mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
02-09-2008
lichaam en geest, body and soul
Theologen zijn vindingrijk op een eenzame creatieve hoogte die menig belastingontduiker hen benijdt.
Kardinaal Danneels verdedigt het gebruik van het condoom door Aidslijders als volgt: het condoom dient in dat geval niet om de bevruchting te vermijden, daarvoor is het trouwens niet 100% safe, maar om besmetting van een medemens te voorkomen. Zo blijft hij min of meer trouw aan de kerkelijke leer die het condoom altijd en overal verbiedt, maar laat in de praktijk toe dat het toch zonder beperkingen wordt gebruikt, want wie kan nu met absolute zekerheid weten dat hijzelf of zijn partner niet besmet is met wat dan ook?
Zo was en is het ook met abortus, evenzeer kerkelijk verboden. In een aantal gevallen, waarbij het leven van de moeder in gevaar is, past men ook in katholieke ziekenhuizen sinds jaar en dag medische technieken toe die enerzijds het leven van de moeder redden, maar anderzijds tot gevolg hebben dat het ongeboren kind sterft. Is dat abortus? Welnee, want de bedoeling van de ingreep is niet de dood van het kind maar het leven van de moeder; de dood van het kind is een betreurenswaardig maar helaas onvermijdelijk neveneffect. Collateral damage, zeg maar. In de taal van de moraaltheologen: een daad met dubbel gevolg.
Het was denkend aan dergelijke subtiele maar essentiële onderscheiden, dat ik bij de vraag kwam die me al enkele jaren actief bezig houdt, namelijk of er iets bestaat dat op geen enkele wijze materieel is.
Ik heb hier al herhaaldelijk mijn overtuiging uitgesproken dat er niet zoiets is in de mens als een louter geestelijke ziel, iets dat los staat van elke materie en toch bestaat, maar dan op een andere manier dan de materie. Het is de aloude vraag van de klassieke filosofie en theologie: lichaam en geest, body and soul. Alle klassieke antwoorden zijn voor mij niet alleen totaal onbevredigend maar wekken bovendien een wrevelige weerstand op door hun mystificaties en zweverigheid en door hun bewuste onverzoenbaarheid met elke ernstige wetenschappelijke benadering van de mens.
Pas met de evolutietheorie en de sociobiologie/evolutionaire psychologie zijn we erin geslaagd om de tweedeling tussen materie en geest te doorbreken. De zeer ernstige wetenschappelijke boeken van Antonio Damasio over het bewustzijn tonen overduidelijk aan dat er geen geestelijke activiteit mogelijk is zonder een materiële grondslag. Geestelijke activiteit is een fysisch proces dat zich afspeelt in de hele mens en waarin de hersenen een belangrijke maar niet exclusieve rol spelen. Er is geen onderscheid tussen materie en geest, tenzij als aspecten van één realiteit. Daar ligt een verband met de daad met dubbel gevolg van onze moraaltheologen. Onze daden hebben vrijwel steeds meer dan één gevolg. Als je je arm naar omhoog doet en die vervolgens snel naar beneden brengt, dan kan je die beweging beschrijven van uit de bewegingsleer en nauwkeurig het fysisch proces beschrijven van de spieren, het skelet, de bloedsomloop &c. Maar wat als die beweging gemaakt wordt door een beul die iemand het hoofd afhakt? De fysische beschrijving is dan wel accuraat, maar zegt helemaal niets over het gevolg, voor de beul of zijn slachtoffer.
Als we de hersenactiviteit louter fysisch beschrijven, kan die analyse zeer accuraat zijn, zelfs met de nog altijd relatief vrij beperkte technische middelen waarover we nu beschikken, maar het is zeer moeilijk om er met wetenschappelijke apparatuur meer uit af te leiden dan een vage aanduiding van het soort van denkproces dat zich afspeelt: herinnering, lust, genot, taal
Het denkproces is materieel, maar het heeft ook een aspect van betekenis, van zin. Net zoals een lichamelijke beweging veel meer is dan een activiteit van de spieren, is ook het denken veel belangrijker, rijker en betekenisvoller als wij het bekijken vanuit de gedachte-inhoud. De mens is geëvolueerd met zijn hersenen. Wij zijn de enige soort die over zoveel en zon complexe hersenen en aanverwante systemen beschikken. Onze denkvermogens hebben zich in de loop van onze ontwikkelingsgeschiedenis ontplooid in een parallelle opgang met de complexiteit van ons lichaam en vooral de hersenen, inzonderheid de hersenschors. Er is met andere woorden niet zoiets als een ziel die is ingestort en die van een aap plots een mens heeft gemaakt, het is een lang en zeer geleidelijk proces geweest tot we vandaag zijn waar we zijn. Onze lichamen en onze denkvermogens dragen nog steeds de diepe sporen van die ontwikkeling.
Het heeft lang geduurd voor de mens inzag dat alles een materiële infrastructuur heeft. Natuurverschijnselen zoals de bewegingen van de hemellichamen, de gang van de seizoenen, eb en vloed, ziekte en gelukkig toeval, het werd allemaal toegeschreven aan machtige godheden of natuurkrachten. Onzichtbare, ontastbare dingen zoals de lucht, warmte, vochtigheid, magnetisme en later zwaartekracht, elektriciteit, kunstlicht, radiogolven, X-stralen, kernstraling: ze werden reëel met de vooruitgang van de wetenschap, ze werden herkend en erkend en omschreven in een sluitend systeem als vormen van materie en energie, ook al merkt men de krachten pas in hun uitwerking. Ook abstracte begrippen, zoals tijd en ruimte en beweging hebben we leren integreren in ons wereldbeeld, in een wetenschap die nog slechts voor specialisten enigszins begrijpelijk is, maar dat perfect leefbaar is voor elke mens: iedereen weet wat bedoeld wordt met tijd, het verloop is voor iedereen duidelijk, ook al is het begrip zo abstract dat niemand erin slaagt om er een afdoende definitie van te geven. Evenzo hebben we geleerd dat niet alle krachten een merkbare en relevante invloed hebben op de mens: de zon en de maan zijn krachtig genoeg om eb en vloed in beweging te brengen, maar de invloed van de hemellichamen op onze gedachten en gedragingen is zo goed als verwaarloosbaar.
Toen homo sapiens eindelijk zijn intrede had gedaan en meteen ook zijn concurrenten had uitgeschakeld, merkte de mens stilaan dat hij zijn geestelijke vermogen kon aanwenden, dat hij zijn verstand kon gebruiken, letterlijk en figuurlijk: hij kon overleven in het heden en plannen maken voor de toekomst op basis van een redenering die gebruik maakte van zijn herinnering, zijn ervaring. Daarin bleek taal en elke andere vorm van communicatie van essentieel belang. Met taal, in de ruimste zin van het woord, kunnen wij ons meten met de natuur en met anderen, omdat we gedachte-inhouden kunnen overbrengen en bewaren, in het geheugen of in voorschriften en literatuur. Wij kunnen als het ware met onze geest communiceren.
Maar daarbij vergeten we te gemakkelijk dat een materiële onderlaag absoluut nodig is. Net zoals we niet weten hoe ons lichaam precies werkt en er ook maar weinig controle over hebben, zo is het ook met onze geest: die werkt grotendeels autonoom, onze gedachten en emoties zijn slechts de bewustwording van de spontane activiteit. Freud heeft al dan niet accuraat verschillende lagen in ons bewustzijn ontdekt en er namen aan gegeven, maar het zijn slechts aspecten van één en dezelfde entiteit, onze geestelijke vermogens, die bestaan in zeer materiële lichamelijke activiteit. Psychologie beschrijft niet een louter geestelijke mens, maar een mens van vlees en bloed. Spreken gebeurt door ons hele lichaam, niet door onze geest alleen, zelfs met de beste wil van de wereld is gedachten lezen en zenden niet mogelijk als een betrouwbaar communicatiemiddel. Wij hebben ons lichaam nodig om te leven, het is een evidentie maar we staan er niet bij stil, we zijn zo vol van het geestelijke, inhoudelijk aspect van onze activiteiten dat we op de duur gaan denken dat ze zonder ons lichaam mogelijk zijn, dat we geestelijke wezens zijn, die helaas gevangen zitten in een onvolmaakt, hinderlijk lichamelijk lichaam.
Men zegt dat de wetenschap niets kan zeggen over onze hogere geestelijke vermogens: wat weet de wetenschap over de liefde? Blijkt dat ze er heel wat over weet, zowel wat de processen in ons ruimtelijk lichaam betreft als over die in wat we onze geest noemen, ons ik, maar wat eveneens ons materieel lichaam is, onze hersenen en de ontelbare banen die ons lichaam tot een levend, functionerend geheel maken.
Onze materie en onze geest zijn als de donder en de bliksem: twee aspecten van één fysisch verschijnsel. Er is nooit het ene zonder het andere. Wat is muziek? De noten op het blad? Het geluid dat de instrumenten voortbrengen? Het geluid dat ik waarneem? De emoties die het geluid en de andere omstandigheden in mij, met mijn hele voorgeschiedenis en mijn toekomstprojectie, oproepen?
Het is onmogelijk de twee aspecten te scheiden; we kunnen het fysisch aspect niet wegdenken, maar ook het inhoudelijke niet, ze bestaan niet zonder elkaar, het is slechts één verschijnsel, betekenisvolle materiële activiteit van een individu in de wereld. Met de geestelijke vermogens van mijn lichaam voeg ik betekenis toe aan de wereld waarin ik leef. Dat gebeurt door communicatie met de buitenwereld en in mezelf.
Freud heeft met klinische nauwkeurigheid vanuit het geestelijk standpunt beschreven wat er verkeerd kan gaan in de menselijke psyche; Damasio heeft even nauwkeurig aangetoond op welke plaats in de hersenen het daarbij verkeerd gaat. Het grote gevaar voor onze geestelijke vermogens is het verlies van het contact met de buitenwereld en de vervanging van de reële buitenwereld door een imaginaire, die zich louter binnen de denk- en voelcentra afspeelt: paranoia.
Voor homo sapiens en zeker voor de moderne mens is de buitenwereld niet de ongerepte natuur, maar de wereld zoals hij hem voor een zeer groot gedeelte zelf heeft gemaakt, het is een beschaafde wereld, een cultuurwereld. Die cultuur is even reëel als de bergen en de bossen en de zee: arbeid, ontspanning, gezondheidszorg, sociaal leven, oorlog, maar ook opvoeding, literatuur en kunst, filosofie en godsdienst. Het is de manier van de mens om te leven, zoals het nachtelijk jagen voor een vleermuis. Maar de cultuur mag en kan de mens niet vervreemden van de natuur, van zijn basis. Zij mag geen barrière zijn tussen hem en de natuur en zijn medemens.
Ideologieën, maatschappelijke stromingen, politiek en godsdienst vervullen functies, maar zij zijn niet de realiteit zelf, het zijn hulpmiddelen, structuren, hulpmiddelen voor het bereiken van een gemeenschappelijk vastgelegde en voortdurend aan te passen samenleving van individuen. Maar we moeten de relativiteit blijven inzien van onze pogingen, we mogen niets verabsoluteren, ook de godsdienst niet, dat zouden we nu toch al moeten weten.
Elke mens blijft een uniek exemplaar, elke gedachte is origineel omdat ze zich voordoet bij een uniek wezen. Al onze abstracte begrippen worden in een mens op een unieke wijze vertaald. Spreken over de mens is een verraderlijke conceptuele vergissing: er is slechts de verzameling van alle mensen die er ooit geweest zijn, die er nu zijn en die er ooit zullen zijn. Het is verkeerd om te spreken van de liefde, er zijn alleen liefhebbende mensen, elk op zijn unieke manier. Het is verkeerd om te spreken over één God: elke mens gaat op zijn manier om met het religieuze en elk verordend uniformiseren is een miskenning van de originaliteit en de waardigheid van elke mens. Elk abstraheren van het noodzakelijk onvolmaakte, tijdelijke, aardse, menselijke tot een goddelijk volmaakt ideale norm is een bedreiging van de menselijke vrijheid, die zich enkel door de vrijheid van de anderen beperkt mag weten. De mens is niet gericht op oneindigheid, volmaaktheid, transcendentie: hij is al blij als hij weet dat hij voldoende eten heeft voor zijn volgende maaltijd. Ideeën zijn maar nuttig om het reële aspect van ons bestaan te duiden, niet als onbereikbare maar desondanks na te streven idealen. Alleen de mens bestaat, niet de idealen die hij zich heeft geschapen.
Zoals de idealen zijn al onze gedachten, begrippen, metaforen, beelden, ideeën maar reëel, bestaan maar als en op het moment dat zij gedacht worden door een mens. Als ze neergeschreven staan, komen ze maar tot leven wanneer ik ze lees. Het zijn communicatiemiddelen van fysieke mensen, zonder een eigen, autonoom, abstract spiritueel bestaan. Het is dan ook verwarrend om een onderscheid te maken tussen de zogezegd materiële vorm van een gedachte en haar zogezegd geestelijke inhoud: het ene is niet mogelijk zonder het andere, er is nooit een gedachte zonder een denker, er is geen liefde zonder mensen, er is geen God zonder een gelovige.
Onze gedachten zijn fysieke gebeurtenissen, activiteiten van ons hele lichaam, die betekenis hebben voor de zelfbewuste mens en die gebruikt worden in zijn ontmoeting met de wereld en de andere. Gedachten zijn origineel, ze moeten telkens opnieuw gedacht worden; als we ze communiceren, kunnen we er nooit zeker van zijn dat ze zullen begrepen worden zoals we ze bedoelen, al gebruiken we nog de meest versleten beelden en woorden.
Sinds we meer bewust gemaakt zijn van de noodzaak om zuinig om te springen met het milieu, zijn ook de Kringloopwinkels opgedoken. Het is een uitstekende combinatie van een tewerkstellingsproject voor langdurig werklozen en de herverkoop van bruikbare goederen die gratis in de centra afgeleverd worden. Wij zijn trouwe klanten van de drie centra in onze buurt: Leuven, Wespelaar en Aarschot en we hebben er al heel wat spullen gekocht, als je die term mag gebruiken voor de peulschil die men er vraagt.
Rommelmarkten en brocanterieën hebben ook veel succes, naar verluidt meer bij de meer begoede klasse dan bij mensen die het financieel moeilijk hebben. Een vreemde situatie: de armen kopen duur en waardeloos nieuw spul, de rijken goedkoop en degelijk oud spul.
Ook in de literatuur is recyclage een bekend verschijnsel. Auteurs blijken in hun teksten graag terug te grijpen naar materiaal dat al eens eerder is gebruikt. Ze doen dat op vele manieren, van citaten en regelrecht plagiaat tot zon subtiele allusies dat ze voor de doorsnee lezer onmogelijk te herkennen zijn.
Paul Claes (°1943), de bekende auteur van romans en gedichten, vertaler en essayist, houdt zich ook graag bezig met het opsporen van dergelijke kringlopen. Hij schreef over Hugo Claus en diens gebruik van elementen uit de klassieke wereld, maar ook over zijn spielereien, bijvoorbeeld het fout citeren van Shakespeare in een motto boven een van zijn eigen teksten; Claus verwees op zijn beurt in interviews naar Claes speurtochten in zijn oeuvre. Paul Claes schreef twee boeken over dit thema en ik wil ze graag allebei warm aanbevelen. Toepasselijk is bovendien dat je ze waarschijnlijk in de ramsj of tweedehands zal vinden voor een zeer bescheiden som, dat is precies wat ik gedaan heb.
Dat de tijden voor iedereen voorbijgaan, kan je merken aan de fotos van de auteur die op de boeken prijken. Ik ontmoette Paul in 1965 aan de universiteit in Leuven, in mijn eerste jaar, hij zat toen al in de licenties Klassieke filologie. Wij waren samen lid van het Literair Genootschap, een onderdeel van het Verbond, het KVHV, waar ook Ernest Claes ooit nog lid van was. We werden vrienden en onderhielden goede contacten, ook in de onzalige periode toen Paul zijn legerdienst deed. We vertaalden samen Aristophanes en voerden die zelfs op voor de jaarvergadering van de Classici Lovanienses, met pikante dias die Maria Gilleir was gaan opzoeken. Later, toen ik aan het werk was en ook Paul voor zijn boterham moest zorgen, was er minder tijd voor ontmoetingen en zagen we elkaar minder, tot we uiteindelijk kennissen werden, die elkaar slechts occasioneel ontmoeten. Ik zal hem binnenkort eens opzoeken, want via Internet is hij incommunicado.
Het eerste boek dateert al van 1992: Echos echos; het is een titel zoals alleen Paul die kan bedenken, zoals ook die van zijn herhaaldelijk bekroonde werk over Claus: De mot zit in de mythe, met de vele allusies die je met mot en mythe in het Nederlands en het Frans kan maken. De ondertitel van Echos echos luidt: de kunst van de allusie. En ik citeer (uiteraard, maar getrouw)) verder van het kaft: De tragiek van de nimf Echo die alleen de woorden van anderen kon weergalmen is de tragiek van alle spreken, van alle literatuur. Altijd en overal hebben dichters en vertellers herhaald. Dat kon niet anders, want als zij werkelijk origineel waren geweest, zou geen mens hen hebben kunnen begrijpen. Het nieuwe is alleen dan te vatten als het door veel ouds is omringd. Zoals Narcissus is de literatuur op zichzelf verliefd? Het enige wat de literator kan doen, is de woorden die hij hoort tot eigen voordeel omvormen. De titel Echos echos is niet alleen een toespeling op de mythologische nimf, maar ook op Umberto Eco, wiens familienaam in het Italiaans echo betekent. Sinds De naam van de roos is ook de gemiddelde lezer in contact gekomen met een literatuur die alleen op citaten steunt. In Echos echos behandelt Paul Claes het literaire spel met teksten in zijn (sic) verschillende gedaanten: citaat, allusie, travestie, adaptatie, parodie en pastiche. De stijl van de essays is met opzet eenvoudig gehouden. De uiteenzetting is opgehangen aan concrete voorbeelden, b.v. gedichten van Faverey en Claus, romans van Joyce, Mulisch en Claus.
Ik voeg er nog aan toe dat Paul Claes samen met Mon Nys in 2004 het onvertaalbare boek van de grote allusionist James Joyce vertaalde: Ulysses, met naar eigen zeggen een Nederlandse variant voor elke allusie, elke pun, elk woordspelletje van het oorspronkelijke Engels. Onlangs zag ik op Tv een interview met Umberto Eco en toen viel mij zijn zeer frequent gebruikt stopwoord op ecco, dat we misschien mogen vertalen als: voilà. Best grappig: de echo van Eco is ecco.
Ik heb enorm veel plezier beleefd aan De zoen van de ziel, waarin Claes een klassieke locus volgt van in de oudheid tot bij Hegel! Ook De jacht op Heer Everzwijn is heerlijk om lezen: de speurtocht naar de bronnen van het gedicht van Hugo Claus, tot in de hoogste rekken van de faculteitsbibliotheek.
In 2000 heeft Paul Claes zich nog eens gewaagd aan een analyse van recyclage, in De gulden tak. Antieke mythe en moderne literatuur. Na een heldere uiteenzetting over wat een mythe nu eigenlijk is en hoe ze kan verwerkt en aangetroffen worden in wetenschap en literatuur, past hij zijn sleutels toe op Vondel en Euripides, Keats beroemde gedicht Ode on a Grecian Urn, gedichten van Rilke, Ida Gerhardt en Lucebert, een novelle van Mulisch, toneelwerk van Hugo Claus en nog meer poëzie, van Ten Berge en Faverey. De auteur heeft kennelijk zelf ook binnenpretjes aan de talloze ontdekkingen die hij ons kan meegeven. Alleen het stuk over Lucebert is wat minder leuk om lezen, maar dat ligt enkel aan het materiaal.
Ik verklap één weetje: iemand heeft zich in 1790 al bezig gehouden met een uitgave van Shakespeare waarin al de ontleende of geïnspireerde woorden in het rood afgedrukt staan. En wat dacht je? Van de 6053 verzen zouden er 1771 woordelijk zijn overgenomen en 2373 bewerkingen zijn van bestaand materiaal Het doet je nadenken.
Nadenken doe je ook over het lezen en over literatuur. Moeten we al de lagen ontdekken, elke allusie zien en begrijpen en appreciëren, elke verborgen verwijzing of ontlening weten te ontcijferen? Moet er een handleiding bij elke boek, voetnoten bij elk gedicht, een Claes naast elke Claus? Een clausule bij elke tekst? Wordt literatuur op die manier niet echt een hel voor claustrofobe lezers? Een alchemie, een doolhof, een blanco puzzel, elk woord een crux interpretum?
En wat is een boek als deze twee van Paul Claes dan: meta-literatuur? Een grafologisch grafschrift? Doorboorde voet-noten? Cultuur-acupunctuur?
En wat is dan een tekst over een meta-tekst?
Categorie:ex libris Tags:literatuur, boekbespreking
31-08-2008
contrabas
Misschien weet je niet goed wat een contrabas is, maar je hebt er zeker al een gezien. En gehoord. Het is een soort viool, maar dan in het groot, in het héél groot: de meeste contrabassen zijn groter dan de meeste contrabasspelers, ongeveer 1,80 meter, zonder de pin waarop ze staan en die het bespelen gemakkelijker maakt. Ze zijn dus erg zichtbaar in elk ensemble of orkest en er zijn er weinig of geen die niet ten minste één contrabas hebben; een groot symfonieorkest kan er wel twaalf hebben en dat is zowel muzikaal als visueel ronduit indrukwekkend.
In moderne bands is de contrabas meestal vervangen door de basgitaar, maar de functie is dezelfde. Zonder de ritmische lage klanken lijkt muziek, moderne of oude, heel vlak. Zet er een bas bij en plots komt de muziek van de grond, ze klinkt opeens veel breder, meer ruimtelijk, rijker, dieper, alsof er een dimensie aan toegevoegd is. En dat is ook een beetje zo, want de klanken die een contrabas voortbrengt zijn heel speciaal. Vooreerst zijn ze heel laag, de laagste noten die ze produceren zitten in de buurt van onze gehoorgrens, en die ligt rond 20 Hz. Dat voel je fysiek trillen in je borstbeen. Lage tonen hebben ook heel weinig richting: je hoort niet waar de klank vandaan komt, zoals bij instrumenten die hoge tonen voortbrengen, trompetten en violen; de klank van de bassen vult de ruimte op een heel mysterieuze, ongrijpbare manier. Lage klanken van strijkinstrumenten hebben minder kracht dan hoge, daarom zie je zoveel contrabassen in een groot orkest. In de moderne bands is de basgitaar elektrisch versterkt en bij een openluchtconcert kan je het bonken van de bassen mijlen ver horen, helaas soms tot diep in de nacht.
De oudste instrumenten zijn gebouwd naar het model van de viool, je ziet ze op Duitse schilderijen van rond 1550. Enkele Italiaanse instrumenten uit die tijd bespeelt men nog steeds. In Engeland zag men ze weinig voor 1680, in Frankrijk niet voor 1720. Men zegt wel eens dat een contrabas zou afgeleid zijn van de familie van de viola da gamba, en haar uiterlijke kenmerken laten dat inderdaad vermoeden: de afhangende schouders, de dikke buik, de aanwezigheid van fretten of dwarsrichels op de nek, zoals bij de gamba of de gitaar en de zes snaren op oudere modellen. Maar andere specialisten plaatsen de contrabas duidelijk in de familie van de viool omwille van de interne structuur van de bouw.
Een moderne contrabas heeft vier snaren, maar dat is niet altijd zo geweest: soms waren het er zes, of vijf en in de 19de eeuw meestal maar drie. Alles hangt af van wat je met het instrument wil doen, hoe hoog of hoe laag je het wil laten klinken. Op een moderne bas zie je heel vaak een vreemde constructie helemaal bovenaan, een soort van verlengstuk dat boven de krul van de nek uitsteekt. Dat was me al enkele keren opgevallen bij uitvoeringen op Tv, maar ik wist niet wat dat vreemde ding was. Het blijkt dus een manier te zijn om de laagste snaar nóg lager te laten klinken, door ze nog langer te maken: hoe langer de snaar, hoe lager de toon.
In klassieke muziek bespeelt men een contrabas zoals een cello, dus met een strijkstok, maar ook pizzicato, geplukt met de vinger of de duim. Het is precies die geplukte noten die het speciale upliftende effect geven; in jazz en andere moderne muziek speelt men de contrabas vrijwel uitsluitend op die manier.
Even technisch: de vier snaren zijn gestemd op de (lage) tonen mi la re sol, het tegenovergestelde van een viool, die van laag naar hoog sol re la mi speelt. Op een viool speel je dan vier opeenvolgende tonen, een kwint, op één snaar, bijvoorbeeld sol-la-si-do voor je aan de volgende snaar re komt. Op een cello speel je maar drie opeenvolgende tonen, een kwart, bijvoorbeeld mi-fa-sol en dan ga je naar de volgende snaar, la. Dat heeft alles te maken met de veel grotere lengte van de snaren en de afstand die je moet overbruggen met je vingers.
Als je nog eens naar een muziekstuk luistert mét beeld, live of op het scherm, let dan eens speciaal op de contrabassen en probeer hun serieuze fysieke inspanningen te koppelen aan het geluid dat je hoort. En kijk ook eens naar die eigenaardige verlengstukken?
29-08-2008
De toekomst van een illusie, S. Freud
Die Zukunft einer Illusion is een boekje dat Freud schreef in 1927, hij was toen 71 jaar oud en een wereldberoemd man. In 1930 kreeg hij de Goetheprijs, een van de hoogste literaire onderscheidingen, die ook aan wetenschappers en beoefenaars van andere kunsten wordt gegeven. In 1933 kwamen de Nazis aan de macht en de boeken van Freud waren bij de eerste die door hen verbrand werden. Na de Anschluss van Oostenrijk in 1938 kreeg Freud herhaaldelijk de Gestapo op bezoek. Hij begreep dat hij en zijn familie niet meer veilig waren en vluchtte naar London. Op 23 september 1939, hij was toen 83 en leed sinds vele jaren aan keelkanker, liet hij zich een dodelijke dosis morfine inspuiten.
Er wordt de laatste tijd veel, zeer veel geschreven over het atheïsme. Het boek van Richard Dawkins, The God Delusion, haalt verkoopcijfers van meer dan anderhalf miljoen in het Engels alleen al en is vertaald in 31 talen, er staat zelfs een exemplaar in onze gemeentelijke bibliotheek in Rotselaar. Als je gaat zoeken in Wikipedia krijg, in het Frans, Engels, Duits, Italiaans en Nederlands, bijvoorbeeld krijg je telkens een goed overzicht en een zeer uitgebreide bibliografie. Als je atheism goegelt, krijg je op 0,20 seconden 10.800.000 antwoorden. Er zijn talloze websites en forums die alleen daaraan gewijd (ce nest pas vraiment le cas de le dire) zijn. Maar in vrijwel geen enkele van de recente boeken vind je een verwijzing naar het boek van Freud, dat nochtans uitsluitend een regelrechte en zeer fundamentele aanval is op elke godsdienst en op het christendom in het bijzonder. De titel van Dawkins boek is een echo van de Engelse vertaling van Freuds boek: The Future of an Illusion en verscheidene van zijn betere argumenten kunnen bijna niet anders dan daar hun oorsprong vinden. Maar hij vermeldt Freud niet en dat is spijtig want het is een uitstekend werkje, ondanks zijn beperkte omvang, nauwelijks honderd paginas, en eenvoudige taal.
Freud zelf minimaliseert de invloed van zijn publicatie. De geschiedenis heeft hem gedeeltelijk gelijk gegeven: de mensen hadden wel wat anders te doen tussen 1930 en 1945 dan zich druk te maken over godsdienst en beschaving. Maar anderzijds is een van zijn profetieën uit dit boek althans gedeeltelijk bewaarheid. Enerzijds is er een zeer grote seculiere bewustwording gebeurd bij de intelligentsia, die in grote mate afstand heeft genomen van de aanspraken van de godsdienst op het privéleven en de maatschappij. En anderzijds hebben ook de grote massas, het Lumpenproletariat dat zon enorme indruk heeft gemaakt op Freud, de onderdrukten en ongeletterden, zich afgekeerd van elke kerkelijkheid. Maar deze laatste groep is wel op indrukwekkende manier veranderd: althans hier bij ons, en zeker ook in andere beschaafde landen, is hun economische en sociale situatie zeer aanzienlijk verbeterd en is hun algemeen cultuurpeil danig gestegen. Misschien is de zogenaamde hoge cultuur nog steeds voor een beperkte elite, maar het is zeker zo dat vandaag een oneindig veel groter aantal mensen deelneemt, elk op zijn eigen manier, aan wat wij onze beschaving mogen noemen.
28-08-2008
Vriend of vijand?
Vijand is een oud woord in onze taal, allicht niet zonder reden. Vandaag zijn wij allemaal heel beschaafde mensen, wij hebben geen vijanden meer, hoogstens nog enkele mensen die we iets minder graag zien. Dat was vroeger wel heel anders: denk aan de beginscène van 2001 A Space Odyssey in de filmversie van Stanley Kubrick, met de twee clans van onze aapachtige voorouders die elkaar bekampen rond een drinkplaats. Denk ook aan spreuken en gezegden zoals: uw vijanden slapen nooit, en: hoe meerder vijand, hoe groter zegepraal. Denken we ook aan onze geschiedenis, de oude en de meer recente, die er een is van oorlog en haat en geweld. En we leren het nooit: Irak, Afghanistan, Georgië Een Jan Klaassen, een marionet als onze minister van Oorlog (eigenlijk Defensie, maar wat verdedigt België in hemelsnaam in Afghanistan?) en burgemeester van groot-Aalter, katholieke clown en modepop De Crem speelt nu feldwebel met onze dure straaljagers en de levens van onze jongens.
Naar de vorm is vijand een tegenwoordig deelwoord, zoals lop-end, et-end, slap-end. Het nu vergeten werkwoord was dan iets als vijen en het betekende haten, honen, beschuldigen, verfoeien. De vijende is dan diegene die ons haat, maar ook degene die wij haten, want dat gevoel is meestal wederzijds, haten doet men niet zonder reden of aanleiding, al dan niet vermeend of terecht. En zo zijn we bij ons woord: vijand.
Het Engels heeft hetzelfde woord fiend, met dezelfde etymologie, net zoals het Duits: Feind en het Zweeds fiende.
Het antoniem, vriend, E. friend (slechts één lettertje verschil met fiend, het ligt soms op een klein plaatsje), Du. Freund is op dezelfde manier gevormd, een tegenwoordig deelwoord of participium praesens van een ander werkwoord dat we nu nog kennen als vrijen maar dat oorspronkelijk liefhebben betekende. Vijen en vrijen, ook maar een r verschil.
De Romaanse talen zijn een andere weg gegaan, althans taalkundig, want vijanden hadden ze evengoed. Het begint met het Latijn: amicus, vriend, we zien daarin de stam van het eerste werkwoord dat we geleerd hebben op school: amo, amas, amat zoals ook Jacques Brel zong, liefhebben. Een vriend is iemand die we beminnen en die ons op zijn of haar beurt graag ziet. Iemand die niet aan die omschrijving beantwoordt, noemen we een in-amicus, het voorvoegsel in- heeft in Romaanse talen en woorden die ervan afgeleid zijn vaak die functie: inactief, inacceptabel, inadequaat, zelfs incest; het is het equivalent van het Ned. on-, zoals on-kuis, in-castus, vandaar incest. Van inamicus naar inimicus was maar een kleine stap. In het Frans is dat later ennemi (<> ami)geworden, in het Italiaans nemico (<> amico), in het Spaans enemigo (<>amigo).
Vriend of vijand?!? Toch maar liever vriend, vind je niet?
25-08-2008
het existentialisme van Jean-Paul Sartre
In een boekje van zeer bescheiden omvang heeft Jean-Paul Sartre in 1946 enkele krachtlijnen van het existentialisme neergeschreven. Het is de neerslag van een lezing die hij heeft gehouden als antwoord op de vraag: Is het existentialisme een humanisme? De titel van het boekje laat er geen twijfel over bestaan: Lexistentialisme est un humanisme.
Sartre begint met zich te verdedigen tegen beschuldigingen, als zou het existentialisme zich vooral bezighouden met de slechtste kanten van het menselijk bestaan, zoals Zola deed in zijn romans. Maar van Zola lijkt men het te aanvaarden als een correcte afschildering van bepaalde sociale toestanden; waarom het dan kwalijk nemen aan het existentialisme? Dat komt enkel doordat men vasthoudt aan de overheersende normen en gebruiken: vecht niet tegen de gevestigde macht of tegen het geweld, probeer niet boven je eigen stand uit te reiken, blijf gehecht aan de traditie, experimenteer niet, want de geschiedenis toont aan dat de mens enkel het slechte wil, als er geen krachtige leiders zijn, is er anarchie. Maar wie daarbij zweert, heeft niet het recht het existentialisme een pessimisme ter verwijten, in tegendeel, het is een optimisme, want het ziet de mens als iemand die zelf een keuze kan maken.
Wat is dan de grond van het existentialisme? In filosofische termen betekent het dat de existentie vóór de essentie komt, dat men moet vertrekken van de menselijke subjectiviteit. Sartre verwijst naar de klassieke filosofie en theologie, waarin de essentie eerst komt: de abstracte idee van de mens is bepalend voor al de individuele mensen, zoals een abstracte idee van een fietspomp bepalend is voor alle concrete fietspompen. Er is dan een God nodig die verantwoordelijk is voor alle essentie, voor alle volmaakte ideeën, waarnaar hij de concrete schepsels gemaakt heeft. De atheïstische filosofen van de 18de eeuw hebben wel de gedachte laten varen aan God, maar niet aan de ideeënleer, waarbij men meer aandacht geeft aan wat er gemeenschappelijk, universeel is in elke van de concrete mensen en fietspompen dan aan de concrete belichaming ervan.
Het existentialisme stelt dat er ten minste een wezen is dat existeert vóór zijn essentie, vóór men kan zeggen wat zijn essentie is. De mens is geen resultaat van een blauwdruk, de mens bestaat, is zich bewust van zijn bestaan, van zijn aanwezigheid in de wereld en definieert zich daarin. Het is pas dan, achteraf, dat we kunnen zeggen wat voor mens iemand is. Er is met andere woorden geen algemene menselijk natuur, de mens is wat hij van zichzelf maakt, als een antwoord op wat hij van zichzelf wil maken. Maar niet van de vage voornemens die hij heeft, niet van al de dingen waar hij van droomt maar die hij niet kan waarmaken: de mens realiseert zich in zijn daden; men wordt niet als held of lafaard geboren, met doet bepaalde dingen of doet ze niet en dat maakt uit of men een held of lafaard is.
Daarmee legt het existentialisme de volledige verantwoordelijkheid bij de mens zelf, niet alleen voor wat hij zelf is, maar ook voor de hele wereld. Dat universalisme is het tweede belangrijk kenmerk van het existentialisme: door onze keuzes zeggen we ook dat we wensen dat iedereen deze keuzes zou maken, want wij kiezen zelf enkel het goede en wat goed is kan dat nooit alleen voor onszelf zijn, maar steeds ook voor de anderen. Onze keuzes engageren ook de anderen, want zij moeten met onze keuzes leven.
Sartre gaat dan in op wat men typische kenmerken van de existentiële levenshouding noemt: levensangst, verlatenheid, wanhoop. De angst is wel degelijk een kenmerk van ons bestaan: het betekent dat we verantwoordelijk zijn voor onze daden, dat we goed of verkeerd kunnen kiezen, dat we steeds opnieuw alles in vraag moeten stellen, dat er geen vaste bestaande normen zijn waarop we kunnen terugvallen, dat we onze verantwoordelijkheid niet op anderen of op regels en dogmas kunnen afschuiven; dergelijke levenshouding brengt inderdaad angst mee, maar het is een gezonde, positieve kracht, die ons in staat stelt om ook moedig moeilijke beslissingen te nemen, die bijvoorbeeld het leven van anderen kunnen in het gevaar brengen, zoals in oorlogssituaties. Verantwoordelijkheid brengt angst mee, maar ze leidt niet tot laksheid, waarbij men elke beslissing weigert en zich terugtrekt in een veilige rust.
De verlatenheid van de mens, zoals Heidegger die benadrukt, betekent in de eerste plaats dat er geen God is, dat de mens er alleen voor staat. Daaruit moet men de concrete gevolgen trekken. Er is geen moraal die vooraf gegeven is door God of godsdienst, er is niemand die voor ons kan beslissen wat goed is en wat niet, er is geen norm waaraan we moeten beantwoorden, niet in onszelf en niet in daarbuiten. De mens is vrij, de mens is vrijheid. Wij zijn alleen, zonder uitvluchten, wij zijn veroordeeld tot de vrijheid, wij kunnen er niet aan ontsnappen: we hebben niet om het leven gevraagd, en nu we er zijn is er niets of niemand die in onze plaats kan beslissen. We kunnen ons ook niet verschuilen achter onze passies, want die zijn onbetrouwbaar en ook voor onze passies zijn we uiteindelijk verantwoordelijk. De mens moet op elk ogenblik de mens ontdekken, creëren: de mens is zijn eigen toekomst, een toekomst die nergens vooraf gegeven is, ook niet in de hemel.
Sartre geeft dan het zeer bekende voorbeeld van een jongeman die tijdens de oorlog moet kiezen tussen het onderhouden van zijn moeder of deelnemen aan het verzet: beide zijn waardevolle keuzes, er zijn geen absolute waarden, er is geen enkele moraal die toelaat om voor het ene of het andere te kiezen, niemand kan de jongeman raad geven: hij moet zelf beslissen en er de gevolgen van dragen, wetend dat ook anderen erdoor getroffen zullen worden. Het is niet zo dat men kiest vanuit een bepaald aanvoelen, maar veeleer andersom: we voelen pas als we handelen, het is in het handelen dat de gevoelens gerealiseerd worden: als de jongeman kiest voor zijn moeder, dan zal hij pas dan waarlijk trouwe liefde voelen; kiest hij voor het verzet, pas na de keuze moedige zelfopoffering.
Zelfs indien men in de wereld aanwijzingen zou zien die onze beslissing kunnen beïnvloeden, dan nog is het aan ons om die autonoom te interpreteren, ze zijn nooit eenduidig en er zijn steeds ook de tegengestelde tekenen.
De wanhoop of beter de hopeloosheid, désespoir, het sleutelwoord voor het existentialisme betekent niets anders dan dat wij op niets anders rekenen dan op onze eigen wil, binnen de mogelijkheden die elke actie biedt. Er is niets binnen of buiten de wereld, ook geen God, dat ook maar enige invloed kan uitoefenen op het verloop der dingen, dat ook maar iets kan aanpassen aan mijn verlangens. Natuurlijk zijn we afhankelijk van wat anderen doen en van de materiële omstandigheden, dat zijn gegevens die in grote mate onafhankelijk zijn van onze wil. We kunnen ons ook niet baseren op enige vaste menselijke natuur die zich noodzakelijk ontwikkelt, de geschiedenis bewijst dat het alle kanten kan uitgaan, er is geen vaste lijn, geen mogelijkheid tot voorspellen: wie had Hitler kunnen voorspellen, of de Franse revolutie?
Maar ook dat betekent niet dat men zich niet engageren, zich inzetten samen met anderen om een of ander doel te bereiken dat we belangrijk achten: we moeten wel keuzes maken, want niet kiezen en niet handelen is ook een keuze, zoals duidelijk gebleken is met het Nazisme. Het is een lakse houding die zegt: ik kan het niet, ik weet het niet, laat de anderen het maar zeggen en doen. Het existentialisme staat daar lijnrecht tegenover, want het stelt dat de mens zich slechts realiseert in de actie, in wat hij doet, hij is slechts wat hij doet en voor zover hij iets doet, de mens is zijn leven, en niet al de gemiste kansen waarop hij terugkijkt; de enige liefde is die die we beleven, samen met anderen, niet de vage of hevige gevoelens die we nooit tot uiting brengen. Alle innerlijke twijfels en emoties zijn maar belangrijk in de mate dat ze onze daden voorbereiden en sturen en het is op onze daden dat we afgerekend worden, het is wat we doen dat bepaalt wie en wat we zijn. En dat schrikt natuurlijk mensen af: ze zouden liever hebben dat ze konden zeggen dat we niet anders kunnen handelen dan zoals we handelen, dat alles vastligt, vooraf bepaald is of gedetermineerd door de erfelijkheid. Het existentialisme stelt dat elke mens zelf verantwoordelijk is: een lafaard maakt zichzelf tot lafaard, de held maakt zich tot held, er is altijd een mogelijkheid om ervoor te kiezen om niet laf te zijn maar moedig, heldhaftig.
Sartre verzet zich ook tegen de aanklacht dat zijn filosofie er een zou zijn van subjectivisme, waarin het individu het enige is dat telt. Hij vertrekt wel degelijk van de individuele waardigheid en verantwoordelijkheid van elke mens, in elke situatie weer opnieuw. Hij verzet zich tegen elk dogmatisme dat het anders zou willen en dat de mens berooft van die fundamentele vrijheid. Er is maar één absolute waarheid: de mens moet zich bewust zijn van zichzelf, zonder tussenpersonen. Dat is trouwens de enige filosofie die de waardigheid van de mens garandeert, die van hem geen voorwerp maakt. Er is ook geen sprake van egoïsme, want het zelfbewustzijn is meteen ook het bewustzijn van de wereld en van de andere. Wat wij zijn, ervaren we in de erkenning en de herkenning door de anderen. Als ik mezelf wil kennen, ben ik daarvoor aangewezen op de anderen. Voor mijn bestaan is de andere net zo belangrijk als mijn zelfbewustzijn. Het is in die intersubjectiviteit dat wij onszelf waarmaken.
Als we aannemen dat er geen vooraf vastgelegde menselijke natuur is, dat alles telkens opnieuw nog moet gerealiseerd worden in vrijheid, dan moeten we toch vaststellen dat er zoiets is als een condition humaine. Voor de mens is niet alles mogelijk in deze wereld, er zijn beperkingen, er zijn fundamentele gegevenheden voor ons als mens in deze wereld. Daarmee bedoelt Sartre niet de specifieke omstandigheden, want die zijn verschillend in tijd en ruimte, maar de onmogelijkheid van de mens om niet in de wereld te zijn, niet werkzaam aanwezig te zijn, samen met anderen, niet onsterfelijk te zijn. Dat zijn universele gegevens, waarmee ook de vrije mens rekening moet houden. Dat maakt de mensheid tot één geheel, want ik kan mijzelf als gelijke herkennen in elke andere mens, al het fundamenteel menselijke is mij bekend en vertrouwd. En in al de veranderende omstandigheden, waar ook ter wereld, is er de absolute vrijheid van elke mens om keuzes te maken.
Toch verwijt men het existentialisme dat het subjectief is: als de mens vrij is, elke mens, om om het even wat te doen, dan kan er alleen maar anarchie heersen; het is dan tevens onmogelijk om een oordeel uit te spreken over iemand anders, aangezien er geen vaste normen en waarden zijn; alle daden zijn gratuit, zinloos. Sartre ontkent dat ten stelligste: er is steeds de keuze, ja, maar ik ben ook verplicht van een keuze te maken en dat verhindert elke frivoliteit, elke fantasie. Ik moet keuzes maken tussen verschillende mogelijkheden die zich aanbieden en voor mijn keuzes draag ik een verantwoordelijkheid die mezelf overstijgt. Ook als mijn keuze niet bepaald wordt door een vooraf bepaalde norm, die mij door anderen is opgelegd of voorgehouden, dan nog kan ik niet zomaar kiezen: als mens ben ik een geëngageerd wezen, ik ben bezig mezelf te realiseren in de wereld en mijn keuzes zullen zich situeren binnen dat engagement, rekening houdend met de omstandigheden en de anderen. Zo is het leven van een mens als een kunstwerk, dat gaandeweg gemaakt wordt, niet lukraak of willekeurig, maar ook niet volgens een vooraf vastgelegd plan. Het kan ook niet beoordeeld worden volgens vaste normen, maar enkel op zijn verdiensten, achteraf bekeken.
Dit geldt ook op het morele vlak. Wij hebben niets aan de verschillende morele systemen die in onze plaats bepalen wat mag en moet: zij bieden geen uitkomst voor de morele keuzen waarvoor wij ons geplaatst zien en verplichten ons zo om zelf onze afwegingen te maken en onze conclusies te trekken. Het blijft toch mogelijk om een oordeel uit te spreken over iemands daden: al zijn er geen vaste normen waarmee we kunnen vergelijken, toch kunnen we vaststellen of een keuze gemaakt is op basis van een vergissing of op basis van waarheid, niet moreel gezien, maar logisch. De mens heeft de vrije keuze, zonder excuses en zonder hulp en dus is elke mens die zich verbergt achter zijn emoties, elke mens die een of andere voorbestemdheid inroept, meteen te kwader trouw. Men kan inderdaad kiezen om zo oneerlijk te zijn, dat is zo, en ik kan over die keuze geen moreel oordeel uitspreken, maar ik kan wel stellen dat het een vergissing is om te kwader trouw te zijn, het is het tegenovergestelde van vrijheid en engagement. Zo is ook het inroepen van normen en waarden die buiten mij om bestaan of in eeuwigheid vastliggen, een blijk van kwade trouw en een negatie van de vrijheid. In het nastreven van onze vrijheid, stellen we vast dat we die enkel kunnen realiseren wanneer ook de vrijheid van de anderen over die vrijheid beschikken. Wie dat principe negeert door zich te verbergen achter drogredenen, is laf; wie de mens als het doel van de schepping stelt en zijn bestaan als noodzakelijk, terwijl mens-zijn noodzakelijk contingent is, vergankelijk, tijdelijk, die mensen noemt Sartre salauds, smeerlappen
Het komt erop aan authentiek te zijn, eerlijk met zichzelf en met de anderen, aangezien er geen vaste regels kunnen gevonden worden die gelden in elke omstandigheid; wat in één geval de juiste keuze is, kan voor iemand anders in een andere situatie verkeerd zijn. Maar, zal men opwerpen: dan kies je je waarden zelf! En dat is zo, want er is geen God om ze vast te leggen voor iedereen. Het leven is zinloos op zichzelf, het kan pas zin krijgen in het be-leven, wij moeten er zelf zin aan geven door het te leven, door de keuzes die we maken. En dat maakt het mogelijk om tot een leefbare gemeenschap van mensen te komen. Het existentialisme is wel degelijk een humanisme. De mens treedt voortdurend buiten zichzelf, in de wereld, naar de anderen en realiseert niet alleen zijn eigen leven, maar samen met anderen ook het leven dat zijn persoon overstijgt, het transcendente universum van de menselijke subjectiviteit.
Het existentialisme is geen atheïsme dat zich zal uitputten in het bewijzen dat God niet bestaat. Zelfs als God zou bestaan, dan verandert dat niets aan de zaak. Sartre zegt erbij: niet dat ik zou geloven dat God bestaat, maar het probleem is niet daarin gelegen: de mens moet zichzelf ontdekken en moet tot de overtuiging komen dat niets of niemand hem kan redden van zichzelf, zelfs niet een eventueel valabel bewijs voor het bestaan van God. In die zin is het existentialisme optimistisch, een doctrine van de daad, en is het te kwader trouw dat de christenen het wanhopig, hopeloos noemen: zij dichten ons slechts hun eigen désespoir toe.
23-08-2008
voorkamerfibrillatie
Op een dag, bijvoorbeeld na een etentje voor de verjaardag van je vrouw, voel je je wat minder goed: een lichte duizeligheid, een zweverig gevoel, je bent wat kortademig, je hart lijkt sneller te slaan, af en toe een slag te missen. Je denkt: ach, het eten is me misvallen, ik kan blijkbaar niet meer zo goed tegen de drank. Je gaat slapen, morgen zal het wel over zijn. Maar de slaap wil niet komen. Je draait en keert, want op je linkerzijde liggen is geen goed idee: je hart gaat ervan bonzen. Dat gaat zo enkele uren door, af en toe sukkel je even in slaap maar enkele minuten later dan ben je weer wakker. Je voelt je pols en merkt dat die inderdaad erg onregelmatig slaat en vrij snel. Je staat op, neemt een paar pijnstillers en iets voor de maag. Je slaapt een paar uur onvast. Na het ontbijt blijft het gevoel en nu weet je zeker dat het niet dat paar glaasjes wijn en dat glas champagne nadien was of het eten dat misvallen is: er is iets met je hart.
Dan maar naar de dokter, die woont op wandelafstand. Hij meet je bloeddruk, die is normaal maar hij merkt meteen zelf ook dat je polsslag vrij snel is en duidelijk onregelmatig. Dan maar een EKG, een elektrocardiogram, waarbij je hartslag nauwkeurig gemeten wordt en afgedrukt op een strookje papier. Meteen ziet de huisarts dat er een piekje ontbreekt en zijn conclusie is: hartritmestoornis, meer bepaald VKF, voorkamerfibrillatie. Daarbij pompen de bovenste kamers van het hart, de atria (meervoud van atrium, Lat. voor voorkamer), ook wel de boezems genaamd, niet zoals het hoort. Dat pompen wordt geregeld door sinusknopen in je hart, die elektrische stroomstoten geven om de hartspier te doen samentrekken. Als die impulsen niet netjes in het ritme komen, dan gaat de hartspier onregelmatig kloppen en wordt het bloed niet rondgepompt zoals het hoort. Dat geeft de kortademigheid en de duizeligheid.
En dan beslist de huisarts dat het tijd is om naar het ziekenhuis te gaan, spoedopname. Een ziekenwagen hoeft niet, maar naar huis wandelen mag ook niet: het hart niet belasten. Je krijgt een pilletje om het hartritme wat te verlagen en een speciaal hartaspirientje.
Met de wagen naar het ziekenhuis, op de passagierszetel, ik rijd niet. De opname verloopt vlekkeloos en snel, de geneesheer-specialist is er meteen bij met wat toelichting en dan zet hij de hele procedure in gang: echo-onderzoek en röntgenfoto van de borstkast, bloedonderzoek, aan de monitor voor alle vitale functies, waarbij de onregelmatige hartslag duidelijk te zien is. Even later is het tijd voor de behandeling: het hartritme herstellen. Dat kan op twee manieren: chemisch of elektrisch. Men begint met een indrukwekkende injectiespuit, die via je infuus in je arm gaat. De jonge specialist en de verpleegster kijken gespannen naar de hartmonitor maar knikken dan gezamenlijk neen, neen, helaas. De dokter begint me uit te leggen dat sommige mensen niet reageren op de ingespoten stof. Er is een alternatief: met een (kleine!) elektrische stroomstoot het hart even doen opschrikken zodat het weer in de pas loopt. Maar al tijdens zijn uitleg onderbreekt hij zichzelf: vergeet maar wat ik je vertelde over die elektrische schok: het ingespoten product werkt toch, het had alleen wat meer tijd nodig, kijk eens hoe mooi het ritme nu is, prachtig, wat een goed product toch! Iedereen tevreden, ik niet in het minst. Ik blijf alleen achter in de kamer, verpleging en dokter hebben nog ander werk, ze gaan kijken of mijn kamer al klaar is.
Nog even een complicatie: ik krijg een appelflauwte, ik draai weg, ik zie dubbel, dan niets meer, lichtvlekken voor mijn ogen en dan een heldere uiterst duidelijke foto van mijn hersenen, in bovenaanzicht, vreemd. Ik probeer de aandacht van de verpleging te trekken, maar er blijkt geen belletje te zijn in de behandelingskamer, duidelijk een structurele miskleun. Het duurt even voor ze mijn akelig roepen horen, maar dan is iedereen weer daar, voeten omhoog en stilaan zie ik de wereld weer zoals hij (waarschijnlijk) is: een plotse val van de bloeddruk, maar dat komt vanzelf weer goed, niets aan de hand.
Even later lig ik op mijn kamer, met kabels en buisjes verbonden aan monitoren en infuus, de wonderen van de moderne techniek en onze onvolprezen medische verzorgingsinstellingen. Lut, mijn vrouw arriveert ook en is duidelijk opgelucht als ze ziet dat ik in goede handen ben en ook aan de beterhand. Ik moet nog een nacht en een dag onder controle blijven, maar dat is alleen voor de zekerheid, die van mij en die van de dokters. We praten wat, dan gaat Lut naar huis. Ik krijg wat te eten, nog een spuitje, een pilletje. Het hartritme blijft mooi, het ritme is ook niet te hoog, de bloeddruk gaat wat op en neer, maar binnen aanvaardbare grenzen.
Ik lees wat, luister naar Beethovens strijkkwartetten op de draagbare Cd-speler die we meegebracht hebben, ik kijk naar het nieuws om zeven uur, dan verdiep ik me weer in het laatste boek van Steven Pinker: The Stuff of Thought en dat kost me geen moeite. Ik noteer enkele gedachten. Stilaan wordt het donker, ik maak me klaar voor de nacht. Die is onrustig, met al die snoeren en darmpjes en rond zes uur staat de verpleging al klaar om nog eens bloed te nemen, een spuitje te geven, een pilletje. Wat later meldt de verpleging dat ik die dag nog naar huis mag, ik mag me douchen, het ontbijt wordt gebracht en even later komen de dokters samen met de verpleging op hun ronde. Ik krijg nog enige toelichting en dan is het (te lang) wachten op de ontslagbrief, de dokter heeft andere prioriteiten, begrijpelijk. Rond 17 uur rijden we huiswaarts.
Dat is het dan. Ik ben nu hartpatiënt. Het valt al bij al heel goed mee, zeker: het had veel ernstiger kunnen zijn. Dit soort hartritmestoornis komt voor bij 1 tot 2% van de mensen onder de 65 jaar, maar bij 15% boven de 65. Meestal slaagt men erin het ritme te herstellen zoals hierboven beschreven. Met medicatie, bètablokkers en hartaspirine onderhoudt men het ritme.
In mijn geval heeft men ook een lichte functievermindering vastgesteld van de linker hartkamer, dat wil dus zeggen dat het hart wat beschadigd is. Over een maand zal men dat opnieuw nakijken, het is mogelijk dat het hart zich herstelt en dan ben ik weer (bijna) zo goed als nieuw; in het andere geval zal men nog wat onderzoeken doen en zal de medicatie blijvend moeten genomen worden.
Gisterenavond nog heb ik mijn beide zonen een mailtje gestuurd met het medische nieuws. Vandaag schrijf ik deze blog. Het is een manier om precies te weten wat er aan de hand was: je zoekt wat op internet, probeert het te verstaan en dan mee te delen, wellicht zijn er lezers die het al meegemaakt hebben, de anderen kunnen er iets van opsteken. Het is ook een kans om de gebeurtenissen voor jezelf te verwerken, want het laat je toch niet ongemoeid, er was nooit paniek maar je bent er toch ook niet helemaal gerust in: je hebt maar één hart en als daarmee iets verkeerd gaat, is het vaak ernstig. Je ziet allerlei doemscenarios voor je, zo is een mens nu eenmaal.
Ik zal mijn leven wat moeten aanpassen. Geen alcohol meer, en ik dronk zo graag een glas Rioja bij het avondeten Geen koffie meer, maar dat zal me gemakkelijker vallen, want sinds ik minder suiker moest gaan gebruiken smaakt die ene koffie me niet meer. Opletten met het eten: vet, zout, suiker, cholesterol, maar dat deed ik al een beetje. Wat meer bewegen
Zo, dat was het. Ik heb een beetje het gevoel, om het met een cliché te zeggen, dat dit de eerste dag is van de rest van mijn leven. Niet dat het voorheen zo vanzelfsprekend was, mijn omgeving en mijn lezers weten wel beter. Maar ik ben me nog veel meer en duidelijker dan vroeger bewust van de eindigheid van het leven en van de kwetsbaarheid van dat prachtige lichaam dat wij mensen hebben, zeker nu ik zo manifest ouder aan het worden ben: prostaatoperatie, hartritmestoornis
Ik ben blij dat ik hier de gelegenheid heb om deze ervaring met jullie te delen.
Tot een volgende keer, dan zijn we weer in ons gewone doen. Of toch bijna.
Karel
20-08-2008
Tijd
Tijd is enkel merkbaar, men wordt er zich pas van bewust wanneer hij onderbroken wordt door een gebeurtenis: het rinkelen van een bel
De mens is zich bewust geworden van het voortschrijden van de tijd door de zichtbare natuurverschijnselen. Het meest evidente daarvan is de afwisseling van dag en nacht, het opgaan en ondergaan van de zon. Die wisseling is voor de mens gekenmerkt door de afwisseling van wakker zijn en slapen. Maar er zijn variabelen in het spel. Hoelang je slaapt verschilt soms wel heel erg van de ene nacht tot de andere. En de dagen worden korter en lengen. Op zijn kortst is een dag zon acht uur lang, op zijn langst ongeveer zestien uur. En omgekeerd voor de nacht, natuurlijk. Zelfs zonder dat men dat kon meten, merkte men dat er een groot verschil was.
De seizoenen vormen een andere indeling van de tijd. Het bijzondere eraan is dat ze terugkomen: op elke winter volgt een lente. Er is dus een cyclus die langer is dan een dag, namelijk de tijd nodig om door de vier seizoenen te gaan, dus een jaar. Toen men ging tellen hoeveel dagen het duurde voor het weer lente werd, bijvoorbeeld, kwam men tot 365 dagen, of toch ongeveer. Dat blijkt de tijd te zijn die de aarde nodig heeft om een keer rond de zon te draaien, maar dat hadden we pas later door.
Er is ook nog een andere cyclus. De maan is een bijna even opvallend natuurverschijnsel. Maar wat ze precies doet is minder duidelijk. Soms zie je ze niet, omdat er bewolking is, dan is het alsof ze er niet is. Dat is anders dan bij de zon: zelfs als er wolken zijn, weet je dat het dag is en geen nacht, toch in onze streken. De maan kent ook gedaantewisselingen: soms is ze rond, dan lijkt ze te krimpen tot helemaal niets meer en dan begint ze weer te groeien. Bij een beetje aandachtige waarneming zal zelfs de primitiefste mens daarin een regelmaat ontdekken: 29 dagen, of daaromtrent. Dat is de cyclus van de maan. Het is de tijd die de maan nodig heeft om één keer rond de aarde te draaien, dat ontdekte men ook veel later.
En dan wordt het moeilijk. Je kan het jaar indelen in maan-den, dus periodes van 29 dagen, de tijd tussen de momenten waarop het volle maan is, bijvoorbeeld. In een jaar heb je dan 12 keer 29 of 348 dagen. Maar als je de dagen telt tussen twee keer volle zomer, dan had je 365 dagen. Een verschil dus van liefst 17 dagen. Je kan je daar niets van aantrekken, maar in de loop van onze geschiedenis hebben we dat wel gedaan. We hebben koortsachtig naar middelen gezocht om enerzijds die twee cycli, van de zon en van de maan, zo nauwkeurig mogelijk te meten, en anderzijds hebben we die twee meetsystemen proberen koppelen aan elkaar, dus een systeem waarin het aantal maanden precies past in een jaar. Dat worden dan rare maan-den, want ze komen natuurlijk niet meer overeen met de maancyclus. We houden dus enkel het idee van een periode van ongeveer 29 dagen over. Ongeveer, want we hebben er van 28, 29, 30 en 31 dagen. En die van 29 komen maar af en toe voor, in een schrikkeljaar, dus om de vier jaar en nog een aantal keer om de zoveel jaar. We kennen een middeltje om te weten hoeveel dagen er in een bepaalde maand zijn: je telt de knoken en de dalen ertussen van je gebalde vuisten: 31, 30 (maar dat is februari, en iedereen weet dat er dan maar 28 zijn), 31 en als je bij juli komt, dan is je ene vuist op, en je begint augustus weer op een knook, dus weer 31, en dan weer verder.
En dan hadden we blijkbaar nog behoefte aan een kortere periode. Dat werd de week, zeven dagen. Het lijkt waarschijnlijk dat we dat aantal gehaald hebben uit het delen van de maandcyclus van 29 dagen in vier gelijke stukken. Maar het is een afspraak, er is geen cyclus van hemellichamen of zo die eraan beantwoordt. Toch komt de week zowat overal voor, ook bij primitieve volkeren. Maar als je wil weten welke dag het is, dan moet je ze tellen, en die telling bijhouden, zoals een gevangene in een cel. Dan heb je een kalender. De jaarwisseling kon je nog meten, door bijvoorbeeld een gebouw neer te zetten dat het zonnelicht op de middag laat schijnen op een gemarkeerde plaats, en als het de volgende zomer weer op die plaats schijnt, zoals in Stonehenge, dan heb je midzomer, dan is er weer een jaar voorbij. Maar weken breng je zelf aan: je benoemt de dagen, en als je begint bij zondag dan ben je zes dagen verder weer bij de zevende, en dan is het weer zondag. Die weekcyclus trekt zich dan weer niets aan van de maancyclus, want daar zijn 29 dagen in, en geen 28, dus
Het maken van kalenders en almanakken was dus een drukke en zinvolle bezigheid.
Een andere was het maken van uurwerken. De slimste van de mensen zijn al vrij snel gaan zoeken naar manieren om de dag in te delen in regelmatige stukken. De beste manier was inderdaad te werken met uren van een vaste omvang, en niet wisselend met de seizoenen. Dat is gemakkelijker om afspraken te maken. Eens die afspraak er was, was het zoeken naar een mechanisch middel om de periode tussen twee middagen in te delen, te meten. Een opbrandende kaars waar je streepjes op trekt op vaste afstanden is een manier, een olielamp waarbij je het opbranden van de olie meet een andere, water dat uit een vat loopt... Maar dat is allemaal omslachtig en duur. Op zeker moment heeft iemand eraan gedacht om de slingerbeweging te gebruiken. Dat lijkt een vrij regelmatige beweging, links, rechts, links, rechts Maar zon slinger valt na een tijdje stil als je hem geen duwtje geeft. Dat duwtje krijgt hij als je een slinger gaat combineren met een kracht, bijvoorbeeld een gewicht aan een koord dat om een as gewonden is, of nog beter: een veer die je kan opwinden. Dan heb je een uurwerk, en als je een paar eeuwen heel hard werkt, dan heb je een goed uurwerk.
Zo kregen we dus het jaar, de maand, de week, de dag, het uur, de minuut, de seconde.
Vandaag de dag staan we er niet meer bij stil, we kijken gewoon op een van de ontelbare toestellen die we hebben en die ons alles in detail vertellen: het jaar, de maand, de dag, het uur, zelfs de maanfase. Die toestellen werken autonoom en moeten af en toe bijgesteld worden omdat ze niet alles onthouden of niet helemaal juist lopen. Ofwel worden ze op afstand bediend, zoals radiogestuurde klokken en uurwerken, zelfs polshorloges, die hun signaal toegestuurd krijgen van een centrale atoomklok, die uiterst juist loopt, en dus lopen ook haar slaafjes volstrekt juist tot op de seconde, zonder dat je er iets moet aan doen, zomertijd of niet, schrikkeljaar of niet. We hebben al dat reken- en telwerk toevertrouwd aan machines, en die stellen hun kennis ter beschikking van iedereen, voor een prikje. Het is een luxe die men zich zelfs enkele jaren geleden onmogelijk kon voorstellen.
Denk er eens aan als je nog eens vraagt: hoe laat is het?
18-08-2008
Damasio Looking for Spinoza
Het zal sommige lezers niet ontgaan zijn dat ik recentelijk (niet: recent, dat is een bijvoeglijk naamwoord en hier hoort het bijwoord) enige belangstelling heb ontwikkeld voor Spinoza, klik hier voor een korte inleiding: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=454 .
De naam van Spinoza duikt inderdaad steeds vaker op en niet met de banbliksems die tijdens zijn leven en in de daaropvolgende halve eeuw of zo gebruikelijk waren, maar met veel ontzag en niet vanwege de minsten: filosofen zoals Jacobi, Novalis, Lessing en ook Hegel, maar ook Goethe, Coleridge, Wordsworth, Shelley, Tennyson, George Eliot; belangrijke wetenschappers als Wundt, von Helmholtz , Claude Bernard, J. Müller; Freud vernoemt Spinoza nooit in zijn werk, maar in zijn briefwisseling erkent hij de belangrijke invloed die hij onderging en probeert hij de afwezigheid van elke verwijzing te verontschuldigen door op te merken dat hij over Spinoza niets kon zeggen dat al niet (beter) gezegd was, een beetje flauw toch; Lacan was eerlijker en vergeleek de weerstand tegen zijn eigen werk met de veroordeling die Spinoza opliep. Maar het is vooral het getuigenis van Einstein dat opvalt; hij prijst Spinoza uitvoerig en op de vraag of hij, Einstein, in God geloofde antwoordde hij steevast: ja, in de God van Spinoza. Ik vermeldde ook al de intense belangstelling en affiniteit van André Comte-Sponville.
Maar het was een referentie naar een boek van Antonio Damasio die me ertoe bracht om zelf ook meer te gaan lezen over Spinoza. Ik vond namelijk een Nederlandse vertaling van Damasios boek: Het gelijk van Spinoza in de Leuvense stadsbibliotheek, maar legde het opzij tot ik de twee eerder verschenen werken van Damasio had gelezen: Het ongelijk van Descartes http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=8675 en Ik voel dus ik ben http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=85032 . Toen dat achter de rug was, ben ik eindelijk begonnen aan Looking for Spinoza. Joy, Sorrow and the Feeling Brain, 356 pp., 2003, verkrijgbaar bij elke goede boekhandelaar dus ook Club/Proxis, waar je ook de Nederlandse vertaling vindt. De Engelse versie is netjes uitgegeven, ook als paperback, in een goed leesbare letter en op wat beter papier. Dit is ongetwijfeld het meest interessante boek van Damasio. Voortbouwend op zijn vroegere werken komt hij nu tot de conclusies en syntheses die daarin voorgespiegeld waren. Het ontbreekt hier zeker niet aan zijn bekende wetenschappelijke argumenten en schitterende voorbeelden uit zijn praktijk als neuroloog, maar er zijn verscheidene hoofdstukken waarin hij zich heel duidelijk uitspreekt, aan de hand van sterk geformuleerde hypotheses, over fundamentele vragen voor de wetenschap, de filosofie, de mens en de maatschappij.
Herhaaldelijk verwijst hij daarbij naar Spinoza en naar zijn eigen zoektocht naar diens gedachten en biografie, waarvan hij de resultaten als een rode draad (klik even hier als je wil weten waar de uitdrukking vandaan komt: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=179 ) door dit werk laat lopen. Dit is zonder enige twijfel het meest toegankelijke werk van Damasio voor ons, leken en ik meen dat het zo goed als verplichte lectuur is voor eenieder die de stand van de wetenschap en de filosofie wil weten in fundamentele kwesties als de werking van het menselijk brein, het ontstaan en de werking van bewustzijn en gevoelens, de body and soul-discussie om er maar enkele te noemen. Het is een overtuigend pleidooi voor een geïntegreerde benadering vanuit een eenheidsvisie op de mens als een onverbrekelijke eenheid van lichaam en geest (voor een overzicht van deze terminologie klik je hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=464 ). Nog nooit is bij mijn weten op een zodanig magistrale en heldere manier overtuigend aangetoond hoe elke onnatuurlijke scheiding tussen die beide aspecten de menselijke realiteit onrecht aandoet. Hier wordt met brio de eenheid hersteld die sinds de mens begon na te denken steeds opnieuw in t gedrang is gekomen in filosofie, theologie, psychologie en ook in het maatschappelijk en politiek debat. Het is een verademing!
Besluiten wil ik, voor je naar de winkel of de bibliotheek holt om je alles van Damasio aan te schaffen (wacht nog even voor je iets van Spinoza zelf koopt, dat is een hardere noot om kraken), met een heerlijk gedicht dat Voltaire (1694-1778) zelf schreef over Spinoza, met mijn werkvertaling:
Alors un petit juif, au long nez, au teint blême, Pauvre, mais satisfait, pensif et retiré, Esprit subtil et creux, moins lu que célébré Caché sous le manteau de Descartes, son maître, Marchant à pas comptés, sapproche du grand être: Pardonnez-moi, dit-il, en lui parlant tout bas, Mais je pense, entre nous, que vous nexistez pas.
Toen kwam er een joodje met een lange neus, bleek gelaat Arm maar tevreden, bedachtzaam, desolaat Subtiel van geest, op het lege af, meer geroemd dan gelezen Verstopt onder de mantel van Descartes, zijn meester En stapte met gemeten schreden naar het grote Wezen Excuseer zei hij met nauwelijks hoorbaar gefluister Maar ik denk, onder ons gezegd, dat u niet bestaat...
16-08-2008
Zevenslapers
Heb je al gehoord van de zeven, de zeven Heb je al gehoord van de zevenslapers?
Ik las het vreemd verhaal van de zevenslapers heel lang geleden, toen de dieren nog spraken, in een of ander sprookjesboek. Maar het is een heel oud verhaal, geen sprookje van Moeder de Gans, die we voor het eerst terugvinden in de ondertitel van het beroemde sprookjesboek van Charles Perrault uit 1697 en waarin deze sindsdien alom bekende titels voorkomen:
La Belle au bois dormant: Doornroosje Le Petit Chaperon rouge: Roodkapje La Barbe bleue: Blauwbaard Le Maître chat ou le Chat botté: de gelaarsde kat Les Fées: de twee dochters van de weduwe Cendrillon ou la petite pantoufle de verre: Assepoester Riquet à la houppe: letterlijk: Kuifje! Le Petit Poucet: Klein Duimpje
Later werden er nog drie titels aan toegevoegd, die al eerder gepubliceerd waren:
La Marquise de Salusses ou la Patience de Griselidis (1691): een prins stelt zijn geliefd herderinnetje danig op de proef voor hij haar naast zich op de troon wil Les Souhaits ridicules (1693): de drie wensen van een houthakker Peau d'Âne (1694): Ezelsvel.
Maar dit terzijde. We hadden het over de Zevenslapers en deze legende, want dat is het, gaat terug tot vóór het jaar 500! En de gebeurtenissen waarover het gaat, zouden zich nog veel vroeger afgespeeld hebben, namelijk onder keizer Decius, die stierf in juni 251 en die een felle christenenvervolging op zijn naam heeft: de christenen werden onder meer schuldig geacht aan het uitbreken van de pest, die op haar hoogtepunt 5.000 doden per dag kostte in Rome alleen al.
Zeven, of oorspronkelijk acht, maar dat is geen heilig getal, zeven christelijke jongelui dus ontvluchtten de vervolging van keizer Decius (of de pest?) en verborgen zich in een spelonk nabij Efeze, in Klein-Azië, nu Turkije. Daar werden ze slapend aangetroffen en prompt ingemetseld. Enkele vrienden slaagden erin een document in de grot mee te laten inmetselen waarin opgetekend stond wat er gebeurd was. Onder keizer Theodosius II de Kalligraaf, die stierf in 450, werden ze weer wakker toen arbeiders de stenen van de muur die de grot afsloot weghaalden om er een ander gebouw mee op te trekken, een slechte gewoonte die geleid heeft tot de sloop van heel wat klassieke bouwwerken. Een van de ontwaakte jongelui ging in de stad een brood kopen en betaalde met een munt die 200 jaar oud was en zou kwam het verhaal uit. De jongelui prezen God en beleden hun geloof in de verrijzenis en sliepen weer in, volgens anderen stierven ze.
Mogelijks is er een grond van waarheid in dit verhaal. Misschien werden er inderdaad enkele christenen ingemetseld, dat was toen een gangbare martelpraktijk en dat is het ook nog heel lang gebleven, ook Edgar Allan Poe heeft daarover een verhaal: Het vat Amontillado. Het is niet ondenkbaar dat de lichamen in de afgesloten ruimte geruime tijd intact bleven, gemummificeerd door de lucht. Het ontdekken van dergelijke lichamen in een grot kan de oorsprong geweest zijn voor de legende, waarin dan later allerlei andere elementen werden verweven. Een van de leukste (nu ja, niet voor de betrokkene, natuurlijk) is dat er ook een hond mee ingemetseld was.
Op de plaats van de grot werd een kerk opgetrokken en het werd een populair bedevaartsoord. Meteen verspreidde de legende zich vanuit Syrië in allerlei geschriften over de hele westerse wereld, onder meer bij Jaqob van Sarug (ca. 500), Gregorius van Tours (+594) en de Legenda Aurea, de razend populaire compilatie van heiligenverhalen uit 1250 van Jacobus de Voragine, volgens sommigen het bekendste boek uit de Middeleeuwen. Er is zelfs een versie in de Koran (18de Soera, verzen 9-31). De Engelse koning Edward de Belijder (+1066), die in 1161 heilig verklaard werd en die nog altijd de patroon is van de Windsors, zag hen in een visioen nogmaals ontwaken en luisterde naar hun onheilsvoorspellingen, een beetje zoals die van Fatima. Sindsdien zegt men dat als zij zich omdraaien in hun graf, er kwalijke dingen te gebeuren staan.
De legende werd heel actueel tijdens de kruistochten en verspreidde zich over heel de bekende wereld. Er zijn afbeeldingen in talloze geschriften en op kerkmuren, tot in Moskou, en in vele Turkse en Perzische miniaturen verschijnt de Koran-versie.
Het is wat vreemd dat dergelijke verhalen, die eeuwen lang heel populair waren in de hele wereld en behoren tot het algemeen menselijk cultuurpatrimonium, op vrij korte tijd totaal in de vergetelheid geraakt zijn. Ongetwijfeld zijn ze mee ten onder gegaan in die verschillende letterlijke en figuurlijke beeldenstormen die het christendom heeft meegemaakt en waarin komaf werd gemaakt met al te fantastische volksverhalen en legenden zonder veel historische grond. Vanuit religieus oogpunt kan men dat als een sanatio in radice zien, een grote kuis die na eeuwen van volksdevotie wel eens hard nodig was indien men de kern van het geloof wou vrijwaren in een totaal veranderde wereld. Gezien vanuit de cultuurgeschiedenis moeten we het echter veeleer jammer vinden dat de zeven heilige kinderen, zoals ze heten in de Orthodoxe Kerk, met het vuile badwater weggegooid worden.
Vandaar deze korte herneming van dit zo goed als verdwenen cultuurthema, dat zoveel sporen heeft nagelaten tot op onze dagen, bijvoorbeeld in recente verhalen van ongeneeslijk zieke rijke mensen die zich laten invriezen in de hoop ooit weer tot leven te komen in een tijd dat er een geneesmiddel is voor hun ziekte.
Hoop doet evenwel niet altijd leven, vrees ik.
14-08-2008
sub rosa
Deze tekst verscheen een hele tijd geleden in mijn Kroniek. Naar aanleiding van een commentaar van een vriendelijke lezer herlas ik hem zelf ook nog eens en ik vind het de moeite om hem hierbij nog eens naar de voorgrond te brengen. Ook voor jou kan het interessant zijn om hem eens te herlezen, het was al bij al een vrij stevige brok; en wie hem toen heeft gemist, krijgt hierbij een nieuwe kans aangeboden. Hier gaan we.
De aanleiding voor deze etymologische verkenning is een hint (een Engels woord, dat Shakespeare voor het eerst gebruikte voor: een aanwijzing, een allusie) van mijn oudste zoon Dirk, die (gisteren) jarig was. Hij is classicus en wou weten waar de uitdrukking sub rosa vandaan komt. Zoals wel meer gebeurt, zette me dat op een pad met vele omwegen, valse sporen en doodlopende straatjes. Ik hoop dat je me even wil vergezellen.
De uitdrukking sub rosa komt in het Engels in 1654 voor. Volgens F.A. Stoett, Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden. W.J. Thieme & Cie, Zutphen 1923-1925 (vierde druk), die je naast talrijke andere nuttige bronnen kan raadplegen op de website http://www.dbnl.org/ vinden we de uitdrukking in het Nederlands in de 16de eeuw. Ik citeer:
1956. Onder de roos,
d.w.z. in het geheim; vertaling van het lat. sub rosa, eene sedert de 16de eeuw bekende uitdrukking, die we lezen bij Kiliaen: Onder de roose, sub rosa dictum aut factum, dicitur, quod silentii fide stipulata inter lepidos sodales sit aut dicitur; Goedthals, 127: tis onder die roosen gheseyt; Campen, 122: tis onder die Reese; Marnix, Byenc. 125 v; Kluchtspel II, 92; Lichte Wigger, 3 r: Magme niet wat praten? t' is onder de roos hier; in Sweerts' Koddige en Ernstige Opschriften II, 117: Rontom een geschilderde roos boven een tafel:
Al wat hier onder de roos geschiet
Laat dat aldaar, en meld het niet.
Dat de roos het zinnebeeld der stilzwijgendheid is geworden, moet hieraan worden toegeschreven, dat Harpocrates (de Egyptische god Heros), de god der stilzwijgendheid, van Cupido eene roos ontving, om hem te bewegen de minnarijen van Venus niet te verklappen1):
Est rosa flos Veneris, cuius quo furta laterent
Harpocrati matris dona dicavit Amor.
Inde rosam mensis hospes suspendit amicis,
Convivae ut sub ea dicta tacenda sciant.
Vandaar dat de roos prijkte aan de zoldering van feestzalen, of zooals De Brune, Wetst. I, 254 mededeelt in plaatzen van genucht aan den balk geschildert (werd), om de gasten daar deur in te scherpen dat zy de bedreve vrolikheden in stilswijgentheid (moesten) begraven. Zie verder C. Wildsch. II, 150; Br. v. B. Wolff, 117; Nkr. VII, 26 April, p. 3; Noord en Zuid XIV, 216-219; Navorscher IV, 149; Schrader, 326-327 en Grimm VIII, 1179-1180; hd. unter der Rose; eng. under the rose.
Catul. 72; Varro de L.L. 5, 57; Plut. de Is. 68; Kil. 540.
De twee Latijnse citaten zijn te vinden bij Kiliaen, d.i. Cornelis van Kiel, 1528-1607, corrector aan de beroemde drukkerij van Plantijn te Antwerpen 1558, schrijver van het eerste Nederlands woordenboek met vertaling der woorden in het Latijn en Frans, 1574; herdrukt 1588, '99 enz. Ik citeer hem integraal, eveneens uit de dbnl, en vertaal naar best vermogen:
Roose.
Rosa. ger. rosen: sax. rose: gal. rose: ital. rosa: hisp. rosa: ang. roseOnder de roose. Sub rosa dictum aut factum dicitur, quod silentij fide stipulata inter lepidos sodales fit aut dicitur: vnde passim in caenaculis rosa lacunaribus supra mensae verticem affixa conspicitur, quo quisque sit memor silentij: qui quidem mos inde receptus est, quòd rosa Veneri sit dicata, &. Est Rosa flos Veneris, cuius quò furta laterent, Harpocrati matris dona dicauit amor. Inde rosam mensis hospes suspendit amicis, conuiuae ut sub ea dicta tacenda sciant.
Onder de roos gezegd of gedaan; dit wordt gezegd van wat gebeurt of gezegd wordt onder goede vrienden onder vertrouwelijk beding van stilzwijgendheid; vandaar dat men hier en daar aan de zoldering van gelagzalen boven de kop van de tafel een roos bevestigd ziet, zodat elkeen zich de zwijgplicht zou indachtig zijn. Dit gebruik zou hierop teruggaan, dat de roos aan Venus zou gewijd zijn en dat de roos de bloem van Venus is; toen haar heimelijke overspelige liefde dreigde bekend te raken gaf Amor de roos aan Harpocrates als een geschenk van zijn moeder. Vandaar dat een gastheer een roos boven de tafel hangt als hij vrienden ontvangt, zodat de gasten weten dat over wat daaronder gezegd is, gezwegen wordt.
Mooi verhaal. Catullus carmen 72 gaat niet daarover, maar in carmen 74 noemt hij een bedrogen echtgenoot een Harpocrates en in 102 vergelijkt hij zich met Harpocrates omdat hij over wat zijn trouwe vrienden hem vertrouwelijk meedeelden, het zwijgen zal bewaren. De tekst van Varro is een heel korte verwijzing naar Harpocrates als een soort van verpersoonlijking van het zwijgen, de god van het zwijgen. Een van de emblemen van Erasmus, Silentium, herneemt dit thema, mét verwijzing naar Harpocrates.
Waar komt die god vandaan? Dat is pas een leuk verhaal Het begint allemaal in de Egyptische mythologie. Horus is de zoon van Isis (zo zegt ook de Plutarchus-referentie) en Osiris. Als volwassene is hij de zonnegod, die elke dag opkomt en de nacht verjaagt. Als opkomende zon is hij een kind en draagt dan de naam van heru pa khered, of "Horus het kind", de jonge Horus. Let op de hiëroglief voor kind aan het einde (zie foto). Het is namelijk dit symbool, een kind met zijn vinger of duim in de mond, dat in Egypte en later ook in Griekenland en in Rome, een enorme verspreiding zou kennen, onder de naam Harpocrates, een verbastering van heru pa khered. Hij werd de god van de vruchtbaarheid, de liefde en de wijn en zowat alle goede dingen, vaak afgebeeld rijdend op een gans of zittend op een hoorn des overvloeds, maar nog veel andere attributen en heel vaak ook op de schoot van zijn moeder, Isis, die hem de borst geeft, tiens, tiens, waar hebben we dat nog gezien?
Dit Egyptisch onmiskenbaar symbool voor een kind, namelijk een persoon met een vinger of duim in de mond, krijgt bij de Romeinen de vinger áán of op de mond, een oeroud teken voor zwijgen. Als Harpocrates is hij dan de Romeinse god van het stilzwijgen, met enkele verwijzingen in de klassieke literatuur, zoals Catullus en Ovidius, en later ook tot bij Erasmus. Gek eigenlijk dat bij die cross-culturele beweging een symbool voor het kind-zijn foutief vertaald is als een symbool voor het zwijgen en de zwijgplicht.
Afbeeldingen van kinderen zijn in alle culturen populair, ook vandaag nog, kijk maar eens naar al de poppen die we in huis hebben. Je kon dus ook in de oudheid al praktisch in elk huis een goedkoop terracotta beeldje vinden van Harpocrates, er zijn er vrij veel teruggevonden in alle gebieden die de Romeinen ooit bevrijd hebben. Soms hebben ze een zeer uitgesproken, zeg maar uitgestoken fallus ofte penis, in Leiden staat er zo een beeldje in het museum waarbij het geslacht van Hapocrates gedragen wordt door maar liefst vier personen.
Het ziet er naar uit dat er al in de oudheid een vermenging gebeurd is tussen Cupido en Harpocrates. De jonge Horus met de vinger in de mond werd een Cupido met de vinger op de lippen.
Daarmee zitten we in de buurt van het zwijgen, dat sub rosa oplegt, maar geen stap dichter bij onze roos
De roos was al in de oudheid bekend en geliefd; in Rome was de roos echt een rage (van het Latijnse rabies, razernij), een hype (een modegril als resultaat van reclame en media-aandacht, mogelijke bronnen zijn het Griekse hyper, erover, zoals we vandaag zeggen, maar ook de Engelse woorden hyperbole, overdrijving; hypochondria, een vorm van waanzin en obsessieve depressie; hypodermic needle, een spuit voor drugs). Rozen waren onder meer voor hun geur zo geliefd en dat men toen iets nodig had om de stadsgeur en die van zijn medeburgers enigszins draaglijk te maken, ligt voor de hand; het gebruik zou nog heel lang meegaan, denk maar aan onze potpourri van gedroogde bloemen.
Het is helemaal niet duidelijk dat de roos toen al een symbool was voor alles wat met de liefde te maken had. Deci(m)us Magnus Ausonius (° Burdigala (Bordeaux) ± 310 aldaar 393) noemt men vaak als de auteur van een idylle, de rosis nascentibus (over het ontluiken van de rozen), maar ook Vergilius, die driehonderd jaar eerder leefde wordt al eens genoemd, al staat de tekst slechts als betwist in zijn bibliografie; laten we maar zeggen dat het een werk is van een onbekende meester, waarschijnlijk in de laat-klassieke periode. Het is wellicht de eerste en een van de zeldzame aanduidingen in de laatklassieke literatuur van een specifieke band tussen de roos en Venus. Die connectie vinden we in het (zeer) postklassieke en middeleeuwse Latijn wel vaker terug, onder meer bij Walter Map, fl. 11601196, c. 12081210), een Welsh hoofs schrijver aan het Engelse hof, in zijn werk De nugis curialum, over hoofse beuzelarijen, waarin hij in een discussie over het huwelijk zegt: Hiis fidem habere decet, quia cum omni ueritate locuntur; hii sciunt ut placet dileccio et pungit dilectum; hii norunt quod flos Veneris rosa est, quia sub eius purpura multi latent aculei.
Ik vertaal enkel wat vetjes staat: zij weten dat de bloem van Venus de roos is. Een duidelijke echo hiervan vinden we in het Kiliaen-citaat: est rosa flos Veneris.
We zitten hier dus volop in de Middeleeuwen en dit is ook wat ik na twee dagen van zoeken in allerlei bronnen, op internet en in mijn naslagwerken meen te mogen stellen: de uitdrukking sub rosa is recent, in de zin van: niet uit de oudheid. Ze komt in geen enkel klassiek woordenboek voor, in geen enkele klassieke tekst staat ze vermeld. Ook de roos als symbool van Venus is van veel latere datum en moet vrijwel zeker ten vroegste gesitueerd worden in de context van de hoofse literatuur, met als hoogtepunt natuurlijk Le Roman de la Rose van 1230. Van toen af was er geen ontkomen meer aan, het was een staande uitdrukking geworden, een cliché: de rode roos staat voor de liefde, meer bepaald de passionele liefde tussen man en vrouw. Dat is ook vandaag nog zo: rode rozen geef je in principe niet aan je oom, tenzij
Op het web vind je talloze teksten, waarvan de meeste van elkaar zonder scrupules (verkleinwoord of diminutief van L. scrupus, een scherpe steen, vandaar iets dat hindert, iets kleins maar hinderlijk) afgeschreven zijn, waarin men het gebruik van de roos als een aansporing tot zwijgen terugvoert naar de klassieke oudheid. Daarvoor is er echter geen enkel bewijs, geen enkel.
In het Engels vinden we sub rosa voor het eerst onder Henry VIII, in een verordening van 1546. Het moet toen wel al een vaste uitdrukking geweest zijn. Van dan af zien we ze overal opduiken, ook bij Kiliaen in 1574, wellicht de vroegste vermelding in het Nederlands.
Ik weet dat er in dit verhaal een missing link is. Ik heb herhaaldelijk referenties gevonden naar Kiliaens verhaal van Amor die een roos krijgt van zijn moeder Venus en ze daarop aan Harpocrates geeft om hem te doen zwijgen over haar escapades. Maar ik heb nergens een spoor gevonden naar het originele verhaal. Ook deze mythe of beter: legende en de bijhorende tekst situeert men in de oudheid, maar ik meen dat we ook hier veel verder in de tijd zitten, de hoofse middeleeuwen of zelfs het begin van de renaissance. Slechts één enkele Franse tekst uit de 19de eeuw verwijst naar Martialis, maar dat is (bijna ) zeker niet de auteur van dit epigram. Wie dan wel? Tja ik heb geen vroegere bron gevonden dan Kiliaen, alle andere zijn kennelijk letterlijk van hem afgeschreven, tenzij er een verborgen of verloren gegane gemeenschappelijke bron is.
Er is nog een tweede probleem met onze uitdrukking. Waar komt namelijk de band tussen Harpocrates en de roos vandaan? Want als in de postklassieke tijd en de middeleeuwen de roos al het symbool van de liefde was, dan was ze zeker niet meteen ook die van het stilzwijgen of de zwijgplicht, wat men er ook van zegt.
Er zijn twee mogelijke verklaringen, die ik geheel voor eigen rekening neem.
Enerzijds is er de wijdverspreide klassieke Romeinse traditie van de Harpocratesbeeldjes, die met de vermanende vinger op mond: wees niet loslippig, roddel niet. De Romeinen verloren snel het verband met de oorspronkelijke symboliek van de jonge Horus en vereenzelvigden de exotische Harpocrates met hun Cupido en Amor en zelfs met Priapus, zoals blijkt uit afbeeldingen, waar Harpocrates naast zijn oorspronkelijke Egyptische attributen (zoals de lange rechter haarlok) en houdingen ook Romeinse krijgt zoals de viagra-penis en de pijl en boog. Zo krijgen we een link (van het Engelse link, een schakel van een ketting, van een oud Indo-Germaans werkwoord dat buigen betekent, dus letterlijk een gebogen voorwerp) tussen Harpocrates en de liefdegod. Als men nu die beeldjes gaat interpreteren als liefdesgodjes met een vinger op de lippen (en niet een duim in de mond), dan krijg je al gauw de bijbetekenis van: vertel niet voort wat er in de slaapkamer gebeurt, of: wat in bed is gezegd, is met de lakens gedekt, een spreekwoord dat ik nergens terugvind De cupido-beeldjes krijgen dus een specifieke functie: zij moeten amoureuze escapades verzwijgen.
Maar dan zijn we er nog niet. We moeten nu veronderstellen dat die klassieke Romeinse beeldjes, die altijd een ten minste gedeeltelijk naakte jongen voorstelden, vaak met zijn edele delen of family jewels in flagrante, in het steeds preutser wordend christendom steeds ongepaster waren en dus verwijderd en niet meer gemaakt. Waarschijnlijk is dat de toestand die we meemaken in de meest duistere perioden van de middeleeuwen, van het einde van het Romeinse rijk tot de vroege middeleeuwen en de eerste heroplevingen van de 13de eeuw. Wellicht heeft men dan voor het eerst die oude traditie nieuw leven ingeblazen onder invloed van het prille nieuwe contact met de postklassieke teksten. Natuurlijk was een bloot ventje dan totaal ondenkbaar, en is men, aanvankelijk enkel in de literatuur, in plaats van een cupido het symbool van de liefde gaan gebruiken, de roos. Dit is in alle geval zo in de hoofse literatuur.
En nog zijn we nog niet helemaal thuis, want we hebben nu wel een roos in plaats van een pikant Harpocratesje-Cupidootje, maar daarmee is ook het zwijgvingertje weg. De roos staat in allerlei latere teksten als symbool voor het stilzwijgen vermeld, maar waarom? Dat is mijn tweede, ietwat gedurfde veronderstelling: de roos is een symbool voor het gebruik van een zegel, zoals in verzegelen. Zegels zijn zo oud als het schrijven zelf en in de middeleeuwen was het sturen van een brief zonder zegel ondenkbaar. Zegels hadden de dubbele functie van het afschermen van de tekst voor onbevoegde blikken, naast de waarschijnlijk oorspronkelijke functie van het authenticeren: het zegel als handtekening, door het af- of indrukken met een signetring of een stempel. Dat kon in was, zegellak (rode of soms ook andere kleuren) en metaal, meestal lood. Een zegel, dan vooral in rode lak, ziet er precies uit als een roos, vind je niet? door de indruk van de meestal ronde stempel in een druppel warme lak krijg je die typische gekartelde ronde vorm van een gestileerde roos. Wat met een dergelijke roos gesloten was, was geheim. Zo komen we bij de roos als symbool voor geheimhouding. My lips are sealed.
Als we nu de twee pistes samen nemen (van het Italiaans pista, een spoor, een afdruk van de voeten; pistare was met de voeten verbrijzelen, kapot stampen; van spoor kwam de weg die sporen maken, dus pad en vandaar onze piste in beide betekenissen van spoor en weg), dan komen we in de buurt van de betekenis van sub rosa, die we dus pas van in de 16de eeuw in het Westen vinden: wat onder de roos is gezegd, moet geheim blijven, of dat nu een amoureuze zaak is of niet. Vandaar is men ook buiten de literatuur de roos gaan gebruiken zoals in de oudheid de beeldjes van Harpocrates/Cupido/Amor. Dat is wat Kiliaen heeft gezien en genoteerd en na hem vele anderen, onder meer Levinus (Livien) Lemnius(Lemse) (1505-1568) in zijn Tetrastichon, althans volgens Sir Thomas Browne Pseudodoxia Epidemica(1646;6th ed., 1672) V.xxii (pp. 309-316):
When we desire to confine our words we commonly say they are spoken under the Rose; which expression is commendable, if the Rose from any natural property may be the Symbole of silence, as Nazianzene seems to imply in these translated verses:
Utque latet Rosa Verna suo putamine clausa, Sic os vincla ferat, validisque arctetur habenis, Indicatque suis prolixa silentia labris:
And is also tolerable, if by desiring a secrecy to words spoke under the Rose, we only mean in society and compotation, from the ancient custom in Symposiack meetings, to wear chaplets of Roses about their heads: and so we condemn not the German custom, which over the Table describeth a Rose in the cieling. But more considerable it is, if the original were such as Lemnius, and others have recorded; that the Rose was the flower of Venus, which Cupid consecrated unto Harpocrates the God of silence, and was therefore an Emblem thereof, to conceal the pranks of Venery; as is declared in this Tetrastick:
Est Rosa flos veneris, cujus quo facta laterent Harpocrati matris, dona dicavit Amor; Inde Rosam mensis hospes suspendit Amicis, Convivæ ut sub ea dicta tacenda sciant.
Ik citeer nog even een andere Engelse auteur, Henry Peacham (1576-1664), best bekend van zijn boek The Compleat Gentleman. Peacham zegt in Truths o' our Times (1638): in many places, as well in England, as the Low Countries, they have over their Tables a rose painted, and what is spoken under the Rose, must not be revealed. The reason is this: the rose being sacred to Venus, whose amorous and stolen sports, that they might never be revealed, her sonne Cupid would neede dedicate it to Harpocrates, the God of Silence. It thus became the emblem of silence, was placed over confessionals in the 16th century, and sculpted on ceilings of banquet halls to remind guests that what was spoken sub rosa, sub vino could not be broadcast sub divo ('in open air').
Ik weet niet of iemand ooit zon roos heeft gezien in een oude of gerestaureerde woning of op een schilderij
Nu weten we er alles van, vrees ik, behalve dan wie het Latijnse epigram schreef, maar uit een vraag in Britse een krant uit 1850 blijkt dat ze het toen ook al niet wisten
Zo, nu nog enkel nog een afsluitertje. Iedereen kent de Marx Brothers, vooral Groucho, met zijn absurde humor. Maar daarnaast had je nog Harpo, Chico, Gummo (die heel vroeg gestopt is met acteren) en Zeppo. Het is natuurlijk over Harpo dat ik het even wil hebben. Hij speelde een stomme, hij praatte dus niet, misschien omdat Groucho voor vijf kletste; hij speelde op allerlei muziekinstrumenten, onder meer een harp en dus is zijn bijnaam misschien daarvan afgeleid. Zijn echte naam was Adolph, maar hij heeft die veranderd in Arthur, je zou het voor minder in de jaren dertig. Doet me denken aan dat oorlogsgrapje van een man die zich tijdens de bezetting aandient op de Kommandatur met het verzoek zijn naam te mogen veranderen: Adolph Schweinhund. De militaire overheden hadden daarvoor alle begrip en vroegen hem hoe hij wou heten, waarop hij zei: Winston Schweinhund.
En nu echt de afsluiter: was de stomme Harpo Marx een erg late maar slimme verwijzing naar Harpocrates-met-het-vingertje-op-de-lippen?
13-08-2008
A. Damasio, Bewustzijn en emoties
Ik bracht hier onlangs verslag uit over het boek van Antonio Damasio: De vergissing van Descartes, klik hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=8675 en ik beloofde toen om ook zijn volgend boek te verslaan. Ik kocht The Feeling of What Happens. Body, Emotion and the Making of Consciousness, 385 pp., 1999 via Internet in een genereuze hardcover, een ongelezen tweedehands boek voor de helft van de geadverteerde prijs. Er is een Nederlandse vertaling onder de niet echt attractieve titel: Ik voel dus ik ben. Hoe gevoel en lichaam ons bewustzijn vormen. Bij Proxis/club te koop voor amper 14,50, een zacht prijsje!
De waarschuwing die ik vorige keer al meende te moeten geven, blijft onverminderd van kracht en is zeker voor enkele hoofdstukken in dit boek zelfs nog meer nodig: dit is een wetenschappelijk gefundeerd werk, geen vulgarisatie. Hoezeer de auteur ook zijn best doet om ons alles uit teleggen en elke term te verklaren en hoe goed hij daar ook in slaagt, het blijft voor een groot gedeelte een ernstig studieboek. Het positieve aspect is dat het, zoals wel vaker bij Amerikaanse wetenschappers, uiterst bevattelijk geschreven is voor een ruimer publiek van geïnteresseerde leken, studenten en wetenschappers van andere disciplines. Ik ben er zeker van dat ik niet alles begrepen heb, maar ik had ten minste het gevoel dat ik het kon begrijpen, als ik maar genoeg moeite deed. Enkel de zuiver neurologische passages waren duidelijk bestemd voor medisch geschoolden, al is de auteur zelfs daar erg in de weer om ook zijn andere lezers mee te krijgen.
Waarover gaat het? Het is een zeer systematische en haarfijne analyse, steunend op klinisch onderzoek en wetenschappelijke theorieën, van wat er zich in ons lichaam, natuurlijk inclusief onze hersenen, afspeelt bij wat ik hier gemakshalve maar emoties zal noemen. Damasio steunt daarbij op de intuïties van William James (1842-1910), van wie ik hier al het bijzonder scherpzinnige en verhelderende boek besprak, de klassieker The Varieties of Religious Experience (klik hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=284 ). Damasio vermeldt James wel, een beetje en passant vind ik en doet hem naar mijn aanvoelen te weinig eer aan, hij had bijvoorbeeld het bekende verhaal van James beer kunnen citeren, dat gaat zo. Stel dat we plots een beer zien. Je zou denken dat zoiets in onze tijd en omgeving niet meer voorkomt, maar dat was niet de ervaring van een Belgische toeriste die onlangs nog werd aangevallen door een zwarte beer in Yosemite Park (spreek uit: josémmittie), maar goed: stel dat we een beer zien, wat is dan onze reactie? We gaan lopen. Waarom? Omdat we schrik hebben van wat er zou gebeuren als we niet gaan lopen. Dus: we zien de beer, we hebben schrik, we gaan lopen. Niets van! zegt James (en Damasio): we zien de beer en gaan lopen, de schrik komt nadien, als een bewuste mentale reflectie op een spontane reactie van ons lichaam op de dreigende verschijning van de beer.
Damasio werkt die gedachte veel verder uit en fundeert ze ook op klinisch onderzoek. Zo onderscheidt hij verschillende lagen van bewustzijn, gebaseerd op zijn bevindingen over wat mensen met verschillende soorten van hersenletsels al dan niet nog kunnen/kennen. Vervolgens bouwt hij een theoretisch model op van de verschillende momenten en fasen in de waarneming en de verbeelding en daarin zoekt hij dan naar de juiste volgorde van het complexe procedé van onze emoties.
Het klinkt misschien ingewikkeld en vergezocht, maar het is heel wat begrijpelijker dan alles wat ik over dit onderwerp had gelezen vóór ik het werk van Damasio leerde kennen. Een verre voorafspiegeling vond ik in de filosofische school die in mijn studententijd in Leuven in was: de existentiële fenomenologie. Onder die titel schreef Pater Dr. W. Luijpen zijn zeer populaire boek, dat je nu overal tweedehands kan vinden voor enkele euros. Ook daarin werd de nadruk gelegd op de gerichte ontmoeting tussen het attent waarnemende ik en het waargenomene, in tegenstelling met pure materialisten of idealisten, die de realiteit respectievelijk exclusief in de zaken zelf buiten ons of uitsluitend in de gedachtewereld binnenin ons situeerden. Van die fenomenologie, waarvan Luijpen destijds met veel zelfvertrouwen stelde dat het de overheersende denkrichting was van de tweede helft van de 20ste eeuw, horen we nu nog nauwelijks iets, filosofen zoals Merleau-Ponty, Sartre, Marcel, Husserl, Heidegger worden nog maar zelden geciteerd en van Pater Luijpen (°1922) vind ik nergens een biografie of een sterfdatum. Trouwens, als men mij zou vragen wat de overheersende filosofische tendens is van onze tijd, dan zou ik het antwoord moeten schuldig blijven. Weet u het?
Lezen over wat zich in je lichaam, inclusief en misschien vooral je hersenen, je verstand, je geest (klik nog eens hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=464 ) afspeelt, vooral de minder evidente dingen zoals waarneming, bewustzijn, geheugen, emotie, intelligentie: het is een precair en rustverstorend gebeuren. Je bent niet alleen bezig met de tekst voor je, maar ook met het voortdurend testen en checken of wat je leest ook beantwoordt aan de werkelijkheid in jezelf; je probeert voortdurend uit of wat de auteur zegt ook bij jou klopt, of je het herkent in je eigen lichaam en in je eigen hersenen. Ik kreeg er herhaaldelijk hoofdpijn van: de hersenen hebben het blijkbaar moeilijk met dat soort zelfonderzoek. Het is ook niet simpel, dat blijkt maar al te duidelijk uit dit boek, dat de complexiteit allerminst betwist maar veeleer in de verf zet; de grenzen van de wetenschap, het klinisch onderzoek en de menselijke geest worden herhaaldelijk scherp aangeduid en nederig erkend. Als wij denken dat een PC een ingewikkeld toestel is, en niemand zal ontkennen dat dat zo is, wat moeten we dan zeggen van de mens? Zelfs de krachtigste computer is niet in staat tot wat een kind van vijf al spelend kan, zelfs de meest ingewikkelde robot kan niet wat een peuter van drie moeiteloos doet.
Na dit boek zal ik er waarschijnlijk nog andere lezen, van dezelfde auteur of van andere, over het zelfde onderwerp en over vele andere, maar nooit zal ik ook maar in de buurt komen van het ontsluieren van zelfs de meest elementaire werking van het menselijk lichaam in zijn totaliteit. Maar laten we dan nog maar eens de wapenspreuk van Willem van Oranje, de Zwijger citeren: Point nest besoin despérer pour entreprendre ni de réussir pour persévérer.
12-08-2008
Freud: het onbehagen in de cultuur
Sigmund Freud (1856-1939): het is een naam die geschreven staat in vurige tongen in de wilde donderwolken boven de twintigste eeuw. Iedereen kent zijn naam en ook enkele begrippen en termen die ermee verbonden zijn: het Ego, het Onbewuste, psychoanalyse, Eros en Thanatos, de analyse van dromen. In elke opleiding komt ten minste een hoofdstuk of een paragraaf voor, waarin het gedachtegoed van Freud weergegeven wordt. Hij is beurtelings verafgood, verguisd en vergeten. Zijn boeken prijken in alle bibliotheken, meestal ongelezen. Ook voor mij was hij niet meer dan een naam en een icoon, een vage, vale vlag waaronder allerhande vreemde, irrationele en esoterische ideeën schuilgingen. Mijn nieuwsgierige belangstelling werd steeds getemperd door zijn kwalijke roep bij een aantal mensen, auteurs en wetenschappers op wiens opinie ik hoge prijs stelde. Dat, en de enorme literatuur van en over Freud, weerhield mij er steeds van om iets van hem te lezen.
In mijn lectuur rond het atheïsme kwam ik voortdurend verwijzingen tegen naar een werk van Freud: Die Zukunft einer Illusion (1927); toen ik op zoek ging naar dit boek, stuitte ik op een andere titel, die sinds vele jaren vaag in mijn geheugen hing: Das Unbehagen in der Kultur (1930); ik bestelde zowel het ene als het andere, maar het laatstgenoemde kreeg ik al in handen, in het Duits en in een Engelse vertaling; van Die Zukunft einer Illusion kocht ik een Engelse vertaling, oorspronkelijk uitgegeven in Engeland door de Hogarth Press, geleid door Leonard en Virginia Woolf. Maar dat is voor later.
Ik begon de lectuur van het dunne boekje dat Unbehagen bleek te zijn, niet meer dan 65 paginas kleine druk in een pocketje, op de trein, op weg naar een familiebijeenkomst, Freud zou daaraan al een vette kluif hebben gehad, zeker als hij geweten had van het nauwelijks verholen Unbehagen dat ik bij dergelijke ontmoetingen steeds ervaar. Ik was zeer aangenaam verrast door de grote leesbaarheid: ik had me verwacht aan verschrikkelijk jargon en nauwelijks te begrijpen vergezochte interpretaties van simpele dingen zoals vergeten waar je je sleutels achtergelaten hebt. Maar nee, in de eerste hoofdstukken is er een interessante, luimige causeur aan het woord, die ons vergast op ideeën over mens en gemeenschap die zonder enige moeite kunnen beaamd worden door de geïnteresseerde lezer, of die hem verrassen door hun helder inzicht en diep invoelen. Het begint met een beschrijving van het oceanisch gevoel van eenheid met het Al, dat aan de basis zou kunnen liggen van religieuze gevoelens. Dat brengt ons bij het Ego, het bewustzijn van de individuele mens van zijn eigen lichaam en van de wereld buiten hem, een structuur die men ook terugvindt in elke recent boek over evolutionaire psychologie. Van daar gaan we naar de twee basiservaringen van elke mens, van kindsbeen af: plezier en verdriet; we ontmoetten dit dubbele principe al herhaaldelijk in elk filosofisch, theologisch of psychologisch werk dat we lazen: het is de onverbiddelijke basis van elke discussie over de mens in zijn relatie tot de buitenwereld en zijn medemensen.
In het tweede hoofdstuk beschrijft Freud de mogelijkheden die de mens heeft om te ontsnappen aan de vele bedreigingen en gevaren van het leven, zowel die van het eigen kwetsbare en vergankelijke lichaam als die uitgaande van de natuur en de gemeenschap. We kunnen die bedreigingen minimaliseren door ons te wijden aan het cultiveren van onze moestuin of een wetenschappelijke carrière, we kunnen vertroosting zoeken in kunst of andere uitingen van de fantasie; we kunnen ook gebruik maken van scheikundige preparaten, inclusief alcohol en drugs, die ons ongevoelig maken voor externe bedreigingen en pijn en op zichzelf een direct gevoel van gelukzaligheid kunnen teweegbrengen, zij het van korte duur en met mogelijke nadelige gevolgen achteraf. Het Lustprinzip doet de wereld draaien, maar anderzijds lijkt alles en iedereen in de hele wereld zich te verzetten tegen de bevrediging van de primitieve basisverlangens van het individu: honger, dorst, de nood aan beveiliging, seks. Daarom ontwikkelt de mens plaatsvervangende doelstellingen, die gemakkelijker kunnen bevredigd worden, omdat er minder conflicten met de natuurlijke vijanden zijn in onszelf of in de wereld om ons heen: arbeid, wetenschap, kunst. Maar we kunnen nog een stap verder gaan en ons geluk zoeken in illusies, in een goedgunstige fantasiewereld, zoals een kluizenaar die zich terugtrekt in de woestijn, of in een georganiseerde godsdienst, die troost biedt bij het lijden in deze wereld en redding belooft uit dit tranendal in een hemels hiernamaals voor wie de richtlijnen van de godsdienst volgt. Het is echter vooral aan de liefde en het nastreven ervan dat de mens het meest aandacht schenkt en waarvan het meest genot verwacht wordt; ontegensprekelijk is het ook het domein van zijn grootste angsten, pijn en teleurstelling.
Maar geen enkele doelstelling biedt op zichzelf een kans op algehele bevrediging. Vandaar dat het nuttig lijkt om niet al zijn eieren in één mand te leggen, de risicos op falen te spreiden en door op verscheidene paarden te wedden de kans op succes te vergroten.
In het derde hoofdstuk gaat de aandacht naar al de aspecten die een bedreiging vormen voor het genotprincipe en die lijken uit te gaan van de beschaving. Het is de samenleving die de individuele vrijheid aan banden legt om de (beperkte) vrijheid van zoveel mogelijke leden van die gemeenschap te realiseren en te vrijwaren. Maar het individu verzet zich tegen elke beperking van zijn streven naar genot. Het is verkeerd om daarbij met heimwee te denken aan een soort primitieve samenleving van nobele wilden: een nauwkeurig antropologisch onderzoek toont aan dat in de nog bestaande dergelijke samenlevingen er allerminst vrijheid is, behalve eventueel voor de dominante mannetjes. Daartegenover biedt onze moderne maatschappij (het Duitsland van de jaren twintig, maar nog zoveel meer onze mondiale supertechnologische beschaving) overduidelijke voordelen voor een onvermoed groot aantal mensen. En toch was er toen en is er nog steeds een malaise, een Unbehagen met de samenleving, die als een bedreiging wordt beschouwd en die voor het individu niet de voordelen oplevert die het verwacht in ruil voor het opgeven van de onmiddellijke en ongebreidelde bevrediging van de primaire behoeften. Freud beschrijft die voordelen eerlijk en overtuigend.
Vervolgens gaat Freud op zoek naar de oorsprong van elke samenleving, in een analyse die nog steeds zeer modern aandoet en die integraal terug te vinden is in de hedendaagse antropologie en bij sociobiologen als E. O. Wilson (zie http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=439 ). Ook zijn beschrijving van de liefde als de basisdrijfveer voor elk vorm van gemeenschap, nucleair of in maatschappelijk verband, is nog steeds zeer boeiend en relevant.
In de volgende hoofdstukken gaat Freud op zoek naar de oorzaken van de destructieve neigingen van de mens, die hem zo duidelijk voor de geest stonden, zonder dat hij het expliciet vermeldt, in de voor hem recente geschiedenis van Duitsland, en die kort na zijn dood in 1939 weer de hele wereld zouden beroeren. Hij verwijst naar zijn bekende theorieën over Eros en Thanatos, liefde en dood, als de verstrengelde drijfveren van de mens, zoals die ook tot uiting komen in seksuele afwijkingen zoals sadisme; ook het ontstaan van het geweten als een substituut voor de bestraffende vaderfiguur komt ter sprake, schuldgevoelens, Oedipuscomplex: dit is de Freud uit de handboeken.
Hij situeert de agressie bij de mens in de frustratie van de individuele drang naar onmiddellijke bevrediging van de lustgevoelens, in het verzet tegen de strenge autoriteit buiten hem (de maatschappij) en de sublimatie ervan in hem (het geweten). Maar anderzijds is Freud ook weer verrassend modern wanneer hij stelt dat het individu zich hoe dan ook maar kan realiseren in gemeenschap met anderen, dat de onmiddellijke en ongebreidelde bevrediging van de individuele lusten geen toekomst heeft, ook niet voor het individu. Het is in de samenleving dat het individu zichzelf optimaal realiseert. Maar het is niet in het (veel ouder dan) christelijk gebod Bemin uw naaste zoals uzelf dat de gouden regel te vinden is: Freud maakt zich hier even duchtig vrolijk over iets dat hij ondoenbaar en dus nutteloos acht als ethische regel: hij suggereert als alternatief bemin uw naaste zoals hij u bemint (waarvan we echos vinden tot bij Dawkins zelfzuchtige genen); hij citeert ook een heerlijke parafrase van Heine op het gebod om zelfs uw vijanden te beminnen, ik vertaal vrij: Ik ben een man met een zeer vreedzame ingesteldheid. Mijn wensen zijn deze: een nederige woning met een rieten dak, maar een goed bed, heerlijk verse melk en boter, bloemen voor het raam en een paar stevige bomen voor de deur; en als het God belieft om mijn geluk volkomen te maken, dan zal hij mij de voldoening schenken om zon zes of zeven van mijn ergste vijanden te zien bengelen aan de takken van die bomen. En voor ze doodgaan zal ik, ontroerd in het diepste van mijn hart, hen vergeven voor alles wat ze me gedurende hun leven hebben aangedaan. Zeker, het is waar: we moeten onze vijanden vergeven maar niet alvorens ze opgeknoopt zijn! Heerlijke vreselijk zwarte humor, toch!
Freud heeft in de laatste periode van zijn leven de harde realiteit van de agressieve pool van de mens in actie gezien; zijn boeken werden door de Nazis verbrand en hij en zijn familie werden bedreigd en lastiggevallen. In 1938 kon hij ontkomen naar Engeland, maar hij stierf er, een jaar later, aan kanker. Hij was 83.
Alles van Freud is vertaald in het Nederlands, in je plaatselijke bibliotheek vind je zeker ook dit werkje. Ik kan het je echt aanbevelen, zeker de eerste hoofdstukken zijn heel vlot en vrij van jargon of theorie en bovendien ook nog steeds heel actueel. Zo zie je maar: the proof of the pudding is in the eating, een spreekwoord zo oud als de pudding waarover sprake. Je weet echt maar iets over een auteur als je iets van hem of haar gelezen hebt; wat je erover gehoord hebt, klopt in het beste geval ten hoogste bij benadering, in het slechtste geval helemaal niet.
Mijn Nederlandse lezers zal de naam van dr. Anton Constandse (1899-1985) wellicht nog steeds vertrouwd in de oren klinken. Hij was schrijver, journalist, publicist, spreker, leraar en professor, maar vooral activist: hij was een onverdroten en gedreven voorvechter van de idealen waar hij voor stond, van in zijn jeugd tot zijn laatste snik. Die idealen waren het pacifisme en gedurende lange tijd ook het anarchisme; zijn ervaringen in de Spaanse burgeroorlog brachten hem ertoe het anarchisme niet meer te zien als een leefbaar politiek systeem, maar hij bleef gehecht aan de filosofische idealen van het ongebonden leven.
Constandse was, hoe kan het ook anders, een overtuigd atheïst en schreef daarover verscheidene werken en hield overal te lande ontelbare lezingen, vaak in de vorm van debatten met vertegenwoordigers van de christelijke godsdiensten. Ik las van hem Geschiedenis van het Humanisme in Nederland, 190 blz., 1978²; de eerste editie is van 1967. De ondertitel vermeldt Geert Grote, Erasmus, Spinoza, Descartes, Tyssot de Patot, Frans Junghuhn, van Vloten, Multatuli, Busken Huet, Allard Pierson, Domela Nieuwenhuis.
Enige tijd geleden moest ik hier vaststellen, naar aanleiding van de lectuur van enkele boeken van André Comte-Sponville, dat wij Vlamingen in feite vrijwel niets afweten van de culturele activiteiten in Frankrijk: wij kennen de grote (hedendaagse of klassieke) auteurs niet (meer), zijn niet vertrouwd met de publieke debatten die gevoerd worden, noch met de artistieke of politieke actualiteit. Ik moet helaas bekennen dat dezelfde opmerking geldt voor onze taal- en misschien straks wel landgenoten in Nederland. Voor mij was Constandse een volslagen onbekende en wat ik concreet weet over de namen in de ondertitel van dit boek, kan je op een bierviltje kwijt. Ik heb dus veel bijgeleerd, ook over de meer vertrouwde namen als Erasmus, Spinoza, Descartes en Multatuli. Constandse was vermaard, berucht zelfs om zijn scherpe tong en pen, maar dit boek uit zijn rijpere periode hij was 68 bij de eerste druk toont ons een overtuigd maar rustig man, erudiet, scherpzinnig, zakelijk zelfs, die zijn overtuigingskracht veeleer put uit argumenten en de aangehaalde feiten dan uit het pathos van zijn betoog of de retoriek van zijn taal.
Het vage humanisme uit de titel, waaronder hij uitersten als Erasmus en Multatuli vat, verduidelijkt Constandse in zijn inleiding, die ik hier even citeer:
Het humanisme liep uit op de aanvaarding van een aantal beginselen. In de eerste plaats zag men het gebeuren niet meer als een blijk van het ingrijpen ener persoonlijke godheide, maar als een causaal proces dat zonder wonderen verliep, waarin echter wel de menselijke wil een doelbewuste oorzaak kon zijn. Er werd naar gestreefd, de wereld uit zichzelf te verklaren, zonder een beroep te doen op de veronderstelling van het bestaan van dusgenaamde bovennatuurlijke machten, doch met begrip voor haar evolutie. Ten tweede stonden de humanisten open voor de conclusies van de ervaringswetenschap: het logisch ordenen van hetgeen werd ontdekt in de natuur en het menselijk bewustzijn. De gevonden wetten, hypothesen die passen bij de mate van kennis ener bepaalde periode, bleken doeltreffend te kunnen worden toegepast en waren aan de praktijk te toetsen. De techniek maakte de mens ervan bewust, dat hij over vermogens beschikte, die voorheen waren toegekend aan de goden. De mythologische figuren en gestalten werden geanalyseerd en bleken te onthullen, wat de gelovigen zelf dachten, voelden, verlangden en vreesden. Kennis der goden bleek kennis der mensen. Ten derde werd het ethisch oordeel bevrijd van theologische veronderstellingen. Niet het handelen op zichzelf, maar de beweegredenen ertoe werd centraal gesteld. En als maatstaf voor de waarde van dat motief gold niet meer enig goddelijk gebod, noch kerkelijke zede, maar het autonome, zij het niet willekeurige geweten. De normen daarvan werden geacht voort te komen uit de identificatie met de medemens. Vandaar aanbevelingen als deze: Doe een ander wat gij wilt dat men u doet; verlang niets voor uzelf, wat gij niet tevens voor uw medemens zoudt wensen; handel zo dat het motief van uw handelen algemeen geldend zou kunnen zijn. En ten vierde was daar het ideaal van het algemeen welzijn op aarde, de vermeerdering der levenszekerheid en van materiële, zinlijke en geestelijke vreugden.
De algemene indruk die ik aan de lectuur van dit boek heb overgehouden is vooral deze: blijkbaar is in Nederland, dat wij Vlamingen overduidelijk niet kennen, het openbaar debat over religie altijd al veel opener geweest dan hier in België. Vooreerst was het christendom er niet monolithisch zoals in Vlaanderen: het katholicisme speelde er een belangrijke rol, maar naast de protestantse kerken, in het meervoud, zodat de dogmatische stellingen van de enen steeds heilzaam werden gerelativeerd door de vaak antithetische van de even geloofwaardige en gerespecteerde anderen. Tevens komt het mij voor dat, misschien zelfs precies daardoor, ook de vrijzinnige levenshouding veel vroeger en veel uitgebreider aan bod is gekomen dan in het uiterst katholieke Vlaanderen en dat het op dezelfde manier als andere levensbeschouwingen erkend en gewaardeerd werd en niet vervloekt en verguisd en vervolgd zoals hier. Misschien is die indruk het gevolg van de blik door de humanistische bril van Constandse, maar ik meen uit zijn feitelijke gegevens toch te mogen opmaken dat er in Nederland zeker vanaf het midden van de 19de eeuw een veel grotere diversiteit van gedachten en overtuigingen mogelijk was dan toen in Vlaanderen zelfs maar denkbaar was.
Constandse schrijft zijn geschiedenis vooral maar zeker niet uitsluitend aan de hand van de grote auteurs die hij in de ondertitel vermeldt; daarbij gaat hij soms veel dieper in op hun opvattingen dan strikt nodig is voor zijn doel: de beschrijving van het ontstaan en de ontwikkeling van het vrijzinnig gedachtegoed in Nederland, maar als onbevangen lezer kan ik hem dat nauwelijks ten kwade duiden: zijn analyses zijn helder, duidelijk en zeer nuttig voor een goed begrip van de ideologie en de politieke overtuigingen van zijn kopstukken. Deze personele methode zou, bij een minder begaafd of integere auteur, het gevaar inhouden dat de insulaire aller-individueelste expressie van de aller-individueelste religieuze emoties van enkele tendentieus gekozen personen wordt overgedragen op een ganse bevolking, die zich daarvan eventueel nauwelijks bewust zou zijn geweest en die vreemd zou hebben opgekeken wanneer men Nederland in dergelijke termen zou beschreven hebben. Ik ben slecht geplaatst om daarover te oordelen, maar Constandse doorspekt zijn prosopografie van het humanisme met vele aspecten van de receptie van deze ideeën bij het volk, in het onderwijs, de politiek en de religieuze debatten. Ook statistisch cijfermateriaal ontbreekt niet en ook dat spreekt duidelijke taal over de verdeeldheid van de bevolking in katholieken, protestanten en vrijzinnigen. Zijn leerrijke en zeer bevattelijke uitweidingen en commentaren, analytisch of synthetisch, garanderen dat ook meer algemene begrippen en maatschappelijke tendensen, die niet uitsluitend verbonden zijn aan één enkele van zijn titulaire denkers, ruimschoots aan bod komen en het veld zo verbreden dat het gul de beste kenmerken van een evenwichtige beschavingsgeschiedenis ten toon spreidt.
Dit boek was voor mij een openbaring op verscheidene punten. Vooreerst, zoals ik zei, over het intellectuele leven in Nederland, vooral dan sinds het onzalige einde van de vereniging onzer provincies; daarnaast over de rol die een atheïstisch humanisme kan spelen in een burgerlijke maatschappij die niet gekenmerkt is door één allesoverheersende religie.
Ik heb me daarbij ook vaak de bedenking gemaakt dat wat nu in de media bestempeld wordt als een nieuwe kruistocht tegen God, een hedendaagse Beeldenstorm van een kleine groep van vooral Angelsaksische auteurs, veeleer moet gezien worden als een voortzetting, indien al geen herhaling, van een historisch intellectueel elan dat zijn wortels inderdaad heeft in een geschiedenis die veel verder teruggaat. Waarschijnlijk is die tegenstroom zelfs samen met het religieuze ontstaan, misschien was religie zelfs niets anders dan een maatschappelijke reactie tegen het god-loze individualisme, zoals ook Freud lijkt te suggereren. Het is dank zij verstandige, rustige en uiteindelijk daardoor overtuigende boeken als dit werk van Constandse dat het verhaal van de autonome mens de aandacht krijgt die het zo vaak moet missen in de veel talrijker maar zoveel oppervlakkiger uitwendige geschiedenissen van de maatschappij. Ongetwijfeld toont Constandse met verve aan dat zijn hoofdfiguren de lichtende belichaming waren van essentiële, universele menselijke waarden en idealen, ja van de nobelste dromen van de mensheid zelf.
10-08-2008
500 (en twaalf)
Het was me nog niet eerder opgevallen, maar het aantal bijdragen of artikels of hoe je het ook noemen wil, dat ik sinds februari 2006 hier op deze website heb bijeengeschreven, heeft onlangs de kaap van de 500 gerond, dit is nummer 512. Nog enkele statistische gegevens: er zijn tot nu toe al meer dan 55.000 bezoekers geweest en die hebben samen meer dan 71.000 paginas geopend. Gemiddeld over die hele periode zijn dat 61 bezoekers en 77 paginas per dag. Naast die gemiddelden zijn er evoluties en ook pieken en dalen.
De statistiek per jaar is duidelijk: in 2006 waren er amper 4.500 bezoekers, in 2007 ruim 29.000 en in 2008 nu al 23.000.
In de evolutie over de laatste 24 maanden zie je dat de zomermaanden altijd wat minder druk zijn wegens de vakantie, of de examens in mei en juni. Concurrentie van belangrijke evenementen zoals grote sportcompetities laat zich ook voelen, dat zie je dan vooral in de statistieken per week. Over het algemeen zijn de gegevens evenwel niet voorspelbaar, zeker niet op korte termijn. Of ik veel schrijf of weinig, over saaie onderwerpen of meer populaire, het heeft geen rechtstreekse invloed op de kijk- en leescijfers.
Mijn lezers komen uit België (53%) en Nederland (41%, dat blijft me aangenaam verrassen!) en uit 78 andere landen, die laatsten waarschijnlijk verdwaalde schapen.
Ik heb de meeste mogelijkheden om mijn blog te beoordelen of commentaar te geven, bijvoorbeeld in een gastenboek, verwijderd. Wie dat wil kan me altijd een reactie sturen, mijn naam en adres zijn net zo publiek als de vele persoonlijke gegevens en voorkeuren die ik in mijn teksten vermeld. Dergelijke reacties krijg ik elke week wel enkele keren. Ik kan me in die hele periode maar één echt negatieve herinneren, iemand die zich ergerde aan mijn wat scherpe commentaar op de politieke partij waartoe hij meer dan waarschijnlijk zelf behoorde. De meeste zijn vriendelijke aanmoedigingen of dankbetuigingen van mensen die hier nuttige of interessante informatie vonden, of gedachten die hen aanspreken. Dan verheug ik me weer eens over het bestaan van een forum als Seniorennet, waar mensen van alles kunnen lezen, from the sublime to the ridiculous en alles ertussenin, maar ook in dezelfde variatie mogen schrijven en andere informatie publiceren.
Sommige zeer trouwe lezers zijn pennenvrienden geworden, met wie ik wekelijks ook mails uitwissel, commentaar op commentaar, maar ook vriendschappelijke gedachtewisselingen en persoonlijk nieuws; dat is een onverhoopt maar meer dan aangenaam gevolg van deze blog.
Op momenten als dit, wanneer we even stilstaan bij het medium zelf en zijn implicaties, past het dat ik mijn dank betuig aan al mijn lezers van beider kunne en alle geaardheid, huidskleur, ideologie, religieuze, politieke of andere overtuiging, van alle leeftijd ook, want er zijn ook heel wat nog-niet-zo-seniore lezers, kortom aan iedereen die op een of andere manier hier verzeild geraakt is, of ze nu meteen hun biezen hebben gepakt dan wel enthousiast ettelijke paginas bezochten, tot hun lering en vermaak. Uw belangstelling is voor mij een stimulans die me met nog meer ijver aan het schrijven zet. Uw anonimiteit zowel als het feit dat u zich onthoudt van agressieve reacties of zelfs de moeite neemt om een positief geluid te laten horen, laten me toe ongestoord mijn eigen gang te gaan, zonder speciaal rekening te houden met eventuele wensen of voorkeuren van mijn publiek, op het ritme van mijn dagen, in de vele diverse domeinen van mijn zoekende geest, op de tonen van mijn persoonlijke innerlijke harmonieën en dissonanten, met mijn eigen stem en stijl, mijn eigen pen en pijn, en vergunnen me dat ik eindelijk ongestoord mijn eigen eigenzinnige zin mag doen, zonder valse bescheidenheid, zonder ijdel zoeken naar goedkoop succes, eerlijk of toch zo eerlijk mogelijk met mezelf en ook met u, lieve lezeres, lieve lezer!
Tot een volgende keer!
Karel
06-08-2008
Olympische gekte
Vrijdag beginnen de Olympische spelen. Wat oorspronkelijk een lovenswaardig sobere sportieve competitie was voor een beperkt aantal van de beste atleten ter wereld in een beperkt aantal disciplines is uitgegroeid tot een totaalspektakel voor vele duizenden professionele of quasi-professionele topsporters en hun begeleiders, in een myriade van sporttakken, sommige te gek om op te noemen, in een gigantisch kader, met mondiale media-aandacht, imponerende veiligheidsmaatregelen en een aankleding waarbij zelfs de hipste shows van Le cirque dus soleil verbleken. Het is indrukwekkend, maar het is teveel: het hoeft niet meer voor mij, ik kan mij niet vereenzelvigen met het spektakel, met het statuut van de sporters, met de onvermijdelijke doping en terreurdreiging, met de omvang, met de kosten en de gevolgen voor simpele mensen die in de weg lopen, staan of wonen van de Olympische juggernaut. Ik zal niet veel kijken, vrees ik.
Ik denk vaak aan vroeger, een typische gewoonte van ouder wordende mensen, zegt men, maar ik heb het altijd al gedaan; ik probeer te begrijpen wat er vroeger gebeurd is met mij en mijn omgeving, oorzaken en redenen te achterhalen die ik toen niet doorhad, gebeurtenissen zin te geven die ze niet hadden, gevoelens te verklaren die me toen uit mijn lood sloegen.
Een van de belangrijkste principes in onze opvoeding was vergelijkbaar met de Olympische gedachte, vertolkt in het Latijnse adagium Citius, altius, fortius: sneller, hoger, sterker. Wij moesten de beste zijn, altijd en overal, of dat toch zeker proberen: alles was een wedstrijd, een prijskamp, alles was competitie en alleen naar de winnaar werd gekeken. Als je het zelf was, dan pas was het goed; was je het (weer!) niet, zelfs net niet, dan was je een mislukkeling. De besten werden ons voortdurend en verwijtend voorgehouden als lichtende voorbeelden, onze povere prestaties werden steeds vergeleken met al dan niet bereikbare idealen. Ontelbaar zijn de verhalen van kinderen die met hun rapport thuiskwamen en maar één commentaar kregen, namelijk over dat ene cijfer dat wat lager was, geen woord over al de goede We moesten meer ons best doen, we hadden ons best niet gedaan, dat kon beter: alleen het beste was goed genoeg, alleen de beste was een goede.
En dat terwijl er in een klas vaak dertig leerlingen zaten en er maar één zijnen eersten kon zijn, zo zegden wij dat toen: hij was zijnen eersten, de primus. En wie uitzonderlijk zes jaar lang elk jaar de eerste was, dat was de primus perpetuus, die zou het ver brengen. De eerste drie, dat waren goeie, al de rest: het spreken niet waard. Je had de knappe koppen en al de rest, de goede en de waardeloze, de slechte, zij die het ideaal bereikten en zij die tekortschoten, wit en zwart, licht en donker:
Denn die einen sind im Dunkeln Und die andern sind im Licht. Und man siehet die im Lichte Die im Dunkeln sieht man nicht.
Dit is de slotstrofe die Bertolt Brecht in 1930 schreef voor de film naar zijn Dreigroschenoper, te zingen op de wijs van Die Moritat von Mackie Messer, waarmee het stuk begint en dat we allemaal kennen als Mac the Knife.
De enen zijn in t donker En de anderen in het licht. Die in t licht ziet men Die in t donker ziet men niet.
Het is weer de ellendige zwart-wit-tegenstelling, zonder enige schakering. Dat zal het straks ook zijn in Beijing/Peking: alleen de medailles tellen. Vreemd, want in de oorspronkelijke betekenis was een medaille vrijwel waardeloos: wij hebben het woord van het Frans, dat het geleend heeft van het Italiaans, dat teruggaat op het Latijn medialia: halfjes, een halve denarius bijvoorbeeld; rond 1750 begon men onder die naam allerlei penningen te maken die geen geldwaarde hadden, vooral in bedevaartsoorden, wij hebben dat nog gekend in onze jeugd, we droegen zon medaldekens aan een kettinkje om de hals.
Wie naast de medailles grijpt en naast het podium valt, die heeft brute pech, hij of zij wordt niet vermeld, tenzij het een Belg is, want veel medailles zullen we wellicht niet rapen.
Het is alsof er maar twee uitersten zijn: de beste tijd en geen tijd, alsof de vierde sprinter niet 1/1000 van een seconde na de derde over de meet kwam, maar ettelijke uren later of helemaal niet. In de colleges prijkte de primus op het podium, zelfs met een lauwerkransje en een stapel prijsboeken. De klasgenootjes konden er naar kijken en giezen.
De werkelijkheid is anders: ook buiten de sport lopen de begaafdheden over een curve die gaat van het ene uiterste tot het andere, van 0 tot 100 en als je op de andere as het aantal personen zet, dan kan die curve allerlei vormen aannemen, maar de meest waarschijnlijke is een vloeiende lijn: er is maar één de beste, maar de tweede is niet veel slechter en zo verder, zelfs de duizendste deelnemer eindigt waarschijnlijk niet op nul maar op een verdienstelijke 75 of zo. Natuurlijk is er een enorm verschil tussen Einstein en jij en ik, maar dat degradeert ons toch niet tot volmaakte idioten?
Wat ik wil zeggen is dit: mensen hebben allerlei begaafdheden en hebben die in verschillende mate en in verschillende combinaties. Er is niemand die op alle punten het hoogst mogelijke menselijke ideaal bereikt: Einstein die ook de honderd meter wint en de marathon en de tienkamp en ook Mister Universe is en de rijkste man ter wereld en operazanger en vioolvirtuoos en de Nobelprijs voor literatuur krijgt en
Naast Einstein zijn er miljoenen geleerden die niet zó slim zijn, maar toch behoorlijk knap. Miss Universe zonder make-up en in jeans zou je op straat waarschijnlijk niet eens nakijken.
Je kan het de mensen niet kwalijk nemen dat ze geen genieën zijn. Dat is het wrange gevoel dat ik aan mijn opvoeding heb overgehouden: er werd te veel van ons verwacht en als we het niet konden waarmaken, dan was dat een enorme teleurstelling en hadden we alle reden om ons schuldig te voelen. Alle aandacht ging naar de primus.
Ik was niet goed in wiskunde. Niet dat ik dat niet graag deed, in tegendeel: wat ik ervan snapte, deed ik heel graag. Maar ik bereikte snel mijn grens: een ingewikkelde algebraïsche vergelijking kon je me tien keer uitleggen: ik zag het gewoon niet. Mijn oudste zoon daarentegen heeft daar nooit veel moeite mee gehad: hij heeft het meteen door en verbaast zich over het feit dat iemand anders het niet ziet. Het is ook niet dat ik lui was, dat ik er niet voor werkte: ik wou wel, maar het was niets gekort: ik zag het niet, ik zou nooit goed zijn in wiskunde en dat was dat, ik moest me daarbij neerleggen. Het zelfde met artistieke begaafdheid: hoe zeer ik me ook voor alle mogelijke kunstvormen interesseer, ik ben een kluns voor het uitvoeren. Andere mensen zijn onmiddellijk weg met een instrument, ik kan krijg zelfs op een blokfluit ook mits lang te oefenen geen eenvoudige melodie gespeeld zonder fouten. Dat is voor mij al heel mijn leven een danige bron van frustratie, maar ik heb het moeten leren aanvaarden.
Mensen hebben hun beperkingen en wellicht betreuren zij dat zelf nog het meest, zoals ik mijn onvermogen om muziek te maken. Het heeft geen zin om hen daarvoor met de vinger te wijzen, tenzij zij er zelf de oorzaak zouden van zijn. Maar veel vaker gaat het om het ontbreken van een begaafdheid, om een minder dan optimaal ontwikkelde vaardigheid, omwille van iets in de genen, letterlijk of figuurlijk, of in de omstandigheden van de familie en de opvoeding, de omgeving We moeten ons verheugen over de mensen die de hoogste toppen scheren, maar het is verkeerd om een moreel oordeel uit te spreken over wie het met veel minder moet stellen en dan ook veel minder presteert.
Dat is wat me zo tegensteekt in de Olympische spelen: men zegt wel dat deelnemen belangrijker is dan (over)winnen en ook het motto zegt dat, je kan dat hier nalezen: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=430 maar als je ziet welke onmogelijke, ja onmenselijke inspanningen men zich getroost en naar welke middelen men grijpt om toch maar op het ereschavot te geraken, dan blijkt het tegendeel: man siehet die im Lichte, die im Dunkeln sieht man nicht en dus zijn alle middelen goed, zoals onlangs nog bleek in een ontnuchterende reportage over de Oost-Duitse atletiek- en zwemwonderen: doping op grote schaal, met doden en blijvend gehandicapten bij de overlevenden.
Tussen haakjes: dat schavot hebben we van het Fr. échafaud, dat teruggaat op het laat Lat. catafalicum, met daarin het Gr. kata- en het Lat. fala, houten vestingstoren; ook de nog meer lugubere katafalk is daarvan afgeleid: een stellage waarop men een doodskist plaatst.
Ik weet het, dit is de stem van een roepende in de woestijn, om nog maar eens Bijbels te spreken. Straks begint de gekte, of nee: ze is al een hele poos bezig en er is geen weg terug, zelfs niet na Berlijn, Mexico, Moskou of München: die zijn al compleet vergeten.
04-08-2008
El degüello
Misschien heb je zoals ik onlangs op een avond zitten kijken naar de remake uit 2004 van die filmklassieker uit 1960 The Alamo, toen met schuinsmarcheerder (letterlijk!) John Wayne als Davy Crockett en nog een schare van Hollywoodsterren. Voor Amerikanen en vooral die uit de zuidelijke staten en dan speciaal Texas, waar de feiten zich afspeelden in 1836, is de slag of de slachting van The Alamo zoiets als de Slag der Gulden Sporen voor ons, met dat verschil dat de Vlamingen die wonnen, maar daarna door de Fransen opnieuw verslagen werden, terwijl de Amerikanen verloren maar uiteindelijk zegevierden: Texas is al heel lang een (Amerikaanse) staat, Vlaanderen nog steeds niet.
Aan die gevechten tussen de Mexicanen en de Amerikanen is het verhaal verbonden, al dan niet gesteund op de feiten, van El Degüello. Het duikt op in de beide films en ook in het monsterepos Texas van James Michener, maar ook in verhalen en films over Pancho Villa en Emiliano Zapata. Het verhaal of de legende wil dat de Mexicanen tijdens de belegering elke avond voor de beschieting een stuk militaire muziek ten gehore brachten met hun kapel, met als titel: El Degüello. Wie zich voor het einde van de muziek niet overgaf, zou niet kunnen rekenen op genade en zou gedood worden bij de inname. Men zou met andere woorden geen gevangenen maken: no prisoners! Zo klonk ook de wapenkreet van Lawrence of Arabia in de gelijknamige film met Peter OToole. De gebruikelijke Engelse uitdrukking is no quarter(given) en we herkennen daarin ons kwartier, dat afgeleid is van het Frans quartier, letterlijk een kwart of een deel, bijvoorbeeld van een stad: het schipperskwartier. Soldaten die logies toegewezen kregen werden ingekwartierd, quartered door een kwartiermeester of quartermaster. In het Frans hebben we dezelfde woorden: quartier-maître, quartier en ook in het Duits: Kwartiermeister; oorlogvoeren was en is een internationale bezigheid.
No quarter betekende dat men de overlevenden niet krijgsgevangen zou maken, dat men hen geen logies zou verschaffen, niet zou inkwartieren: hen wachtte de dood. Gedurende het grootste gedeelte van onze geschiedenis was dat de vaste regel in de oorlog, niet de uitzondering. Pas in 1863, tijdens de Amerikaanse burgeroorlog, tekende Abraham Lincoln de wet die de Lieber Code invoerde, met daarin voor het eerst een verbod op no quarter. In 1907 werd dat een algemene overeenkomst in de Conventie van Den Haag en in de verschillende versies van de Conventie van Genève.
Degüello is Spaans en betekent onthoofding, slachting, moord; pasar a degüello is over de kling jagen, geen kwartier geven (Van Dale (er)kent alleen de betekenis: (geen) uitstel van betaling geven, maar dat heb ik nog nooit gehoord of gelezen, het lijkt me een zeer afgeleide betekenis van het origineel, maar dat terzijde); tocar a degüello is het ten aanval blazen voor de cavalerie. We zien daarin gola, keel, strot, kraag en nog meer het verkleinwoord cuello met dezelfde betekenis, allemaal, zoals ook onze keel afgeleid van het Lat. gula. Andere Spaanse neven zijn onder meer la Degollaçión de los Innocentes, de Kindermoord in Bethlehem, deguellar: kelen, de strot afsnijden, speciaal een stier onhandig doden in de arena.In het Frans kennen we het platte gueule, dégueuler (braken) en het door onze nationale koningin onsterfelijk gemaakte dégueulasse toen ze voor de Tv-cameras in de Marollen oog in oog kwam met de bekende lekkere wulloks, wulken of karrakollen (niet gekend door Van Dale, wel: caracoles), die inderdaad hun uiterlijk niet mee hebben.
De legende wil ook dat dit gebruik door de Mexicanen, als afstammelingen van de Spaanse conquistadores, zou overgenomen zijn uit die andere reconquista, namelijk de herovering van Spanje op de Moren. Het zouden met name de Moren (van Lat. Maurus, Mauretaniër) geweest zijn, de Noord-Afrikaanse en vooral Spaanse Arabieren die de gewoonte hadden om de vijand te intimideren met wat wij smalend ketelmuziek (maar terecht: er waren veel trommen, pauken en bekkens of cimbalen en ook triangels bij) noemen maar wat Mozart inspireerde tot zijn heerlijke a la Turca in een van zijn pianosonates en tot de even vaak gespeelde Turkse mars; de Janitsaren, de Turkse infanterie-elitetroepen hebben die gewoonte behouden tot in de 20ste eeuw. Ook in de Oudheid zijn er verslagen van dat soort machtsvertoon en de Amerikanen gebruikten het niet zo lang geleden nog bij de belegering in Wacko, maar dan met rockmuziek door enorme luidsprekers.
Maar dat gaat allemaal over muziek en lawaai in het algemeen: Van Dale laat zich in zijn beschrijving van janitsarenmuziek voorwaar op een uiterst zeldzaam grapje betrappen: 1 (eigenlijk) de militaire muziek van de Turken 2 (in t algemeen) elke muziek waarbij de blaasinstrumenten door andere instrumenten, zoals de Turkse trom, de triangel, de bekkens enz., begeleid, of liever overstemd worden De auteur van dat laatste stukje was wellicht een gefrustreerde traverso-speler, maar dat weer even terzijde.
Hoe we van die algemene intimiderende en wakkerhoudende muziek naar El degüello gaan is niet moeilijk te raden. Het was voldoende dat beide zijden beseften dat een bepaalde, gemakkelijk herkenbare melodie de betekenis had van het dreigen met of het afkondigen van no quarter, eventueel samen met een vlaggensignaal. Dreigen alleen was soms maar natuurlijk niet altijd voldoende, af en toe moest men ook tot de daad overgaan en alle krijgsgevangenen uitmoorden, zodat de bedreiging een efficiënt wapen kon zijn.
Het is vrijwel onmogelijk om te achterhalen wanneer de legende van de muzikale El degüello ontstaan is. Misschien inderdaad in de reconquista door los reyes catolicos tijdens de acht eeuwen tussen 712 en 1492, toen als laatste Moorse bolwerk Granada viel. Maar de Arabieren noemen dat al-Istirdad, de terugtrekking en de meeste belegeringen zijn door de Spanjaarden gedaan, de belegerden waren de Moren Wellicht hebben toen beide partijen zich met evenveel overtuiging bediend van dit vreselijke oorlogswapen en van het ongelooflijk brutale en cynische gebruik van muziek als aankondiging van wat later door Hitler de totale oorlog zou genoemd worden; ook de Nazis maakten geen krijgsgevangenen in hun opmars naar Moskou; de Duitse krijgsgevangenen in Russische handen zouden daarvoor na de oorlog met hun eigen leven betalen.
El degüello moet een beruchte, vreesaanjagende 'door merg en been snijdende' militaire melodie geweest zijn, even bekend als de last post of te velde, of taptoe. De muziek in de film van 1960 is een originele compositie van Tiomkin, die van 2004 lijkt althans origineler, is eenvoudiger en al wat martialer, dichter bij de janitsaren en de Moren (als wij in onze jeugd op de radio naar moderne muziek dierven luisteren, sprak ons Moeder smalend van Morenmuziek, het zat diep in het volksgeheugen). Hoe de originele infame degüello heeft geklonken, is wellicht niet meer te achterhalen. Dat is misschien maar best ook, anders gaat die melodie nog een nieuw leven krijgen, zoals de Nazi-insignes, bij allerlei tuig van de richel (klik hier voor de etymologie: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=470 ).
Dat proces lijkt al enigszins bezig, als ik sommige verwijzingen bij het goegelen zie
02-08-2008
Vlaamse Gemeenschap
Aristoteles noemde de mens een zoon politikon, een levend wezen dat leeft in een polis, wat we kunnen vertalen als een stad, maar veel beter als een staat, een land of een gemeenschap. Sommige dieren leven helemaal op hun eentje, meestal mannetjesdieren buiten de paartijd. De vrouwelijke dieren zorgen het hele jaar door voor hun jongen, soms vele jaren lang. Andere soorten leven permanent in harems of in groep, bijvoorbeeld apen, en bij de insecten vallen vooral de mieren op. In die groepen ontwikkelen zich allerlei conflicten en dus ook oplossingen, bepaalde patronen van gedrag, zoals het dominante gedrag van het sterkste mannetje en de machtsstrijd om die positie, die ook of vooral seksuele voorrechten inhoudt, of de strijd tussen groepen onderling om territorium.
De vroegste mensen moeten een zelfde evolutie doorgemaakt hebben. Het leven in groep was zelfs al een gewoonte toen we nog niet echt van mensen konden spreken, homo sapiens, maar we weten zeker dat die wel degelijk in groep leefde: men had ingezien dat de kansen op overleven beter waren voor een groep dan voor enkelingen.
Wij zijn nu met 6,7 miljard mensen op deze wereld. Waarschijnlijk zijn we rond 72.000 jaar geleden begonnen met een heel beperkt aantal exemplaren van homo sapiens. Die hebben het heel goed gedaan in vergelijking met hun soortgenoten, want 12.000 jaar geleden waren die soortgenoten al lang verdwenen en waren er een miljoen mensen. En dan ging het snel: in -1000 waren er al 50 miljoen, in -500 was dat verdubbeld tot 100 miljoen, in het jaar 1 weer verdubbeld, maar dan ging het wat trager, het was een woelige periode tot in het jaar 1000, toen waren we maar met 310 miljoen. Van dan af ging het weer veel sneller. In 1750 was dat al 800 miljoen, amper honderd jaar later 1,262 miljard, in 1950 weer verdubbeld, in 1990 nog eens tot 5,2 miljard. De voorspellingen zijn dat we tegen 2050 met 9 miljard lotgenoten zullen zijn.
Van die eerste families of clans die een vorm van samenleving hadden opgebouwd uit zelfbehoud zijn we geëvolueerd naar echte beschavingen die elkaar hebben opgevolgd of die geografisch gescheiden naast elkaar bestaan hebben. De geschiedenis van die beschavingen, de onze of vreemde is fascinerend. Wat we er altijd in aantreffen, is een streven naar identiteit, vooral door het zich afzetten van de anderen. We moeten dat helaas nogal letterlijk en gruwelijk zien: homo sapiens heeft wellicht in belangrijke mate zelf actief bijgedragen tot de verdwijning van de minder sapiens-versies: ze zijn niet zomaar uitgestorven, maar ook verjaagd, opgejaagd en uitgemoord. En zo is het ook gegaan met elke beschaving: de barbaren, die niet tot de eigen cultuur behoorden door hun taal, hun uiterlijke verschijning, hun godsdienst, werden onverbiddelijk bestreden. We zien dat op een pijnlijk duidelijke manier beschreven, bijvoorbeeld in het Oude Testament, maar ook in de vele geschiedenisboeken die sinds de Oudheid geschreven zijn en die de glorieuze overwinningen bejubelen, maar ook met misplaatste trots de vreselijke slachtpartijen vermelden: vae victis! Wee de overwonnenen, zie maar naar het verhaal van de ganzen van het Capitool: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=36431
Hoewel volgens sommigen onze wereld vandaag één groot dorp is en we op het dagelijkse nieuws inderdaad een zeer brede of althans ook geografisch erg gevarieerde blik op de wereld krijgen; hoewel sommige aspecten van de beschaving inderdaad mondiaal zijn, over de hele wereld verspreid, in de populaire lichte en klassieke muziek, minder in de literatuur, zeer sterk in de wetenschap en de technologie en in nog heel wat andere aspecten, toch zijn er nog talloze groepen die zich op een of andere manier van elkaar onderscheiden, zij het met evenveel overlappingen. Er blijft bijvoorbeeld een zeer duidelijke raciale identiteit bestaan, met veel meer voorstanders dan mensen die menen dat het ideaal een algehele vermenging van de rassen zou zijn tot één enkel gemengd type. In het slechtste geval spreken we dan van racisme.
Een ander eeuwig en evident onderscheid is de taal. Ook daar heb je enkelingen die ervoor pleiten dat iedereen Esperanto zou spreken, naast een evolutie naar het Engels als de wereldtaal, maar de weerstand van andere, zelfs uiterst kleine taalgroepen is quasi onuitroeibaar en speciaal wij Vlamingen (en Nederlanders, lieve lezers van over die grens die veel minder reëel is dan de Belgische taalgrens) kunnen ons daarover alleen maar verheugen. De spreiding van de wereldbevolking is ook spectaculair in evolutie: terwijl Europa sinds 1980 stagneert en zelfs achteruitgaat in reële getallen, stijgen alle andere continenten, sommige zelfs zeer opvallend, zoals Afrika en Azië. Ook de economische ontwikkeling is zeer divers, kijk maar naar de recente explosieve evolutie in Azië: eerst Japan, dan India en nu ook het gigantische China.
En in dat uiterst complexe wereldtapijt tekenen zich allerlei patronen af. Een beter beeld is dat van een screen saver, zon computerprogrammaatje dat op je scherm verschijnt als je het een tijdje niet gebruikt en waarin wervelende structuren rondwarrelen. Nu eens verschijnt China op de voorgrond zoals straks met de Olympische spelen; dan is het weer Korea of Iran met nucleaire dreiging; de constante inzet van Amerikaans geweld in de rest van de wereld; het natuurgeweld dat zich vooral in arme gebieden lijkt af te spelen of daar grotere schade kan aanrichten omdat de mens er zich minder goed heeft kunnen beschermen dan in de rijkere gebieden: de zelfde tornado richt veel meer schade aan in de Caraïben dan in de USA.
Nu eens vormen de rijke landen een coalitie tegen de arme, zoals bij de mislukte onderhandelingen over een wereldhandelsakkoord. Dan weer proberen de Islamlanden zich te verenigen tegen het ongelovige, decadente Westen, of de katholieke paus roept op tot een afkeer van het wereldlijke en het materialisme. De olierijke landen pluimen de landen die draaien op het verbruik van olie; of Rusland draait de gaskraan dicht voor al te zelfstandige vroegere satellieten (voor de etymologie van dat woord klik je even hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=167 ).
Op grote en kleinere schaal is er voortdurend groepsvorming en verhitte strijd om echte of vermeende groepsbelangen. In de zakenwereld zijn er vijandige overnames en de vlucht naar lagere-loonlanden, staten bevechten elkaar met invoerrechten en quota, nationalistische afscheidingsbewegingen menen dat ze met bommen, milities en verkrachting van onschuldige slachtoffers hun doel kunnen bereiken: de overheersing van één groep met uitsluiting van een andere. Dat is waarvoor Karadzic moet terechtstaan, naast (sommige) Afrikaanse bloeddorstige dictators, maar anderen ontspringen de dans omdat zij het geweld legitimeren, hoofdzakelijk met valse of zelfs gefabriceerde argumenten, zoals bij de inval in Irak.
Laten we dat patroon ook even in ons land bekijken. Dat land is België, daaraan zijn we onlangs op onze zogenaamd nationale feestdag nog eens herinnerd. Zogenaamd of vermeend, want het aantal Belgen dat 21 juli ook werkelijk of emotioneel als een nationale hoogdag beschouwt, is minuscuul. In de grondwet staat sinds enkele jaren dat België bestaat uit gewesten en gemeenschappen, niemand weet goed welke en hoeveel en hoe die bestuurd worden en wie verantwoordelijk is voor wat (denk aan de RVA en de VDAB). Die vrij recente grondwettelijke bepaling was de confirmatie van wat zich sinds het einde van de tweede wereldoorlog heeft afgespeeld in ons land, namelijk de beweging naar zelfbestuur voor Vlaanderen, dat zich afzette tegen een bestuur vanuit Brussel dat ervaren werd als volksvreemd, discriminerend, vernederend en economisch onrechtvaardig. Hoe kunnen wij ons verbonden voelen met mensen of instellingen die ons beschimpen én bestelen op de koop toe?
Vlaanderen wenste de erkenning van het Nederlands als de landstaal van de overgrote meerderheid van de bevolking, de erkenning van de Vlamingen als de grootste bevolkingsgroep; men wenste een einde te maken aan de overheersing van de Franstaligen in de federale, nationale instellingen en het stelselmatige bevoordelen van de Franstaligen: de door niets verantwoorde transfer van Vlaams geld naar niet-Vlaamse zakken. Kortom: men eiste de eigen rechten op van Vlaanderen en als dat slecht uitkwam voor de anderen, tant pis.
Die evolutie is nog steeds bezig en sinds de laatste verkiezingen is ze in een politieke stroomversnelling geraakt, waarin we nog steeds vastzitten. Sommigen beschuldigen de CD&V-NVA ervan dat thema alleen maar gebruikt te hebben om paars te breken en het is duidelijk dat dit inderdaad hun strategie was, een geslaagde strategie trouwens: zij zijn nu aan zet, maar het schaakbord is ondertussen wel serieus veranderd. Het is waar dat andere partijen zoals de SPA en Groen! heel wat minder communautair getint waren, maar uit de ware slachting die ze te verwerken kregen in de verkiezingen moeten we toch afleiden dat de mensen zich herkennen in de Vlaamse boodschap en de eis tot zelfbestuur.
Het probleem met België is dat het wel een (kunstmatig) land is, maar nooit een gemeenschap is geworden. Bij de oprichting in 1830 heeft niemand ook maar enigszins rekening gehouden met de geschiedenis, bijvoorbeeld het samenleven in de lage landen bij de zee gedurende vele eeuwen van een bevolkingsgroep met een gezamenlijke cultuur, uitgedrukt in een gemeenschappelijke taal; men verkoos een tot dan toe onbestaande en zelfs ondenkbare maar politiek opportune eenheid tussen negen heterocliete provincies aan weerskanten van een zeer reële taalgrens, die ook voor de rest niets met elkaar gemeen hadden. Een toplaag van Franstalige industriëlen en bourgeois wou van België een Franstalig economisch wingewest maken en slaagde daar aanvankelijk ook in.
Maar men kan onmogelijk een volk zijn eigenheid ontnemen. Net zoals de Basken, de Catalanen, de Serviërs, de Kosovaren en zovele anderen overal ter wereld zal Vlaanderen niet rusten eer het autonoom, zelfstandig of onafhankelijk is, in een of ander groter geheel, dat wel: België, Nederland, Europa, om het even, maar Vlaanderen! Daar ligt onze gemeenschap, dat is ons vaderland, daarvoor kunnen we de patriottische gevoelens opbrengen die de Belgische driekleur ons zo erbarmelijk cynisch tracht te ontlokken en die sindsdien door Vlamingen daardoor ten onrechte als iets onnatuurlijks, ronduit gênant of dolkomisch beschouwd worden: patriottisme? Laat me niet lachen!
Het bestaan van een Belgische on-gemeenschap verhindert en belemmert de spontane vorming van een volwaardige ongegeneerd Vlaamse identiteit en gemeenschap en voor mijn part ook andere: Waalse, Franstalige, zelfs Brusselse. Want daarin mogen we ons niet vergissen, tenzij we tot ons onvermijdelijk en blijvend groot nadeel al de lessen van de geschiedenis, recente en oude, aan onze laarzen zouden lappen: de mens heeft behoefte aan gemeenschap, hij is nog steeds een wezen dat slechts als individu kan gedijen in een groter geheel, zowel voor zijn dagelijkse behoeften, materiële en andere, als voor zijn algeheel welzijn: het gezin, de buurt, de vrienden en kennissenkring, de werkomgeving, het ontspanningsleven, de stad, de provincie, Vlaanderen, Europa, de wereld.
België be-staat uit gewesten en gemeenschappen, waaronder de Vlaamse Gemeenschap, de Vlaamse Commonwealth of Community en dat betekent formeel de definitieve uitsluiting van België als volwaardige en bevredigende gemeenschap, er is geen Belgische identiteit, er is er nooit een geweest en er zal er nooit een zijn, want er is geen enkele vaste gemene grond voor, geen enkele geldige overtuigende reden. België bestaat niet uit gewesten en gemeenschappen: de gewesten en gemeenschappen bestaan, althans sommige (de Franstalige Gemeenschap en het Waalse en Brusselse Gewest zijn druk aan het integreren in het vooruitzicht van komende politieke ontwikkelingen), en dus bestaat België werkelijk niet, tenzij als een lege doos, een nutteloze verpakking, een te korte rode draad (zie: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=179 ) in het Belgische weefsel, een tricolore strik die men niet geknoopt krijgt rond een onbepaald aantal pakjes van verschillende grootte.
Sommige, vooral Brusselse rabiate francofone Vlamingenhaters grinniken graag dat de Limburgers de West-Vlamingen niet verstaan, dus moeten die volksgroepen dan ook onafhankelijk worden? Hoe dom kan je toch zijn, hoe blind voor een kolossale realiteit, hoe doof voor de overdonderende realiteit van de Vlaamse identiteit en de eeuwenoude terechte verzuchtingen van alle Vlaamse mensen? Spijtig genoeg merken we nog steeds hevige Belgicistische stuiptrekkingen, vooral aan socialistische, syndicale en groene zijde; hopelijk leren de politiekers uit hun opeenvolgende verkiezingsnederlagen; hopelijk gaan de syndicalisten eindelijk beseffen dat als het erop aankomt, hun leden zullen kiezen voor de Vlaamse identiteit en niet voor een kunstmatige, nefaste en onbetaalbare vermeende solidariteit met een andere gemeenschap, welke die ook is; ook voor het Vlaams syndicalisme ligt de toekomst in Vlaanderen en in Europa, het is onbegrijpelijk dat zij dat niet inzien, of beter: het is een dramatische historische vergissing als een aantal ideologisch misleide bestuursleden hun bekrompen aftandse Belgisch-nationale corporatistische belangen en hun eigen parasitaire vleespotten hoger schatten dan het werkelijk sociaal-economisch belang van hun Vlaamse leden.
Een volk dat er niet in slaagt een gemeenschap te vormen is gedoemd om het onzalige lot te delen van al de onleefbare kunstmatige politieke creaties die de wereld al heeft gekend, van al de machtsgeile suprematistische wereldrijken, van alle totalitaire dictaturen, van alle religieuze zeloten: de implosie, het verdwijnen in het zwart gat van het collectief geheugen, de opname in de cataloog van miskleunen van de wereldgeschiedenis, waar al zoveel onherkenbaar vervallen monumenten prijken van de menselijke hoogmoed en waanzin.
Vlaanderen mag de kansen niet verkwanselen die zich vandaag duidelijker dan ooit aftekenen aan de Belgische horizon. Het moet zich ontdoen van zijn kluisters, die van vreemde voogden, maar vooral die van zijn eigen parochiale bekrompenheid en eeuwig aarzelende minderwaardigheidscomplexen.
31-07-2008
de liefde: een definitie?
In de twee boeken die ik gelezen heb van André Comte-Sponville (zie het lijstje hiernaast of doe een zoek), citeert de auteur herhaaldelijk een definitie die Baruch Spinoza (zie http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=454 ) geeft van de liefde: lamour est une joie quaccompagne lidée dune cause extérieure. Ik heb dat zinnetje bij hem nu zeker wel al honderd keer gelezen en ik versta het nog altijd niet. Comte-Sponville vermeldt het met veel aplomb, alsof het een belangrijk citaat is, iets veelzeggends. Je probeert dat dan te begrijpen, in de context en op zichzelf, maar ik moet mijn onmacht bekennen.
Ik probeer het letterlijk te vertalen: de liefde is een vreugde die de idee van een externe oorzaak begeleidt. Euh? Let wel: quaccompagne of que accompagne duidt erop dat de idee van een externe oorzaak het onderwerp is en de vreugde het lijdend voorwerp. De idee van een externe oorzaak begeleidt dus de vreugde, niet andersom, dan zou er staan qui accompagne.
Ik vrees dat we er zo niet uitgeraken, het lijkt me een zeer dense (zoals in densiteit) uitdrukking.
Laten we even teruggaan naar het origineel, in de Ethica, propositio XIII. Je mag het Latijn gerust overslaan, ik zet het hier maar bij voor de volledigheid. De vertaling staat eronder.
PROPOSITIO XIII. Cum mens ea imaginatur, quae corporis agendi potentiam minuunt vel coercent, conatur, quantum potest, rerum recordari, quae horum existentiam secludunt.
DEMONSTRATIO. Quamdiu mens quicquam tale imaginatur, tamdiu mentis et corporis potentia minuitur vel coercetur (ut in praeced. prop. demonstravimus), et nihilominus id tamdiu imaginabitur, donec mens aliud imaginetur, quod huius praesentem existentiam secludat (per prop. 17. P. 2.), hoc est (ut modo ostendimus) mentis et corporis potentia tamdiu minuitur vel coercetur, donec mens aliud imaginetur, quod huius existentiam secludit, quodque adeo mens (per prop. 9. huius) quantum potest, imaginari vel recordari conabitur. Q.E.D.
COROLLARIUM. Hinc sequitur, quod mens ea imaginari aversatur, quae ipsius et corporis potentiam minuunt vel coercent.
SCHOLIUM. Ex his clare intelligimus quid a m o r quidque o d i u m sit. Nempe amor nihil aliud est, quam laetitia concomitante idea causae externae et odium nihil aliud quam tristitia concomitante idea causae externae. Videmus deinde quod ille, qui amat, necessario conatur rem, quam amat, praesentem habere et conservare; et contra qui odit, rem, quam odio habet, amovere et destruere conatur. Sed de his omnibus in seqq. prolixius.
Dit is de klassieke vertaling, die ik plukte van de website van het Spinoza-genootschap:
Wanneer de Geest zich dingen voorstelt, welke het vermogen tot handelen des Lichaams verminderen of belemmeren, tracht hij zooveel mogelijk zich andere dingen te herinneren welke het bestaan van deze eerste uitsluiten.
Bewijs.
Zoolang de Geest zich iets dergelijks voorstelt worden de vermogens, zoowel van den Geest als van het Lichaam verminderd of belemmerd ( gelijk wij in de voorgaande stelling hebben aangetoond ). Niettemin zal hij zich ( vlg. St. XVII D. II ) zooiets zoolang voorstellen tot hij zich iets anders voorstelt dat het tegenwoordig bestaan van het eerste uitsluit, d.w.z. ( gelijk wij daareven aantoonden ): de vermogens van Geest en Lichaam worden zóólang verminderd of belemmerd totdat de Geest zich iets anders voorstelt dat het bestaan ervan [dier belemmering] uitsluit, zoodat ( vlg. St. IX v.d. D. ) de Geest zooveel mogelijk zal trachten zich dit andere voor te stellen of te herinneren. H.t.b.w.
Gevolg: Hieruit volgt dat de Geest afkeerig is zich dingen voor te stellen welke zijn eigen vermogen [kracht] of dat van het Lichaam verminderen of belemmeren.
Opmerking: Wij kunnen thans helder inzien wat Liefde is en wat Haat. Liefde namelijk is niets anders dan Blijheid, vergezeld door de voorstelling eener uitwendige oorzaak, terwijl Haat niets anders is dan Droefheid vergezeld door de voorstelling eener uitwendige oorzaak. Verder begrijpen wij dat wie liefheeft noodzakelijk er naar streeft datgene wat hij liefheeft te bezitten en te behouden, terwijl daarentegen wie haat datgene wat hij haat tracht te verwijderen en te vernietigen. Doch over dit alles later breedvoeriger.
De moeilijkheid ligt in dat ene woord: concomitante; het werkwoord concomitari is laat Latijn en het betekent: aanwezig zijn bij, er bij zijn of horen, begeleiden als een omstandigheid of als een gevolg. De vorm concomitante komt bij klassieke auteurs niet voor, wel het eenvoudiger comitante. Het is de ablatief enkelvoud, zowel voor het mannelijk, vrouwelijk als onzijdig. Concomitante is dan een losse ablatief: in de aanwezigheid van, begeleid door, of gewoon met, samen met.
Concomitante idea betekent dan met de idee, terwijl de idee begeleidt of bij de gedachte aan.
Spinoza spreekt in dit hoofdstuk over de emoties en probeert die een voor een te definiëren. Hij stelt dat als men aan iets denkt dat niet goed is voor de werking van de geest en van het lichaam, men geneigd is die gedachten te verdringen en aan andere, betere zaken te denken, zodat lichaam en geest weer optimaal functioneren. En dan zegt hij, heel eenvoudig: als je aan iets denkt dat buiten jezelf ligt en je ervaart daarbij een vreugde, dan betekent dat dat je ervan houdt; en als je droevig gestemd wordt door aan iets te denken dat buiten jezelf ligt, dan betekent dat dat je er niet van houdt, dat je het haat.
Van iets of iemand houden wil dus zeggen dat men er zich goed bij voelt, dat men blij is; iets of iemand haten is niets anders dan er zich slecht bij voelen, niet blij zijn maar ongelukkig.
Wat is daar nu zo diepzinnig aan? Elke filosoof, elke dichter, elke mens met gezond verstand bevestigt sinds mensenheugenis dat het geluk gelegen is in het vermijden van pijn en het vinden van wat aangenaam is, het verwerven van het goede en het uitsluiten van het slechte. De mens, althans de normale mens is zo gemaakt: wat hem vreugde verschaft, dat vindt hij of zij goed, wat hem ongelukkig maakt is slecht. Ook de sociobiologie zal die stelling volgaarne bijtreden.
Laten we de passage nu eens opnieuw bekijken. Liefde moeten we hier niet meteen verstaan als het superieure menselijk vermogen om het hoogste geluk te vinden in een complexe relatie met een ander mens, die op alle vlakken bevredigend is, door haar intensiteit en diepgang en die door het uitzicht op onverstoorde continuïteit tot een toestand van vrijwel permanente gelukzaligheid en genot leidt.
Ik heb de indruk dat Spinoza het gewoon heeft over twee basiservaringen, namelijk het ervaren van vreugde en verdriet, genot en pijn, bij het contact van het individu met de wereld. Dat kan allerlei vormen aannemen, maar het gaat steeds om een goed gevoel of een slecht. Als iets bij ons uiterlijke tekenen van vreugde veroorzaakt (lachen, ontspannen, goede bloeddoorstroming, stralende ogen, danspasjes ) dan noemen we de bijhorende emotie: liefde; we houden ervan. Als iets anders droefenis veroorzaakt (met de tegengestelde symptomen), dan noemen we de emotie in onszelf: haat, we haten het. Haat is ook het klassieke antoniem van liefde.
Liefde kenmerkt zich door de vreugde die wij voelen bij het contact met iets of iemand, ook in de confrontatie met onszelf; haat door het verdriet.
Liefde is de vreugde die we voelen. Die vreugde kan opgewekt worden door iets buiten ons, maar ook door iets binnen ons: als wij tevreden zijn met ons lot of met iets dat we gepresteerd hebben, dan geeft dat een goed gevoel. In zijn beschrijving van al de mogelijke emoties maakt Spinoza een onderscheid tussen de emoties die interne en externe oorzaken hebben. Niet dat dat onderscheid veel belang heeft, in die zin dat het ene belangrijker zou zijn dan het andere: het is enkel een hulpmiddel om de verschillende emotie te omschrijven en in te delen. Amor of liefde is dus niet beperkt tot de vreugde met een externe oorzaak: ook tevredenheid met zichzelf is liefde. Als Comte-Sponville enkel dat ene zinnetje citeert, krijg je de indruk dat het in die vorm een definitie is van de liefde, quod non: het is maar één mogelijke vorm naast al de andere.
Liefde is vreugde. Dat is de essentie van wat Spinoza zegt; er zijn drie mogelijke basisemoties: vreugde, verdriet en verlangen. Daaraan beantwoorden respectievelijk liefde, haat en begeerte. Naargelang van het voorwerp van die emoties krijgen we de verschillende specifieke emoties, Spinoza omschrijft er een vijftigtal.
De vreugde is de lichamelijke emotie die vrijwel spontaan opwelt, bij zintuiglijk contact of bij mentale activiteit zoals de herinnering. Liefde is meer: het is het bewustzijn van de vreugde en de affectieve band die ontstaat met wie of wat die vreugde opwekt. Men zal proberen om het voorwerp van de liefde zoveel mogelijk in zijn nabijheid te hebben, zodat de vreugde zoveel als mogelijk opgewekt wordt.
Dit is een zeer moderne gedachte, die door onder meer Antonio Damasio belicht wordt vanuit de experimentele psychologie en de neurologie. Zijn boek Looking for Spinoza (2003) ligt klaar voor lezing, maar ik moet eerst nog zijn voorgaand werk doormaken: The Feeling of What Happens (1999), ik lees ze graag (en het best) in volgorde. Ik las van hem al Het ongelijk van Descartes, voor de bespreking klik je hier http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=8675
Spinoza had toen al begrepen, op louter intuïtieve en logische gronden, dat het geen zin heeft om, zoals Descartes, een strenge scheiding te maken tussen lichaam en geest, dat er enkel een lichaam is met daarin de hersenen. Het is in dat geheel, dat op ontelbare manieren verweven is in al zijn onderdelen, dat de reacties van het individu op zijn omgeving plaatsvinden. Wat men vroeger (en nu ) als louter geestelijke, psychische, immateriële hogere gevoelens beschouwde, blijken fysieke activiteiten te zijn van onze hersenen, in constante dialoog met zichzelf en met de rest van het lichaam. Dat betekent niet alleen een definitieve breuk met elk dualisme, het is ook een doorbraak naar een meer zinvolle, eenvoudiger interpretatie van het menselijk zelfbewustzijn en de werking van de hersenen in het geheel van het lichaam.
Dat mis ik bij Comte-Sponville. Hij gebruikt dit citaat en ook de andere uit de geschriften van Spinoza niet op hun eigen volle waarde, maar past ze in in zijn discours, dat nog (te) zeer aanleunt bij de traditionele manier van denken over de mens. In zijn Ode aan de liefde in de laatste hoofdstukken van zijn Petit traité des grandes vertus (klik voor de bespreking hier http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=47332
citeert hij zeer overvloedig Kant, Nietzsche, Augustinus, het Evangelie, Pascal, Plato, Hume, Lucretius, Plotinus, Stendhal, de Rougemont, Wagner, Proust, Sartre, Aristoteles, Montaigne, Gide, Lévi-Strauss, Thomas Aquinas, Bernardus van Clairvaux, Alain, Descartes, Paulus, Simone Weil, Anders Nygren (Eros en Agapè), Franciscus van Sales, Jankélévitch, maar niets van de verworvenheden van de sociobiologie en de evolutionaire psychologie, hoewel zijn boek dateert van 1995, toen het werk van Damasio al verschenen was, naast andere wetenschappelijke studies, waarvan hij toch weet moet gehad hebben. Hij citeert even royaal Spinoza, maar knoopt daar bijvoorbeeld deze dithyrambe aan vast: le plaisir nest amour, au sens plus fort du terme, que sil rejouit lâme, et cest le cas, spécialement, dans les rapports interpersonnels. La chair est triste quand il ny a pas damour, ou quand on naime que la chair. Daarmee zijn we mijlenver verwijderd van de bijna zakelijke omschrijvingen van Spinoza en dat is niet zomaar een stijlverschil: Spinoza ziet de mens als een geheel, op een erg beschrijvende manier, als een onderdeel van de natuur, er onlosmakelijk mee verbonden, zonder er bovenuit te stijgen, zelfs niet door zijn hogere vermogens. Comte-Sponville moet terugvallen op niet nader omschreven klassieke begrippen als de ziel, en romantische omschrijvingen als de diepere zin en betekenis van de dingen en de gevoelens. Het is goed dat we onze klassiekers kennen en Comte-Sponville kent ze als geen ander. Maar dat is niet voldoende: we moeten ook over het muurtje durven kijken en openstaan voor de frisse wind die waait uit openstaande deuren. We moeten de nieuwe wegen durven bewandelen die de vooruitgang van de wetenschappen, ook de humane, voor ons openbreken en vrijmaken.
Je kan geen nieuwe theorieën bouwen op geselecteerde citaten uit het verleden en zeker niet als je, zoals hier het geval is, een citaat compleet uit zijn context rukt om er een betekenis aan te geven dat het niet heeft, met miskenning van de oorspronkelijke, correcte zin. Spinoza zegt simpelweg dit: liefde is vreugde, haat is droefheid, verlangen is begeren.
Vergeet dus maar de irriterende cryptische definitie in de onnodig boursouflé-versie van Comte-Sponville. Laten we het houden bij: de vreugde die je voelt als je aan iets denkt, noemen we liefde.
28-07-2008
de vlag en de lading
Lesprit de lathéisme. Introduction à une spiritualité sans Dieu is de uitdagende titel van een van de meest recente (2006) boeken van André Comte-Sponville, de Franse filosoof van wie ik hier al het indrukwekkende Petit traité des grandes vertus besprak: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=47332
In zijn karakteristieke enthousiaste en geëngageerde stijl neemt de auteur zich voor om na te gaan of het mogelijk is om te spreken van een spiritualiteit, een onderwerp dat typisch behoort tot het godsdienstige, voor mensen die niet geloven, voor atheïsten, agnostici of hoe men ze verder ook wil noemen. Het is een onderwerp dat mij en ongetwijfeld ook anderen aantrekt. Het is immers niet omdat men zich heeft afgekeerd van godsdienstige regels of van kerkelijke rituelen, dat men geen innerlijk leven zou (mogen/kunnen) leiden. Ik was dus zeer benieuwd naar de antwoorden van Comte-Sponville, in aanvulling bij zijn boek over de deugden, dat ook wel geschreven is vanuit zijn zelfverklaard atheïsme, maar toch zeer nauw aansluit bij de traditionele gelovige opvattingen. Is er zoiets als een typisch atheïstische spiritualiteit en zo ja: wat houdt die in?
Comte-Sponville begint met een omweg. Hij stelt, niet ten onrechte natuurlijk, dat als men over een onderwerp wil spreken, men eerst de termen moet definiëren. Dus moet men eerst preciseren wat men bedoelt met godsdienst of religie en zelfs met God. Het eerste vrij lange hoofdstuk is een uitgebreid antwoord op de vraag: kan men voort zonder religie? Het tweede, even lang, behandelt de vraag naar het bestaan van God, met de klassieke antwoorden en zijn reactie daarop. Het derde, wel iets korter, heeft als titel: welke spiritualiteit is er voor atheïsten?
Ik heb de beide inleidende hoofdstukken met zeer veel genoegen gelezen en ik kan u alleen maar aanraden om hetzelfde te doen. Ik had het gevoel dat ik daarmee nu definitief vrijgesteld ben van alle verdere commentaar over atheïsme: beter kan ik het zelf niet zeggen. Hoor ik daar een zucht van opluchting? Als we dit boek vergelijken met dat van Michel Onfray: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=60146 dan kan de tegenstelling nauwelijks groter zijn. Dit is een rustig, wijs en bezonnen betoog, zonder agressie, zonder verwijten, vol begrip en mededogen, gesteund op respect voor andere opvattingen. Elke gelovige kan dit lezen zonder geschandaliseerd te zijn en er nog veel van opsteken ook.
Ik was des te meer gebrand om het laatste hoofdstuk aan te pakken; ik was wel al een beetje wantrouwig geworden, want we waren ondertussen al aan bladzijde 145 gekomen van de 217 die de tekst telt, overigens in een zeer verzorgde uigave met een meer dan voldoende grote druk. In dat laatste hoofdstuk laat de auteur helaas na om zijn methodologische bezorgdheid van de eerste hoofdstukken te honoreren. Wat is spiritualiteit? Hij gaat niet na wat die was of is voor de gelovige, noch legt hij uit wat er bedoeld kan zijn met een spiritualiteit voor niet-gelovigen. Zich baserend op één enkele min of meer mystieke natuurervaring, probeert hij met veel citaten en verwijzingen en met veel grote woorden en vrij wollige literaire frasen, die scherp afsteken tegen de duidelijke, heldere filosofische overwegingen en stellingen van de eerste twee hoofdstukken, een idee te geven van wat zon ervaring betekent.
Het is ronduit teleurstellend, ik waande me in een new age seminarie. Het is alsof plots een andere auteur de pen heeft overgenomen en een vaag betoog schrijft, in een parodie van de stijl van Comte-Sponville, over hoe één uiteindelijk vrij banale ervaring tijdens een nachtelijke boswandeling de grenzen doorbreekt van alle denken en doen.
In zijn dankwoord zegt de auteur dat de eerste hoofdstukken gebaseerd zijn op talrijke lezingen, die ook in twee andere publicaties zijn verwerkt, samen met een co-auteur. Comte-Sponville heeft in dit boek zijn aandeel daarin gerecupereerd, wat zijn goed recht is, en het resultaat mag er zijn, het is zelfs voortreffelijk. Het derde hoofdstuk lijkt meer op een toegeving aan de zachte sector: aan een publiek dat op zoek is naar een bevestiging, een legitimatie van een vaag oceanisch gevoel van eenheid met het Al, waarin alle scherpe kanten van het dagelijks bestaan, de strenge vereisten van de filosofie en van de wetenschap en de dogmas van de (westerse) religies opgeheven worden. Het is meer dan een beetje oneerlijk om het boek de titel mee te geven van het korte en op alle punten onbevredigende laatste hoofdstuk. Het is betreurenswaardig dat er bovendien in dat hoofdstuk zelfs geen poging van een antwoord komt op de kernvraag: is er een specifieke spiritualiteit voor atheïsten? Er is zelfs geen antwoord op de vraag: wat is spiritualiteit.
Wie dit boek dus koopt in de hoop er een guide for the perplexed te vinden, een praktische leidraad voor het leven gebaseerd op atheïstische beginselen, een hoopgevende boodschap voor wie het goed meent met zichzelf en met de anderen maar die zich heeft afgekeerd van de gevestigde religies, die komt serieus bedrogen uit. Enerzijds verdedigt Comte-Sponville de moraal, de ethiek en zelfs de rituelen van het christendom en het Judaïsme, die volgens hem quasi onverkort blijven gelden voor wie, zoals men in Nederland zegt, van zijn geloof is gevallen; anderzijds ontleent hij geen enkel nieuw gegeven aan de toch niet onbelangrijke scheiding der geesten die zich voordoet wanneer iemand God en de Kerk de rug toekeert. De auteur noemt zich herhaaldelijk een athée fidèle, wat we net niet kunnen vertalen als gelovig atheïst, maar zoals uit de context blijkt veeleer ongeveer als getrouw atheïst; in het Frans heb je natuurlijk de dubbele betekenis in het ene woord, fidèle: gelovig en trouw of getrouw. Hij blijft dus trouw aan zijn opvoeding, aan onze westerse cultuur, inclusief de godsdienst(en).
Soms vraag ik me, met Onfray trouwens, eerlijk af waarin het atheïsme van Comte-Sponville bestaat, waarin hij eigenlijk verschilt van de meeste gelovigen, die ook niet weten wie of wat God is, maar trouw gebleven zijn aan de rituelen en gebruiken van hun jeugd en aan de tradities van hun cultuur. Op zon momenten lijkt atheïst eerder een uitdagend uithangbord, dat veel twijfels en onduidelijkheid moet verbergen achter sterke filosofische redeneringen. Dit is niet het atheïsme waar ik naar streef. Ik ben gedreven op zoek naar een reëel alternatief voor wat het christendom aanbiedt, niet alleen op filosofisch gebied, maar inderdaad ook voor het dagelijks leven, voor de rituelen op de grote momenten van het leven, voor de gemeenschapsvorming Ik wil weten waarom de traditie die inderdaad ook de mijne is, die mijn jeugd heeft getekend, waarschijnlijk ongeveer zoals die van André Comte-Sponville (°1952), zoals die van zoveel van de mensen die vandaag rondom mij leven en werken en zoals ik met zoveel vragen zijn blijven zitten, waarom die traditie mij zo vreemd is, mij in die mate doet revolteren, nu vijftig jaar later. Ik zoek naar de verschillen die er kunnen en moeten zijn tussen een levenshouding die religieus en kerkelijk is en een andere die dat bewust en nadrukkelijk niet is. Ik denk dat veel van wat er in de twintigste eeuw gebeurd is, zelfs veel van wij nu meemaken ten minste gedeeltelijk kan verklaard worden door de spiritualiteit die toen heerste. Ik ben zeker de enige niet die er zo over denkt, er zijn daarover boeken geschreven, bijvoorbeeld over de rol van de katholieke Kerk tijdens het Nazisme. Het meer dan verontrustend religieus fundamentalisme in Amerika en in de Moslimwereld, maar ook het bijna vanzelfsprekend racisme van onze moderne maatschappij zijn niet ontstaan in het luchtledige. Wij hebben de lessen niet geleerd uit de onvoorstelbare barbarij en de banalisering van het geweld van de voorbije eeuw. Wij hebben mijns inziens niet voldoende grondig gezocht naar de menselijke mentaliteit die de onbeschrijflijke moordpartijen heeft mogelijk gemaakt en die ook vandaag goede mensen vreselijke dingen laat of doet doen.
Het heeft me pijn gedaan bij een auteur die ik hoogacht zon teleurstellende vaagheid en ontstellende dubbelzinnigheid te moeten ervaren. Het boek over atheïstische spiritualiteit moet nog geschreven worden, vanaf de eerste bladzijde, althans als we ons baseren op dit zeer heterogene werk van André Comte-Sponville.
Het boek is vertaald in het Nederlands en is te koop voor 18.50: