mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
28-01-2025
Elke mens is uniek
Elke mens is uniek.
Het is de nooit eerder beproefde combinatie van de genen van onze twee ouders en van hun schier eindeloze rij voorouders die maakt dat wij op zo goed als alle punten verschillen van de honderd miljard andere mensen die er ooit geweest zijn.
Akkoord, we lijken wel op elkaar, maar dat is erg oppervlakkig. Als we wat beter kijken en wat dieper graven, dan komen de verschillen duidelijk naar voren. Dat is vooral zo met ons innerlijk leven, onze gedachten. Alleen wijzelf kennen die intiem. We geven onze beloken denkwereld niet zomaar bloot, we zijn daarin heel discreet. En wat we erover loslaten is maar een vage afspiegeling van de radicale puurheid en de onmeetbare rijkdom die ons denken en voelen voor onszelf heeft.
Elke nieuwe mens is een kras experiment van de natuur. Het is niet te voorspellen wat die concrete en unieke combinatie van genen zal opleveren. Het kan meevallen, en dan heb je een aantrekkelijk en gezond lichaam, dat zijn functies omzeggens perfect vervult voor vele jaren. En een verstand dat draait als een liertje en je het leven gemakkelijk maakt. Het kan ook tegenvallen, vroeg of laat, een beetje of helemaal. Je lichaam kan het laten afweten of je bent geboren met een beperking. Ook je hersenen en je denken en voelen kunnen mankementen vertonen, overduidelijke of bijna onmerkbare. Er is een enorme waaier van mogelijkheden tussen het nooit gerealiseerde volmaakte en de talloze exemplaren die niet eens levensvatbaar zijn of sterven bij de geboorte. Daarbinnen bekleden we elk onze eigen plaats. Op iedere van de ontelbare factoren die ons mens-zijn bepalen, scoren we hoog of laag op een schaal die telkens gaat van nul tot oneindig. De schokkende lijn die al die punten verbindt, vormt de grillige unieke levenscurve van elke mens die er ooit geweest is, die er ooit zal zijn.
Wat bazelen wij dan over normaal en abnormaal? Wat is die norm? Niet de absolute volmaaktheid op alle punten, want dan zijn we allen abnormaal. Een gemiddelde dan. Maar welk gemiddelde? Op alle denkbare en onvermoede punten? Een beetje mooi, een beetje slim, een beetje handig, een beetje artistiek enzovoort. Dat gemiddelde bestaat niet en is ook nauwelijks aantrekkelijk, dat is geen ideaal en kan dus ook de maatstaf niet zijn waaraan we iedereen meten. Misschien is normaal dan het ontbreken van gebreken. Maar welke gebreken en wat is een gebrek? Een been tekort, flaporen, geen beharing, spleetogen, donkere huidskleur, lispelen, ingegroeide teennagels?
Zo komen we er duidelijk niet. We moeten in tegendeel uiteindelijk aanvaarden dat mensen, zoals planten en dieren, in een grote variëteit komen en toch allemaal mensen zijn. We moeten elke mens nemen zoals hij of zij is. Dat lukt ons vrij aardig zolang het over mensen gaat die niet te veel gebreken of afwijkingen vertonen. Aantrekkelijke mensen hebben succes, slimme mensen doen het goed. Met de mindere exemplaren hebben we het veel moeilijker.
Dat is vooral zo wanneer het gaat over ons innerlijk leven, ons denken en voelen en over de gevolgen die dat heeft voor ons gedrag, ons contact met de andere mensen, onze prestaties. Afwijkingen van de gewone manier van doen zijn storend voor anderen maar ook voor onszelf, ze verstoren onze gemoedsrust, ze bevreemden, ze zijn verontrustend en zelfs afstotelijk naarmate ze meer opvallend en diepgaand zijn.
Wij reageren daarop meestal door ze te negeren, zowel bij anderen als bij onszelf. We verstoppen mensen met psychische moeilijkheden of mentale beperkingen in instellingen, verbannen ze van de werkvloer en uit de maatschappij, ontzeggen ze hun plaats onder de ‘normale’ mensen, verbieden hun seks te hebben… we schrijven hen af, we doen alsof ze er niet meer zijn als we hen met een karige uitkering ergens uit het zicht geplaatst hebben.
Wanneer we zo op anderen reageren, heeft dat ook gevolgen voor de manier waarop we omgaan met onze eigen afwijkingen en beperkingen. Uit vrees voor het ostracisme, de ongenadige uitsluiting door onze omgeving, verbergen we zo goed en zo lang mogelijk al wat maar enigszins zou kunnen afwijken van wat gangbaar en aanvaard is. We imiteren als ware angsthazen het oppervlakkige en vermeende normale gedrag van onze omgeving, we spelen toneel, of verstoppertje, we ontkennen zo intens dat er iets aan de hand is, dat we het op den duur zelf niet meer weten.
Dat loopt meestal niet goed af. Mensen zijn niet echt goed in een dubbelleven leiden, een normaal bestaan naast het afwijkende. Het echte, authentieke en unieke maar afwijkende eist onweerstaanbaar zijn plaats op. Wanneer we dat niet toelaten en zichtbaar maken, door het openlijk te beleven en er open over te spreken, als we niet uit de kast komen, als we het niet integreren in onze hele persoonlijkheid, in wie we zijn voor onszelf en de anderen, dan gaat dat verborgen bestaan een eigen plaats innemen. We beleven het in het donker, in de verborgenheid, stiekem, in den duik. Dan beginnen de moeilijkheden pas goed. Onze twee levens beginnen te botsen met elkaar, omdat ze zo onverzoenbaar zijn. Uiterlijk zijn we heel normaal, we overdrijven zelfs in onze normaliteit of banaliteit, in onze sociale contacten, in onze opgeruimde zorgeloosheid, in onze dienstbaarheid aan de gemeenschap. Maar diep in ons hart heerst er drieste razernij en zwarte wanhoop en wezenloze vertwijfeling.
De wonden daardoor geslagen beginnen, indien niet deskundig en liefdevol verzorgd, te etteren. De beschamende aftakeling zet in, tot op een dag het kaartenhuisje van de normaliteit ineenstort en wij in al onze abnormale kwetsbaarheid naakt voor de wereld staan, oog in oog met onze verdwaasde onmacht. Voor sommigen is er dan geen uitweg meer. Zij zijn gevlucht in de waanzin van hun o zo schrijnend eenzame duistere wereld, de andere lichtende, normale kant bestaat niet meer, is onbereikbaar, onleefbaar geworden.
Uit de diepten waarin wij dan weggeleden zijn is er soms geen terugkeren meer. We blijven leven, opgesloten in de verbijstering van ons delirium en het onbegrip van onze omgeving, in de gesloten doolhof van ons op hol geslagen denken en voelen. Of we zetten die ene stap die ons nog redding kan brengen uit de verschrikking van ons bestaan, de stap die ons over de grens brengt waar eindelijk de rust van het eindeloos niets ons opwacht. Wat we niet meer aankunnen, laten we los, moegestreden, totaal op.
Dit is een pleidooi voor abnormaliteit, een aanklacht tegen de banaliteit en de harteloosheid van het normale. Wij moeten aanvaarden dat iedereen anders is, dat er geen ideale norm is, dat niemand volmaakt is of zelfs maar in de buurt komt. We mogen van anderen niet eisen dat ze aan alle verwachtingen voldoen, we mogen dat ook van onszelf niet verwachten. Maar vooral: als wij vaststellen, wat wij ongetwijfeld onvermijdelijk ooit zullen doen, dat wij tekortschieten, dat wij minder dan ‘normaal’ zijn, dan moeten wij dat ook van onszelf aanvaarden, erover praten, het mededelen, het bekend en bespreekbaar maken, het niet verbergen, niet koesteren, niet uitvergroten.
De statistieken over depressie, burn-out, alcoholisme, drugsverslaving, gebruik van antidepressiva, opname in de psychiatrie en helaas ook zelfdoding en pogingen daartoe in ons land zijn schrijnend op zichzelf, maar nog meer zo wanneer we ze vergelijken met onze buurlanden. Als we ervan uitgaan dat het weinig waarschijnlijk is dat wij op belangrijke punten erg zouden verschillen van bijvoorbeeld onze Nederlandse buren, dan kan het niet anders dan dat wij niet goed omgaan met onze eigen problemen en dat wij als maatschappij niet goed reageren op de problemen van de bevolking, dat men er in Nederland beter in slaagt om mensen die psychisch lijden te herkennen en erkennen, op te vangen, te begeleiden en zo te redden van maatschappelijke uitsluiting, waanzin en zelfdestructie.
Er is niets verkeerd met het erkennen van je eigenheid, ook als die tamelijk of grondig verschillend en ontoereikend is. Elke mens heeft het recht zichzelf te zijn, niemand kan gedwongen worden anders te zijn dan hij of zij is. Elke mens mag zijn medemens aanspreken en om hulp vragen. Geen mens mag ooit die hulp weigeren. Wij zijn samen mens, of gaan aan onze onmenselijkheid ten onder.
Categorie:samenleving
23-01-2025
Me dunkt...
Denken met je hele lijf en leden
Er zijn maar weinig onderwerpen die ik hier in mijn Kroniek in de loop der jaren zo vaak behandeld heb als ons denken. Het is een aangelegenheid die me beroert sinds ik begon te denken, 79 jaar geleden. Stilaan zijn er mij enkele dingen duidelijker geworden. Zo zal niemand mij nog tegenspreken wanneer ik zeg dat denken een activiteit is van ons brein als een onderdeel van ons hele lichaam. Je kan denken zonder armen en benen en zelfs nog wat andere delen van je lichaam, maar niet zonder je hersenen, en je hersenen kunnen niet overleven zonder een aantal essentiële onderdelen van je lichaam. Als je hersenen falen, kan je lichaam nog overleven in sommige uitzonderlijke gevallen en enkel met veel hulp van buitenaf, maar dat is geen leven, zoals men zegt. Men is het er dus in het algemeen over eens dat denken onlosmakelijk verbonden is met een lichaam dat in vrij goede gezondheid verkeert.
Maar niet iedereen aanvaardt ook de consequenties van die vaststelling. Enerzijds zijn er mensen die blijven volhouden dat er iets anders is dan de materie. Anderzijds zijn er mensen die beweren dat er niets anders kan bestaan dan de materie. En die twee opvattingen botsen voortdurend met elkaar, want ze kunnen niet allebei waar zijn.
Of toch? Zoals veel anderen die hierover nadenken, voel ik aan dat die beide extreme houdingen, zoals de meeste andere ongenuanceerde opvattingen, de werkelijkheid niet adequaat weergeven. Hoe kunnen we dan, zonder afbreuk te doen aan ons vertrekpunt, namelijk dat materie en denken onlosmakelijk verbonden zijn, tot een voorstelling van zaken komen die meer recht doet aan de werkelijkheid van ons denken?
De eerste opvatting hoeft niet noodzakelijk in strijd te zijn met onze basisovertuiging. Wij voelen allemaal aan dat denken iets anders is dan materie, althans als we met materie dode materie bedoelen. Gedachten bestaan niet uit atomen. Zelfs als we aannemen dat onze gedachten in onze hersenen gebeuren, is er iets meer dan de complexe elektromagnetische en chemische processen die daar plaatsvinden. Met denken (in de ruimste zin van het woord) bedoelen we veeleer ons bewustzijn van onszelf en van onze omgeving en onze voortdurende reactie daarop. Denken heeft te maken met zin en betekenis. De fysische activiteit van onze hersenen is slechts één dimensie van het denken. Als er alleen die was, zouden we het niet eens weten, zoals we ons ook niet bewust zijn van de fysische activiteit die zich afspeelt in onze pancreas of onze lever (tenzij die niet normaal functioneren). Het komt er dan op aan dat we zorgvuldig verwoorden wat we bedoelen als we zeggen dat er iets anders is dan de materie.
Vooreerst moeten we een onderscheid maken tussen dode materie en levende. Levende materie is een vorm die dode materie kan aannemen en die zich kenmerkt door de vorming van organismen die in staat zijn te overleven en zich voort te planten in een omgeving. Alle levende wezens zijn bijzondere vormen van materie, maar nog steeds niets meer dan materie. Zij zijn echter in staat tot leven en overleven en in sommige gevallen zijn ze zo geëvolueerd dat hun brein sterk is toegenomen in omvang en complexiteit. Dat zijn de hogere diersoorten en de mens. Er is nog altijd geen reden om te stellen dat er daarom sprake zou zijn van iets anders dan materie. Het gaat er veeleer om tot wat die vormen van materie in staat zijn en waardoor zij zich onderscheiden van andere vormen. Men zou kunnen stellen dat elk levend wezen in zekere zin en in zekere mate ook denkt. Aangezien wij behoren tot de levende wezens denken wij ook, maar meer en beter. Denken is dus een activiteit van levende wezens en levende wezens zijn vormen van dode materie. Er is dus enerzijds niets anders dan materie, maar er zijn vormen van die materie die tot meer in staat zijn dan andere.
Is denken dan iets anders dan materie? Dat is afhankelijk van hoe je materie definieert. Als denken een activiteit is van de levende materie, dan is denken evident iets anders dan de dode materie. Als men denken enkel ziet als de hoogste vorm, namelijk het menselijk denken, dan is denken uiteraard niet identiek met zelfs de mentale activiteit van de andere levende materie. Denken is inderdaad niet identiek met materie. Maar als men denken omschrijft als een activiteit van de levende materie, dan is denken niet minder materieel dan alle andere activiteiten van de levende materie.
Het ziet er dus naar uit dat de kern van de zaak hierom draait: kan er denken zijn zonder materie? Als dat zo is, is er iets naast de materie. Als dat niet zo is, is er alleen materie.
De personen die het denken fundamenteel onderscheiden van de materie beweren meestal ook dat het denken onafhankelijk gebeurt van het lichaam en zelfs kan gebeuren zonder het lichaam. Maar die opvatting wordt steeds moeilijker om vol te houden. De wetenschappen, zowel de humane als de positieve, komen steeds meer tot de bevinding dat het er niet zo aan toe gaat en dat zoiets zelfs onmogelijk is en wellicht altijd onmogelijk zal blijven, gezien onze constitutie. Het is echter absoluut niet noodzakelijk dat het denken onafhankelijk van de materie gebeurt om een nuttig onderscheid te kunnen maken tussen het denken en de materie. Er is immers materie die niet denkt en het denken van de materie neemt vele vormen aan en het denken is een fundamenteel onderscheid tussen de dode en de levende materie en het denken is ook precies wat de hogere levensvormen onderscheidt van de andere. Denken is ook voor personen die ervan overtuigd zijn dat er niets anders bestaat dan de materie het belangrijkste dat er is.
Dat is een bron van heel veel misverstanden. Laat ons een naam geven aan de twee opvattingen die hier tegenover elkaar staan. Wie gelooft dat er iets anders bestaat dan materie, noemen we een dualist (van duo, twee): er bestaan ten minste twee verschillende dingen, materie en het niet-materiële, wat dat ook is. Wie alleen materie aanvaardt, is dan een monist (van monos, enig). Dualisten verwijten monisten dat ze het bestaan ontkennen van het niet-materiële en noemen hen materialisten. Ze beschouwen het denken als uitsluitend behorend tot het immateriële en beschuldigen de materialisten ervan dat ze het denken, voelen en alle andere hogere functies van de mens ontkennen of minachten. Zij zien zichzelf als de enige verdedigers van alles wat een mens een mens maakt, tegen de bedreiging van de materialisten die de mens als niets anders beschouwen dan de dode materie of de dieren.
Dat zijn natuurlijk krasse beweringen, die helemaal niet in overeenstemming zijn met de werkelijkheid. De materialistische monisten zijn geen idioten, maar wetenschappelijk gevormde en weldenkende mensen en ze behoren tot de meest overtuigde verdedigers van de hogere menselijke waarden. Er is dus helemaal geen tegenspraak tussen de beide groepen op dat punt. Het is niet omdat men niet aanvaardt dat er iets immaterieels bestaat dat men plots een barbaar wordt. Monisten hechten ten minste net zoveel belang aan het denken, steeds in de ruimste betekenis van het woord, als dualisten. Het verschil ligt enkel hierin dat zij het zien als een activiteit van de (levende) materie die zonder die materie onmogelijk is. Dat is op zich een volstrekt logische en plausibele gedachte, die niets afdoet van het belang of de waarde van het denken.
Dat is dus inderdaad het breekpunt en het punt van overeenkomst: de enen verdedigen het denken door te zeggen dat het onafhankelijk is van de materie en zonder de materie kan bestaan, de anderen verdedigen het denken als een activiteit van de (levende) materie. Men zou dus kunnen stellen dat het om een onooglijk klein louter theoretisch verschil gaat, maar in de praktijk is dat helaas niet zo. Wanneer men immers aanneemt dat er iets is dat absoluut immaterieel is, heeft dat bepaalde gevolgen. Er ontstaat dan een parallelle wereld van het immateriële, naast de materiële. En die immateriële wereld lijkt dan veel belangrijker dan de materiële. Dat leidt onvermijdelijk tot een onderwaardering van het materiële.
Wij hebben tot hiertoe niet gesproken over God en godsdienst. Het is echter zo dat monisten in alle gevallen niet-religieus zijn in de traditionele betekenis en dat in alle gevallen dualisten dat wel zijn. Dat kan ook niet anders. Wie alleen de materie aanvaardt en het denken ziet als een activiteit van de materie, kan niets aanvangen met een immateriële God, ziel, hemel, hel enzovoort. Wie gelooft in een immateriële wereld, gaat die bevolken met precies al dergelijke wezens, begrippen en plaatsen. Het zijn twee tegengestelde wereldbeelden en beide groepen proberen de wereld, waarin ze samen leven, in te richten volgens hun eigen opvattingen. Dat kan niet anders dan botsen en dat hebben we helaas al zo lang gezien als de mens bestaat.
Dat hoeft echter niet zo te zijn. Waarom is het zo belangrijk voor dualisten dat er twee werelden bestaan en dat het denken immaterieel is? Wetenschappelijk en filosofisch is dat onhoudbaar. En het denken en voelen is niet minder belangrijk voor monisten. In de praktijk verdedigen ze dus grotendeels dezelfde waarden en dezelfde morele beginselen. Ik denk dus dat die vasthoudendheid, tegen alle beter weten in, een andere oorsprong en reden moet hebben. Wij treffen dualisme uitsluitend aan binnen godsdiensten en zonder uitzondering bij alle godsdiensten; het is dus een wezenskenmerk van godsdiensten. Godsdiensten zijn gericht op het organiseren van de maatschappij volgens bepaalde opvattingen die men een goddelijke oorsprong toedicht. Daartoe is het nodig dat men een wezen of wezens en plaatsen en begrippen bedenkt die boven de materie uitstijgen. Voor materialisten zijn dergelijke ideeën echter (vrome) verzinsels, die niet waar zijn en die ze dus ook niet kunnen geloven.
Godsdiensten houden vast aan het immateriële omdat anders hun godsdienst in duigen valt. Een godsdienst zonder het immateriële lijkt onmogelijk; dat zou in alle geval een totaal andere godsdienst zijn dan de bestaande. De monistische materialisten zijn atheïsten, zij geloven niet in de goden van de godsdiensten en zijn ervoor beducht dat men nog nieuwe goden oproept of nieuwe godsdiensten creëert. Zij pleiten voor een seculiere samenleving, waarin mensen op verschillende manieren met elkaar samenleven, democratisch geleid door de beste inzichten waartoe zij zelf in staat zijn en zonder inmenging van buitenaardse wezens of ondemocratische godsdiensten.
Het is in feite verbazingwekkend dat nog zoveel welmenende mensen vasthouden aan een totaal voorbijgestreefde dualistische wereldopvatting, terwijl zij de waarden waarin ze geloven ten minste evengoed kunnen beleven en verdedigen zonder een totaal onwaarschijnlijke immateriële wereld te moeten veronderstellen. In feite is het zelfs zo dat de meeste gelovigen die ook maar een minimum aan inzicht verworven hebben, dat immateriële niet echt geloven: het is een mysterie voor hen en in de praktijk houden ze er nauwelijks rekening mee. Het is dan dubbel jammer dat mensen die er grotendeels dezelfde mening op na houden over de echt belangrijke dingen, verdeeld worden door irrelevante mysteries. Het lijkt zoveel zinvoller dat alle welmenende mensen zich verenigen om van onze wereld het beste te maken, in plaats van te twisten over godsdienstige kwesties die uiteindelijk geen enkel verschil maken.
Wat ik tot hiertoe evenmin heb ter sprake gebracht is het hiernamaals. De godsdiensten zijn de grote verdedigers van een leven na de dood en ook dat is enkel mogelijk als er een immateriële wereld is. Het idee van een leven na de dood verliest echter steeds meer veld. Het is een zo onwaarschijnlijke gedachte, dat men ze slechts door intense indoctrinatie ingang kan doen vinden en in stand kan houden en dat is precies wat godsdiensten doen. Maar tevergeefs, zo blijkt. Steeds meer mensen zien in dat het menselijk leven zoals alle leven eindig is. En zelfs als er daarna nog iets zou zijn, dan is het onmogelijk te weten wat dat zou zijn. Zelfs grote theologen en kerkvorsten zijn het over dat laatste eens: wij kunnen niets weten over het leven na de dood, we kunnen alleen geloven en hopen dat het er is. Maar met die gedachte aan het hiernamaals gaat het zoals met het idee van God: naarmate men vaststelt dat die begrippen inhoudsloos worden voor de concrete mens, verdwijnen ze geruisloos. Ga eens op een zondag naar een misviering in een kerk en tel de gelovigen, dan weet je wel hoe het gesteld is met het geloof in God en in het hiernamaals.
Wij beginnen nu pas stilaan te ontdekken hoe we met onze hersenen denken. Maar dat we met onze hersenen denken, dat staat buiten kijf.
Er gaat geen dag voorbij of we horen of lezen wel ergens het woord ‘hybride’.
We weten min of meer wat het betekent, vaak uit de context, zoals bij hybride wagens: dat zijn auto’s die op twee brandstoffen rijden, meer bepaald een benzine- of dieselmotor enerzijds en een elektrische motor anderzijds. Wanneer de elektrische motor ingeschakeld is, is er geen CO-uitstoot, geen roet of ander fijn stof en dus rijden we groener. Die elektriciteit moet natuurlijk ergens vandaan komen en bij de productie daarvan is er onvermijdelijk een of andere vorm van vervuiling; helemaal proper is een elektrische motor dus ook niet.
Hybride geeft aan dat er (ten minste) twee verschillende elementen vermengd zijn, het is een antoniem of tegenovergestelde van homogeen. Waar komt ons woord vandaan? Zoals gewoonlijk maakt Van Dale het zich al te gemakkelijk: dat het van het Latijn hibrida, hybrida komt, dat zal wel, maar daarmee zijn we geen stap verder; een wonder dat VD niet naar het Frans en het Engels verwijst zoals gewoonlijk, dat was nog eenvoudiger geweest; ach, voor etymologische uitleg kan je echt niets aanvangen met de dikke VD.
In het Latijn is een hibrida een bastaard, meer bepaald een kind van een Romein en een vreemde, of van een vrije en een slaaf. Het is ook een eigennaam, die teruggaat op een soortgelijke combinatie. Over de etymologie is men het niet eens. Het woord komt niet vaak voor, onder meer bij Plinius en Horatius. Sommige moderne woordenboeken vermoeden een verband met het voor de hand liggende Griekse woord hubris, dat we kennen uit de Griekse tragedies: hoogmoed of overmoed, zelfoverschatting die bestraft wordt: de hoogmoed komt voor de val. In het algemeen heeft hubris te maken met geweld, een overdaad aan kracht, onbeheersbaarheid, wildheid; vandaar ook grove belediging, het molesteren of onterend behandelen van een burger en heel specifiek het verkrachten van vrouwen en kinderen.
Sommige woordenboeken vinden daarin voldoende aanleiding om te denken dat het Latijnse hibrida, bastaard, afgeleid is van het Griekse hubris. Dat lijkt evident, maar ik heb toch mijn twijfels, en niet enkel om de verschillende schrijfwijze i/y. De onderliggende veronderstelling is dat elke bastaard zou geboren zijn uit een verkrachting, dat er geen normale seksuele verhoudingen zouden kunnen bestaan tussen mensen of dieren van een (enigszins) andere soort of ras. Bij de Romeinen was dat voor de menselijke relaties helemaal geen uitzondering, vandaar dat ze er een gewoon woord voor hadden: hibrida en dat het ook een bij- of eigennaam was, geen scheldnaam: Hybrida, naar verluidt omdat de eerste met die naam uit een Spaanse moeder zou geboren zijn. Daarnaast was het evenmin ongebruikelijk dat men dieren van verschillende rassen met elkaar kruiste, ook een geweldloze aangelegenheid, maar daarover verder meer.
Bij mijn opzoekingen ging ik zoals steeds ook te rade bij de excellente Trésor de la langue Française informatisé, maar dat bracht me niets dan leed, urenlang, voor een keer… Ik vond er verwijzingen naar onbekende naslagwerken, onbegrijpelijke afkortingen en zelfs Latijnse (iber, imbrum) en Griekse (hèrobaton) woorden die ik nergens terugvond. Tot ik na lang zoeken toch een spoor vond, oef. In 1679 verscheen van Charles Labbé een Glossarium Latino-Graece, met daarin Lat. iber Gr. hèmonion, halve of muil-ezel. In de Thesaurus van Johann Gesner (1749) vinden we een meer omstandige uitleg onder de glossa hybrida. Ik wil het u niet al te moeilijk maken, lieve lezers, maar onze auteurs, zoals Labbé, nemen er soms een loopje mee. Het gaat zo: we kennen het Latijnse hibrida; een nevenvorm is ibrida, dat is niet zo moeilijk. We kennen ook het Griekse hubris. Op basis van die twee bekende gegevens verzon men een nieuw woord: hibris, of ibris. Maar dat klinkt als een genitief, vandaar dat men een nominatief iber veronderstelde, wat dan weer een genitief meervoud of een accusatief enkelvoud(!) i(m)brum opleverde! Maar dat is allemaal onzin, natuurlijk, dat zegt Genser ook al: er is alleen hibrida en hubris en die twee hebben wellicht niets met elkaar te maken, en de etymologie van hibrida, daar weten we niets over.
Als de geleerde redacteurs van de TLFi en ook van het veel te dure Etymologisch woordenboek van het Nederlands hun huiswerk niet maken en duchtig van elkaar en van oude, onwetenschappelijke glossaria en thesauri afschrijven zonder nadenken, dan krijg je dus kemels zoals de louter denkbeeldige Latijnse woorden iber en imbrum; als je het Griekse woord probaton (viervoeter) ook nog slecht leest in een oude foliant, dan wordt dat het onbegrijpelijke hèrobaton (π wordt η). Een mager en enigmatisch CGL als verwijzing naar Labbé’s Cyrilli, Philoxeni, aliorumque veterum glossaria latino-graeca, & graeco-latina is ook veel minder dan behulpzaam. Schande dus, TLFi en EWN! Woordenboeken horen zo volledig en duidelijk mogelijk te zijn. Er met onze klak naar gooien kunnen we allemaal.
Het klassiek-Latijnse woord hibrida is door de wetenschap al vrij vroeg overgenomen om de ontelbare kruisingen van planten en dieren aan te duiden; door de contaminatie met hubris of hybris kreeg het dan de Neolatijnse spelling Hybrida en dat is waar ons ‘hybride’ van afgeleid is, neem het van mij aan.
Een typisch geval van dergelijke kruising is, of liever zijn, de hybride muilezel en het even hybride muildier. Wat is het verschil? Een muildier krijg je (soms) als een ezel een merrie dekt, een muilezel als een hengst een ezelin dekt. Het Nederlands heeft geen aparte woorden voor mannelijke en vrouwelijke muilezels en muildieren. In het Frans is een muilezel ofwel une mule ofwel un mulet; een muildier noemt men (in beide gevallen) un bardot, zoals Brigitte; het woord komt uit het Arabisch, waar barda’a een soort draagzadel of juk is dat door lastdieren (zoals ezels en muilezels en muildieren) gebruikt werd. In het Engels spreekt men van een mule (muilezel) en een hinny (muildier, van Lat. equus hinnus, naar het Grieks hinnos of ginnos, muildier).
Een laatste inspanning: waar komt ‘muil-‘ vandaan? Van het Latijn: mulus, mula: muilezel of muildier; misschien kunnen we nog één stapje verder gaan: in het Grieks is de typische donkere streep die een ezel op zijn rug heeft een muklos; dat is ook het woord voor een pakezel. Daar vinden we dus ook mu- terug, maar veel is dat niet. Laten we het maar bij de mulus houden.
Muilezels zijn spreekwoordelijk koppig. Soms, maar lang niet altijd, combineren ze echter de goede eigenschappen van het paard en de ezel. De mannetjes zijn altijd onvruchtbaar, de wijfjes meestal ook. Bij muildieren is het mannetje altijd, het wijfje omzeggens altijd onvruchtbaar, er is maar één geval bekend van een muildiermerrie die drachtig werd. Je moet dus steeds van voren af aan beginnen met ezels en paarden en de kans op succes is veeleer gering. Toch zijn er veel liefhebbers die zich daarmee bezig houden, ze hebben zelfs verenigingen en stambomen en schoonheidswedstrijden…
O, en voor ik het vergeet: een mulat is natuurlijk ook een hybride, geboren uit een ‘witte’ persoon en een van kleur. Komt van het Spaans en Portugees mulato, letterlijk 'muilezeltje', niet bepaald flatterend, racistisch zelfs. Van Dale sleurt er het Arabische mullawad bij, maar dat slaat niet op een persoon van gemengde oorsprong, maar op een vreemdeling die onder de Arabieren woont. Ook Philippa (EWN) volgt Van Dale daarin terecht niet.
Categorie:etymologie
09-01-2025
Sint-Catharina. Brief aan een christen vriend.
Brief aan een christen vriend
Ik krijg wel eens reacties op de vele teksten die ik schrijf over godsdienst, religie, kerk, theologie, vroomheid.
Sommige lezers voelen zich aangesproken door mijn grondig zoeken naar de grond van die dingen en door het onbevangen atheïsme waartoe mij dat geleid heeft. Ze herkennen zich in mijn ervaringen en mijn afreageren. Dergelijke reacties doen deugd, ik voel me daardoor gesteund en aangemoedigd om ermee door te gaan. Ze bevestigen dat ik vertolk wat bij vele anderen leeft, soms heel latent en onbewust, vaak even heftig of nog meer virulent. Sommigen vertellen me hun schrijnend persoonlijk verhaal, waarin de meest duistere kanten van het christendom naar voren komen. Recentelijk waren er nog maar eens gevallen van seksueel misbruik, breed uitgesmeerd in de pers.
Er zijn ook nog altijd anderen, overtuigde christenen, die aanstoot nemen aan bepaalde standpunten of sommige van mijn uitspraken, mensen die hun leven lang vroom geleefd hebben en die nauwelijks kunnen begrijpen dat iemand zo wild tekeer kan gaan tegen een godsdienst, hun godsdienst. Nog andere christenen begrijpen mijn houding wel, ze beseffen dat er weinig tegen in te brengen is, rationeel gezien. Maar hoewel ze aarzelen, twijfelen en zelfs op een aantal punten helemaal van hun geloof zijn afgestapt, blijven ze toch vasthouden aan hun gelovige of religieuze instelling, aan hun vertrouwde liturgische gewoonten, vaak verbonden met hun kindertijd of uit piëteit jegens hun ouders.
Wat kan ik aan die christenen zeggen? Moeten ze zich bekeren tot mijn atheïsme? Is dat mijn bedoeling? Om te beginnen schrijf ik voor bijna honderd procent voor mezelf. Ik ga enkel in op onderwerpen die mij interesseren of intrigeren. Ik schrijf over wat mij bezighoudt, wat mij tormenteert, ik schrijf wat ik niet kan laten. Goed, zal je zeggen, doe dat dan, in je dagboek. Dat doe ik inderdaad, vrij uitvoerig zelfs. Maar ik beleef een ander, zinvol genoegen en intense voldoening aan mijn blog, mijn website, waar ik mijn gedachten in een meer overwogen, uitgewerkte, gepolijste en verfijnde manier kan brengen. Die ideeën zo brengen dat anderen ze kunnen begrijpen, is voor mij een heerlijke uitdaging. Het dwingt me om zelf helder en grondig te denken, om niets in het ongewisse te laten, om naar de grond van de zaak te gaan, en om alles dan zo uit te leggen, dat het voor mezelf duidelijk en overtuigend is.
Als ik daarin slaag, dan mag ik aannemen dat ook anderen mijn gedachtegangen zullen kunnen volgen. Ik heb een hartsgrondige hekel aan auteurs die menen dat de waarheid enkel in obscure, geconvoluteerde teksten kan gevonden worden door lezers die daarvoor bijzondere inspanningen doen. Ik bewonder auteurs als Dawkins en Pinter, die er ogenschijnlijk moeiteloos in slagen om zelfs zeer ingewikkelde gedachten en theorieën in een perfect verstaanbare taal te brengen voor de gemiddelde lezer.
Ik heb veel begrip voor u, mijn christene vrienden. Vergeet het niet: ik was zelf een van u. Ik ben waarschijnlijk beter vertrouwd met het christelijk gedachtegoed, met de liturgie, de theologie en de folklore dan de meeste gelovigen. Ik ken de Bijbel beter, naar het zeggen van een van mijn christelijke pennenvrienden, dan vele priesters. Ik lees vaker in de officiële Catechismus en kerkelijke documenten dan welke gelovige uit mijn omgeving ook. Men kan me dus bezwaarlijk van onverschilligheid of onwetendheid verdenken of beschuldigen. Ik weet nogal waarover ik spreek en schrijf. Mijn ongeloof is het resultaat van een zeer lange evolutie, met daarin ongetwijfeld enkele belangrijke schokervaringen, gevolgd door veel nadenken en lezen.
Maar ongeloof is nog geen atheïsme. Er is wellicht niemand die niet twijfelt aan bepaalde geloofspunten of ze anders interpreteert dan Rome. Maar de meeste mensen zetten de stap niet van relatief ongeloof naar overtuigd atheïsme.
Waarom heb ik dat wel gedaan?
Ik heb ingezien dat het christelijk geloof niet zomaar een van de mogelijke alternatieven is om in de wereld te staan, naast andere religieuze overtuigingen, andere godsdiensten, of andere filosofische houdingen zoals agnosticisme of atheïsme. Een gelovige houding is geen echt persoonlijke overtuiging, het is niets anders dan een aangeleerde gewoonte. Men kan enkel gelovig zijn indien men daartoe opgeleid is, gevormd, op school, in het gezin, in de jeugdbeweging, in de gemeenschap, in de cultuur van zijn omgeving. Het geloof is geen eigen fundamentele keuze, het is het resultaat van conditionering. Men is christen en katholiek nog voor men goed en wel mens is.
Gelovigen en hun leiders zijn, vergeef me het grove beeld, als ratten in een doolhof in een laboratorium, die zich gedragen zoals men ze geleerd heeft, met beloning en bestraffing. Gelovigen geven hun persoonlijkheid op, om zich vrijwel zonder nadenken te onderwerpen aan regels die andere mensen hebben bedacht. Zij maken zich ficties eigen die andere mensen verzonnen hebben. Ze geloven uiteindelijk even gedachteloos in een buitenaards wezen, God, dat beschikt over bovennatuurlijke krachten, maar dat niet, werkelijk niet bestaat, zelfs niet een beetje, zelfs niet eventueel of heel misschien. Niet. Zo eenvoudig is dat.
Ik weet dat ik daarmee weer een aantal mensen zal choqueren. Laat me toe mijn stelling via een omweg te illustreren.
Op 25 november vierde de Kerk traditioneel het feest van de heilige Catharina. Dat zal de meesten onder ons wel ontgaan zijn, maar mij niet. Ik lees vaak ets over de heilige van de dag. Catharina is een populaire naam, in vele vormen. Iedereen kent wel een Kaat, Katrien, Katrijn, Kate, Kathleen, Karin, Ka, Keet, Nina, Rina, Tina, Tine, Tineke, Tiny, Trien, Truus, Trijn, Trijntje, Katinka of Katelijne. Er zijn evenveel varianten in de andere talen. Wie was die eerste Catharina, naar wie al die mensen sinds eeuwen genoemd worden? Het is, lieve lezers en lezeressen, een vreemd, bevreemdend verhaal.
Om te beginnen was haar naam niet Catharina, maar Aikaterinè, een Griekse transscriptie van haar Egyptische naam, want zij was afkomstig uit Alexandrië. Men heeft, via valse of volkse of kerkelijke etymologie, daarin gezien: aiei kathara, Grieks voor ‘altijd zuivere’. In het Latijn werd dat gewoon Katharina, dus een bastaardwoord uit het Grieks. We weten derhalve niet wat haar echte naam was, toen in Egypte, of wat de betekenis ervan was. Maar er is nog veel meer dat we niet weten.
We hebben er namelijk geen flauw idee van of ze in Egypte geleefd heeft. We hebben er zelfs geen idee van of ze wel degelijk geleefd heeft. Catharina van Alexandrië is een legende, een fictie, een verzonnen verhaal. De vroegste ‘bronnen’ zijn een vertaling in het Latijn, in de 8ste eeuw, van een Griekse Passio uit de 6de of 7de eeuw, maar geen een van die teksten is bewaard. In de 10de eeuw zou men haar relieken hebben gevonden in het beroemde Sinaï-klooster in de Negev-woestijn dat haar naam draagt, maar dat veel ouder is. In Rome vond men enige tijd geleden een fresco met de afbeelding en de vermelding van Sancta Ecaterina, samen met Maria. Het fresco zou dateren uit de achtste eeuw, maar heel zeker is men ook daarvan niet.
De legende is weliswaar oud, maar men neemt nu algemeen aan dat ze inderdaad volkomen verzonnen is. Catharina van Alexandrië is in 1969 geschrapt uit de heiligenkalender van de katholieke kerk. Ze heeft nooit bestaan en bestaat nu ook niet meer als heilige. Zo is dat. Nochtans was deze Catharina in de kerkgeschiedenis de meest vereerde vrouwelijke heilige, na Maria.
Voor het vermaak vertel ik u nog een en ander over haar legendarisch leven. Ik ga daarbij voorbij aan de fantastische details over haar geboorte en haar jeugd, aan de opleiding die ze van eremieten zou gekregen hebben, aan haar bekering en maagdelijke, mystieke verloving en/of huwelijk met Christus zelf, in aanwezigheid van Maria nogal. Keizer Maxentius, die vernomen had dat zij een uitzonderlijk geleerde vrouw was, organiseerde een debat tussen haar en vijftig filosofen. Toen die het onderspit moesten delven, liet hij hen allemaal verbranden! Zij stierf uiteindelijk de marteldood op een rad of wiel: ze werd geradbraakt. Een bliksem uit de hemel brak echter het rad in twee. Dus werd ze maar onthoofd. Haar lichaam werd door engelen overgebracht naar de berg Sinaï, maar het waren bijzonder trage engelen, want ze deden er twintig dagen over.
Catharina was de patrones van alles wat met kennis te maken heeft: filosofen (merkwaardig genoeg, en al dan niet verbrand), theologen, advocaten, studenten, bibliothecarissen; maar ook vanzelfsprekend van alle ‘radermakers’ en gebruikers van raderen: wagenmakers, molenaars, uurwerkmakers. Ze werd voor alle ziekten aangeroepen, maar vooral voor hoofdpijn, wegens haar onthoofding of wegens haar knappe kop.
Haar iconografie is indrukwekkend, er zijn vele duizenden afbeeldingen in alle mogelijke materialen, op glasramen, beelden in hout en marmer (en later plaaster, of gips), tekeningen, schilderijen van grote (Van Eijck! Memling! Cranach!) en kleine meesters. Ze zijn te vinden van oost tot west, van noord naar zuid. Haar vita of leven is talloze malen verhaald, het meest flamboyant dramatisch in de Gouden Legende. Er zijn toneelspelen naar gemaakt en oratoria voor geschreven.
Nochtans hebben ze een enorme invloed gehad in de loop der tijd en daarin is pas enige verandering gekomen na het Tweede Vaticaans Concilie, toen men eindelijk een grote kuis is gaan houden in de stoffige zolders en kille kelders van het Vaticaan en het christendom. Wie in 1200, 1500, 1600 of zelfs 1938 zou verklaard hebben dat Maria Magdalena en de heilige Catharina verzinsels waren en nooit bestaan hebben, die zou op de brandstapel geëindigd zijn, letterlijk in de eerste gevallen, gelukkig enkel figuurlijk in de twintigste eeuw. Miljoenen mensen hebben in die verzinsels geloofd, hebben nooit gedacht dat ze niet echt waar waren. Dat kan enkel omdat men hen dat heeft voorgehouden, hen heeft verplicht om dat te geloven, ze hebben dat niet zelf uitgevonden, ze hebben dat niet zomaar ontdekt in hun hart of met hun verstand. Men heeft die mythen en legenden bewust in het leven geroepen en in leven gehouden, tegen alle beter weten in. Men heeft dat bovendien gedaan met een bedoeling. Men heeft ook alle banvloeken en -bliksems ingeroepen over hen die ook maar enigszins dierven (of dorsten) twijfelen aan wat de Kerk voorhield.
Zo is het niet alleen met de heiligen (of ze nu werkelijk bestaan hebben of niet), de mirakels, de aflaten, &c. maar ook met de meer fundamentele kwesties van het geloof. God de Vader, Zoon en Geest: geen zinnig mens die weet wat daarmee bedoeld wordt. Wat voor Vader is dat trouwens, die zijn enige goddelijke zoon mens doet worden, lijden en sterven, nota bene voor een mysterieuze zonde die een fictieve mens, Adam zou begaan hebben en die op miraculeuze wijze zou overgegaan zijn op elke volgende mens? Hoe kunnen die drie goden toch één God zijn? Wat met de historische Jezus? Geen enkele grond van waarheid. Zijn ouders, Maria en de arme Jozef? Wat met de evangelies? De teksten van de kerkvaders? De dogma’s, bullen en encyclieken?
Zoals een vriend me onlangs zei: ja, het zat wel goed ineen en het was ook wel leuk, met al die heiligen en folkloristische gewoonten en gebruiken, al die liturgische hoogstandjes…
Kijk, als je in dit verhaal wil blijven geloven, voor mij niet gelaten. Ik hoef je niet zo nodig te bekeren. Maar ik kan het niet laten je erop te wijzen dat je in een totaal verzonnen verhaal zit. Men zegt me: ja maar, dat christendom is toch al lang voorbij! Goed, laten we dat aannemen. Laten we dus al de ballast overboord gooien, al het evident fictieve en overbodige. Wat blijft er dan nog over, denk je? Wat voor God heb je dan nog? Ik vraag het je, welke reële rol speelt God nu in jouw leven, echt, eerlijk en openhartig?
Het christendom van de meeste christenen heeft nooit veel betekend en vandaag is het bijna helemaal verdwenen. Het is vaag en onbetekenend geworden en heeft plaatsgemaakt voor allerlei andere, concrete belangen. Nu ook het godsdienstonderricht in het beste geval nog weinig meer is dan een soort gewijde zedenleer, is de toekomst van het geloof erg onzeker. Geloof is een acquired taste, letterlijk iets dat je moet leren smaken, zoals je als kind witlo(o)f of tomaten moest leren eten. Als er straks niemand meer is om de traditie voort te zetten, stort het eeuwenoude kaartenhuisje allicht vanzelf ineen. Ooit kijkt men op de tweeduizend jaar kerkgeschiedenis terug zoals wij nu op de Assyrische, Egyptische en de Grieks-Romeinse godenwereld, de Maya’s en andere vergane glories.
Ten slotte nog dit. Als het geloof wegvalt, verliezen we dan ook alle vaste grond onder de voeten? Crede Roberto experto, geloof het maar van iemand die het zelf meegemaakt heeft: geenszins! Niet alles wat het geloof voorhield was gelovig en dus verzonnen, niet alle religieuzekunst is daarom ook noodzakelijk waardeloos. Het geloof is een verhaal van mensen, dus zit er ook veel waardevols in, dat kan en moet behouden worden etsi Deus non daretur (Grotius), dus ook als er geen God is. Onze beschaving, ons intellectueel erfgoed is gelukkig veel rijker dan alleen maar de religieuze connotaties die ze heeft. De Pietà van Michelangelo is een meesterwerk, ook zonder het christendom.
Maar er is meer. Om bij Catharina te blijven, de zuivere (Gr. katharos): wanneer een mens zich bevrijdt van zijn demonen, wacht hem of haar een echte catharsis, een zuivering, een overweldigend en louterend ontwaken uit de waanzinnige verdovende bedwelming en de verwarrende verdwazing van een ongeloofwaardige verzonnen wereld. Plots gaat de Verlichting weer aan, de schaduwen verdwijnen, de waanbeelden lossen op in het licht van de redelijkheid. De mens merkt dat hij of zij, door God verlaten, niet vereenzaamd achterblijft in een bleke wereld, maar precies door God achter te laten, bevrijd is om als gelijke zijn gelijken tegemoet te treden in liefde en vertrouwen, om samen deze wereld leefbaar te maken voor al wat leeft. Atheïsme is niet dor of desolaat: het is een fris nieuw begin, een nieuwe kijk op de wereld. Vrij van alle feodale horigheid kan de mens op eigen kracht aan de slag, bewust van het verleden, hoe dat ook was, maar vooral hoopvol, ja enthousiast, begeesterd gericht op een stralende toekomst, ook al zal onze weg niet over rozen gaan.
Christenen hebben misschien de indruk dat zij veel moeten opgeven als ze die zwaarwichtige beslissing nemen. Maar zij zullen alras merken dat wat zij als onmisbare rustige vastheid ervoeren, niets anders was dan holle frasen, onvervulde en onvervulbare voorspellingen, domweg verzonnen nonsens, idiote verhalen, nutteloze verplichtingen, troosteloze formules waaraan ze zich toch al ergerden en dus niet echt missen. Dat ze ook God zelf niet nodig hebben, dat ze best ook zonder hem voort kunnen, dat de wereld niet vergaat, dat hun leven niet ineen stort, dat alle zin niet verloren gaat. Integendeel, dat ze zichzelf blijven, maar nog bewuster kunnen gaan leven en samenleven, met andere, veiliger en betrouwbaarder zekerheden dan de belachelijke begoochelingen van hun kinderjaren of de onzalige, miserabele valse en onbruikbare doctrines van een ontaarde, minachtende, onmenslievende kerk.
Aan u de keuze, mijn christen vriend.
Genegen groet,
Karel
Categorie:God of geen god?
07-01-2025
Het geboortejaar van Jezus Christus
A.D., annoDomini of A.C., annoChristi, in het jaar onzes Heren; p.C.(n.), postChristum (natum), na Christus (-s’ geboorte). Wij gebruiken die uitdrukkingen of aanduidingen vrijwel niet meer, tenzij in tegengestelde zin, namelijk om erop te wijzen dat het niet gaat om een jaar van onze jaartelling, maar daarvóór: a.C. (niet verwarren met A.C. van hierboven!) of anteChristum, vóór Christus, al gebruiken we ook weleens een ontkerkelijkt, neutraal minteken: -374. Voor de jaren van onze jaartelling zeggen we gewoon: 2025. We staan dan weer niet stil bij de grond van de zaak: waarom is het nu 2025?
De enige reden is natuurlijk dat er ooit het jaar één is geweest. We verbinden dat jaar met de geboorte van Christus, zoals in de uitdrukkingen hierboven. Maar over het geboortejaar van Christus zwijgt zelfs het Evangelie: nergens staat vermeld in welk jaar Jezus van Nazareth geboren is. Dat kan ook niet, zal je me zeggen, want toen bestond onze tijdrekening nog niet: niemand wist toen al dat Christus ooit zo belangrijk zou worden. Er waren toen wel andere tijdrekeningen, zoals die van de Romeinen, die toen zowat de hele bekende wereld overheersten. Die gebruikten de namen van de consuls, de hoogste burgerlijke gezagsdragers, om een jaar aan te duiden, en de historici hebben ons zeer nauwkeurige lijsten bezorgd, zodat we perfect kunnen uitrekenen in welk jaar voor of van onze tijdrekening een voorval uit de Romeinse geschiedenis gebeurd is.
De teksten van het Nieuwe Testament laten na om die toentertijd alom bekende gegevens te vermelden. Er is een verwijzing naar de volkstelling onder Quirinus, maar die vond plaats in (omgerekend) -6; naar koning Herodes, maar die was al dood in -4; en naar Pontius Pilatus, maar we weten alleen dat die landvoogd was in Palestina tussen 26 en 36 (na Christus, weliswaar). De evangelies zijn zoals men weet ‘enige tijd’ na Christus geschreven, en het is niet onwaarschijnlijk dat die historische namen nog later toegevoegd zijn, met de beste bedoelingen natuurlijk, maar met weinig zin voor historische correctheid.
Niemand weet dus wanneer Jezus geboren is. Er is geen enkele historische bron voor een feit uit zijn leven, behalve enkele manifeste christelijke vervalsingen en hineininterpretierungen van klassieke auteurs. En toch is heel onze tijdrekening gebaseerd op dit historisch wel erg twijfelachtig verhaal. Vreemd toch?
We weten dat onze jaartelling in het jaar 1 begint, maar dat men toen nog niet zo rekende. Wanneer is men dan wel met onze jaartelling begonnen? Het is een beetje een eigenaardige vraag, maar de meeste oude jaartellingen gebeurden op wat vage gronden: bij de stichting van Rome was er ook geen historicus aanwezig om de feiten vast te leggen, evenmin als bij de val van Troje of de bouw van de toren van Babel, de zondvloed, het ontstaan van de wereld… Ooit moet iemand op de gedachte gekomen zijn om de jaren te beginnen tellen vanaf de geboorte van Christus. Dat lag weliswaar voor de hand in een wereld waarin het christendom de meest verspreide godsdienst was en zelfs de staatsgodsdienst van het enorme Romeinse Rijk. Wij kennen de precieze datum en de auteur van die afspraak: Dionysius Exiguus is de naam, het jaar is 525 (!) na Christus. Vóór die datum had niemand het nodig of nuttig gevonden bij de geboorte van Christus een mijlpaal te plaatsen en meteen alles wat ervoor gebeurd was naar de oudheid te verwijzen met een negatief minnetje ervoor. Men, ook Dionysius, verwees in die dagen naar Diocletianus, die keizer was van 284 tot 305, en de christenen vervolgde: zoveel jaar na de vervolgingen van Diocletianus. Dat is alsof de Joden voor het begin van hun jaartelling zouden verwijzen naar der verwoesting van de tempel in het jaar 70, of naar de Shoah, en niet zoals ze nu doen, verwijzend naar het begin van de wereld, volgens de Tenach precies 5785 jaar geleden.
Er was destijds een discussie gerezen, niet voor het eerst of het laatst, over de datum van het paasfeest. Dionysius, een geleerde secretaris van de twee voorgaande pausen, kreeg de opdracht om het allemaal eens uit te zoeken. Dat deed hij en terloops stelde hij voor om de jaren niet meer te berekenen sinds een Romeinse keizer, 250 jaar eerder, die overigens een kerkvervolger was geweest, maar vanaf de geboorte van Christus. Aangezien ook toen niemand wist wanneer Jezus geboren was, beging Dionysius nog maar een pia fraus, een devoot leugentje of een leugentje om bestwil, zoals er wel meer in zijn tekst voorkwamen. Men wist natuurlijk ongeveer wanneer die geboorte moest geweest zijn om in overeenstemming te zijn met het Evangelie, de Romeinse tijdrekening en de traditie, en dus koos Dionysius het jaar dat wij nu kennen als het jaar 1.
Maar zo simpel is het natuurlijk niet. Het is onwaarschijnlijk dat hij dat jaar willekeurig heeft gekozen uit een tiental jaren die daarvoor in aanmerking kwamen op historische en/of Bijbelse gronden. Wij hebben goede aanwijzingen dat dit inderdaad niet zo is, maar het zijn aanwijzingen, want Dionysius Exiguus, letterlijk ‘de kleine, de onbeduidende’, overigens een schoolvoorbeeld van valse bescheidenheid, deed gewoon alsof men, of hij althans, wél wist wanneer Jezus geboren was. Hoe hij tot die keuze gekomen is, dat is een lang en ingewikkeld verhaal, maar dat vreesde je al, denk ik: ik weet graag hoe de vork aan de steel zit.
Laten we beginnen met de indeling van het jaar. Daarvoor zijn er twee verschillende systemen, allebei gebaseerd op zeer duidelijke gegevens: dag en nacht, de maan en de zon. Dat men de dagen telt, is evident, maar zolang men ze niet in een ruimer kader plaatst, levert dat niet veel op, ons geheugen is beperkt; zeggen dat iets 375 of 12873 dagen geleden gebeurd is, is niet echt verhelderend. Ik vermeld de maan het eerst, want naast de afwisseling van dag en nacht viel bij de primitieve mensen de regelmaat van de verschijning van de maan onder haar verschillende schijngestalten het eerst en het meest op. Men stelde daarom vrij snel vast dat er ongeveer 27 dagen verliepen vooraleer de maan er weer uitzag zoals de vorige keer. Het was dan een klein kunstje voor de priesters – of elke opmerkzame mens – om de verschijning van de nieuwe maan te voorspellen. Later legde men die periode vast op 27 ¼ dag; de werkelijke omlooptijd is 27 dagen, 7 uur, 43 minuten en 11,56 seconden.
Toen men ook de dagen ging tellen over een langere periode, merkte men dat men ook het verloop seizoenen ongeveer in een vaste periode kon vatten: na ongeveer 365 dagen begint de cyclus opnieuw; ongeveer werd later 365 ¼ dagen; nu weten wij dat de omlooptijd van de aarde om de zon 365 dagen, 6 uur, 9 minuten en 10 seconden is. Sommige oude monumenten in Egypte en ook Stonehenge zouden een functie gehad hebben bij het vastleggen van het ogenblik dat een nieuw zonnejaar begon.
Daarmee hebben wij de elementen van een eeuwenlang probleem: de maanden passen niet precies in het jaar, de zonnekalender en de maankalender stemmen niet overeen.
Men deelde al heel vroeg de plusminus 360 dagen van het zonnejaar in in 12 periodes, omdat men ook voor allerlei andere zaken een 12-delig stelsel gebruikte. Voor de resterende vijf volle en de ene kwart-dag zocht men dan allerlei al dan niet elegante oplossingen. Maar hoe men het verder ook probeerde, deze zonnemaanden verschilden van de kringloop van de maan. Twaalf maan-maanden van 27 ¼ dagen zijn samen maar 327 dagen, dertien maan-maanden 354,25 dagen, maar wie wil er nu met dertien rekenen?
Uiteindelijk heeft men toch gekozen voor de zon en de 365 ¼ dagen en voor maanden van ongeveer 30 dagen (28, 29, 30 of 31). Dat gebeurde onder Julius Caesar, de man die vond dat wij – en niet Asterix en Obelix – de dapperste aller Galliërs waren.
Laten we nu even terugkeren naar de tijd voor 525, toen men nog niet vanaf de geboorte van Christus rekende. In feite maakte men zich toen niet erg druk over welk jaar het nu precies was, zeker niet tegenover een gebeurtenis die honderden of duizend jaar daarvoor had plaatsgevonden, zoals de stichting van Rome in -752. Men stelde zich tevreden met een verwijzing naar het begin van de regering van de keizer, zoals wij zouden zeggen: in het derde jaar van de tweede ambtstermijn van Verhofstadt. Zolang iedereen wist naar welke gebeurtenis of persoon men verwees, was het duidelijk over welk jaar men het had. Sommige jaren werden aangeduid met een belangrijke min of meer plaatselijke gebeurtenis, zoals een aardbeving, een grote brand, of misschien een uitzonderlijk wijnjaar?
Toch had men behoefte aan bepaalde kalendergegevens over een langere periode en één daarvan was de datum van het paasfeest. Daarover zijn in de geschiedenis van het christendom zelfs oorlogen uitgevochten en tot op vandaag zijn katholieken en orthodoxen het daarover nog altijd niet eens, het is zelfs een van de belangrijkste struikelstenen voor een mogelijke hereniging. Men moet zich wat proberen inleven in de tijd van toen: de vele plaatselijke kerkgemeenschappen moesten zelf de kalender bijhouden, ze hadden geen radio of tv of zelfs geen boeken om zich op te baseren; het was niet ondenkbaar dat in afgelegen gebieden al eens een fout in de berekeningen sloop en dat men na een aantal jaren vaststelde dat de datum niet meer klopte met die van de buren of van de hoofdstad. Het was dus belangrijk dat men althans voor het belangrijkste feest van het kerkelijk jaar, waarvan alle andere dagen afgeleid waren, op één lijn zat met alle andere kerken en gemeenten. Dus verzon men allerlei systemen om te onthouden of te berekenen wanneer het zondag was en vooral, wanneer Pasen viel.
Al in het oude Griekenland hadden de eerste wiskundigen, zoals Metoon in -432, ontdekt dat in een periode van 19 jaar een vrij precies aantal lunaties of maancyclussen paste: 27 ¼ x 235 = 6939,75 dagen, 356 ¼ x 19= 6.939,75. Dat noemt men de cyclus van Metoon en hij stelde voor dat men met opeenvolgende cycli van 19 jaar zou werken om de tijd in te delen. De gewone Grieken lachten de man vierkant uit en gingen door met hun onhandige, onregelmatig wisselende jaarindelingen.
Het duurde ongeveer 600 jaar voor men in het Westen terug bij die cyclus kwam. Dat ging zo in zijn werk. De Grieken en later ook de Romeinen en na hen de vroege christenen werkten om praktische redenen, vooral de voorspelling van de volle maan, met een periode van acht jaar, de octaeteris. Met enkele eenvoudig te onthouden cijferreeksen, de regulares lunae en de epacta, kon men uit het hoofd de ouderdom van de maan berekenen voor elke dag van die acht jaren. Door toevoeging van een aantal extra maanden en schrikkeldagen kwam men bijna precies tot 99 maanden op die acht jaar, maar het verschil met de zonnetijd en dus voor de kalender bedroeg nog steeds bijna twee dagen (te weinig) en dat lijkt niet veel, maar na 80 jaar is dat 20 dagen en dat zié je gewoon als je naar buiten kijkt. Daarom voegde men er later een periode van 11 jaar (hendekaeteris) aan toe: daarin zijn, schrikkeldagen inbegrepen, 4017 ¾ dagen en ook 126 lunaties van in totaal 4016 ¾ dagen, dus een dag te veel, ter gedeeltelijke compensatie van de twee dagen te veel uit de octaeteris.
Op die samengevoegde 19 jaar was er dus nog amper één dag verschil tussen het aantal dagen gerekend in zonnejaren of in maanmaanden. En wat gebeurde er met die ene dag? Die werd als onbelangrijk weggemoffeld, onder de mooie maar nietszeggende naam saltus lunae, de maansprong.
Ik moet uw nieuwsgierigheid en geduld nog even langer op de proef stellen als je wil weten waarom het jaar 1 het jaar 1 is.
Er is namelijk nog een andere cyclus die een rol speelde in de vroege kalenders, namelijk die van de zonne-epacten of concurrenten. Het is een reeks van 28 (4 x 7, zie hieronder) cijfers die gebaseerd is op de schrikkeljaren. Elk vierde jaar is een schrikkeljaar en telt 366 dagen, door toevoeging van 29 februari. Aangezien de volgorde van de dagen van de week (maandag, dinsdag &c.) onveranderd blijft, zal het jaar na een schrikkeljaar op een andere dag beginnen dan het jaar ervoor, namelijk de volgende dag in de week. Men stelde dan een lijstje op dat er zo uitziet en dat je gemakkelijk zelf kan maken:
1234
6712
4567
2345
7123
5671
3456
of 1234671245672345712356713456.
Na elk vierde jaar spring je één weekdag verder (telkens je een nieuwe regel begint in het lijstje). Het eerste jaar van de 28 jaren heeft als epact of concurrent het cijfer één, het tweede 2, het vijfde zes &c.
Hoe werkt dat nu? Wel, als je van een jaar van de cyclus de epact kent, dan kan je berekenen welke dag van de week een bepaalde datum is: in jaar 26 bijvoorbeeld heb je epact 4; je zoekt de weekdag voor 2 augustus; dat is de 31ste week, er zijn dus al 30 weken voorbij of 30 x 7= 210 dagen, plus één dag (we zoeken 2 augustus)= 211. Tel daarbij de epact 4= 215; deel door 7= 30, rest 5 en zie: de 2de augustus was de vijfde dag van de week, dus een donderdag (want we beginnen de week op zondag). Na 28 jaar begint de cyclus opnieuw: de zondagen vallen op dezelfde dag als precies 28 jaar tevoren.
Waarom gebruikte men die periodes van 8, 11, 19 en 28 jaar? Om te bij te houden en te berekenen welke dag van de week het was, zodat men de zondag kon eerbiedigen: er mocht op die dag niet gewerkt worden; maar ook om de datum van Pasen en de andere feesten te berekenen. Het lijkt ingewikkeld, maar het moest en kon allemaal uit het hoofd, wat toen de gewoonte was. Je moest als priester alleen weten in het hoeveelste jaar van de 19-jarige en de 28-jarige cyclus men was, de rest kon men afleiden: de dag van de week en de stand van de maan voor elke dag van elk jaar. Zelfs een dorpspastoor met maar zoveel verstand als een belegen kweepeer kon wel tot 19 en 28 tellen en twee simpele rijtjes getallen onthouden.
Hoe komen we nu bij het geboortejaar van Christus?
Heel eenvoudig. Toen onze Dionysius Exiguus (exiguus kan ook betekenen: de veeleisende…) een voorstel moest doen voor de berekening van de Paasdatum voor de komende 100 jaar, stelde hij meteen een tijdrekening voor vertrekkend van een vaste datum in het verleden. Hij koos in (525 dat toen immers nog niet 525 heette), uit de jaren rond de vermoedelijke geboorte van Christus dat jaar, dat enkele jaren later 532 jaar geleden zou zijn. Hij liet zijn berekeningen voor de volgende 6 X 19 jaar inderdaad beginnen in dat jaar dat hij 532 noemde; het jaar één was dan 532 jaar tevoren begonnen en volgens Dionysius was dat omdat Christus toen geboren was, een gezagsargument zoals men er maar één keer een tegenkomt in de geschiedenis.
Maar waarom in hemelsnaam 532?
Zonder verder rond de pot te draaien: 532 is 19 x 28, zo simpel is het.
Het is dus een ezelsbruggetje, maar dan een met interessante consequenties. De hele tijdrekening vóór 532 bestond daardoor meteen uit een periode die deelbaar was door 19 én 28, dus kon men al de berekeningen die men voordien had gedaan, met periodes van 19 en 28 jaar, behouden, met epacta, concurrenten en wat dies meer zij, men hoefde de geschiedenis niet te herschrijven, wat in de oude rekening een donderdag was, was dat ook in de nieuwe.
Dat is het bescheiden mysterie achter het jaar van de geboorte van Christus: een wiskundig trucje om de kalender te doen kloppen, voor het verleden en de toekomst. En het is nog gelukt ook, zij het niet onmiddellijk, want pas met keizer Karel de Grote, rond 800, is die jaartelling min of meer officieel geworden. Het voorstel van Dionysius Exiguus was gewoon een interne nota aan de paus, geen pauselijke verordening zoals de veel latere bul Inter gravissimas van paus Gregorius XIII van 1582, waarmee de naar hem genoemde Gregoriaanse kalender de zogenaamde Juliaanse (naar Caesar) verving.
Vandaag nog telt praktisch iedereen zonder daar verder over na te denken in deze tijdrekening, voor praktische zaken ook de Moslims, die voor andere kwesties beginnen te tellen van de vlucht van Mohamed naar Medina in 622 en de Joden, die tellen vanaf het begin van de wereld in -3761 en nog enkele andere groepen. Het is gewoon een praktische afspraak, die men een religieus tintje heeft gegeven, als een overtuigend argument om een logische maar arbitraire beslissing van één mens ingang te doen krijgen in de hele wereld.
Hetzelfde is trouwens ook duizend jaar later nog eens gebeurd met de verplichte invoering van de Gregoriaanse, dus kerkelijke, kalender in heel de wereld in 1582, ook al was het wereldlijk gezag van de paus toen al fel aangetast in talrijke katholieke landen, zoals Frankrijk en Spanje; ook in Engeland en de gereformeerde landen, waar zelfs het kerkelijke en morele gezag van de paus toen al onbestaande was, was de invoering zonder meer verplicht. Het heeft honderden jaren geduurd eer dat overal het geval was, wat dacht je.
Ook toen weer heeft men er voor gezorgd dat de ingrijpende veranderingen van de nieuwe kalender geen praktische gevolgen hadden voor de bruikbaarheid van de ontelbare kostbare boeken waarin het kerkelijk jaar was vastgelegd. Dat was een voorwaarde die onder anderen de Spaanse koning had gesteld voor de invoering van de nieuwe kalender. Men moest enkel een strookje met nieuwe getallen kleven over de cijfers in de kolommen waarin de epacta, zondagsletters &c. vermeld stonden, wat geschiedde. De belegen kweeperen konden op beide oren slapen, hun ezelsbruggetjes waren intact gebleven.
De manier waarop de mens omgaat met de tijd is al vele duizenden jaren gekenmerkt door een absurde mengeling van wetenschap, superstitie, traditie, folklore en religie, ook vandaag nog. Ondertussen tikken op een atoomklok ongestoord de seconden weg met een nauwkeurigheid van één miljardste seconde per jaar, of 0,0000000000114079 van een jaar.
Een gelukkig 2025 gewenst!
Categorie:tijd
04-01-2025
Etsi Deus non daretur: zelfs als er geen God zou zijn.
Etsi Deus non daretur…
Stilaan beginnen meer mensen zich vragen te stellen hoe het nu verder moet, nu het christelijk geloof heeft afgedaan. Het is dan ook niet vanzelfsprekend dat al die mensen die diepgelovig opgevoed zijn plotseling geen enkele behoefte meer zouden voelen aan wat hun als het allerbelangrijkste was voorgesteld, of geen enkele nood meer zouden voelen aan een of andere vorm van morele richtlijnen, nu de Kerk is weggevallen als de enige verkondiger van hogere waarden. Niet iedereen stelt zich uitsluitend tevreden met zoveel mogelijk te genieten van de aangename zaken in het leven, en er zijn genoeg momenten waarop er zich meer onaangenaams aandient dan wat anders.
Het heeft echter geen zin om terug te keren naar de vroegere toestand, en maar heel weinig mensen hebben zin om dat te doen. De islam mag dan al aantrekkelijk zijn voor enkele bekeerlingen, een groot succes is het niet onder ex-christenen of ongelovig opgevoede jongeren. Allerlei buitenlandse godsdiensten, sekten en alternatieve groepen doen het evenmin goed hier bij ons. Eens het infame idee van een almachtige God opgegeven is, wil men immers geen andere in de plaats nemen. Sommigen, zelfs een enkele vrijzinnige, menen dan een oplossing te vinden in de leuze: ook al is er geen God, het is toch beter te doen alsof er wel een is. Dat is, op de keper beschouwd, ook wat Kant beweerde.
Kijk, dat is nu werkelijk de zaken op hun kop zetten, of kop-over-kloten, zoals we zo beeldend in het Vlaams zeggen. Dat is precies wat de Kerk altijd al gedaan heeft: doen alsof er een God is, en we hebben gezien waartoe dat geleid heeft. Er is werkelijk geen enkele goede reden om, zoals Voltaire beweerde, God uit te vinden zelfs als hij niet bestaat. We kunnen best voort zonder hem, en ook zonder Kerk, vooral zonder Kerk, daarover was ook Voltaire het eens, zo al niet Kant.
Wie bepaalt dan hoe het verder moet, wie spreekt zich uit over goed en kwaad? Wel: wijzelf, er is immers niets of niemand anders. We moeten individueel en collectief voor onszelf uitmaken wat best is voor onszelf, collectief en individueel. In feite deed de Kerk vroeger niets anders: ook toen waren het mensen die de wet opstelden, en als ze zich daarbij beriepen op een goddelijke openbaring, dan was die openbaring nog altijd opgesteld door mensen, hoezeer de Kerk dat ook ontkende en ontkent. Het probleem met de Kerk is niet dat ze morele voorschriften uitvaardigt, uiteindelijk moet iemand het doen. Het probleem is dat het in en door de Kerk niet op democratische wijze gebeurt, en niet rationeel.
Daar ligt het antwoord op de vraag wie er gezagsvol kan optreden na het wegvallen van de Kerk: het rationele denken binnen de democratische samenleving. Beide elementen zijn noodzakelijk. Rationeel denken alleen volstaat niet, want er is niet op alle vragen een eenduidig rationeel antwoord, en niemand kan enig gezag opeisen op grond van rationeel denken alleen, enkel de vrijheid om een bepaalde mening te hebben en te verkondigen. Er is in de eerste plaats en noodzakelijkerwijs een democratische samenleving nodig, waarin de verkozenen van het volk uiteindelijk bij meerderheid beslissingen nemen die voor iedereen gelden, nadat uitvoerig rationeel nagedacht en overlegd werd over wat er bij het volk leeft. En waarover men niet tot een algemeen oordeel komt, blijft onbeslist en wordt overgelaten aan de vrije interpretatie van elkeen.
Daarbij zal men vaststellen dat er zonder het onnodige mom van een openbaring ook algemene waarheden zijn die mensen kunnen inzien, zoals Hugo Grotius al stelde in zijn De iure belli et pacis (1625), ‘het recht over oorlog en vrede’, namelijk dat zelfs als men zou stellen dat er geen God is, of dat die niet bekommerd is over menselijke bezigheden, zijn ideeën over het recht om oorlog te voeren toch van belang zijn. In verkorte vorm luidt dat etsi Deus non daretur, ‘zelfs als er geen God zou zijn’. Zo moeten we dus redeneren, alsof er geen God is, niet alsof er wel een is. Die twee alternatieven zijn elkaars tegengestelde, en sluiten elkaar uit. Zolang men een God veronderstelt, zelfs pour le besoin de la cause, en men dus doet alsof, verhindert men het alternatief, namelijk dat de mensen zelf instaan, individueel en collectief, en op redelijke gronden, voor hun eigen waarheid.
Laten we dus elke valse en onnodige veronderstelling over een bovennatuurlijk wezen even categoriek van de hand wijzen als we verontwaardigd elke vorm van ondemocratisch bestuur afwijzen en aanklagen. Laten we ons toeleggen op het gebruik van onze mentale vermogens om over cruciale aangelegenheden tot goed beredeneerde algemene en bijzondere wetten en normen te komen, steeds voorlopig vastgelegd door het legitieme democratisch verkozen gezag. En laten we vooral ook gebruik maken van het onaantastbare recht op vrije meningsuiting, zelfs om die wetten en normen aan te vechten, zonder evenwel afbreuk te doen aan de democratische rechtsbeginselen.
Categorie:God of geen god?
02-01-2025
Godsvrucht
Godsvrucht, of de vreze Gods
‘Godsvrucht’ klinkt beter: daarmee wordt vroomheid bedoeld, eerbied tegenover God. Maar als we dat woord analyseren, zien we dat het niet kan gaan om Gods-vrucht, want wat zou die vrucht dan wel zijn, maar om wat in het Duits Furcht heet, vrees. Godsvrucht is dus eigenlijk de vreze Gods, de vrees voor de almachtige en alwetende.
Enerzijds is dat een handig maar gemeen verzinsel van de Kerk: door gelovigen voor te houden dat er een persoonlijke almachtige en alwetende God is, boezem je hen voorzeker angst in. God weet al wat je doet, zelfs wat je denkt en voelt, niets blijft voor hem verborgen, en voor elke overtreding van zijn, of althans de kerkelijke geboden en verboden, voor elke minder dan volmaakte gedachte zal hij je even meedogenloos als passend straffen, zelfs voor eeuwig. Dat is wat men ons al als kind aanleerde, om ons voor de rest van ons leven op het rechte – christelijke – pad te houden. God moest angstaanjagend genoeg zijn om efficiënt te zijn. Wat heb je aan een God die zich van de mensen niets aantrekt, die de goeden niet beloont en de bozen niet straft? Dat is ook wat Job zich afvraagt, en met hem vele christenen, als ze om zich heen kijken.
Anderzijds is het een gedachte die ook in een ruimer kader zinvol kan blijken. Als er inderdaad geen alwetende en almachtige goddelijke rechter is, is daarom nog niet alles toegestaan. Voor wie niet gelooft, is het allicht nuttig en heilzaam om ervan uit te gaan dat onze daden en zelfs onze gedachten en gevoelens het best bekeken worden sub specie aeternitatis, zoals Spinoza het zegt: in het licht van de eeuwigheid. Hij bedoelt daarmee niet zozeer een oneindige tijdsduur, maar veeleer iets dat niet aan de tijd onderhevig is, iets dat altijd en overal is, het universum, een eeuwig nu. Als we alles afwegen aan wat het betekent voor het universum, vermijden we dat we ons in ons oordeel over onszelf en over anderen laten leiden door eigenbelang of vooringenomenheid. Alleen wat universeel, altijd en altijd goed is, kan de uiteindelijke maatstaf zijn voor ons tijdelijke handelen en denken. Voor het beoordelen van onze daden doet het er niet toe of iemand weet wat we doen. We moeten het goede doen en het kwade laten in alle omstandigheden. Niet omdat er een God is die alles weet en over alles zal oordelen, en belonen of bestraffen tot in de eeuwigheid, maar omdat het belang heeft voor de eeuwigheid.
Is wat we doen en laten dan werkelijk zo belangrijk? Heeft het een invloed op het universum, tot in de eeuwen der eeuwen? Bernardus van Clairvaux placht deze woorden wrevelig te mompelen bij het uitvoeren van dagelijkse werkzaamheden: quid hoc ad aeternitatem? Maar het doet er wel degelijk toe. Het goede of het kwaad dat men doet, op grote of kleine schaal, kan nooit ongedaan gemaakt worden, zelfs als de gevolgen ervan dat wel kunnen. Wat we doen, ligt vast in de geschiedenis van het universum en maakt er van dan af deel van uit. En wat vanzelfsprekend geldt op grote schaal, zoals de misdaden van de Kerk, van Hitler, Stalin, of Pol Pot, geldt niet minder voor wat ook wij elke dag doen en laten, als we het bekijken onder het oogpunt van de eeuwigheid, van het universum. Wij bepalen mede de geschiedenis. Het is goed dat te bedenken, niet om onbelangrijke goede of kwalijke zaken te relativeren, zoals Bernardus, maar om alles te valoriseren, sub specie aeternitatis. Niets gaat onopgemerkt of ten ondomme voorbij, en als dat al zo zou zijn voor anderen, dan nog is het niet zo voor onszelf.
Wie niet gelooft in de persoonlijke God van de christenen is dus daarom nog niet verstoken van de diepere inzichten die wellicht de grond zijn van waardevolle gedachten die door dat christendom vertekend en verwrongen zijn om bij het gewone volk aan te slaan (ad captum loqui). Het ware beter dat de Kerk het gewone volk de hele waarheid onverbloemd zou zeggen, veeleer dan het ergerlijke en uiteindelijk ook voor het volk onbegrijpelijke fabeltjes te blijven vertellen. Het is een grove belediging de intelligentie van anderen te onderschatten, laat staan die van heel het gewone volk. En gij zult de waarheid kennen, en de waarheid zal u bevrijden (Joh. 8, 32) geldt zeker ook voor hen. Hoezeer men de waarheid ook tracht verborgen te houden, niets kan verhinderen dat ze aan het licht komt, al moeten witte raven ze uitbrengen.