mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
27-05-2013
Radicale secularisatie?
Stijn Latré en Guido
Vanheeswijck (red.), Radicale
secularisatie? Tien hedendaagse filosofen over religie en moderniteit, Pelckmans
Klement, 2013, 216 blz., 22,50.
Wie een boek schrijft met als titel Radicale secularisatie
doet er goed aan van meet af aan duidelijk te maken wat daarmee bedoeld is. Dat
lijkt gemakkelijker dan het is. In feite moet je echter het hele boek gelezen
hebben voor je enigszins een idee krijgt van wat de auteurs ermee bedoelen. In
deze bespreking wil ik proberen om andersom te werk te gaan: eerst duidelijk
maken waarover het gaat en pas dan zien hoe de auteurs tegen die problematiek
aankijken.
Secularisatie is een proces waarbij de invloed van het
humanistisch denken groter wordt en die van het godsdienstig denken afneemt,
met alle gevolgen van dien voor het individu en de maatschappij. We kunnen
ervan uitgaan dat die twee benaderingswijzen altijd al aanwezig geweest zijn in
ons denken en dat ze in de loop der tijden een wisselend succes hebben gekend.
Men neemt ook aan dat althans wat het Westen betreft de rol van de christelijke
godsdiensten afgenomen is in recente tijden. Het is over die secularisatie dat
de auteurs het grosso modo hebben in dit boek.
We moeten onze begrippen echter nog wat verder uitzuiveren.
Wat bedoelen we precies met godsdienstig en humanistisch? Als we dat
proberen te duiden, komen we al gauw terecht bij een ander begrippenkoppel,
namelijk transcendent en immanent. Over het onderscheid tussen die twee
zijn dikke theologische en filosofische boeken geschreven; men zou zelfs kunnen
stellen dat alle theologie en filosofie over dat onderscheid gaat. Laten we
eens kijken of we het kort kunnen duiden.
Met immanent bedoelen we dat er slechts één werkelijkheid
is. Alles wat we een zijnswaarde toekennen, behoort tot één en dezelfde
structuur. Er is dus niets dat daarbuiten valt, er is niets dat op een andere
manier is. Men noemt dat monisme, van monos,
het Griekse woord voor enig, alleen. Wie aanneemt dat er twee zijnswijzen
zijn, is dan een dualist en stelt dat er dingen zijn die het eerste zijnsniveau
overschrijden of transcenderen.
Het monisme is natuurlijk de eenvoudigste structuur. Alles
wat is, behoort tot hetzelfde domein en kan dus ook volledig vanuit die
structuur verklaard worden. Men kan nooit een beroep doen op een totaal andere
structuur of op totaal andere wezens om die eerste structuur te verklaren. Dat
is precies wat er gebeurt in het dualisme: de hogere structuur, het
transcendente is de wezensgrond en de verklaring van al het andere en verschilt
daarvan fundamenteel. Het transcendente heeft te maken met het goddelijke, met
God zelf.
Wie vasthoudt aan een eenheidsstructuur van het zijn, aan
het immanente, heeft geen behoefte aan een bovennatuurlijke God die de
verklaring is van alles. Voor de monist is denken aan een totaal andere vorm
van zijn een contradictio in terminis:
zijn is een absolute categorie, je bent of je bent niet, iets is of het is niet,
er zijn geen alternatieven. Zijn is zijn. Er zijn ongetwijfeld eindeloos veel
manieren van zijn, maar ze hebben allemaal ten minste één gemeenschappelijk
kenmerk, namelijk dat ze behoren tot hetzelfde universum. Dat wil in de
praktijk zeggen dat ze in principe voor de mens kenbaar zijn, dat ze tot onze
leefwereld behoren. En dat op zijn beurt veronderstelt op zijn minst een band
met het materiële.
Het zou echter fundamentele een vergissing zijn wanneer men
daaruit zou besluiten dat alleen het materiële bestaat. Dat het materiële
bestaat, is voor ons een evidentie. Die materie heeft echter bijzondere vormen
aangenomen, die wij levende wezens noemen, en die materiële wezens hebben in en
met hun lichaam vermogens ontwikkeld waarmee zij actief kunnen ingrijpen in hun
omgeving. Zij geven zin en betekenis aan de materiële dingen en aan de andere
levende wezens. Zij denken. Dat is een activiteit van materiële wezens, die men
ook objectief kan waarnemen, bijvoorbeeld met gesofisticeerde meetapparatuur,
in de hersenen. Men kan zo echter (voorlopig?) hoofdzakelijk vaststellen dat er
een dergelijke activiteit is; de inhoud en de betekenis van die activiteit op
die manier doorgronden is enkel mogelijk voor primaire gedachten, niet voor
meer complexe ideeën of conversaties. Dat kan alleen in een echte communicatie
tussen personen, vooral door de taal. Er is dus een aspect van de werkelijkheid
dat gebaseerd is op de materie, maar die zelf niet materieel is, namelijk de
inhoud van onze denkactiviteit, de betekenis die wij aan de dingen en de
gebeurtenissen geven.
Het is dus geenszins zo dat de werkelijkheid zich beperkt
tot het zintuiglijk waarneembare. Niets is meer reëel dan ons denken en voelen,
niet alleen als een activiteit van ons lichaam, maar vooral als zingeving van
ons bestaan. Die geestelijke dimensie van onze lichamelijke denkactiviteit
behoort echter uitsluitend en volledig tot de wereld waarin we leven; zij is
ontstaan uit de evolutionaire aanpassing van levende wezens aan hun omgeving,
zonder enige inmenging vanuit een bovennatuurlijke dimensie. De mens is niet
meer dan een dier met uitzonderlijk verfijnde mentale mogelijkheden die we in
andere gradaties ook aantreffen bij andere levende wezens.
Dat is een eerste probleem in de discussie over het onderscheid
tussen immanent en transcendent. Dualisten hebben de neiging om onze
geestelijke vermogens los te maken van de materie. Ze spreken inderdaad van
een geest, een ziel, een verstand enzovoort en ze bedoelen daarmee iets dat in
wezen niet materieel is, dat de materie overstijgt, dat dus behoort tot de
transcendente wereld waar ook God zich bevindt. De ziel bestaat voor hen
werkelijk, los van de materie. Ze is dan ook onsterfelijk, onzichtbaar, niet
tastbaar enzovoort. Ze kan bestaan los van het lichaam waarin ze huist tijdens
het leven. Ze heeft daardoor iets goddelijks.
Monisten zijn het daarmee absoluut niet eens. Voor hen zijn
onze geestelijke vermogens onlosmakelijk verbonden met ons lichaam. Als dat
lichaam sterft, is het ook gedaan met die bijzondere vermogens, net zoals een
tijdelijke of permanente beschadiging of defect van de hersenen onmiskenbare
gevolgen heeft voor onze geestelijke vermogens, ons denken en voelen.
Voor alle duidelijkheid: ik ben natuurlijk een aanhanger van
het monisme. Als we daarvan vertrekken, al was het maar als een
veronderstelling, dan is het dualisme weliswaar een fundamentele vergissing,
maar anderzijds toch een verschijnsel waarvoor we een verklaring moeten geven:
waarom denkt men zo? Waarom hebben zoveel mensen zo lang zo gedacht? Waarom
denken nog steeds miljarden mensen zo? Wat is het mechanisme dat mensen zo doet
denken? Wat is de functie van het dualisme en van het vooropstellen van het
transcendente, van God?
Voor een rechtgeaarde monist is er geen sprake van
transcendentie of God. Er moet dus een reden zijn waarom sommige mensen toch zo
denken. Die reden kan, nog steeds vanuit onze immanente redenering, niet zijn
dat er een andere dimensie is, zoals de dualisten beweren. Als er met andere
woorden geen God is, waarom hebben de mensen die dan uitgevonden?
Gelovigen beweren dat op die manier de werkelijkheid het
best kan verklaard worden en dat op die basis de mens het best kan leven en
samenleven. Meer nog: wie niet in God gelooft, kan onmogelijk de hele werkelijkheid
verklaren en kan ook niet leven zoals het hoort. Maar hoe weten ze dat? Omdat
sommige mensen dat zeggen. En hoe weten zij het? Omdat God het hen, naar hun
eigen zeggen, rechtstreeks heeft geopenbaard. Gods bestaan en alles wat daaruit
volgt is dus, volgens de monistische en immanente redenering, een verzinsel van
mensen. Het kan dan een welmenende waanidee zijn, een loutere vergissing, of
een boosaardige list, waarmee men mensen om de tuin leidt, met een verborgen
agenda. Als het gewoon een vergissing is, dan kan men dat ook inzien, gewoon
door zijn verstand te gebruiken. Als het een list is, die men met alle middelen
probeert in stand te houden, vooral indoctrinatie en intimidatie, is het veel
moeilijker om die list en die arglistige mensen en structuren te ontmaskeren,
zeker voor eenvoudige, ongeschoolde mensen.
Wat kan de reden zijn van een dergelijke grootschalige
manipulatie? Laten we even stellen dat die misleiding gebeurt met de beste
bedoelingen, namelijk de wereld zo leefbaar mogelijk maken voor iedereen. Maar
dan moeten we aannemen dat de mensen die ons dat voorhouden ons enerzijds iets
voorliegen over de grond van de zaak, namelijk het bestaan van een
transcendente structuur en van God, maar anderzijds toch het beste met ons
voorhebben. Bovendien moeten we ook aannemen dat zij gelijk hebben met dat te
doen en dat precies en alleen zij ook nog weten wat het beste is voor ons allen
en voor het hele universum. Dat wordt moeilijk, natuurlijk. Het volstaat te
kijken naar wat zij ervan terecht gebracht hebben om in te zien dat er meer dan
één haar in de boter is.
De wereld die door de godsdiensten beheerst wordt, is verre
van volmaakt, ondanks alle beloften. De godsdienstige mens is niet beter dan de
ongodsdienstige, en ook niet gelukkiger. Godsdienst is veeleer een splijtzwam
en een reden tot haat en oorlog dan een oorzaak van vrede en welvaart. De
enigen die echt baat hebben bij de godsdienst, zijn de bedienaars van de
eredienst.
De transcendente structuur die de dualisten hebben
uitgedacht, is een middel om hun macht te legitimeren. In plaats van te spreken
uit eigen naam, beroepen zij zich op God, het Almachtig Opperwezen. Veel beter
kan men niet doen. Door een maatschappelijke structuur uit te bouwen die
volledig berust op het principe van de Almachtige, Alwetende God, onderwerpen
zij iedereen, niet aan die overigens onbestaande God, maar aan zichzelf, de bevoorrechte
dienaars van God en de enigen die zijn boodschap kunnen verkondigen en
verklaren. Toon mij een arme priester en ik zal geloven.
Wanneer filosofen spreken over het transcendente, gaat het
met andere woorden niet over een puur filosofische veronderstelling met
betrekking tot de structuur van het zijn, maar over een maatschappelijk
fenomeen waarbij sommige mensen anderen misleiden met vergezochte waanideeën,
met uiteindelijk als enige bedoeling het verwerven en behouden van macht,
aanzien en bezit in de maatschappij. Het is vanuit die scherpe analyse dat we
de verschillende bijdragen moeten bekijken die we in dit boek vinden. Het is
een lakmoesproef voor de correctheid van de gehanteerde begrippen.
Men kan mij natuurlijk verwijten dat ik uitga van een
veronderstelling, namelijk dat het monisme waar is, en het dualisme bijgevolg
onwaar. Hetzelfde kan echter gezegd worden van het dualisme, dat de
transcendentie en het bestaan van God vooropstelt. Bovendien meen ik dat,
louter filosofisch gezien, het monisme meer waarschijnlijk moet geacht worden
dan het gelovig dualisme, dat immers steeds afhangt van een andere inbreng dan
de filosofie zelf, namelijk het gratuite, arbitraire aannemen of geloven dat
een dergelijke bovennatuurlijke structuur werkelijk bestaat.
Wanneer wij onze aandacht dan richten, gewapend met de
inzichten die onze analyse opleverde, op de bijdragen in dit boek, dan zien wij
dat de auteurs erg uiteenlopende standpunten innemen met betrekking tot onze
begrippen van immanentie en transcendentie. Er is er echter niet één die
vertrekt van het standpunt dat ik naar voren schuif, namelijk dat van het
monisme. Zij verdedigen allemaal, zonder enige uitzondering, een of andere vorm
van transcendentie, uit eigen naam of namens een andere auteur die zij als
basis voor hun bijdrage gekozen hebben.
De ondertitel van dit boek luidt: Tien hedendaagse
filosofen over religie en moderniteit. Met die tien filosofen zijn echter
(evident, als je gaat tellen) niet de negen auteurs van de bijdragen bedoeld,
maar wel tien andere filosofen die zelf ook over die problematiek geschreven
hebben. Dat zijn enkele bekende maar ook minder algemeen bekende auteurs, die
vooral in bepaalde middens in de belangstelling staan. Die filosofen stoelen
hun redeneringen meestal op nog andere filosofen, die nog beter bekend zijn,
zoals Plato, Duns Scotus, Thomas van Aquino, Kant, Hegel, Nietzsche, Weber,
Heidegger enzovoort. Zo gaat dat in de filosofie. Om een uitdrukking uit mijn
jeugd te gebruiken, zou men met een knipoog kunnen zeggen dat de auteurs in dit
boek filosofen van het zevende knoopsgat zijn. Toch geef ik graag toe dat ik
veel heb bijgeleerd uit hun beredeneerde presentatie van de ideeën van anderen.
Alleen was het heel vaak bijzonder moeilijk om te achterhalen of ze nu spraken
in eigen naam, in die van een van hun tien voorbeelden, of in naam van een van
de grote voorgangers.
Het eerste hoofdstuk, van de hand van Stijn Latré, is een
poging om een aantal begrippen historisch en filosofisch te duiden. Zo maakt
hij een onderscheid tussen de niet te ontkennen achteruitgang van de religieuze
praktijk in het Westen enerzijds, en een individuele religieuze overtuiging
anderzijds. Het is een gedachte die herhaaldelijk voorkomt in dit boek, maar
die natuurlijk gemakkelijk kan aangevoerd worden, omdat ze niet objectief te
ontkennen of bevestigen valt. Hoe meet men immers die individuele overtuiging?
En welke invloed heeft ze op het leven van de persoon en in de maatschappij? Is
het werkelijk mogelijk dat men echt religieus is en daarvan geen enkele blijk
geeft? Het is dan erg moeilijk om nog over graden van secularisatie te spreken:
men geeft wel toe dat de kerkelijke praktijk (zeer sterk) afneemt, maar men
weigert dat te zien als een definitief en fundamenteel afhaken of als ongeloof.
We ontmoeten hier ook een andere stelling, namelijk dat de
moderniteit, of het humanistisch denken, dat zich afkeert van het transcendente
denken, toch (noodzakelijk) voortkomt uit het (echte) christelijke gedachtegoed,
dat echter intrinsiek transcendent is. Daarmee gaat men voorbij aan de
geschiedenis van het denken en van de filosofie zelf: het christendom is een
vrij laat verschijnsel, beperkt tot het Westen, en is afwezig in andere
beschavingen, die niet dezelfde transcendente structuur hebben. Het is evengoed
of nog beter denkbaar dat de moderniteit teruggrijpt naar of weer aanknoopt met
voorchristelijke denkwijzen. Het is immers opvallend dat zogenaamd ketterse
ideeën binnen het christendom vaak hun inspiratiebron hebben in de antieke
filosofie of in niet-christelijke filosofische, zuiver rationele denkpatronen. Karl
Löwith, een van de veel geciteerde tien filosofen meent dat het christendom
daarmee zijn diepste, transcendentale wortels heeft verraden voor een
onbevredigende moderniteit, zoals blijkt uit de desastreuze geschiedenis van de
twintigste eeuw. Hans Blumenberg meent dan weer dat het overmatig benadrukken
van de transcendentale God in het christendom die God vervreemdt van de natuur,
die dan als een quasi autonoom (immanent) domein door de wetenschap kan geëxploreerd
worden. Dat leidt tot de gevleugelde uitspraak van Nietzsche: God is dood.
In het tweede hoofdstuk heeft Guido Vanheeswijck het over de
Franse filosoof en publicist Luc Ferry. Hij begint zijn bijdrage met een
voetnoot over de al dan niet correcte vertaling van de titels van twee boeken
van deze auteur. We vinden dat terug in nog andere bijdragen. In het geval van
de boeken van Ferry meen ik dat Vanheeswijck zich vergist: lhomme-Dieu is wel degelijk de god-mens; Dieu is hier gebruikt als adjectief, zoals in lhomme-machine. In het Nederlands plaatsen we het adjectief
vooraan: de god-mens, of goddelijke mens, en niet de mens-god, wat veeleer zou
verwijzen naar een god met zeer menselijke trekken. Maar dat terzijde.
Ferry ziet een dubbele evolutie. Enerzijds is er een
secularisatie, een ont-tovering van de wereld, waarbij vermeende goddelijke of
transcendente aspecten van de werkelijkheid vermenselijkt worden. Anderzijds is
er een vergoddelijking van de mens, die zijn mentale vermogens steeds verder
uitdiept, het meest diepgaand in de liefde. Ferry spreekt van een overgang van
een verticale transcendentie, zoals in het middeleeuwse christendom, naar een
moderne horizontale transcendentie, dus binnen het menselijke bestaan.
Dat is een aannemelijke gedachte, maar ze heeft in feite
niets meer te maken met wat wij als transcendentie hebben aangenomen. Er is
geen sprake meer van twee gescheiden werelden, maar van een toenadering van twee
polen binnen de bestaande werkelijkheid. Dat is immanentisme en monisme. Dat
heeft Marcel Gauchet zeer goed begrepen en hij heeft Ferry daarop scherp aangevallen:
mensen zijn geen goden; als men het transcendente uitschakelt, ontneemt men de
werkelijkheid een dimensie die onvervreemdbaar is. Ferry probeert zich te
onttrekken aan die kritiek door erop te wijzen dat het transcendente precies
door de secularisering gevaloriseerd wordt door de mens. Daarmee belandt hij in
de buurt van de opvattingen van Kant, die ontkent dat wij ook maar iets zouden
kunnen weten van het transcendente, maar volhoudt dat wat vroeger vereist werd
vanuit de transcendentie van God nu kan afgeleid worden uit de praktische
situatie van de mens.
Het moet gezegd dat de opvattingen van Ferry over die
alternatieve transcendentie behoorlijk vaag, om niet te zeggen mysterieus zijn.
Wij zien hier een voorbeeld van het verwarren van de zogenaamde geestelijke
aspecten van het immanente menselijk bestaan, het denken en aanvoelen, met het
transcendente, dat fundamenteel andere zijn. Het is niet nodig te spreken van
een vergoddelijking van de mens wanneer we alleen maar bedoelen dat er een
verdieping is in het leven van de mens en in de beschaving. Wij mogen niet uit
het oog verliezen dat men met het transcendente werkelijk een andere zijnsvorm
bedoelt, een ontologisch verschil, het gans andere. Akkoord dat dit een fictie
is, of een drogreden, maar dat laat nog altijd niet toe om in een filosofisch
of theologisch betoog aan het immanente zomaar transcendente kenmerken toe te
kennen.
Die kwestie komt voortdurend terug in vrijwel alle
bijdragen. Filosofisch gezien is er echter geen enkele twijfel mogelijk: in een
monistische manier van denken is er geen plaats voor transcendentie; die is er
enkel in een duale structuur, maar daarin zijn het transcendente en het
immanente fundamenteel anders. Vanzelfsprekend komt in die dualistische
redenering onvermijdelijk de onoplosbare vraag naar voren over de raakpunten
tussen die twee gescheiden werelden, naar de invloed van het transcendente op
het immanente, naar de rol die God speelt in de wereld.
Ferry probeert het transcendente te redden, maar zijn ware
opvattingen blijken duidelijk in dit citaat: wat ik versta onder het
transcendente in het immanente: [want] het goddelijke is in wezen de orde in de
kosmos als zodanig, de kosmische harmonie die de mensen transcendeert (buiten
en boven hen) en tezelfdertijd immanent is in de werkelijkheid. (blz. 44) Dit
zou een citaat kunnen zijn uit de Ethica
van Spinoza, de monist bij uitstek.
Erik Meganck bespreekt in het derde hoofdstuk Secularisatie
bij Gianni Vattimo. Die Vattimo is een van die typische filosofen die in heel
eigen bewoordingen de werkelijkheid probeert te vatten en daarbij aan allerlei
traditionele termen een nieuwe, eigenzinnige betekenis geeft. Zo vertrekt hij
van de vaststelling dat alle pogingen om God uit te sluiten uit de filosofie en
uit de maatschappij mislukt zijn; het wetenschappelijk positivisme is zelf niet
meer dan een geloof. Hij meent dat er
veeleer sprake is van een terugkeer van God en dat is wat hij bedoelt met
secularisatie. Wat vroeger in het transcendente verborgen was voor de mens,
komt nu te voorschijn als een innerlijke dimensie van het menselijk bestaan,
een mythish-poëtisch-religieus aanvoelen dat de hedendaagse mens kenmerkt en
dat even ver verwijderd is van het theologisch dogmatisme van het christendom
als van de gelijksoortige onzalige dogmas van het filosofisch atheïsme.
We kunnen dus ook hier spreken van een overgang naar een
horizontaal of immanent soort transcendentie. Het christendom belichaamt dat in
zijn traditionele boodschap van de caritas,
het liefdegebod, en de incarnatie van Christus belichaamt letterlijk de
overgang van de transcendente God in de immanente wereld. Het is een mooi
verhaal, maar het is een religieuze mythe, religieuze poëzie, die omzeggens
niets te maken hebben met de harde werkelijkheid, zowel die van de ontologische
vragen van de filosofie als die van het dagelijkse leven van de moderne mens.
Vattimo stelt zich blijkbaar geen vragen bij de historische oorsprong van het
christendom en de legitimiteit van haar boodschap, noch bij het bestaan van een
transcendente en zich incarnerende ( Zoon van) God. Het is een sprookjeswereld
die fel en schrijnend afsteekt bij de realiteit van wat godsdienst en het
christendom in het bijzonder aangericht hebben in deze wereld en nog elke dag
aanrichten. De moderne mens heeft misschien wel behoefte aan (goede) poëzie,
maar nog meer aan rechtvaardigheid.
Laurens ten Kate is de auteur van het vierde hoofdstuk, dat
de opvattingen behandelt van Jean-Luc Nancy. Die stelt dat moderniteit niet
voortkomt uit het christendom, als een historisch en logisch gevolg, maar dat het
seculaire en het religieuze steeds aanwezig geweest zijn in de geschiedenis en
dus ook in het christendom. Het is dus, zoals men nu graag zegt, niet een of-of
verhaal, maar een en-en verhaal. Secularisatie is dus geen recent verschijnsel
dat het religieus denken ontkracht, het zijn twee valabele aspecten van het
menselijk denken. In de praktijk komen de deconstructies en de analyses van
Nancy echter neer op hertalingen van onder meer de christelijke dogmas in een
veeleer dubbelzinnig discours, waar we ver zijn van onze vooronderstellingen
over het scherpe en in mijn ogen heilzame onderscheid tussen transcendent en immanent.
Het vijfde hoofdstuk is gewijd aan Giorgio Agamben, een in
hoofdzaak politiek hedendaags denker, die zich herhaaldelijk waagt aan
confrontaties met religie en theologie. Ik was niet vertrouwd met zijn
denkbeelden en ik ben de auteur, Job De Meyere dankbaar voor zijn introductie.
Het zou ons te ver leiden om de ideeën van Agamben, zelfs over de beperkte
problematiek van de secularisatie, hier volledig uiteen te zetten. Ik geef
slechts enkele aanzetten.
Vooreerst stelt hij dat secularisatie steeds verbonden
blijft met datgene waarvan ze zich verwijdert, namelijk het religieuze, precies
omdat ze een reactie daarop is. Het is een vaak herhaalde stelling in dit boek,
maar ze overtuigt me niet. Het is immers mogelijk om tegenover het religieuze
het a-religieuze te stellen, iets dat het religieuze ontkent, dat historisch en
logisch voorafgaat aan en zich dus fundamenteel onderscheidt van het religieuze,
en dat door het religieuze bestreden en verdrongen wordt.
Een tweede idee van Agamben is de staat van uitzondering.
Het is een complex idee, dat de situatie beschrijft waarin de wet nog wel
bestaat, maar niet meer van toepassing is en niet meer kan ingeroepen worden om
rechten te laten gelden (zoals bijvoorbeeld in een concentratiekamp of in een
autoritaire dictatuur). De mens verandert daardoor in een machteloos wezen, dat
ten prooi is aan de almacht van de soeverein, die nochtans in de eerste plaats
moet instaan voor de toepassing van de wetten. Agamben ziet in die soeverein
een beeld van transcendente God, die enerzijds de wetten opschort omdat hij
erboven verheven is, maar anderzijds in de immanente wereld ingrijpt als redder
en als einddoel. Het christendom is een immanente heilseconomie, aangestuurd
door de transcendente God, via de incarnatie van Jezus Christus. Wij kunnen de
transcendente God erkennen in de lof die wij hem in zijn meest zuivere vorm
toezwaaien.
Een volgend aspect van Agamben kleurrijke opvattingen vinden
we in de gedachte van collateral damage.
Om de vrede te bewaren of te bereiken, is het soms nodig oorlog te voeren. Dat
daarbij slachtoffers vallen, is niet te vermijden. Agamben wijst op zijdelingse
schade, die haar verantwoording zou vinden in het hogere doel van de
(heils)economie. Het immanente bestaan wordt op die manier volledig
ondergeschikt gemaakt aan het uiteindelijk doel, wat het ook kost, zelfs de
opheffing van de fundamentele mensenrechten. Daartegen kan in een democratie
alleen de publieke opinie en de (vrije) pers effectief reageren.
Uiteindelijk verzet Agamben zich tegen alle anarchistisch
machtsdenken. Enkel wanneer men niet meer in termen van macht denkt, kan er een
oplossing komen voor de problemen van de mensheid. Het heeft geen zin om in een
secularisatiebeweging de almacht van een transcendente God over te dragen naar
immanente machthebbers en structuren. Agamben spreekt liever van profanatie:
in plaats van de macht te sacraliseren, moet ze geprofaneerd worden. In de
afwezigheid van een soevereine macht verdwijnt ook elk extrinsiek doel in de
wereld: het gaat enkel nog om het in stand houden van wat er is, op de best
mogelijke manier. Agamben gebruikt daarbij toch nog religieuze begrippen, zoals
de komst van de Messias, maar dat lijkt niet meer dan een literaire locus.
André Cloots is aan het woord in het zesde hoofdstuk, of is
het Marcel Gauchet? Ik heb met dit hoofdstuk de meeste moeite gehad. De auteur,
André Cloots, gaat probleemloos uit van allerlei christelijke opvattingen, die
hij als verworvenheden van de filosofie beschouwt. Hij interpreteert alles
vanuit zijn christelijk standpunt. Zo stelt hij meteen de vraag of het niet zo
is dat het christendom de secularisatie beïnvloed heeft, veeleer dan andersom. Dat
is zijn goed recht, maar ik vrees dat niet iedereen daarvoor veel begrip zal
kunnen opbrengen. Zo stelt hij op blz. 104 dat het lijkt dat de
joods-christelijke traditie over het algemeen goed overweg kon met de
redelijkheid ook met het idee van een redelijke God. O, ja?
Is het mogelijk dat de moderniteit zoals wij die kennen,
tot op zekere hoogte een kind is van die joods-christelijke traditie, een kind
dat zich uiteindelijk lijkt te keren tegen zijn ouders? (blz. 105) Vervolgens
voert hij aan dat Marcel Gauchet dat op een overtuigende manier aantoont. Ons
hedendaags denken is geschraagd door het christelijk denken. Het autonome
denken over de natuur is dan (uitsluitend) het resultaat van een steeds sterker
doordrijven van het anders-zijn van God, van zijn transcendentie, binnen de
religie zelf. Zo slaagt Gauchet erin de openbaring, de incarnatie en het kerkelijk
magisterium te duiden als belangrijke begrippen in de (christelijke) evolutie
naar een grotere menselijke autonomie en een toenemend belang van het
immanente. Precies door te benadrukken dat wat we hier doen ook transcendente
betekenis heeft, benadrukken we het belang van het immanente.
Ik vrees dat Gauchet, hoe belangrijk hij ook moge zijn,
enkel leesbaar is voor mensen als André Cloots. Men kan dezelfde fenomenen ook
en beter beschrijven vanuit een niet-christelijk en niet-religieus oogpunt. Dat
lijkt me intellectueel interessanter dan deze onverholen pogingen tot
recuperatie van het autonome menselijk denken, dat we niet aan het christendom
te danken hebben, maar aan alles en iedereen dat zich daartegen heeft verzet,
helaas vaak ten koste van het eigen leven.
Tom Jacobs presenteert ons John Milbank, een theoloog. En
wat voor een! Om te beginnen geeft hij toe dat het christelijk verhaal niet
meer is dan dat. So what? Ook de
filosofie is een verhaal, alles is een verhaal. Laat de filosofen dus maar
bewijzen dat hun verhaal beter is, meer efficiënt enzovoort. Of een verhaal ook
waar is, of er ontologische waarheid aan vastkleeft, lijkt totaal onbelangrijk.
Het gaat er immers om de mens een boodschap aan te reiken die hem toelaat het
nihilisme en de ongebreidelde machtsstrijd te overwinnen, of toch ermee te
leren leven. Vervolgens wijst hij allerlei evoluties binnen het christendom af
als onheilzaam, zoals Duns Scotus, maar ook het hele protestantisme. Die hebben
volgens hem niets begrepen van de echte christelijke ontologie. God is immers
niet transcendent in de zin van totaal anders, maar in de zin dat hij zich
realiseert in zijn schepping. God is geen substantie die op zich bestaat en
dan besluit iets uitwendigs te scheppen. De geschapen wereld is de differentiatie van God. Dit is
een citaat uit Milbank, niet uit Spinoza! De zijnden participeren aan het zijn
van God. Daaruit trekt Milbank allerlei interessante conclusies, waarbij hij
zowel het brutaal liberale neo-kapitalisme veroordeelt als het ruige
communisme, en pleit voor een nogal idyllisch lijkend christelijk socialisme.
Guido Vanheeswijck staat in voor een tweede bijdrage, nu
over Charles Taylor, de bekende katholieke filosoof van het secularisme. Hij
heeft daarin veel aandacht voor de evolutie in Taylors denken. Daaruit blijkt
dat Taylor evenals Gauchet van mening is dat er slechts één verhaal is van het
Westers denken, namelijk het christelijke, en dat alle andere ideeën daaraan
schatplichtig zijn. De moderne, grotendeels geseculariseerde (Westerse) wereld
heeft zichzelf te danken aan evoluties binnen het christendom, en niet, zoals
onder meer Richard Dawkins beweert, aan de vooruitgang van de wetenschap. Nou,
dat had Galilei moeten weten! Hij was geen ketter, maar een diepgelovig, zij
het nogal alternatief christen, en hoefde dus helemaal niet veroordeeld te
worden. Tja
Het is bekend dat Taylor het verschijnsel van de
secularisatie betreurt. Hij is ervan overtuigd dat door het verdwijnen van het
godsdienstige in de harten van de mensen en in de maatschappij allerlei
betekenissen verdwijnen die hij als essentieel beschouwt voor de mens. Hij denkt
daarbij aan de betekenis van het lijden en het offer. Het kan zijn dat er nog
mensen zijn die zo denken, maar ik vrees dat het er niet veel zijn, en in ieder
geval deel ik hun mening niet. Het lijkt mij ook hier te gaan om recuperatie en
poëtisch-mythisch gemurmel, verpakt in duizenden bladzijden filosofische
argumentering, die echter met enkele gerichte vragen ontkracht worden: wat is
de oorsprong van de christelijke boodschap? Wat is haar waarheidsgehalte? Wat
is haar efficiëntie? Wat is haar overtuigingskracht voor de moderne mens?
Taylor vergelijkt onze situatie met die van Shakespeares Othello, die ten onder
ging aan zijn jaloerse onvermogen om te geloven in de goede trouw en de liefde
van Desdemona. Wij geloven niet in Gods liefde, en dus, zo impliceert Taylor,
wacht ons enkel de moord op wat wij liefhebben en onze eigen ondergang. Dat is
een vreselijke gedachte, en een ongehoord kwetsende aantijging voor elke vrij
denkende mens. Wie niet transcendent denkt, is niet in staat tot liefde. Dat is
voor mij onaanvaardbaar. Het bewijst nog maar eens waaruit hoe ver de liefde
van de christenen gaat voor de heidenen.
Ook Stijn Latré krijgt een bisnummer, dat hij wijdt aan René
Girard, de filosoof die zich tot het christendom bekeerde. Wij krijgen hier de
bekende verhalen over de mimetische begeerte en de zondebok en de analyses van
Griekse mythen en tragedies. Het is hoofdzakelijk een herkauwen van Girard en
het overtuigt niet, als Girard ooit al iemand echt overtuigd heeft. Ik besteed
er verder ook geen aandacht aan.
In het tiende hoofdstuk heeft Walter Van Herck het over W.
Cantwell Smith, een specialist in de vergelijkende godsdienstwetenschap. Die
heeft door het bestuderen van verscheidene godsdiensten aandacht gevraagd voor
het belangrijke onderscheid tussen religie en geloof. Men mag volgens Smith de
bestaande godsdiensten niet vereenzelvigen met het religieuze, dat veel ruimer
en veel fundamenteler is, en dat pas tevoorschijn komt wanneer men zich
kritisch opstelt tegen specifieke godsdiensten. Godsdienstigheid is een
levenshouding veeleer dan het aanhangen van bepaalde dogmas. Wat die gelovige
levenshouding dan nog is, blijft onduidelijk. Het lijkt op een geheel van
waarden, gebruiken en verhalen die in een gemeenschap leven, en waaraan men
(min of meer) trouw blijft, zonder er al te veel vragen over te stellen. Ik
neem aan dat dit voor de meeste mensen het geval was en is, maar het is een
schrale bedoening, zowel voor overtuigde gelovigen als voor even overtuigde
ongelovigen.
Het laatste hoofdstuk is gewijd aan Jürgen Habermas en is
van de hand van Patrick Loobuyck. Habermas is door de jaren heen geëvolueerd in
de richting van een nogal dubbelzinnige houding tegenover geloof, religie, christendom
en openbaring. Hij ziet voor dat alles nog steeds een plaats weggelegd in de
moderne samenleving en droomt blijkbaar van een vruchtbare dialoog. Het is het
typische standpunt van de auteur die de geit en de kool wil sparen. Het kan
zijn dat heel wat verstandige mensen kiezen voor die genuanceerde houding,
maar er zijn ook heel wat mensen die het ervan op de heupen krijgen, vooral
wanneer de argumenten van Habermas gebruikt worden om de misbruiken van
godsdiensten te vergoelijken, of mensen ervan weerhouden om terechte kritiek te
geven op de godsdienst in het algemeen of in concrete gevallen. Uiteindelijk
moet men eerlijk zijn en toegeven: is het verhaal over de transcendente God een
fictie of waarheid? Er is geen tussenweg.
Nog snel iets over de uiterlijke vormgeving. Het is een
paperback van het klassieke formaat, maar gezet in een corpsgrootte die men
veeleer verwacht bij een pocket, dus nogal klein, wat lange regels en volle bladzijden
oplevert, die soms wel eindeloos lijken en niet uitnodigen tot lezen. Het
zetwerk is heel behoorlijk en typefouten ontbreken. De taal is Vlaams
Nederlands, met enkele typische kenmerken, zoals het gebruik van doorheen als
voorzetsel, in plaats van door heen. Er zijn ook enkele gevallen van de
haar-ziekte. Als hedendaagse auteurs zich wagen aan het gebruik van verouderde
taalvormen, gaat het weleens mis. Zo met diens, dier en wiens. Op blz. 169
lezen we dat Orestes zijn vader Agamemnoon moet wreken, die door zijn moeder
Klytaimnestra en diens minnaar Aigisthos om het leven is gebracht. Diens
slaat steeds op een mannelijke persoon en dus zou Aigisthos de minnaar zijn
geweest van Orestes of van Agamemnoon, quod
evident non. Hier hoorde dier te
staan, maar dat is nog meer verouderd. Waarom niet gewoon en haar minnaar
Aigisthos?
Ik besluit. Ik heb heel wat bijgeleerd door het lezen van
dit boek, maar in de meeste gevallen op een negatieve manier, door afstand te
nemen van wat aangereikt werd. De onwaarschijnlijkheid en eenzijdigheid van de
benadering van de bijdragen heeft me aangezet tot kritisch denken en tot het
uitzuiveren van mijn eigen denken over deze onderwerpen. Dat is op zich een
verdienste, maar of dat de bedoeling van de auteurs was? Al bij al lees ik,
zoals de meeste mensen, liever standpunten die ik kan bijtreden omwille van hun
intrinsieke waarde. Die heb ik hier zo goed als niet gevonden.
Categorie:levensbeschouwing Tags:godsdienst
19-05-2013
Economisch nationalisme - Olivier Boehme
Olivier Boehme, De
welvaart en trots van naties. Een geschiedenis van het economisch nationalisme,
De Bezige Bij-Antwerpen, 2013, 236 blz.
Zonder enige twijfel is de problematiek die hier aangesneden
wordt van groot belang en heeft hij een grote actualiteitswaarde. Wij worden
immers elke dag opnieuw geconfronteerd met de concrete gevolgen van de verschuivingen
die zich ten gevolge van globale evoluties voordoen in onze economie, en de
reacties daarop van de nationale en supranationale overheden. Wanneer een
fabriek sluit, is dat niet omdat ze niet rendabel is, maar omdat een andere nog
meer rendabel is, of kan genieten van nog meer steun van de eigen staat of van
subsidiërende internationale instellingen. Meer en meer hebben wij het gevoel
dat de beslissingen niet meer genomen worden door de nationale overheden en dat
wij onze democratische greep op de feiten verliezen.
Men vindt in dit boek interessante ideeën over die vragen
aangereikt, gebaseerd op de duiding van historische gebeurtenissen en op de
evolutie van de economische principes. Maar wat een interessante studie had
kunnen zijn, wordt ontsierd door fundamentele methodologische onduidelijkheid,
door ideologische vooringenomenheid, door kortzichtige analyses en
onverantwoorde stellingnamen en overhaaste conclusies. Bovendien zijn er
ernstige taalkundige en stilistische tekortkomingen.
Laat ons met die laatste beginnen. Het Nederlands van deze
auteur is irriterend. Voortdurend gebruikt hij uitdrukkingen die het
standaardgebruik van het Nederlands slechts benaderen, en precies daardoor zo
storend zijn bij het lezen. Enkele voorbeelden uit de talloze die in dit boek
te vinden zijn. Daar is het hem echter niet om begonnen (blz. 24); de
uitdrukking is: daar is het om begonnen, zonder hem. voor eigen parochie
preken (blz. 27); de auteur bedoelt dat iemand spreekt voor een publiek dat
hij niet hoeft te overtuigen, dus een open deur instampt. In feite betekent de
uitdrukking echter: opkomen voor de eigen belangen. drukte op het belang van
een eigen plek (blz. 30) voor benadrukte hij het belang van omdat het
andere naties heeft geschonden. (blz. 30); bedoeld is wellicht gekwetst of
benadeeld. waarvan de afloop nog verre van zeker is. (31) Bedoeld is:
waarvan nog onduidelijk is hoe het zal aflopen; dat er een afloop zal zijn, is
immers hoe dan ook zeker, alleen weten we niet welke afloop het zal zijn. laten
het uur van de waarheid luiden (32) voor luiden het uur van de waarheid in.
als typisch Engels te oormerken. (blz. 38); oormerken betekent echter: een
bepaalde bestemming geven aan geld of middelen, en niet, zoals hier: kenmerken.
de Duitse staat in elkaar timmerde. (blz. 44); iemand in elkaar timmeren is
echts iets anders! De crisis geeft links een taaie kluif(blz. 56); een hele
kluif, of een vette, ja, maar een taaie? Wellicht dacht de auteur aan een taaie
brok. Evengoed (passim) voor ook.
in een ruk (sic) van tafel vaagde
voor veegde.Nationalisme en materiële behoeftebevrediging zijn twee.
verschillende dingen. De verdeeldheid liet echter niet na ook het
sociaal-economische leven te kleuren. (159) Iets niet nalaten betekent erop
toezien; hier is allicht bedoeld: de verdeeldheid liet zich ook voelen in het
sociaal-economische leven. Knoeien in de marge (163) voor rommelen in de
marge. Hoe voorzichtig het ook spreken is over (164) voor hoe voorzichtig
men ook moet zijn als men spreekt over hebben zich uitgedeind (164). Afveilen
(165) voor afvijlen. Het gevoel leefde er niet minder sterk om bij
Nederlandstaligen. (172) voor leefde echter niet minder sterk Wegvagen
(203) voor wegvegen enzovoort. Af en toe leest de tekst als een persiflage van
het wel zeer eigenzinnige Nederlands van Herman De Croo, of zelfs van de
persiflage daarvan in Knack of Humo.
Daarbij komen nog storende taalfouten, zoals het niet aan
elkaar schrijven van daarvan, daarop, daarmee &c. waar dat kan; vrouwelijke
relativa voor mannelijke woorden; het ontbreken van kommas tussen
opeenvolgende verbogen werkwoordvormen; het ontbreken van kommas in beperkende
bijzinnen; het weglaten van lidwoorden bij substantieven en dies meer. En dan
hebben we het niet eens over haperende zinnen als deze: Bij deze soort
etnisch-nationale conflicten horen eigenlijk ook wel de confrontaties tussen
oude en nieuwe Europeanen, de immigranten en hun nazaten, thuis. De auteur
heeft ook de erg on-Nederlandse neiging om abstracta als onderwerp van zijn
zinnen te nemen, en die dan te verbinden met vaak kleurrijke werkwoorden zoals
de buik vol hebben van, goed boeren, de wind in de zeilen hebben, aan
elkaar smeden.
Buiten de inleiding en het slot zijn er vijf hoofdstukken
met elk een behoorlijke lengte, die echter verder niet opgedeeld zijn en van
ondertitels voorzien. Dat zorgt voor een quasi eindeloos lettertapijt, dat helaas
amper is ingedeeld in paragrafen, die vaak ettelijke bladzijden beslaan. Dit verraadt
een zeer losse structuur van het betoog (dat de auteur voortdurend vertoog
noemt), om niet te spreken van een rommelige opbouw. De auteur springt binnen
een paragraaf, zelfs vaak binnen een zin, van het ene eind van de aarde naar
het andere en van het ene tijdperk naar het andere. Dat veroorzaakt een gevoel van
onzekerheid en onrust, doordat men zich voortdurend moet aanpassen aan de fikse
gedachtesprongen en vrije associaties van de auteur.
Het is niet gemakkelijk uit te maken waar de auteur zich
zelf situeert in de discussie over de vraag of de economie nationaal moet zijn
dan wel vrij en internationaal. Af en toe lijkt hij zich te verraden door het
gebruik van geladen benamingen als volksgenoten, of termen uit de
oorlogssfeer, zoals nationalistische voorhoede, maar inhoudelijk speelt hij
de argumenten van voor- en tegenstanders voortdurend tegen elkaar uit. Daardoor
wordt het vertoog niet zozeer evenwichtig als onsamenhangend; de lezer
verwacht immers dat de auteur een standpunt inneemt, of althans wijst op de
zwakke punten in de argumenten.
Er zijn in dit boek talrijke taaie kluiven, waar de auteur
zich verdiept in de details van economische theorieën uit voorbije eeuwen.
Zeker, wij moeten leren uit het verleden, maar dan bij voorkeur uit dat
verleden zelf, en niet zozeer uit de theorieën die men heeft vooropgesteld om
de loop van de geschiedenis te beïnvloeden. De voorspellende waarde van
economische theorieën is immers ongeveer zo goed als die van het kijken in
glazen bollen of koffiedik.
Wat mij bijzonder tegenstak bij het lezen van de passages
die te maken hebben met de geschiedenis van Vlaanderen en van de Vlaamse
Beweging, is de neiging die we ook bij de infame marxist Hobsbawm aantreffen om
historische realiteiten af te doen als propagandistische verzinsels. Volgens de
auteur was Vlaanderen een perifeer onderdeel van het Franse koninkrijk, dat er
wel in geslaagd is om een eigen taal te behouden. Nou Ik weet niet of de
Habsburgers het daarmee eens zouden zijn. Ik wil ook nog de Vlaming zien die
het met die opvatting eens is: Vlaming zijn is een illusie, wij zijn eigenlijk
Vlaamssprekende Fransen? Dat Vlaanderen niets anders dan een constructie zou
zijn van een kleine groep van romantische nationalisten, een selffulfilling prophecy,
dat lijkt me zo onwaar dat het me tegen de borst stuit het ook hier nog maar
eens te moeten lezen, en dan nog bij een auteur die, volgens de achterflap,
professioneel actief is als beleidsadviseur bij het Fonds Wetenschappelijk
Onderzoek Vlaanderen, een instelling die door dat min of meer fictieve
Vlaanderen zelf beheerd wordt en met zeer ruime kredieten gespijsd.
Ook op andere punten schiet deze doctor in de geschiedenis
tekort in zijn beoordelingen. De tweede helft van de negentiende eeuw liet
zien hoe een economisch systeem van autonome natiestaten dat gebaseerd was op
vrijhandel en de goudstandaard onder leiding van het British Empire prima kon
werken. Ook het Bretton Woods-stelsel van na 1945 onder aanvoering van de
Verenigde Staten sorteerde vergelijkbare effecten. (blz. 210) Het valt zeer te
betwijfelen of al de onderdanen van dat British Empire en van talrijke andere
gekoloniseerde landen het daarmee eens zouden zijn. En of men de Koude Oorlog
van na 1945 erg moet ophemelen, is ook zeer de vraag.
De auteur weet blijkbaar geen blijf met nationalisme, hij
weet het niet te definiëren of te plaatsen. Heel af en toe ziet hij het als de
uitdrukking van een historische realiteit, maar meestal niet en dan heeft hij
het ironisch of smalend, maar in elk geval denigrerend over trillende harten
bij het aanschouwen van een vlag of het aanhoren van een volkslied, bij het
samen zingen in de eigen taal enzovoort. Ik weet niet tot welke volksgenoten
hij behoort, maar hij geeft in dit boek geen blijk van empathie met het Vlaamse
volk, noch van veel historisch respect, laat staan van enige trots of
bewondering, voor de subnationaliteit waarin hij nochtans goed boert.
Categorie:samenleving Tags:politiek
17-05-2013
Kerk en staat
Scheiding
van kerk en staat is voor de hedendaagse burger een vrijwel vanzelfsprekende
zaak; althans als het over het algemeen principe gaat. Men is het er in grote
lijnen over eens dat godsdienst een persoonlijke aangelegenheid is en dat de
georganiseerde godsdiensten zich niet moeten bemoeien met de staatszaken. In de
praktijk echter is het heel moeilijk om die twee uit elkaar te houden, zelfs in
een geseculariseerd land als Vlaanderen.
Laten we
even nagaan wat het principe van de scheiding van kerk en staat inhoudt. Men
bedoelt daarmee dat de kerken niet betrokken zijn in het wetgevende,
uitvoerende of juridische werk van de staat. Zij worden niet geraadpleegd en
hebben geen officiële vertegenwoordigers in de staatsinstellingen, die dus
volledig onafhankelijk zijn van alle godsdienst. De godsdienstige doctrines,
moraal of gebruiken maken geen deel uit van en liggen niet aan de grondslag van
de burgerlijke wetgeving.
Die
regeling is een verworvenheid van de democratie, die we grotendeels te danken
hebben aan de Verlichting, toen deze problematiek voor het eerst grondig werd
onderzocht. Zij werd in de praktijk gebracht in de Franse Revolutie en is
sindsdien gangbaar geworden in alle Westerse democratieën.
De praktijk
is veel minder duidelijk dan het algemeen principe. In een land als Vlaanderen,
dat sinds de eerste kerstening in de vroege Middeleeuwen onafgebroken
overwegend katholiek is geweest, heeft die godsdienst een enorme invloed gehad
op het denken en aanvoelen van de bevolking, niet het minst door de overwegende
rol van het katholicisme in de opvoeding. Vlaanderen is diep getekend door zijn
katholiek verleden. Mensen van mijn leeftijd en ouder denken nog steeds in de
termen en de begrippen die de kerk ons niet zozeer heeft aangereikt, maar
opgedrongen. Wij mogen terecht spreken van een ware indoctrinatie, die voor de
meeste mensen onomkeerbaar is.
Het hoeft
ons dus niet te verbazen dat de christelijke waarden tot op vandaag hun
sporen hebben nagelaten in de inrichting van de staat en in de wetten. Het is
nog niet zo lang geleden dat overspel, homoseksualiteit, abortus en euthanasie
verboden en dus strafbaar waren, en nog steeds verzet de katholieke kerk zich tegen
de wetgeving die een einde gemaakt heeft aan die toestand. De staatsinrichting moet
de overtuiging weergeven van de bevolking, zo redeneert men, en als die
meerderheid katholiek is, zal de staat eveneens katholiek zijn. In perioden dat
de katholieke partij de meerderheid had in het parlement of een belangrijke
coalitiepartner was, bleek dat ook duidelijk uit de goedgekeurde wetten.
Een staat
moet echter niet zomaar weergeven wat een meerderheid van de bevolking denkt.
Dat is wat de Verlichtingsdenkers hebben aangevoerd. Het is immers best
mogelijk dat de meerderheid van de bevolking zich schromelijk vergist, vooral
wanneer een ongeletterde massa gemanipuleerd wordt door weinig scrupuleuze
machthebbers en machtsstructuren, die vooral uit zijn op eigen macht en bezit.
Het is dan de taak van de staatsleiding om wetten die evident onrechtvaardig of
zinloos zijn af te schaffen en ze te vervangen door redelijke voorschriften,
waartegen geen redelijke argumenten kunnen aangehaald worden.
Een
voorbeeld. Godslastering of blasfemie was en is nog altijd in vele landen een
misdaad waarop zware (lijf)straffen staan. De grond daarvoor kan alleen maar
zijn dat men het bestaan van een God aanvaardt. Het bestaan van God maakt echter
geen deel uit van een democratische grondwet. Dat zou ook moeilijk zijn, want
dat bestaan kan niet op redelijke wijze voor iedereen overtuigend aangetoond of
bewezen worden. Het behoort niet tot wat alle mensen voor waar aannemen. Het
geloof in God kan dus niet bij wet opgelegd worden. Men kan enkel vaststellen
dat (veel) mensen geloven in een dergelijk wezen en dat men respect moet opbrengen
voor de mening van die mensen. Het is echter zeer de vraag of dat een voldoende
grond is voor het verbieden van godslastering. Er is immers niet alleen het
recht op godsdienst, maar ook het recht op vrije meningsuiting. In de meeste
democratische landen is blasfemie uit het strafrecht verdwenen. Men is het
erover eens dat je andere mensen niet moet uitschelden of beledigen, maar het
is alleen in extreme gevallen dat men dat voor een rechtbank brengt. Het gaat
dan niet om het beledigen van God, maar van een medeburger, en dat is in feite
geen Godslastering of blasfemie. Wanneer men zegt dat gelovigen dwaas zijn om
te geloven in een niet-bestaande God, dan is dan niet bepaald vriendelijk voor
die mensen, maar ik wil nog de rechter zien die erin slaagt om iemand daarvoor
te veroordelen.
In onze
tijd en in onze streken komt de kwestie van de scheiding van kerk en staat weer
ter sprake. Enerzijds zijn er steeds meer geseculariseerde burgers die zich
ergeren aan de laatste restanten van kerkelijke gebruiken in de staat, zoals de
aanwezigheid van kruisen in openbare gebouwen, het Te Deum op de Belgische nationale feestdag, of de protocollaire
voorrang voor de pauselijke nuntius en de aartsbisschop. Anderzijds blijft het
katholicisme een rol spelen in tal van domeinen, zoals met name het zo
belangrijke onderwijs, van hoog tot laag, maar ook de gezondheidszorg in al
haar aspecten, de sociale organisaties, de vrijetijdsbesteding enzovoort.
Terwijl de katholieke kerk als organisatie het grootste gedeelte van haar macht
en zelfs van haar bezit heeft verloren, zijn allerlei organisaties van
katholieke signatuur blijven bestaan, ook al zijn ze vaak nog slechts in naam
met hun verleden verbonden en onderscheiden ze zich in niets meer van hun even geseculariseerde
rivalen.
Daarnaast
is er de opkomst van godsdiensten in onze streken, vooral de islam, ingevoerd
door immigranten, die het niet eens zijn met het democratisch principe van de
scheiding van kerk en staat.
We moeten
ons de vraag stellen of het voldoende is dat de staat neutraal is, dat er een
strakke wettelijke scheiding bestaat tussen kerk en staat. In een land waarin
de godsdienst een prominente rol speelt in het maatschappelijke leven zal het
immers onmogelijk zijn om de invloed van de godsdienst op de staatsinstellingen
te weren. Dat is zonder meer duidelijk in landen waar de islam de belangrijkste
godsdienst is. De Arabische lente lijkt vooral de weg vrijgemaakt te hebben
voor fundamentalistische islamistische politieke partijen, die onder meer de
invoering voorstaan van de sharia, de op godsdienstige principes gebaseerde
rechtspraak.
We moeten
ons uiteindelijk ook de vraag durven stellen of godsdienst überhaupt
verenigbaar is met een ware democratie. Is het voldoende dat er wetten zijn die
elke vorm van klerikalisme, dat wil zeggen de inmenging van de leiders van de
godsdiensten in staatszaken, verbieden? Velen hebben gemeend dat dit inderdaad
ver genoeg ging. Men wou de godsdienst(en) niet verbieden, men erkende ze zelfs
officieel en steunde ze massaal met middelen uit de staatskas, dus ten laste
van de belastingsbetaler. Godsdienst is een persoonlijke aangelegenheid en
niemand heeft het recht daarin tussen te komen, ook niet door het te verbieden.
Dat lijkt
een gezond principe, maar is dat ook zo? Kan een godsdienstige overtuiging ooit
een louter privéaangelegenheid zijn? Is het denkbaar dat wat een mens denkt en
voelt over de diepste gronden van het bestaan geen enkele invloed zou hebben op
zijn of haar gedrag? Dat zou zeer merkwaardig zijn, zowel in het geval van
gelovigen als van ongelovigen. Geloof gaat niet zomaar over rituelen en
gebruiken. Het heeft te maken met de plaats van God en van de mens in de wereld,
en dus in de samenleving. Geloof kan niet anders dan een invloed hebben op de
maatschappij, op de staatsinrichting, op de wetten. Wie daaraan twijfelt, hoeft
slechts achterom te kijken, naar ons christelijk verleden van tweeduizend jaar,
en naar de geschiedenis van de islam en het jodendom.
Alles wijst
erop dat de godsdiensten globaal gezien veeleer aan invloed winnen en dat de
echte, op de redelijkheid gebaseerde democratieën wankelen onder die enorme
religieuze druk. In Engeland bijvoorbeeld zijn er al verscheidene
sharia-rechtbanken actief, die de plaats innemen van de officiële. Hier bij ons
botsen we voortdurend met elkaar over de erkenning van het anders-zijn van
gelovigen van alle slag, zowel over triviale zaken als het dragen van een
hoofddoek, als over meer essentiële als de gelijkheid van man en vrouw en het
gebruik van geweld, of het recht op menswaardig sterven.
Wie zich
dus beperkt tot wettelijke maatregelen die de scheiding van kerk en staat
moeten garanderen, en de godsdienstigheid afdoet als een private kwestie die
geen invloed heeft op de samenleving, vergist zich deerlijk en is blind voor de
maatschappelijke realiteit van de georganiseerde godsdiensten. Indien
godsdienst inderdaad een uiterst individuele kwestie was waar niemand zaken mee
heeft, dan zou er geen probleem zijn. Als iemand zich na een volle dagtaak
terugtrekt in een kamertje in zijn huis en daar bidt tot zijn of haar God, dan
gaat dat zeker niemand aan. Maar zo gaat het er niet aan toe, of toch maar in
een héél klein aantal van de gevallen. Dat soort van godsdienstige mensen
speelt inderdaad zo goed als geen enkele politieke of maatschappelijke rol.
Waar het echter om gaat, zijn kerkelijke organisaties met talrijke leden, met
structuren, met leiders, met macht, met een ideologie en een agenda. Zoals de
geschiedenis ons leert zijn die zonder meer staatsgevaarlijk.
In de
omgang tussen de mensen speelt de machtswellust een verpletterende rol. Wij
betwisten elkaar de macht op alle gebied en met alle middelen. Het is
onmogelijk om daarbij een onderscheid te maken tussen soorten van macht,
bijvoorbeeld burgerlijke macht en religieuze macht. Macht is macht, het is een
absoluut begrip en de absolute macht is de uiteindelijke bedoeling van iedereen
die de macht ambieert. Wanneer een religieuze leider of een gelovige beweert
dat hij enkel de macht van God erkent, is dat geen geruststellende boodschap
die het religieuze beperkt tot het privédomein, maar een oorlogsverklaring aan
de seculiere samenleving.
Een
democratie is niet zomaar de weergave van de wil van de bevolking. Het is een
bestel waarin de wetten gebaseerd zijn op de rede en op de redelijkheid alleen,
en niet op wat een aantal mensen met een al te rijke fantasie of een verborgen
machtsgeile agenda verzinnen over God, het hiernamaals, zonde en hoe we met
elkaar moeten omgaan. Hoe wij samenleven, is onze zaak, niet die van God of van
kerkelijke leiders. Wij kunnen ontdekken wat de beste manier is door naar het
verleden te kijken, en met elkaar open en democratisch te overleggen over onze
toekomst.
Categorie:samenleving Tags:levensbeschouwing
26-04-2013
bij een overlijden: Macbeth
Lady Macbeth is een tragische figuur in het koningsdrama van
Shakespeare, Macbeth (ca. 1603-07).
Zij moedigt haar man aan om de koning van Schotland te vermoorden zodat hij zelf
koning wordt, en zij koningin. Maar nadien wordt zij gekweld door
schuldgevoelens en in het laatste bedrijf stelt men vast dat ze dood is,
blijkbaar door zelfdoding. Dit is de scene, gevolgd door mijn werkvertaling:
er was een tijd
dat mijn zintuigen zouden verkillen
bij het
horen van een schreeuw in de nacht en mijn wilde haren
bij een ijzingwekkend
verhaal ten berge rezen
als kwamen
ze tot leven; nu ben ik van horreur wel verzadigd;
gruwelijk onheil,
zo vertrouwd in mijn moorddadige gedachten
kan me niet
meer verontrusten.
(Seyton komt terug)
Wat was de
reden van dat geroep?
Seyton
De koningin,
mijn Heer, is dood.
Macbeth
Ze had nu nog
niet horen te sterven;
er was nog
tijd genoeg voor die mare.
Morgen na morgen
na morgen,
sluipt op
kousenvoeten van dag tot dag
tot aan de
laatste snik van onze toegemeten tijd
en al onze
dagen van gisteren hebben dwazen bijgelicht
op hun weg
naar dood en stof en as. Uit! doof uit, kort kaarsje!
Het leven is
slechts een schaduw die voorbijschuift, een slechte acteur
die zich een
uurtje op de planken mag aanstellen en sikkeneuren
en dan voorgoed
van het toneel verdwijnt: het is een verhaal
verteld door
een gek, niets dan geraaskal en wild gebral,
zinloos,
zonder betekenis.
Ik aarzel
een beetje om na die gevleugelde woorden nog zelf de stem te verheffen. Als je
die korte, gedrongen Engelse zinnen diep in jezelf laat doordringen, blijf je
sprakeloos achter. Hier passen nog enkel de laatste woorden van Hamlet: the
rest is silence.
Ik wou deze
scene even onder de aandacht brengen omdat ze zo prangend vertolkt wat wij
aanvoelen bij de dood. Enkele dagen geleden viel mijn oog op een doodsbrief; de
naam van de overledene sprak me niet meteen aan, maar toen las ik dat ze
bankbediende was in ons dorp, en meteen verscheen ze voor mijn ogen, zoals ik
ze herhaaldelijk had gezien aan het loket, zakelijk maar oprecht vriendelijk, onomwonden
zichzelf, een zelfstandige vrouw die de wereld met een innemende openheid complexloos
in de ogen keek. En zie: plots is ze er niet meer, na amper drieënvijftig jaar,
bezweken aan een hartfalen.
Zij heeft
zoals elk van ons haar dromen gehad, haar verwachtingen, haar teleurstellingen
en haar momenten van intens geluk. Het leven zal haar meestal een zinvolle
bezigheid geleken hebben, elke dag de moeite om eraan te beginnen, is het niet voor
belangrijke dingen, dan toch voor de kleine geneugten en de banale kopzorgen.
Het is pas
wanneer ze er niet meer is, dat we ons de vraag stellen: wat heeft haar leven
betekend? Wat betekent ons leven voor ons?
Wanneer een
mens sterft, breekt de veer die het lichaam in gang hield. Het organisme van
vlees en bloed en knoken dat op een bijna miraculeuze wijze in leven bleef, en
de bron was van al ons denken en doen, valt plots stil. Wat overblijft, kan
zich niet meer in stand houden en takelt razend snel af. Wij bespoedigen dat
proces door het te verbranden of onder de grond te stoppen. En onvermijdelijk
stellen we ons bij het horen van de woorden: van as tot as, van stof tot stof
de vraag: wat was het meer dan een indruk die we hadden van onszelf, een vaag
beeld dat we waren voor anderen, even hier en dan voor altijd weer weg. In het
geheel der dingen, in de oneindigheid van de tijd en van het universum is een
mensenleven, welk mensenleven ook, zo goed als niets. Het heeft slechts zin in
het hier en nu, voor mij, voor jou en voor enkele anderen ten hoogste. Dat is
alles. We maken veel kabaal tijdens ons leven, we doen alsof al wat we doen belangrijk
is, we hebben grote behoeften, we maken een grote ecologische voetafdruk,
zolang we leven. Wij zijn het centrum van ons bestaan, alles staat in functie
van onszelf, wij zijn de ogen die kijken en wenen, de mond die spreekt en zalft
en kwetst, de huid die zalig zont, de handen die bouwen en breken, de gedachten
die alles in ons oproept en die ons doen en laten dragen.
Tot op een
dag de veer, het hart breekt en de ontnuchtering volgt. Was het dat maar? Ja,
dat was het maar.
En toch was
het de moeite, zolang het duurde. Het is pas wanneer het voorbij is, dat we
inzien dat het niet meer was dan een schouwtoneel, waarin we even een bescheiden
rolletje speelden. Het is goed dat we bij elk afscheid en bij elke geboorte, ja
elke dag en elk uur die beide gedachten voor ogen houden: het is al bij al en
achteraf bekeken, in het licht van de eeuwigheid, niet veel, het leven. Maar zolang
ons hart klopt en onze gedachten van dit lichaam een persoon maken, is het een
wonderbaarlijk fascinerend gebeuren, vol kansen en mogelijkheden, die we met
beide handen moeten aangrijpen, ook al weten we dat het einde elke dag op
kousenvoeten nadert en elke morgen een gisteren achter zich laat en ons een
stap dichter brengt bij de vergetelheid.
Jacques
Brel (1929-1978) brak door als chansonnier in 1956 met Quand on na que lamour. Ik hoorde hem op de radio Ne me quitte pas zingen, dat moet rond
1960 geweest zijn, ik was toen veertien jaar, en ik luisterde ademloos tot het
lied uit was, en holde toen naar de platenwinkel, maar ze hadden de plaat nog
niet, en ik liet ze bestellen. Sindsdien is de muziek van Jacques Brel niet
meer uit mijn leven verdwenen. Ik heb hem nooit live meegemaakt, maar zijn
optredens kwamen wel op de (zwart-wit) televisie en dan werden we telkens weer
tot tranen toe bewogen door zijn muziek, zijn teksten, maar vooral door zijn
ongelooflijke présence. Jacques Brel was niet zomaar een zanger zoals er zoveel
zijn, hij was de hoge uitzondering. Hij zong zijn ontroerende en onrustwekkende
chansons toen Vlaanderen nog weg was van Bobbejaan Schoepen en zijn Duivekot.
Hoewel hij een stuk ouder was dan ik, beschouwde ik hem als
een leeftijdsgenoot, die gevoelens vertolkte die ik de mijne wist, op een moderne,
geloofwaardige manier die totaal verschilde van wat wij toen te horen kregen op
de radio, onze enige bron van muziek. Brel was niet alleen anders, hij was ook
authentiek, echt. De kracht van zijn chansons lag niet, zoals bij veel
luisterliedjes uit die tijd, in de rebelse of amusante tekst, maar vooral in de
aangrijpende muziek, die hij alleen op gitaar of met zijn vertrouwde muzikanten
bracht: een piano, een fluit, een accordeon, een trombone, een contrabas,
drums. In de Vlaamse en Nederlandse kleinkunst lag de nadruk op klein. Wat
Brel bracht, was altijd groots.
Elk chanson schilderde een levendig tafereel, vaak gegrepen uit
de marge van de maatschappij, waar hij zelf graag vertoefde: het havenkwartier
van Le port dAmsterdam, de kermis (La valse à mille temps), het uitgangsleven
(Livrogne), de eenzamen van de nacht
(La bourrée du célibataire, Seul, Les
paumés du petit matin, Le moribond), de al dan niet mislukte liefde (Ne me quitte pas, Quand on na que lamour, Mathilde,
Les bonbons, La tendresse, Les biches, Marieke). Hij schuwde ook de
maatschappijkritiek niet, zoals in Les
bourgeois en Les Flamandes, dat
hem in sommige Vlaamse kringen zeer kwalijk genomen werd, ondanks zijn innige, integere
liefdesverklaring aan zijn Vlaanderen, wellicht zijn meest ontroerende ballade:
Le Plat Pays, wellicht ook de mooiste
gezongen ode aan Vlaanderen.
Brel was een volwaardig kunstenaar van wereldniveau, die men
ons mag benijden. Ik zeg wel degelijk ons, want Brel is van ons, van
Vlaanderen. Hier behaalde hij zijn eerste successen, uitgerekend op Radio
Limburg. Hier verkochten zijn platen altijd goed en elk optreden was
uitverkocht, elk nieuw chanson was een gebeurtenis. Hij was een Brusselse,
Franssprekende Vlaming, zo voelden wij het aan, en hij sloot zich daar graag
bij aan, hij maakte zelfs grapjes over zijn Vlaams accent wanneer hij Frans
sprak.
Hij leidde een zeer intens leven, met soms driehonderd
optredens per jaar, met korte nachten, veel drank en sigaretten. In 1967 stopte
hij met zijn optredens, en wijdde zich aan andere dingen, zoals films, zonder veel
publiek succes, en musical (Lhomme de la
Mancha). Hij haalde zijn brevet als piloot en als schipper. De laatste
jaren van zijn leven, toen hij al leed aan longkanker, bracht hij door op de
Markiezeneilanden, waar hij ook begraven ligt.
Men grijpt ook vandaag nog vaak terug naar de muziek van
Jacques Brel, omdat ze zo direct aanspreekt en zo diep ontroert. Doe eens de
moeite om ze niet alleen als achtergrond te gebruiken, maar luister naar de
muziek en naar de tekst, bij voorkeur door hem zelf gebracht. Brel overleed in
1978, vijfendertig jaar geleden. Maar hij blijft bij ons, in zijn melodieën,
zijn poëzie en de herinnering aan de ontstellende kracht van zijn eerlijke en
aangrijpende optredens.
Enkele jaren geleden al schreef ik een chanson-tekst met
Brel in gedachten: klik hier.
Categorie:muziek Tags:muziek
10-04-2013
Goudhaantje
Gisteren kregen we bezoek van niet één, maar twee
goudhaantjes. Het is een klein vogeltje, het kleinste in Europa, maar het viel
me meteen op: levendig, nieuwsgierig, niet schuw, een echte acrobaat in de
lucht en aan het vensterraam en met enkele opvallende kleuraccenten waaraan het
zijn naam te danken heeft.
Ik had nog nooit een goudhaantje gezien en ik kon dus niet
meteen een naam plakken op de onbekende bezoekers. Ik herkende ze snel op een
foto in mijn vogelgids. Of ze zullen blijven? Wie weet
Goudhaantje is wel een woord dat we kennen: iemand die
uitblinkt, vooral in de sport, zoals in de zin: Club heeft met X een echt
goudhaantje in huis gehaald. Je staat daar niet bij stil, het woord drukt goed
uit waarover het dan gaat, ook als je niet weet dat er een zangvogeltje is met
die naam, of een soort kevers, de Chrysomela
of haantjeskevers. Maar nu ik dat dartele pluimgewicht van een vogeltje gezien
heb; vind ik goudhaantje maar een
weinig toepasselijke benaming voor een potige voetballer.
Het wordt eindelijk weer wat drukker in de tuin. De meesjes en
de merels zijn er natuurlijk ook in de winter, maar nu zien we weer het
winterkoninkje en de heggenmus, de Vlaamse gaai en de eksters, de bosduiven en
de tortels, de huismus en zelfs een mooie vink. Je ziet ze niet alleen, je
hoort ze ook heerlijk fluiten als je buitenkomt, en de klaterende zang van de
merel dringt zelfs tot binnen door. Ongelooflijk wat een colloraturen die prachtige
zwarte vogels laten horen! Ze verkennen vaardig de toonladders met een gedurfde
vindingrijkheid en een eindeloze variatie, steeds eindigend op een subtiele ijle
hoge noot, die me doet denken aan Roy Orbison, een goudhaantje uit mijn jeugd, vijftig jaar geleden:
in dreams je vindt hem zo op YouTube.
Het heeft lang geduurd, maar het tij is eindelijk gekeerd,
het wordt weer lente en zomer, je zou bijna vergeten dat die er ook nog zijn!
Categorie:natuur Tags:natuur
04-04-2013
ik en de anderen
Totalitaire systemen, zoals het Nazisme, het Stalinisme
enzovoort, hebben nood aan vijanden. Daartoe sluiten zij bepaalde groepen uit
van de gemeenschap, zoals de Nazis deden met de joden, zigeuners,
homoseksuelen en personen met een beperking. Zij waren plots geen burgers meer,
konden geen functies meer opnemen in de maatschappij, hadden geen bezittingen
meer, geen rechten, zelfs niet op het bestaan zelf. Voor hen gold enkel nog een
Endlösung, een drastische,
definitieve uitroeiing.
Wij beginnen pas nu te beseffen hoe die totalitaire
mentaliteit onze samenleving doordrongen heeft en aanwezig blijft tot op de dag
van vandaag. Wie zoals ik opgevoed is in de katholieke kerk in de tweede helft
van de twintigste eeuw, slaagt er maar met veel moeite in om in te zien dat hetzelfde
totalitaire principe ook daar actief was en is. Op alle mogelijke manieren werd
ons ingeprent dat wij de enige goede mensen waren, en alle anderen slecht:
protestanten en alle andere heidenen, liberalen, socialisten, kleurlingen,
ongelovigen, gebrekkigen, zondaars allerhande Wij moesten ons afzetten tegen
al die boosaardige wezens, ons inspannen om toch nooit te worden zoals zij, en
dus zoveel mogelijk alle contact met hen schuwen. We mochten alleen met onze soortgenoten
omgang hebben, van de wieg tot het graf. Een opvoeding binnen het katholieke
onderwijs dus, katholieke jeugdbeweging, katholieke boeken lezen uit katholieke
bibliotheken, goedgekeurd door de katholieke boekencensuur, enkel naar filmen
gaan die door de katholieke filmliga en Jos Burvenich S.J. waren toegelaten,
elke (zon)dag naar de mis, trouwen met een katholiek enzovoort enzovoort.
Door alle contact met andersdenkenden streng te verbieden en
hen te diaboliseren, maakte men van ons ergerlijk onverdraagzame mensen. Alle
katholieken waren eender en anders dan alle anderen. Alleen de katholieken
waren goed, al de anderen waren baarlijke duivels. Dat is het kenmerk van elk
totalitair systeem. Ook vandaag nog is de katholieke kerk gekenmerkt door dat
systeem van enerzijds globale uitsluiting en anderzijds absolute en kritiekloze
zelfverheerlijking. Er is geen plaats voor afwijkende opvattingen binnen de
kerk, en geen sprake van verdraagzaamheid tegenover andersdenkenden.
Nochtans is het duidelijk dat die houding niet alleen
onduldbaar maar ook totaal onhoudbaar is, zo ze ooit al echt gerealiseerd is.
Wij leven nu met zeven miljard mensen samen en het is onmogelijk dat die
allemaal eender zijn op alle gebied. De katholieke kerk telt meer dan een miljard
gelovigen en het is ondenkbaar dat die allemaal hetzelfde zouden geloven.
Verscheidenheid is overal aanwezig en wij kunnen niet anders dan samen leven en
werken met mensen die op alle mogelijke manieren verschillen van elkaar. Steeds
meer mensen keren zich af van instellingen die proberen hen onder één noemer te
brengen en hun gedrag en denken te dicteren. Wij hebben ingezien dat alle
pogingen om een totalitair systeem op te leggen gedoemd zijn om te mislukken,
doch niet zonder eerst miljoenen slachtoffers gemaakt te hebben. Dat is zo voor
politieke systemen, maar ook voor ideologieën, waartoe ook godsdiensten en
sekten moeten gerekend worden. De mensen leren meer en meer dat zij van niemand
lessen te leren hebben, zeker niet van organisaties die zich schuldig gemaakt
hebben aan de meest verschrikkelijke wandaden en die zich ondertussen
onmetelijk verrijkt hebben op de rug van de werkende mens. Zogenaamd religieuze
organisaties als de katholieke kerk en de islam zijn in feite nog gevaarlijker
dan politieke systemen, omdat zij volledig ondoorzichtig zijn en ontsnappen aan
elke democratische controle. Niemand weet hoeveel zij bezitten, zij betalen
geen belastingen, integendeel, zij genieten belastingsvoordelen die niemand
anders krijgt; zij zijn niemand verantwoording verschuldigd en ontsnappen zelfs
aan gerechtelijk onderzoek. Het is echter hun verdoken maar zeer reële invloed
op het denken en voelen van de mensen, vooral jongeren tijdens hun opvoeding, die
religieuze organisaties zo gevaarlijk maakt. Bijna ongemerkt vormen zij
uniforme en onverdraagzame mensen, precies wat we niet nodig hebben in onze
grootschalige samenleving. De gewelddadige conflicten die wij overal zien,
blijken altijd weer gebaseerd op een opgelegde en georganiseerde
onverdraagzaamheid, niet zelden van religieuze aard, dat wil zeggen zonder
enige reële grond. Politieke, raciale, economische en andere conflicten, daar
kunnen we mee om, zij het met moeite. Religieuze en ideologische conflicten
worden met de wapens uitgevochten, eeuw na eeuw na eeuw.
Godsdienst is gebaseerd op macht. Er is altijd een
priesterkaste die zich beroept op God om aan de gewone gelovigen te zeggen hoe
het moet, terwijl ze zichzelf verrijkt. Die macht is niet van religieuze of
zelfs morele aard, het is economische en politieke macht: een kerk die arm en
machteloos is, heft zichzelf binnen de kortste keren op, omdat niemand er ook
maar enige aandacht aan besteedt. Men aanvaardt enkel bevelen van wie werkelijk
machtiger is. Vroeger kon de kerk nog dreigen met God, maar dat lijkt wel
voorbij: niemand gelooft nog dat er een God is die optreedt in de wereld, die
de goeden beloont en de kwaden bestraft. De katholieke kerk heeft als
machtscentrum afgedaan in de beschaafde wereld; enkel in achtergebleven
gebieden leeft ze voort zoals hier honderd jaar geleden. De islam is zo te zien
nog altijd het machtsapparaat van meer dan duizend jaar geleden.
Het is één zaak om de godsdiensten als totalitaire systemen
te ontmaskeren; daarmee heeft men ze hun macht nog niet ontnomen. Maar zelfs
als we daarin op termijn slagen, blijft de vraag vervolgens: hoe organiseren
wij onze samenleving? We moeten er immers over waken dat we de ene dictatuur
niet door een andere vervangen.
Wij zullen er nooit in slagen om vreedzaam met elkaar samen
te leven zolang we niet aanvaarden dat we verschillend mogen zijn, zolang we
eisen dat de anderen zijn zoals wij, zolang wij onze ideeën aan anderen
opdringen, zolang wij daarbij geweld gebruiken: militair, economisch,
religieus, ideologisch, commercieel, publicitair, maar altijd geweld.
Je kan alleen maar praten met iemand wanneer je die als
gelijke benadert, zonder een zwaard in je hand.
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
03-04-2013
het ruimere perspectief
Hoe meer we ontdekken over de complexiteit van het menselijk
lichaam, hoe meer we ons verbazen over de ongelooflijk precieze en complexe mechanismen
die ons in leven houden. Dat is zeker het geval bij het onderzoek naar de
functie en de werking van het DNA en van het brein. We bevinden ons in beide
gevallen op het niveau van het minuscuul kleine. Een DNA-streng bestaat uit
nucleotiden; zo één nucleotide is
3,3 ångström lang; 1 ångström is een tiende van een nanometer, anders
gezegd een tien miljardste van een meter). In onze hersenen zijn er ongeveer
honderd miljard neuronen, in grootte variërend tussen vier en honderd
micrometer; een micrometer is een miljoenste van een meter.
Het is dan niet
verwonderlijk dat wij ons soms afvragen of die intricate maar accurate
structuren zomaar ontstaan zijn. We bedoelen dan, al beseffen we het niet
altijd, dat ze zo geëvolueerd zijn volgens de wetmatigheden die Darwin ontdekt
heeft en die gebaseerd zijn op de evolutie door natuurlijke selectie. Volgens
die theorie zijn de gunstige erfelijke afwijkingen die zich voordoen bij de
voortplanting de oorzaak van de diversiteit en de complexiteit van de
levensvormen op aarde. Alle biologische verschijnselen, dus ook het DNA en het
brein van de mens, zijn louter het resultaat van de evolutie, die aan sommige exemplaren
een evolutionair voordeel gaf, te beginnen met de eerste, uiterst simpele
levensvormen, die zich amper onderscheidden van de dode materie.
Tot aan Darwin
was dat idee ondenkbaar, behalve bij enkele uitzonderlijk scherpzinnige denkers.
Dat uit eencellige wezens naast allerlei andere levende wezens ook de mens zou
voortkomen, met geen andere motor voor die evolutie dan de subtiele voordelen
die sommige exemplaren bleken te hebben, dat lijkt inderdaad onwaarschijnlijk.
Dat het toeval zou kunnen leiden tot iets zo spectaculairs als een mens, dat
was ondenkbaar. En dus nam men aan dat al de levende wezens, maar zeker de
mens, geschapen waren zoals hij/zij is, door een God.
Een toeval is dat
echter niet: echt toeval, in de zin van willekeur, bestaat niet; er zijn enkel
de onwrikbare natuurwetten waaraan niets ontsnapt, maar waarbinnen ontelbaar
veel mogelijkheden zijn. Zelfs dan lijkt het niet waarschijnlijk dat dit
onbedoeld een mens zou opleveren, en alle andere dieren. Het is alsof je als
landbouwer zou wachten tot er op een goede dag spontaan een veld vol graan zou
verschijnen, of een weide vol koeien, klaar om te melken. Nee: als je iets wil,
dan moet je maken dat het er komt. Als er iets zo complex als een mens is, dan
moet iets of iemand daarvoor gezorgd hebben. Iets maken gaat nu eenmaal veel
sneller dan wachten tot iets vanzelf ontstaat, zeker als het om iets
ingewikkelds gaat. Bij al wat mensen maken is het zo: een computer ontstaat
niet vanzelf, dat is absurd. Waarom zou het dan wel zo zijn voor al wat leeft?
De grote
moeilijkheid voor Darwins publiek was het tijdsperspectief. Men nam toen algemeen
aan dat de aarde een recent verschijnsel was, en dat de mens door God geschapen
was van bij het begin van de aarde, zowat vier duizend jaar geleden. Een
procedé zoals de evolutie werkt langzaam, ongemerkt. Men merkte die evolutie
niet in de geschiedenis, en dus was ze er niet. Pas toen men de grenzen ging
verleggen, steeds verder, begon men de veranderingen te zien. Het universum begon
twaalf miljard jaar geleden; de aarde is 4,5 miljard jaar oud en het leven is
ongeveer een miljard jaar later ontstaan; de zoogdieren pas tweehonderd miljoen
jaar geleden, homo sapiens tweehonderd duizend jaar geleden, de moderne mens is
niet ouder dan ongeveer tienduizend jaar. De natuur heeft er dus de volle onvoorstelbare
twaalf miljard over gedaan om de mens op te leveren. Als je het zo ziet, dan
kan je al beginnen aannemen dat er over een zo lange periode wel een en ander
kan veranderen. Dat vraagt wel een mentale openheid die men honderdvijftig jaar
geleden niet had en die ook vandaag nog bij de overgrote meerderheid van de mensen
ontbreekt.
Als ik aan die
enorm lange en uiterst trage evolutie denk, dan vraag ik me af of het werkelijk
zo is dat het sneller vooruitgaat als men in doelgericht en efficiënt een
bepaalde richting werkt. Grote wetenschappelijke ontdekkingen gebeuren vaak
toevallig, als men er niet naar zoekt. Intensieve opzoekingen leiden vaak tot
niets. Onderzoeksresultaten sluimeren vaak zeer lange tijd onbekend en vergeten
in duistere archieven of gespecialiseerde laboratoria. Briljante ideeën verdwijnen
in de geschiedenis om pas eeuwen later weer op te duiken en begrepen en
gebruikt te worden. Inzichten hebben een heel lange incubatieperiode, denk maar
aan Copernicus en inderdaad ook Darwin. Zij waren niet op zoek naar wat ze
vonden, en geen van beiden was bereid om zijn onderzoeksresultaten te
publiceren. Darwin was niet op de hoogte van het werk van Mendel. Enzovoort.
Soms zijn er
mensen die het willen doen vooruitgaan, die de geschiedenis willen veranderen,
die hun stempel willen drukken op de wereld. Zelfs als we aannemen dat ze
daarbij steeds de beste bedoelingen hadden, wat in een aantal gevallen, zoals bij
Stalin, Hitler, Pol Pot, Sadam Hoessein helaas niet zo was en bij Napoleon en George
W. Bush op zijn minst twijfelachtig, loopt het meestal toch niet zo goed af. De
democratie is niet plotsklaps tot stand gekomen, opgelegd door een of andere
vorst of een instantie. Het is een evolutie, een lange weg van vallen en
opstaan. Ik heb mijn twijfels over de snelle, drastische ingrepen. Meestal
heeft men niet lang en ver genoeg nagedacht en merkt men pas achteraf dat het
toch niet zon goed idee was. Dat zien we keer op keer. Zoals nu met de
opwarming van de aarde. Wie had daarvan gehoord, vijfentwintig jaar geleden? Of
fijn stof? Fossiele brandstoffen leken een godsgeschenk, maar nu blijkt het een
doos van Pandora te zijn, die ons bestaan zelf bedreigt.
Idem ditto voor nucleaire energie.
Fools rush in where angels fear to tread (Alexander Pope, An Essay on Criticism (1709). Wij
hebben de neiging om overhaast te werk te gaan. We zijn gehaast, want ons
tijdsperspectief is beperkt. We leven niet langer dan zeg maar zeventig,
tachtig jaar, gemiddeld; slechts een klein aantal van die jaren zijn we
productief en hebben we enige invloed op onze omgeving. Wij plukken de vruchten
niet van de bomen die we planten, we maaien niet waar we gezaaid hebben, en dat
zint ons niet. We zien niet in dat het levensritme van de haastige individuele
mens niet past in het majestueuze trage tempo van de natuur. Die werkt in
miljarden jaren en op een veel, veel grotere schaal. Het is op die gigantische
schaal dat wij zijn ontstaan, en op die schaal moeten we ook onze toekomst
plannen. Pas dan zien we de grote lijnen, de evolutie, het perspectief van de
mogelijkheden en de gevaren. Door onze nietigheid in ruimte en tijd terdege te
beseffen, kunnen we proberen ons lot in eigen handen te nemen. Tot nog toe zijn
we enkel bezig geweest met vandaag, niet eens met de dag van morgen. We zijn
kortzichtig.
We hebben nog niet bijgeleerd. We denken nog altijd dat we
er toe doen, dat wij de wereld kunnen en moeten veranderen, terwijl bijna al
onze pogingen catastrofale vergissingen blijken te zijn, of nutteloze
spielereien.
Misschien is dat omdat wij zoveel kunstlicht hebben gemaakt
dat wij de sterren niet meer zien.
Categorie:levensbeschouwing Tags:wetenschap
02-04-2013
haptonomie, hapschaar
Mijn vriend Peter is een Antwerpenaar en hij heeft iets met
het Antwerps. Een woord dat hij graag in de mond neemt, klinkt zo: nen apsjaar.
Het is een denigrerende term, dat blijkt uit de intonatie en de context, maar ik
heb nooit goed geweten wat het woord betekent of waar het vandaan komt.
Tot vandaag!
Een andere vriend, Jacques, verbaasde me deze morgen toen
hij het zomaar had over haptonomie. Ik had geen idee, lieve lezer. Jij wel?
Dit is wat Van Dale erover zegt:
de (v.)
(na 1950) gevormd van
Gr. haptein (aanraken) + -nomie
1 leer en studie van
het gevoel en het gevoelsleven die de aspecten van het nabijheids-, aanrakings-
en gevoelscontact van menselijke affectieve relaties bestudeert en beschrijft
(wordt in verschillende (para)medische behandelwijzen toegepast)
Ik laat deze kwestie voor wat zij is, en spoed me naar een
woord dat bij Verschueren in de onmiddellijke buurt van haptonomie prijkt,
namelijk hapschaar.
Van Dale leert ons daarover het volgende:
de (m.)
(1691) <Fr.
happe-chair, van happer (vastpakken) + chair (vlees)
1 lagere gerechtsdienaar
in vroeger eeuwen, vormvariant: hapscheer
Happe-chair,
subst. masc., vx. Agent qui arrête les voleurs.
Ils [les paysans] ne
savaient rien, ils n'avaient rien vu, ils ne croyaient pas... d'abord ils
n'aimaient guère les gendarmes, les happe-chair, qui poursuivaient les
conscrits réfractaires (POURRAT, Gaspard,
1922, p. 43). Au fig. Personne avide. Je ne veux pas vous ruiner, je ne suis pas un happe-chair après tout (HUGO,
Misér., t. 1, 1862, p. 951).
Twee nieuwe woorden op één dag, wat een luxe!
Categorie:etymologie Tags:etymologie
31-03-2013
Desiderata - Max Ehrmann
Waarnaar het hart verlangt (1927)
MaxEhrmann (1872-1945)
Bewaar je kalmte
te midden van lawaai en haast
en bedenk hoe
vredig de stilte kan zijn
kom goed overeen
met iedereen
zoveel als
je kan en zonder jezelf te verliezen
zeg je eigen
waarheid rustig en klaar
en luister
naar de anderen al zijn ze dul of dom
ook zij
hebben een verhaal te vertellen.
Vermijd
luidruchtige en agressieve mensen
ze zijn een bron
van ergernis voor het gemoed
als je
jezelf met anderen meet,
wacht je
wellicht hoogmoed en bitterheid
er is er altijd
een die meer is of minder dan jij.
Geniet evenzeer
van wat je al bereikt hebt
als van de plannen
die je nog maakt
blijf gedreven
in je werk hoe nederig het ook is
een vaste
waarde in de wisselende kansen van de tijd
Go
placidly amid the noise and haste, and remember what peace there may be in
silence. As far as possible without surrender be on good terms with all
persons. Speak your truth quietly and clearly; and listen to others, even the
dull and the ignorant; they too have their story. Avoid loud and aggressive
persons, they are vexations to the spirit. If you compare yourself with others,
you may become vain and bitter; for always there will be greater and lesser
persons than yourself. Enjoy your achievements as well as your plans. Keep
interested in your own career, however humble; it is a real possession in the
changing fortunes of time. Exercise caution in your business affairs; for the
world is full of trickery. But let this not blind you to what virtue there is;
many persons strive for high ideals; and everywhere life is full of heroism. Be
yourself. Especially, do not feign affection. Neither be cynical about love;
for in the face of all aridity and disenchantment it is as perennial as the
grass. Take kindly the counsel of the years, gracefully surrendering the things
of youth. Nurture strength of spirit to shield you in sudden misfortune. But do
not distress yourself with dark imaginings. Many fears are born of fatigue and
loneliness. Beyond a wholesome discipline, be gentle with yourself. You are a
child of the universe, no less than the trees and the stars; you have a right
to be here. And whether or not it is clear to you, no doubt the universe is
unfolding as it should. Therefore be at peace with God, whatever you conceive
Him to be, and whatever your labors and aspirations, in the noisy confusion of
life keep peace with your soul. With all its sham, drudgery, and broken dreams,
it is still a beautiful world. Be cheerful. Strive to be happy.
Max
Ehrmann, "Desiderata" (1927)
Categorie:poëzie Tags:levensbeschouwing
29-03-2013
Crisis
Crisis. Ik heb het nog niet anders geweten. Het is altijd
crisis, is het niet van het een, dan van het andere, maar meestal van alles
tegelijk: de crisis is systemisch, een woord dat Van Dale nog niet gehaald
heeft, maar dat lijkt alleen een kwestie van tijd.
Wat moeten wij daarmee? Simpele burgers zoals jij en ik zitten
opgescheept met een frustrerend gevoel van diepe machteloosheid. Wij hebben
geen idee van de oorzaken van de crisissen, laat staan dat we een oplossing
zouden kunnen bedenken. In een crisis gebeuren er allerlei vreselijke dingen,
maar zelfs als we achterhalen hoe dat in hemelsnaam mogelijk geweest is, zijn
we daar achteraf niets mee: de schuldigen worden niet gevonden of bestraft, zodat
niemand ontraden of afgeschrikt wordt om het nog eens te doen of ook eens te proberen,
de gevolgen kunnen niet ongedaan gemaakt worden, en er zijn blijkbaar geen
lessen die we eruit trekken.
Snafu is een woord dat me dan te binnen schiet, een
Amerikaanse militaire slang term, een
acroniem of letterwoord uit de Tweede Wereldoorlog: situation normal, all fucked up. Crisis is de normale situatie.
Daaruit valt toch tenminste dit te leren: we hoeven ons niet
te verbazen of te ergeren over het feit dat er een crisis is: niets is meer
normaal dan dat. Er kan immers zoveel verkeerd gaan in onze wereld, dat het
veeleer een wonder zou zijn als dat niet
het geval was. Meteen kunnen we ook wel stellen dat er niet één
verantwoordelijke is; het gaat om een gezamenlijke verantwoordelijkheid. Het
zijn dus niet de banken, of de rijken, of de regering, of de vakbonden die het
gedaan hebben en steeds weer doen: wij zijn het, met zijn allen. Je hebt wel
eens uitschieters, zoals een trader
die een aantal miljarden kwijtspeelt, maar meestal zijn we er allemaal massaal
bij betrokken. Zoals bij de opwarming van de aarde: niet alleen de industrie
(die toch ook maar voor iedereen draait), maar elk van ons doet er aan mee,
elke keer als we bij manier van spreken, of zelfs letterlijk, een windje laten.
Dezer dagen hoor je veel kritiek op de banken: Cyprus,
Ierland, Spanje en Portugal, Italië, maar ook de Verenigde Staten, Groot-Brittannië
en zelfs hier bij ons, en IJsland zijn dan we dan al weer bijna vergeten. Maar
wat heeft die crisissen veroorzaakt? Niet één inhalige CEO, niet een
graaicultuur bij de banken, maar wij allemaal. We laten ons verleiden om meer
leningen aan te gaan dan we kunnen terugbetalen en om ons geld te beleggen aan een
hogere interest dan redelijk is. Hoewel we uit onze dagelijkse praktijk wel
beter weten, blijven we toch denken dat het geld aan de bomen groeit, dat er
snelle winsten te maken zijn zonder te werken, dat men ook slapend rijk kan
worden. Als dat al zo zou zijn, dan blijkt die snel verworven rijkdom zeer
relatief en zeer volatiel: je bent er noot zeker van, je bent je snelle winst
zo weer kwijt, en soms zelfs een flink stuk van je kapitaal. Het zijn maar
uitzonderingen die met al hun speculatief gedrag beter doen dan de markt, dat
wil zeggen de interesten die je bij elke bank krijgt. We jagen dus droombeelden
na, zoals wanneer we meedoen aan loterijen: je kan het groot lot winnen, maar
de kans is erg klein, zo klein dat een verstandig mens er maar beter niet aan
meedoet.
Maar zo zijn we niet: wij hopen allemaal dat we de
uitzondering zullen zijn, dat we de regel kunnen breken die zegt dat je moet
werken voor je boterham. Meer nog: we houden vol dat je van werken niet rijk
wordt. Van wat dan wel?
Als het niet van werken is, dan is het van diefstal.
Ik denk dan aan de koloniale tijd, toen men in de warme
landen allerlei grondstoffen ging halen zonder ervoor te betalen; integendeel,
de inboorlingen werden zelfs als slaven ingezet bij de productie, verkocht, verkracht
en uitgeroeid. Wegens hun zeldzaamheid waren die grondstoffen hier peperduur
(daar komt ons woord trouwens vandaan), en zo kon men hier dus enorme winsten
maken, vaak met zo goed als nutteloze stoffen, zoals zilver en goud en edelstenen,
maar ook peper, kaneel, kruidnagel, cacao, koffie en thee. Multatuli maakte al
duidelijk dat het niet om handel in koffie ging, maar om diefstal en
uitbuiting.
In feite is wat nu gebeurt niets anders. Even nutteloze of
niet-essentiële producten worden een hype, zoals gsms, mobieltjes. Een firma
die een succesvol toestel op de markt brengt (dat ergens in een arm land door
een uitgebuite bevolking gemaakt wordt voor zo goed als niets, maar in de rijke
landen duur verkocht), ziet haar beurswaarde spectaculair stijgen. Dat wil
zeggen dat de eigenaars of de aandeelhouders plots virtueel rijk zijn.
Virtueel, want als ze hun gestegen aandelen niet verkopen, zijn ze net zo rijk
als voorheen. En als ze ze wel verkopen, wat moeten ze dan met dat geld?
Beleggen in andere aandelen en hopen dat die ook weer stijgen? We weten hoe dat
gaat: met aandelen valt veel geld te verdienen en veel geld te verliezen, en je
moet al heel veel geluk hebben om beter te doen dan de markt, en zo zijn we
weer bij af, zonder langs de bank gepasseerd te zijn.
Te veel mensen, ook gewone mensen, zijn bezig met het
najagen van snelle en spectaculaire winsten. Het is zelfs zo dat als je dat
niet doet, je doorgaat voor een kluns. Gewoon elke dag naar je werk gaan en
daar de hele dag ernstig bezig zijn met wat van je verwacht wordt, wat dat ook
is, dat lijkt wel alleen voor domoren weggelegd.
Of toch niet? Bezorgde Belgen halen nu massaal hun geld weg
uit risicovolle beleggingen en deponeren het op spaarboekjes, waar je zo goed
als geen rente krijgt, zeker als je rekening houdt met de inflatie. Tweehonderdveertig
miljard euro hebben we zo op de bank staan. Dat is als ik het goed heb 24.000
euro per Belg. In oude franken is dat ruwweg een miljoen. Elke Belg is dus
miljonair, alleen al met wat we op onze spaarboekjes staan hebben. Natuurlijk
is dat alleen statistisch zo, in de praktijk is het anders verdeeld, waarbij
een dunne toplaag het grootste deel van het geld heeft, een heel wat mensen zo
goed als niets.
Vandaar dat iedereen het erover eens is dat de rijkdom niet
eerlijk verdeeld is, niet in ons eigen land en niet in de wereld. Men wil dus
een meer billijke herverdeling. Maar dan beginnen de problemen. Herverdelen is
afnemen van de enen om het aan andere te geven, zomaar. Ja, dag Jan! Niemand
staat daarvoor te springen, natuurlijk, zeker niet wie enig bezit heeft. Wij
hebben dat bezit immers met hard werken verdiend, of met verstandig beleggen,
of desnoods met het groot lot te winnen. En we betalen al zoveel belastingen om
studerende jongeren, werklozen en zieken en ouderen te onderhouden. Politieke
en economische systemen die op herverdeling inzetten, zijn niet populair. Het
communisme begon als een idealistisch en humaan project, maar zonk binnen de
kortste keren weg in de meest afschuwelijke en mensonterende waanzin. Ook zo
voor het nationaal-socialisme in Duistland. Zo moet het dus niet.
Hoe dan wel? Wij hebben een gezonde argwaan tegenover mensen
die zeggen hoe het moet, of dat nu economen zijn, politici, syndicalisten,
middenvelders, filosofen of godsdienstige leiders. Wij wantrouwen gezag, omdat
we zien dat het gezag het niet beter doet dan wij zelf. Systemen zijn niet
volmaakt. Of het openbaar vervoer, de post, de bank of de industrie door de
staat wordt uitgebaat of door privé firmas, het maakt omzeggens geen verschil,
zeker niet op termijn. Hoe kan het ook anders? In elk geval zijn het mensen die
de systemen bedenken en draaiend houden. En de mensen zijn overal eender, of
toch zo goed als.
Dat zou ons aan het denken moeten zetten. Het gaat fout, zo
blijkt telkens weer, als te weinig mensen te veel macht hebben. Het gaat beter
wanneer zoveel mogelijk mensen betrokken worden bij het bedenken van
oplossingen en bij het toepassen ervan. Dat noemen we democratie. We moeten er
dus voor zorgen dat onze samenleving democratisch blijft. Dat kan alleen maar
wanneer we daarvoor goede systemen uitwerken, niet alleen in de politiek maar in
alle geledingen van de maatschappij. Democratie moet een ingesteldheid zijn die
we altijd en overal toepassen. Dat is niet vanzelfsprekend. Wij hebben vaak de
indruk dat het democratisch proces tijdrovend en inefficiënt is. Maar dan
moeten we bedenken dat wanneer we afwijken van dat democratisch ideaal, andere en
veel grotere gevaren op de loer liggen: diefstal, uitbuiting, onmenselijke
behandeling van onze medemens en de andere levende wezens, vernietiging van
onze leefwereld, ongelijke verdeling van de rijkdom, waanzinnige oorlogen
Hoewel de democratie in de eerste plaats een ingesteldheid
is die in elke mens moet aanwezig zijn, hebben wij ook behoefte aan systemen
die dat helpen realiseren. Het is niet voldoende dat onze parlementairen
democratisch verkozen worden, het parlement moet ook democratisch te werk gaan
in zijn wetgevende en uitvoerende taken. Het is niet voldoende dat bijvoorbeeld
via de vakbonden de werknemers betrokken worden bij sommige aspecten van de
bedrijfsleiding, zij moeten mede de verantwoordelijkheid dragen. En in
religieuze gemeenschappen zijn we nog ver van enige echte inspraak.
Ik ben geen voorstander van totalitaire systemen, waar een
zogenaamd democratisch systeem van boven uit opgelegd en afgedwongen wordt. Wij
hebben genoeg gezien dat zoiets niet werkt en integendeel tot nog grotere
misbruiken en ongelijkheid leidt. Ik zie geen andere mogelijkheid dan steeds te
blijven ijveren voor een echte en doorgedreven democratie. Als de grootste
bedreiging daarvan zie ik de concentratie van macht bij een te beperkt aantal
personen gedurende een te lange periode. Dat kan men verhinderen door de macht systematisch
te verdelen over meer personen en instellingen en door hun ambtstermijn dwingend
en drastisch te beperken in de tijd. Op die manier garanderen we dat meer
mensen betrokken worden in de besluitvorming en dat is, daarvan ben ik
overtuigd, de enige manier om een wereld tot stand te brengen waarin het voor
iedereen goed leven is.
Categorie:levensbeschouwing Tags:maatschappij
24-03-2013
Onze waarden? Of toch niet...
Een boek met als titel: Onze waarden? Welke toekomst voor
het humanisme? uitgegeven bij de Universitaire Pers Antwerpen in een reeks die
Cogito heet, dat schept
verwachtingen.
Je moet echter ook de kleine lettertjes lezen, bijvoorbeeld
op de achterflap: De Cogito-reeks bundelt de boeiendste gedachten van de
gastsprekers die door de Vrijzinnige Dienst aan de Universiteit Antwerpen
worden uitgenodigd. Dan weet je dat het om de teksten van toespraken gaat, en
dat is een ander genre dan het essay, zoals zal blijken. Je moet dan ook niet
verwachten dat er een rode draad loopt door de verschillende bijdragen heen:
zij zijn immers vrij om te vertellen wat ze willen over een zo ruim onderwerp
als waarden en ze hoeven hun teksten niet op elkaar af te stemmen. Dat is
goed om weten: het gaat niet om een gezamenlijke, gestructureerde, benadering
van een thema, waarbij de belangrijkste aspecten op een evenwichtige manier aan
bod komen.
De inleiding van Jurgen Slembrouck, de medewerker van de
Vrijzinnige Dienst aan de Universiteit Antwerpen die de lezingenreeks
organiseerde, brengt ons meteen in medias
res. Wij herinneren ons nog wel de heibel die er is geweest rond een van de
lezingen, die van Benno Barnard, die verstoord werd door fundamentalistische
moslims van Sharia4Belgium. De
lezing werd omwille van de voortdurende onderbrekingen geannuleerd.
Meteen is de toon gezet. Dit is inderdaad geen bundel met
serene bijdragen over de waarden van het humanisme. Het kan geen toeval zijn
dat al de sprekers het hebben over de islam. Barnards lezing, waarvan we de
inhoud helaas niet kennen, droeg als titel: Het islamdebat: Leve god, weg met
Allah! In zijn inleiding heeft de redacteur het over de idealen die ons
dierbaar zijn en die wezenlijk zijn voor onze westerse samenleving, maar hij
belicht die vooral vanuit de bedreigingen die uitgaan van de moslim-immigranten
hier bij ons en van de moslimlanden wereldwijd. Het is een eenzijdige benadering
die maar al te nadrukkelijk aanwezig is bij een bepaalde rabiate groep binnen de
georganiseerde vrijzinnigheid in Vlaanderen.
Dirk Verhofstadt heeft het over het atheïsme als basis voor
de moraal. Hij gebruikt de klassieke argumenten: het zijn de godsdiensten die
verantwoordelijk zijn voor het geweld in de wereld, kijk maar naar de
geschiedenis en naar wat er vandaag in de wereld gebeurt. Hij ziet ook een verband
tussen de wereldwijde schrijnende armoede en de prominente rol van de religie
in die streken. Religie is aan een opmars bezig, zo stelt hij vast. De idealen
van de Verlichting (in dit boek steeds verwarrend met kleine letter geschreven,
alsof het over straat- of huiskamerverlichting gaat) staan onder druk; men wil
het individueel zelfbeschikkingsrecht terugschroeven en alle macht weer aan de
religies geven. Nochtans hebben die geen poot om op te staan: zij baseren zich
op vermeende heilige boeken (een pleonasme, als je het mij vraagt, want dat
iets heilig is, berust enkel op de mening van wie dat claimt, er zijn geen
echt heilige boeken), en ze houden geen rekening met de wetenschap.
Wat stelt hij daar tegenover? Vooreerst maakt hij zijn eigen
positie duidelijk: hij is geen atheïst pur
sang, de kwestie van het bestaan van God is voor hem niet zo belangrijk.
Het atheïsme, dat hij definieert als de hypothese (sic) dat God niet bestaat is voor hem wel de grondslag van de
moraal. Wij moeten er bij het opstellen van een moraal van uitgaan dat er geen
God is, anders loopt het fout. Of er een God is of niet, is niet ter zake. Dat
is geen agnosticisme, beweert hij, want het agnosticisme laat het bestaan van
God in het midden. Men kan dan soms gelovig zijn en soms niet. Vreemd. Is het
niet veeleer zo dat een agnost beweert dat men van God noch het bestaan noch
het niet-bestaan kan bewijzen, dat men er met andere woorden niets kan over
zeggen en dat het bestaan van God dus een irrelevante kwestie is?
Waarop moeten we ons dan wel baseren? Op de kritisch
rationalistische wetenschappelijke methode. Verhofstadt verwijt gelovigen en
totalitaire regimes dat ze het persoonlijk geweten uitschakelen in naam van
een abstract en alomvattend plan, van absolute en onveranderlijke waarheden,
van blind en irrationeel geloof in het Beter-zijn-dan-de-Ander ( ). Hij stelt
zelf de retorische vraag of zijn methode niet in het zelfde bedje ziek is, en antwoordt
dus gedecideerd: neen! En waarom niet? Omdat we nu een ander (vermeend heilig?)
boek hebben: de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Meteen zien
we de zwakte van het argument: waarom zouden sommige mensen, individueel of
collectief, wel in staat zijn om tot absolute en universele waarheden te komen,
en andere niet?
Daarom gaat hij op zoek naar een empirische grond voor zijn
universele waarden en hij komt uit bij dit basisgegeven: elk levend wezen
verzet zich tegen het onvrijwillig ondergaan van pijn. Dat zal wel niemand
betwisten, maar hoe kan dat de basis zijn voor een universele menselijke moraal? Wij vernemen geen details.
Waar het blijkbaar om gaat in die ethiek, is dat we niemand pijn berokkenen
tegen zijn of haar wil. Dat lijkt wel erg mager, en ook erg idealistisch. Zelfs
als we het goed bedoelen, hebben onze daden ook negatieve gevolgen. Niets is
absoluut goed, of slecht. En alleen maar geen kwaad doen is nog niet
hetzelfde als goed doen. Wat Verhofstadt hier voorstelt is een universeel of
kosmopolitisch burgerschap, waarin iedereen alle anderen absoluut respecteert.
Tja
In de laatste paragrafen pleit Verhofstadt vervolgens voor
een neutrale overheid. Scheiding van kerk en staat, verwijderen van alle
verwijzingen naar godsdienst uit de publieke sfeer en uit de opvoeding
enzovoort. Het is nu aan de mens om vanuit de rede onschendbare wetten in
stenen tafelen te beitelen. ( ) Geen Thora, geen Bijbel en geen Koran dus, maar
een consequent doorgetrokken Kritiek van
de zuivere rede.
Alsof er één kritisch rationalistische wetenschappelijke
methode zou zijn waarover iedereen het eens is. Alsof de zuivere rede een
ideaal zou zijn dat zelfs maar enigszins benaderbaar zou zijn. Alsof de zeven
miljard mensen van vandaag aan de hand van die kosmopolitische ethiek plots
volmaakte universele medeburgers zouden worden. Ik deel dat onverholen
optimisme niet over de menselijke redelijkheid. Het volstaat trouwens, ironisch
genoeg, om de volgende bijdrage in het boek te lezen, waar het hier zo geprezen
kosmopolitisme op grond van de rede wordt verketterd als de oorzaak van alle
kwaad.
Die bijdrage van Wim van Rooy, onder de titel Links en verlichting, heeft een heel
andere stijl. Ik kende de auteur niet en viel zowat van mijn stoel vanaf de
eerste regels. Het is een bombardement van namen en titels, bon mots in alle
mogelijke talen, modieuze slogans en slagwoorden, erudiete verwijzingen en
allusies, woordspelingen, en van alle retorische wendingen en stijlfiguren die
je maar kan bedenken, en zelfs enkele onvoorstelbare. Ook inhoudelijk is het
een niet aflatende tirade, een catilinarische rede, een filippica tegen al wat
links intellectueel is, of groen, pro-Palestijns, anti-Joods, multicultureel,
of moslim. Ik ga er niet veel woorden aan vuil maken. In een volgende bijdrage zegt
een collega dat deze man zijn pen in vitriool heeft gedrenkt. Dat is zeker
zo, en dat maakt zijn bijdrage ongenietbaar. Maar veel erger is de agressieve
eenzijdigheid. Ik geef één voorbeeld. Herhaaldelijk zegt de auteur dat de islam
al 1400 jaar de wetenschap bestrijdt. Het valt echter niet te ontkennen dat het
precies in die moslimwereld is dat bijvoorbeeld de Grieks-Romeinse cultuur is
bewaard gebleven, terwijl ze in het Westen zelf volledig ten onder was gegaan.
Maar dat is een detail van de geschiedenis, blijkbaar, zoals er wel meer zijn
die in deze tirade weggemoffeld worden tussen de banbliksems. Maar genoeg
daarover.
Helaas worden wij van de volgende bijdrage, die nochtans
zeer verschillend is, niet vrolijker. Ronald Commers heeft het over
Tolerantie, omdat er grenzen zijn. Enkele ethische reflecties bij het
multiculturaliteits- en islamdebat. We beginnen met een lang citaat, in het
Duits, van de meest bekende tekst van Karl Marx, juist, die over de godsdienst
als de opium van het volk. Van daar gaan we naadloos over naar de actualiteit:
de discussies over het dragen van de hoofddoek door de leerlingen van het
beroemde Koninklijk Atheneum in Antwerpen in 2009. De auteur citeert
uitvoerig uit zijn opiniestuk dat hij naar De
Standaard stuurde (maar dat de redactie wijselijk niet publiceerde). Vervolgens
krijgen we nog meer citaten uit eigen werk, gestoffeerd met lange voetnoten, en
zo kabbelt het betoog van de auteur verder, zonder enig duidelijk doel,
alluderend op allerlei vetes en verdachtmakingen en zelf ook niet vies van
vegen uit de pan voor collegae die van mening verschillen. Wij krijgen
verwijzingen voorgeschoteld naar vooral Duitse publicaties uit de negentiende
en vroeg twintigste eeuw, over kwesties die wellicht van groot belang zijn,
maar zonder dat wij in de gelegenheid gesteld worden om zelfs maar te vermoeden
waarover ze gaan. Maar één zaak is duidelijk: Commers houdt niet van de Koran,
van de islam of van moslims. Dat is zijn zaak, natuurlijk. Maar of wij iets
hebben aan zijn ontboezemingen?
Magda Michielsens is de volgende die zich uitspreekt in het
debat, zij het aanvankelijk aarzelend. Ze zegt het met een haiku:
Ik, vol ongeloof,
kijk vrijzinnig om me
heen:
zwijgen of spreken?
Dat is de kapstok waaraan ze haar tekst ophangt. Ze spreekt
over zichzelf, over haar ongelovige opvoeding en overtuiging, over het
christendom als een bepalend cultuurelement, over het terrorisme en de
onverdraagzaamheid van de islam en de godsdiensten in het algemeen Ze heeft
het over wat zij belangrijk vindt, zoals de scheiding van kerk en staat, de
georganiseerde rationaliteit (sic),
de georganiseerde strijd tegen stupiditeit, zeker wanneer deze als principe
optreedt. Enzovoort. Tot slot heeft ze het ook over het hoofddoekendebat, wat
had je gedacht, en ze is ertegen: Hoofddoeken horen niet thuis in een onderwijssituatie.
Waarom? Omdat men zo bezig is terrein te veroveren voor een politieke zaak
waar zij (de moslimas) achter staan ze zijn continu bezig de ruimte voor de
islam uit te breiden.
Raymonda Verdyck is sinds 2009 afgevaardigd bestuurder van
het GO! onderwijs van de Vlaamse gemeenschap. Zij brengt een ietwat tamme tekst
over dat onderwijs, aan de hand van officiële teksten en programmaverklaringen.
Het klinkt allemaal heel braaf en idealistisch, maar het heeft weinig van doen
met de harde werkelijkheid die zich in het gemeenschapsonderwijs afspeelt. En
neen, hoofddoeken zijn niet welkom in het GO! Om strikt pedagogische redenen
natuurlijk.
Floris van den Berg is de vreemde eend in de bijt. Hij heeft
het zich gemakkelijk gemaakt. Hij heeft een tekstje afgeleverd waarin hij
reclame maakt voor een van zijn boeken, en heeft zelfs niet de moeite genomen
om de tekst aan te passen voor de gelegenheid. In dit boek Ook de redacteur
heeft niet ingegrepen. Wat er overblijft heeft veel weg van een sessie in een
van de vele seminaries waarmee bedrijven hun werknemers teisteren, inclusief
het obligate rollenspel. Beeld je eens in dat je een koe bent. Enzovoort. Als
hij af en toe probeert ernstig te zijn, gaat hij flink de mist in. Tolerantie:
ja hoor, maar met mate! Tolerantie voor intolerantie (behalve als vrije
expressie) is intolerabel. Of dit: De essentie van het project van de
verlichting is om te trachten met er met elkaar het beste van te maken door
zelf na te denken. (sic) Dat geloof
in het zelf nadenken heeft deze auteur gemeen met zijn collegae in dit boek.
Kritisch denken en het individu als ijkpunt van de moraal zijn de twee
kernwaarden van de verlichting. Alsof elk individu op zijn eentje plots tot
een verlichting zou kunnen komen als het maar lang en hard genoeg individueel
nadenkt, en dan meteen ook een volmaakt wezen zou zijn. Alsof er geen maatschappij
is waarin wij allen moeten samenleven. Het uitgangspunt is het vermogen tot
lijden. Dat lijkt sterk op de grond van de moraal volgens Verhofstadt. Ook
hier gaat het om het vermijden van het lijden, veeleer dan over de hoop die wij
allen koesteren op een beter leven. Het grootste morele probleem van Nederland
en België - de bio-industrie is eenvoudig op te lossen O ja? En is dat werkelijk
ons grootste morele probleem?
Helemaal lachwekkend wordt het als de auteur ons een
gedachte-experiment voorhoudt, waarbij we zelf de wereld mogen ontwerpen, maar
niet weten welke plaats we in die wereld zullen innemen. Dat zal ervoor zorgen
dat we voor alle (levende) wezens optimale omstandigheden zullen creëren. Zo
komen we terecht in het zelfde optimistisch idealisme van Verhofstadt: met
enige moeite (en veel individueel nadenken) kunnen we een perfecte wereld
creëren voor iedereen. Dat we daar nog niet aan gedacht hebben!
Niet dus. Dit boek wordt geteisterd door vele problemen. Ik
heb er al enkele aangehaald en besluit met dit allesdoordringend probleem: deze
auteurs geven niet de indruk dat ze weten wat het probleem is. Het is niet de
islam, niet het katholicisme, het jodendom of welke godsdienst dan ook (en ook
niet de bio-industrie). Het gaat om het samenleven van zeven miljard mensen, en
dat geeft onvermijdelijk aanleiding tot conflicten, want wij denken niet alleen
(af en toe) na, wij hebben ook gevoelens en wij laten ons meestal daardoor
leiden. Elke oplossing, groot of klein, zal daarmee rekening moeten houden. In
dit boek is er nergens sprake van menselijke gevoelens. Jammer.
Met een boutade zou je kunnen stellen dat de beste lezing
van deze reeks al bij al nog die was van Benno Barnard
Categorie:levensbeschouwing Tags:maatschappij
20-03-2013
Democratie in België en in Vlaanderen
Het beeld van Elio Di Rupo, de Belgische Premier, florerend
tussen andere regeringsleiders en staatshoofden bijeen op een Europese top, raakt
me diep.
Vooreerst treft me de futiliteit van zijn aanwezigheid op
een dergelijke vergadering. Wat is zijn gewicht, en het gewicht van België überhaupt,
in die discussies? Het geringe aandeel van onze economie in het geheel van de
Europese economie maakt dat het vooral de grootmachten zijn die de belangrijke beslissingen
nemen; wij krijgen enkele kruimels die van de tafel vallen, genoeg om de
sociale onrust in Genk en Luik enigszins te bedaren.
Maar mijn ergernis wordt vooral gewekt door het feit dat hij
België en dus in principe ook Vlaanderen en mijzelf vertegenwoordigt. Ik slaag
er absoluut niet in om hem als een spreekbuis te zien van onze belangen. Hij is
een Waalse socialist, die niets dan minachting heeft voor Vlaanderen en de verzuchtingen
van de Vlamingen. Ongetwijfeld en onvermijdelijk zal hij zijn eigen ideeën
verdedigen op die bijeenkomsten, zoals hij dat ook doet in de federale regering.
Hij is niet onpartijdig, dat is wel duidelijk.
Maar zelfs indien hij dat zou zijn, en de mening vertolken
van de officiële federale regering, quod
non, welteverstaan, dan is er nog altijd een probleem met zijn
representativiteit. Niet zozeer aan Waalse kant: in de regering zitten de
Franstalige socialisten (26 zetels in het parlement), de MR (15) en CDH (9); er
zijn slechts drie Franstalige parlementsleden in de oppositie, want Ecolo
verleent samen met Groen! gedoogsteun. Veel representatiever voor de Franstalige
bevolking kan deze regering niet zijn. Het probleem ligt aan Vlaamse kant.
Enerzijds telt de Vlaamse oppositie 38 parlementairen, tegen 43 voor de
regering, wat meteen een totaal andere verhouding geeft. Bovendien zijn de drie
Vlaamse regeringspartijen niet de belangrijkste partijen in Vlaanderen: de N-VA
heeft 27 zetels en is daarmee de grootste partij van België, CD&V heeft er 17,
de SPA en de VLD elk 13; Vlaams Belang heeft nog 11 zetels.
Men zou kunnen argumenteren dat de meerderheid van de
Vlamingen toch vertegenwoordigd is in het parlement en dat is mathematisch ook
zo, als je enkel kijkt naar de zetels voor de meerderheid en de oppositie.
Daartegenover staat dat Vlaanderen, dat 6,4 miljoen inwoners telt, slechts 43 zetels
heeft bij de meerderheid, terwijl de Franstaligen met 3,5 miljoen Walen en 1,1
miljoen (hoofdzakelijk Nederlands onkundige) Brusselaars niet minder dan 50
zetels heeft in de meerderheid. Deze regering weerspiegelt dus de demografische
verdeling van het land niet, en al evenmin de politieke samenstelling van
Vlaanderen. Ze is dus ondemocratisch.
Bovendien kan men ernstige vragen stellen bij de
democratische vertegenwoordiging van de Vlaming door de drie traditionele Belgicistische
partijen. Zij zien hun stemmenaantallen bij elke verkiezing drastisch dalen;
vandaag zeggen de prognoses dat N-VA bij de volgende verkiezingen misschien
zelfs meer stemmen en meer zetels zal halen dan die drie partijtjes samen. Elk
van hen vertegenwoordigt een kleine minderheid, namelijk ongeveer 10 procent
van de bevolking (iets meer voor de zogenaamd katholieke partij), terwijl de
N-VA misschien zelfs tot 40 procent zou halen. Het zijn ook drie partijen die ideologisch
totaal aan elkaar tegengesteld zijn, en traditioneel de basis vormen voor de
heilloze grondige verzuiling van Vlaanderen in liberalen, socialisten en
katholieken. Zij vormen dus geen eenheid, en elk afzonderlijk is slechts
representatief voor een zeer kleine groep in de maatschappij. Bovendien zijn
zij al jaren de grote verliezers bij de verkiezingen en het ziet er niet naar
uit dat daarin snel verandering komt. Hun ideologieën slagen er niet in
jongeren aan te spreken, en de volwassenen en de ouderen hebben het wel gehad
met wat zij van ons land gemaakt hebben sinds 1830.
Ik heb het nu over politieke partijen gehad, maar dat is
slechts omdat het niet anders kan. Je hebt nu eenmaal cijfers nodig om argumenten
kracht bij te zetten. Wat ik heb willen aantonen is dat de federale regering
niet onze regering is, en dat de meerderheid van de Vlamingen niet akkoord gaat
met wat er in ons land gebeurt. Vlaanderen krijgt niet waar het recht op heeft,
omdat de Franstaligen met meer gaan lopen dan waarop zij recht hebben.
Vanzelfsprekend blokkeren de Franstaligen alle pogingen om aan dat voor ons infernale
systeem een einde te maken. Vandaar dat de N-VA en het Vlaams Belang niet
anders kunnen dan pleiten voor het einde van de Belgische staat, op termijn of
meteen.
Voor mij kan dat einde niet rap genoeg komen, zodat de
fundamentele democratische rechten in Vlaanderen kunnen hersteld worden.
Vandaag wordt Vlaanderen geregeerd door een regering die hoofdzakelijk uit
Franstalige linkse partijen bestaat. In een autonoom Vlaanderen zouden er niet
alleen geen door ons niet verkozen Franstaligen in het parlement zetelen en
over ons lot beslissen, maar zou er een overgrote meerderheid zijn van
niet-linkse partijen. Wat men daar ook moge over denken, het zou in alle geval absoluut
een meer democratische situatie zijn dan de huidige zwaar vertekende toestand.
Categorie:samenleving Tags:politiek
09-03-2013
De eenden zijn terug!
Achteraf gezien zat het er aan te komen, en ja hoor: vandaag
zijn de wilde eenden terug. Ik zag net een koppeltje landen in de tuinvijver,
waar ze sinds jaren vaste klanten zijn. Ik weet natuurlijk niet of het
hetzelfde stel is als vorig jaar, noch of het steeds hetzelfde stel is dat
ongetwijfeld de volgende dagen nog herhaaldelijk langskomt. Maar de lente is in
aantocht, dat is zeker. De terugkeer van de eenden uit het zuiden is een
onmiskenbaar teken. Je denkt er niet aan, je verwacht ze niet, en plots zijn ze
er weer en dat geeft je een emotionele schok, een aangename verrassing, een
gevoel van hilariteit. Welkom terug!
Ik heb nog maar net geschreven dat ik niet inzie waarom een
mens moet vliegen, en kijk: de wilde eenden stellen me voor het probleem:
waarom zouden bepaalde soorten wel vliegen en andere niet? De kunst van het vliegen
heeft zich ontwikkeld tijdens de evolutie. Het was een voordeel in de struggle for life: je kan er
bijvoorbeeld mee ontsnappen aan je belagers. Er moet dus op een bepaald
ogenblik een soort van kruipende of lopende dieren geweest zijn die ten gevolge
van een toevallige wijziging in haar chromosomen in sommige exemplaren voorpoten
ontwikkelde die hen in staat stelden om zich iets rapper uit de voeten te maken
dan hun soortgenoten. Dat geeft betere overlevingskansen en dus kans op meer
nazaten, die dan die voorpoten op dezelfde manier, dus door toevallige
mutaties, nog beter ontwikkelde, enzovoort, tot je vliegende dieren hebt.
Onze eenden en alle trekvogels hebben van het langeafstandsvliegen
een kunst gemaakt. Als de weersomstandigheden in de noordelijke streken te bar
worden, vertrekken ze met zijn allen naar het zuiden, duizenden kilometers ver.
En bij de eerste tekenen van de lente voelen ze het kriebelen en stijgen ze op
voor hun lange vlucht naar onze tuinvijver. De mens doet dat niet, of althans
niet massaal. Het is ongetwijfeld zo dat de mens als soort eveneens migraties
ondernomen heeft om te ontsnappen aan een omgeving die het voortbestaan bedreigde,
maar dat was geen seizoensgebonden jaarlijkse verplaatsing zoals bij de
trekvogels en dieren. De mens zocht min of meer gematigde streken op om zich
te vestigen en paste zich daar aan, door zich te beschermen tegen de klimatologische
omstandigheden. De mens ontvlucht zijn habitat niet jaarlijks, maar past het
aan aan zijn behoeften. We zoeken bescherming in holen of bouwen hutten, steeds
beter en groter. En we maken gebruik van de pels van andere dieren, in plaats
van er zelf een te groeien. En dan leren we zelf vuur maken, om ons te
verwarmen en ons voedsel te bakken en te koken. Dat maakt het mogelijk dat wij
overleven zonder ons fysiek aan te passen. We hoeven niet te leren vliegen, we
zijn sedentair, we vinden ons voedsel waar we wonen, en als we er niet genoeg
vinden, dan planten en zaaien we er, tot we er genoeg hebben, of teveel, dat we
dan kunnen bewaren, of ruilen, of verkopen
Het zijn twee verschillende manieren om te overleven. De
eenden werken niet, ze leven van het voedsel dat ze vinden. Maar dat betekent
dat ze zich moeten verplaatsen met de seizoenen, zodat ze altijd het voedsel
hebben dat ze gewoon zijn te eten. De mens blijft waar hij is en eet alles, en
zorgt dat hij altijd te eten heeft. De eend heeft leren vliegen en kan enorme
afstanden moeiteloos overwinnen, haar lichaam is er helemaal op voorzien. Ze
kan ook zwemmen, maar lopen doet ze niet zo goed. Ze kan zich perfect
oriënteren en heeft ook een soort van geheugen. Maar dat is het zowat. Doordat
de mens zich voortdurend moest aanpassen aan zijn omgeving, of sterven, hebben
wij andere vaardigheden ontwikkeld, andere lichaamsdelen ook, in de eerste
plaats onze hersenen, die ons uitstekende diensten bewezen hebben in de loop
van de evolutie en tot op de dag van vandaag. Wij eten eend, de eenden eten
geen homme à lorange of gelakte
mens.
Hebben wij de beste keuzes gemaakt?
De mens is vandaag een erg precair wezen. Wij kunnen niet overleven
zonder onze hoge technologie en onze beschaving. Vergelijk dat met een eend:
die is volkomen autarkisch, zelfs na enkele dagen na de geboorte al. Een eend hoeft
zelf niet te zorgen voor wat ze nodig heeft, ze vindt alles in de natuur, ook een
partner om te paren. Wij daarentegen moeten zowat voor alles zorgen, met grote
moeite en veel gezamenlijke en individuele inspanningen. Het resultaat is dat
wij in staat zijn tot wonderbaarlijke dingen, onze technologie en onze cultuur.
Daarin blinken we uit. De meeste mensen zijn vrij hulpeloos en overleven maar
dank zij de samenleving en de beschaving. In de wilde natuur houden we het niet
langer dan een paar dagen uit.
En toch vind ik dat wij als soort inderdaad de juiste keuzes
gemaakt hebben, al moet je dat natuurlijk in evolutionaire termen zien en niet
als bewuste, doelgerichte keuzes: het is de natuurlijke selectie die
onverbiddelijk werkt volgens de natuurwet en zorgt voor de survival of the
fittest, zonder een bepaald einddoel voor ogen. Doordat wij vooral ingezet
hebben op onze hersenen, hebben we als soort een voorrangsstatuut verkregen in
de natuur tegenover zowat alle andere diersoorten.
Maar dat is een relatieve kwestie. We kunnen immers niet
kiezen. We zijn een mens, of een eend. Een mens kan niet leven als een eend, en
vice versa. Je kan je als mens wel inbeelden wat het zou zijn om een eend te
zijn, en dat kan wel een aantrekkelijk idee zijn, maar niet een dat je kan
waarmaken. Ik ben blij dat ik een mens ben, maar als ik een eend was, dan was
ik waarschijnlijk ook blij dat ik een eend was.
Sinds ik op pensioen ben, is mijn wereld spectaculair gekrompen.
Ik heb heel mijn loopbaan doorgebracht in historische gebouwen in Leuven en
contacten gehad met mensen uit de hele wereld. Ik heb gereisd (met mate) en
grote manifestaties meegemaakt en er zelfs georganiseerd. Ik heb bovenop de TwinTowers
gestaan in New York en op de Eiffeltoren in Parijs. Ik ben de oceaan
overgevlogen, heb (bescheiden) bergen beklommen en in onderaardse grotten rondgelopen.
Ik heb kathedralen bezocht, landhuizen, kloosters en paleizen. Ik heb de hand
geschud van koningen (één, die van ons), presidenten (ook één, die van Israel),
ministers, kardinalen en aartsbisschoppen en geleerde professoren.
Daar is heel plots een einde aan gekomen toen ik zestig werd
en op pensioen ging. Niet dat ik die wereld mis, integendeel. Ik voel me veel
meer op mijn gemak in mijn kleine wereld. Het is zelfs zo dat ik allengs de buitenwereld
ben gaan schuwen. Het grote, het verre, het dure, het indrukwekkende en geweldige,
het schrikt en stoot me veeleer af.
Stilaan begon ik dan te denken dat er iets verkeerd is met
de wereld, dat wij ons als mensheid veel te veel bezig houden met het
grootschalige, dat we al te zeer ingrijpen in onze omgeving, dat we onze
middelen niet goed gebruiken.
Dat gevoel heb ik zeker als ik kijk naar kerken en paleizen
uit vroegere tijden. Ik vraag me dan telkens af: wie heeft dat betaald, en waar
was dat voor nodig? Had men dat geld niet beter kunnen gebruiken? Mijn eerste
gedachte is altijd: grootheidswaanzin, en de tweede: diefstal, uitbuiting.
Waarom moet een vorst een paleis hebben? Wat is het nut van een justitiepaleis
zoals dat in Brussel? Wat heeft de gemeenschap daaraan?
Maar een zelfde gedachte komt bij me op als ik de nieuwe
kathedralen en paleizen zie, de kantoorgebouwen, de zetels van banken en internationale
bedrijven en organisaties, de luxehotels, de wellness-centers, de shopping malls,
de musea en concertgebouwen, de ziekenhuizen en rust- en verzorgingscentra. Wij
hebben het blijkbaar nog niet afgeleerd.
En niet alleen de gebouwen: kijk eens naar het verkeer?
Hoeveel autos en vrachtwagens en motorfietsen rijden er rond, en wat voor! Kijk
eens naar de schepen die we bouwen en de vliegtuigen! Kijk eens wat we eten en
drinken, kijk eens naar de communicatiemiddelen, naar de sportmanifestaties en
de vrijetijdsbesteding
Spontaan voel ik aan dat het zo niet moet, en ik doe er ook
niet aan mee. Als je het niet eens bent met iets, dan ben je ook geneigd om het
te veroordelen en te willen veranderen. Dat laatste blijkt echter totaal
onmogelijk: de wereld is grootschalig en evolueert snel verder in die richting,
en zeker niet terug naar het kleinschalige.
Ik wist niet goed hoe ik daarmee moest omgaan. Tot ik
gisteren, bij het bekijken van een documentaire op tv over de winning van
kopererts plots tot deze gedachte kwam: de hedendaagse wereld is zoals hij is,
en ik heb er geen idee van wat er allemaal gebeurt en hoe; mijn mening is dus
verre van gegrond en doet er dus niet echt toe. Bovendien kan ik er op mijn
eentje niets aan veranderen, zelfs als ik het bij toeval bij het rechte eind
zou hebben (en al de anderen niet ).
Wat is dan de oplossing? We moeten de wereld zien als het
resultaat van ontelbare factoren, die niemand in de hand heeft, die niemand
helemaal in de hand kan houden. We zijn met zeven miljard mensen en die zijn
allemaal druk bezig de wereld te maken zoals hij is. Daar moeten we van
vertrekken, dat is het gegeven: een wereld die permanent in wording is, zonder
dat er centraal aangestuurd wordt. De mensen passen zich aan aan die wereld, en
dat heeft op zijn beurt weer consequenties die niemand had voorzien, en zo
steeds verder.
Als individu moet ik mij in die vrij chaotische wereld bevestigen
en handhaven. Ik kan me verwonderen over het resultaat van die zeven miljard bezige
mensen, ik kan me eraan ergeren, ik kan mijn mening daarover ventileren, maar de
impact van mijn persoonlijke bemoeienissen is minimaal. Dat wil niet zeggen dat
ik de schouders moet ophalen en berusten, helemaal niet, en ook niet dat ik mij
helemaal van de wereld moet afkeren en als een kluizenaar gaan leven ergens op
een onbewoond eiland.
De oplossing, zo meen ik, is bewust leven in de wereld zoals
hij is. Bewust, dat wil zeggen dat ik me niet laat meedrijven met de massa,
maar voortdurend keuzes maak. Met sommige evoluties zal ik meedoen omdat ik er
volledig kan achter staan, andere zal ik afkeuren en er dan ook geen gebruik
van maken. Als anderen dat wel willen doen, dan doen ze dat maar, ik hoef niet
in hun plaats te beslissen. Ik zal bij gelegenheid mijn afkeer of gebrek aan
belangstelling wel laten blijken, maar ik mag niemand dwingen om iets te doen
of te laten.
Bijvoorbeeld. Mensen reizen massaal. Ik vind dat een enorme
verspilling van tijd en energie, en doe er dus niet aan mee. Ik vind niet dat
mensen moeten vliegen, maar ik kan daar niets aan veranderen. Mensen drinken
alcohol, roken en gebruiken drugs. Ik meen dat ze dat beter niet zouden doen.
Maar het is onmogelijk om dat probleem op te lossen op korte termijn, of
misschien zelfs ooit. Ik moet dus mijn verstand gebruiken en er zelf niet aan
mee doen, en ten gepaste tijde laten horen dat het, volgens mij en volgens de
wetenschap, niet goed is. Ik mag wel dromen van een andere wereld, maar ik moet
er ernstig rekening mee houden dat die er voorlopig niet komt. Ook dat is een
realiteit waarmee ik rekening moet houden in mijn eigen leven.
We moeten dus niet alleen de fysieke, natuurlijke wereld
nemen zoals hij is, de bergen, de zee en de rivieren, maar ook wat de mens daarvan
gemaakt heeft. De mens als soort heeft een ongelooflijke invloed op zijn
omgeving en op de medemens. Als individu is je invloed infinitesimaal klein, en
de tijd dat je hier bent is zo voorbij. Het is dus belangrijk dat je de juiste
keuzes maakt voor jezelf. Op die manier bepaal je op een bescheiden wijze mee
het algemeen eindresultaat.
Categorie:levensbeschouwing Tags:maatschappij
24-02-2013
Sjostakovitsj' Lady Macbeth
Sjostakovitsj opera Lady
Macbeth van Mtsensk (1934) is gebaseerd op een novelle van Nikolay Leskov
uit 1865. Als we recente beelden mogen geloven, is anderhalve eeuw
voortschrijdende beschaving is blijkbaar niet in staat om op het Russische platteland
veel te veranderen, aan de desolate materiële omstandigheden noch in de
mentaliteit van de mens aan beide kanten van de lijn die misdaad en straf
scheiden.
De Lady Macbeth uit de novelle wordt zo genoemd door de
dorpelingen: ze heeft haar afwezige man bedrogen, haar schoonvader vergiftigd
die haar betrapt had, vervolgens samen met haar minnaar haar teruggekeerde
echtgenoot afgemaakt, en uiteindelijk een rivale meegesleurd in het ijzige
water op weg naar Siberië.
Wat heeft Sjostakovitsj met dat gruwelijke materiaal gedaan?
Laten we even samen door de vier bedrijven en de negen scènes van de opera
lopen.
Eerste bedrijf
1. Katerina beklaagt zich over haar verveling en frustratie. Haar schoonvader
Boris verwijt haar dat ze haar man, Zinovy, een handelaar, nog geen zoon
schonk. Zinovy vertrekt op reis voor zijn werk; hij stelt eerst nog een nieuwe
werkman, Sergei voor aan zijn vader. Boris zal over Katerina waken. Aksinya, de
kokkin, vertelt dat Sergei zijn vorige baan is kwijtgespeeld omdat hij de vrouw
van zijn baas verleid had.
2. Sergei en de andere werkers vallen Aksinya brutaal lastig. Katerina komt
tussenbeide, maar Sergei daagt haar uit tot een worstelwedstrijd. Boris betrapt
hen.
3. Katerina in de slaapkamer. Boris komt haar controleren. Sergei sluipt naar
binnen en verleidt Katerina.
Tweede bedrijf
4. Boris is opgewonden over de nabijheid van Katerina in de slaapkamer die hij
bewaakt. Wanneer hij naar binnen wil gaan, betrapt hij Sergei die naar buiten
komt. Hij roept de werkers erbij en ranselt Sergei af met een zweep. Dan
beveelt hij Katerina hem wat te eten te geven; ze mengt rattenvergif onder de
paddenstoelen en hij sterft. Een priester zingt het requiem.
5. Katerina en Boris wonen samen in het huis van Zinovy. Sergei waarschuwt haar
voor de terugkeer van haar man. Zij verzekert hem dat alles in orde komt. Als
Zinovy dan thuiskomt, vermoorden ze hem en verbergen zijn lijk in een
bergplaats.
Derde bedrijf
6. Het huwelijksfeest van Katerina en Sergei. Een van de boeren is op zoek naar
drank en vindt het rottende lijk van Zinovy in de bergplaats. Hij rent naar het
politiekantoor.
7. Het politiekantoor; men is verbolgen dat men niet uitgenodigd is op het
huwelijksfeest en zingt de lof van het corrupte leven. Als de boer arriveert
met het nieuws over het lijk, begeven ze zich naar het feest.
8. Het huwelijksfeest, er wordt zwaar gedronken; Katerina merkt dat er
ingebroken is in de bergplaats. Als ze met Sergei tracht te vluchten, valt de
politie binnen.
Vierde bedrijf
9. Een groep veroordeelde misdadigers rust uit bij een rivier op weg naar
Siberië, mannen en vrouwen gescheiden. Katerina vindt Sergei, maar die verstoot
haar, omdat ze hem niets dan ongeluk brengt. Hij probeert Sonyetka te
verleiden, maar die eist dat hij haar Katerinas warme kousen geeft. Sergei
veinst dat zijn benen gewond zijn en Katerina schenkt hem haar kousen. De hele
groep lacht haar uit. Katerina grijpt Sonyetka en springt met haar in het
ijskoude water. Als ze verdronken zijn, trekt de troep verder.
Dit scenario laat Sjostakovitsj toe alle registers open te
trekken. Naast Katerina en Sergei als de fatale geliefden is er nog een
belangrijke bijrol voor Boris, de burleske schoonvader en enkele satirische
tussenkomsten van de priester en de politiecommissaris. Er zijn solos,
duetten, trios en het koor wordt herhaaldelijk ingeschakeld. Het geheel is
zeer levendig, met brutale taferelen en exuberante muziek, onder meer door een
fanfare op het toneel zelf. Er zijn ook verstilde momenten met ijzige
klaagzang. Melodisch is het voor Westerse oren af en toe wat vreemd, het is
geen welluidende Verdi of Puccini die je kan mee neuriën, natuurlijk, maar als
je enigszins openstaat voor moderne Russische muziek kan je volop genieten,
vooral ook van de opvallende intermezzi die de scènes verbinden.
In Leskovs verhaal is Katerina een regelrechte feeks, een
redeloos moorddadig beest. Sjostakovitsj tekent van haar een veel genuanceerder
beeld. Zij is een zeer zelfstandige vrouw, die haar geluk zonder compromissen
zoekt en zelfs niet terugdeinst voor moord als dat geluk bedreigd wordt. Pas
wanneer zij ziet dat Sergei haar verlaten heeft, ziet ze haar mislukking in.
De opera werd in 1934 voor het eerst opgevoerd en had heel wat
succes, tot in het buitenland. Ook Stalin woonde een vertoning bij in 1935 en
dat liep niet goed af. Kort daarna verscheen in de partijkrant Pravda een zeer
scherpe kritiek op de muziek, op het onderwerp en op de voorstelling van al die
brutaliteit en seksuele losbandigheid. Men verweet de componist dat hij
inspeelde op de perverse bourgeois-mentaliteit en ver van de Russische
volksaard was afgedwaald. De opera werd niet meer opgevoerd en ook de vierde
symfonie, die op dat ogenblik volop werd ingestudeerd door het orkest, werd
afgevoerd. Veel later, in 1962, bracht Sjostakovitsj een herwerkte versie onder
de titel Katerina Ismailova. Alle
seksueel getinte scènes en de erbij horende wel erg suggestieve muziek zijn
verdwenen, het geheel is duchtig herwerkt en hoewel sommigen menen dat de opera
daardoor alleen maar beter is, zijn vele anderen ervan overtuigd dat de
originele versie ons Sjostakovitsj op zijn best toont, met al zijn realisme,
humor, sarcasme en een ongetemd muzikaal circus dat je recht naar je keel
grijpt. Een echt melodrama, maar dan zonder de bitterzoete bijklank van
tranerigheid die dat woord vooral in de 19de eeuw had.
De opvoering in Royal Opera House London (september-oktober
2006) was uitstekend, met Antonio Pappano als dirigent en met voortreffelijke
solisten: John Tomlinson als Boris, de Nederlandse sopraan Eva Maria Westbroek
als Katerina en Christopher Ventris als Sergei. De regie plaatste het verhaal
in een armelijk 1958 interieur; alles stond echter in dienst van de muziek en
het drama en niet, zoals helaas wel vaker gebeurd, in dienst van de regisseur.
Aan het einde van de opera stappen de veroordeelde mannen en
vrouwen elk in hun eigen vrachtwagen en zetten de reis naar hun gevangenis in
Siberië verder.
Het doet je nadenken over het verleden, en het heden.
Categorie:muziek Tags:muziek
11-02-2013
carnaval
Terwijl zowat overal carnaval gevierd wordt, kijk ik met onverholen
afgrijzen naar dat vreemde vertoon. Ik hoorde een van de deelnemers aan de
stoet in Aolsjt verklaren dat zijn hele leven draait rond die drie dolle dagen:
niet nadenken, alles van je afzetten, er helemaal voor gaan, alles geven. En
alcohol, veel alcohol, maar dat was blijkbaar zo evident dat het niet eens
vermeld werd.
De groepen die voor de praalwagens en de kostuums zorgen,
werken er maandenlang aan, op het laatst zelfs dag en nacht. Dat kan ik nog
begrijpen, het is een hobby zoals een andere en het resultaat mag gezien
worden, al valt er over de smaak te twisten.
Om een of andere reden mag met carnaval alles.
Dat was al in de Middeleeuwen zo: de wereld werd op zijn kop
gezet. De eenvoudige lieden, die het hele jaar door niets mochten, kregen nu een
dag, of enkele dagen, toelating om alles te doen wat verboden was: zij waren nu
baas en konden zich als dusdanig gedragen. Ook in de kerk: er werden omgekeerde
missen opgevoerd, met de leken als priester en scabreuze gezangen op de toon
van de liturgische hymnen. Mannen mochten zich voor één keer in vrouwen
verkleden, en het was niet als nonnetjes dat ze zich gedroegen, maar als de
wulpse deernen van hun fantasieën. Of men verkleedde zich in iets dat men niet
was, men maakte zich onherkenbaar met een masker, de beste manier om aan alle
controle en sanctie te ontsnappen. En er was drank en eten in (relatieve)
overvloed, men kon zuipen en schranzen zonder een andere beperking dan die van
het eigen lichaam. En ook de zeden waren voor een keer losser en mannen en
vrouwen konden vrijer met elkaar omgaan.
Een uitlaatklep, wellicht, voor de strenge vastenregels,
maar ook voor de algemene sociale en religieuze verdrukking. Een dag van
feesten die een jaar van ellende moest goedmaken. Het was echter geen
uitlaatklep die het plebs zich zocht, maar een handige zet van het kerkelijk en
burgerlijk gezag om het volk te paaien, om het zo beter in de hand te kunnen
houden. En het volk was al blij met die ene dag
Vandaag heeft men wel de uiterlijke tekenen van het middeleeuws
carnaval behouden, maar de reden is helemaal verdwenen. De kerkelijke
voorschriften zijn helemaal weggevallen, niemand die nog aan vasten, vlees derven
of wat dan ook denkt. Pasen is een burgerlijke feestdag en de Vasten is de
periode van de skivakanties. Ook de sociale verhoudingen zijn totaal anders.
Wij leven in een democratie en de edelen zijn vervangen door democratisch
verkozen volksvertegenwoordigers enerzijds en burgers die zich opgewerkt hebben
tot rijke ondernemers anderzijds. Er zijn geen laten of lijfeigenen meer, zelfs
iemand met een bescheiden of vervangingsinkomen leeft beter dan veel koningen
van vroeger, echt waar.
De oude redenen om carnaval te vieren zijn dus weggevallen. Sommige
mensen vieren elk weekeind carnaval. Het is geen compensatie meer voor een jaar
van ellende. Er zijn uitlaatkleppen in overvloed, te gek om los te lopen.
En zoals alles is het een commercie geworden, zonder dat
daarover gesproken wordt, evenwel. Het carnaval trekt toeristen, miljoenen
toeristen over heel de wereld en die brengen geld in het laatje van de
organisatoren en de plaatselijke middenstand, maar vooral van de multinationals
die de handel in drank en voedsel in handen hebben.
Ik kijk dus meewarig naar de mensen die zich laten verleiden
door dat gedoe. Het is onecht, het overtuigt me niet. Als men er zou in slagen om
alle alcoholverbruik uit te sluiten tijdens het carnaval, dan zou er geen
carnavalsfeest meer zijn, zo simpel is het. Het is dus grotendeels een kwestie
van een massa min of meer zwaar geïntoxiceerde mensen die op een bedenkelijke
manier lol trappen door zich op alle mogelijke manieren te misdragen. Ik kan
dat geen gezond amusement noemen.
Hebben we nu echt niets anders te doen? Met het vele geld
dat we opdoen aan carnaval (of het voetbal, de wintersport, de Olympische
spelen enzovoort) zouden we veel mensenlevens kunnen redden en onze wereld een betere
omgeving maken om in te leven. Het is een kwestie van prioriteiten, maar die
zijn evident niet voor iedereen dezelfde. Ik wil die van mij niet opleggen aan
anderen, maar zoals zij hun prioriteiten ongehinderd mogen beleven, zo neem ik
de vrijheid om te zeggen wat ik daarvan denk. Ik heb namelijk de indruk dat het
in deze wereld steeds meer gaat om zoveel mogelijk carnaval. Dat lijkt de
algemene doelstelling te zijn: zich onbekommerd te buiten gaan aan reizen,
eten, drinken en seks, comfort en luxe. We gaan daarmee voorbij aan het feit
dat er ook nog moet gewerkt worden om dat allemaal mogelijk te maken, door de
genieters zelf, maar vooral door een grote meerderheid van mensen die nog
moeten vechten voor hun levensbehoud in erbarmelijke omstandigheden.
Dat is wat men decadentie noemt: een dunne toplaag van
rijken die zich geen zorgen meer maakt over de rest van de wereld en die nog enkel
leeft voor het genot. Zo gaan beschavingen ten onder.
Nee, geen plaatjes vandaag.
Categorie:samenleving Tags:levensbeschouwing
08-02-2013
Liegen - Sam Harris
Waarom je nóóit moet
liegen is het elfde boekje uit de reeks Kleine boekjes van Uitgeverij Atlas
Contact, Amsterdam/Antwerpen. Goed geschreven non-fictie van schrijvers die je
verrassen met hun prikkelende kijk op de wereld. Om de twee maanden verschijnt
een nieuwe uitgave: van economie tot geschiedenis, van lifestyle tot kunst, van
sport tot psychologie. In 100 paginas, 90 minuten lezen, ben je een hoop
wijzer. Kleine boekjes, grote ideeën. www.kleineboekjes.nl
Aldus de uitgever. Klein is dit boekje zeker: de tekst
beslaat amper 72 bedrukte bladzijden en is gezet uit een erg forse letter. Je
krijgt zo acht woorden per regel, 23 regels per pagina. Ik las het in minder
dan een half uur.
Vormelijk is alles in orde: keurig gedrukt, fraaie kaft,
ecologisch papier.
Ook voor de prijs moet je het in principe niet laten: 7,50
en in elk boekje tref je een bon aan voor een reductie van 2,50 bij de
aankoop van een volgend boekje.
Inhoudelijk is het minder gelukt. Vooreerst de vertaling uit
het Engels: te haastig gemaakt, vrees ik. Het Engels wordt veeleer letterlijk omgezet
in Nederlandse woorden, en het resultaat is irritant onidiomatisch
Nederlands. Af en toe zijn er ernstige grammaticale tekorten: Zij verbroken stilletjes
hun vriendschap met hen (p. 56). De verleden tijd van verbreken is
verbraken.
Sam Harris situeert men af en toe in het groepje dat men de New Atheists noemt, samen met Dawkins,
Dennett en de helaas overleden Hitchens. Persoonlijk meen ik dat hij in dat
illustere gezelschap niet thuishoort; hij haalt nooit het literaire noch het
academische niveau van deze eminente auteurs.
Dat blijkt ook uit dit gelegenheidswerk, dat hij in
opdracht (van wie of wat?) schreef. Ik vermoed dat hij er net zo lang aan
geschreven heeft als de tijd die ik nodig had om het te lezen. Het zijn gemelijke
gemeenplaatsen, apocriefe anekdoten, wazige wijsheden en losse levenslessen. Er
staat niet één gedachte in die je niet spontaan zelf kan bedenken over dit
onderwerp. Er is geen onderliggende filosofische basisidee waarop het betoog
gegrond is. De enige reden om niet te liegen die de auteur lijkt te zien, is er
een van louter praktische aard: je maakt het jezelf moeilijk, omdat je moet
onthouden wat je gelogen hebt, omdat leugens uitkomen, omdat je door de mand
kunt vallen, omdat niet liegen eenvoudiger is, omdat ook de anderen beter af
zijn als je niet liegt.
Daarmee ontwijkt de auteur de ernstige morele vragen die wij
ons dagelijks moeten stellen bij onze communicatie en onze omgang met anderen.
Hij vertrekt steeds van individuen, in de eerste plaats het ik, en toont dan wat
liegen voor nare gevolgen kan hebben voor elk individu, zowel de leugenaar als
de belogene. Liegen is dan nog louter een ongepaste overtreding van de
etiquette, een sociale faux pas, meer
niet.
Het woord eerlijkheid komt bij mijn weten niet voor in
deze tekst, noch de reden waarom men eerlijk moet zijn. Wanneer mensen enkel
met elkaar omgaan volgens de regels van de etiquette, heeft men wel een nice
samenleving, maar geen eerlijke. Wie echt contact wil met zijn medemensen, moet
de etiquette overstijgen en eerlijk omgaan met de andere. Enkel op die manier
is er sprake van persoonlijke verrijking voor elk van de betrokkenen. Niet liegen
is niet hetzelfde als de waarheid spreken, zoals de afwezigheid van oorlog niet
hetzelfde is als vrede, zoals Spinoza ons voorhoudt in zijn Staatkundige Verhandeling.
Ik kan dit boekje dus niet aanbevelen, het is verloren
moeite en weggesmeten geld. Je vindt op internet gratis heel wat interessantere
teksten dan wat we hier voorgeschoteld krijgen. En je kan dit boekje niet eens
als een cadeautje of als relatiegeschenk gebruiken zonder te suggereren dat jij
en/of de andere misschien wel een leugenaar is.
Ook de andere titels uit de reeks lijken me weinig
interessant, al duiken er bekende namen op bij de auteurs: de onvermijdelijke
Alain de Botton, maar ook de respectabele Geert Mak. Er is ook een boekje dat
zich afvraagt: Wat wil de vrouw? en dat geschreven is door ene Joyce Roodnat
(sic).
Categorie:levensbeschouwing Tags:maatschappij
03-02-2013
Verbeter je brein - Reinhoud de Jong
Een boekje met als titel Verbeter
je brein heeft daardoor alleen al een zekere aantrekkingskracht. Wie wil er
nu niet over een goed brein beschikken? Slim zijn, of verstandig, of intelligent
is nog altijd een eigenschap of kwaliteit die men bewondert bij anderen en die
men zelf ook wel wil. Wij beseffen pas onze eigen beperkingen op dat punt,
wanneer we anderen daarin zien uitblinken.
De ondertitel verraadt al enigszins de specifieke benadering:
Zin en onzin van het streven naar een
scherpere geest. Het verlangen naar een beter verstand is dus enerzijds
zinvol, dat wil zeggen dat het niet alleen terecht of normaal is, maar ook dat
er wel degelijk iets kan aan gedaan worden. Dat er ook onzin aan te pas komt, lijkt
erop te wijzen dat die verbetering van het verstand wel eens minder evident zou
kunnen zijn dan men denkt.
Dat is precies wat blijkt uit dit boekje. Vertrekkend van de
vaststelling dat het menselijk brein aanzienlijke verschillen vertoont van
persoon tot persoon, zowel fysiologisch als in zijn werking, gaat de auteur na
of we daar ook iets kunnen doen.
Een eerste manier om de prestaties van het brein dat je nu
eenmaal hebt te verbeteren is zonder moeite, dat wil zeggen door het innemen van
chemische stoffen die de werking van de hersenen blijken te stimuleren. Er
blijkt een heel arsenaal te bestaan, meestal onder de vorm van pillen, maar ook
als poeders, sprays en inspuitingen. Aan de hand van klinische testen heeft men
de verschillende inwerkingen maar vooral ook de resultaten ervan op de werking
van de hersenen en op de prestaties van de proefpersonen bij het uitoefenen van
allerlei taken in kaart gebracht. Er valt met andere woorden niet aan te
twijfelen dat chemische stoffen de werking van onze hersenen beïnvloeden. Niet
dat we dat nog niet wisten: de meesten onder ons drinken koffie of thee en
alcohol en dat zijn veruit de meest gebruikte middelen.
Een andere manier is het uitoefenen van elektromagnetische
stimulering van bepaalde hersencentra. Ook dat heeft bewezen resultaten op de
werking van de hersenen en op de prestaties van de proefpersonen. Het
stimuleren kan extern gebeuren, door de schedelwand heen, maar ook door het
inplanten van elektroden of zelfs chips.
Een totaal andere manier is het gebruik van de hersenen verbeteren
door ze te gebruiken op een specifieke manier, door gerichte oefeningen, de
zogenaamde breintrainingen. Maar ook lichaamsbeweging heeft een effect: in
sommige gevallen kan het heen en weer bewegen van je ogen al een aanwijsbaar
effect hebben op je intellectuele prestaties, net zoals hardlopen, regelmatig
bewegen, sociaal contact enzovoort.
Er valt dus niet aan te twijfelen: de werking van onze
hersenen is beïnvloedbaar in positieve zin, zeker op korte termijn, en meer dan
waarschijnlijk op langere termijn.
Waarom zijn we dan niet met zijn allen bezig om ons brein te
verbeteren?
Omdat er ook onzin is, zoals de ondertitel aangeeft.
Sommige gunstige effecten verdwijnen vrijwel meteen als de stimulans verdwijnt.
Je moet dus de pillen blijven slikken en heel wat middelen zijn bovendien
verslavend. Alle producten hebben ongewenste nevenverschijnselen die het
gebruik problematisch maken en waarvan zeker de gevolgen op langere termijn
niet gekend zijn. De gunstige invloed is niet alleen van zeer voorbijgaande
aard, maar is ook niet voorspelbaar of gegarandeerd: bij sommige personen helpt
het, bij andere niet. Heel wat producten verbeteren je brein niet, maar stellen
je in staat om er langer en beter gebruik van te maken, bijvoorbeeld door je
zesendertig uur aan een stuk klaar wakker te houden. Dat kan in bepaalde
gevallen een voordeel zijn, maar geen mens kan het op die manier lang
uithouden. Het is ook niet mogelijk om van elk brein een normaal, laat staan
een superbrein te maken, noch om van een superbrein een nog beter brein te
maken: er zijn grenzen aan de verbeteringen die haalbaar zijn voor elk individu
en voor de soort als zodanig.
Bovendien gaat het in veel gevallen om verbeteringen op één
zeer specifiek domein, zonder merkbare verbeteringen op alle andere. Wie zich intensief
oefent in het bespelen van de blokfluit, zal niet meteen beter worden in het
oplossen van sudoku puzzels. We verbeteren dus niet meteen ons hele brein.
Er stellen zich ook ethische vragen: is het verantwoord om
je brein kunstmatig te verbeteren? In een kapitalistische maatschappij zullen
het de rijkeren zijn die toegang hebben tot die middelen en daardoor wordt de
kloof tussen arm en rijk nog groter. Er gaat ook een druk uit van de maatschappij
of het gezag om dergelijke middelen te gebruiken, bijvoorbeeld bij de medische
hulpverleners of in het leger. Mag men mensen dwingen om die stimulerende
middelen te gebruiken? Zelfde probleem met kinderen: moet men kinderen die op
school minder presteren volstoppen met pillen en allerlei trainingen doen
volgen? Hebben we het recht om te zijn zoals we zijn?
De auteur bespreekt al deze aspecten op een rustige,
relativerende manier. Hij wijst op de feiten, maar ook op de implicaties. Zijn
conclusies zijn dan ook zeer gematigd: het is niet evident om ook maar iets aan
je brein te doen, tenzij de werking ervan werkelijk problematisch is. Al de
wetenschap die hij aanbrengt, wordt getemperd door ons gezond verstand.
De auteur haalt zijn wijsheid uitsluitend uit rapporten over
psychologische en klinische testen, die hij vaag omschrijft, zonder
bibliografische gegevens. Dat is in een boekje als dit misschien niet echt
nodig. Maar het is bekend dat dat soort proeven zeer onzekere resultaten
oplevert. Proeven in laboratoria zijn in het beste geval zeer nauwkeurig, maar
testen slechts bepaalde verschijnselen, terwijl andere volledig buiten
beschouwing gelaten worden. Men moet dus zeer voorzichtig zijn met de
resultaten en dat is onze auteur gelukkig ook, maar het blijft wel zo dat alles
wat hij neerschrijft uitsluitend gebaseerd is op dergelijke testrapporten. Hij
is een docent en wetenschapsjournalist, maar het is vooral dat laatste wat hier
aan bod komt. Hij bespreekt het werk van andere wetenschappers en is daarbij noodzakelijkerwijze
erg selectief. Dat wil zeggen dat er voor de meeste proefresultaten
waarschijnlijk andere zijn, die het resultaat tegenspreken of althans sterk relativeren.
Het is vooral om die reden dat ik dit overigens zeer vlot
geschreven boekje niet meteen zou aanraden aan de echt geïnteresseerde lezer. Wanneer
je de laatste bladzijde hebt omgeslagen, ben je niet meteen veel wijzer
geworden. Je weet nu dat je niet alles moet geloven wat men je over de
verbetering van je brein wil wijsmaken, maar ik ga ervan uit dat dit bij de
meesten onder ons al enigszins het geval was. Naar mijn mening zijn er betere behandelingen
van deze problematiek. Ik denk daarbij vooral aan Antonio Damasio, die in 2013
een eredoctoraat krijgt in Leuven. Dat is een wetenschapper en een arts, die in
zijn laboratorium en in zijn kliniek een jarenlange praktijk heeft doorgemaakt
met concrete patiënten, niet met eerstejaarsstudenten die als Chinese
vrijwilligers gebruikt worden door assistenten in opleiding aan een of andere
universiteit. Damasio is ten minste even goed leesbaar als dit boekje, maar hij
gaat veel verder en graaft veel dieper, ook op filosofisch vlak, dan wat ons
hier aangeboden wordt.
Kortom, dit is een goed geschreven boekje over de
beïnvloeding van ons brein en de verbetering van onze prestaties bij bepaalde
toepassingen, maar het is iets te oppervlakkig om ons veel nieuws bij te
brengen.
Reinhoud de Jongh, Verbeter
je brein. Zin en onzin van het streven naar een scherpere geest, Atlas
Contact, Amsterdam/Antwerpen, 2012, 140 blz., paperback.