mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
29-10-2010
200.000!
Lieve lezers allemaal, het is weer eens
zover, we hebben weer een kaap gerond, we zijn een mijlpaal gepasseerd, er is een
drempel overschreden. Ik heb het hier nu eens niet over de belangrijke
gebeurtenissen in de wereld die we elke avond op het nieuws voorgeschoteld
krijgen. Nee, het gaat om mijn blog, mijn website hier op Seniorennet, mijn
Kroniek.
Je hebt het waarschijnlijk niet opgemerkt,
maar misschien was jij wel de bezoeker die de 200.000ste pagina aanklikte!
Hartelijk gefeliciteerd!
Ik verheug me ten zeerste over jullie gestadige
belangstelling, of je nu een trouwe klant bent dan wel een toevallige
voorbijganger. Ik voel me vereerd dat jullie zo talrijk en zo vaak bij mij
langskomen. Ik schrijf omdat ik het niet laten kan, maar het is onnoemelijk veel
leuker als er ook nog lezers zijn, dat wel.
Over enkele maanden ben ik vijf jaar bezig
met mijn Kroniek en ik ben niet van plan om ermee te stoppen. Je zal dus, als
alles goed gaat, ook in de toekomst hier terecht kunnen voor de klassieke
ingrediënten: kritische besprekingen van de boeken die ik lees; commentaar bij
de politieke en sociale actualiteit; etymologische verkenningen en wijze
spreuken en gezegden; filosofische overpeinzingen; polemische confrontaties met
de Bijbel, de kerk en met het geloof; reizen in de wereld van de muziek; wandelingen
door tijd en ruimte, met aandacht voor kalenders, tijdrekening, klokken en zelfs
astronomie; bibliofiele ontboezemingen over boeken, boekdrukkunst, typografie,
schrift en taal; wandelingen in de natuur in alle seizoenen; eigen poëzie en
kortverhalen en eigen vertalingen uit de wereldliteratuur; interessante sites
op het internet; wetenschappelijke merkwaardigheden; hoogte- en dieptepunten
uit de wereldgeschiedenis en uit mijn eigen leven en nog zoveel meer: er staan
nu al bijna 900 teksten op mijn site
Er zijn nog enkele projecten die ik
begonnen ben, maar die op verdere afwerking wachten. Zo zou ik graag (ooit)
alle vijftien kwartetten van Sjostakovitsj analyseren en bespreken; in al de
operas van Wagner de problematiek van de liefde onderzoeken; bij P.D. James
het beeld van het huwelijk bekijken; van P.B. Shelley Queen Mab helemaal vertalen, met al de noten en toelichtingen; van
William Trevor alle romans bespreken; een prosopografie (verzameling
levensschetsen) en een beknopte geschiedenis schrijven van atheïsme en ongeloof
in Vlaanderen
Genoeg werk voor wellicht meer jaren dan ik
nog tegoed heb!
Ik besluit met een welgemeend woord van
dank aan jullie allemaal, maar heel speciaal aan de lezers en lezeressen die ik
ook persoonlijk heb leren kennen via mijn blog en e-mail. Ik wens jullie een
goede gezondheid toe en nog veel leesgenot.
Van harte,
Karel
26-10-2010
Civis Mundi, een worsteling, moraal zonder God en LibraryThing
Een Nederlandse lezeres maakte me terloops
opmerkzaam op het tijdschrift Civis Mundi.
Onlangs is men daar overgeschakeld naar een digitale publicatiewijze. Ik citeer
uit de Achtergrond:
Sinds begin 1962 heeft Civis Mundi (aanvankelijk
Oost-West), gefungeerd als een centrum ter bevordering van een wetenschappelijk
verantwoorde bezinning op de grondslagen, inrichting en functionering van de
moderne samenleving en cultuur: in jaren 60 toegespitst op de Oost-West
problematiek; en sinds de jaren 70 verruimd tot bevordering van de actieve
participatie van burgers aan het wereld-gebeuren door verstrekking van
samenhangende informatie en oriëntatie over de processen en krachten die de
ontwikkeling van dat wereld-gebeuren bepalen en in lijn hiermee tevens ter stimulering
van de bewustzijnsontwikkeling in het kader van de versnelde ontwikkeling van
de moderniteit sinds de jaren 60. Sinds eind jaren 80 is het tenslotte
gepresenteerd als een kritische reflectie op politieke filosofie en cultuur.
Daarbij is gebruik gemaakt van een eigen tijdschrift en daarmee verbonden
activiteiten (symposia, radio-discussies, lezingen, cursussen, e.d.).
Na bijna een halve eeuw is de tijd aangebroken
over te stappen op een nieuwe koers. Civis Mundi gaat verder als een
onafhankelijk instituut en een gedigitaliseerd tijdschrift met tweeërlei doel:
kritische reflectie op achtergrond,
problematiek en perspectief van de moderniteit als westerse creatie, bron van
politiek-filosofische inspiratie en exponent van universele ambitie;
en bevordering
van interdependent, interdisciplinair, contextueel en coherent denken als
antwoord op de fragmenterende en desintegrerende krachten en tendenties in de
moderne samenleving en cultuur. Coherent denken wordt bovendien ondermijnd door
de snelle opmars van internet met als gevolg een neiging kennis zonder meer
gelijk te stellen met losse informatie. Civis Mundi specialiseert zich kortom
in een interdisciplinaire aanpak van ontwikkelingen, problemen en perspectieven
van de moderniteit en een kritische toetsing van gevestigde structuren,
opvattingen en vooroordelen daarover.
Ik las er een lezenswaardig artikel van
Jaak Peeters over de huidige politieke toestand in België en over de N-VA in
het bijzonder. Dat was voldoende aanleiding om even na te kijken wie die auteur
was (°1946, hij is psycholoog en filosoof en politiek actief in de Vlaamse
beweging) en of hij nog meer had geschreven. In de steeds nuttige catalogus van
de openbare bibliotheken van Vlaams-Brabant ontdekte ik enkele werken van zijn
hand, waaronder Jaak Peeters, De worsteling met de moderniteit. Pleidooi
voor een esthetische levensbeschouwing, uitg. Pelckmans, Kapellen, 223
blz., 18,95. Bij mijn eerstvolgend bezoek aan de Leuvense bibliotheek
Tweebronnen ontleende ik het exemplaar, ik heb het net uit. Helaas was dat een
teleurstelling. Het lijkt een te snel geschreven boek: de taal is niet altijd
even verzorgd, de stijl niet homogeen: soms betogend, soms onbezonnen scheldend
en veroordelend, soms een wetenschappelijkheid ambiërend of pretenderend die de
auteur niet kan waar waken. De moeilijkheid is dat hij het naar eigen zeggen
niet nodig of nuttig vond om naar de bronnen te gaan voor zijn wijsheid. Hij
meent dat dit al vaak genoeg gedaan is en steunt zich dus op secundaire
literatuur, op auteurs die dus wel zelf de bronnen geraadpleegd hebben. Hij
neemt zijn citaten van de klassieke auteurs dus over uit die analyses en
syntheses van anderen. Daarmee legt hij zich neer bij en vertrouwt zich toe aan
hun interpretaties en hun steeds selectieve aanpak. Dat kan meevallen, als men
te maken heeft met regelrechte autoriteiten, zoals een Dijsterhuis. Maar het
kan ook behoorlijk tegenvallen als men met mindere goden te maken heeft of met meer
twijfelachtige lieden, die een verborgen agenda hanteren, zoals helaas niet
ongebruikelijk is, zowel bij publicisten van linkse als van rechtse signatuur,
zoals de marxist Eric Hobsbawm (die de auteur hardnekkig Hobshawm noemt), of de
controversiële conservatieve Roger Scruton. Een andere eigenaardigheid is dat
Peeters zijn secundaire bronnen uitsluitend in de Nederlandse vertaling leest
en citeert. Ook dat kan misschien meevallen, maar dat is niet mijn ervaring. Ik
heb in mijn leven nog maar één Nederlandse vertaling gelezen die het origineel
benaderde en dat is de meesterlijke omzetting die Max Schuchart maakte van
Tolkiens glorieuze The Lord of the Rings
en het leuke The Hobbit.
Hoe dan ook, het boek van Jaak Peeters is
geen originele intellectuele hoogvlieger. Het is veeleer een aaneenrijgen van allerlei
citaten uit de boeken die hij gelezen heeft en van citaten in die boeken van
nog andere auteurs, gekruid met de persoonlijke opinies van Jaak Peeters. Ook
die opinies gaan alle kanten uit; soms zijn ze verantwoord, soms pedant, soms slaan
ze de bal helemaal mis, soms zijn ze gewoon ergerlijk, zoals wanneer hij onnadenkend
insisteert dat homoseksualiteit niet de normale seksualiteit is en
noodzakelijkerwijze steriel moet zijn; of wanneer hij onnodig scherp tekeer
gaat tegen het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding.
Ik kan je dit boekje niet aanraden, lieve
lezers. Je kan veel beter één bladzijde lezen van een belangrijk auteur dan de
322 die deze zelfverklaarde derderangs auteur aan hen wijdt.
Sinds enige tijd heb ik me ingeschreven
voor de nieuwsbrief van de Britse National
Secular Society, klik hier voor hun website: http://www.secularism.org.uk/. In hun
jongste mail vond ik een verwijzing naar een tekst van Frans De Waal, de
bekende bioloog-primatoloog, van wie ik hier onlangs een belangrijk boek
besprak, klik hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=676013.
Vooral één opmerking heeft me even gepakt: als we de bestaande godsdiensten hebben
afgewezen, om welke gerechtvaardigde reden dan ook, zal het noodzakelijk
blijken om nieuwe organisaties in het leven te roepen om te voldoen aan
terechte (religieuze) verlangens in de mens; welnu, die nieuwe modellen zullen
op korte tijd onvermijdelijk verglijden naar de oude religies, met voorgangers,
idolen, heilige boeken, morele voorschriften &c. Ik moet toegeven dat dit
in het verleden inderdaad altijd al zo gegaan is. Maar moet het ook?
Om te eindigen wijs ik mijn lezers graag op
het bestaan van twee computerprogrammas, bestemd om je persoonlijke
bibliotheek te catalogiseren. Boekenliefhebbers komen er vroeg of laat toe om
hun boekenbezit te ordenen op een of andere manier, al was het maar om te
vermijden dat je hetzelfde boek tweemaal aankoopt. Dat kan een simpel lijstje
zijn in Word, of een heuse database. Mijn eerstgeboren zoon heeft ooit voor mij
op zijn Commodore 64 een erg handig programmaatje geschreven in Basic, met
allerlei leuke toepassingen, zoals de herkenning van een auteur als je de
eerste letters van zijn naam intikt. Helemaal leuk is een programma als LibraryThing. Je creëert er online een
eigen bestand van je boeken, met mogelijkheden om je bibliotheek in te delen
naar eigen smaak en behoeften. Voor het invoeren van je boeken hoef je slechts
enkele aanduidingen te geven, bijvoorbeeld Tolkien, of Hobbit en dan kan je
kiezen uit een reeks boeken die op je scherm verschijnt, inclusief de cover.
Gewoon aanklikken en het boek zit in je catalogus! Je kan er nog allerlei
opmerkingen en details aan toevoegen. Er is zelfs een mogelijkheid om in te
voeren op basis van de ISBN-code, zelfs met een barcodelezer. En daar stopt het
niet bij! Het is namelijk ook een sociale website voor boekenliefhebbers. Zo
kan je meteen zien welk ander lid dezelfde boeken heeft als jijzelf en kan je
die een berichtje laten Er zijn nog vele andere toepassingen, teveel om op te
noemen en alles in verscheidene talen, ook in perfect Nederlands. Tot 200
boeken is het gebruik gratis, daarboven betaal je $10 per jaar of minimaal $25
voor levenslang gebruik. Het zal je niet verbazen dat ik met plezier zelfs $40
heb gestort, ik heb al 229 van mijn boeken ingevoerd, de rest volgt. Je kan dat
gaan bekijken als je wil, klik hier: http://www.librarything.nl/home/KarelDhuyvetters.
Er is een gelijksoortig Nederlands
programma: http://boekenliefde.nl/index.html.
Ik heb voor het meer internationale LibraryThing
gekozen omdat ik nu eenmaal weinig in het Nederlands lees. Mijn teleurstellende
ervaring met het boekje van Jaak Peeters heeft me weer voor een tijdje genezen
van elke neiging om dat nog eens te proberen, maar als een van mijn lieve
lezers een interessant boek in onze heerlijke moedertaal tegenkomt, dan ben ik
altijd klant.
Een mens voelt dat heel goed aan, je kent
immers de signalen. De spijsvertering werkt wat tegen, je slaapt minder goed,
je droomt van akelige of compromitterende dingen, je bent meer prikkelbaar en reageert
emotioneel op wat er in je omgeving gebeurt. Je hebt onbestemde verlangens en
onverklaarbare antipathieën. Kortom, je bent uit je gewone doen en je voelt je
daar allerminst goed bij. Stilaan begin je je af te vragen hoe dat komt, wat de
aanleiding of de oorzaak is.
Misschien is het gewoon het vallen van de
blaren, een jaargetijde waarin iedereen wat melancholisch wordt. De zomer is
voorbij, de natuur gaat geleidelijk over op een trager ritme, de winter staat
voor de deur. Je komt minder buiten en daardoor ontmoet je minder mensen, de kans
op vereenzaming neemt toe.
Over enkele maanden word ik vijfenzestig.
Ik stel vast dat ik met gemengde gevoelens uitkijk naar 16 januari 2011. Niet
dat er ook maar iets gaat veranderen: ik ben al op pensioen sinds eind oktober
2005. Ik plan geen grote feestelijkheden. Het vooruitzicht dat ik vanaf dan
gratis op de bus mag en voor een paar euro met de trein mag rijden, is wel leuk
maar niet echt wereldschokkend. Ik maak immers weinig gebruik van het openbaar
vervoer, niet omdat ik veel met de auto reis (ik rijd zelf nooit met de auto,
nooit gedaan), maar omdat ik me weinig verplaats en ook niet van plan ben om
daaraan veel te veranderen. Toch is er iets met het ronden van die kaap. Ik
denk dan aan mijn Vader zaliger, die werkte tot zijn 65ste en een
jaar later al begraven was. Of aan mijn broer die al op zijn 59ste
stierf; ik hoor hem nog zeggen: ik was wel graag zo oud geworden als ons Vader
Ik denk ook aan mij oudste broer, tien jaar ouder dan ik en sinds twintig jaar
geplaagd door ernstige gezondheidsproblemen, die nu lijken te culmineren. Hoe
dan ook, in onze maatschappij ben je op 65 officieel oud en dat doet me
blijkbaar toch wel iets.
Wij mensen zijn erg gehecht aan onze
gewoonten en ik ben een goed voorbeeld van die algemene regel. Ik draag mijn
schoenen twintig jaar, mijn cardigans tot ze van mijn lijf vallen, een nieuwe
jas koop ik wellicht nooit meer. De kans is klein dat ik nog aan nieuwe hobbys
begin of dat ik de oude laat. Mijn ontbijt is een vast ritueel van vers geperst
citrussap en ontbijtgranen met melk, gevolgd door de pilletjes voor het hart en
de slechte cholesterol. Rond kwart na tien drink ik een kop bancha thee, na de
broodmaaltijd op de middag een kop cafeïnevrije espresso, rond half vier een
kop kukicha thee. s Avonds kook ik, daarna doen we de vaat met de hand, onze
vaatwasmachine hebben we van de hand gedaan aan familie. Vervolgens kijken we naar
het journaal op tv, soms naar educatieve of culturele programmas, vooral op
BBC, of naar de klassieke muziekzender Mezzo, of luisteren we gewoon naar muziek
op radio of cd, Lut met een kruiswoordpuzzel, ik met een boek. Op
zaterdagvoormiddag doen we inkopen in een klein grootwarenhuis in het naburige dorp.
Onze huiselijke gewoonten worden zelden
onderbroken, we hebben blijkbaar meer behoefte aan de rust van onze vaste
gebruiken dan aan de mogelijke opwinding van verrassingen of uitzonderlijke
gebeurtenissen.
Een nadeel daarvan is, dat als er dan toch
plots iets gebeurt, je er onwennig op reageert, dat het je meer aangrijpt dan
normaal is. Onverwacht bezoek, gebeurtenissen in de familie of in de buurt,
zelfs feiten in het nieuws zijn al voldoende om de spanning te doen stijgen. De
media doen er trouwens alles aan om een en ander zo op te kloppen dat zelfs
triviale zaken kunstmatig een belang krijgen dat wij ze zelf niet zouden geven.
Een voorbeeld.
Sinds vier weken is Vlaanderen in de ban van
de zogenaamde parachutemoord en van de Marollenmoord. Het zijn rechtszaken voor
een hof van assisen, dus met een volksjury. In het ene geval gaat het
(wellicht) om een passionele moord op een liefdesrivale, in het andere
(wellicht) om een gewelddaad van een jonge drugsverslaafde. De beide kwesties
hebben voor mij slechts een zeer relatief belang. Ik weet dat dergelijke zaken
gebeuren, helaas, maar de details van de concrete gevallen interesseren me
niet. Ik lees nooit kranten of magazines en kijk ook niet naar reportages over
dergelijke kwesties op tv. Het zijn randverschijnselen in de maatschappij die
wat mij betreft slechts een eenmalige vermelding verdienen in het
nieuwsoverzicht. Ik heb dus al weken lang uitvoerig de gelegenheid om mij te
ergeren aan de misplaatste aandacht die de media aan die kwesties geven.
Een ander voorbeeld. België heeft 129 dagen
na de parlementsverkiezingen nog steeds geen regering, er is zelfs geen
uitzicht op een mogelijk begin van een regeringsvorming. De reden daarvoor is
zeer eenvoudig: de verkiezingsuitslag heeft duidelijk aangetoond dat
Vlaanderen, Wallonië en Brussel drie zeer verschillende entiteiten zijn, op werkelijk
alle gebied. Men probeert wanhopig te doen alsof dat niet zo is en een federale
regering te vormen, maar dat kan onmogelijk lukken. Een Belgische regering moet
immers algemene wetten maken en een algemeen beleid voeren voor het hele land,
terwijl de Franstaligen een (links) beleid wensen dat voor hen geschikt is,
terwijl de Vlamingen een (rechts) beleid willen dat voor Vlaanderen past. Geen
van beiden wil dat de andere bepaalt wat in de eigen regio gebeurt. Een
vergelijk is niet meer mogelijk en het is ook niet wenselijk: we zijn drie
verschillende regios, er zijn geen Belgische oplossingen voor onze problemen,
het moet maatwerk zijn voor elk van de drie. Een zeer verregaande autonomie op
vrijwel alle vlakken is dus de enige oplossing en daarover is iedereen het
eens.
Het probleem is echter dat men die
autonomie wil regelen binnen een Belgisch staatsbestel. De discussie wordt
gevoerd naar aanleiding van de vorming van een federale regering, terwijl ze
zou moeten gevoerd worden door de democratisch verkozen parlementen van de drie
regios. Maar die houden zich zeer ver van die discussie en doen gewoon hun
werk voor die aangelegenheden waarvoor de autonomie al een feit is.
Men kan er dus niet uitgeraken en iedereen
weet dat, iedereen beseft dat het zo niet verder kan. Zelfs als er nu nog een
keer een laatste compromis bereikt wordt, wat weinig waarschijnlijk is, zal dat
niet lang standhouden. We gaan naar autonome regios, onvermijdelijk. De vraag
is alleen wanneer en hoe.
Sinds maanden maak ik me dus dagelijks druk
over de zinloze show die opgevoerd wordt voor de televisiecameras en microfoons
en in kranten en tijdschriften. Men kent de problemen en men weet wat de eindoplossing
zal zijn. Maar men gaat toch door met de klassieke onderhandelingen voor de
vorming van een federale regering, alsof we nog in 1830 zijn. Geen wonder dus
dat ik het ook op dat punt behoorlijk op mijn heupen krijg, zeker als de oppermalloot
van de socialistische vakbond ons na de zoveelste ergerlijke treinstaking ook
nog eens komt vertellen dat de Vlaamse linkse politieke partijen één front
moeten vormen met de Waalse, veeleer dan met de Vlaamse! Die man hoort thuis in
een reservaat, een psychiatrische instelling of in Noord-Korea.
Ook de houding van de Franstalige politici
is ronduit ergerlijk. Zij zien elke Vlaamse eis voor autonomie (terecht) als
een bedreiging van hun onrechtmatig verworven rechten. Maar dat is precies
autonomie: je eigen boontjes doppen en niet afhankelijk zijn van anderen, als
het goed gaat of het slecht. Men is in Vlaanderen niet meer bereid tot
verregaande overdrachten van de ene regio naar de andere. Aangezien het niet
lukt om binnen België een billijke verdeling van de middelen af te spreken op
basis van objectieve criteria, zit er niets anders op dan het land te verdelen
en elk onze zin te doen.
Wij hebben Wallonië of Brussel niet nodig.
Wij voelen ons niet met hen verbonden, er zijn geen emotionele banden, wij zijn
geen oewaarde landchenoten. En dat wij hen ooit nodig zouden kunnen hebben,
dat zij ons van de ondergang zouden redden, dat is om meer dan één reden erg
onwaarschijnlijk: ze hebben ons nog nooit geholpen, hebben ons altijd
uitgebuit; zij zijn met drie miljoen, wij met zes miljoen; zij zijn ons niet gunstig
gezind, nooit geweest en ook nu niet, want zij weigeren ons het zelfbestuur dat
wij al zo lang opeisen.
Het zal mijn lezers geenszins ontgaan zijn
dat ik me ook mateloos opwind over godsdienst en religie. Steeds meer mensen
wenden zich af van de kerk en dat is een goede evolutie. Maar uit eigen
ervaring weet ik dat het niet simpel is om zomaar definitief en volledig te
breken met een kerkelijk verleden. Het is een proces dat zou moeten begeleid
worden, want de banden waren heel intens en diep, een leven lang. Ik meen ook
dat onverschilligheid geen alternatief is voor kerkelijkheid. Ik wil iets in de
plaats, maar dat is veel gemakkelijker gezegd dan gedaan. Ik probeer nu al drie
jaar enig contact te krijgen met lotgenoten, maar heb daarin nog geen enkel
concreet resultaat geboekt. Ik wil graag gelijkgezinden ontmoeten, met hen
praten of corresponderen; ik wil me inzetten voor een vrijzinnige,
humanistische maatschappij, ik wil deelnemen aan manifestaties en samenkomsten
en vieringen, ik wil me dienstbaar maken in een niet-confessionele samenleving.
Maar dat lukt me absoluut niet. Jammer.
Naast deze grote of ernstige ergernissen
zijn er ook nog enkele mindere, maar die toch bijdragen tot de malaise. Door
een jarenlang gebrek aan lichaamsbeweging en eindeloze uren gebogen over boeken
of starend naar een computerscherm, zittend in een zetel, heb ik een heel stramme
nek gekregen en dat is echt wel hinderlijk. Het is vervelend als je lichaam
tegen wringt bij je hobby: lezen en schrijven.
We hebben ons recentelijk een laptop aangeschaft,
dan kunnen we allebei ongestoord computeren. Daarbij hoort ook een draadloze internetverbinding
en een lokaal netwerk, natuurlijk. Met enige moeite heb ik dat geïnstalleerd.
Maar nu zijn er allerlei compatibiliteitsproblemen en conflicten tussen
toestellen en programmas en dat is veel minder gemakkelijk op te lossen als je
geen specialist bent. Een laptop heeft geen muis maar een pad, een kleine
zone aan het toetsenbord waarop je kan klikken en vegen en schuiven Dat is
even wennen, wellicht zelfs langer dan even, want aan mijn rechterhand ben ik
20% gehandicapt na een val met de moto en een Sudek-episode. Ik voel allerlei
krampen en stijfheid door die ongewone bewegingen en houdingen.
En dan is er het Zaans klokje dat ik ooit kocht
in de brocante: plots stilgevallen. Een reinigingsbeurt en wat zuinig
aangebrachte olie brachten soelaas, maar dan viel plots de haak waaraan het
ophing uit de muur en daar gaapt nu een vrij aanzienlijk gat, dat zich maar
moeilijk laat vullen op een manier die toelaat om er weer een plug in aan te
brengen. Dus ligt het klokje nu al enkele weken stom en triest te wachten en mis
ik mijn dagelijkse gewoonte om de gewichten op te trekken en het vrolijke belletje
op het halve en het volle uur. Enkele dagen later kreeg ook het Kundo-klokje kwalijke
kuren: zomaar stilvallen; dat zal ook reinigen en oliën worden, maar dat is een
erg delicate zaak: de ronddraaiende slinger hangt op aan een stalen draadveer
en voor je het weet, knapt die af
Deze zomer heb ik verzuimd om wat buitenschilderwerk
te doen aan ramen en deuren en ook enkele kleine herstellingen aan de goten
weeral uitgesteld. Nu is het daarvoor te vochtig en te koud, het zal dus
volgend jaar moeten gebeuren, maar dat zeg ik nu al enkele jaren
We hebben nu gescheiden riolering in de
straat en we moeten daarop aansluiten. De gemeente draagt voor duizend euro bij
en we zouden een schatting van de kosten krijgen, maar die is er nog niet. De
oprit is in asfalt, dat zal dus breekwerk worden, geen aangenaam vooruitzicht.
Als ik dat zo allemaal bijeen zie, dan denk
ik enerzijds: waarover maak ik me druk? Maar anderzijds begrijp ik ook wat beter
waarom ik me niet helemaal lekker voel. Er is namelijk een irritante verstoring
van de normale gang van zaken, van de vaste gebruiken in ons gezinnetje en dat
wringt bij het gewoontedier dat ik ben. Langs de andere kant is er een
ongelooflijke lethargie en een manifeste onwil om iets te veranderen in dit apenland
van ons en om de politieke en ideologische problemen eindelijk een deugdelijke
oplossing te geven en voorgoed een einde te maken aan de kerkelijke
overheersing in Vlaanderen.
Het is wellicht die tegenstelling in mij
die de oorzaak is van mijn ongemak. Van sommige dingen in mijn directe omgeving
wens ik helemaal niet dat ze veranderen, voor andere, meer algemene en principiële
kan het voor mij niet snel genoeg gaan.
Ik hoop, lieve lezers, dat ik jullie niet
verveeld heb met deze jeremiade. Misschien heb je jezelf er een beetje in
herkend en heb ik je zo wat geholpen om de relativiteit van de dingen in te zien.
Dat ik het allemaal eens heb mogen zeggen/schrijven heeft op mij hopelijk een gelijkaardig
effect.
Categorie:levensbeschouwing Tags:maatschappij
16-10-2010
De immanente ongerechtigheid van de aartsbisschop
De katholieke aartsbisschop van Mechelen-Brussel,
André Léonard, zegt in een autobiografisch boekje dit over aids:
Ik zie in deze epidemie dus geen straf,
hoogstens een soort immanente gerechtigheid, een beetje zoals we op het
ecologische vlak soms de rekening gepresenteerd krijgen voor wat we het milieu
aandoen.
We moeten die zinnetjes goed lezen. Het
meest opvallende daarin is het woordje gerechtigheid. Het is een zeer
zwaarwichtig woord, dat we enkel in zeer ernstige omstandigheden gebruiken:
gerechtigheid is geschied! De gerechtigheid Gods. Het zwaard der gerechtigheid.
Naar recht en gerechtigheid. Het zijn staande uitdrukkingen voor plechtige,
formele gelegenheden. Niemand zal dat woord ijdel of lichtvaardig in de mond
nemen. We bewaren het om uitdrukking te geven aan onze diepste gevoelens over
recht en rechtvaardigheid, vooral wanneer die in het gedrang zijn gekomen. Zo
zeggen we aan het einde van een proces, wanneer een manifest onschuldige wordt
vrijgesproken, of wanneer een onverbeterlijke misdadiger uiteindelijk toch
wordt veroordeeld: gerechtigheid is (dan toch) geschied.
Het gaat dus steeds om een situatie waarin
iemand een overtreding heeft begaan, waarbij onrecht is gebeurd, waarbij een
wet is overtreden, of wanneer iemand daarvan beschuldigd is. Gerechtigheid
geschiedt, wanneer de uitspraak daarover gezien wordt als rechtvaardig, als in
overeenstemming is met de geest en de letter van de wet. Dat zijn de elementen:
een beschuldigde, de beschuldiging van een wetsovertreding, een oordeel volgens
de wet en een evaluatie van dat oordeel.
Laten we dat toepassen op aids en wat André
Léonard daarover zegt.
Wie is hier de beschuldigde? Dat is de
persoon die aan aids lijdt. In een latere verduidelijking zei André Léonard dat
hij enkel die personen viseerde die aids hadden opgelopen door promiscue seksueel
gedrag, dus niet de kinderen die het hiv-virus hebben overgeërfd van hun
ouders, noch de moeders die het hebben van hun wettige echtgenoot of omgekeerd,
noch de verplegenden die besmet geraken in de uitvoering van hun taak
enzovoort.
Seksueel promiscue gedrag, zo zei Léonard,
kan niet goedgekeurd worden door de kerk. Hij bedoelt daarmee elke seksuele
daad buiten het monogame huwelijk, en daarbinnen elke seksuele daad die niet
rechtstreeks en uitsluitend op de voortplanting gericht is.
Dat verkeerd, onterecht gebruik van de
seksualiteit is dan bijvoorbeeld masturbatie, orale en anale seks en wat dies
meer zij, maar ook normale seks met andere partners dan de wettige echtgenoot
of seks tussen personen van hetzelfde geslacht, of seks van volwassenen met
minderjarigen, of seks tussen minderjarigen of tussen ongehuwde volwassenen, of
seks met dieren we kunnen nog wel even doorgaan, want de menselijke
vindingrijkheid op seksueel gebied is nauwelijks in te dijken.
We kennen nu dus de beschuldigden: de
aidslijders die de ziekte hebben opgelopen door promiscue seksueel contact.
Wat is dan de beschuldiging?
Dat zij bepaalde wetten hebben overtreden,
anders kan je niet beschuldigd worden. Welke wetten zijn dat? Dat kunnen
algemeen aanvaarde wetten zijn, uitgevaardigd door de staat en te boordelen
door het gerecht. Seksueel verkeer tussen volwassenen en minderjarigen is
strafbaar, dat is duidelijk. Maar wij zien onmiddellijk dat de kerkelijke
wetgeving, of de christelijke moraal, veel verder gaat dan het strafrecht.
Masturbatie bijvoorbeeld is (gelukkig) niet strafbaar, tenzij je dat in het
publiek doet, zoals Diogenes. Wat volwassen partners, al dan niet van hetzelfde
geslacht, al dan niet getrouwd, in de beslotenheid van een privéwoning of zelfs
ergens op een afgelegen plek in de natuur doen, daar maakt de wet of het
gerecht zich hier bij ons niet druk over. Promiscue seksueel gedrag is dus voor
de burgerlijke wetgeving grotendeels niet strafbaar.
Het is dus enkel de kerk die hier een oordeel
en een veroordeling uitspreekt, voor een overtreding van de eigen wetten van de
kerk, die veel verder gaan dan de wetten van de staat en zelfs verder dan de
algemeen erkende rechten van de mens. Die zeggen immers dat men niemand mag
discrimineren op basis van (onder meer) seksuele geaardheid of voorkeur,
bijvoorbeeld homoseksualiteit. Iemand veroordelen op die basis is wel de
grootst mogelijke discriminatie.
Wat zegt nu de aartsbisschop over aids? Dat
het geen straf (van God) is, maar een (soort van) immanente gerechtigheid. Met
gerechtigheid bedoelt hij dat gerechtigheid is geschied, wanneer iemand aids
heeft gekregen door promiscue seksueel gedrag. Met immanent bedoelt hij, dat
het gevolg rechtstreeks verbonden is met de overtreding; hij spreekt van een
logisch gevolg, onvermijdelijk, noodzakelijk, uit de aard van de zaak zelf.
Hij stelt dus dat het in overeenstemming met de letter en de geest van de wet
is, dat iemand dan aids krijgt.
Over welke wet gaat het dan? Hier haalt Léonard
de dingen door elkaar. Het is onmogelijk dat iemand door het overtreden van een
kerkelijke wet een ziekte zou oplopen, terwijl iemand die niet kerkelijk is en
dus niet gebonden door die particuliere wetten, die ziekte niet zou kunnen
krijgen. Toch stelt hij dat men door het overtreden van (louter) kerkelijke
wetten altijd en noodzakelijkerwijze aids zou krijgen, en dat je aids dus altijd
kan vermijden door de kerkelijke wetten na te leven. Dat is de betekenis van
immanente gerechtigheid.
Laten we wel wezen. Aids krijg je door promiscue
seksueel contact enkel indien je partner hiv-positief is en je geen voorzorgen
neemt. Er is dus een heel ruime waaier aan seksueel promiscue gedrag waarbij je
geen enkel risico loopt op aids, zelfs met aidspatiënten en hiv-positieve
partners. Anderzijds kan je ook door louter toeval aids krijgen, bijvoorbeeld
door een prikaccident in de verpleging. Er is dus geen sprake is van enige wetmatigheid,
immanentie of noodzakelijkheid die verband houdt met de kerkelijke morele wetgeving.
Er is ook geen sprake van enige
wetsovertreding, althans niet van algemeen geldende wetten. Er is geen enkele
wet die zegt dat je niet onveilig mag vrijen, zelfs niet met aidslijders of
hiv-positieve partners. Er zijn slechts enkele gevallen bekend van mensen die
veroordeeld zijn omdat ze wetens en willens en met kwaadwillige bedoelingen een
partner buiten zijn of haar weten hebben besmet. Promiscue gedrag is dus niet
strafbaar, zelfs niet als het risicovol is. Als er geen wet overtreden is, is
er ook geen beschuldigde, geen veroordeling, en kan er ook geen sprake zijn van
gerechtigheid wanneer iemand aids krijgt.
We kunnen in bepaalde gevallen wel zeggen:
eigen schuld, dikke bult, maar dan enkel wanneer iemand risicovolle seksuele
contacten aangaat zonder de nodige voorzorgen te nemen. Dat geldt voor alle
seksueel overdraagbare ziekten en dat geldt nog meer voor aids.
Maar zelfs in dat geval is er wel sprake
van een logisch gevolg, maar niet van gerechtigheid. Dat is de fundamentele
vergissing van Léonard en dat is ook waaraan zoveel mensen zich storen. Hij
dicht daar iets of iemand een macht toe om een oordeel te vellen, om een
juridische en ethische of morele uitspraak te doen over oorzaak en gevolg. De
ziekte mag dan al geen straf zijn volgens hem, het is in zijn ogen het
terecht onvermijdelijk gevolg van een onvoorzichtige daad; gerechtigheid
geschiedt met andere woorden wanneer iemand onvoorzichtig is, de
onvoorzichtigheid is een overtreding van een wet.
Léonard weerhoudt zich nog net van te
zeggen dat het een straf van God is, maar waar komt die gerechtigheid volgens
hem dan wel vandaan? Niet van de burgerlijke wetgever, niet van de goddelijke.
Het moet dus van de Natuur zelf komen: het is de Natuurwet die overtreden wordt
en het is de Natuur die zich wreekt door de overtreder aids te bezorgen. Dat is
de gedachtegang en het is belangrijk dat we dat inzien.
Enerzijds is het een drogreden in hoofde
van de aartsbisschop, want als de kerk over de Natuur spreekt, dan bedoelt ze
daarmee steeds God zelf, want God is de almachtige schepper van de natuur, die
hij constant in stand houdt. God heeft de natuur gemaakt zoals hij is. Als er
aids is, is dat omdat God dat veroorzaakt of toelaat. Als hij zou gewild hebben
dat er geen aids was, dan zou er geen aids geweest zijn.
Het is ook niet de mens die tegen de wil
van God in aids heeft in de wereld gebracht, door promiscue seksueel gedrag
bijvoorbeeld. Zelfs in de fantaisistische veronderstelling dat aids op de mens
is overgegaan door seksueel contact van de mens met hiv-positieve apen, is het
nog altijd niet de mens die de apen hiv-positief heeft gemaakt; en als de kerk
haar verbod op promiscue seksueel gedrag wil uitbreiden tot de bonobos, dan
gaat ze, als ik goed ingelicht ben, zich een wanhopig ondankbare en uitzichtloze taak op de
hals halen.
Anderzijds is het verschuiven van de
gerechtigheid Gods naar de Natuur een aanwijsbare filosofische en
wetenschappelijke vergissing. Men dicht de Natuur dan een zeer antropomorfe
wraaklustigheid toe die ze manifest niet heeft: de Natuur bestraft zogezegd wie
haar wetten overtreedt. Je zou soms wensen dat het zo was, dan zouden we
misschien wat voorzichtiger zijn. De vergelijking die Léonard maakt met
milieuovertredingen gaat niet op. Zeker, als we de wereld vervuilen, moeten we
in ons eigen vuilnis leven en we staan ongetwijfeld nog voor heel wat gevolgen
van onze daden die we nu nog niet kunnen overzien. Maar het is een primitieve,
animistische en totaal onwetenschappelijke manier van denken als we de natuur
krachten en bedoelingen toedichten die er gewoon niet zijn. De natuur werkt met
wetmatigheden en met het toeval, punt uit. De natuur heeft geen bedoelingen, geen
emoties, kan niet blij of boos zijn, kan ook geen wraak nemen wegens
overtredingen, er is in de natuur geen immanente rechtvaardigheid of
gerechtigheid, ik wou dat het waar was! De natuur is het weerloos slechtoffer
van haar belagers.
Aids is geen reactie van de natuur op
risicovol promiscue seksueel gedrag met hiv-positieve partners. Aids is een
toevallige afwijking in de natuur, zoals ook de mens niet meer en niet minder
is dan het resultaat van een lange evolutie, volgens bepaalde wetmatigheden
maar evenzeer met veel toevallige omstandigheden en voorvallen.
Er is dus in de natuur op geen enkele
manier sprake van immanente gerechtigheid. Het is integendeel de kerk die aan
de normale, logische consequentie van risicovol seksueel gedrag een morele
betekenis geeft. Zij verbindt haar specifieke morele voorschriften en haar
eigen, zogenaamd goddelijke gerechtigheid aan wat niets anders is dan een
ethisch neutrale biologische wetmatigheid. Dat is vanuit wetenschappelijk maar
ook vanuit filosofisch standpunt een ontoelaatbare uitbreiding.
De kerk situeert dat risicovol seksueel
verkeer vooral in homoseksuele middens. Voor dat vanuit kerkelijk oogpunt
principieel ongerechtigd gebruik van de seksualiteit komt er, volgens de kerk,
een onvermijdelijke natuurlijke reactie: aids. Dat is primitief denken. Men
dicht De Natuur enerzijds 'normale' dingen toe, zoals het uitsluitend gebruik
van seksualiteit voor de voortplanting binnen het monogame huwelijk. Dat is op
zich al erg bedenkelijk, want ik zou de kinderen niet willen te eten geven die
op een andere manier verwekt zijn, noch al het zaad bijeen dweilen, ook dat van
(zogezegd) celibataire priesters, dat ooit ergens anders is beland dan in de
schoot van de eigen wettige echtgenote.
Anderzijds zijn er volgens de kerk in De
Natuur ook abnormale seksuele dingen, zoals de eerder genoemde onanie, vreemd
gaan &c. en weer dicht men De Natuur de macht toe om die vergrijpen te
bestraffen met een gepaste tegenmaatregel: aids. De natuur reageert op verkeerd
gebruik van seksualiteit door de daders een dodelijke ziekte te bezorgen. Dat
is erger dan primitief denken, dat is waanzin, in dit geval religieuze waanzin.
Dit is erger dan zeggen dat het een straf van God is. Het is De Natuur de
schuld geven van aids.
Bekijken we dan Léonards vergelijking met
de ecologische rampen die we onszelf aandoen. Als we de vergelijking
doortrekken, dan stelt de kerk elke ongepaste seksuele activiteit zoals
masturbatie, overspel &c. gelijk met het storten van radioactief afval op
zee. Hier zie je hoe mank die vergelijking loopt. In het ene geval is er sprake
van een onbezonnen agressieve daad, die het natuurlijk evenwicht van de aarde
in gevaar brengt. In het andere geval is er sprake van individuele seksuele
praktijken die op zichzelf totaal ongevaarlijk zijn, zoals voorhuwelijkse
betrekkingen, maar die grote gezondheidsrisico's met zich mee kunnen brengen wanneer
men onvoorzichtig is bij het vrijen. Nu is het precies de kerk die zich met
hand en tand verzet tegen het gebruik van het condoom, het eenvoudigste middel
om de verspreiding van aids tegen te gaan.
Om het zichzelf nog moeilijker te maken,
vergeleek Léonard aids ook met longkanker, die je oploopt als je overdreven
veel rookt. Weer begeeft hij zich op wetenschappelijk glad ijs. Er zijn
overvloedige bewijzen voor een directe oorzakelijke band tussen roken en
longkanker, maar er zijn vanzelfsprekend ook gevallen van verstokte rokers die
honderd worden en van mensen die nooit gerookt hebben en toch aan longkanker
sterven. Ook daar is er dus geen sprake van een immanente wetmatigheid. Maar er
is absoluut geen sprake van gerechtigheid: roken is op zich niet verboden,
enkel op bepaalde plaatsen. Roken is dus toegelaten, ook door de kerk. Hoeveel
kinderen hebben niet leren roken van parochiepriesters en proosten van
jeugdbewegingen? Wij weten nu dat roken risicogedrag is. Maar stellen dat de
natuur zich wreekt door mensen longkanker te bezorgen, dat is dwaasheid en
prietpraat.
Longkanker kan nooit als gerechtigheid
bestempeld worden, niet vanuit medisch oogpunt, niet vanuit moreel standpunt.
Als we zo redeneren, dan lopen we onvermijdelijk vast. Risicovol seksueel
gedrag doe je uit vrije wil; roken ook? Vergeten we dan zomaar wat de reclame
teweegbrengt? Als er geen reclame zou zijn, wordt er veel minder gerookt, dat
is bewezen.
Laten we nog een stapje verder gaan in
dezelfde richting. Werken in kolen- en kopermijnen en nog veel andere
industrieën is ronduit gevaarlijk. En toch doen mensen dat massaal, uit vrije
wil, of omdat er geen andere keuze is voor hen. Moeten we dan zeggen, met de
aartsbisschop, dat stoflong, asbestosis, dood en verminking bij ongevallen
allemaal het resultaat zijn van immanente gerechtigheid? Straks zitten we bij
oudtestamentische en middeleeuwse religieuze opvattingen, waarbij God de pest
stuurt om de mensen te bekeren Ik ben er zeker van dat precies dat de
onderliggende ideeën zijn van de aartsbisschop.
Beide vergelijkingen zijn typische
voorbeelden van hoe een vooraanstaand kerkelijk intellectueel zich laat
verleiden tot wetenschappelijke nonsens op grond van theologische beginselen,
namelijk dat er een God is die door zijn Openbaring aan de mens duidelijk maakt
wat Hij wil en wat goed en slecht is, dat er dus een Goddelijke Natuurwet is en
een goddelijke gerechtigheid om die te bewaken en de overtreders te bestraffen.
Die is er niet. Wij staan er alleen voor. Als wij milieurampen veroorzaken,
moeten we die zelf opruimen, als we dat nog kunnen. Als we zouden vinden dat
seks tussen mensen van hetzelfde geslacht fout is, dan moeten we dat maar
verbieden, op een democratische manier dan wel, niet op basis van een of ander
dubieus boek van 2000 jaar geleden of op grond van de onsamenhangende uitspraken
van een of andere zielige oude man.
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
14-10-2010
De Leeuwerik, Paul Claes
Op vrijdag 17 september 2010 vond in boekhandel De Zondvloed in Mechelen de voorstelling plaats van het jongste boek van Paul Claes. Ik heb Paul lang geleden leren kennen toen we in Leuven studeerden. We waren toen allebei lid van het Literair Genootschap en we hebben elkaar sindsdien nooit meer helemaal uit het oog verloren. Ik was dan ook blij toen we van hem een vriendelijke uitnodiging ontvingen om de opening bij te wonen.
Boekhandel De Zondvloed gelegen aan de Onze-Lieve-Vrouwestraat 70, kende ik niet. Het is een ruim pand, wellicht was het vroeger een meubelzaak zoals er zoveel waren in Mechelen. Nu is het een geslaagde combinatie van (nieuwe) boekhandel en antiquariaat, met voor beide een ruim en interessant aanbod. Je kan er bovendien ook een koffie drinken. De boekhandel organiseert tevens allerlei literaire manifestaties zoals de presentatie van nieuwe boeken. Surf eens naar de website: http://www.dezondvloed.be/ .
De Leeuwerik werd aangekondigd als het negende boek van Paul Claes in een reeks van historische romans over kantelmomenten in de Europese cultuur. Het is een ridderroman, of zoals Paul in zijn vriendelijke dedicatie schrijft, een getijdenboek. Het speelt zich af in de tijd van de troubadours en de hoofse liefde; de tijd van de Katharen, de zuiveren, die zich verzetten tegen een al te wereldse kerk; de tijd van de feodaliteit toen de kerk en de adel de macht onder elkaar verdeelden en met absolute willekeur heersten over land en volk; de tijd van de kruistochten om het Heilig Land te bevrijden. Rond al deze themas weeft de auteur een levendig verhaal dat de ervaringen beschrijft van een opgroeiende jongeling: hoe hij de ouderlijke burcht moet verlaten en hoe opgeleid wordt in de abdij van zijn oom, waar hij de vriendschap vindt; hoe hij het geheim ontdekt achter het huwelijk van zijn ouders; hoe hij op zoek gaat naar een eigen weg in de wereld en zo de liefde van zijn leven ontdekt. Na allerlei perikelen zal hij, hoe kan het anders, in haar armen het geluk vinden.
Dit verhaaltje is voor Paul Claes het raam waarop hij de talloze draden weeft van zijn onmetelijke eruditie. In vlekkeloze, ietwat statige gedragen volzinnen, doorspekt met verrassend moderne relieken uit een taal die al in onze jeugd vergeten was; opgetuigd met alle stijlfiguren die de Nederlandse Ars Poëtica toelaat; bij elke gelegenheid maar al te graag onderbroken voor een bondige uitwijding over een mythologisch thema of een middeleeuwse legende; voert hij ons langs de slingerpaden van zijn innerlijke en reële landschappen. Voor de lezer is het ook een aangename reis in de taal en de literatuur, waar vele vertrouwde gezichten en vergezichten ons opwachten, maar waar achter elke bocht in de weg ook steeds weer nieuwe verrassende wendingen wachten.
Paul Claes is niet alleen een romancier, hij is ook vertaler, essayist en dichter. Ik ken hem vooral als eminent taalgeleerde, als exegeet en als een gesprekspartner met een waarlijk encyclopedische maar steeds totaal parate kennis van onze beschaving in al haar vormen. Dit nieuwe boek van hem getuigt zeker ook daarvan. Hij, die ooit zo ijverig, volhardend en slim speurde naar de klassieke en andere vergezochte inspiratiebronnen de achter de wondere kronkels van Hugo Claus romans, en die sindsdien onverdroten op zoek is gegaan naar de blote of verborgen locussen of lociclassici van de literatuur in vele talen en bij een ware erelijst van auteurs, heeft in elk van zijn romans ongetwijfeld meer dubbele bodems en stille getuigen van zijn kennis en vindingrijkheid ingebouwd dan de gemiddelde lezer bij een eerste kennismaking zal ontdekken. Maar dat hoeft ook niet, want ook de vage impliciete herinnering aan een gemeenschappelijk literair erfgoed is al voldoende om een sfeer van vertrouwdheid, herkenning en identificatie op te roepen die nodig is om een roman boeiend te maken.
Een voorbeeld. Op bladzijde 169 schrijft hij: Ten slotte nam ik de luit in mijn armen. Mijn rechterhand greep de hals van het speeltuig en drukte de snaren tegen het hout. Met de vingers van mijn linker begon ik een treurig wijsje te tokkelen waarin de tonen elkaar zochten, ontdekten en weer verloren.
Niets speciaals, zou je denken, maar het viel me op dat het hier om een linkshandige luitspeler gaat. De normale speelwijze is dat je de luit zo vast neemt dat de buik, het klanklichaam onder je rechterhand op je schoot ligt, terwijl de hals naar je linkerschouder wijst. Je tokkelt dus met je rechterhand en je drukt de snaren aan met je linkerhand, net andersom als de auteur beschrijft. Als je links wil spelen, moet je de volgorde van de snaren omkeren.
en drukte de snaren tegen het hout. Ook dat viel me op: de Europese luit heeft fretten, zoals een gitaar; dat zijn opstaande randjes op de hals van het instrument, gemaakt door een stukje snaar rond de hals te knopen; op moderne instrumenten kunnen ook houten of metalen bandjes zijn, zoals bij moderne gitaren. Als je met de vingers daarop drukt, heb je automatisch de juiste toon, tenminste als je instrument goed gestemd is, wat niet vanzelfsprekend is en zeker niet was in de middeleeuwen. Iemand zei ooit dat een luitist van tachtig zeker zestig jaar had doorgebracht met het stemmen van zijn luit. Op een luit zonder fretten kan je de snaren echt tegen het hout van de hals drukken, maar dan moet je de juiste plaats zoeken voor je vingers; dat laat je echter ook toe om kleinere toonafstanden te maken, micro-intervallen, die zo typisch zijn voor de klagerige vroege middeleeuwse muziek van de troubadours.
Waarom maakt Paul Claes van zijn hoofdpersonage een linkshandige? Ik weet het niet, maar ik ben er zo goed als zeker van dat het geen toeval is. Ik heb nergens anders in het verhaal een verwijzing naar die kentrek gelezen. Misschien is het een verwijzing naar het sinistere (sinister = links) van de luit, die herhaaldelijk als een instrument van de duivel bestempeld wordt in het boek en ook verscheidene keren stukgeslagen en in het vuur geworpen wordt. Misschien is het gewoon een spielerei van Paul om te zien of iemand het opmerkt, zoals Claus ook vaak deed en Claes altijd weer ontdekte. Of anders is het gebaseerd op een of andere bron die hij heeft geraadpleegd en heeft hij de tekst overgenomen zoals hij was, zonder er lang bij stil te staan of er meer of minder linkshandige dan rechtshandige luitspelers zijn.
De afwezigheid van fretten op het instrument is nog zon detail. Het maakt het een heel vroege luit. De grote doorbraak van het instrument kwam pas aan het einde van de middeleeuwen en het begin van de renaissance, terwijl Silvius Leopold Weiss, de grootmeester van de barokmuziek voor luit, leefde van 1686-1750; Bach was een jaar jonger en stierf in het zelfde jaar als Weiss. Maar Claes verhaal speelt in de tijd van de opkomst van de Katharen en de laatste haarden van die sekte werden uitgeroeid rond 1300, de laatste officiële verbranding was in 1321. Een meer primitief instrument zonder fretten past dus perfect in het tijdsbeeld. Toeval? Niet bij Paul Claes, denk ik zo.
Een hoofse ridderroman, geschreven door Paul Claes, is geen komische of burleske parodie maar een ernstige literaire pastiche, een imitatio: een moderne, eigen verwerking van een historisch thema in een stijl die aanleunt bij die van het origineel. Het resultaat is een zeer leesbaar boek van dertig korte hoofdstukken met elk een mooi Latijns woord, eindigend op or (zoals amor, viator, pastor ) als titel, verspreid over 237 bescheiden paginas, mooi gedrukt en uitgegeven bij de Bezige Bij, te koop bij De Zondvloed en elke andere Vlaamse en Nederlandse boekhandel, prijs ongeveer 19,50.
Categorie:literatuur Tags:literatuur
13-10-2010
Matter and Mind, Materie en gedachten, Mario Bunge
Bij mijn jongste bezoek aan de bibliotheek
van het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte (HIW) van de Leuvense Universiteit
merkte ik bij de nieuwe aanwinsten een boek met de titel Matter and Mind en het was moeilijk om eraan te weerstaan. Het is
een van oudste vragen van de filosofie en van elke denkende mens en een kwestie
waarop ik hier al herhaaldelijk ben ingegaan.
Het is geen wereldvreemde of esoterische
vraag voor beroepsfilosofen, vind ik. Dat er materie is, dat moet ik niet
uitleggen. Dat er ook gedachten zijn, evenmin. Maar wat is het verschil tussen
beide? We zeggen dat materie is, dat ze er is. Dat zeggen we ook van onze
gedachten, onze gevoelens, van abstracte begrippen. We voelen spontaan aan dat
er een verschil is tussen het zijn van een blok arduin en het zijn van de
gedachte met geweld los je niets op, of het gevoel van verliefdheid, of het
concept de som van de hoeken van een driehoek is 180°. Het zijn allemaal zeer
reële dingen, maar niet op dezelfde manier.
Dat er een verschil is, dat is een
vaststelling die we allemaal wel eens maken. Van sommige dingen zeggen we: dat
is maar inbeelding, of het is maar een gedacht, of je kan niet leven van de
liefde en de hemelse dauw.
Veel moeilijker wordt het als we proberen
de verschillen aan te duiden, ze te benoemen.
Sommige dingen zijn tastbaar, andere niet.
Lucht is veel minder tastbaar dan arduin, maar je merkt de aanwezigheid van
lucht als het waait. Sommige dingen, waarvan we zeker zijn dat ze er zijn, zijn
niet echt tastbaar. Neem nu de zwaartekracht. Zelfs als we de wiskundige
formules niet kennen, weten we dat die er is: de appel valt van de boom. Iets
moeilijker, maar nog begrijpelijk: eb en vloed worden veroorzaakt door de
aantrekkingskracht van de maan. We zien dat er een kracht wordt uitgeoefend,
ook als we die kracht zelf niet zien. Als je kookt merk je dat de ingrediënten
lekker ruiken, ook al zie je de geur niet die zich beweegt van wat je kookt
naar je neus. Elektriciteit is niet zichtbaar, maar wel tastbaar, als je niet
oplet. Het licht van de zon of van een lamp is maar zichtbaar als het op of
door iets schijnt; je ziet dat de dingen, dank zij het licht, maar niet het
licht zelf.
Tastbaar is een rekbaar begrip, waarin we
allerlei materiële ervaringen onderbrengen. In de les fysica leren we dat er
atomen zijn en dat die uit nog kleinere deeltjes bestaan. We stellen ons die
voor als minuscule bolletjes die rond elkaar draaien. We zien ze niet, maar we
nemen aan dat ze er zijn. Iets moeilijker zijn allerlei stralingen, golven en
velden, die niet uit van die kleine bolletjes bestaan, maar uit krachten, zoals
de zwaartekracht van daarnet, of uit licht, of radioactieve straling. Maar met
enige moeite kunnen we ook dat nog tot het materiële rekenen, omdat we er
energie in zien, of de effecten van die energie kunnen vaststellen,
bijvoorbeeld als het goed fout gaat, zoals in Tsjernobil.
Maar wat met de gedachten die we
voortdurend hebben, zoals de dingen die bij jou opkomen terwijl je dit leest?
Zijn dat materiële, tastbare dingen?
Oppervlakkig gezien niet, dat is evident:
het is geen arduin. Anderzijds weten we dat ze zich afspelen in onze hersenen,
in ons brein, dat op een zeer intensieve manier verbonden is met de rest van
ons lichaam. Zonder hersenen kan je niet denken: gebruik uw verstand! Ben je op
je hoofd gevallen? We weten dus waar het te doen is, in onze hersenen en die
zijn zeer materieel, je kan ze wegen, als je iemand een dreun op zijn hoofd
geeft is hij ten minste tijdelijk buiten bewustzijn, als iemand een hersenletsel
heeft, is zijn verstandelijk vermogen aangetast.
Dat is het materiële aspect. Stilaan
ontdekt de wetenschap welke processen zich afspelen in onze hersenen terwijl we
denken: chemische, elektromagnetische, biologische, maar altijd
wetenschappelijk vaststelbare en onderzoekbare, dus altijd nog materieel.
Als de onderdelen van onze hersenen werken en
we meten die activiteit, dan stellen we vast dat we denken. Kunnen we op die
manier ook vaststellen WAT we denken?
Ja en neen. Niet in detail, dat lukt niet.
Maar men kan wel vaststellen welke delen van de hersenen werken en aangezien we
proefondervindelijk hebben ontdekt dat bepaalde hersencentra zich vooral met
bepaalde activiteiten of emoties bezighouden, kunnen we ook weten waarmee de
hersenen op een bepaald moment bezig zijn: kijken, luisteren, herinneringen
ophalen We leren op dat punt voortdurend bij en dat stelt ons in staat om nog
een stapje verder te gaan.
Mensen die verlamd zijn en ook niet meer
kunnen praten, maar nog prima denken, kunnen we, door de signalen van hun
hersenen via een elektrode op te vangen en naar een computer te sturen, leren
om hun rolstoel te bewegen en zelfs te schrijven.
Dat is het beste bewijs dat wat zich in
onze hersenen afspeelt materieel is, anders konden we die signalen niet
opvangen. Die signalen zijn dragers van specifieke informatie: een letter, een
bevel om vooruit te gaan of te stoppen enzovoort.
Laten we nog iets dieper graven. Wat is het
verband tussen het materiële signaal, dat bestaat uit elektrische of andere
tastbare elementen in de hersenen enerzijds en de informatie anderzijds?
Dat is een wat moeilijker vraag. Denk aan
een boek, of de tekst die je nu leest. Enerzijds heb je de informatiedrager en
die is materieel, daaraan twijfelen we niet. Maar die informatie wordt maar
reëel op het moment dat je het boek of mijn tekst leest. Dan gebeurt er iets in
jouw hersenen: als bij mirakel begrijp je wat ik geschreven heb, of toch
grotendeels, of op je eigen manier. Er gebeurt iets in je brein. Ook dat is
materieel, zoals bij mij wanneer ik schrijf.
Maar daarmee is de kous niet af.
Er is immers meer gebeurd dan twee keren
materiële hersenactiviteit, eerst bij mij, dan bij jou. Er is ook een
informatieoverdracht gebeurd. Jij weet nu immers wat ik dacht toen ik dit
schreef! De gevolgen daarvan kunnen beperkt zijn. Je kan bijvoorbeeld matig
geïnteresseerd zijn en na lezing besluiten: tja, misschien wel en wat dan nog?
Maar als ik weer eens fel tekeer ga tegen de katholieke kerk, dan reageer je
misschien boos, ofwel juist heel positief, al naargelang je overtuiging. Als je
een oproep krijgt om mee te doen aan een betoging of een uitnodiging voor een
vergadering, of een aanmaning om je belastingen te betalen, dan kan die
informatieoverdracht ook zeer materiële gevolgen hebben.
We kunnen dus een zeker onderscheid maken
tussen de materiële kant van het denken en die is er zeker, daaraan twijfelen
we niet, en anderzijds de inhoud van dat denken, zowel bij wie die de
informatie stuurt als bij wie ze ontvangt. Het gaat dan om de betekenis van die
hersenactiviteit voor de betrokken personen.
Die betekenis is volledig afhankelijk van
de materiële processen in onze hersenen, anders kon onze verlamde persoon zijn
rolstoel niet bedienen via een hersenscan of een ingeplante elektrode. Maar die
betekenis zelf, dus het bevel vooruit of stop, die we afleiden uit de
materiële signalen die we zenden en ontvagen, bestaat die ook echt, op een
materiële manier, zoals die signalen zelf? Dat, lieve lezers, is de vraag.
We twijfelen er niet aan dat die
gedachte-inhoud zeer reëel is: onze gedachte-inhouden zijn voor ons veel
belangrijker dan de materiële signalen. De materiële hersenactiviteit gebeurt
onbewust, automatisch, spontaan, we merken ze niet. Wat we waarnemen is enkel
de informatiedrager: het gesproken woord, een knipoog, een mailtje, een boek. Maar
een boek betekent niets voor ons als we het niet lezen. Als onze verlamde
medemens geen computer heeft om de signalen om te zetten in een bevel, dan
blijft hij of zij ter plaatse.
Maar bestaat die gedachte-inhoud ook
echt, zoals atomen, of als een vorm van energie, of nog anders?
Het is duidelijk dat we de twee nooit mogen
of kunnen scheiden. Zonder hersenen en hun specifieke signalen: geen inhoud. De
inhoud is dus een aspect van een gedachte, zoals het materiële ook een aspect
is, namelijk de vorm waaronder de gedachte gebeurt in onze hersenen. Gedachten moeten
altijd de beide aspecten hebben: een materiële vorm en een betekenisinhoud.
Zoals men het feit van een gedachte niet los kan zien van de materiële
processen die zich in de hersenen van een mens afspelen, zo mag men ook de
inhoud en betekenis die ze heeft voor een individu niet losmaken van die
hersenactiviteit. Het ene kan nu eenmaal niet zonder het andere. Zonder
hersenen, geen gedachte en ook geen betekenis zonder hersenen.
Men kan dus nooit zeggen dat een gedachte
bestaat als men daarmee enkel de abstracte gedachte-inhoud bedoelt. Elke
gedachte is een gebeurtenis in een brein.
Het is dus ook niet zinvol om enkel over de
betekenis te spreken, als had die geen materiële vorm. Het gevaar is immers
groot dat, als we de twee scheiden, we tot conclusies komen die niet
gerechtvaardigd zijn.
Een voorbeeld. Er zijn mensen die beweren
dat ze over buitengewone gaven beschikken, waarmee ze bijvoorbeeld uit een pak
speelkaarten net die kaart kunnen halen die jij even tevoren hebt aangeraakt,
of die je in uw gedachten hebt gekozen. Zij beweren met andere woorden dat ze
jouw gedachten kunnen lezen, zonder dat jij die gedachte aan hen hebt verteld,
dus zonder dat er een materiële gegevensoverdracht heeft plaatsgevonden.
Hoe zou dat kunnen gebeuren? Ofwel
beschikken zij over de mogelijkheid om de materiële processen te lezen die zich
in uw hersenen hebben afgespeeld, zoals dat gebeurt met de elektrode in de
hersenen van onze verlamde. Dat is in principe niet uit te sluiten, maar tot
nog toe heeft men nog nooit een dergelijke materiële gedachteoverdracht bij
mensen kunnen vaststellen, noch met meetapparatuur, noch door testen waarbij de
accuraatheid van die overdracht wordt vastgesteld. Zij beweren dus in feite dat
zij uw gedachte-inhoud kunnen lezen op een niet materiële manier. Dat betekent
dat die inhoud afzonderlijk bestaat, voor de korte periode waarin de gedachte
van uw hoofd overgaat naar het hunne.
Dat is niet in overeenstemming met wat we
hebben vastgesteld, namelijk dat men de inhoud nooit kan scheiden van de
materiële vorm. Gedachten lezen is een kunstje van handige goochelaars, meer
niet.
Ik hoopte dat ik over dit subtiel
onderscheid tussen het materiële en het mentale aspect van onze gedachten meer
zou vernemen in Mario Bunge, Matter and Mind. A Philosophical Inquiry,
Springer 2010, xviii + 319 pp., hardcover, $150 (Amazon), ontleend bij het HIW,
Leuven.
Professor Mario Bunge (°1919) is een filosoof
en fysicus van Argentijnse afkomst, vooral actief in Canada. Hij is de auteur
van meer dan 400 tijdschriftartikels en meer dan 80 boeken, waaronder zijn achtdelige
Treatise in Basic Philosophy.
Voortgaande op dit boek kan ik alleen maar zeggen dat professor Bunge een enorm
erudiet man is, zeer grondig vertrouwd met de menswetenschappen, vooral
filosofie en met de positieve wetenschappen, vooral de fysica, met hun
geschiedenis maar ook met de laatste stand van zaken. Hij goochelt met namen
van auteurs en met begrippen dat het een lieve lust is. Dat is ook een beetje
het probleem met dit boek. De index met de verwijzingen alleen al beslaat
vijftien zeer volle bladzijden, kleine druk. In elke paragraaf van dit boek
staat er ten minste één andere auteur vermeld, vaak echter vijf of meer. Ontelbaar
zijn de opsommingen van begrippen en concepten die hij ontleent of meent te
onderscheiden bij de auteurs die hij vermeldt. Het wemelt de lezer voor de
ogen.
Mario Bunge is geen timide auteur. Hij is
direct, zelfs behoorlijk (en soms al eens onbehoorlijk) agressief. Hij aarzelt
niet om zeer krachtige termen te gebruiken om zijn aversie uit te drukken
tegenover auteurs met wie hij het niet eens is en dat zijn er nogal wat en niet
van de minsten: Einstein, Niels Bohr, Hegel, Freud, Sartre maar ook Dawkins,
Dennett en Churchland en Eccles moeten het voortdurend ontgelden in de meest
sterke bewoordingen.
De stijl en de methode van Mario Bunge zijn
wellicht uniek, om het beleefd te zeggen. Het is niet dat er geen methode in
zit, maar het is een heel eigen methode, nu eens streng rationeel ordenend, dan
weer zich hopeloos verliezend in wijdlopige uitwijdingen. Sommige paragrafen
zijn zo technisch dat ik ze zelfs na drie keer lezen niet begreep, andere zijn
zo geestig dat ik herhaaldelijk in lachen uitgebarsten ben. Elk vogeltje zingt
zoals het gebekt is, maar ik kan dit boek toch enkel veilig aanraden aan lezers
die beschikken over een meer dan normale welwillendheid.
Er zit, naar mijn aanvoelen, in dit boek
van driehonderd (te) grote bladzijden, (te) kleine druk, een uitzonderlijk
verhelderend essay verborgen van een veertigtal (bescheiden) bladzijden, grote
druk. Dat zou men inderdaad bekomen wanneer men al de herhalingen, terloopse
opmerkingen, nodeloze uitwijdingen, overbodige historische analyses en
vergelijkingen en ook al vernietigende commentaren op wetenschappelijke
tegenstanders zou weglaten.
De titel van het boek, Matter and Mind, is in dat opzicht misleidend. De auteur benadert
het onderwerp van wel heel ver en komt eigenlijk nooit expliciet en exclusief
bij de kwestie zelf terecht. Wat hij over materie en geest te zeggen heeft,
moet je sprokkelen uit zijn brede omzwervingen in de meest verscheidene
domeinen van de wetenschap en de literatuur. Nergens vind je op een conciese en
bevattelijke manier zijn leerrijke opvattingen en conclusies geformuleerd,
terwijl zijn scherpzinnige inzichten nochtans getuigen van een uiterst diepzinnig
aanvoelen van wat authentiek is en wat niet.
Wat professor Bunge te zeggen heeft is
belangrijk, origineel, uiterst zinvol, opmerkelijk goed geïnformeerd, zeer
evenwichtig en nog veel meer, maar je moet zelf voortdurend het koren van het
kaf weten te scheiden en dat is een lastige taak.
Ik heb de indruk dat prof. Bunge zich had
voorgenomen om een soort van afsluitende systematische samenvatting te
schrijven van zijn hele omvangrijke oeuvre. Helaas is hij tijdens het schrijven
voortdurend op allerlei min of meer interessante zijwegen en kronkelpaden beland
en heeft hij niet altijd de rode draad terug gevonden die hem naar zijn eigenlijk
onderwerp en zijn einddoel had kunnen leiden. Dat is spijtig, want het had
gekund en dat essay, die synthese, die had ik graag gelezen en u ook dolgraag
aangeraden. Met dit (dure!) boek kan dat helaas niet echt.
Categorie:wetenschap Tags:filosofie
12-10-2010
Resistente bacteriën
In de media vernemen we de laatste jaren steeds
vaker verontrustende berichten over bacteriën die resistent zijn tegen
antibiotica. De oorzaak ligt, zo zegt men, bij het voorschrijfgedrag van de
dokters (in het algemeen) en het overmatig gebruik van antibiotica dat daarvan
het gevolg is. Men spreekt nu zelfs van zeer kwaadaardige bacteriën waartegen
geen enkel kruid gewassen is.
Ik ben geen bioloog en ook geen
scheikundige, maar ik vroeg me toch af hoe het komt dat die bacteriën resistent
worden, of immuun, laat ons maar zeggen, voor de antibiotica die hen
aanvankelijk zo efficiënt bestreden.
Dat ligt immers niet aan de antibiotica,
die zijn onveranderd of zelfs nog krachtiger en verfijnder dan vroeger. Men kan ze
ook in steeds hogere dosissen toedienen omdat men de nevenverschijnselen steeds
beter weet te vermijden. Nee, het ligt aan de bacteriën zelf: die zijn nu blijkbaar veel slimmer. En dat is precies de kwestie waarbij ik me
vragen stel.
Een bacterie is een levend wezen en kan dus
bijleren, zou je zeggen, zoals een hond of zelfs zoals de mens. Maar een
bacterie is een eencellig wezen en beschikt bijlange niet over de
hersencapaciteit van de hogere zoogdieren en dus ook niet over hun machtig vermogen om
bij te leren, noch over hun instincten. Een bacterie is een zeer primitief
organisme, nadenken doet het echt niet.
Bovendien zouden de bacteriën de vermeende
kennis die ze opdoen, namelijk dat een bepaald antibioticum slecht is voor hen,
moeten doorgeven aan andere bacteriën, zoals wij aan onze kinderen leren dat ze
voorzichtig moeten zijn als ze met de bal op de straat spelen. Bacteriën, laten
we wel wezen, hebben geen middelen om dergelijke specifieke en ingewikkelde
informatie over te dragen naar hun buren of hun kinderen.
Maar zelfs als ze dat zouden kunnen, dan is
het nog zeer de vraag of dat zou kunnen leiden tot bacteriën die als groep of
als soort resistent zijn aan een antibioticum.
Denk nogmaals aan de vergelijking met onze
kinderen. Wij doen er twintig jaar over voor die een beetje klaar zijn om een
zelfstandig leven te leiden. Zo lang duurt het voor we de nuttige en
noodzakelijke informatie hebben overgedragen. Dat komt omdat we met elk kind
helemaal opnieuw moeten beginnen. Aan elk kind moeten we opnieuw uitleggen dat
een kachel warm is, dat een mes snijdt, dat je niet moet proberen te lopen voor
je kan stappen. De kennis die wij opdoen, gaat niet automatisch over naar de
volgende generatie wanneer wij ons voortplanten. Onze cultuur, onze beschaving
moet iedereen zich eigen maken, steeds weer.
Zo is het ook met bacteriën. Wanneer zij
zich voortplanten of wat ze ook mogen doen om zich te vermenigvuldigen, kunnen de
nieuwe bacteriën onmogelijk weten wat hun voorgangers te weten gekomen
zijn. Ze moeten steeds opnieuw leren dat bepaalde stoffen niet goed voor hen
zijn, net zoals de hogere diersoorten en moeten steeds weer opzoek naar
geschikte afweermechanismen.
En toch hebben bepaalde bacteriën blijkbaar
geleerd om zich heel goed te onttrekken aan de negatieve invloed van
antibiotica. Hoe hebben ze dat dan gedaan?
Geleerden hebben zich daarover de kop
gebroken sinds we met antibiotica zijn beginnen werken. Tijdens de Tweede
Wereldoorlog is men op een zeer intense manier penicilline gaan gebruiken. Toen
al was het duidelijk dat hoe meer men dit zeer efficiënt antibioticum toediende,
hoe meer de bacteriën die men ermee wou bestrijden er immuun voor waren.
Sommige geleerden meenden dat het een puur
chemische kwestie was: de bacteriën ontwikkelden op een of andere manier scheikundige
antistoffen tegen de antibiotica en droegen die stoffen over aan hun nazaten.
Dat lijkt simpel, maar het gaat voorbij aan de vraag hoe die bacteriën in staat
waren, en zijn, om niet alleen een werkzame antistof te bedenken, maar om die
ook zelf te produceren met materiaal uit het eigen lichaam of uit de omgeving en
er bovendien voor te zorgen dat ook alle nakomelingen die van nature zouden
bezitten.
Vergelijk dat met de kostelijke en
tijdrovende inspanningen die machtige farmaceutische firmas moeten doen om
zelfs een eenvoudig geneesmiddel of een vaccin te ontwerpen, geneesmiddelen die
men overigens steeds opnieuw moet toedienen. Het is immers niet omdat jij een
griepspuitje gekregen hebt dat je kinderen immuun zijn; het is niet omdat je
ouders aspirientjes geslikt hebben dat jij geen koppijn meer zou krijgen.
Het blijft dus voorlopig een raadsel.
De oplossing moeten we zoeken bij Darwin en
de genetica. Wij weten dat alle levende wezens onmisbare informatie opslaan in
hun genetisch materiaal, in hun genen. Bij de (seksuele) voortplanting en ook
onder invloeden uit het milieu kan dat genetisch materiaal veranderingen
ondergaan. Die veranderingen worden mee overgedragen naar het nageslacht, ze blijven
behouden als informatie in de genen. Dat betekent dus dat levende wezens
bepaalde genetische verschillen kunnen vertonen. Dat is zo voor mensen en dat
is ook zo voor bacteriën.
Bij bacteriën die wonden doen infecteren,
bijvoorbeeld, zijn er die gevoelig zijn voor het antibioticum penicilline, maar
bij de talloze grote en kleine mutaties die deze bacterie spontaan ondergaat,
bij de voortplanting en onder invloed van het milieu, zijn er enkele die ervoor
zorgen, louter toevallig, dat enkele van die bacteriën resistent zijn. Het gaat
dus niet om een gerichte reactie van die bacteriën tegen een belager, maar om
spontane, toevallige veranderingen in de genen.
Wat dan gebeurt, is simpel: survival of the fittest. Zolang men geen
antibiotica gebruikt, bestaan de beide of de vele soorten naast elkaar,
resistent of niet. Maar wanneer men penicilline gebruikt om ze te bestrijden,
zal de ene soort, die niet immuun is, in groten getale afsterven, terwijl de
andere, die na mutatie immuun is, alle aanvallen zal overleven. De ene versie
van die bacterie zal zo met uitsterven bedreigd zijn, ten gunste van de immune
soort, die zich ongestraft en ongehinderd welig kan voortplanten.
Als men dan zonder verder na te denken alle
mogelijke bacteriën gaat bestrijden met specifieke of breedband of
polyvalente antibiotica, dan verhoogt men op termijn de overlevingskansen van precies
die soorten die van nature immuun en dus potentieel schadelijk zijn. Dat
betekent dat men voortdurend op zoek moet naar nieuwe of krachtiger antistoffen,
die in staat zijn om ook de schadelijke immune bacteriën aan te pakken.
Maar bacteriën zijn eencellige organismen.
Ze zijn zeer klein. In één gram aarde zitten er ongeveer 40.000.000, in een
milliliter zuiver water nog altijd een miljoen! Er zijn naar schatting vijf
nonillioen bacteriën op aarde, dat is 5 x 10 tot de dertigste macht, een getal
dat we ons niet kunnen voorstellen. Bacteriën vormen het grootste gedeelte van
de biomassa op aarde, zon 40 %. Het aantal bekende soorten is ongeveer
negenduizend, maar men vermoedt dat het aantal mogelijke soorten wel eens
groter dan een miljard zou kunnen zijn. Elk van die soorten kan dan nog een
vrijwel onbeperkt aantal mogelijke variaties vertonen, die aanleiding kunnen
geven tot immuniteit tegen een of andere antistof.
Dat alles maakt het zo moeilijk voor de
farmaceutische industrie om bij te blijven in de strijd tegen bacteriële
infecties en ziekten. Bovendien is die industrie als het ware haar eigen
vijand, want ze doodt stelselmatig de kwetsbare bacteriën en geeft zo aan de
veel gevaarlijker immune soorten vrij spel om te overleven en zich voort te
planten.
Laten we even samenvatten. We weten dat
bacteriën spontaan muteren, zoals alle levende wezens; dat er zich op die
manier soorten ontwikkelen die toevallig spontaan immuun zijn tegen bepaalde
antistoffen; dat door het overmatige gebruik van antibiotica die soorten zich
volop voortplanten, terwijl men de niet-immune soorten stelselmatig vernietigt en
ze zo doet uitsterven.
Er is dus bij die bacteriën geen sprake van
mysterieus bijleren of van een soort van gewenning of van een verstandige actieve
aanpassing aan een vijandige omgeving. Het is gewoon een voorbeeld van de
werking van het toeval en van de algemene wetten van de evolutie door (min of
meer) natuurlijke selectie, die voor alle levende wezens van toepassing zijn.
Categorie:wetenschap Tags:wetenschap
08-10-2010
advocaat van de duivel: Michael J. Buckley, Denying and Disclosing God
Een theologisch geschoolde kennis van mij
zei me ooit dat niemand zoveel met God bezig is als atheïsten. Hij bedoelde het
niet eens als een boutade, hij meende het echt en ik denk dat hij gelijk heeft.
Het is in alle geval mijn stellige indruk dat ikzelf, als overtuigd atheïst,
veel vaker en intenser met de godsvraag bezig ben dan de gelovigen uit mijn
omgeving. Voor hen lijkt God en godsdienst niet problematisch, voor mij wel.
Zij stellen zich weinig vragen bij hun godsdienstige praktijk, de rituelen, de
liturgie, ik wel. Zij storen zich blijkbaar niet aan allerlei standpunten van
de kerkelijke hiërarchie, zoals laatst nog over in vitro fertilisatie, de
proefbuisbabys; ik wel.
Tijdens een van de interviews die
aartsbisschop Léonard gaf in de nasleep van het geval Vangeluwe klik hier en de stortvloed
van klachten over seksueel misbruik binnen de kerk, sprak hij de hoop uit dat
de kerk deze moeilijkheden spoedig achter zich zou kunnen laten om zich volop bezig
te houden met haar kerntaken. Hij liet ons echter in het ongewisse over wat dat
dan wel zou zijn. Wat is religie, wat is godsdienst, wat is kerk? In de loop
van de geschiedenis zijn daarop talloze antwoorden gegeven. We kunnen dus niet
van een vaste definitie vertrekken.
Het lijkt me nuttig voor elk verder gesprek
daarover, dat we een onderscheid maken tussen het leerstellige, het dogmatische
enerzijds en de concrete beleving anderzijds. Het zijn twee aspecten die we overduidelijk
terugvinden in het christendom, de godsdienst waarmee we (ik) het meest
vertrouwd zijn.
Gelovig zijn, is voor de meeste gelovigen in
de eerste plaats een praktijk, gesitueerd in een gemeenschap. Op geregelde
tijdstippen neemt men deel aan de liturgische vieringen van de gemeenschap; men
maakt maatschappelijke keuzes op basis van die gemeenschap, bijvoorbeeld voor
de keuze van de school, het ziekenhuis, de sociale en vrijetijdsverenigingen
enzovoort. De christelijke dogmas komen daar nauwelijks ter sprake, ze zijn
impliciet, verondersteld. Zelfs in de liturgie komen ze niet als dusdanig aan bod.
Wanneer men bijvoorbeeld het Symbolum des geloofs reciteert, de apostolische geloofsbelijdenis,
de Twaalf Artikelen van het Geloof, is er geen mens die stilstaat bij wat men
aan het zeggen of aan het zingen is: het is een ritueel, iets dat men van buiten
kent en half onbewust, automatisch opzegt. Niemand die ook maar een ogenblik stilstaat
bij het feit dat er verschillende versies zijn. Zo hebben wij jarenlang de
Latijnse tekst gezongen en gebeden en dat is die van het Concilie van Nicea
(325), aangevuld door het concilie van Constantinopel (381) voor de Heilige
Geest en gewijzigd op het derde concilie van Toledo (589) voor het filioque. Die tekst verschilt vrij
grondig van de Nederlandse tekst die men vandaag in de kerk gebruikt. Voor de
Gregoriaanse gezangen, waar ook ter wereld, is het nog steeds de oude tekst die
in voege is. We kunnen dus met enig recht zeggen dat de concrete inhoud van de
samenvatting van de geloofsinhoud tijdens de liturgische bijeenkomsten niet de
meeste aandacht krijgt: de viering, het beleven in gemeenschap is het
belangrijkste.
Jezus Christus is het hoogtepunt van de
goddelijke openbaring. In het Evangelie, letterlijk de blijde boodschap, vinden
we zijn Woord terug. Dat is de basis van het geloof. Het is een simpele
boodschap: heb uw naaste lief; als je dat doet, dan bemin je ook God; wie zo
leeft, zal de hemelse zaligheid bereiken. Dat is de essentie, al de rest is
bijkomstig. De volgelingen van Christus hadden het daarbij kunnen laten (en ook
aartsbisschop Léonard en paus Ratzinger zouden dat misschien beter doen).
Na de dood van Jezus van Nazareth hebben
anderen zich geroepen gevoeld om die boodschap uit te dragen en ook uit te
breiden. Er stelden zich immers allerlei vragen: aan wie moest de blijde
boodschap gebracht worden: aan de joden, of ook aan de heidenen? Moest men
vertrekken van de joodse wet, zoals Jezus had gedaan (hij wou er geen tittel of
jota aan veranderen, Mt. 5, 18) en die onverminderd opleggen aan de nieuwe
bekeerlingen? Dat bleek al snel ondoenbaar: de joodse reinheidsgeboden en
dieetvoorschriften waren uiterst streng, om nog te zwijgen van de verplichte besnijdenis
van de mannen. Het was in die eerste jaren ook niet duidelijk wat Jezus precies
gezegd had, hij had immers geen geschriften nagelaten. Stilaan verzamelde men,
op basis van min of meer betrouwbare getuigenissen en overleveringen, een
aantal uitspraken die aan hem werden toegeschreven, de zogenaamde logia en daaruit zijn nadien de
evangelies ontstaan.
Paulus zelf, de apostel van de heidenen,
heeft Jezus niet gekend; hij moest het doen met wat hij wist van horen zeggen,
want de evangelies dateren van na zijn tijd. Toch moest hij allerlei
beslissingen nemen over de concrete organisatie van de gemeenten die hij her en
der stichtte. Zijn Brieven vormen de basis van de christelijke leer, veel meer
dan het evangelie.
Na Paulus heeft men die leer steeds verder
uitgewerkt, ook al om een samenhangend verhaal te hebben dat men kon gebruiken
bij de geloofsverbreiding, bij het uitdragen van het geloof over de wereld. Hoe
belangrijker het christendom werd, hoe meer men ook de confrontatie moest
aangaan met andere religieuze, filosofische en ethische opvattingen,
bijvoorbeeld in het Romeinse Rijk. Dat leidde tot ernstige conflicten en
vervolging; de laatste, grootste en meest bloedige was die in de jaren 303-311,
onder Diocletianus, overigens een van de beste keizers die Rome ooit gekend
heeft op organisatorisch vlak. Enkele jaren later, vanaf 324, maakte
Constantijn van het christendom de staatsgodsdienst. Toen was er nog meer reden
om de geloofsleer vast te leggen in officiële teksten, zoals de
Geloofsbelijdenis van Nicea van 325. De soms zeer wijd uiteenlopende
opvattingen over allerlei punten van het geloof moesten weggewerkt worden. Het
gaf immers geen pas dat binnen het ene, universele christendom, de meningen
over essentiële punten sterk verschilden. Het was echter Constantijn zelf die
een voorlopig einde moest maken aan de niet te stelpen discussies van de
theologen.
De hoeveelheid inkt die sindsdien gevloeid
is over de christelijke leer wordt slechts overtroffen door het onschuldig bloed
dat ervoor vergoten is Denken we aan het grote Oosters schisma, dat in 1054 de
definitieve scheiding bevestigde tussen de Westerse kerk van Rome en de
Oosterse van Constantinopel; aan het Westers schisma (1378-1417), toen er in
Avignon een tegenpaus was tegen die van Rome; aan het conflict met Henry VIII
en het ontstaan van de Anglicaanse kerk, aan het Protestantisme met Luther en
Calvijn; aan het Jansenisme in Frankrijk Ook vandaag nog schrijven
christelijke theologen dikke boeken vol en houdt Rome alles nauwlettend in de
gaten, met veroordelingen en ontzetting uit het ambt voor wie afwijkt van de
ware katholieke leer (Küng, Schillebeeckx, Curran).
De kerk heeft zich altijd moeten verweren
tegen kritiek van binnenuit. Zolang de maatschappij in haar geheel zo goed als samenviel
met die kerk was er ook geen kritiek van daarbuiten. Dat veranderde hier in het
Westen vooral vanaf de zestiende eeuw. Er waren de protestanten, die Rome
scherp op de korrel namen op religieus gebied en al gauw een eigen kerk
opzetten. Spoedig kregen zij steun van Duitse keurvorsten, prinsen en andere
plaatselijke machthebbers, die zich wensten los te maken van de wereldlijke
invloed van de Romeinse kerk. Dat betekende het einde van het Heilige Romeinse
Rijk. Vanaf nu was de ideologische, leerstellige en ook de politieke christelijke
eenheid echt en voorgoed verbroken.
Rond die tijd hebben de erfgenamen van de
Renaissance, op grond van hun hernieuwde kennismaking met de Griekse en de
Romeinse oudheid, een begin gemaakt met uitgesproken kritiek op de fundamentele
leerstellingen van de kerk en op de Bijbel. De nieuwe wetenschappen kwamen
onvermijdelijk in conflict met een theologie en een wereldbeeld die ontstaan waren
in een andere wereld. Voor het eerst durfde men de meest fundamentele vragen
stellen. De Bijbel was niet het onfeilbare woord van God, want er staan
ontelbare tegenstrijdigheden in, zowel interne als met de stand van de nieuwe
wetenschappen. Wie was Jezus van Nazareth, over wie we zo weinig concreets
weten? Wat moeten we met de theologie van de Scholastiek, die voortbouwde op
Aristoteles, een heidens filosoof uit het oude Griekenland en op Thomas
Aquinas, een middeleeuwse pater die stierf in 1274, maar die zelf ook al de
ultieme vraag had gesteld in zijn Summa
Theologiae: bestaat God?
Het is altijd in de confrontatie met
kritiek geweest dat de kerk haar dogmatiek heeft uitgewerkt, in het afwijzen
van nieuwe opvattingen, veeleer dan in het uitleggen van wat zij zelf voor waar
houdt. Zoals Paul Hazard, René Pintard, Charles Kors, Jonathan Israel en Steven
Nadler zo overtuigend hebben aangetoond (je vindt ze allemaal hier besproken),
zijn het tot ver in de 19de eeuw de christelijke auteurs, theologen,
filosofen en apologeten zelf, die op een of andere manier uiting gegeven hebben
aan antiroomse, antiklerikale, antigodsdienstige en atheïstische ideeën. In de
publicaties van de meest vooraanstaande en gezagsgetrouwe christelijke auteurs
vinden we een ware encyclopedie van de kritiek op het geloof en op de kerk. Men
heeft er altijd een bijna diabolisch genoegen in gevonden om de typisch scholastieke
rol van de advocaat van de duivel te spelen, om op een verbijsterend uitdagende
manier de stellingen van de goddeloze tegenspeler uiteen te zetten, terwijl de
weerlegging ervan vaak totaal ongeïnspireerd, fut- en krachteloos was en de
vlam van de heilige overtuiging flagrant miste.
Deze gedachten kwamen me voor de geest bij
het lezen van Michael J. Buckley, S.J., Denying
and Disclosing God. The Ambiguous Progress of Modern Atheism, Yale UP, 2004,
xviii + 173 pp., notes, indexes, $ 40 (hardcover), ontleend in de bibliotheek
van het H.I.Wijsbegeerte van de Leuvense (Katholieke?) Universiteit.
Ik had de bedoeling om een vroeger werk van
hem te lezen: At the Origins of Modern
Atheism, Yale UP, 1987, 460 pp., maar dat bevond zich in het gesloten
magazijn en ik wou de vriendelijke bediende niet nog eens daarheen sturen. Toen
ik zijn meer recent werk op de open rekken vond, heb ik me daarmee tevreden
gesteld en dat bleek geen slechte keuze, want in dit nieuwe boek herneemt de
auteur het thema van zijn vorig werk, namelijk dat de kritiek op de christelijke
dogmas het rechtstreeks gevolg is van de (filosofische en theologische)
uiteenzetting en verdediging ervan. Ook hier zien we dat deze christelijke
apologeet of verdediger van het geloof vijf van de zes hoofdstukken wijdt aan
het uiteenzetten van de atheïstische kritiek op het christendom en pas aan het
einde van het laatste hoofdstuk enige schuchtere pogingen doet om aan te duiden
wat er dan wel goed is aan het christendom, waar God wel te vinden is. Maar dat
gebeurt op een vage, bijna stamelende manier, in mankende vergelijkingen en
melige metaforen.
Het is duidelijk dat deze auteur meent dat
de kritiek van de atheïsten onterecht is, dat ze een God verwerpen die niet de
echte God van het christendom is, dat ze zich laten misleiden door de
misplaatste methodes van de christelijke auteurs, die meenden dat ze God konden
bewijzen vanuit de natuur of vanuit de wetenschap, of vanuit filosofische theoretische
principes.
Die argumentatie zou overtuigender zijn,
indien de auteur erin geslaagd was om een eigen argumentatie op te bouwen voor
het bestaan van God, indien hij ons ten minste de weg zou getoond hebben die we
moeten volgen om hem te ontdekken of hem in ons leven toe te laten, indien hij
de christelijke dogmas ofwel had toegelicht ofwel als overbodig had afgewezen.
Ik heb echter niets van dat alles gevonden, of toch niets dat enige echte
overtuigingskracht bezat. Wat moet je immers aanvangen met de zoveelste
verwijzing naar de mystiek van Theresa van Avila en Johannes van het Kruis, of
dichter bij ons de onvermijdelijke joods-christelijke martelares Edith Stein?
Met verwijzingen naar een kerkelijke gemeenschap die hier bij ons de laatste
decennia herhaaldelijk gedecimeerd en op sterven na dood is? Naar een
liturgische praktijk die door jarenlange verwaarlozing en veroudering totaal
verschaald is? En waarom zo hardnekkig zwijgen over de controversiële
uitspraken van de kerk en over het seksueel en ander machtsmisbruik?
Er is ook een verwijzing naar de heiligen,
als voorbeelden en inspiratiebronnen van bekering en van deugdzaam leven. Nu
heb ik sinds verscheidene jaren de gewoonte om na het ontbijt mijn dag te
beginnen met de uitstekende Oxford
Companion to the Year: An Exploration of Calendar Customs and Time-Reckoning
van Bonnie J. Blackburn en Leofranc Holford-Strevens. Daarin staan voor elke
dag allerlei interessante gegevens, met onder meer ook de heilige(n) van de dag
en de grote kerkelijke feesten. Wat je daar allemaal vindt aan legenden,
mirakels, wondere toestanden en regelrecht bijgeloof, dat is werkelijk
onwaarschijnlijk. Het kan zijn dat de middeleeuwse Jan met de pet daar vrede
mee nam, maar zelfs dat durf ik te betwijfelen. Enkel voor de meest twijfelloze
devote zielen kan dat nog enige emotioneel soelaas brengen.
De Jezuïet Michael J. Buckley doceert aan de
theologische faculteiten van vooraanstaande katholieke universiteiten in
Amerika en Europa. Het is een zeer verstandig man, zoals het Jezuïeten betaamt
en hij schrijft ook goed, al heb ik me af en toe wel eens gestoord aan
moedwillig geleerde woorden (ideational,
illative ) en een ietwat hoogdravende wetenschappelijke stijl.
Zijn basisgedachte in deze beide boeken is
dat de kritiek van het atheïsme een logische tweede stap is in de dialectische
evolutie die vertrekt van de redelijke en wetenschappelijke verklaring van God
en geloof. Hij probeert, in de lijn van Hegel, een derde, verzoende stap te
ontdekken, die de negatie is van de negatie en die dus positief zou moeten
zijn. Maar zo goed als zijn uiteenzetting van de eerste twee stappen is, zo
onbeduidend en schamel is zijn poging om enig licht te werpen op wat God,
geloof en godsdienst kunnen betekenen voor de intellectueel van vandaag. Zoals
zoveel christelijke auteurs voor hem is hij, als de spreekwoordelijke Jezuïet, een betere
advocaat van de duivel dan van God, beter in denying dan in disclosing God.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
07-10-2010
De quark en de jaguar
Murray Gell-Mann is niet de eerste de
beste. In 1969 kreeg hij de Nobelprijs voor zijn bijdrage aan de ontdekking van
de quarks, de bouwstenen van alle atoomkernen in het universum. Hij werd
geboren in 1929 in een gezin van Joods-Roemeense immigranten. Al vlug bleek dat
hij een wonderkind was. Op zijn 15de trok hij naar Yale University
en in 1951 behaalde hij zijn doctoraat aan het MIT. Sindsdien is hij als
professor en onderzoeker verbonden geweest aan de beste Amerikaanse
universiteiten. Hij heeft een indrukwekkende lijst van eredoctoraten en kreeg
wereldwijd de hoogste wetenschappelijke onderscheidingen. Hij wordt algemeen
aangezien als een van de slimste mensen ter wereld.
Ik las van hem een boek dat je om de
haverklap terugvindt in bibliografieën van ander boeken: The Quark and the Jaguar. Adventures in the Simple and the Complex, 1995,
xviii + 392 pp. Het is een zeer goed uitgegeven werk, stevig licht beige
papier, goed formaat, mooie grote letter, stevige soft cover, originele
grafische accenten in de paginanummers. Nieuwprijs in 1995 was amper $15,95 en
ik kocht het tweedehands, maar weet niet meer waar of hoeveel ik ervoor betaald
heb.
Ik had er een beetje schrik van en daarom
heeft het ook een tijd lang bij mij op de wachtlijst gestaan, maar het was het
boek van Carl Sagan dat ik hier onlangs besprak, dat me ertoe aanzette om het
toch maar eens ter hand te nemen. Ik heb me dat niet beklaagd, maar ik moet wel
toegeven dat sommige hoofdstukken me wel wat hoofdbrekens gekost hebben, met
name die over de quarks en het standaardmodel van de materie. Je krijgt zoveel nieuwe
en vrij ingewikkelde informatie te verwerken op korte tijd, dat je geen tijd
hebt om het in je geheugen op te slaan, terwijl je die informatie wel
voortdurend nodig hebt om te verstaan wat je aan het lezen bent. De auteur is
zich daarvan wel bewust, in zijn inleiding zegt hij dat de lezer bepaald
hoofdstukken gerust mag skimmen of oppervlakkig lezen. De rest van het boek
is inhoudelijk goed verteerbaar, mede door de zeer vlotte pen van de auteur, maar
je moet wel je gedachten erbij houden.
Er zijn vier delen in het boek. Het eerste
deel vertrekt van enkele persoonlijke ervaringen van de auteur, die geleid
hebben tot het schrijven van het boek. Hij is van nabij en ook in de praktijk
betrokken bij allerlei natuurbeschermingsprojecten en het was tijdens die directe
contacten met de vrijwel ongerepte natuur dat hij getroffen werd door het
verband tussen de fundamentele natuurwetten waarmee hij zo vertrouwd is en de
wereld die we om ons heen zien. De wetten die de elementaire partikels van alle
materie/energie proberen te beschrijven, onder meer de quarks, lijken meestal
ver verwijderd van concrete wezens zoals de jaguar. Daarmee hebben we de twee
elementen uit de titel van het boek geduid. De elementaire deeltjesfysica
heeft, zo te zien, weinig te maken met onze concrete ervaringen of met de
gegevens van andere wetenschappen, bijvoorbeeld de biologie. Toch zijn alle
wetenschappen en alle ervaringen gesteund op die fundamentele wetten: alles
bestaat uit quarks en elektronen, ook de jaguar.
Maar terwijl die elementaire deeltjes
eenvoudig zijn (alle elektronen zijn identiek, ze hebben geen kenmerken die
toelaten het ene van het andere elektron te onderscheiden), is een jaguar een
onvoorstelbaar complexe combinatie van elementaire deeltjes, het resultaat van
miljarden jaren evolutie. Wat betekent eenvoud (simplicity) en wat betekent complexity
in deze context? Dat zijn de vragen waar dit boek over gaat.
Een bijzondere vorm van complexiteit vormen
de complexe adaptieve systemen, zoals levende organismen, die zich aanpassen
aan hun omgeving om te evolueren en/of die in staat zijn om bij te leren. De
auteur gaat daarbij ook in op de rol van theorie in de wetenschap en op de onderlinge
afhankelijkheid van de verschillende wetenschappen.
Dat lijkt zeer abstract, maar dat is het
geenszins in de uiteenzetting van deze geniale auteur. Het is bijvoorbeeld voor
iedereen begrijpelijk dat je een voorwerp of een levend wezen kan beschrijven
in één wetenschap, bijvoorbeeld de meetkunde, maar dat je daarmee nog niets
gezegd hebt over allerlei andere aspecten. Een bol is een bol, maar is het een
voetbal, de aarde, een ballon, een kogellagertje, een knikker of nog iets
anders? Nog ingewikkelder wordt het als we het over de humane wetenschappen
hebben. Wanneer we een medisch-psychologisch verschijnsel beschrijven,
bijvoorbeeld een depressie, dan hebben we het niet over de elektronen en de
quarks waaruit de mens in kwestie bestaat. We doen dus in elke noodzakelijk gedeeltelijke
benadering afstand van bepaalde aspecten, om des te beter te kunnen focussen op
andere, die voor ons onderzoek meer bepalend zijn.
Het is echter onvermijdelijk dat we daarbij
nooit mogen uitgaan van veronderstellingen of theorieën op één vlak, die
flagrant in tegenstrijd zijn met bijvoorbeeld de fundamentele natuurwetten. Zo
is het riskant om, zoals Freud, over de mens te spreken in termen (ego,
onderbewustzijn, libido &c.) die moeilijk te rijmen zijn met hoe een mens
in de praktijk ineen steekt. Wanneer die termen geen weergaande hebben in de
fysische samenstelling van de mens, is het niet zeker dat ze enige waarde
hebben, zeker niet wanneer men ze ook in de praktijk gaat gebruiken,
bijvoorbeeld voor therapieën. Een zelfde redenering kan men maken voor godsdienst
en geloof: we moeten ons ervan bewust zijn dat we het hebben over
gedachteconstructies, niet over de fysische werkelijkheid die de mens is. Dat
betekent niet dat godsdienst geen functie kan hebben, maar wel dat godsdienst
geen geldige uitspraken kan doen over de plaats van de aarde en de zon in het
heelal, of over het voortbestaan van de mens na de dood.
Deel twee gaat over de elementaire deeltjes
en de fundamentele krachten van het universum. Het is ironisch, zo zegt de
auteur zelf, dat deze hoofdstukken, die erop gericht zijn om uit te leggen dat
de fundamentele fysische wetten zeer simpel zijn, zelf zo abstract zijn dat
wellicht niemand ze helemaal zal begrijpen... Maak dus je gordel vast voor je
aan het lezen gaat. Persoonlijk heb ik toch veel gehad aan deze
uiteenzettingen. Je draagt er altijd wat van mee, ook al ontgaat me
ongetwijfeld heel veel. Vooral de uitleg over de kwantumfysica vond ik zeer
leerrijk; ik heb eruit geleerd dat het beruchte onzekerheidsprincipe helemaal
niet wil zeggen dat iets tegelijkertijd het ene en het andere kan zijn, maar
dat we niet op voorhand kunnen weten wat het uiteindelijk zal zijn. Ik meen ook
begrepen te hebben dat men in de kwantumfysica wel rekening houdt met de meest
minuscule invloeden op allerlei processen, in tegenstelling met de meer ruwe
fysica van Newton, die abstractie maakt van allerlei (beperkte) krachten die
(bijna) geen invloed hebben op de uitkomst van gebeurtenissen, zoals de banen
van de sterren.
Het derde deel gaat een andere kant uit.
Vertrekkend van complexe adaptieve systemen (bijvoorbeeld de mens) onderzoekt
de auteur hoe natuurlijke selectie druk uitoefent op hun evolutie en op het
creatief denkproces, wat kritisch denken is en hoe het afwijkt van bijgeloof en
onnauwkeurig denken. Darwin en Dawkins (hoewel deze laatste niet vernoemd
wordt) zijn hier nooit veraf.
Het laatste deel staat in schril contrast
met de grotendeels zuiver wetenschappelijke aanpak van de andere. Hier spreekt
de auteur zich meer uit over wat er zou moeten gedaan worden, bijvoorbeeld om
de biodiversiteit in stand te houden, of om de culturele diversiteit als een
uiterst waardevol gegeven te bewaren. Hoe moet het verder met het leven op
aarde?
Lieve lezer, dit was geen gemakkelijk boek,
een echte uitdaging zelfs. Maar zoals Bart zegt: nil volentibus arduum, niets is lastig voor wie echt wil. Ik ben
van mening dat je veel beter één boek als dit kan lezen dan een leven lang de
oppervlakkige prietpraat die je dagelijks in de krant vindt. De belangrijkste
reden daarvoor is, dat je bij Murray Gell-Mann zeker bent dat je te doen hebt
met een van de knapste koppen die er ooit geweest zijn. Dat zo iemand de moeite
genomen heeft om een boek te schrijven dat elke lezer met een gemiddelde
intelligentie (en enig masochisme) met vrucht kan doornemen, daarvoor moeten we
hem dankbaar zijn.
Ik heb het even nagekeken: er is een
Nederlandse vertaling! Murray Gell-Mann,
De quark en de jaguar. Avonturen in eenvoud en complexiteit, uitg. Contact,
Amsterdam, ISBN 90-254-0049-3.
Zondag laatst, 3 oktober was het zelfs te warm om in de volle zon te zitten en ook vandaag zijn de temperaturen hoog voor de tijd van het jaar.
Toch is de kentering begonnen. De reden daarvoor moeten we zoeken in de beweging die de aarde in de loop van één jaar maakt om de zon. Als je die omloop ziet als een platte schijf, met de zon in het centrum, dan staat de as waarrond de aarde op zichzelf draait schuin tegenover dat vlak. Probeer het eens met een sinaasappel: hou hem schuin en maak een draaiende beweging rond je vuist. Je merkt meteen dat nu eens het noorden dichter bij het centrum staat, dan weer het zuiden. De extremen liggen rond 21 december, dan is het bij ons putteke winter en zijn de nachten twee keer zo lang als de dagen; en 21 juni, midzomer, de langste nacht. Daartussen heb je de lentenachtevening op 21 maart en de herfstnachtevening op 21 september, dan zijn de dagen en de nachten even lang, elk twaalf uur. Dit jaar viel de herfstnachtevening of equinox op 23 september, om 3.09 uur, om precies te zijn.
De natuur past zich constant aan aan de stand van de aarde tegenover de zon. Het korten van de dagen en het feit dat de zon ook minder hoog aan de hemel staat op de middag is een signaal dat planten en dieren niet missen. De zwaluwen zijn uitgeweken naar het zuiden. De teunisbloemen doen een laatste poging om nog enkele felgele bloemen te laten ontluiken in de avondschemering. De blaadjes van de berken verkleuren en de berkenzaadjes verstoppen zoals elk jaar de afvoerpijp van het plat dak. Vette kruisjesspinnen weven hun indrukwekkend web, grote en kleine paddenstoelen schieten op in het bos achter de tuin. De meesjes en de heggenmus die in de zomer de voederplank geen blik waardig gunden, komen nu af en toe eens kijken of er iets naar hun gading ligt, de merels vinden blijkbaar nog genoeg ander voedsel. De zilver- en goudwinden en de goudvissen in de vijver zoeken het donker van het diepere water op en komen nog enkel naar boven als ze me horen aankomen met wat kruimels van de tafel. De asters halen het paars en purper in de tuin en doen ons al denken aan Allerheiligen. Het gras van het gazon is toch weer groen na een droge, hete zomer, toen we er zeker van waren dat het definitief verdord was. Binnenkort volgt wellicht de laatste maaibeurt voor de winter. Sommige tuinkruiden, zoals het bonenkruid, de (het?) bieslook, de basilicum, de peterselie en de marjolein zijn uitgebloeid en weggesnoeid, andere staan nu op hun mooist: de rozemarijn, de dragon, de tijm. De bruidssluier bloeit, met daartussen de bloedrode blaren van de wilde wingerd. Straks verkleuren alle blaren en na de eerste nachtvorst vallen ze in groten getale af.
Het is een afweermechanisme: al wat kwetsbaar is wordt opgegeven om het overleven mogelijk te maken. Het lijkt of alles afsterft, maar wij weten wel beter: na de onvermijdelijke dorre winter volgt weer de lente en de zomer, de natuur gaat niet dood, maar gaat in een winterslaap.
Wij mensen doen daar niet aan mee: in het najaar komen we weer op gang na de zomer en de schoolvakantie. Allerlei culturele activiteiten beginnen dan opnieuw en trekken talloze klanten. Ook in de winter zijn wij mensen zeer actief, er is altijd wel wat te doen, herfstvakantie, wintervakantie, kerstmarkten, langlaufen, we zitten niet stil. We passen ons aan aan de seizoenen, we neutraliseren ze om ons gewone leven voort te zetten. We zetten de verwarming aan, we kleden ons warmer, we laten de jaarlijkse griepspuitjes zetten. We genieten van de seizoenen, omdat we weten dat ze elkaar opvolgen, keer op keer. Het zijn niet onze seizoenen, wij mensen hebben een ander ritme.
De evolutie die zich in de natuur op één jaar voltrekt, bijvoorbeeld in een teunisbloem of een zonnebloem, van zaadje tot spectaculaire bloem en dan terug tot helemaal niets verdord of weggerot, die is bij ons uitgespreid over een mensenleven. We lijken meer op bomen, die leven ook langer dan één jaar, maar dan zonder de winterpauze. Wij gaan gewoon door, wij doen geen winterslaap. Maar net als voor de bomen komt er ook een moment dat wij beginnen af te takelen. Je merkt het aan kleine dingen, het gaat heel geleidelijk, onmerkbaar bijna. Je doet wat vaker een middagdutje, je bent wat sneller moe. Je denkt dat je nog even ver kan wandelen of fietsen als vroeger, maar je stelt pijnlijk vast dat dat niet zo is. Je gewicht neemt toe, je krijgt een buikje of vetkussentjes, de eerste rimpels verschijnen en ook de grijze haren. Je doet het wat kalmer aan op alle gebied, ook in bed.
Voor mensen is de herfst het begin van het einde. We weten dat een definitief afscheid ons wacht, voor ons is er geen nieuwe lente, de winter is voorgoed. We beseffen dat het leven zelf voortgaat, in onze kinderen als we die zelf hebben en ook over heel de aarde in bonte verscheidenheid. Wij zullen er dan niet meer zijn, we hebben onze beurt gehad, anderen zullen na ons proberen om het even goed te doen, of beter, of misschien ook wel minder goed, generatie na generatie, tot over een miljard jaar de zon aan haar doodstrijd begint en het hier te warm wordt voor de mens. Misschien zijn er hier dan zelfs al lang geen mensen meer, of zelfs geen leven op deze aarde, hebben we elkaar uitgemoord of de natuur helemaal verpest. Misschien zijn we massaal vertrokken naar andere planeten, of hebben we ons verstopt diep onder grond.
De herfst brengt bij mij weemoedige overpeinzingen teweeg, gedachten aan vergankelijkheid en de rustige zekerheid dat niets oneindig is.
Categorie:levensbeschouwing Tags:natuur
03-10-2010
Jean Sibelius
Waarom ik het uitgerekend over Sibelius wil
hebben, dat is veeleer toevallig. Voor mij is dit een welkome gelegenheid om over deze Finse
componist te schrijven en mijn meer dan 50
jaar oude bewondering voor zijn muziek om te zetten in woorden.
Laten we beginnen met de componist zelf.
Hij werd geboren in 1865 in een Russische garnizoensstad in centraal Finland,
in een burgerlijke familie, Zweeds-sprekend, van officieren, dokters,
ambtenaren en dominees. Hij kende een zorgeloze jeugd, mocht studeren aan de
beste scholen, onder meer aan de eerste Fins-sprekende lagere school en genoot
daarvan. Hij trouwde met zijn jeugdliefde en leefde met haar lang en gelukkig
tot aan zijn dood in 1957, hij was toen 92. In 1904 bouwde hij voor het gezin een
huis op de buiten, een veertigtal kilometer buiten Helsinki en verbleef daar,
in betrekkelijke afzondering, midden de indrukwekkende natuur, het grootste
deel van zijn leven. Enkel voor concerten, als dirigent van zijn eigen muziek,
ondernam hij reizen naar het buitenland, tot in Amerika, waar hij zeer populair
werd. Hij was een kettingroker van sigaren, wat in 1908 voor ernstige
gezondheidsproblemen zorgde en een aantal operaties in Berlijn noodzakelijk
maakte. Zijn naam is eigenlijk Johan, in de familie was dat Janne. Toen hij aan
de universiteit van Helsingfors (dat is de Zweedse naam, wij zeggen nu
Helsinki) ging studeren, nam hij een pak visitekaartjes mee dat men had
gevonden in de nalatenschap van zijn oom, ook Johan Sibelius, die zich in het
buitenland Jean liet noemen. Zo kwam hij aan de naam waaronder hij bekend zou
worden in de hele wereld.
We kunnen niet over Sibelius spreken zonder
het ook over Finland te hebben. We gaan hier niet de hele turbulente geschiedenis
van dat indrukwekkende land in het noorden van Europa uit de doeken doen. Het
ligt geprangd tussen Zweden en Rusland, vanuit Sint-Petersburg kijk je over het
water uit op Helsinki. Die twee grote buren hebben Finland beurtelings veroverd
en bezet. Toch bleef Finland zijn eigen cultuur trouw en streefde het een culturele
en politieke onafhankelijkheid na die pas in 1917, bij het uitbreken van de
Russische revolutie, werkelijkheid werd. Dat romantisch nationalisme doordesemt
het leven en de muziek van Sibelius. Zijn oorspronkelijke inspiratie vond hij in
de grootse Finse natuur en in de tradities van de Finse cultuur, vooral het
grote nationale epos, de Kalevala,
vijftig zangen, bijna 23.000 versregels lang.
In mijn jeugd was in Vlaanderen vooral zijn
Finlandia zeer populair; in feite is
het slechts een onderdeel van een langere suite die Sibelius componeerde in
1899, tegen de Russische bezetter. Die compositie moet de mensen die hier al
vele jaren streefden naar een erkenning van de Vlaamse taal en cultuur en die
toen, zoals nu, nog slechts konden dromen van een Vlaamse onafhankelijkheid,
geïnspireerd en ontroerd hebben. Finlandia
was voor hen een voorbeeld, een triomfantelijk proteststuk tegen de Belgische
verfransing.
Sibelius was een veelzijdig componist. Toch
heeft hij zijn bekendheid vandaag te danken aan slechts enkele composities. Het
meest bekend is, naast Finlandia,ongetwijfeld zijn Valse triste; het is een onderdeel van de toneelmuziek die hij in
1903 schreef voor een drama, Kuolema,
van zijn zwager Arvid Järenefelt. Het is een wals die verrassend traag begint
en in mineur, dan geleidelijk aanzwelt om weer in een melancholische berusting
te eindigen; we denken daarbij onvermijdelijk aan wat Ravel in 1920 met
dezelfde dansvorm op een veel grotere schaal deed in zijn La valse, in opdracht van Diaghilev, maar door hem afgewezen.
Sibelius schreef nog meer orkestmuziek bij
toneelstukken, die nadien meer bekendheid verwierven los van hun context, als
zelfstandige symfonische gedichten, zoals Lemminkaïnen
(1896), met daarin het beroemde De
zwaan van Tuonela; Pohjolas dochter
(1906); Tapiola (1926). Ook de vroege
Karelia (ouverture en suite) zijn nog
altijd zeer geliefd; Maurice Béjart maakte er een indrukwekkend ballet van, dat
ik vele jaren geleden in Brussel bewonderde, met een machtige cavalcade op het
centrale thema, een stormachtige stoet van ruiters, exuberant uitgevoerd door
de mannelijke dansers, die met hun suggestieve bewegingen de afwezigheid van de
paarden zelf helemaal deden vergeten.
Jean Sibelius is in de eerste plaats een
meester in het orkestreren. Zijn aanpak van het orkest is origineel, je hoort
meteen dat het om muziek van Sibelius gaat. Hij liet zich aanvankelijk beïnvloeden
door de Weense traditie, vooral Beethoven, maar ook door Bruckner en Brahms en bewonderde
ook Grieg en Tsjaikovski zeer. Na 1902 bleef hij in zijn eigen klassieke stijl
verder werken, zonder zich te storen aan de experimenten van zijn tijdgenoten
Richard Strauss, Skriabin, Mahler en zelfs Ravel. De muziek van Wagner trok hem
niet aan. In Bayreuth woonde hij in 1894 uitvoeringen bij van Lohengrin en Tannhaüser. Achteraf sprak hij zijn afkeuring uit over de Wagnerverering
die hij daar had meegemaakt.
Zijn zeven symfonieën vormen de ruggengraat
van zijn werk. Niet dat ze altijd meteen veel publiek succes kenden: zijn
vierde werd uitgefloten door het publiek in 1911 en ook de critici waren vaak niet
mals voor hem. Sibelius schreef de muziek die hij wou schrijven, niet wat het
publiek wenste te horen. Zijn diepste grondinspiratie was steeds de Finse natuur
en cultuur, maar wat hij ermee deed, was puur muzikaal en te genieaal om als programmatisch
afgedaan te kunnen worden.
In België zijn we verwend, wat
pianoconcertos en vioolconcertos betreft, door de Koningin Elizabethwedstrijd,
die vroeger via de radio maar sinds geruime tijd ook op Tv een zeer breed
publiek bereikt. Tot de composities die zo een vaste plaats hebben verworven in
ons collectief muzikaal geheugen, behoort ongetwijfeld ook het zeer herkenbare en
pakkende vioolconcerto van Sibelius (1905), dat bij elke wedstrijd wel een
uitvoerder vindt in de finale. Hij componeerde zeer veel voor piano, maar niet
alles daarvan is even hoogstaand of geïnspireerd. Ook het liedgenre was hem
lief en hij heeft er enkele prachtige geschreven. Er is slechts één
strijkkwartet op zijn naam, met de zeer passende titel Voces Intimae, intieme stemmen (1909).
In 1924 dirigeert Sibelius voor het laatst,
in 1929 verschijnt zijn laatste compositie. Hij heeft nadien nog ruim dertig
jaar geleefd. Hij bleef met muziek bezig, probeerde ook nog te componeren, maar
het lukte niet meer zo goed en hij was bijzonder kritisch voor zichzelf.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog heeft hij op een bepaald moment veel
manuscripten verbrand in zijn haard. Nadien werd hij, naar het getuigenis van
zijn familieleden, rustiger en opgewekter, alsof er een last van hem was
afgevallen.
Hij stierf aan een hersenbloeding in 1957.
Zijn vrouw Aino (1871-1969) schonk de villa die naar haar genaamd was en waar
ze samen zolang geleefd hadden, aan de Finse staat, die er een Sibeliusmuseum
van maakte.
Sibelius zelf heeft zich altijd verzet
tegen elke buitenmuzikale interpretatie van zijn composities. Zo verwoordde hij
het zelf:
Mijn
symfonieën bevatten louter uitdrukkingsmuziek, zonder enige literaire
achtergrond bedacht en uitgewerkt. Ik ben geen literaire musicus. Voor mij
begint de muziek waar het woord eindigt. Een scène kan op een schilderij, een drama
in woorden worden verbeeld. Een symfonie moet ten eerste en ten laatste muziek
zijn. Natuurlijk heb ik het wel meegemaakt dat, naar aanleiding van wat ik
schreef, mij geheel onvrijwillig een tafereel voor ogen kwam; maar de
zaadkorrels voor mijn symfonieën en de bevruchting lagen in het zuiver
muzikale.