet de kop inslaan, je moet niet stelen,
liegen en bedriegen, of seks hebben met de partner van iemand anders. Je moest
dus vooral niets doen dat algemeen afgekeurd werd en meestal ook bestraft. Wat
goed was, dat was ook duidelijk uit het oordeel van anderen: wat algemeen
aangezien werd als goed, was het ook, zeker als dat altijd al goed bevonden
was. Dingen doen waarvoor je ook na je dood nog door iedereen als goed
beschouwd werd, dat was de grootste zekerheid die je kon hebben.
Dat was wel een totale ommekeer met het christendom. Niet zozeer
in wat goed was en wat niet, want daarin kwam weinig verandering, maar in de
legitimering. Er was geen God meer die uitmaakte wat goed en kwaad was en daar
ook zonder mankeren de beloningen en straffen voor uitdeelde. Er was geen kerk
meer die je vertelde hoe het moest en hoe het zeker niet mocht. Je moest gewoon
kijken naar de anderen, en dat deed men dan ook, zoals men het al altijd gedaan
had.
Natuurlijk waren er nog altijd mensen die hun eigen ideeën
hadden over goed en kwaad, en die ook luidkeels verkondigden, en soms heel wat
volgelingen kregen. Maar ook dat was een vorm van kijken naar wat de anderen
doen: als een groep of sekte succes heeft, lokt dat anderen aan. Wie over een
goede propagandamachine beschikt, kan veel mensen van alles wijsmaken gedurende
lange tijd.
Naarmate meer mensen een degelijke opleiding kregen, gingen
ze inzien dat je met je eigen verstand ook al een heel eind komt. Zoals we zeiden:
meestal is het niet zo moeilijk om in te zien wat goed is en wat niet. Je kan
door propaganda heen kijken en inzien dat niet alles wat de meeste mensen goed
vinden op een bepaald moment ook goed is op termijn. Je leert inzien dat de
dingen maar geleidelijk aan duidelijk worden en dat je dus je mening herhaaldelijk
moet herzien. Zonder meer vasthouden aan vaste waarden of de algemeen
geldende opvattingen is geen oplossing.
Bovendien hebben allerlei mensen allerlei behoeften en
prioriteiten. Sommigen voelen zich gelukkig als ze lekker kunnen eten en
drinken, anderen als ze op vakantie zijn, nog anderen als ze ruim aan hun
trekken komen op seksueel gebied, of als ze veel geld verdienen, en
ongetwijfeld zijn er die slechts gelukkig zijn als al die voorwaarden en misschien
zelfs nog enkele andere vervuld zijn. Veel mensen imiteren elkaars streven naar
geluk en ontmoeten elkaar daar vaak in dichte drommen, zonder dat dit hun genot
in de weg lijkt te staan. Anderen zijn meer selectief en genieten het liefst
discreet en subtiel.
Het is dus zeer moeilijk om een algemene lijn te trekken over
wat goed is en wat niet, en dat hoeft ook niet, er is immers geen goddelijke
wet en ook geen goddelijke beloning en straf. De maatschappij heeft heel wat praktische
regels opgesteld over wat mag en wat niet, maar als je bereid bent om de voorziene
straf te ondergaan, doe je nog altijd wat je wil, zelfs als dat verboden is, en
wie weet kom je er ongemerkt mee weg, als je niet te overmoedig wordt.
Dat is de houding die de meeste mensen vandaag aannemen. En
het is ook wat de mensen altijd al gedaan hebben, ook toen het christendom nog zogezegd
de overheersende moraal was. Als we eerlijk zijn, moeten we toegeven dat er
toen veel uiterlijk vertoon was, veel lege rituelen en gebruiken, en veel
hypocrisie. Aan de mens zelf is niet zoveel veranderd.
Categorie:levensbeschouwing Tags:maatschappij
13-07-2013
Rebellen - Anne Morelli (red.)
Rebellen. Van de
Galliërs tot de indignados is een bundel onder de redactie van Anne Morelli
die in 2011 al verscheen in het Frans. De Nederlandstalige uitgave door EPO
brengt de Franstalige bijdragen in een Nederlandse vertaling en de
Nederlandstalige (wellicht) in hun oorspronkelijke versie. De vertalingen laten
hier en daar te wensen over: soms heeft men zich tevredengesteld met het louter
vertalen van de Franse woorden, zonder te peilen naar de betekenis. Dat heeft
enkele onbegrijpelijke zinnen voor gevolg.
In een dergelijke bundel met zeer verschillende auteurs is
er onvermijdelijk ook een kwaliteitsverschil. Het gaat steeds om
geschiedkundige teksten, maar de ene historicus is de andere niet, zowel in methodologische
aanpak en stijl als grondigheid van het onderzoek.
Het is een aantrekkelijk idee dat ten grondslag ligt aan het
boek: zijn er in onze vaderlandse geschiedenis altijd al rebellen geweest? En
zo ja, waartegen hebben ze dan gerebelleerd? Is daar een lijn in te trekken?
Wanneer begint onze vaderlandse geschiedenis? In dit boek
gaat men terug tot voor het begin van de christelijke jaartelling, naar de
toestand in Gallië ten tijde van inmengingen aldaar door het Romeinse rijk.
Herinneringen aan Caesars De bello
Gallico en aan vroege geschiedenislessen met afbeeldingen van besnorde
Galliërs, van wie de Belgen de dapperste waren, doemen op in onze verbeelding.
Deze eerste bijdrage geeft ons echter een onbevredigend gevoel. Er wordt heel
veel verondersteld gekend te zijn bij de lezer, er zijn heel wat cryptische allusies
naar latere tijden, en de ware toedracht van de Gallische oorlogen blijft in
het mythisch duistere verleden, ondanks allerlei historische gegevens.
Wanneer wij ons naar de Middeleeuwen begeven, wordt het al
iets duidelijker, maar de sociale en economische verhoudingen die bepalend zijn
voor de conflicten tussen de belangengroepen worden ook hier onvoldoende aan
het licht gebracht. Zonder die achtergrondinformatie blijft elk conflict
veeleer anekdotisch. Het is nog teveel een verhaal van protagonisten, niet van
de kleine man.
Een tweede sectie behandelt Religie als protest tegen de
gevestigde orde of als uitdaging van de monarchie. Vanzelfsprekend gaat de
aandacht daarbij eerst naar de Reformatie in de 16de eeuw, zoals die
zich vooral in de in de Nederlanden afspeelde. Het is ongetwijfeld een complex
verhaal, waarin religieuze tegenstellingen uitgevochten werden in territoriale
conflicten, die onder meer geleid hebben tot de splitsing van de Nederlanden en
tot de hegemonie van het katholicisme in de Zuidelijke Nederlanden die tot op
vandaag voortduurt in Vlaanderen. Er wordt ook aandacht besteed aan de
kortstondige Calvinistische republieken (1577-85), pogingen om ook in
Vlaanderen radicale republieken naar Geneefs model te stichten. Volgt dan een bijdrage
over het ontstaan van het Jansenisme, een discussie binnen de katholieke kerk
over genade, predestinatie, goede werken enzovoort. Van een echte rebellie kan
men hier nauwelijks spreken. Het ging om zeer academische en theologische twistgesprekken
tussen eminente geleerden, religieuze orden en Romeinse machthebbers. De
weerslag daarvan op de bevolking bleef al bij al beperkt.
Het derde deel brengt ons meteen naar 1830 en het ontstaan
van België in de nasleep van de onderdrukking van de Franse Revolutie en de
restauratie. Els Witte stelt de vraag naar de bezieling van de patriotten:
was het zoals men traditioneel wil(de) doen geloven een opstand op basis van
nationalistische gevoelens, of speelden er ook economische factoren mee? Heeft
de burgerij de vruchten geplukt van de opstand van het gewone volk dat zijn
leven had geriskeerd? In een volgende bijdrage gaat de aandacht naar de
onlusten in gans Europa in 1848 en hoe die onder meer in Virton vorm kregen. Verviers
is het onderwerp van een gedetailleerde studie over de arbeidersbeweging in de
tweede helft van de 19de eeuw. In diezelfde periode leerden de
onderdrukte arbeiders hoe ze gebruik konden maken van de bepalingen in de
Belgische grondwet die de universele mensenrechten moesten veilig stellen. Het
recht op vereniging, vrije meningsuiting en uiteindelijk ook het stakingsrecht
en het stemrecht werden hefbomen om hun sociale en economische eisen kracht bij
te zetten. Een andere bijdrage onderzoekt de rol die de bourgeoisie en de
intellectuelen daarbij gespeeld hebben in de periode 1830-1914.
Deel 4 behandelt de 20ste eeuw. Een eerste
bijdrage behandelt de gevolgen van de wereldwijde crisis van de jaren 1930 in
ons land, vooral het geïndustrialiseerde Wallonië. Het is een ontstellend beeld
van de sociale gevolgen van een economische crisis waaraan de arbeiders geen
schuld hadden, maar die hen wel dwongen tot verzet al was het maar uit puur
lijfsbehoud. De tweede bijdrage behandelt de verwarde periode van het einde van
de Tweede wereldoorlog en het uitbreken van de vrede. Het gewapend verzet,
dat een aanzienlijke communistische vleugel had, had gehoopt dat het van nabij
betrokken zou worden bij de afrekening met de collaborateurs en de
herinrichting van de staat na de terugkeer van de regering uit Londen en het
herstel van de monarchie. Maar ook hier was er veeleer sprake van een
restauratie naar de vooroorlogse situatie en een onderdrukking van elke poging
tot rebellie. De laatste bijdrage behandelt de onlusten in 1950 (de
koningskwestie) en in 1960 (de eenheidswet). Vooral de beschrijving van de
koningskwestie is tegelijk fascinerend en frustrerend. Het wordt immers niet
duidelijk hoe het antileopoldisme en het separatisme in Wallonië is ontstaan,
noch hoe het is ten ondergegaan en plaats heeft geruimd voor het Belgicistisch socialisme
van onze dagen.
Al bij al is dit een leerzaam boek over een aantal cruciale
momenten in onze vaderlandse geschiedenis. Wat ontbreekt, ook in de inleiding
en de epiloog, is een rode draad die de grondslagen van de rebellie blootlegt.
Waarom zijn er altijd al mensen geweest die zich verzet hebben, ook
gewapenderhand, tegen de bestaande toestand? Nu krijgen we teveel de indruk dat
het grotendeels een kwestie was van individuen of groepen die opkwamen voor hun
eigenbelang. Dat is ongetwijfeld een essentieel element in de discussie, maar
het is zeer de vraag of dat ook tot een echte rebellie leidt. Mensen hebben
zich eeuwenlang gelaten geschikt in hun lot en opstanden zijn ongenadig
neergeslagen. Voor een rebellie is meer nodig dan onheil en ontbering: men moet
ook de oorzaken van zijn droevig lot inzien, en daarvoor is het nodig dat men
nadenkt over economische en politieke machtsstructuren en naar efficiënte middelen
zoekt om die te veranderen. Dat inzicht wordt te weinig belicht in dit boek. De
stukjes van de puzzel zijn grotendeels aanwezig, maar de auteurs noch de
redactie zijn erin geslaagd om ze in elkaar te passen tot een beeld dat
verhelderend het geheel naar voren brengt.
Categorie:historisch Tags:maatschappij
12-07-2013
Dick Swaab, Wij zijn ons brein
Het is een eenvoudige gedachte, maar het heeft heel lang
geduurd voor we erop kwamen, en ook vandaag nog is lang niet iedereen ervan
overtuigd. Als twee mensen samen een kind maken, dan bepalen de erfelijke
eigenschappen van de ouders voor een groot deel hoe dat kind zal zijn. Tijdens
de negen maanden dat het kind groeiend in het lichaam van de moeder doorbrengt,
wordt het sterk beïnvloed door zijn omgeving, vooral door wat zich in het
lichaam van de moeder afspeelt, en door de invloeden van buitenaf op het
lichaam van de moeder. Bij de geboorte liggen er aldus reeds ontelbare
kenmerken vast voor de rest van het leven.
Een spectaculair en schrijnend voorbeeld is de
softenon-tragedie van 1961. Een geneesmiddel tegen ochtendmisselijkheid bij
zwangere vrouwen bleek de oorzaak te zijn voor zware misvormingen bij de
babys. Maar ook roken, alcohol en drugs hebben ernstige gevolgen, die soms pas
veel later zichtbaar worden. Heel wat lang onverklaarbare afwijkingen blijken
zo een onmiskenbare en aanwijsbare oorzaak te hebben.
Samen met Lut neem ik nu al meer dan tien jaar elke maand
deel aan een gespreksgroep voor ouders van kinderen die door zelfdoding zijn
heengegaan. Elke nieuwe ouder die we ontmoeten is verbijsterd door wat er
gebeurd is en zoekt wanhopig naar verklaringen. Nog nooit is daar het verband
besproken tussen de zwangerschap en de zelfdoding, zoveel jaar later. Nochtans
zijn de statistieken duidelijk: kinderen van moeders die roken, alcohol
gebruiken of drugs nemen tijdens de zwangerschap, hebben dertig procent meer
kans op allerlei moeilijkheden tijdens het leven, waaronder ook zelfdoding.
Tot voor kort was mijn houding tegenover de oorzaken van
homoseksualiteit onzeker. Ik aanvaardde wel dat sommige mensen nu eenmaal
homoseksueel zijn, maar waarom of hoe, ik had er geen idee van. En dus dacht ik
dat het voor een deel ook wel een kwestie van keuze was.
Het is bij het lezen van het boek van Dick Swaab, Wij zijn ons brein, dat een en ander
volkomen duidelijk werd. Aan de hand van zijn eigen wetenschappelijk onderzoek
en dat van collegas, geeft hij keer op keer onverbiddelijk aan dat er voor
alles wel degelijk een oorzaak is. Het is een volkomen ontnuchterend boek, dat
je inzicht in de mens radicaal verandert.
Meteen wil ik een kritiek anticiperen die vaak geuit is:
Swaab beweert niet dat wij een willoos slachtoffer zijn van onze genen en de
invloeden die ons lichaam ondergaat tijdens zijn vormingsperiode (die in feite
een leven lang duurt, maar stilaan overgaat in aftakeling). Hij is een
wetenschapper en hij spreekt altijd met twee woorden. Het gaat om
vaststellingen, niet om theorieën. Hij drukt de kans op een afwijking uit
percentages, die berusten op uitgebreide en gecontroleerde waarnemingen en
proeven. Je hebt bijvoorbeeld dertig procent meer kans op zeg maar ADHD als je
moeder tijdens haar zwangerschap gerookt heeft. Dat wil zeggen dat niet elk
kind van zon moeder ADHD zal hebben, noch dat ADHD enkel daardoor wordt
veroorzaakt.
Het wordt nog moeilijker als het om specifieke verschijnselen
gaat. Ons geslacht, en dus ook van onze seksuele kenmerken, is genetisch
bepaald. Maar in de ontwikkeling van de foetus kan er van alles gebeuren,
waardoor bepaalde aspecten onduidelijk worden of afwijkend, bijvoorbeeld de
seksuele voorkeur. Pedofilie is daarvan een voorbeeld. Hoewel kinderen van
allerlei leeftijden op ongeveer iedereen wel enige seksuele aantrekkingskracht
uitoefenen, zijn er mensen die (omzeggens?) uitsluitend daardoor seksueel opgewonden
raken. Dat is geen vrije keuze, maar het gevolg van een ontwikkeling van de
foetus tijdens de zwangerschap. Iemand die bij zichzelf die neiging vaststelt,
zal daardoor ongetwijfeld verward en getroebleerd zijn, aangezien de
maatschappij dit helemaal niet aanvaardt of normaal vindt, maar het integendeel
ten sterkste afkeurt, onder meer door een krachtig taboe, en streng bestraft,
althans officieel. De pedofiele persoon kan dan proberen om die neiging te
onderdrukken of ze op een onschuldige manier te beleven, dat wil zeggen zonder
anderen te kwetsen of te hinderen. Niet iedereen slaagt daar echter in, dat
weten we ondertussen ook wel, al blijft het onderwerp nog altijd taboe. Maar
het is belangrijk dat wij inzien dat (zeker ten minste een aantal) pedofielen
niet anders kunnen dan zich bijna onweerstaanbaar seksueel aangetrokken te voelen
tot kinderen. Dat betekent vanzelfsprekend niet dat wij hen ook moeten toelaten
aan die drang te voldoen: naast de onmiskenbare drang zijn er de even
onmiskenbare kwalijke gevolgen voor de kinderen in een dergelijke relatie.
Daarom is seksueel misbruik van kinderen terecht bij wet verboden. Maar het
betekent wel dat wij liefdevol met onze pedofiele medemensen moeten omgaan, en
hun seksuele voorkeur niet veroordelen als een bewuste keuze. Het is pas
wanneer zij de wet overtreden dat ze misdadiger zijn en in aanmerking komen
voor bestraffing, maar veel beter nog voor behandeling, niet om hun aard te
veranderen, want dat blijkt onmogelijk te zijn, maar om hen te helpen om ermee
te leven zonder schade of schande voor anderen of zichzelf.
Dick Swaab behandelt in zijn boek talrijke voorbeelden van
het principe dat ons lichaam de basis is voor ons gedrag. Zoals ik al zei gaat
het (vrijwel) nooit om een onafwendbaar lot, maar om een statistisch
vaststelbare verhoogde kans op een of ander gevolg. En in (vrijwel) alle
gevallen kan de mens ook leren omgaan met de bijzondere situatie waarin hij of
zij zich bevindt. Dat kan in de eerste plaats door het inzicht dat men
inderdaad afhankelijk is van zijn lichaam. Wanneer een pedofiele persoon beseft
dat die neiging niet ontspruit uit zijn of haar misdadig brein, maar een
natuurlijk verschijnsel is, veroorzaakt door gebeurtenissen in zijn of haar
leven waarvoor die persoon geen enkele verantwoordelijkheid draagt, kan die
persoon daar misschien beter leren mee omgaan.
Ik weet dat deze gedachten nog steeds controversieel zijn.
Ik kan iedereen, zowel wie denkt over deze kwesties al heel open te denken als
wie aarzelt of zich er hevig tegen verzet, alleen maar zo sterk mogelijk
aanraden om dit uitzonderlijk verhelderend en geestverruimend boek zo snel
mogelijk en vooral zo aandachtig mogelijk te lezen. Het heeft mij aanzienlijk
op andere en betere gedachten gebracht. Ik wens u hetzelfde toe.
Categorie:levensbeschouwing Tags:wetenschap
26-06-2013
Topprestaties, onbehagen en liefde
We hebben het allemaal wel eens moeilijk. Soms weten we heel
goed waarom dat zo is, soms ook niet. Een onbestemd onbehagen kan ons plots
overvallen, dat ons te neer drukt en dat allerlei ongemak en pijn veroorzaakt. Dat
verschijnsel is heel verspreid en er is al veel over geschreven. Men noemt dat
de ziekte van de moderne mens, en men wijst allerlei typische kenmerken van
onze moderne tijd aan als de oorzaak ervan: de individualisering en de
vereenzaming, de hoge werkdruk, het wegvallen van de zingeving, de
ongodsdienstigheid, de media, de luxueuze levensstijl en de druk die daaruit
voortvloeit om die te realiseren Meer dan de helft van de mensen die door de
controleartsen van de Christelijke Mutualiteit arbeidsongeschikt verklaard worden,
lijden aan psychologische kwalen.
Dat zal allemaal wel zo zijn, maar ik betwijfel dat alleen
onze tijd zou gekenmerkt zijn door dat onbehagen en zijn gevolgen. Ik ben oud
genoeg om te weten dat het zestig jaar geleden niet anders was, en ik heb
genoeg boeken gelezen om te weten dat het ook honderd, vijfhonderd, duizend en
zelfs tienduizend jaar geleden niet anders was.
Leven is nu eenmaal niet eenvoudig. Wij moeten van alles
doen om gewoon maar in leven te blijven, dat vraagt inspanningen, het kost
moeite. Wij zijn voortdurend in situaties die ons uitdagen en er is geen enkele
reden waarom wij zonder meer in staat zouden zijn om al die uitdagingen het
hoofd te bieden. De ene dag gaat het al beter dan de andere, en de ene persoon
slaagt er beter in dan de andere. Maar wij zijn geneigd om ervan uit te gaan
dat iedereen optimaal kan en dus moet functioneren, en dat elk tekortschieten
fout is.
Dat is natuurlijk onzin, en de oorzaak van heel wat
frustraties. Neem nu de sport. Wie tot de hoogste prestaties in staat is, krijgt
de hoogste lof en verdient ook het meest geld. Terwijl het toch zo is dat alle
mensen verschillend zijn en dat sommigen door hun aanleg nu eenmaal meer kunnen
dan anderen. Vanzelfsprekend spelen er ook andere factoren mee, zoals training
en begeleiding, voeding en motivatie. Daardoor kan men grenzen verleggen, maar
ten koste van wat? Als je de meeste sportlui bekijkt, zijn dat nog nauwelijks normale
mensen, zowel wat hun lichaam betreft als hun verstandelijke vermogens en de
manier waarop ze beide gebruiken. Het regime dat sportlui zich opleggen, is
vaak onmenselijk. Ze pieken, ze houden het maar een bepaalde tijd van het
jaar en een korte tijd in hun leven vol.
Zo is het ook in het gewone leven. Met enorme
krachtinspanningen komen sommigen tot uitzonderlijke prestaties, maar meestal
moeten we het met veel minder doen. Als we dan die geringere prestaties
voortdurend gaan vergelijken met wat er mogelijk is onder de beste of
geforceerde omstandigheden, dan ontstaat er een spanning tussen het
verwachtingspatroon en de realiteit. De hiërarchische oversten stellen hoge
verwachtingen in hun medewerkers, en als die daaraan niet beantwoorden, dan presteren
ze ondermaats, met alle gevolgen van dien. Ook die medewerkers gaan dat dan als
een falen ervaren, terwijl ze in feite misschien wel op het toppunt van hun
kunnen presteren. Het is dus best mogelijk dat iemand al doet wat hij of zij
kan, maar toch tekortschiet. Het kan niet anders dan dat wij in dergelijke
situaties, waarin wij ons allen voortdurend bevinden, zwaar gefrustreerd
geraken en dat wij lichamelijk en mentaal reageren op die toestand van
onbehagen. Wij verzetten ons bewust of onbewust, in een poging om onszelf te
beschermen tegen de noodlottige spiraal van de overbelasting van onze
mogelijkheden. We worden ziek.
Maar ook dat is geen oplossing: wie de druk niet aankan en dus
ziek en arbeidsongeschikt wordt, wordt meteen beschouwd als minderwaardig, een
mislukkeling. Een op tien Belgen lijdt aan depressie. Dat zijn de officiële
cijfers voor zowat alle geïndustrialiseerde landen. Maar dat wil niet zeggen
dat het in de andere landen minder zou zijn: er is daar evenveel werkverlet, maar
men plakt er andere namen op, of men registreert het niet. Depressief zijn, of
een van de vele andere psychische, psychosomatische of fysieke aandoeningen
waaraan wij lijden, wordt steeds als een falen gezien, als een tekort, iets
waaraan men zich schuldig maakt. De arbeidsongeschikte persoon beantwoordt niet
aan de verwachtingen, voldoet niet, is dus slecht. Men schiet tekort als
persoon en dat wordt zo beleefd door de persoon zelf en door de anderen.
Er valt niets te veranderen aan het feit dat niet iedereen
tot alles in staat is, of anders gezegd: dat niemand volmaakt is. Maar we
kunnen wel iets doen aan de verwachtingspatronen en aan de eisen die men stelt,
voor zichzelf en voor de anderen, en ook aan de manier waarop we omgaan met mensen
die er niet in slagen om volmaakt te zijn in de situatie waarin zij zich
bevinden. Al te vaak gaat men ervan uit dat men zoveel mogelijk de mensen moet
uitdagen, dat men van hen het beste en het hoogste moet verwachten, dat men hen
moet dwingen om hun grenzen te verleggen. Heel onze maatschappij lijkt daarop
gebouwd. Honderdduizenden, ja miljoenen mensen zitten urenlang te kijken hoe
topatleten inderdaad hun grenzen verleggen. Al de media-aandacht gaat naar
dergelijke evenementen. Niemand heeft ook maar enige belangstelling met het
doordeweekse werk waarmee de meesten van ons hun hele leven vullen. Daar is
ergens iets dat niet klopt.
Het kan anders. Er zijn steeds mensen geweest die dat hebben
aangevoeld en ook uitgesproken hebben. Ook vandaag zijn er tendensen in onze
samenleving die andere waarden benadrukken dan topprestaties, grenzen verleggen
en mateloze groei. Het is echter een minderheid, die maar weinig vermag tegen
de economische en politieke machtsstructuren.
Maar we hoeven niet te wachten tot een of andere beweging
van indignados of anti-globalisten
voldoende macht verwerft om er iets aan te doen. Die dag komt er misschien
nooit, misschien is dat niet eens mogelijk, dat leert ons althans de
geschiedenis. We kunnen ook klein beginnen, met onszelf, en hoe wij met
onszelf, met anderen en met de natuur omgaan op een aandachtige, liefdevolle
manier.
Marius Engelbrecht, De
onttovering van de waanzin. Hoe het psychologische mensbeeld het magische
verdrong, Athenaeum Pollak & Van Gennep, Amsterdam, 2013, 367 blz.,
bibliografie, index, illustraties, paperback 22,50, Ebook 15,95.
We hebben hier te maken met een herwerking van een proefschrift
waarop de auteur in 2011 promoveerde. Niet dat dit op enige manier negatief zou
afstralen op dit boek, integendeel. Het is vlot leesbaar en (bijna) alle
referenties zijn naar de eindnoten verwezen. Het thema is zonder meer boeiend
en belangrijk: hoe keek men vroeger tegen de waanzin aan, en hoe zijn wij tot
onze huidige inzichten en opinies daarover gekomen?
De inleiding is een knappe situering van de
problematiek die het beste doet verwachten voor de rest van het boek. Helaas
maakt de auteur de beloftes niet helemaal waar. In de opeenvolgende
hoofdstukken en hun onderdelen gaat hij vooral in Engeland op zoek naar wat men
vooral in de periode 1550-1700 dacht over waanzin, maar ook over denken, de
ziel en godsdienst. Hij doet dat zeer gedetailleerd en brengt ons zo in contact
met auteurs die voor de meesten onder ons volslagen onbekend zijn en die zoals
de auteur opmerkt ook in hun tijd snel vergeten werden. Daarin is een eerste
teleurstelling gelegen. Loont het werkelijk de moeite om dergelijke auteurs aan
de vergetelheid te onttrekken en zo uitvoerig in te gaan op hun opvattingen,
tot en met de beschrijving van allerlei fantastische en esoterische
beschrijvingen die op geen enkele anatomische studie of ernstige filosofie gebaseerd
waren? De auteur spreekt over funderende en niet-funderende theorieën.
Copernicus en Darwin rekent hij terecht tot de eerste soort; helaas zijn
ongeveer alle auteurs die hij hier honderden bladzijden lang aan het woord laat
zonder meer in de twee categorie onder te brengen.
Een tweede tegenvaller overkomt de lezer slechts
langzaamaan. Aanvankelijk lees je nog met enige aandacht de abstruse beschrijvingen
van de werking van de geest en de ziel in het lichaam als rudimentaire pogingen
om een complexe realiteit te verklaren, in afwachting van het moment waarop die
stilaan overgaan in een meer geloofwaardige uiteenzetting over de verhouding
tussen lichaam en geest, die ook de sleutel moet zijn voor een goed begrip van
wat waanzin is en hoe men ermee kan en moet omgaan. Maar het blijft afwachten,
er komt geen conclusie. De auteur toetst de 17de-eeuwse opvattingen
niet aan onze kennis van vandaag. Hij geeft (of heeft) geen ijkpunt, iets
waarmee hij de positieve en negatieve kanten van een voorbijgestreefd systeem
kan vergelijken en beoordelen. Men zou dat kunnen zien als een open manier om
aan geschiedschrijving te doen, waarbij men enkel de zaken beschrijft zoals ze
destijds waren, zonder ze in te kleuren met onze huidige begrippen. Dat soort
geschiedschrijving is echter steriel, niemand heeft daar veel aan, het is niet
relevant. Wij willen wel weten hoe het vroeger was, maar dan vooral om te weten
hoe het nu is, en waarom we nu meer weten dan toen, en hoe dat gekomen is, en
wat het voordeel is van onze huidige opvattingen. Historia magistra vitae (Cicero).
Ik ben dus het hele boek door aan het wachten geweest
op dat ijkpunt, maar het is er niet gekomen. Op geen enkel ogenblik heeft de
auteur duidelijk gemaakt wat wij nu weten over deze problematiek. Dat heeft hem
verhinderd om de ingenomen stellingen van de auteurs die hij aanhaalt duidelijk
voor te stellen. Hij komt niet voorbij de beperkingen die zij hadden. Zo komen
we op geen enkel ogenblik in de buurt van een duidelijk onderscheid tussen het
denken als zingeving en de werking van de hersenen, of het herleiden van
waanvoorstellingen tot producten van de (verstoorde of beschadigde) mentale
vermogens van (vooral) onze hersenen. Steeds blijft het frustrerend onduidelijk
of er een geestelijke materie bestaat of niet.
De reden daarvoor wordt pas in de allerlaatste
bladzijden duidelijk. Daar blijkt dat de auteur ook zelf die onduidelijkheid wenst
aan te houden. Hij pleit voor een soort van geestesverruiming, waarin plaats is
voor spirituele realiteiten die niet waarneembaar zijn bij een louter
(Westerse) rationele benadering. Hij verwijst daarvoor naar een enkele
Indiaas-Amerikaanse auteur.
Terwijl die fundamentele filosofische en psychologische
onduidelijkheid zich gaandeweg manifesteerde, viel mij de afwezigheid op van
twee bronnen. Wat de beschrijving van de waanzin in het Engeland van de 16de
en 17de eeuw betreft ontbreekt het uitstekende werk van Robin
Briggs, Witches & Neighbours. The
Social and Cultural Context of European Witchcraft (1966), dat ook in het
Nederlands vertaald is. Daarin vinden we een verklaringsschema voor de
heksenvervolging die gebaseerd is op een nauwkeurige analyse van de processen.
Dit staat in schril contrast met de methode van onze auteur, die zich baseert
op commentaren en strijdschriften uit die tijd. Daardoor laat hij zich
meeslepen in de retoriek van de auteurs die hij bestudeert, en heeft geen oog
voor de functie die deze geschriften hadden. Zo interpreteert hij kritiekloos enkele
vermeende autobiografische beschrijvingen van waanzin als authentieke
getuigenissen, terwijl het niets anders zijn dan klassieke voorbeelden van
religieuze bekeringsverhalen, bedoeld om goedgelovige personen te misleiden.
Een tweede afwezige is Spinoza, die door zijn
tijdgenoten en in de daarop volgende eeuwen steeds als de allerbelangrijkste
vertegenwoordiger is gezien van het atheïsme, een filosofie die strijdig was
met de magische én de religieuze opvattingen. Hij wordt even vermeld (blz.
233-35), maar op een manier die duidelijk aantoont dat de auteur geen idee
heeft van wat Spinoza voorstaat: Er was nog slechts één substantie en dat was
de materiële. Zo cru heb ik het nog maar zelden gelezen, en het verbaast me
dat dit in 2013 nog zo kan gesteld worden door verstandige mensen. Het is
precies in de rijke benadering van de beide noodzakelijke aspecten van de ene
substantie, de uitgebreidheid en het denken, dat de auteur een stevige basis
had kunnen vinden voor zijn onderzoek en interpretatie.
Wat dus een interessante studie had kunnen worden van
de veranderende opvattingen over de ziel, het verstand en de waanzin en hoe wij
tot onze huidige opvattingen gekomen zijn, is hoofdzakelijk blijven steken in
een al te slaafse presentatie van de vergezochte en weinig inspirerende
opvattingen van een aantal randfiguren uit de Engelse context; de aanwezigheid
van heel wat interessante historische gegevens kan dit euvel helaas niet
goedmaken. De auteur is zich ervan bewust dat er een grote verandering heeft
plaatsgevonden, maar hij weet ze niet te plaatsen en niet te duiden. Hij heeft
geen afdoende verklaring voor het verschijnsel van de heksenvervolging, noch
voor de revolutionofthemind (Jonathan Israel) die zich heeft
voorgedaan rond het midden van de 17de eeuw. Het echt jammere is dat
hij de voor de hand liggende verklaringen bewust uit de weg gegaan is, op grond
van zijn persoonlijke warrige (para-)psychologische en (pseudo-)filosofische
opvattingen, die hij venijnig in de staart van zijn betoog meent te moeten
aanprijzen. Wegens die ernstige methodologische tekorten zal dit werk hooguit lezers
aanspreken die zijn warrigheid delen.
Categorie:historisch Tags:levensbeschouwing
23-06-2013
Siebrand en Hiemstra, Voetangels & Klemtonen
Heine Siebrand en Yvonne Hiemstra, Voetangels & Klemtonen, Uitgeverij Pagina 3, 2013, 151 blz., hardcover,
18,95
Dit is een fraai uitgegeven boekje, keurig ingebonden
met een heuse kneep (maar niet genaaid en zonder kapitaalbandjes), scherp
gedrukt op glanzend papier en met een bladspiegel die ruimte laat aan het wit,
om zo het zwart te laten ademen.
Ik vrees dat het toezenden van een recensie-exemplaar
aan de H-VV, de Vlaamse Humanistisch-Vrijzinnige Vereniging, op een vergissing
berust. Het gaat immers om een publicatie van de Nederlandse Vrijzinnigheid, en
dat is iets anders dan de Vlaamse. Nog een voorbeeld van hoe twee landen
gescheiden kunnen zijn door een gemeenschappelijke taal. In Nederland gaat het
om een strekking binnen het protestantisme, dus een christelijke beweging,
terwijl in Vlaanderen vrijzinnig synoniem is met onchristelijk, ongelovig en
zelfs antiklerikaal. De twee vrijzinnigheden hebben, hoe kan het ook anders,
toch met elkaar te maken. Binnen het protestantisme is de vrijzinnigheid
evident de meest vrijzinnige in de Vlaamse betekenis: het minst dogmatisch,
Bijbels, kerkelijk, gestructureerd, hiërarchisch opgedeeld en klerikaal, het
meest modern en rationeel. Wat dat precies betekent, weten ook de meeste
dergelijke vrijzinnigen blijkbaar niet zo goed, en het lezen van dit boekje zal
hen noch ons daarover veel wijzer maken. Mij komt het voor dat een vrijzinnig
protestantisme een stap is in de richting van de echte vrijzinnigheid. Het
protestantisme heeft in Nederland historisch veel meer terrein verloren dan het
katholicisme, maar het had natuurlijk ook veel meer terrein te verliezen.
Het gaat hier om een bakers dozen (bakkersdozijn staat niet in Van Dale) teksten,
dertien dus, al dan niet bedoeld om, zoals in de bakkerij, in alle geval twaalf
gave te hebben. Stilistisch behoren ze tot de predicatie, ze zijn dus bedoeld
als lezingen tijdens de viering, of zijn daarop allicht gebaseerd. De beide
auteurs wensen het uitdrukkelijk in hun collegiale midden te laten wie precies
wat heeft geschreven, maar hier en daar verraden persoonlijke noten wel om wie
van de twee het gaat.
Op blz. 134 citeert de auteur een toehoorder van een
preek: Ik heb intens genoten en ik heb er veel aan gehad, maar ik kan hem niet
direct navertellen. Dat laatste geldt ook voor deze lezer. Je leest deze vlot
geschreven teksten zonder al te veel moeite en zonder gestoord te worden door
uitspraken die doen steigeren, maar veel meer dan een vaag vermoeden van wat nu
eigenlijk de bedoeling was, blijft er niet over.
De taal is modern, met (te) veel modieuze mediatieke
woorden, soms in slecht Engels. Men richt zich tot moderne mensen, maar met een
boodschap die erg dubbelzinnig is. De auteurs bepleiten een terugkeer naar het
Bijbelse, het evangelische, het oorspronkelijke, mystieke, poëtische,
onzegbare van het geloof of de religie, maar zij beseffen dat in hun
Vrijzinnige gemeenten de stemming meestendeels anders is. Vechten tegen de
bierkaai, dus. Het probleem is echter dat het zeer moeilijk is om tegenover
elke vorm van vrijzinnigheid een boodschap te stellen die het rationele schuwt
of verwerpt of verwijst naar iets dat het rationele overstijgt. Rationaliteit en
transcendentie zijn moeilijk te verzoenen.
De auteurs geven echter de indruk dat wie het
transcendente verwerpt, zich meteen afwendt van dimensies van het bestaan als
poëzie, zingeving en zelfs samenleving en ethiek. Daarin ligt mijns inziens hun
vergissing. Zij zoeken God in de wereld, waar hij tot uiting zou komen in de
natuurbeleving, in de poëtische ervaring, in het zich verbonden voelen, maar
ook in de individuele mystieke belevenis. De uitdrukking ten diepste komt in
bijna elke lezing voor. Enerzijds is het vanzelfsprekend ook voor een
ongelovige zonder meer mogelijk om zich daardoor te laten beroeren; anderzijds
weten de auteurs nergens precies te zeggen wat zij met dat ten diepste
bedoelen, en dat is teleurstellend. Voor de lezer lijkt het een uitnodiging om
grenzen te overschrijden die de auteurs nogal boudweg trekken, maar die niet
aan een realiteit beantwoorden. Zij verdedigen verhalen, ook Bijbelse, als een
noodzaak voor zingeving, een vereiste voor het overleven zelf, een remedie
tegen de angst en de vertwijfeling van het zinloze ongelovig bestaan. Zij lijken
zelfs hier en daar in het midden te laten of dat verhaal enige waarheidswaarde
hoeft te hebben: misschien volstaat het dat het verhaal werkt, dat het troost
en verlicht, dat het efficiënt is, zoals de genade, of de predicatie.
Ik was verrast om hier herhaaldelijk Spinoza tegen te
komen, tot ik in de biografie van Heine Siebrand las dat hij gepromoveerd is op
een proefschrift over deze radicale filosoof. Toch heb ik niet de indruk dat Spinoza
een drijvende kracht is achter wat we hier te lezen krijgen. Veel meer dan een
vaag pantheïsme neemt men niet van hem over, en daarmee doet men de
ontstellende en overweldigende kracht van zijn radicaal atheïsme hopeloos tekort.
Samenvattend kan men zeggen dat deze preken licht
verteerbaar zijn en misschien wel bij heel wat mensen, ook ongelovigen, een
zekere welwillende aandacht zullen opwekken. Maar verwacht er niet teveel van.
Ten diepste blijf je op je honger, zoals te verwachten. Het is immers niet in
mystieke ervaringen, noch in de openbaring van Oude of Nieuwe Testamenten, noch
in de literatuur of schwärmerische natuurervaringen
dat men de ultieme waarheid moet zoeken over de mens, de Natuur en het
Universum. De mens heeft misschien wel behoefte aan verhalen, maar dan vooral
als verwoording van waarheden, niet als taalspel rond ficties. Verhalen die de
waarheid en de harde realiteit verhullen of verbloemen hebben al te lang onze
samenleving gedomineerd en geteisterd. Laten we veeleer luisteren naar hen die
al die tijd die verhalen hebben ontluisterd en ons er fijntjes op gewezen
hebben dat de nieuwe kleren van de keizer niet kunnen verbergen dat hij rillend
in zijn blootje staat.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
18-06-2013
meikever
Het weer is plotseling omgeslagen, het is lekker warm en
heel vochtig buiten. Ik drink een tas rozenbottel op het tuinterras en kijk,
wat komt daar aangevlogen? Een meikever voorwaar. Hij landt op de trappen en
ligt daar op zijn rug, met zijn pootjes hulpeloos trappelend in de lucht. Ik
neem hem voorzichtig op en toon hem aan Lut. Ook zij is blij verrast als een
kind. Dan ga ik weer naar buiten en laat de meikever opstijgen van op mijn
uitgestrekte hand
Ik herinner me de meikevers uit mijn jeugd. Oudere jongens
wezen me de weg: een meidoornhaag langs de Slag, een zandweg aan de
Zuidmoerstraat in Eeklo met enkele huizen en veel tuinen en landbouwgrond. Als
je aan de haag schudde, vielen de meikevers eruit. Veel succes heb ik nooit
gehad. Ik kreeg eens een kever van een buurjongen, in een stekkedoosje van
Union Match. Er waren jongens die een draad bonden aan een van de pootjes van
zon kever en hem dan lieten vliegen zoals je een hond uitlaat.
Daarnet voelde ik de pootjes krieuwelen op de huid van mijn
hand zoals, wat, zestig jaar geleden? Ongelooflijk hoe die herinneringen ons
bijblijven en ons moeiteloos terugvoeren naar de tijd en de omgeving van toen.
Ongeveer alles is veranderd sindsdien. Alleen die meikever is eender, al is het
natuurlijk een andere.
En ik? Zo anders, maar nog altijd dezelfde.
Categorie:natuur Tags:natuur
14-06-2013
Evolutie, cultuur en betekenis - Tom Uytterhoeven
Tom Uytterhoeven, Evolutie,
cultuur en betekenis, Garant Antwerpen-Apeldoorn, 2011, 167 blz., 19
Tom Uytterhoeven is docent RZL (Religie, zingeving en
levensbeschouwing) en Rooms-katholieke godsdienst aan de bacheloropleiding
leraar lager onderwijs van de Lessius Hogeschool Mechelen. Hij werkte zelf ook
tien jaar in het lager onderwijs en behaalde in 2011 als werkstudent het
diploma van Master in de Gespecialiseerde studies in de Godgeleerdheid en de
godsdienstwetenschappen aan de KU Leuven. Dit boek moeten we helemaal in het
licht van deze gegevens plaatsen, zowel in zijn wordingsgeschiedenis als zijn
opzet en uitwerking.
Enkele hoofdstukken, zo geeft de auteur in zijn inleiding
aan, zijn gebaseerd op papers die hij schreef als een onderdeel van zijn
opleiding. Het geheel is een herwerking van zijn masterproef, die op zijn beurt
de basis vormde voor zijn colleges Godsdienst aan de Lessius Hogeschool. De
auteur situeert zich daarmee in een bepaalde context, zoals ook ten overvloede
blijkt uit zijn voetnoten. Die verwijzen in ruime mate naar zijn Leuvense
theologieprofessoren en zelfs enkele van hun voorgangers.
De auteur beweert dat hij in dialoog gaat met Daniel Dennett.
Dat is echter slechts gedeeltelijk zo. Het beeld dat hij schetst van de
filosofische inzichten van Dennett is onvolledig, oppervlakkig en dus zeer
vertekend. Ofwel heeft hij Dennett niet goed begrepen, ofwel stelt hij hem
bewust anders voor dan hij is. Ik weet niet goed welke van de twee
veronderstellingen de meest kwalijke is. Ik vrees echter dat we de redenen voor
de onvolkomenheden van dit boek hoofdzakelijk moeten zoeken in de haast waarmee
de auteur gemeend heeft zijn onvoldragen ideeën in boekvorm te moeten gieten,
naar eigen zeggen op uitnodiging van de uitgever, maar die heeft wellicht
hoofdzakelijk gedacht aan de studenten die zich dit boek als handboek zullen
aanschaffen bij de colleges, zoals ook al het geval was bij enkele boeken die
herhaaldelijk in de voetnoten verschijnen.
Hoe afhankelijk de auteur is van zijn bronnen, blijkt uit de
uitvoerige en zeer talrijke citaten en voetnoten van een al bij al beperkt
aantal boeken. Sommige hoofdstukken zijn niet meer dan een haastige en erg
letterlijke samenvatting van die boeken, die zelf samenvattingen zijn van
andere. Veelal ontbreekt elke kritische ingesteldheid tegenover de geciteerde meningen,
behalve wanneer het over Dennett gaat, of Richard Dawkins.
Wanneer een beginnend docent het in zijn eerste publicatie opneemt
tegen zwaargewichten als Dennett en Dawkins, speelt hij een wedstrijd die hij
op voorhand al verloren heeft. Het baat daarbij niet dat hij zijn kritiek
ontleent aan andere auteurs die meer academisch gewicht in de schaal werpen dan
hijzelf. Hun argumenten zijn immers enkel in bepaalde kringen, waartoe de
auteur zich nadrukkelijk bekent, aanvaard. In wetenschappelijke middens is het
inroepen van het transcendente vandaag als het hijsen van de witte vlag,
waarmee men aangeeft dat men zich rücksichtsloss heeft overgegeven aan God.
Van een dialoog met Dennett is er dan ook geen sprake. In
grote delen van het boek komt de evolutieleer nauwelijks aan bod, maar worden
de traditionele christelijke opvattingen enthousiast toegelicht, zij het op
dezelfde onkritische en oppervlakkige manier waarmee hij ook vijandige
auteurs benadert. Hier en daar betrekt hij ook literaire bronnen in zijn theologische
argumentatie, wat soms tot bedenkelijke resultaten leidt.
Voor deze auteur is de katholieke godsdienst voorwaar geen verzonnen
verhaal dat door zijn bedienaars verteld wordt met een duidelijk doel, namelijk
het eigen belang en het verwerven van wereldlijke macht, maar een
heilsboodschap, gebaseerd op historische feiten: Jezus Christus, de apostelen,
de kerkvaders, de kerkelijke tradities en dogmas, die allen een uiting zijn
van de liefde van God voor zijn schepselen. Op geen enkel ogenblik neemt hij
zelfs maar in overweging dat het om een verhaal zou gaan, in het beste geval
zelfs met een oorbaar doel, namelijk het humaniseren van de samenleving. Het
bestaan van het transcendente en van een persoonlijke God is voor hem een
vaststaand feit. Tja, dan wordt elke dialoog natuurlijk zeer moeilijk. En
aangezien het mislukken van die dialoog uiteraard niet aan zichzelf kan liggen,
moet die wel veroorzaakt zijn door de verkeerde inzichten van Dennett, die
daartoe een aantal uitspraken of ideeën toegedicht wordt, die de verbazing
opwekken van al wie Dennett gelezen heeft.
Dit is een boek dat voor eigen parochie preekt. Het is,
zoals de cursussen RZL in het katholiek hoger onderwijs in Vlaanderen, pure
apologetiek, zeg maar indoctrinatie onder een pseudowetenschappelijk kleedje,
dat in dit geval zo kort is uitgevallen dat de auteur vaak met de billen bloot
staat.
Komt daar nog bij dat hij zich bezondigt aan al de typisch
Vlaamse taalfouten, die zo gemakkelijk te vermijden zijn. Doorheen in plaats
van door heen; het soms tot in het lachwekkende uit elkaar halen van waar- en
op &c; best in plaats van het best; korte termijn-denken in plaats van
kortetermijndenken of korte-termijndenken. Hier en daar is een voetnoot niet
nagelezen (337!), of is een zin onbegrijpelijk: Nik wordt zelfs verliefd op
elkaar. (blz. 122)
Belangrijke en frequent gebruikte begrippen blijven
onverklaard, zoals transcendentie, of wat de mens overstijgt, genade,
zondigheid &c, terwijl andere gebruikt worden zonder enig inzicht, zoals de
Verlichting (blz. 92 vv.). Werken, auteurs en ideeën worden buiten hun context en
los van de argumentatie geciteerd en zijn hier en daar niet meer dan name-dropping om indruk te maken.
Misschien zou men zich erover moeten verheugen dat Darwin,
Dennett en Dawkins ter sprake gebracht worden in een milieu waar dat helaas al
te weinig gebeurt. Als het echter op deze eenzijdige manier gebeurt, is het wellicht
beter dat men het houdt bij de christelijke klassiekers en de officiële dogmas.
Onze auteur heeft zich blijkbaar laten verleiden door een
commercieel geïnspireerd aanbod van een uitgever om een tekst te publiceren die
daartoe nog niet rijp was.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
07-06-2013
Pascal Smet of Pieter Wispelwey?
Ik hou van muziek. Dat is een vaststelling. Ik merk dat muziek
altijd een diepe indruk maakt op mij en dat ik er intens van geniet. Ik heb
behoefte aan muziek, altijd en overal, zoveel mogelijk, zo goed mogelijk. Alle
soorten muziek, maar de ene heb ik wel liever dan de andere, in het algemeen of
naar gelang de omstandigheden.
Muziek is uiterst divers: er is het ritme, het tempo, de toonhoogte
van de klanken, en de melodie die gevormd met deze elementen; maar ook het
timbre van het instrument en de combinatie van verschillende instrumenten. Met
beperkte of zeer uitgebreide middelen maken wij zeer verscheiden vormen van muziek.
De mogelijkheden zijn quasi oneindig.
Het is echter niet alleen, of niet zozeer, die
onuitputtelijke mogelijkheid om steeds nieuwe, nog ongehoorde muziek te maken
die ons aanspreekt. Er zijn muziekstukken die we graag horen en herhaaldelijk
herbeluisteren, niet alleen in steeds nieuwe interpretaties, maar ook in één
bepaalde interpretatie, via muziekopnames, waarvan er al een ontelbaar aantal
zijn.
Er zijn maar weinig vormen van muziek die me niet liggen.
Als ik probeer te verwoorden waarom ik iets niet graag hoor, dan heb ik daar
moeite mee, maar ik weet wel perfect wanneer het zo is. Het begrip banaal
verwoordt het misschien nog het best, maar wat maakt iets banaal? Ik denk
daarbij aan allerlei populaire muziek, maar niet alle populaire muziek is
banaal natuurlijk. Misschien is het vooral de combinatie van oppervlakkige
deuntjes met onnozele teksten die me het minst bekoort. Voor het overige sta ik
open voor alle vormen van muziek, tot de meest bizarre.
Ik moest daaraan denken toen ik nog maar eens naar het
avondnieuws en een politiek duidingprogramma keek. Ontstellend hoe de mensen
daar hun eigen opvattingen hardnekkig verdedigen en alle andere opvattingen als
totaal onaanvaardbaar verwerpen.
Neem nu de onderwijshervorming die men in Vlaanderen meent
te moeten doorvoeren. Sinds mensenheugenis kiest men een bepaalde richting bij
de aanvang van het secundair onderwijs, op de leeftijd van twaalf jaar,
grotendeels op basis van de intellectuele capaciteiten van de leerlingen. De
jongeren zitten dan samen in de klas met de groep die voor een bepaalde
richting gekozen heeft, en binnen die richting voor nog een verdere
onderverdeling. Bijvoorbeeld: algemeen secundair onderwijs, richting Latijn en
Grieks. De huidige minister wil dat die keuze later valt en dat men dus in de
eerste twee jaar zoveel mogelijk een homogeen pakket aanbiedt aan alle leerlingen,
wat ook hun begaafdheid is, zoals nu het geval is in het lager onderwijs. Op de
keper beschouwd, komt het dus neer op het uitbreiden van het lager onderwijs
met twee jaar en het inkorten van het secundair onderwijs, dat dan maar vier
jaar zou duren.
Ik wil het hier niet hebben over de voor- en nadelen die
deze twee systemen ongetwijfeld hebben. Dat is een kwestie die eigenlijk het
best door pedagogen onderzocht en toegelicht wordt. Helaas blijkt dat geen
oplossing te bieden: de meningen zijn ook bij de specialisten verdeeld. Wat mij
opvalt, is de heftigheid waarmee de tegenstanders tekeergaan. Hun eigen idee is
vanzelfsprekend en alleenzaligmakend, de ideeën van de anderen zijn idioot en
onbespreekbaar.
Het gebeurt maar zelden dat verstandige mensen totaal idiote
voorstellen doen over dergelijke belangrijke onderwerpen. Akkoord, men heeft
zich in het verleden ook wel al eens vergist in onderwijszaken. Zo herinneren
wij ons het beruchte VSO in Vlaanderen, het Vernieuwd Secundair Onderwijs van
1970. Het heeft niet lang geduurd voor men de nadelen en het utopisch karakter
van die hervorming inzag, om nog te zwijgen van de hoge koste ervan, en na
allerlei aanpassingen in de richting van de vorige toestand is men in 1988 ook
officieel overgestapt naar een ander systeem, waarbij de vernieuwingen
grotendeels ongedaan gemaakt werden.
Hebben wij grote nadelen ondervonden van die episode? Is de
kwaliteit van het onderwijs er aanzienlijk op achteruit gegaan? Zijn er grote maatschappelijke
gevolgen geweest? Ach, wie zal het zeggen? Jongeren zijn jongeren en de
menselijke intelligentie is wat ze is en de rechtstreekse invloed daarop van de
ene of de andere onderwijsvorm is zeer relatief. Jongeren zijn ongeveer even
ontwikkeld overal ter wereld, zoals ook de volwassenen. Er is niet één land
waar iedereen super intelligent is, of super dom. Als er verschillen zijn, dan
zijn die vooral tussen de mensen onderling, en die hebben waarschijnlijk meer
te maken met individuele kenmerken waarop wij weinig vat hebben. Onderwijs is
belangrijk, maar er zijn in de wereld ontelbare vormen van onderwijs, met
grotendeels vergelijkbare resultaten in vergelijkbare omstandigheden.
Er lijkt dus maar heel weinig reden te zijn om een bepaald
systeem radicaal in vraag te stellen en het ingrijpend structureel te
veranderen. Men heeft dat al eerder geprobeerd, en het resultaat was verre van
indrukwekkend. Het zijn niet de structuren die belangrijk zijn, maar de kwaliteit
van het onderwijs, en die hangt vrijwel volledig af van de leerkrachten. Als we
dus de kwaliteit van het onderwijs willen verbeteren, dan zal dat het best gebeuren
door te werken aan de kwaliteit van de leerkrachten. Wat men zelf niet heeft,
kan men niet doorgeven.
In deze en andere politieke en maatschappelijke debatten
staan de tegenstanders lijnrecht tegenover elkaar en geven ze geen duimbreed
toe. Wat een verschil met de muziek! Daar is het precies de enorme
verscheidenheid die zo aantrekkelijk is. Ik moet niet kiezen voor een periode,
een stijl, een soort, een instrument, een uitvoerder of een uitvoering: iedereen
mag doen wat hij of zij het beste acht en iedereen kan van alles genieten. Als
Pieter Wispelwey om een of andere reden plots de cellosuites van Bach wil
spelen op een oud instrument en de la afstemt op 395 Hz in plaats van de
gebruikelijke 440 Hz, dus bijna een volle toon lager, dan is dat een
belangrijke ingreep, maar al bij al met relatief gevolg. Alle tonen zijn dan eveneens
lager, maar de intervallen blijven gelijk. Je hoort dus dezelfde melodie,
alleen iets lager. Wie geen absoluut gehoor heeft, zal dat nauwelijks merken.
Is deze (derde) versie van Wispelwey nu beter of slechter dan zijn vorige en
dan alle andere? Wie zal het zeggen? Er is immers niet één goede versie, er
zijn er, gelukkig, en tot ons groot genoegen, talloze waarvan we kunnen
genieten.
Een moslima met hoofddoek of zonder? Iedereen samen in de
klas of snel differentiëren? Een koning of een president? Kernenergie of windmolens?
Twee maand zomervakantie of zes weken? IJs met of zonder slagroom? Ach, wat
maakt het tenslotte uit... Quid ad
aeternitatem, zei Augustinus: wat betekent het in het licht van de
eeuwigheid? Hebben we echt niet beter te doen dan met elkaar twisten over uiteindelijk
onbelangrijke zaken?
Ik denk dat ik die nieuwe Wispelwey-interpretatie toch maar
eens in huis haal.
Categorie:levensbeschouwing Tags:maatschappij
02-06-2013
Herbetovering van de wereld - Michael Löwy
Michael Löwy, Herbetovering
van de wereld. Romantische wortels van linkse denkers, Leuven, 2013, 200 blz.
Samenstelling en vertaling: Johny Lenaerts. Uitgegeven door Socialisme 21,
Grenzeloos en Uitgavefonds Ernest Mandel. Woord vooraf: Ludo Abicht Jan Willem
Stutje.
Michael Löwy (°1938) is in 1938 geboren in Brazilië uit
Weense joodse ouders. Hij woont sinds 1969 in Parijs, waar hij een academische
loopbaan volgde bij het CNRS en de École des Hautes Études en Sciences Sociales.
Hij schreef vooral over Walter Benjamin, Franz Kafka en over joodse maatschappijkritische
denkers. Dit boek is een verzameling van teksten uit zijn werk, daterend van 1979
tot 2010.
De essays behandelen achtereenvolgens Lukács, Kafka, Rosa
Luxemburg, Péguy, Buber, Landauer, Mariategui, Walter Benjamin, Adorno en
Bloch, het Surrealisme en Guy Debord. Ze belichten, zoals de ondertitel
aangeeft, de romantische aspecten van het denken van deze figuren.
Vooreerst een woord over de vertaling. Die is over het
algemeen zeer behoorlijk, maar er zijn tal van kleine onvolkomenheden, die mits
aandachtig na te lezen gemakkelijk hadden kunnen vermeden worden. Hier en daar heeft
de vertaler onvoldoende moeite gedaan om typisch Franse tournures of zinsconstructies
om te zetten in even typisch Nederlandse. Slechts een enkele keer levert dat
vrijwel onverstaanbare zinsneden op.
Michael Löwy is zonder enige twijfel een bijzonder
scherpzinnig en erudiet auteur. Hij slaagt erin om op een beknopte maar heldere
wijze de figuren en hun ideeën zo te presenteren dat de lezer althans de indruk
heeft dat hij de essentie ervan begrepen heeft, een niet geringe verdienste.
Gaandeweg maakt Löwy duidelijk wat hij bedoelt met romantisch
en de Romantiek, en wat zijn figuren ermee bedoelen en wat ze er niet mee
bedoelen. Daaruit blijkt dat men niet kan spreken van één klare en duidelijke
betekenis van die termen, maar dat het gaat om een niet onaanzienlijk aantal elementen
die in verschillende combinaties voorkomen bij auteurs en critici, en waarvan
sommige ook aanwezig zijn in definities van andere termen en begrippen, zelfs
van fenomenen die men gewoonlijk als tegengesteld ziet aan de Romantiek,
bijvoorbeeld de Verlichting.
Zo is het mogelijk dat sommigen in hun romantisch verzet
tegen het rationalisme van de Verlichting toch de religie afzweren, die anderen
als een essentieel element zien van de Romantiek. Het is goed om voortdurend te
blijven beseffen dat dergelijke algemene termen slechts op een benaderende
manier de werkelijkheid benoemen en geenszins als eenduidige, elkaar
uitsluitende definities kunnen gehanteerd worden.
Wie niet vertrouwd is met de geschiedenis van het ontstaan
van het socialisme vindt hier ruimschoots zijn gading. Af en toe gaat de auteur
ietwat te snel over bepaalde verwijzingen naar namen en begrippen heen, maar
dan volstaat een snelle blik op bijvoorbeeld Wikipedia om meteen weer mee te
zijn.
De titel herbetovering van de wereld verwijst naar Max
Webers dictum Entzauberung der Welt,
een onttovering die men toeschrijft aan een rationalistische ingesteldheid, een
typisch kenmerk van het Verlicht denken, en vooral aan de kapitalistische
wereldvisie die daarvan het gevolg is. Dit is echter een zeer simplistische
voorstelling van de zaken, die in de verscheidene bijdragen niet altijd
voldoende genuanceerd wordt in hoofde van de besproken figuren.
Dat de Verlichting het belang van de rede benadrukt,
daarover kunnen we het wel eens zijn. Dat die rationaliteit lijnrecht zou
leiden naar een kapitalistische economie waarin geen plaats meer is voor hogere
waarden en gevoelens en waarin enkel nog winstbejag telt, is een al te haastige
conclusie. Men kan immers op grond van dezelfde rationaliteit evengoed uitkomen
bij een antiglobalistische, ecologische en radicaal democratische ideologische
instelling. Omgekeerd kan men de uitwassen van het brutale kapitalisme evengoed
of zelfs met veel meer reden op de rekening schrijven van de uiterst irrationele
machtswellust en een totaal gebrek aan toekomstvisie, die vreemd zijn aan het
Verlichtingsdenken.
Deze onduidelijkheid, of dubbelzinnigheid, vergezelt ons
door de hele reeks van de essays heen. De betovering van de Romantiek en dus
ook de herbetovering die het socialisme stelt tegenover de onttovering van
het kapitalistisch systeem, zijn aanvechtbare principes. Zo is de romantische
nostalgie naar vroegere tijdperken, zoals de Middeleeuwen, niet meer dan dat:
een ongegrond ophemelen van een toestand waarvan men de onmiskenbare gore details
zedig verzwijgt: geen van de besproken auteurs zou vrede nemen met de concrete maatschappelijke
omstandigheden van die tijd, noch met het bedenkelijke beschavingspeil inzake
gezondheidszorg (denk aan de pestepidemieën) en elementair comfort (denk aan de
hygiënische omstandigheden), noch met de voortdurende oorlogsdreiging en andere
vormen van brutaal geweld. Met hun revolutionaire opvattingen en hun gewoonte
om die ongezouten naar voren te brengen, zouden ze het waarschijnlijk niet lang
uitgehouden hebben in een tijd die ze nochtans als utopisch voorbeeld stellen
tegenover het kapitalisme van hun eigen tijd.
We moeten ons ernstig de vraag stellen of het wel zo goed is
dat men betoverd is, zoals dat inderdaad in de door het christendom
overheerste middeleeuwen en een flink stuk van de moderne tijd het geval was in
brede lagen van de bevolking, een toestand die ook vandaag nog verre van
voorbij is. Betovering wil immers zeggen dat men denkt en handelt vanuit ideeën
die door iemand anders met list of met geweld zijn opgedrongen aan
nietsvermoedende of machteloze slachtoffers. Wie betoverd is, is niet meer bij
machte om zelfstandig te denken. Men denkt en handelt vanuit een waan, niet
vanuit een correcte inschatting van de waarheid. Dat is de essentie van het
christendom: een verhaal dat geen enkele objectieve, ontologische waarheidswaarde
heeft, maar dat de mens desondanks in staat moet stellen om het in dit
tranendal uit te houden, hoofdzakelijk in de hoop op een louter ideëel rechtvaardig
oordeel op het einde der tijden en een even onrealistische eeuwige zaligheid
voor de uitverkorenen, bij wie eenieder zich vanzelfsprekend meent te mogen
rekenen.
Dit is inderdaad wat de Verlichting ontkent en bestrijdt. De
mens is perfect in staat om zonder die betovering deugdzaam te leven en hier en
nu een zinvol leven te leiden, zonder enig vooruitzicht op een leven na de
dood. Dat is niet alleen de waarheid, het is ook een beter verhaal dan het al
te doorzichtige christelijke, dat bovendien ontkracht wordt door de schandelijke
levenswandel, de rijkdom en de wereldlijke macht van de kerk. Die verlichte
levenshouding hoeft het helemaal niet te ontbreken aan het enthousiasme en de
heilige verontwaardiging die de auteurs al te exclusief toeschrijven aan de romantische
ingesteldheid, zowel die van de voorbije gouden eeuwen als die van de ijle utopische
dromen van het socialisme.
Het enthousiasme en het engagement dat de verlichte geest
kenmerkt, is niet geringer dan dat van betoverde geesten, integendeel zelfs,
omdat het berust op ware inzichten en niet op verdachte mythische verhalen, en
niet gecompromitteerd is door de levenswandel van de tovenaars en de
goedgelovigheid van de betoverden. Verlicht denken is iedereen gegeven, omdat
wij allen over een verstand beschikken. Betovering berust of zelfbegoocheling,
maar veel vaker op propagandatechnieken van berekenende, machtsgeile strebers
met dictatoriale trekken en zonder enige scrupule. In geen van beide gevallen
is er ook maar de minste garantie op waarheid en eerlijkheid. Voor elke
welmenende mens is de keuze dan gauw gemaakt.
Dit is een boeiende, verhelderende en zeer informatieve
verzameling van essays, die op een evenwichtige, beredeneerde en duidelijke
manier toelichting geven bij een problematiek die vooral de twintigste eeuw op
een bijzonder gewelddadige manier heeft doordrongen, maar die ook vandaag nog tot
de kern behoort van de vragen waarmee onze samenleving elke dag worstelt: wat
is de taak van de staat? Wat zijn de rechten en de plichten van het individu?
Wat is de functie van de gemeenschap?
Categorie:samenleving Tags:levensbeschouwing
01-06-2013
de utopie van Martin Buber
Toen de kwestie van een terugkeer van de Joden naar hun historisch
vaderland concreet ter sprake kwam, al geruime tijd voor het einde van de
Tweede Wereldoorlog, stelde zich onvermijdelijk de vraag naar wat er moest
gebeuren met de bevolking die zich daar sinds de Diaspora gevestigd had. Wij
weten hoe dit probleem onopgelost is gebleven tot op de dag van vandaag, en dat
het oorzaak is van locale en internationale spanningen en van steeds weer
oplaaiende bloedige conflicten.
Martin Buber (Wenen, 8 februari 1878 Jeruzalem, 13 juni
1965) was een zionist, dat wil zeggen dat hij pleitte voor die terugkeer naar het
land van de historische oorsprong van het Joodse volk; zijn opvattingen weken
echter in belangrijke mate af van wat men meer algemeen als het zionisme is
gaan interpreteren, omdat hij pleitte voor een gemeenschappelijke
Arabisch-Joodse staat. De beide bevolkingsgroepen zouden daarin gezamenlijk
deelnemen aan het bestuur van het land, zonder dat een van beide de andere zou
onderdrukken. Voor de Joden zou het volstaan dat zij hun religieuze eigenheid konden
belijden en dat ze konden leven in het land waar ze als volk ontstaan waren.
Zijn opvattingen hebben het niet gehaald. Wij kunnen ons
evenwel afvragen of dat is omdat ze niet haalbaar waren, dan wel omdat men zijn
wijze raad in de wind geslagen heeft en andere, even weinig haalbare ideeën
heeft verdedigd en die met geweld heeft proberen te realiseren, met de bekende
gevolgen. Was Bubers idee utopisch?
Het hangt ervan af wat men met utopisch bedoelt. Gewoonlijk
interpreteert men dat als dagdromen, verlangen naar iets dat niet realiseerbaar
is. Maar men kan het woord evengoed gebruiken om aan te geven dat iets nog niet
gerealiseerd is, dat het nog nergens voorkomt (oe-topos in het Grieks), maar dat het wel best mogelijk is en
wellicht zelfs de beste oplossing, wat in het Grieks eu-topos zou zijn, de goede plaats, de plaats waar alles volmaakt
goed is. Bij Thomas More is het beide: een gedroomd eiland waar alles
voorbeeldig is, als een spiegel voor een maatschappij waar heel wat dingen niet
zijn zoals ze zouden kunnen of moeten zijn.
Alles hangt natuurlijk af van de argumenten die men kan
aanvoeren ten gunste van die volmaakte(re) toestand. Wat is goed en wat niet?
Wat zijn de normen? En wie bepaalt wat juist en verkeerd is?
Mensen zijn altijd geneigd om hun eigen nut of voordeel na
te streven. Wie daarbij niet veel nadenkt, komt tot zeer primaire principes:
het belangrijkste voor een levend wezen is dat het zelf in leven blijft. Dat is
immers de basisvoorwaarde voor alle verdere discussies. Indien een regeling
meebrengt dat ik dood ga, is het heel moeilijk om dat als een goede oplossing
voor mij uit te leggen, zeg nu zelf.
Maar stel dat twee schipbreukelingen op een onbewoond eiland
aanspoelen en daar één brood vinden. Zowel de ene als de andere kan vanuit de
pure overlevingsdrang aanspraak maken op het hele brood. Om dat te bekomen, zal
het echter nodig zijn de andere te verhinderen zijn absolute aanspraak te laten
gelden. Er is dan slechts één oplossing: een gevecht tot de dood. Maar voor
beiden is ook het overleven essentieel. Dat kan, mits ze nadenken, leiden tot
een gesprek in plaats van een gevecht, met als waarschijnlijke uitkomst dat ze
het brood verdelen.
Dat is precies wat Buber voorstelde: een dialoog tussen de
beide partijen met het oog op het verdelen van de macht. Dat is ook wat wij in
onze moderne maatschappij als principe aanvaarden: iedereen heeft het recht op
leven en op nog een heel aantal fundamentele mensenrechten. Wanneer daarover
betwisting is, dan praten we met elkaar, veeleer dan te vechten. Komen we er
niet uit, dan leggen we de kwestie voor aan een hogere instantie, die we zelf
met dat doel hebben aangesteld. We leggen ons neer bij de logische beslissing die
geveld wordt, ook als die in ons nadeel is. Het alternatief is immers geweld,
en dan is het geen kwestie meer van wie gelijk heeft, maar van wie de
overwinning behaalt, met welke middelen dan ook.
Wij zien dat in heel wat gevallen mensen toch kiezen voor geweld.
Zij beroepen zich daarvoor op andere principes dan logisch nadenken of algemeen
aanvaarde rechtsgronden. In het geval van het zionisme zoals de Arabieren dat
interpreteren, hebben de Joden het alleenrecht op het hele gebied dat zij ooit in
zijn ruimste vorm als hun vaderland beschouwden, wat er nadien ook mee gebeurd
is. Dat heeft geleid tot het verdrijven met alle middelen, ook bruut geweld,
van de Palestijnen uit gebieden waarop de staat Israel aanspraak maakt. Er is
geen sprake van een dialoog, de aanspraken van Israel zijn onbespreekbaar, het
is een heilig voorvaderlijk recht. Maar dat is ook zo voor de Palestijnen,
natuurlijk. En aangezien geen van beiden zich wil neerleggen bij een arbitrage
door een internationale instantie (zoals de Verenigde Naties), of die
beslissingen naast zich neerleggen, en aangezien de hele wereld over die
kwestie hopeloos verdeeld blijft en men aan beide kampen wapens blijft leveren,
is de kans dat er ooit vrede komt zo goed als onbestaande.
Wij blijken als mensheid niet in staat om alle conflicten op
vreedzame wijze op te lossen. Daarvan zijn de voorbeelden legio, zowel tussen
staten als tussen personen. Elke dag stelt zich de vraag naar het samenleven
van zeven miljard mensen met elkaar. Hoewel het evident is dat dialoog en
verdeling de beste oplossing is in alle gevallen, zijn we daartoe in heel veel
gevallen niet bereid. We verkiezen dan oplossingen die, zoals we uit de
geschiedenis ten overvloede kunnen leren, voor beide partijen en voor heel veel
onschuldige anderen veel slechtere gevolgen hebben dan een verdeling in
dialoog.
Men zou daaruit kunnen afleiden dat wat Buber voorstelde,
namelijk het vreedzaam samenleven van twee, of meer, partijen in één land,
onmogelijk is. Als we dat wat ruimer zien dan het Palestijns-Israëlisch conflict,
zou dat betekenen dat het samenleven van diverse groepen in grotere verbanden onvermijdelijk
leidt tot onoplosbare conflicten. Dat is echter niet wat wij zien. De Verenigde
Staten van Amerika is zon groter verband, en sinds de Burgeroorlog van 1861-65
is daar niet meer gevochten tussen de staten onderling, terwijl de
tegenstellingen tussen die staten en de diverse bevolkingsgroepen zeer aanzienlijk
zijn, vaak niet minder aanzienlijk dan die tussen landen die met elkaar in een blijkbaar
onoplosbaar conflict gewikkeld zijn. Er zijn andere voorbeelden, op kleinere
schaal, van hetzelfde fenomeen. Anderzijds is het even onmiskenbaar dat
gemeenschappen, hetzij in hetzelfde land, hetzij in naburige landen, hetzij duizenden
kilometers van elkaar verwijderd, voor erfvijanden doorgaan, vaak zonder dat
men nog goed weet waarom.
Het gaat dan om historische situaties uit een ver of recent
verleden, om principes als nationaliteit, ras, huidskleur, sociale status,
rijkdom en, niet te vergeten, godsdienst. In het pas onafhankelijke India
konden moslims en hindoes het niet eens worden en dus heeft men het land
gesplitst en geprobeerd om twee religieus homogene landen te maken. Ierland was
katholiek, Engeland anglicaans en dus zijn er altijd al conflicten geweest
tussen die twee landen. We kunnen zo een hele rij van conflicten aflopen.
We hoeven echter niet verder te kijken dan België en
Nederland. Onze streken zijn opgedeeld in landen volgens allerlei principes,
zoals de taal, de godsdienst en de territoriale aanspraken van dictatoriale
vorsten. De spanningen zijn echter gebleven. Vlaanderen voelt zich verbonden
met Nederland, maar is ervan gescheiden door een niet zo heel lange
geschiedenis, dezelfde korte geschiedenis die ons verbindt met Wallonië,
waarvan we ons gescheiden weten door een taal, een cultuur, een economisch en
een politiek bestel.
De vraag is dan wat landen en volkeren bindt en wat hen
scheidt, en of dat enig belang heeft. Of het met andere woorden mogelijk is dat
verschillende mensen en verschillende groepen van mensen vreedzaam met elkaar
kunnen samenleven in een en hetzelfde land of, als we verder nadenken, in een
globale samenlevingsstructuur die uiteindelijk de hele wereld omvat.
Laten we klein beginnen. Vlaanderen noch Nederland kan men
onmogelijk als erg homogeen bestempelen. Er zijn grote verschillen op talloze
punten tussen de autochtone bewoners en er is een belangrijke, zij het regionaal
geconcentreerde aanwezigheid van allochtone inwoners, die ook onderling zeer
verscheiden zijn. Wij zijn gedoemd om samen te leven. Geen enkele politieke
partij pleit (nog) voor een terugkeer van alle allochtonen, maar zelfs als dat toch
mogelijk zou zijn, zou dat helemaal niet betekenen dat er een grotere
eensgezindheid zou ontstaan onder de autochtone bevolking.
Samenleven van op eindeloos veel punten zeer verschillende
mensen blijkt dus mogelijk te zijn zonder dat ze elkaar omwille van hun
verschillen de kop inslaan. Het is echter mijn stellige indruk dat dit enkel
mogelijk is wanneer er ofwel voldoende welvaart is om voor iedereen een vrij
hoog bestaansminimum te garanderen, ofwel ongeveer iedereen in hetzelfde
schuitje zit van uitzichtloze armoede. De discussies die men voert in Vlaanderen
beperken zich meestal tot niet-essentiële kwesties, zoals het recht van
moslimvrouwen om een hoofddoek te dragen in bepaalde omstandigheden. Er is eten
en drinken genoeg voor iedereen, we hoeven niet te vechten om te overleven,
gelukkig maar, er is genoeg voor iedereen. Die welvaart maakt het mogelijk dat
men zichzelf en de anderen ziet als individuen met eigen, verschillende
kenmerken, veeleer dan als identieke soortgenoten. Men voelt zich verwant men
anderen, maar men is zich evengoed bewust van de fundamentele verschillen.
Maar er zijn grenzen. Niet zozeer staats- of taalgrenzen,
maar grenzen aan de solidariteit. Wij hebben een beschaving uitgebouwd die
gebaseerd is op solidariteit, op samenwerking ten bate van iedereen. In
principe verwelkomen we iedereen die aan dat project loyaal wil meewerken. Ik
zeg wel: in principe, want er zijn grenzen, of drempels. Zo hebben wij het
moeilijk met immigranten die naar hier komen om te genieten van voordelen
waarvoor zij of hun voorouders niet gewerkt hebben. Zij zijn aangetrokken door
onze hoge levensstandaard, maar hebben die niet mee gerealiseerd. Dat is waar,
tot op zekere hoogte. Maar eens ze hier zijn, helpen ze mee de samenleving
maken tot wat ze is; als we eerlijk zijn, moeten we toegeven dat we het zonder
hen niet kunnen stellen. Je hoort nog heel zelden zeggen dat ze onze jobs komen
stelen, want de jobs die zij invullen, wil geen van ons nog doen.
De vraag is dan weer in welke mate wij (mogen) verlangen dat
zij zich aanpassen, en daarmee zijn we terug bij ons uitgangspunt: kunnen
mensen en groepen van mensen die onderling zeer verschillend zijn toch
vreedzaam samenleven?
Mensen hebben, zoals de meeste dieren, de natuurlijke neiging
om samen te leven, bij voorkeur met soortgenoten. Maar wat is een soortgenoot?
Ik voel me meer verwant met een Amerikaanse liberale atheïst dan met een extreemrechtse
Vlaamse christelijke fundamentalist. Voor mij is huidskleur een esthetische kwestie,
ik voel me veeleer aangetrokken tot kleurlingen allerhande dan dat hun huidsleur
mij zou afstoten. Idem voor exotisch klederdrachten of vreemde talen en
godsdienstige gebruiken. Dat zijn voor mij drempels die ik moeiteloos neem. Ik
heb het moeilijk met heel ander kwesties, en veel anderen met mij. Ik heb het
dan over de economische solidariteit en haar politieke invulling.
Wanneer een vreemdeling zich aanbiedt in een gemeenschap
en daarin gelijkelijk deelt in de lasten en de lusten, zal uiteindelijk vrijwel
niemand daarom malen. Maar onze overlevingsdrang maakt ons uiterst gevoelig
voor bedriegers die profiteren, die het spel vals spelen, die veel meer uit het
systeem halen dan ze erin steken. Let wel, ik zeg niet dat vreemdelingen, of
vooral vreemdelingen dat doen. Dat is een kwestie die men met objectieve statistische
gegevens moet bekijken, en ik ben nog nooit overtuigd geweest door argumenten
in die richting. Het maakt voor ons niet uit wie of wat de profiteur is, maar
we verdragen ze slecht.
Wie als vreemdeling niet profiteert maar zich eerlijk inzet
voor de maatschappij, heeft het recht om zich voor het overige dezelfde
vrijheden te veroorloven die wij voor onszelf vanzelfsprekend vinden, binnen de
perken die wij ook onszelf opgelegd hebben en die wij in redelijke wetten
hebben vastgelegd, maar die wij zelf ook voortdurend overtreden.
Zolang het dragen van een hoofddoek niet bij wet verboden is
(en ik zie geen enkele reden om dat aan wie dan ook te verbieden), mag iedereen
die dat wil een hoofddoek dragen. Wij hebben het nogal gemakkelijk over de
moslims die hun vrouwen geen gelijke rechten zouden toekennen. Vraag gelijk
welke feministe eens of zij vindt dat wij dat in onze wetgeving of in de
praktijk dan wel doen. Of dat het christendom een lichtend voorbeeld van
verdraagzaamheid en gelijkberechtiging is.
Meer dan driehonderd miljoen Amerikanen, meer dan een half
miljard Europeanen, meer dan een miljard Indiërs, meer dan een miljard Chinezen
leven samen in politieke verbanden zonder elkaar uit te moorden. Minder dan
acht miljoen inwoners van Israel (75% joden, 20% Arabieren) slagen daar niet
in, evenmin als de dertig miljoen Irakezen.
Ik probeer tot een besluit te komen. Het is bewezen dat
mensen min of meer vreedzaam met elkaar kunnen samenleven in zelfs zeer grote
verbanden ondanks aanzienlijke verschillen op vrijwel alle belangrijke punten. Het
is even duidelijk dat men mensen die zich niet inzetten voor de maatschappij
waarin zij leven, zal stigmatiseren en uitsluiten, en wel in de mate dat zij
zich onttrekken aan hun verantwoordelijkheden, los van alle andere individuele
of collectieve kenmerken. Waar men mensen discrimineert om andere redenen dan
die maatschappelijke betrokkenheid, gebeurt dat steeds ten onrechte, op
niet-rationele gronden.
Toegepast op Vlaanderen wil dat zeggen dat wanneer de
Franssprekenden niet meer op een onaanvaardbare en provocerende manier zouden profiteren
van België, onze communautaire problemen meteen opgelost zijn.
Categorie:samenleving Tags:levensbeschouwing
27-05-2013
Radicale secularisatie?
Stijn Latré en Guido
Vanheeswijck (red.), Radicale
secularisatie? Tien hedendaagse filosofen over religie en moderniteit, Pelckmans
Klement, 2013, 216 blz., 22,50.
Wie een boek schrijft met als titel Radicale secularisatie
doet er goed aan van meet af aan duidelijk te maken wat daarmee bedoeld is. Dat
lijkt gemakkelijker dan het is. In feite moet je echter het hele boek gelezen
hebben voor je enigszins een idee krijgt van wat de auteurs ermee bedoelen. In
deze bespreking wil ik proberen om andersom te werk te gaan: eerst duidelijk
maken waarover het gaat en pas dan zien hoe de auteurs tegen die problematiek
aankijken.
Secularisatie is een proces waarbij de invloed van het
humanistisch denken groter wordt en die van het godsdienstig denken afneemt,
met alle gevolgen van dien voor het individu en de maatschappij. We kunnen
ervan uitgaan dat die twee benaderingswijzen altijd al aanwezig geweest zijn in
ons denken en dat ze in de loop der tijden een wisselend succes hebben gekend.
Men neemt ook aan dat althans wat het Westen betreft de rol van de christelijke
godsdiensten afgenomen is in recente tijden. Het is over die secularisatie dat
de auteurs het grosso modo hebben in dit boek.
We moeten onze begrippen echter nog wat verder uitzuiveren.
Wat bedoelen we precies met godsdienstig en humanistisch? Als we dat
proberen te duiden, komen we al gauw terecht bij een ander begrippenkoppel,
namelijk transcendent en immanent. Over het onderscheid tussen die twee
zijn dikke theologische en filosofische boeken geschreven; men zou zelfs kunnen
stellen dat alle theologie en filosofie over dat onderscheid gaat. Laten we
eens kijken of we het kort kunnen duiden.
Met immanent bedoelen we dat er slechts één werkelijkheid
is. Alles wat we een zijnswaarde toekennen, behoort tot één en dezelfde
structuur. Er is dus niets dat daarbuiten valt, er is niets dat op een andere
manier is. Men noemt dat monisme, van monos,
het Griekse woord voor enig, alleen. Wie aanneemt dat er twee zijnswijzen
zijn, is dan een dualist en stelt dat er dingen zijn die het eerste zijnsniveau
overschrijden of transcenderen.
Het monisme is natuurlijk de eenvoudigste structuur. Alles
wat is, behoort tot hetzelfde domein en kan dus ook volledig vanuit die
structuur verklaard worden. Men kan nooit een beroep doen op een totaal andere
structuur of op totaal andere wezens om die eerste structuur te verklaren. Dat
is precies wat er gebeurt in het dualisme: de hogere structuur, het
transcendente is de wezensgrond en de verklaring van al het andere en verschilt
daarvan fundamenteel. Het transcendente heeft te maken met het goddelijke, met
God zelf.
Wie vasthoudt aan een eenheidsstructuur van het zijn, aan
het immanente, heeft geen behoefte aan een bovennatuurlijke God die de
verklaring is van alles. Voor de monist is denken aan een totaal andere vorm
van zijn een contradictio in terminis:
zijn is een absolute categorie, je bent of je bent niet, iets is of het is niet,
er zijn geen alternatieven. Zijn is zijn. Er zijn ongetwijfeld eindeloos veel
manieren van zijn, maar ze hebben allemaal ten minste één gemeenschappelijk
kenmerk, namelijk dat ze behoren tot hetzelfde universum. Dat wil in de
praktijk zeggen dat ze in principe voor de mens kenbaar zijn, dat ze tot onze
leefwereld behoren. En dat op zijn beurt veronderstelt op zijn minst een band
met het materiële.
Het zou echter fundamentele een vergissing zijn wanneer men
daaruit zou besluiten dat alleen het materiële bestaat. Dat het materiële
bestaat, is voor ons een evidentie. Die materie heeft echter bijzondere vormen
aangenomen, die wij levende wezens noemen, en die materiële wezens hebben in en
met hun lichaam vermogens ontwikkeld waarmee zij actief kunnen ingrijpen in hun
omgeving. Zij geven zin en betekenis aan de materiële dingen en aan de andere
levende wezens. Zij denken. Dat is een activiteit van materiële wezens, die men
ook objectief kan waarnemen, bijvoorbeeld met gesofisticeerde meetapparatuur,
in de hersenen. Men kan zo echter (voorlopig?) hoofdzakelijk vaststellen dat er
een dergelijke activiteit is; de inhoud en de betekenis van die activiteit op
die manier doorgronden is enkel mogelijk voor primaire gedachten, niet voor
meer complexe ideeën of conversaties. Dat kan alleen in een echte communicatie
tussen personen, vooral door de taal. Er is dus een aspect van de werkelijkheid
dat gebaseerd is op de materie, maar die zelf niet materieel is, namelijk de
inhoud van onze denkactiviteit, de betekenis die wij aan de dingen en de
gebeurtenissen geven.
Het is dus geenszins zo dat de werkelijkheid zich beperkt
tot het zintuiglijk waarneembare. Niets is meer reëel dan ons denken en voelen,
niet alleen als een activiteit van ons lichaam, maar vooral als zingeving van
ons bestaan. Die geestelijke dimensie van onze lichamelijke denkactiviteit
behoort echter uitsluitend en volledig tot de wereld waarin we leven; zij is
ontstaan uit de evolutionaire aanpassing van levende wezens aan hun omgeving,
zonder enige inmenging vanuit een bovennatuurlijke dimensie. De mens is niet
meer dan een dier met uitzonderlijk verfijnde mentale mogelijkheden die we in
andere gradaties ook aantreffen bij andere levende wezens.
Dat is een eerste probleem in de discussie over het onderscheid
tussen immanent en transcendent. Dualisten hebben de neiging om onze
geestelijke vermogens los te maken van de materie. Ze spreken inderdaad van
een geest, een ziel, een verstand enzovoort en ze bedoelen daarmee iets dat in
wezen niet materieel is, dat de materie overstijgt, dat dus behoort tot de
transcendente wereld waar ook God zich bevindt. De ziel bestaat voor hen
werkelijk, los van de materie. Ze is dan ook onsterfelijk, onzichtbaar, niet
tastbaar enzovoort. Ze kan bestaan los van het lichaam waarin ze huist tijdens
het leven. Ze heeft daardoor iets goddelijks.
Monisten zijn het daarmee absoluut niet eens. Voor hen zijn
onze geestelijke vermogens onlosmakelijk verbonden met ons lichaam. Als dat
lichaam sterft, is het ook gedaan met die bijzondere vermogens, net zoals een
tijdelijke of permanente beschadiging of defect van de hersenen onmiskenbare
gevolgen heeft voor onze geestelijke vermogens, ons denken en voelen.
Voor alle duidelijkheid: ik ben natuurlijk een aanhanger van
het monisme. Als we daarvan vertrekken, al was het maar als een
veronderstelling, dan is het dualisme weliswaar een fundamentele vergissing,
maar anderzijds toch een verschijnsel waarvoor we een verklaring moeten geven:
waarom denkt men zo? Waarom hebben zoveel mensen zo lang zo gedacht? Waarom
denken nog steeds miljarden mensen zo? Wat is het mechanisme dat mensen zo doet
denken? Wat is de functie van het dualisme en van het vooropstellen van het
transcendente, van God?
Voor een rechtgeaarde monist is er geen sprake van
transcendentie of God. Er moet dus een reden zijn waarom sommige mensen toch zo
denken. Die reden kan, nog steeds vanuit onze immanente redenering, niet zijn
dat er een andere dimensie is, zoals de dualisten beweren. Als er met andere
woorden geen God is, waarom hebben de mensen die dan uitgevonden?
Gelovigen beweren dat op die manier de werkelijkheid het
best kan verklaard worden en dat op die basis de mens het best kan leven en
samenleven. Meer nog: wie niet in God gelooft, kan onmogelijk de hele werkelijkheid
verklaren en kan ook niet leven zoals het hoort. Maar hoe weten ze dat? Omdat
sommige mensen dat zeggen. En hoe weten zij het? Omdat God het hen, naar hun
eigen zeggen, rechtstreeks heeft geopenbaard. Gods bestaan en alles wat daaruit
volgt is dus, volgens de monistische en immanente redenering, een verzinsel van
mensen. Het kan dan een welmenende waanidee zijn, een loutere vergissing, of
een boosaardige list, waarmee men mensen om de tuin leidt, met een verborgen
agenda. Als het gewoon een vergissing is, dan kan men dat ook inzien, gewoon
door zijn verstand te gebruiken. Als het een list is, die men met alle middelen
probeert in stand te houden, vooral indoctrinatie en intimidatie, is het veel
moeilijker om die list en die arglistige mensen en structuren te ontmaskeren,
zeker voor eenvoudige, ongeschoolde mensen.
Wat kan de reden zijn van een dergelijke grootschalige
manipulatie? Laten we even stellen dat die misleiding gebeurt met de beste
bedoelingen, namelijk de wereld zo leefbaar mogelijk maken voor iedereen. Maar
dan moeten we aannemen dat de mensen die ons dat voorhouden ons enerzijds iets
voorliegen over de grond van de zaak, namelijk het bestaan van een
transcendente structuur en van God, maar anderzijds toch het beste met ons
voorhebben. Bovendien moeten we ook aannemen dat zij gelijk hebben met dat te
doen en dat precies en alleen zij ook nog weten wat het beste is voor ons allen
en voor het hele universum. Dat wordt moeilijk, natuurlijk. Het volstaat te
kijken naar wat zij ervan terecht gebracht hebben om in te zien dat er meer dan
één haar in de boter is.
De wereld die door de godsdiensten beheerst wordt, is verre
van volmaakt, ondanks alle beloften. De godsdienstige mens is niet beter dan de
ongodsdienstige, en ook niet gelukkiger. Godsdienst is veeleer een splijtzwam
en een reden tot haat en oorlog dan een oorzaak van vrede en welvaart. De
enigen die echt baat hebben bij de godsdienst, zijn de bedienaars van de
eredienst.
De transcendente structuur die de dualisten hebben
uitgedacht, is een middel om hun macht te legitimeren. In plaats van te spreken
uit eigen naam, beroepen zij zich op God, het Almachtig Opperwezen. Veel beter
kan men niet doen. Door een maatschappelijke structuur uit te bouwen die
volledig berust op het principe van de Almachtige, Alwetende God, onderwerpen
zij iedereen, niet aan die overigens onbestaande God, maar aan zichzelf, de bevoorrechte
dienaars van God en de enigen die zijn boodschap kunnen verkondigen en
verklaren. Toon mij een arme priester en ik zal geloven.
Wanneer filosofen spreken over het transcendente, gaat het
met andere woorden niet over een puur filosofische veronderstelling met
betrekking tot de structuur van het zijn, maar over een maatschappelijk
fenomeen waarbij sommige mensen anderen misleiden met vergezochte waanideeën,
met uiteindelijk als enige bedoeling het verwerven en behouden van macht,
aanzien en bezit in de maatschappij. Het is vanuit die scherpe analyse dat we
de verschillende bijdragen moeten bekijken die we in dit boek vinden. Het is
een lakmoesproef voor de correctheid van de gehanteerde begrippen.
Men kan mij natuurlijk verwijten dat ik uitga van een
veronderstelling, namelijk dat het monisme waar is, en het dualisme bijgevolg
onwaar. Hetzelfde kan echter gezegd worden van het dualisme, dat de
transcendentie en het bestaan van God vooropstelt. Bovendien meen ik dat,
louter filosofisch gezien, het monisme meer waarschijnlijk moet geacht worden
dan het gelovig dualisme, dat immers steeds afhangt van een andere inbreng dan
de filosofie zelf, namelijk het gratuite, arbitraire aannemen of geloven dat
een dergelijke bovennatuurlijke structuur werkelijk bestaat.
Wanneer wij onze aandacht dan richten, gewapend met de
inzichten die onze analyse opleverde, op de bijdragen in dit boek, dan zien wij
dat de auteurs erg uiteenlopende standpunten innemen met betrekking tot onze
begrippen van immanentie en transcendentie. Er is er echter niet één die
vertrekt van het standpunt dat ik naar voren schuif, namelijk dat van het
monisme. Zij verdedigen allemaal, zonder enige uitzondering, een of andere vorm
van transcendentie, uit eigen naam of namens een andere auteur die zij als
basis voor hun bijdrage gekozen hebben.
De ondertitel van dit boek luidt: Tien hedendaagse
filosofen over religie en moderniteit. Met die tien filosofen zijn echter
(evident, als je gaat tellen) niet de negen auteurs van de bijdragen bedoeld,
maar wel tien andere filosofen die zelf ook over die problematiek geschreven
hebben. Dat zijn enkele bekende maar ook minder algemeen bekende auteurs, die
vooral in bepaalde middens in de belangstelling staan. Die filosofen stoelen
hun redeneringen meestal op nog andere filosofen, die nog beter bekend zijn,
zoals Plato, Duns Scotus, Thomas van Aquino, Kant, Hegel, Nietzsche, Weber,
Heidegger enzovoort. Zo gaat dat in de filosofie. Om een uitdrukking uit mijn
jeugd te gebruiken, zou men met een knipoog kunnen zeggen dat de auteurs in dit
boek filosofen van het zevende knoopsgat zijn. Toch geef ik graag toe dat ik
veel heb bijgeleerd uit hun beredeneerde presentatie van de ideeën van anderen.
Alleen was het heel vaak bijzonder moeilijk om te achterhalen of ze nu spraken
in eigen naam, in die van een van hun tien voorbeelden, of in naam van een van
de grote voorgangers.
Het eerste hoofdstuk, van de hand van Stijn Latré, is een
poging om een aantal begrippen historisch en filosofisch te duiden. Zo maakt
hij een onderscheid tussen de niet te ontkennen achteruitgang van de religieuze
praktijk in het Westen enerzijds, en een individuele religieuze overtuiging
anderzijds. Het is een gedachte die herhaaldelijk voorkomt in dit boek, maar
die natuurlijk gemakkelijk kan aangevoerd worden, omdat ze niet objectief te
ontkennen of bevestigen valt. Hoe meet men immers die individuele overtuiging?
En welke invloed heeft ze op het leven van de persoon en in de maatschappij? Is
het werkelijk mogelijk dat men echt religieus is en daarvan geen enkele blijk
geeft? Het is dan erg moeilijk om nog over graden van secularisatie te spreken:
men geeft wel toe dat de kerkelijke praktijk (zeer sterk) afneemt, maar men
weigert dat te zien als een definitief en fundamenteel afhaken of als ongeloof.
We ontmoeten hier ook een andere stelling, namelijk dat de
moderniteit, of het humanistisch denken, dat zich afkeert van het transcendente
denken, toch (noodzakelijk) voortkomt uit het (echte) christelijke gedachtegoed,
dat echter intrinsiek transcendent is. Daarmee gaat men voorbij aan de
geschiedenis van het denken en van de filosofie zelf: het christendom is een
vrij laat verschijnsel, beperkt tot het Westen, en is afwezig in andere
beschavingen, die niet dezelfde transcendente structuur hebben. Het is evengoed
of nog beter denkbaar dat de moderniteit teruggrijpt naar of weer aanknoopt met
voorchristelijke denkwijzen. Het is immers opvallend dat zogenaamd ketterse
ideeën binnen het christendom vaak hun inspiratiebron hebben in de antieke
filosofie of in niet-christelijke filosofische, zuiver rationele denkpatronen. Karl
Löwith, een van de veel geciteerde tien filosofen meent dat het christendom
daarmee zijn diepste, transcendentale wortels heeft verraden voor een
onbevredigende moderniteit, zoals blijkt uit de desastreuze geschiedenis van de
twintigste eeuw. Hans Blumenberg meent dan weer dat het overmatig benadrukken
van de transcendentale God in het christendom die God vervreemdt van de natuur,
die dan als een quasi autonoom (immanent) domein door de wetenschap kan geëxploreerd
worden. Dat leidt tot de gevleugelde uitspraak van Nietzsche: God is dood.
In het tweede hoofdstuk heeft Guido Vanheeswijck het over de
Franse filosoof en publicist Luc Ferry. Hij begint zijn bijdrage met een
voetnoot over de al dan niet correcte vertaling van de titels van twee boeken
van deze auteur. We vinden dat terug in nog andere bijdragen. In het geval van
de boeken van Ferry meen ik dat Vanheeswijck zich vergist: lhomme-Dieu is wel degelijk de god-mens; Dieu is hier gebruikt als adjectief, zoals in lhomme-machine. In het Nederlands plaatsen we het adjectief
vooraan: de god-mens, of goddelijke mens, en niet de mens-god, wat veeleer zou
verwijzen naar een god met zeer menselijke trekken. Maar dat terzijde.
Ferry ziet een dubbele evolutie. Enerzijds is er een
secularisatie, een ont-tovering van de wereld, waarbij vermeende goddelijke of
transcendente aspecten van de werkelijkheid vermenselijkt worden. Anderzijds is
er een vergoddelijking van de mens, die zijn mentale vermogens steeds verder
uitdiept, het meest diepgaand in de liefde. Ferry spreekt van een overgang van
een verticale transcendentie, zoals in het middeleeuwse christendom, naar een
moderne horizontale transcendentie, dus binnen het menselijke bestaan.
Dat is een aannemelijke gedachte, maar ze heeft in feite
niets meer te maken met wat wij als transcendentie hebben aangenomen. Er is
geen sprake meer van twee gescheiden werelden, maar van een toenadering van twee
polen binnen de bestaande werkelijkheid. Dat is immanentisme en monisme. Dat
heeft Marcel Gauchet zeer goed begrepen en hij heeft Ferry daarop scherp aangevallen:
mensen zijn geen goden; als men het transcendente uitschakelt, ontneemt men de
werkelijkheid een dimensie die onvervreemdbaar is. Ferry probeert zich te
onttrekken aan die kritiek door erop te wijzen dat het transcendente precies
door de secularisering gevaloriseerd wordt door de mens. Daarmee belandt hij in
de buurt van de opvattingen van Kant, die ontkent dat wij ook maar iets zouden
kunnen weten van het transcendente, maar volhoudt dat wat vroeger vereist werd
vanuit de transcendentie van God nu kan afgeleid worden uit de praktische
situatie van de mens.
Het moet gezegd dat de opvattingen van Ferry over die
alternatieve transcendentie behoorlijk vaag, om niet te zeggen mysterieus zijn.
Wij zien hier een voorbeeld van het verwarren van de zogenaamde geestelijke
aspecten van het immanente menselijk bestaan, het denken en aanvoelen, met het
transcendente, dat fundamenteel andere zijn. Het is niet nodig te spreken van
een vergoddelijking van de mens wanneer we alleen maar bedoelen dat er een
verdieping is in het leven van de mens en in de beschaving. Wij mogen niet uit
het oog verliezen dat men met het transcendente werkelijk een andere zijnsvorm
bedoelt, een ontologisch verschil, het gans andere. Akkoord dat dit een fictie
is, of een drogreden, maar dat laat nog altijd niet toe om in een filosofisch
of theologisch betoog aan het immanente zomaar transcendente kenmerken toe te
kennen.
Die kwestie komt voortdurend terug in vrijwel alle
bijdragen. Filosofisch gezien is er echter geen enkele twijfel mogelijk: in een
monistische manier van denken is er geen plaats voor transcendentie; die is er
enkel in een duale structuur, maar daarin zijn het transcendente en het
immanente fundamenteel anders. Vanzelfsprekend komt in die dualistische
redenering onvermijdelijk de onoplosbare vraag naar voren over de raakpunten
tussen die twee gescheiden werelden, naar de invloed van het transcendente op
het immanente, naar de rol die God speelt in de wereld.
Ferry probeert het transcendente te redden, maar zijn ware
opvattingen blijken duidelijk in dit citaat: wat ik versta onder het
transcendente in het immanente: [want] het goddelijke is in wezen de orde in de
kosmos als zodanig, de kosmische harmonie die de mensen transcendeert (buiten
en boven hen) en tezelfdertijd immanent is in de werkelijkheid. (blz. 44) Dit
zou een citaat kunnen zijn uit de Ethica
van Spinoza, de monist bij uitstek.
Erik Meganck bespreekt in het derde hoofdstuk Secularisatie
bij Gianni Vattimo. Die Vattimo is een van die typische filosofen die in heel
eigen bewoordingen de werkelijkheid probeert te vatten en daarbij aan allerlei
traditionele termen een nieuwe, eigenzinnige betekenis geeft. Zo vertrekt hij
van de vaststelling dat alle pogingen om God uit te sluiten uit de filosofie en
uit de maatschappij mislukt zijn; het wetenschappelijk positivisme is zelf niet
meer dan een geloof. Hij meent dat er
veeleer sprake is van een terugkeer van God en dat is wat hij bedoelt met
secularisatie. Wat vroeger in het transcendente verborgen was voor de mens,
komt nu te voorschijn als een innerlijke dimensie van het menselijk bestaan,
een mythish-poëtisch-religieus aanvoelen dat de hedendaagse mens kenmerkt en
dat even ver verwijderd is van het theologisch dogmatisme van het christendom
als van de gelijksoortige onzalige dogmas van het filosofisch atheïsme.
We kunnen dus ook hier spreken van een overgang naar een
horizontaal of immanent soort transcendentie. Het christendom belichaamt dat in
zijn traditionele boodschap van de caritas,
het liefdegebod, en de incarnatie van Christus belichaamt letterlijk de
overgang van de transcendente God in de immanente wereld. Het is een mooi
verhaal, maar het is een religieuze mythe, religieuze poëzie, die omzeggens
niets te maken hebben met de harde werkelijkheid, zowel die van de ontologische
vragen van de filosofie als die van het dagelijkse leven van de moderne mens.
Vattimo stelt zich blijkbaar geen vragen bij de historische oorsprong van het
christendom en de legitimiteit van haar boodschap, noch bij het bestaan van een
transcendente en zich incarnerende ( Zoon van) God. Het is een sprookjeswereld
die fel en schrijnend afsteekt bij de realiteit van wat godsdienst en het
christendom in het bijzonder aangericht hebben in deze wereld en nog elke dag
aanrichten. De moderne mens heeft misschien wel behoefte aan (goede) poëzie,
maar nog meer aan rechtvaardigheid.
Laurens ten Kate is de auteur van het vierde hoofdstuk, dat
de opvattingen behandelt van Jean-Luc Nancy. Die stelt dat moderniteit niet
voortkomt uit het christendom, als een historisch en logisch gevolg, maar dat het
seculaire en het religieuze steeds aanwezig geweest zijn in de geschiedenis en
dus ook in het christendom. Het is dus, zoals men nu graag zegt, niet een of-of
verhaal, maar een en-en verhaal. Secularisatie is dus geen recent verschijnsel
dat het religieus denken ontkracht, het zijn twee valabele aspecten van het
menselijk denken. In de praktijk komen de deconstructies en de analyses van
Nancy echter neer op hertalingen van onder meer de christelijke dogmas in een
veeleer dubbelzinnig discours, waar we ver zijn van onze vooronderstellingen
over het scherpe en in mijn ogen heilzame onderscheid tussen transcendent en immanent.
Het vijfde hoofdstuk is gewijd aan Giorgio Agamben, een in
hoofdzaak politiek hedendaags denker, die zich herhaaldelijk waagt aan
confrontaties met religie en theologie. Ik was niet vertrouwd met zijn
denkbeelden en ik ben de auteur, Job De Meyere dankbaar voor zijn introductie.
Het zou ons te ver leiden om de ideeën van Agamben, zelfs over de beperkte
problematiek van de secularisatie, hier volledig uiteen te zetten. Ik geef
slechts enkele aanzetten.
Vooreerst stelt hij dat secularisatie steeds verbonden
blijft met datgene waarvan ze zich verwijdert, namelijk het religieuze, precies
omdat ze een reactie daarop is. Het is een vaak herhaalde stelling in dit boek,
maar ze overtuigt me niet. Het is immers mogelijk om tegenover het religieuze
het a-religieuze te stellen, iets dat het religieuze ontkent, dat historisch en
logisch voorafgaat aan en zich dus fundamenteel onderscheidt van het religieuze,
en dat door het religieuze bestreden en verdrongen wordt.
Een tweede idee van Agamben is de staat van uitzondering.
Het is een complex idee, dat de situatie beschrijft waarin de wet nog wel
bestaat, maar niet meer van toepassing is en niet meer kan ingeroepen worden om
rechten te laten gelden (zoals bijvoorbeeld in een concentratiekamp of in een
autoritaire dictatuur). De mens verandert daardoor in een machteloos wezen, dat
ten prooi is aan de almacht van de soeverein, die nochtans in de eerste plaats
moet instaan voor de toepassing van de wetten. Agamben ziet in die soeverein
een beeld van transcendente God, die enerzijds de wetten opschort omdat hij
erboven verheven is, maar anderzijds in de immanente wereld ingrijpt als redder
en als einddoel. Het christendom is een immanente heilseconomie, aangestuurd
door de transcendente God, via de incarnatie van Jezus Christus. Wij kunnen de
transcendente God erkennen in de lof die wij hem in zijn meest zuivere vorm
toezwaaien.
Een volgend aspect van Agamben kleurrijke opvattingen vinden
we in de gedachte van collateral damage.
Om de vrede te bewaren of te bereiken, is het soms nodig oorlog te voeren. Dat
daarbij slachtoffers vallen, is niet te vermijden. Agamben wijst op zijdelingse
schade, die haar verantwoording zou vinden in het hogere doel van de
(heils)economie. Het immanente bestaan wordt op die manier volledig
ondergeschikt gemaakt aan het uiteindelijk doel, wat het ook kost, zelfs de
opheffing van de fundamentele mensenrechten. Daartegen kan in een democratie
alleen de publieke opinie en de (vrije) pers effectief reageren.
Uiteindelijk verzet Agamben zich tegen alle anarchistisch
machtsdenken. Enkel wanneer men niet meer in termen van macht denkt, kan er een
oplossing komen voor de problemen van de mensheid. Het heeft geen zin om in een
secularisatiebeweging de almacht van een transcendente God over te dragen naar
immanente machthebbers en structuren. Agamben spreekt liever van profanatie:
in plaats van de macht te sacraliseren, moet ze geprofaneerd worden. In de
afwezigheid van een soevereine macht verdwijnt ook elk extrinsiek doel in de
wereld: het gaat enkel nog om het in stand houden van wat er is, op de best
mogelijke manier. Agamben gebruikt daarbij toch nog religieuze begrippen, zoals
de komst van de Messias, maar dat lijkt niet meer dan een literaire locus.
André Cloots is aan het woord in het zesde hoofdstuk, of is
het Marcel Gauchet? Ik heb met dit hoofdstuk de meeste moeite gehad. De auteur,
André Cloots, gaat probleemloos uit van allerlei christelijke opvattingen, die
hij als verworvenheden van de filosofie beschouwt. Hij interpreteert alles
vanuit zijn christelijk standpunt. Zo stelt hij meteen de vraag of het niet zo
is dat het christendom de secularisatie beïnvloed heeft, veeleer dan andersom. Dat
is zijn goed recht, maar ik vrees dat niet iedereen daarvoor veel begrip zal
kunnen opbrengen. Zo stelt hij op blz. 104 dat het lijkt dat de
joods-christelijke traditie over het algemeen goed overweg kon met de
redelijkheid ook met het idee van een redelijke God. O, ja?
Is het mogelijk dat de moderniteit zoals wij die kennen,
tot op zekere hoogte een kind is van die joods-christelijke traditie, een kind
dat zich uiteindelijk lijkt te keren tegen zijn ouders? (blz. 105) Vervolgens
voert hij aan dat Marcel Gauchet dat op een overtuigende manier aantoont. Ons
hedendaags denken is geschraagd door het christelijk denken. Het autonome
denken over de natuur is dan (uitsluitend) het resultaat van een steeds sterker
doordrijven van het anders-zijn van God, van zijn transcendentie, binnen de
religie zelf. Zo slaagt Gauchet erin de openbaring, de incarnatie en het kerkelijk
magisterium te duiden als belangrijke begrippen in de (christelijke) evolutie
naar een grotere menselijke autonomie en een toenemend belang van het
immanente. Precies door te benadrukken dat wat we hier doen ook transcendente
betekenis heeft, benadrukken we het belang van het immanente.
Ik vrees dat Gauchet, hoe belangrijk hij ook moge zijn,
enkel leesbaar is voor mensen als André Cloots. Men kan dezelfde fenomenen ook
en beter beschrijven vanuit een niet-christelijk en niet-religieus oogpunt. Dat
lijkt me intellectueel interessanter dan deze onverholen pogingen tot
recuperatie van het autonome menselijk denken, dat we niet aan het christendom
te danken hebben, maar aan alles en iedereen dat zich daartegen heeft verzet,
helaas vaak ten koste van het eigen leven.
Tom Jacobs presenteert ons John Milbank, een theoloog. En
wat voor een! Om te beginnen geeft hij toe dat het christelijk verhaal niet
meer is dan dat. So what? Ook de
filosofie is een verhaal, alles is een verhaal. Laat de filosofen dus maar
bewijzen dat hun verhaal beter is, meer efficiënt enzovoort. Of een verhaal ook
waar is, of er ontologische waarheid aan vastkleeft, lijkt totaal onbelangrijk.
Het gaat er immers om de mens een boodschap aan te reiken die hem toelaat het
nihilisme en de ongebreidelde machtsstrijd te overwinnen, of toch ermee te
leren leven. Vervolgens wijst hij allerlei evoluties binnen het christendom af
als onheilzaam, zoals Duns Scotus, maar ook het hele protestantisme. Die hebben
volgens hem niets begrepen van de echte christelijke ontologie. God is immers
niet transcendent in de zin van totaal anders, maar in de zin dat hij zich
realiseert in zijn schepping. God is geen substantie die op zich bestaat en
dan besluit iets uitwendigs te scheppen. De geschapen wereld is de differentiatie van God. Dit is
een citaat uit Milbank, niet uit Spinoza! De zijnden participeren aan het zijn
van God. Daaruit trekt Milbank allerlei interessante conclusies, waarbij hij
zowel het brutaal liberale neo-kapitalisme veroordeelt als het ruige
communisme, en pleit voor een nogal idyllisch lijkend christelijk socialisme.
Guido Vanheeswijck staat in voor een tweede bijdrage, nu
over Charles Taylor, de bekende katholieke filosoof van het secularisme. Hij
heeft daarin veel aandacht voor de evolutie in Taylors denken. Daaruit blijkt
dat Taylor evenals Gauchet van mening is dat er slechts één verhaal is van het
Westers denken, namelijk het christelijke, en dat alle andere ideeën daaraan
schatplichtig zijn. De moderne, grotendeels geseculariseerde (Westerse) wereld
heeft zichzelf te danken aan evoluties binnen het christendom, en niet, zoals
onder meer Richard Dawkins beweert, aan de vooruitgang van de wetenschap. Nou,
dat had Galilei moeten weten! Hij was geen ketter, maar een diepgelovig, zij
het nogal alternatief christen, en hoefde dus helemaal niet veroordeeld te
worden. Tja
Het is bekend dat Taylor het verschijnsel van de
secularisatie betreurt. Hij is ervan overtuigd dat door het verdwijnen van het
godsdienstige in de harten van de mensen en in de maatschappij allerlei
betekenissen verdwijnen die hij als essentieel beschouwt voor de mens. Hij denkt
daarbij aan de betekenis van het lijden en het offer. Het kan zijn dat er nog
mensen zijn die zo denken, maar ik vrees dat het er niet veel zijn, en in ieder
geval deel ik hun mening niet. Het lijkt mij ook hier te gaan om recuperatie en
poëtisch-mythisch gemurmel, verpakt in duizenden bladzijden filosofische
argumentering, die echter met enkele gerichte vragen ontkracht worden: wat is
de oorsprong van de christelijke boodschap? Wat is haar waarheidsgehalte? Wat
is haar efficiëntie? Wat is haar overtuigingskracht voor de moderne mens?
Taylor vergelijkt onze situatie met die van Shakespeares Othello, die ten onder
ging aan zijn jaloerse onvermogen om te geloven in de goede trouw en de liefde
van Desdemona. Wij geloven niet in Gods liefde, en dus, zo impliceert Taylor,
wacht ons enkel de moord op wat wij liefhebben en onze eigen ondergang. Dat is
een vreselijke gedachte, en een ongehoord kwetsende aantijging voor elke vrij
denkende mens. Wie niet transcendent denkt, is niet in staat tot liefde. Dat is
voor mij onaanvaardbaar. Het bewijst nog maar eens waaruit hoe ver de liefde
van de christenen gaat voor de heidenen.
Ook Stijn Latré krijgt een bisnummer, dat hij wijdt aan René
Girard, de filosoof die zich tot het christendom bekeerde. Wij krijgen hier de
bekende verhalen over de mimetische begeerte en de zondebok en de analyses van
Griekse mythen en tragedies. Het is hoofdzakelijk een herkauwen van Girard en
het overtuigt niet, als Girard ooit al iemand echt overtuigd heeft. Ik besteed
er verder ook geen aandacht aan.
In het tiende hoofdstuk heeft Walter Van Herck het over W.
Cantwell Smith, een specialist in de vergelijkende godsdienstwetenschap. Die
heeft door het bestuderen van verscheidene godsdiensten aandacht gevraagd voor
het belangrijke onderscheid tussen religie en geloof. Men mag volgens Smith de
bestaande godsdiensten niet vereenzelvigen met het religieuze, dat veel ruimer
en veel fundamenteler is, en dat pas tevoorschijn komt wanneer men zich
kritisch opstelt tegen specifieke godsdiensten. Godsdienstigheid is een
levenshouding veeleer dan het aanhangen van bepaalde dogmas. Wat die gelovige
levenshouding dan nog is, blijft onduidelijk. Het lijkt op een geheel van
waarden, gebruiken en verhalen die in een gemeenschap leven, en waaraan men
(min of meer) trouw blijft, zonder er al te veel vragen over te stellen. Ik
neem aan dat dit voor de meeste mensen het geval was en is, maar het is een
schrale bedoening, zowel voor overtuigde gelovigen als voor even overtuigde
ongelovigen.
Het laatste hoofdstuk is gewijd aan Jürgen Habermas en is
van de hand van Patrick Loobuyck. Habermas is door de jaren heen geëvolueerd in
de richting van een nogal dubbelzinnige houding tegenover geloof, religie, christendom
en openbaring. Hij ziet voor dat alles nog steeds een plaats weggelegd in de
moderne samenleving en droomt blijkbaar van een vruchtbare dialoog. Het is het
typische standpunt van de auteur die de geit en de kool wil sparen. Het kan
zijn dat heel wat verstandige mensen kiezen voor die genuanceerde houding,
maar er zijn ook heel wat mensen die het ervan op de heupen krijgen, vooral
wanneer de argumenten van Habermas gebruikt worden om de misbruiken van
godsdiensten te vergoelijken, of mensen ervan weerhouden om terechte kritiek te
geven op de godsdienst in het algemeen of in concrete gevallen. Uiteindelijk
moet men eerlijk zijn en toegeven: is het verhaal over de transcendente God een
fictie of waarheid? Er is geen tussenweg.
Nog snel iets over de uiterlijke vormgeving. Het is een
paperback van het klassieke formaat, maar gezet in een corpsgrootte die men
veeleer verwacht bij een pocket, dus nogal klein, wat lange regels en volle bladzijden
oplevert, die soms wel eindeloos lijken en niet uitnodigen tot lezen. Het
zetwerk is heel behoorlijk en typefouten ontbreken. De taal is Vlaams
Nederlands, met enkele typische kenmerken, zoals het gebruik van doorheen als
voorzetsel, in plaats van door heen. Er zijn ook enkele gevallen van de
haar-ziekte. Als hedendaagse auteurs zich wagen aan het gebruik van verouderde
taalvormen, gaat het weleens mis. Zo met diens, dier en wiens. Op blz. 169
lezen we dat Orestes zijn vader Agamemnoon moet wreken, die door zijn moeder
Klytaimnestra en diens minnaar Aigisthos om het leven is gebracht. Diens
slaat steeds op een mannelijke persoon en dus zou Aigisthos de minnaar zijn
geweest van Orestes of van Agamemnoon, quod
evident non. Hier hoorde dier te
staan, maar dat is nog meer verouderd. Waarom niet gewoon en haar minnaar
Aigisthos?
Ik besluit. Ik heb heel wat bijgeleerd door het lezen van
dit boek, maar in de meeste gevallen op een negatieve manier, door afstand te
nemen van wat aangereikt werd. De onwaarschijnlijkheid en eenzijdigheid van de
benadering van de bijdragen heeft me aangezet tot kritisch denken en tot het
uitzuiveren van mijn eigen denken over deze onderwerpen. Dat is op zich een
verdienste, maar of dat de bedoeling van de auteurs was? Al bij al lees ik,
zoals de meeste mensen, liever standpunten die ik kan bijtreden omwille van hun
intrinsieke waarde. Die heb ik hier zo goed als niet gevonden.
Categorie:levensbeschouwing Tags:godsdienst
19-05-2013
Economisch nationalisme - Olivier Boehme
Olivier Boehme, De
welvaart en trots van naties. Een geschiedenis van het economisch nationalisme,
De Bezige Bij-Antwerpen, 2013, 236 blz.
Zonder enige twijfel is de problematiek die hier aangesneden
wordt van groot belang en heeft hij een grote actualiteitswaarde. Wij worden
immers elke dag opnieuw geconfronteerd met de concrete gevolgen van de verschuivingen
die zich ten gevolge van globale evoluties voordoen in onze economie, en de
reacties daarop van de nationale en supranationale overheden. Wanneer een
fabriek sluit, is dat niet omdat ze niet rendabel is, maar omdat een andere nog
meer rendabel is, of kan genieten van nog meer steun van de eigen staat of van
subsidiërende internationale instellingen. Meer en meer hebben wij het gevoel
dat de beslissingen niet meer genomen worden door de nationale overheden en dat
wij onze democratische greep op de feiten verliezen.
Men vindt in dit boek interessante ideeën over die vragen
aangereikt, gebaseerd op de duiding van historische gebeurtenissen en op de
evolutie van de economische principes. Maar wat een interessante studie had
kunnen zijn, wordt ontsierd door fundamentele methodologische onduidelijkheid,
door ideologische vooringenomenheid, door kortzichtige analyses en
onverantwoorde stellingnamen en overhaaste conclusies. Bovendien zijn er
ernstige taalkundige en stilistische tekortkomingen.
Laat ons met die laatste beginnen. Het Nederlands van deze
auteur is irriterend. Voortdurend gebruikt hij uitdrukkingen die het
standaardgebruik van het Nederlands slechts benaderen, en precies daardoor zo
storend zijn bij het lezen. Enkele voorbeelden uit de talloze die in dit boek
te vinden zijn. Daar is het hem echter niet om begonnen (blz. 24); de
uitdrukking is: daar is het om begonnen, zonder hem. voor eigen parochie
preken (blz. 27); de auteur bedoelt dat iemand spreekt voor een publiek dat
hij niet hoeft te overtuigen, dus een open deur instampt. In feite betekent de
uitdrukking echter: opkomen voor de eigen belangen. drukte op het belang van
een eigen plek (blz. 30) voor benadrukte hij het belang van omdat het
andere naties heeft geschonden. (blz. 30); bedoeld is wellicht gekwetst of
benadeeld. waarvan de afloop nog verre van zeker is. (31) Bedoeld is:
waarvan nog onduidelijk is hoe het zal aflopen; dat er een afloop zal zijn, is
immers hoe dan ook zeker, alleen weten we niet welke afloop het zal zijn. laten
het uur van de waarheid luiden (32) voor luiden het uur van de waarheid in.
als typisch Engels te oormerken. (blz. 38); oormerken betekent echter: een
bepaalde bestemming geven aan geld of middelen, en niet, zoals hier: kenmerken.
de Duitse staat in elkaar timmerde. (blz. 44); iemand in elkaar timmeren is
echts iets anders! De crisis geeft links een taaie kluif(blz. 56); een hele
kluif, of een vette, ja, maar een taaie? Wellicht dacht de auteur aan een taaie
brok. Evengoed (passim) voor ook.
in een ruk (sic) van tafel vaagde
voor veegde.Nationalisme en materiële behoeftebevrediging zijn twee.
verschillende dingen. De verdeeldheid liet echter niet na ook het
sociaal-economische leven te kleuren. (159) Iets niet nalaten betekent erop
toezien; hier is allicht bedoeld: de verdeeldheid liet zich ook voelen in het
sociaal-economische leven. Knoeien in de marge (163) voor rommelen in de
marge. Hoe voorzichtig het ook spreken is over (164) voor hoe voorzichtig
men ook moet zijn als men spreekt over hebben zich uitgedeind (164). Afveilen
(165) voor afvijlen. Het gevoel leefde er niet minder sterk om bij
Nederlandstaligen. (172) voor leefde echter niet minder sterk Wegvagen
(203) voor wegvegen enzovoort. Af en toe leest de tekst als een persiflage van
het wel zeer eigenzinnige Nederlands van Herman De Croo, of zelfs van de
persiflage daarvan in Knack of Humo.
Daarbij komen nog storende taalfouten, zoals het niet aan
elkaar schrijven van daarvan, daarop, daarmee &c. waar dat kan; vrouwelijke
relativa voor mannelijke woorden; het ontbreken van kommas tussen
opeenvolgende verbogen werkwoordvormen; het ontbreken van kommas in beperkende
bijzinnen; het weglaten van lidwoorden bij substantieven en dies meer. En dan
hebben we het niet eens over haperende zinnen als deze: Bij deze soort
etnisch-nationale conflicten horen eigenlijk ook wel de confrontaties tussen
oude en nieuwe Europeanen, de immigranten en hun nazaten, thuis. De auteur
heeft ook de erg on-Nederlandse neiging om abstracta als onderwerp van zijn
zinnen te nemen, en die dan te verbinden met vaak kleurrijke werkwoorden zoals
de buik vol hebben van, goed boeren, de wind in de zeilen hebben, aan
elkaar smeden.
Buiten de inleiding en het slot zijn er vijf hoofdstukken
met elk een behoorlijke lengte, die echter verder niet opgedeeld zijn en van
ondertitels voorzien. Dat zorgt voor een quasi eindeloos lettertapijt, dat helaas
amper is ingedeeld in paragrafen, die vaak ettelijke bladzijden beslaan. Dit verraadt
een zeer losse structuur van het betoog (dat de auteur voortdurend vertoog
noemt), om niet te spreken van een rommelige opbouw. De auteur springt binnen
een paragraaf, zelfs vaak binnen een zin, van het ene eind van de aarde naar
het andere en van het ene tijdperk naar het andere. Dat veroorzaakt een gevoel van
onzekerheid en onrust, doordat men zich voortdurend moet aanpassen aan de fikse
gedachtesprongen en vrije associaties van de auteur.
Het is niet gemakkelijk uit te maken waar de auteur zich
zelf situeert in de discussie over de vraag of de economie nationaal moet zijn
dan wel vrij en internationaal. Af en toe lijkt hij zich te verraden door het
gebruik van geladen benamingen als volksgenoten, of termen uit de
oorlogssfeer, zoals nationalistische voorhoede, maar inhoudelijk speelt hij
de argumenten van voor- en tegenstanders voortdurend tegen elkaar uit. Daardoor
wordt het vertoog niet zozeer evenwichtig als onsamenhangend; de lezer
verwacht immers dat de auteur een standpunt inneemt, of althans wijst op de
zwakke punten in de argumenten.
Er zijn in dit boek talrijke taaie kluiven, waar de auteur
zich verdiept in de details van economische theorieën uit voorbije eeuwen.
Zeker, wij moeten leren uit het verleden, maar dan bij voorkeur uit dat
verleden zelf, en niet zozeer uit de theorieën die men heeft vooropgesteld om
de loop van de geschiedenis te beïnvloeden. De voorspellende waarde van
economische theorieën is immers ongeveer zo goed als die van het kijken in
glazen bollen of koffiedik.
Wat mij bijzonder tegenstak bij het lezen van de passages
die te maken hebben met de geschiedenis van Vlaanderen en van de Vlaamse
Beweging, is de neiging die we ook bij de infame marxist Hobsbawm aantreffen om
historische realiteiten af te doen als propagandistische verzinsels. Volgens de
auteur was Vlaanderen een perifeer onderdeel van het Franse koninkrijk, dat er
wel in geslaagd is om een eigen taal te behouden. Nou Ik weet niet of de
Habsburgers het daarmee eens zouden zijn. Ik wil ook nog de Vlaming zien die
het met die opvatting eens is: Vlaming zijn is een illusie, wij zijn eigenlijk
Vlaamssprekende Fransen? Dat Vlaanderen niets anders dan een constructie zou
zijn van een kleine groep van romantische nationalisten, een selffulfilling prophecy,
dat lijkt me zo onwaar dat het me tegen de borst stuit het ook hier nog maar
eens te moeten lezen, en dan nog bij een auteur die, volgens de achterflap,
professioneel actief is als beleidsadviseur bij het Fonds Wetenschappelijk
Onderzoek Vlaanderen, een instelling die door dat min of meer fictieve
Vlaanderen zelf beheerd wordt en met zeer ruime kredieten gespijsd.
Ook op andere punten schiet deze doctor in de geschiedenis
tekort in zijn beoordelingen. De tweede helft van de negentiende eeuw liet
zien hoe een economisch systeem van autonome natiestaten dat gebaseerd was op
vrijhandel en de goudstandaard onder leiding van het British Empire prima kon
werken. Ook het Bretton Woods-stelsel van na 1945 onder aanvoering van de
Verenigde Staten sorteerde vergelijkbare effecten. (blz. 210) Het valt zeer te
betwijfelen of al de onderdanen van dat British Empire en van talrijke andere
gekoloniseerde landen het daarmee eens zouden zijn. En of men de Koude Oorlog
van na 1945 erg moet ophemelen, is ook zeer de vraag.
De auteur weet blijkbaar geen blijf met nationalisme, hij
weet het niet te definiëren of te plaatsen. Heel af en toe ziet hij het als de
uitdrukking van een historische realiteit, maar meestal niet en dan heeft hij
het ironisch of smalend, maar in elk geval denigrerend over trillende harten
bij het aanschouwen van een vlag of het aanhoren van een volkslied, bij het
samen zingen in de eigen taal enzovoort. Ik weet niet tot welke volksgenoten
hij behoort, maar hij geeft in dit boek geen blijk van empathie met het Vlaamse
volk, noch van veel historisch respect, laat staan van enige trots of
bewondering, voor de subnationaliteit waarin hij nochtans goed boert.
Categorie:samenleving Tags:politiek
17-05-2013
Kerk en staat
Scheiding
van kerk en staat is voor de hedendaagse burger een vrijwel vanzelfsprekende
zaak; althans als het over het algemeen principe gaat. Men is het er in grote
lijnen over eens dat godsdienst een persoonlijke aangelegenheid is en dat de
georganiseerde godsdiensten zich niet moeten bemoeien met de staatszaken. In de
praktijk echter is het heel moeilijk om die twee uit elkaar te houden, zelfs in
een geseculariseerd land als Vlaanderen.
Laten we
even nagaan wat het principe van de scheiding van kerk en staat inhoudt. Men
bedoelt daarmee dat de kerken niet betrokken zijn in het wetgevende,
uitvoerende of juridische werk van de staat. Zij worden niet geraadpleegd en
hebben geen officiële vertegenwoordigers in de staatsinstellingen, die dus
volledig onafhankelijk zijn van alle godsdienst. De godsdienstige doctrines,
moraal of gebruiken maken geen deel uit van en liggen niet aan de grondslag van
de burgerlijke wetgeving.
Die
regeling is een verworvenheid van de democratie, die we grotendeels te danken
hebben aan de Verlichting, toen deze problematiek voor het eerst grondig werd
onderzocht. Zij werd in de praktijk gebracht in de Franse Revolutie en is
sindsdien gangbaar geworden in alle Westerse democratieën.
De praktijk
is veel minder duidelijk dan het algemeen principe. In een land als Vlaanderen,
dat sinds de eerste kerstening in de vroege Middeleeuwen onafgebroken
overwegend katholiek is geweest, heeft die godsdienst een enorme invloed gehad
op het denken en aanvoelen van de bevolking, niet het minst door de overwegende
rol van het katholicisme in de opvoeding. Vlaanderen is diep getekend door zijn
katholiek verleden. Mensen van mijn leeftijd en ouder denken nog steeds in de
termen en de begrippen die de kerk ons niet zozeer heeft aangereikt, maar
opgedrongen. Wij mogen terecht spreken van een ware indoctrinatie, die voor de
meeste mensen onomkeerbaar is.
Het hoeft
ons dus niet te verbazen dat de christelijke waarden tot op vandaag hun
sporen hebben nagelaten in de inrichting van de staat en in de wetten. Het is
nog niet zo lang geleden dat overspel, homoseksualiteit, abortus en euthanasie
verboden en dus strafbaar waren, en nog steeds verzet de katholieke kerk zich tegen
de wetgeving die een einde gemaakt heeft aan die toestand. De staatsinrichting moet
de overtuiging weergeven van de bevolking, zo redeneert men, en als die
meerderheid katholiek is, zal de staat eveneens katholiek zijn. In perioden dat
de katholieke partij de meerderheid had in het parlement of een belangrijke
coalitiepartner was, bleek dat ook duidelijk uit de goedgekeurde wetten.
Een staat
moet echter niet zomaar weergeven wat een meerderheid van de bevolking denkt.
Dat is wat de Verlichtingsdenkers hebben aangevoerd. Het is immers best
mogelijk dat de meerderheid van de bevolking zich schromelijk vergist, vooral
wanneer een ongeletterde massa gemanipuleerd wordt door weinig scrupuleuze
machthebbers en machtsstructuren, die vooral uit zijn op eigen macht en bezit.
Het is dan de taak van de staatsleiding om wetten die evident onrechtvaardig of
zinloos zijn af te schaffen en ze te vervangen door redelijke voorschriften,
waartegen geen redelijke argumenten kunnen aangehaald worden.
Een
voorbeeld. Godslastering of blasfemie was en is nog altijd in vele landen een
misdaad waarop zware (lijf)straffen staan. De grond daarvoor kan alleen maar
zijn dat men het bestaan van een God aanvaardt. Het bestaan van God maakt echter
geen deel uit van een democratische grondwet. Dat zou ook moeilijk zijn, want
dat bestaan kan niet op redelijke wijze voor iedereen overtuigend aangetoond of
bewezen worden. Het behoort niet tot wat alle mensen voor waar aannemen. Het
geloof in God kan dus niet bij wet opgelegd worden. Men kan enkel vaststellen
dat (veel) mensen geloven in een dergelijk wezen en dat men respect moet opbrengen
voor de mening van die mensen. Het is echter zeer de vraag of dat een voldoende
grond is voor het verbieden van godslastering. Er is immers niet alleen het
recht op godsdienst, maar ook het recht op vrije meningsuiting. In de meeste
democratische landen is blasfemie uit het strafrecht verdwenen. Men is het
erover eens dat je andere mensen niet moet uitschelden of beledigen, maar het
is alleen in extreme gevallen dat men dat voor een rechtbank brengt. Het gaat
dan niet om het beledigen van God, maar van een medeburger, en dat is in feite
geen Godslastering of blasfemie. Wanneer men zegt dat gelovigen dwaas zijn om
te geloven in een niet-bestaande God, dan is dan niet bepaald vriendelijk voor
die mensen, maar ik wil nog de rechter zien die erin slaagt om iemand daarvoor
te veroordelen.
In onze
tijd en in onze streken komt de kwestie van de scheiding van kerk en staat weer
ter sprake. Enerzijds zijn er steeds meer geseculariseerde burgers die zich
ergeren aan de laatste restanten van kerkelijke gebruiken in de staat, zoals de
aanwezigheid van kruisen in openbare gebouwen, het Te Deum op de Belgische nationale feestdag, of de protocollaire
voorrang voor de pauselijke nuntius en de aartsbisschop. Anderzijds blijft het
katholicisme een rol spelen in tal van domeinen, zoals met name het zo
belangrijke onderwijs, van hoog tot laag, maar ook de gezondheidszorg in al
haar aspecten, de sociale organisaties, de vrijetijdsbesteding enzovoort.
Terwijl de katholieke kerk als organisatie het grootste gedeelte van haar macht
en zelfs van haar bezit heeft verloren, zijn allerlei organisaties van
katholieke signatuur blijven bestaan, ook al zijn ze vaak nog slechts in naam
met hun verleden verbonden en onderscheiden ze zich in niets meer van hun even geseculariseerde
rivalen.
Daarnaast
is er de opkomst van godsdiensten in onze streken, vooral de islam, ingevoerd
door immigranten, die het niet eens zijn met het democratisch principe van de
scheiding van kerk en staat.
We moeten
ons de vraag stellen of het voldoende is dat de staat neutraal is, dat er een
strakke wettelijke scheiding bestaat tussen kerk en staat. In een land waarin
de godsdienst een prominente rol speelt in het maatschappelijke leven zal het
immers onmogelijk zijn om de invloed van de godsdienst op de staatsinstellingen
te weren. Dat is zonder meer duidelijk in landen waar de islam de belangrijkste
godsdienst is. De Arabische lente lijkt vooral de weg vrijgemaakt te hebben
voor fundamentalistische islamistische politieke partijen, die onder meer de
invoering voorstaan van de sharia, de op godsdienstige principes gebaseerde
rechtspraak.
We moeten
ons uiteindelijk ook de vraag durven stellen of godsdienst überhaupt
verenigbaar is met een ware democratie. Is het voldoende dat er wetten zijn die
elke vorm van klerikalisme, dat wil zeggen de inmenging van de leiders van de
godsdiensten in staatszaken, verbieden? Velen hebben gemeend dat dit inderdaad
ver genoeg ging. Men wou de godsdienst(en) niet verbieden, men erkende ze zelfs
officieel en steunde ze massaal met middelen uit de staatskas, dus ten laste
van de belastingsbetaler. Godsdienst is een persoonlijke aangelegenheid en
niemand heeft het recht daarin tussen te komen, ook niet door het te verbieden.
Dat lijkt
een gezond principe, maar is dat ook zo? Kan een godsdienstige overtuiging ooit
een louter privéaangelegenheid zijn? Is het denkbaar dat wat een mens denkt en
voelt over de diepste gronden van het bestaan geen enkele invloed zou hebben op
zijn of haar gedrag? Dat zou zeer merkwaardig zijn, zowel in het geval van
gelovigen als van ongelovigen. Geloof gaat niet zomaar over rituelen en
gebruiken. Het heeft te maken met de plaats van God en van de mens in de wereld,
en dus in de samenleving. Geloof kan niet anders dan een invloed hebben op de
maatschappij, op de staatsinrichting, op de wetten. Wie daaraan twijfelt, hoeft
slechts achterom te kijken, naar ons christelijk verleden van tweeduizend jaar,
en naar de geschiedenis van de islam en het jodendom.
Alles wijst
erop dat de godsdiensten globaal gezien veeleer aan invloed winnen en dat de
echte, op de redelijkheid gebaseerde democratieën wankelen onder die enorme
religieuze druk. In Engeland bijvoorbeeld zijn er al verscheidene
sharia-rechtbanken actief, die de plaats innemen van de officiële. Hier bij ons
botsen we voortdurend met elkaar over de erkenning van het anders-zijn van
gelovigen van alle slag, zowel over triviale zaken als het dragen van een
hoofddoek, als over meer essentiële als de gelijkheid van man en vrouw en het
gebruik van geweld, of het recht op menswaardig sterven.
Wie zich
dus beperkt tot wettelijke maatregelen die de scheiding van kerk en staat
moeten garanderen, en de godsdienstigheid afdoet als een private kwestie die
geen invloed heeft op de samenleving, vergist zich deerlijk en is blind voor de
maatschappelijke realiteit van de georganiseerde godsdiensten. Indien
godsdienst inderdaad een uiterst individuele kwestie was waar niemand zaken mee
heeft, dan zou er geen probleem zijn. Als iemand zich na een volle dagtaak
terugtrekt in een kamertje in zijn huis en daar bidt tot zijn of haar God, dan
gaat dat zeker niemand aan. Maar zo gaat het er niet aan toe, of toch maar in
een héél klein aantal van de gevallen. Dat soort van godsdienstige mensen
speelt inderdaad zo goed als geen enkele politieke of maatschappelijke rol.
Waar het echter om gaat, zijn kerkelijke organisaties met talrijke leden, met
structuren, met leiders, met macht, met een ideologie en een agenda. Zoals de
geschiedenis ons leert zijn die zonder meer staatsgevaarlijk.
In de
omgang tussen de mensen speelt de machtswellust een verpletterende rol. Wij
betwisten elkaar de macht op alle gebied en met alle middelen. Het is
onmogelijk om daarbij een onderscheid te maken tussen soorten van macht,
bijvoorbeeld burgerlijke macht en religieuze macht. Macht is macht, het is een
absoluut begrip en de absolute macht is de uiteindelijke bedoeling van iedereen
die de macht ambieert. Wanneer een religieuze leider of een gelovige beweert
dat hij enkel de macht van God erkent, is dat geen geruststellende boodschap
die het religieuze beperkt tot het privédomein, maar een oorlogsverklaring aan
de seculiere samenleving.
Een
democratie is niet zomaar de weergave van de wil van de bevolking. Het is een
bestel waarin de wetten gebaseerd zijn op de rede en op de redelijkheid alleen,
en niet op wat een aantal mensen met een al te rijke fantasie of een verborgen
machtsgeile agenda verzinnen over God, het hiernamaals, zonde en hoe we met
elkaar moeten omgaan. Hoe wij samenleven, is onze zaak, niet die van God of van
kerkelijke leiders. Wij kunnen ontdekken wat de beste manier is door naar het
verleden te kijken, en met elkaar open en democratisch te overleggen over onze
toekomst.
Categorie:samenleving Tags:levensbeschouwing
26-04-2013
bij een overlijden: Macbeth
Lady Macbeth is een tragische figuur in het koningsdrama van
Shakespeare, Macbeth (ca. 1603-07).
Zij moedigt haar man aan om de koning van Schotland te vermoorden zodat hij zelf
koning wordt, en zij koningin. Maar nadien wordt zij gekweld door
schuldgevoelens en in het laatste bedrijf stelt men vast dat ze dood is,
blijkbaar door zelfdoding. Dit is de scene, gevolgd door mijn werkvertaling:
er was een tijd
dat mijn zintuigen zouden verkillen
bij het
horen van een schreeuw in de nacht en mijn wilde haren
bij een ijzingwekkend
verhaal ten berge rezen
als kwamen
ze tot leven; nu ben ik van horreur wel verzadigd;
gruwelijk onheil,
zo vertrouwd in mijn moorddadige gedachten
kan me niet
meer verontrusten.
(Seyton komt terug)
Wat was de
reden van dat geroep?
Seyton
De koningin,
mijn Heer, is dood.
Macbeth
Ze had nu nog
niet horen te sterven;
er was nog
tijd genoeg voor die mare.
Morgen na morgen
na morgen,
sluipt op
kousenvoeten van dag tot dag
tot aan de
laatste snik van onze toegemeten tijd
en al onze
dagen van gisteren hebben dwazen bijgelicht
op hun weg
naar dood en stof en as. Uit! doof uit, kort kaarsje!
Het leven is
slechts een schaduw die voorbijschuift, een slechte acteur
die zich een
uurtje op de planken mag aanstellen en sikkeneuren
en dan voorgoed
van het toneel verdwijnt: het is een verhaal
verteld door
een gek, niets dan geraaskal en wild gebral,
zinloos,
zonder betekenis.
Ik aarzel
een beetje om na die gevleugelde woorden nog zelf de stem te verheffen. Als je
die korte, gedrongen Engelse zinnen diep in jezelf laat doordringen, blijf je
sprakeloos achter. Hier passen nog enkel de laatste woorden van Hamlet: the
rest is silence.
Ik wou deze
scene even onder de aandacht brengen omdat ze zo prangend vertolkt wat wij
aanvoelen bij de dood. Enkele dagen geleden viel mijn oog op een doodsbrief; de
naam van de overledene sprak me niet meteen aan, maar toen las ik dat ze
bankbediende was in ons dorp, en meteen verscheen ze voor mijn ogen, zoals ik
ze herhaaldelijk had gezien aan het loket, zakelijk maar oprecht vriendelijk, onomwonden
zichzelf, een zelfstandige vrouw die de wereld met een innemende openheid complexloos
in de ogen keek. En zie: plots is ze er niet meer, na amper drieënvijftig jaar,
bezweken aan een hartfalen.
Zij heeft
zoals elk van ons haar dromen gehad, haar verwachtingen, haar teleurstellingen
en haar momenten van intens geluk. Het leven zal haar meestal een zinvolle
bezigheid geleken hebben, elke dag de moeite om eraan te beginnen, is het niet voor
belangrijke dingen, dan toch voor de kleine geneugten en de banale kopzorgen.
Het is pas
wanneer ze er niet meer is, dat we ons de vraag stellen: wat heeft haar leven
betekend? Wat betekent ons leven voor ons?
Wanneer een
mens sterft, breekt de veer die het lichaam in gang hield. Het organisme van
vlees en bloed en knoken dat op een bijna miraculeuze wijze in leven bleef, en
de bron was van al ons denken en doen, valt plots stil. Wat overblijft, kan
zich niet meer in stand houden en takelt razend snel af. Wij bespoedigen dat
proces door het te verbranden of onder de grond te stoppen. En onvermijdelijk
stellen we ons bij het horen van de woorden: van as tot as, van stof tot stof
de vraag: wat was het meer dan een indruk die we hadden van onszelf, een vaag
beeld dat we waren voor anderen, even hier en dan voor altijd weer weg. In het
geheel der dingen, in de oneindigheid van de tijd en van het universum is een
mensenleven, welk mensenleven ook, zo goed als niets. Het heeft slechts zin in
het hier en nu, voor mij, voor jou en voor enkele anderen ten hoogste. Dat is
alles. We maken veel kabaal tijdens ons leven, we doen alsof al wat we doen belangrijk
is, we hebben grote behoeften, we maken een grote ecologische voetafdruk,
zolang we leven. Wij zijn het centrum van ons bestaan, alles staat in functie
van onszelf, wij zijn de ogen die kijken en wenen, de mond die spreekt en zalft
en kwetst, de huid die zalig zont, de handen die bouwen en breken, de gedachten
die alles in ons oproept en die ons doen en laten dragen.
Tot op een
dag de veer, het hart breekt en de ontnuchtering volgt. Was het dat maar? Ja,
dat was het maar.
En toch was
het de moeite, zolang het duurde. Het is pas wanneer het voorbij is, dat we
inzien dat het niet meer was dan een schouwtoneel, waarin we even een bescheiden
rolletje speelden. Het is goed dat we bij elk afscheid en bij elke geboorte, ja
elke dag en elk uur die beide gedachten voor ogen houden: het is al bij al en
achteraf bekeken, in het licht van de eeuwigheid, niet veel, het leven. Maar zolang
ons hart klopt en onze gedachten van dit lichaam een persoon maken, is het een
wonderbaarlijk fascinerend gebeuren, vol kansen en mogelijkheden, die we met
beide handen moeten aangrijpen, ook al weten we dat het einde elke dag op
kousenvoeten nadert en elke morgen een gisteren achter zich laat en ons een
stap dichter brengt bij de vergetelheid.
Jacques
Brel (1929-1978) brak door als chansonnier in 1956 met Quand on na que lamour. Ik hoorde hem op de radio Ne me quitte pas zingen, dat moet rond
1960 geweest zijn, ik was toen veertien jaar, en ik luisterde ademloos tot het
lied uit was, en holde toen naar de platenwinkel, maar ze hadden de plaat nog
niet, en ik liet ze bestellen. Sindsdien is de muziek van Jacques Brel niet
meer uit mijn leven verdwenen. Ik heb hem nooit live meegemaakt, maar zijn
optredens kwamen wel op de (zwart-wit) televisie en dan werden we telkens weer
tot tranen toe bewogen door zijn muziek, zijn teksten, maar vooral door zijn
ongelooflijke présence. Jacques Brel was niet zomaar een zanger zoals er zoveel
zijn, hij was de hoge uitzondering. Hij zong zijn ontroerende en onrustwekkende
chansons toen Vlaanderen nog weg was van Bobbejaan Schoepen en zijn Duivekot.
Hoewel hij een stuk ouder was dan ik, beschouwde ik hem als
een leeftijdsgenoot, die gevoelens vertolkte die ik de mijne wist, op een moderne,
geloofwaardige manier die totaal verschilde van wat wij toen te horen kregen op
de radio, onze enige bron van muziek. Brel was niet alleen anders, hij was ook
authentiek, echt. De kracht van zijn chansons lag niet, zoals bij veel
luisterliedjes uit die tijd, in de rebelse of amusante tekst, maar vooral in de
aangrijpende muziek, die hij alleen op gitaar of met zijn vertrouwde muzikanten
bracht: een piano, een fluit, een accordeon, een trombone, een contrabas,
drums. In de Vlaamse en Nederlandse kleinkunst lag de nadruk op klein. Wat
Brel bracht, was altijd groots.
Elk chanson schilderde een levendig tafereel, vaak gegrepen uit
de marge van de maatschappij, waar hij zelf graag vertoefde: het havenkwartier
van Le port dAmsterdam, de kermis (La valse à mille temps), het uitgangsleven
(Livrogne), de eenzamen van de nacht
(La bourrée du célibataire, Seul, Les
paumés du petit matin, Le moribond), de al dan niet mislukte liefde (Ne me quitte pas, Quand on na que lamour, Mathilde,
Les bonbons, La tendresse, Les biches, Marieke). Hij schuwde ook de
maatschappijkritiek niet, zoals in Les
bourgeois en Les Flamandes, dat
hem in sommige Vlaamse kringen zeer kwalijk genomen werd, ondanks zijn innige, integere
liefdesverklaring aan zijn Vlaanderen, wellicht zijn meest ontroerende ballade:
Le Plat Pays, wellicht ook de mooiste
gezongen ode aan Vlaanderen.
Brel was een volwaardig kunstenaar van wereldniveau, die men
ons mag benijden. Ik zeg wel degelijk ons, want Brel is van ons, van
Vlaanderen. Hier behaalde hij zijn eerste successen, uitgerekend op Radio
Limburg. Hier verkochten zijn platen altijd goed en elk optreden was
uitverkocht, elk nieuw chanson was een gebeurtenis. Hij was een Brusselse,
Franssprekende Vlaming, zo voelden wij het aan, en hij sloot zich daar graag
bij aan, hij maakte zelfs grapjes over zijn Vlaams accent wanneer hij Frans
sprak.
Hij leidde een zeer intens leven, met soms driehonderd
optredens per jaar, met korte nachten, veel drank en sigaretten. In 1967 stopte
hij met zijn optredens, en wijdde zich aan andere dingen, zoals films, zonder veel
publiek succes, en musical (Lhomme de la
Mancha). Hij haalde zijn brevet als piloot en als schipper. De laatste
jaren van zijn leven, toen hij al leed aan longkanker, bracht hij door op de
Markiezeneilanden, waar hij ook begraven ligt.
Men grijpt ook vandaag nog vaak terug naar de muziek van
Jacques Brel, omdat ze zo direct aanspreekt en zo diep ontroert. Doe eens de
moeite om ze niet alleen als achtergrond te gebruiken, maar luister naar de
muziek en naar de tekst, bij voorkeur door hem zelf gebracht. Brel overleed in
1978, vijfendertig jaar geleden. Maar hij blijft bij ons, in zijn melodieën,
zijn poëzie en de herinnering aan de ontstellende kracht van zijn eerlijke en
aangrijpende optredens.
Enkele jaren geleden al schreef ik een chanson-tekst met
Brel in gedachten: klik hier.
Categorie:muziek Tags:muziek
10-04-2013
Goudhaantje
Gisteren kregen we bezoek van niet één, maar twee
goudhaantjes. Het is een klein vogeltje, het kleinste in Europa, maar het viel
me meteen op: levendig, nieuwsgierig, niet schuw, een echte acrobaat in de
lucht en aan het vensterraam en met enkele opvallende kleuraccenten waaraan het
zijn naam te danken heeft.
Ik had nog nooit een goudhaantje gezien en ik kon dus niet
meteen een naam plakken op de onbekende bezoekers. Ik herkende ze snel op een
foto in mijn vogelgids. Of ze zullen blijven? Wie weet
Goudhaantje is wel een woord dat we kennen: iemand die
uitblinkt, vooral in de sport, zoals in de zin: Club heeft met X een echt
goudhaantje in huis gehaald. Je staat daar niet bij stil, het woord drukt goed
uit waarover het dan gaat, ook als je niet weet dat er een zangvogeltje is met
die naam, of een soort kevers, de Chrysomela
of haantjeskevers. Maar nu ik dat dartele pluimgewicht van een vogeltje gezien
heb; vind ik goudhaantje maar een
weinig toepasselijke benaming voor een potige voetballer.
Het wordt eindelijk weer wat drukker in de tuin. De meesjes en
de merels zijn er natuurlijk ook in de winter, maar nu zien we weer het
winterkoninkje en de heggenmus, de Vlaamse gaai en de eksters, de bosduiven en
de tortels, de huismus en zelfs een mooie vink. Je ziet ze niet alleen, je
hoort ze ook heerlijk fluiten als je buitenkomt, en de klaterende zang van de
merel dringt zelfs tot binnen door. Ongelooflijk wat een colloraturen die prachtige
zwarte vogels laten horen! Ze verkennen vaardig de toonladders met een gedurfde
vindingrijkheid en een eindeloze variatie, steeds eindigend op een subtiele ijle
hoge noot, die me doet denken aan Roy Orbison, een goudhaantje uit mijn jeugd, vijftig jaar geleden:
in dreams je vindt hem zo op YouTube.
Het heeft lang geduurd, maar het tij is eindelijk gekeerd,
het wordt weer lente en zomer, je zou bijna vergeten dat die er ook nog zijn!