mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
23-08-2008
voorkamerfibrillatie
Op een dag, bijvoorbeeld na een etentje voor de verjaardag van je vrouw, voel je je wat minder goed: een lichte duizeligheid, een zweverig gevoel, je bent wat kortademig, je hart lijkt sneller te slaan, af en toe een slag te missen. Je denkt: ach, het eten is me misvallen, ik kan blijkbaar niet meer zo goed tegen de drank. Je gaat slapen, morgen zal het wel over zijn. Maar de slaap wil niet komen. Je draait en keert, want op je linkerzijde liggen is geen goed idee: je hart gaat ervan bonzen. Dat gaat zo enkele uren door, af en toe sukkel je even in slaap maar enkele minuten later dan ben je weer wakker. Je voelt je pols en merkt dat die inderdaad erg onregelmatig slaat en vrij snel. Je staat op, neemt een paar pijnstillers en iets voor de maag. Je slaapt een paar uur onvast. Na het ontbijt blijft het gevoel en nu weet je zeker dat het niet dat paar glaasjes wijn en dat glas champagne nadien was of het eten dat misvallen is: er is iets met je hart.
Dan maar naar de dokter, die woont op wandelafstand. Hij meet je bloeddruk, die is normaal maar hij merkt meteen zelf ook dat je polsslag vrij snel is en duidelijk onregelmatig. Dan maar een EKG, een elektrocardiogram, waarbij je hartslag nauwkeurig gemeten wordt en afgedrukt op een strookje papier. Meteen ziet de huisarts dat er een piekje ontbreekt en zijn conclusie is: hartritmestoornis, meer bepaald VKF, voorkamerfibrillatie. Daarbij pompen de bovenste kamers van het hart, de atria (meervoud van atrium, Lat. voor voorkamer), ook wel de boezems genaamd, niet zoals het hoort. Dat pompen wordt geregeld door sinusknopen in je hart, die elektrische stroomstoten geven om de hartspier te doen samentrekken. Als die impulsen niet netjes in het ritme komen, dan gaat de hartspier onregelmatig kloppen en wordt het bloed niet rondgepompt zoals het hoort. Dat geeft de kortademigheid en de duizeligheid.
En dan beslist de huisarts dat het tijd is om naar het ziekenhuis te gaan, spoedopname. Een ziekenwagen hoeft niet, maar naar huis wandelen mag ook niet: het hart niet belasten. Je krijgt een pilletje om het hartritme wat te verlagen en een speciaal hartaspirientje.
Met de wagen naar het ziekenhuis, op de passagierszetel, ik rijd niet. De opname verloopt vlekkeloos en snel, de geneesheer-specialist is er meteen bij met wat toelichting en dan zet hij de hele procedure in gang: echo-onderzoek en röntgenfoto van de borstkast, bloedonderzoek, aan de monitor voor alle vitale functies, waarbij de onregelmatige hartslag duidelijk te zien is. Even later is het tijd voor de behandeling: het hartritme herstellen. Dat kan op twee manieren: chemisch of elektrisch. Men begint met een indrukwekkende injectiespuit, die via je infuus in je arm gaat. De jonge specialist en de verpleegster kijken gespannen naar de hartmonitor maar knikken dan gezamenlijk neen, neen, helaas. De dokter begint me uit te leggen dat sommige mensen niet reageren op de ingespoten stof. Er is een alternatief: met een (kleine!) elektrische stroomstoot het hart even doen opschrikken zodat het weer in de pas loopt. Maar al tijdens zijn uitleg onderbreekt hij zichzelf: vergeet maar wat ik je vertelde over die elektrische schok: het ingespoten product werkt toch, het had alleen wat meer tijd nodig, kijk eens hoe mooi het ritme nu is, prachtig, wat een goed product toch! Iedereen tevreden, ik niet in het minst. Ik blijf alleen achter in de kamer, verpleging en dokter hebben nog ander werk, ze gaan kijken of mijn kamer al klaar is.
Nog even een complicatie: ik krijg een appelflauwte, ik draai weg, ik zie dubbel, dan niets meer, lichtvlekken voor mijn ogen en dan een heldere uiterst duidelijke foto van mijn hersenen, in bovenaanzicht, vreemd. Ik probeer de aandacht van de verpleging te trekken, maar er blijkt geen belletje te zijn in de behandelingskamer, duidelijk een structurele miskleun. Het duurt even voor ze mijn akelig roepen horen, maar dan is iedereen weer daar, voeten omhoog en stilaan zie ik de wereld weer zoals hij (waarschijnlijk) is: een plotse val van de bloeddruk, maar dat komt vanzelf weer goed, niets aan de hand.
Even later lig ik op mijn kamer, met kabels en buisjes verbonden aan monitoren en infuus, de wonderen van de moderne techniek en onze onvolprezen medische verzorgingsinstellingen. Lut, mijn vrouw arriveert ook en is duidelijk opgelucht als ze ziet dat ik in goede handen ben en ook aan de beterhand. Ik moet nog een nacht en een dag onder controle blijven, maar dat is alleen voor de zekerheid, die van mij en die van de dokters. We praten wat, dan gaat Lut naar huis. Ik krijg wat te eten, nog een spuitje, een pilletje. Het hartritme blijft mooi, het ritme is ook niet te hoog, de bloeddruk gaat wat op en neer, maar binnen aanvaardbare grenzen.
Ik lees wat, luister naar Beethovens strijkkwartetten op de draagbare Cd-speler die we meegebracht hebben, ik kijk naar het nieuws om zeven uur, dan verdiep ik me weer in het laatste boek van Steven Pinker: The Stuff of Thought en dat kost me geen moeite. Ik noteer enkele gedachten. Stilaan wordt het donker, ik maak me klaar voor de nacht. Die is onrustig, met al die snoeren en darmpjes en rond zes uur staat de verpleging al klaar om nog eens bloed te nemen, een spuitje te geven, een pilletje. Wat later meldt de verpleging dat ik die dag nog naar huis mag, ik mag me douchen, het ontbijt wordt gebracht en even later komen de dokters samen met de verpleging op hun ronde. Ik krijg nog enige toelichting en dan is het (te lang) wachten op de ontslagbrief, de dokter heeft andere prioriteiten, begrijpelijk. Rond 17 uur rijden we huiswaarts.
Dat is het dan. Ik ben nu hartpatiënt. Het valt al bij al heel goed mee, zeker: het had veel ernstiger kunnen zijn. Dit soort hartritmestoornis komt voor bij 1 tot 2% van de mensen onder de 65 jaar, maar bij 15% boven de 65. Meestal slaagt men erin het ritme te herstellen zoals hierboven beschreven. Met medicatie, bètablokkers en hartaspirine onderhoudt men het ritme.
In mijn geval heeft men ook een lichte functievermindering vastgesteld van de linker hartkamer, dat wil dus zeggen dat het hart wat beschadigd is. Over een maand zal men dat opnieuw nakijken, het is mogelijk dat het hart zich herstelt en dan ben ik weer (bijna) zo goed als nieuw; in het andere geval zal men nog wat onderzoeken doen en zal de medicatie blijvend moeten genomen worden.
Gisterenavond nog heb ik mijn beide zonen een mailtje gestuurd met het medische nieuws. Vandaag schrijf ik deze blog. Het is een manier om precies te weten wat er aan de hand was: je zoekt wat op internet, probeert het te verstaan en dan mee te delen, wellicht zijn er lezers die het al meegemaakt hebben, de anderen kunnen er iets van opsteken. Het is ook een kans om de gebeurtenissen voor jezelf te verwerken, want het laat je toch niet ongemoeid, er was nooit paniek maar je bent er toch ook niet helemaal gerust in: je hebt maar één hart en als daarmee iets verkeerd gaat, is het vaak ernstig. Je ziet allerlei doemscenarios voor je, zo is een mens nu eenmaal.
Ik zal mijn leven wat moeten aanpassen. Geen alcohol meer, en ik dronk zo graag een glas Rioja bij het avondeten Geen koffie meer, maar dat zal me gemakkelijker vallen, want sinds ik minder suiker moest gaan gebruiken smaakt die ene koffie me niet meer. Opletten met het eten: vet, zout, suiker, cholesterol, maar dat deed ik al een beetje. Wat meer bewegen
Zo, dat was het. Ik heb een beetje het gevoel, om het met een cliché te zeggen, dat dit de eerste dag is van de rest van mijn leven. Niet dat het voorheen zo vanzelfsprekend was, mijn omgeving en mijn lezers weten wel beter. Maar ik ben me nog veel meer en duidelijker dan vroeger bewust van de eindigheid van het leven en van de kwetsbaarheid van dat prachtige lichaam dat wij mensen hebben, zeker nu ik zo manifest ouder aan het worden ben: prostaatoperatie, hartritmestoornis
Ik ben blij dat ik hier de gelegenheid heb om deze ervaring met jullie te delen.
Tot een volgende keer, dan zijn we weer in ons gewone doen. Of toch bijna.
Karel
20-08-2008
Tijd
Tijd is enkel merkbaar, men wordt er zich pas van bewust wanneer hij onderbroken wordt door een gebeurtenis: het rinkelen van een bel
De mens is zich bewust geworden van het voortschrijden van de tijd door de zichtbare natuurverschijnselen. Het meest evidente daarvan is de afwisseling van dag en nacht, het opgaan en ondergaan van de zon. Die wisseling is voor de mens gekenmerkt door de afwisseling van wakker zijn en slapen. Maar er zijn variabelen in het spel. Hoelang je slaapt verschilt soms wel heel erg van de ene nacht tot de andere. En de dagen worden korter en lengen. Op zijn kortst is een dag zon acht uur lang, op zijn langst ongeveer zestien uur. En omgekeerd voor de nacht, natuurlijk. Zelfs zonder dat men dat kon meten, merkte men dat er een groot verschil was.
De seizoenen vormen een andere indeling van de tijd. Het bijzondere eraan is dat ze terugkomen: op elke winter volgt een lente. Er is dus een cyclus die langer is dan een dag, namelijk de tijd nodig om door de vier seizoenen te gaan, dus een jaar. Toen men ging tellen hoeveel dagen het duurde voor het weer lente werd, bijvoorbeeld, kwam men tot 365 dagen, of toch ongeveer. Dat blijkt de tijd te zijn die de aarde nodig heeft om een keer rond de zon te draaien, maar dat hadden we pas later door.
Er is ook nog een andere cyclus. De maan is een bijna even opvallend natuurverschijnsel. Maar wat ze precies doet is minder duidelijk. Soms zie je ze niet, omdat er bewolking is, dan is het alsof ze er niet is. Dat is anders dan bij de zon: zelfs als er wolken zijn, weet je dat het dag is en geen nacht, toch in onze streken. De maan kent ook gedaantewisselingen: soms is ze rond, dan lijkt ze te krimpen tot helemaal niets meer en dan begint ze weer te groeien. Bij een beetje aandachtige waarneming zal zelfs de primitiefste mens daarin een regelmaat ontdekken: 29 dagen, of daaromtrent. Dat is de cyclus van de maan. Het is de tijd die de maan nodig heeft om één keer rond de aarde te draaien, dat ontdekte men ook veel later.
En dan wordt het moeilijk. Je kan het jaar indelen in maan-den, dus periodes van 29 dagen, de tijd tussen de momenten waarop het volle maan is, bijvoorbeeld. In een jaar heb je dan 12 keer 29 of 348 dagen. Maar als je de dagen telt tussen twee keer volle zomer, dan had je 365 dagen. Een verschil dus van liefst 17 dagen. Je kan je daar niets van aantrekken, maar in de loop van onze geschiedenis hebben we dat wel gedaan. We hebben koortsachtig naar middelen gezocht om enerzijds die twee cycli, van de zon en van de maan, zo nauwkeurig mogelijk te meten, en anderzijds hebben we die twee meetsystemen proberen koppelen aan elkaar, dus een systeem waarin het aantal maanden precies past in een jaar. Dat worden dan rare maan-den, want ze komen natuurlijk niet meer overeen met de maancyclus. We houden dus enkel het idee van een periode van ongeveer 29 dagen over. Ongeveer, want we hebben er van 28, 29, 30 en 31 dagen. En die van 29 komen maar af en toe voor, in een schrikkeljaar, dus om de vier jaar en nog een aantal keer om de zoveel jaar. We kennen een middeltje om te weten hoeveel dagen er in een bepaalde maand zijn: je telt de knoken en de dalen ertussen van je gebalde vuisten: 31, 30 (maar dat is februari, en iedereen weet dat er dan maar 28 zijn), 31 en als je bij juli komt, dan is je ene vuist op, en je begint augustus weer op een knook, dus weer 31, en dan weer verder.
En dan hadden we blijkbaar nog behoefte aan een kortere periode. Dat werd de week, zeven dagen. Het lijkt waarschijnlijk dat we dat aantal gehaald hebben uit het delen van de maandcyclus van 29 dagen in vier gelijke stukken. Maar het is een afspraak, er is geen cyclus van hemellichamen of zo die eraan beantwoordt. Toch komt de week zowat overal voor, ook bij primitieve volkeren. Maar als je wil weten welke dag het is, dan moet je ze tellen, en die telling bijhouden, zoals een gevangene in een cel. Dan heb je een kalender. De jaarwisseling kon je nog meten, door bijvoorbeeld een gebouw neer te zetten dat het zonnelicht op de middag laat schijnen op een gemarkeerde plaats, en als het de volgende zomer weer op die plaats schijnt, zoals in Stonehenge, dan heb je midzomer, dan is er weer een jaar voorbij. Maar weken breng je zelf aan: je benoemt de dagen, en als je begint bij zondag dan ben je zes dagen verder weer bij de zevende, en dan is het weer zondag. Die weekcyclus trekt zich dan weer niets aan van de maancyclus, want daar zijn 29 dagen in, en geen 28, dus
Het maken van kalenders en almanakken was dus een drukke en zinvolle bezigheid.
Een andere was het maken van uurwerken. De slimste van de mensen zijn al vrij snel gaan zoeken naar manieren om de dag in te delen in regelmatige stukken. De beste manier was inderdaad te werken met uren van een vaste omvang, en niet wisselend met de seizoenen. Dat is gemakkelijker om afspraken te maken. Eens die afspraak er was, was het zoeken naar een mechanisch middel om de periode tussen twee middagen in te delen, te meten. Een opbrandende kaars waar je streepjes op trekt op vaste afstanden is een manier, een olielamp waarbij je het opbranden van de olie meet een andere, water dat uit een vat loopt... Maar dat is allemaal omslachtig en duur. Op zeker moment heeft iemand eraan gedacht om de slingerbeweging te gebruiken. Dat lijkt een vrij regelmatige beweging, links, rechts, links, rechts Maar zon slinger valt na een tijdje stil als je hem geen duwtje geeft. Dat duwtje krijgt hij als je een slinger gaat combineren met een kracht, bijvoorbeeld een gewicht aan een koord dat om een as gewonden is, of nog beter: een veer die je kan opwinden. Dan heb je een uurwerk, en als je een paar eeuwen heel hard werkt, dan heb je een goed uurwerk.
Zo kregen we dus het jaar, de maand, de week, de dag, het uur, de minuut, de seconde.
Vandaag de dag staan we er niet meer bij stil, we kijken gewoon op een van de ontelbare toestellen die we hebben en die ons alles in detail vertellen: het jaar, de maand, de dag, het uur, zelfs de maanfase. Die toestellen werken autonoom en moeten af en toe bijgesteld worden omdat ze niet alles onthouden of niet helemaal juist lopen. Ofwel worden ze op afstand bediend, zoals radiogestuurde klokken en uurwerken, zelfs polshorloges, die hun signaal toegestuurd krijgen van een centrale atoomklok, die uiterst juist loopt, en dus lopen ook haar slaafjes volstrekt juist tot op de seconde, zonder dat je er iets moet aan doen, zomertijd of niet, schrikkeljaar of niet. We hebben al dat reken- en telwerk toevertrouwd aan machines, en die stellen hun kennis ter beschikking van iedereen, voor een prikje. Het is een luxe die men zich zelfs enkele jaren geleden onmogelijk kon voorstellen.
Denk er eens aan als je nog eens vraagt: hoe laat is het?
18-08-2008
Damasio Looking for Spinoza
Het zal sommige lezers niet ontgaan zijn dat ik recentelijk (niet: recent, dat is een bijvoeglijk naamwoord en hier hoort het bijwoord) enige belangstelling heb ontwikkeld voor Spinoza, klik hier voor een korte inleiding: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=454 .
De naam van Spinoza duikt inderdaad steeds vaker op en niet met de banbliksems die tijdens zijn leven en in de daaropvolgende halve eeuw of zo gebruikelijk waren, maar met veel ontzag en niet vanwege de minsten: filosofen zoals Jacobi, Novalis, Lessing en ook Hegel, maar ook Goethe, Coleridge, Wordsworth, Shelley, Tennyson, George Eliot; belangrijke wetenschappers als Wundt, von Helmholtz , Claude Bernard, J. Müller; Freud vernoemt Spinoza nooit in zijn werk, maar in zijn briefwisseling erkent hij de belangrijke invloed die hij onderging en probeert hij de afwezigheid van elke verwijzing te verontschuldigen door op te merken dat hij over Spinoza niets kon zeggen dat al niet (beter) gezegd was, een beetje flauw toch; Lacan was eerlijker en vergeleek de weerstand tegen zijn eigen werk met de veroordeling die Spinoza opliep. Maar het is vooral het getuigenis van Einstein dat opvalt; hij prijst Spinoza uitvoerig en op de vraag of hij, Einstein, in God geloofde antwoordde hij steevast: ja, in de God van Spinoza. Ik vermeldde ook al de intense belangstelling en affiniteit van André Comte-Sponville.
Maar het was een referentie naar een boek van Antonio Damasio die me ertoe bracht om zelf ook meer te gaan lezen over Spinoza. Ik vond namelijk een Nederlandse vertaling van Damasios boek: Het gelijk van Spinoza in de Leuvense stadsbibliotheek, maar legde het opzij tot ik de twee eerder verschenen werken van Damasio had gelezen: Het ongelijk van Descartes http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=8675 en Ik voel dus ik ben http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=85032 . Toen dat achter de rug was, ben ik eindelijk begonnen aan Looking for Spinoza. Joy, Sorrow and the Feeling Brain, 356 pp., 2003, verkrijgbaar bij elke goede boekhandelaar dus ook Club/Proxis, waar je ook de Nederlandse vertaling vindt. De Engelse versie is netjes uitgegeven, ook als paperback, in een goed leesbare letter en op wat beter papier. Dit is ongetwijfeld het meest interessante boek van Damasio. Voortbouwend op zijn vroegere werken komt hij nu tot de conclusies en syntheses die daarin voorgespiegeld waren. Het ontbreekt hier zeker niet aan zijn bekende wetenschappelijke argumenten en schitterende voorbeelden uit zijn praktijk als neuroloog, maar er zijn verscheidene hoofdstukken waarin hij zich heel duidelijk uitspreekt, aan de hand van sterk geformuleerde hypotheses, over fundamentele vragen voor de wetenschap, de filosofie, de mens en de maatschappij.
Herhaaldelijk verwijst hij daarbij naar Spinoza en naar zijn eigen zoektocht naar diens gedachten en biografie, waarvan hij de resultaten als een rode draad (klik even hier als je wil weten waar de uitdrukking vandaan komt: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=179 ) door dit werk laat lopen. Dit is zonder enige twijfel het meest toegankelijke werk van Damasio voor ons, leken en ik meen dat het zo goed als verplichte lectuur is voor eenieder die de stand van de wetenschap en de filosofie wil weten in fundamentele kwesties als de werking van het menselijk brein, het ontstaan en de werking van bewustzijn en gevoelens, de body and soul-discussie om er maar enkele te noemen. Het is een overtuigend pleidooi voor een geïntegreerde benadering vanuit een eenheidsvisie op de mens als een onverbrekelijke eenheid van lichaam en geest (voor een overzicht van deze terminologie klik je hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=464 ). Nog nooit is bij mijn weten op een zodanig magistrale en heldere manier overtuigend aangetoond hoe elke onnatuurlijke scheiding tussen die beide aspecten de menselijke realiteit onrecht aandoet. Hier wordt met brio de eenheid hersteld die sinds de mens begon na te denken steeds opnieuw in t gedrang is gekomen in filosofie, theologie, psychologie en ook in het maatschappelijk en politiek debat. Het is een verademing!
Besluiten wil ik, voor je naar de winkel of de bibliotheek holt om je alles van Damasio aan te schaffen (wacht nog even voor je iets van Spinoza zelf koopt, dat is een hardere noot om kraken), met een heerlijk gedicht dat Voltaire (1694-1778) zelf schreef over Spinoza, met mijn werkvertaling:
Alors un petit juif, au long nez, au teint blême, Pauvre, mais satisfait, pensif et retiré, Esprit subtil et creux, moins lu que célébré Caché sous le manteau de Descartes, son maître, Marchant à pas comptés, sapproche du grand être: Pardonnez-moi, dit-il, en lui parlant tout bas, Mais je pense, entre nous, que vous nexistez pas.
Toen kwam er een joodje met een lange neus, bleek gelaat Arm maar tevreden, bedachtzaam, desolaat Subtiel van geest, op het lege af, meer geroemd dan gelezen Verstopt onder de mantel van Descartes, zijn meester En stapte met gemeten schreden naar het grote Wezen Excuseer zei hij met nauwelijks hoorbaar gefluister Maar ik denk, onder ons gezegd, dat u niet bestaat...
16-08-2008
Zevenslapers
Heb je al gehoord van de zeven, de zeven Heb je al gehoord van de zevenslapers?
Ik las het vreemd verhaal van de zevenslapers heel lang geleden, toen de dieren nog spraken, in een of ander sprookjesboek. Maar het is een heel oud verhaal, geen sprookje van Moeder de Gans, die we voor het eerst terugvinden in de ondertitel van het beroemde sprookjesboek van Charles Perrault uit 1697 en waarin deze sindsdien alom bekende titels voorkomen:
La Belle au bois dormant: Doornroosje Le Petit Chaperon rouge: Roodkapje La Barbe bleue: Blauwbaard Le Maître chat ou le Chat botté: de gelaarsde kat Les Fées: de twee dochters van de weduwe Cendrillon ou la petite pantoufle de verre: Assepoester Riquet à la houppe: letterlijk: Kuifje! Le Petit Poucet: Klein Duimpje
Later werden er nog drie titels aan toegevoegd, die al eerder gepubliceerd waren:
La Marquise de Salusses ou la Patience de Griselidis (1691): een prins stelt zijn geliefd herderinnetje danig op de proef voor hij haar naast zich op de troon wil Les Souhaits ridicules (1693): de drie wensen van een houthakker Peau d'Âne (1694): Ezelsvel.
Maar dit terzijde. We hadden het over de Zevenslapers en deze legende, want dat is het, gaat terug tot vóór het jaar 500! En de gebeurtenissen waarover het gaat, zouden zich nog veel vroeger afgespeeld hebben, namelijk onder keizer Decius, die stierf in juni 251 en die een felle christenenvervolging op zijn naam heeft: de christenen werden onder meer schuldig geacht aan het uitbreken van de pest, die op haar hoogtepunt 5.000 doden per dag kostte in Rome alleen al.
Zeven, of oorspronkelijk acht, maar dat is geen heilig getal, zeven christelijke jongelui dus ontvluchtten de vervolging van keizer Decius (of de pest?) en verborgen zich in een spelonk nabij Efeze, in Klein-Azië, nu Turkije. Daar werden ze slapend aangetroffen en prompt ingemetseld. Enkele vrienden slaagden erin een document in de grot mee te laten inmetselen waarin opgetekend stond wat er gebeurd was. Onder keizer Theodosius II de Kalligraaf, die stierf in 450, werden ze weer wakker toen arbeiders de stenen van de muur die de grot afsloot weghaalden om er een ander gebouw mee op te trekken, een slechte gewoonte die geleid heeft tot de sloop van heel wat klassieke bouwwerken. Een van de ontwaakte jongelui ging in de stad een brood kopen en betaalde met een munt die 200 jaar oud was en zou kwam het verhaal uit. De jongelui prezen God en beleden hun geloof in de verrijzenis en sliepen weer in, volgens anderen stierven ze.
Mogelijks is er een grond van waarheid in dit verhaal. Misschien werden er inderdaad enkele christenen ingemetseld, dat was toen een gangbare martelpraktijk en dat is het ook nog heel lang gebleven, ook Edgar Allan Poe heeft daarover een verhaal: Het vat Amontillado. Het is niet ondenkbaar dat de lichamen in de afgesloten ruimte geruime tijd intact bleven, gemummificeerd door de lucht. Het ontdekken van dergelijke lichamen in een grot kan de oorsprong geweest zijn voor de legende, waarin dan later allerlei andere elementen werden verweven. Een van de leukste (nu ja, niet voor de betrokkene, natuurlijk) is dat er ook een hond mee ingemetseld was.
Op de plaats van de grot werd een kerk opgetrokken en het werd een populair bedevaartsoord. Meteen verspreidde de legende zich vanuit Syrië in allerlei geschriften over de hele westerse wereld, onder meer bij Jaqob van Sarug (ca. 500), Gregorius van Tours (+594) en de Legenda Aurea, de razend populaire compilatie van heiligenverhalen uit 1250 van Jacobus de Voragine, volgens sommigen het bekendste boek uit de Middeleeuwen. Er is zelfs een versie in de Koran (18de Soera, verzen 9-31). De Engelse koning Edward de Belijder (+1066), die in 1161 heilig verklaard werd en die nog altijd de patroon is van de Windsors, zag hen in een visioen nogmaals ontwaken en luisterde naar hun onheilsvoorspellingen, een beetje zoals die van Fatima. Sindsdien zegt men dat als zij zich omdraaien in hun graf, er kwalijke dingen te gebeuren staan.
De legende werd heel actueel tijdens de kruistochten en verspreidde zich over heel de bekende wereld. Er zijn afbeeldingen in talloze geschriften en op kerkmuren, tot in Moskou, en in vele Turkse en Perzische miniaturen verschijnt de Koran-versie.
Het is wat vreemd dat dergelijke verhalen, die eeuwen lang heel populair waren in de hele wereld en behoren tot het algemeen menselijk cultuurpatrimonium, op vrij korte tijd totaal in de vergetelheid geraakt zijn. Ongetwijfeld zijn ze mee ten onder gegaan in die verschillende letterlijke en figuurlijke beeldenstormen die het christendom heeft meegemaakt en waarin komaf werd gemaakt met al te fantastische volksverhalen en legenden zonder veel historische grond. Vanuit religieus oogpunt kan men dat als een sanatio in radice zien, een grote kuis die na eeuwen van volksdevotie wel eens hard nodig was indien men de kern van het geloof wou vrijwaren in een totaal veranderde wereld. Gezien vanuit de cultuurgeschiedenis moeten we het echter veeleer jammer vinden dat de zeven heilige kinderen, zoals ze heten in de Orthodoxe Kerk, met het vuile badwater weggegooid worden.
Vandaar deze korte herneming van dit zo goed als verdwenen cultuurthema, dat zoveel sporen heeft nagelaten tot op onze dagen, bijvoorbeeld in recente verhalen van ongeneeslijk zieke rijke mensen die zich laten invriezen in de hoop ooit weer tot leven te komen in een tijd dat er een geneesmiddel is voor hun ziekte.
Hoop doet evenwel niet altijd leven, vrees ik.
14-08-2008
sub rosa
Deze tekst verscheen een hele tijd geleden in mijn Kroniek. Naar aanleiding van een commentaar van een vriendelijke lezer herlas ik hem zelf ook nog eens en ik vind het de moeite om hem hierbij nog eens naar de voorgrond te brengen. Ook voor jou kan het interessant zijn om hem eens te herlezen, het was al bij al een vrij stevige brok; en wie hem toen heeft gemist, krijgt hierbij een nieuwe kans aangeboden. Hier gaan we.
De aanleiding voor deze etymologische verkenning is een hint (een Engels woord, dat Shakespeare voor het eerst gebruikte voor: een aanwijzing, een allusie) van mijn oudste zoon Dirk, die (gisteren) jarig was. Hij is classicus en wou weten waar de uitdrukking sub rosa vandaan komt. Zoals wel meer gebeurt, zette me dat op een pad met vele omwegen, valse sporen en doodlopende straatjes. Ik hoop dat je me even wil vergezellen.
De uitdrukking sub rosa komt in het Engels in 1654 voor. Volgens F.A. Stoett, Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden. W.J. Thieme & Cie, Zutphen 1923-1925 (vierde druk), die je naast talrijke andere nuttige bronnen kan raadplegen op de website http://www.dbnl.org/ vinden we de uitdrukking in het Nederlands in de 16de eeuw. Ik citeer:
1956. Onder de roos,
d.w.z. in het geheim; vertaling van het lat. sub rosa, eene sedert de 16de eeuw bekende uitdrukking, die we lezen bij Kiliaen: Onder de roose, sub rosa dictum aut factum, dicitur, quod silentii fide stipulata inter lepidos sodales sit aut dicitur; Goedthals, 127: tis onder die roosen gheseyt; Campen, 122: tis onder die Reese; Marnix, Byenc. 125 v; Kluchtspel II, 92; Lichte Wigger, 3 r: Magme niet wat praten? t' is onder de roos hier; in Sweerts' Koddige en Ernstige Opschriften II, 117: Rontom een geschilderde roos boven een tafel:
Al wat hier onder de roos geschiet
Laat dat aldaar, en meld het niet.
Dat de roos het zinnebeeld der stilzwijgendheid is geworden, moet hieraan worden toegeschreven, dat Harpocrates (de Egyptische god Heros), de god der stilzwijgendheid, van Cupido eene roos ontving, om hem te bewegen de minnarijen van Venus niet te verklappen1):
Est rosa flos Veneris, cuius quo furta laterent
Harpocrati matris dona dicavit Amor.
Inde rosam mensis hospes suspendit amicis,
Convivae ut sub ea dicta tacenda sciant.
Vandaar dat de roos prijkte aan de zoldering van feestzalen, of zooals De Brune, Wetst. I, 254 mededeelt in plaatzen van genucht aan den balk geschildert (werd), om de gasten daar deur in te scherpen dat zy de bedreve vrolikheden in stilswijgentheid (moesten) begraven. Zie verder C. Wildsch. II, 150; Br. v. B. Wolff, 117; Nkr. VII, 26 April, p. 3; Noord en Zuid XIV, 216-219; Navorscher IV, 149; Schrader, 326-327 en Grimm VIII, 1179-1180; hd. unter der Rose; eng. under the rose.
Catul. 72; Varro de L.L. 5, 57; Plut. de Is. 68; Kil. 540.
De twee Latijnse citaten zijn te vinden bij Kiliaen, d.i. Cornelis van Kiel, 1528-1607, corrector aan de beroemde drukkerij van Plantijn te Antwerpen 1558, schrijver van het eerste Nederlands woordenboek met vertaling der woorden in het Latijn en Frans, 1574; herdrukt 1588, '99 enz. Ik citeer hem integraal, eveneens uit de dbnl, en vertaal naar best vermogen:
Roose.
Rosa. ger. rosen: sax. rose: gal. rose: ital. rosa: hisp. rosa: ang. roseOnder de roose. Sub rosa dictum aut factum dicitur, quod silentij fide stipulata inter lepidos sodales fit aut dicitur: vnde passim in caenaculis rosa lacunaribus supra mensae verticem affixa conspicitur, quo quisque sit memor silentij: qui quidem mos inde receptus est, quòd rosa Veneri sit dicata, &. Est Rosa flos Veneris, cuius quò furta laterent, Harpocrati matris dona dicauit amor. Inde rosam mensis hospes suspendit amicis, conuiuae ut sub ea dicta tacenda sciant.
Onder de roos gezegd of gedaan; dit wordt gezegd van wat gebeurt of gezegd wordt onder goede vrienden onder vertrouwelijk beding van stilzwijgendheid; vandaar dat men hier en daar aan de zoldering van gelagzalen boven de kop van de tafel een roos bevestigd ziet, zodat elkeen zich de zwijgplicht zou indachtig zijn. Dit gebruik zou hierop teruggaan, dat de roos aan Venus zou gewijd zijn en dat de roos de bloem van Venus is; toen haar heimelijke overspelige liefde dreigde bekend te raken gaf Amor de roos aan Harpocrates als een geschenk van zijn moeder. Vandaar dat een gastheer een roos boven de tafel hangt als hij vrienden ontvangt, zodat de gasten weten dat over wat daaronder gezegd is, gezwegen wordt.
Mooi verhaal. Catullus carmen 72 gaat niet daarover, maar in carmen 74 noemt hij een bedrogen echtgenoot een Harpocrates en in 102 vergelijkt hij zich met Harpocrates omdat hij over wat zijn trouwe vrienden hem vertrouwelijk meedeelden, het zwijgen zal bewaren. De tekst van Varro is een heel korte verwijzing naar Harpocrates als een soort van verpersoonlijking van het zwijgen, de god van het zwijgen. Een van de emblemen van Erasmus, Silentium, herneemt dit thema, mét verwijzing naar Harpocrates.
Waar komt die god vandaan? Dat is pas een leuk verhaal Het begint allemaal in de Egyptische mythologie. Horus is de zoon van Isis (zo zegt ook de Plutarchus-referentie) en Osiris. Als volwassene is hij de zonnegod, die elke dag opkomt en de nacht verjaagt. Als opkomende zon is hij een kind en draagt dan de naam van heru pa khered, of "Horus het kind", de jonge Horus. Let op de hiëroglief voor kind aan het einde (zie foto). Het is namelijk dit symbool, een kind met zijn vinger of duim in de mond, dat in Egypte en later ook in Griekenland en in Rome, een enorme verspreiding zou kennen, onder de naam Harpocrates, een verbastering van heru pa khered. Hij werd de god van de vruchtbaarheid, de liefde en de wijn en zowat alle goede dingen, vaak afgebeeld rijdend op een gans of zittend op een hoorn des overvloeds, maar nog veel andere attributen en heel vaak ook op de schoot van zijn moeder, Isis, die hem de borst geeft, tiens, tiens, waar hebben we dat nog gezien?
Dit Egyptisch onmiskenbaar symbool voor een kind, namelijk een persoon met een vinger of duim in de mond, krijgt bij de Romeinen de vinger áán of op de mond, een oeroud teken voor zwijgen. Als Harpocrates is hij dan de Romeinse god van het stilzwijgen, met enkele verwijzingen in de klassieke literatuur, zoals Catullus en Ovidius, en later ook tot bij Erasmus. Gek eigenlijk dat bij die cross-culturele beweging een symbool voor het kind-zijn foutief vertaald is als een symbool voor het zwijgen en de zwijgplicht.
Afbeeldingen van kinderen zijn in alle culturen populair, ook vandaag nog, kijk maar eens naar al de poppen die we in huis hebben. Je kon dus ook in de oudheid al praktisch in elk huis een goedkoop terracotta beeldje vinden van Harpocrates, er zijn er vrij veel teruggevonden in alle gebieden die de Romeinen ooit bevrijd hebben. Soms hebben ze een zeer uitgesproken, zeg maar uitgestoken fallus ofte penis, in Leiden staat er zo een beeldje in het museum waarbij het geslacht van Hapocrates gedragen wordt door maar liefst vier personen.
Het ziet er naar uit dat er al in de oudheid een vermenging gebeurd is tussen Cupido en Harpocrates. De jonge Horus met de vinger in de mond werd een Cupido met de vinger op de lippen.
Daarmee zitten we in de buurt van het zwijgen, dat sub rosa oplegt, maar geen stap dichter bij onze roos
De roos was al in de oudheid bekend en geliefd; in Rome was de roos echt een rage (van het Latijnse rabies, razernij), een hype (een modegril als resultaat van reclame en media-aandacht, mogelijke bronnen zijn het Griekse hyper, erover, zoals we vandaag zeggen, maar ook de Engelse woorden hyperbole, overdrijving; hypochondria, een vorm van waanzin en obsessieve depressie; hypodermic needle, een spuit voor drugs). Rozen waren onder meer voor hun geur zo geliefd en dat men toen iets nodig had om de stadsgeur en die van zijn medeburgers enigszins draaglijk te maken, ligt voor de hand; het gebruik zou nog heel lang meegaan, denk maar aan onze potpourri van gedroogde bloemen.
Het is helemaal niet duidelijk dat de roos toen al een symbool was voor alles wat met de liefde te maken had. Deci(m)us Magnus Ausonius (° Burdigala (Bordeaux) ± 310 aldaar 393) noemt men vaak als de auteur van een idylle, de rosis nascentibus (over het ontluiken van de rozen), maar ook Vergilius, die driehonderd jaar eerder leefde wordt al eens genoemd, al staat de tekst slechts als betwist in zijn bibliografie; laten we maar zeggen dat het een werk is van een onbekende meester, waarschijnlijk in de laat-klassieke periode. Het is wellicht de eerste en een van de zeldzame aanduidingen in de laatklassieke literatuur van een specifieke band tussen de roos en Venus. Die connectie vinden we in het (zeer) postklassieke en middeleeuwse Latijn wel vaker terug, onder meer bij Walter Map, fl. 11601196, c. 12081210), een Welsh hoofs schrijver aan het Engelse hof, in zijn werk De nugis curialum, over hoofse beuzelarijen, waarin hij in een discussie over het huwelijk zegt: Hiis fidem habere decet, quia cum omni ueritate locuntur; hii sciunt ut placet dileccio et pungit dilectum; hii norunt quod flos Veneris rosa est, quia sub eius purpura multi latent aculei.
Ik vertaal enkel wat vetjes staat: zij weten dat de bloem van Venus de roos is. Een duidelijke echo hiervan vinden we in het Kiliaen-citaat: est rosa flos Veneris.
We zitten hier dus volop in de Middeleeuwen en dit is ook wat ik na twee dagen van zoeken in allerlei bronnen, op internet en in mijn naslagwerken meen te mogen stellen: de uitdrukking sub rosa is recent, in de zin van: niet uit de oudheid. Ze komt in geen enkel klassiek woordenboek voor, in geen enkele klassieke tekst staat ze vermeld. Ook de roos als symbool van Venus is van veel latere datum en moet vrijwel zeker ten vroegste gesitueerd worden in de context van de hoofse literatuur, met als hoogtepunt natuurlijk Le Roman de la Rose van 1230. Van toen af was er geen ontkomen meer aan, het was een staande uitdrukking geworden, een cliché: de rode roos staat voor de liefde, meer bepaald de passionele liefde tussen man en vrouw. Dat is ook vandaag nog zo: rode rozen geef je in principe niet aan je oom, tenzij
Op het web vind je talloze teksten, waarvan de meeste van elkaar zonder scrupules (verkleinwoord of diminutief van L. scrupus, een scherpe steen, vandaar iets dat hindert, iets kleins maar hinderlijk) afgeschreven zijn, waarin men het gebruik van de roos als een aansporing tot zwijgen terugvoert naar de klassieke oudheid. Daarvoor is er echter geen enkel bewijs, geen enkel.
In het Engels vinden we sub rosa voor het eerst onder Henry VIII, in een verordening van 1546. Het moet toen wel al een vaste uitdrukking geweest zijn. Van dan af zien we ze overal opduiken, ook bij Kiliaen in 1574, wellicht de vroegste vermelding in het Nederlands.
Ik weet dat er in dit verhaal een missing link is. Ik heb herhaaldelijk referenties gevonden naar Kiliaens verhaal van Amor die een roos krijgt van zijn moeder Venus en ze daarop aan Harpocrates geeft om hem te doen zwijgen over haar escapades. Maar ik heb nergens een spoor gevonden naar het originele verhaal. Ook deze mythe of beter: legende en de bijhorende tekst situeert men in de oudheid, maar ik meen dat we ook hier veel verder in de tijd zitten, de hoofse middeleeuwen of zelfs het begin van de renaissance. Slechts één enkele Franse tekst uit de 19de eeuw verwijst naar Martialis, maar dat is (bijna ) zeker niet de auteur van dit epigram. Wie dan wel? Tja ik heb geen vroegere bron gevonden dan Kiliaen, alle andere zijn kennelijk letterlijk van hem afgeschreven, tenzij er een verborgen of verloren gegane gemeenschappelijke bron is.
Er is nog een tweede probleem met onze uitdrukking. Waar komt namelijk de band tussen Harpocrates en de roos vandaan? Want als in de postklassieke tijd en de middeleeuwen de roos al het symbool van de liefde was, dan was ze zeker niet meteen ook die van het stilzwijgen of de zwijgplicht, wat men er ook van zegt.
Er zijn twee mogelijke verklaringen, die ik geheel voor eigen rekening neem.
Enerzijds is er de wijdverspreide klassieke Romeinse traditie van de Harpocratesbeeldjes, die met de vermanende vinger op mond: wees niet loslippig, roddel niet. De Romeinen verloren snel het verband met de oorspronkelijke symboliek van de jonge Horus en vereenzelvigden de exotische Harpocrates met hun Cupido en Amor en zelfs met Priapus, zoals blijkt uit afbeeldingen, waar Harpocrates naast zijn oorspronkelijke Egyptische attributen (zoals de lange rechter haarlok) en houdingen ook Romeinse krijgt zoals de viagra-penis en de pijl en boog. Zo krijgen we een link (van het Engelse link, een schakel van een ketting, van een oud Indo-Germaans werkwoord dat buigen betekent, dus letterlijk een gebogen voorwerp) tussen Harpocrates en de liefdegod. Als men nu die beeldjes gaat interpreteren als liefdesgodjes met een vinger op de lippen (en niet een duim in de mond), dan krijg je al gauw de bijbetekenis van: vertel niet voort wat er in de slaapkamer gebeurt, of: wat in bed is gezegd, is met de lakens gedekt, een spreekwoord dat ik nergens terugvind De cupido-beeldjes krijgen dus een specifieke functie: zij moeten amoureuze escapades verzwijgen.
Maar dan zijn we er nog niet. We moeten nu veronderstellen dat die klassieke Romeinse beeldjes, die altijd een ten minste gedeeltelijk naakte jongen voorstelden, vaak met zijn edele delen of family jewels in flagrante, in het steeds preutser wordend christendom steeds ongepaster waren en dus verwijderd en niet meer gemaakt. Waarschijnlijk is dat de toestand die we meemaken in de meest duistere perioden van de middeleeuwen, van het einde van het Romeinse rijk tot de vroege middeleeuwen en de eerste heroplevingen van de 13de eeuw. Wellicht heeft men dan voor het eerst die oude traditie nieuw leven ingeblazen onder invloed van het prille nieuwe contact met de postklassieke teksten. Natuurlijk was een bloot ventje dan totaal ondenkbaar, en is men, aanvankelijk enkel in de literatuur, in plaats van een cupido het symbool van de liefde gaan gebruiken, de roos. Dit is in alle geval zo in de hoofse literatuur.
En nog zijn we nog niet helemaal thuis, want we hebben nu wel een roos in plaats van een pikant Harpocratesje-Cupidootje, maar daarmee is ook het zwijgvingertje weg. De roos staat in allerlei latere teksten als symbool voor het stilzwijgen vermeld, maar waarom? Dat is mijn tweede, ietwat gedurfde veronderstelling: de roos is een symbool voor het gebruik van een zegel, zoals in verzegelen. Zegels zijn zo oud als het schrijven zelf en in de middeleeuwen was het sturen van een brief zonder zegel ondenkbaar. Zegels hadden de dubbele functie van het afschermen van de tekst voor onbevoegde blikken, naast de waarschijnlijk oorspronkelijke functie van het authenticeren: het zegel als handtekening, door het af- of indrukken met een signetring of een stempel. Dat kon in was, zegellak (rode of soms ook andere kleuren) en metaal, meestal lood. Een zegel, dan vooral in rode lak, ziet er precies uit als een roos, vind je niet? door de indruk van de meestal ronde stempel in een druppel warme lak krijg je die typische gekartelde ronde vorm van een gestileerde roos. Wat met een dergelijke roos gesloten was, was geheim. Zo komen we bij de roos als symbool voor geheimhouding. My lips are sealed.
Als we nu de twee pistes samen nemen (van het Italiaans pista, een spoor, een afdruk van de voeten; pistare was met de voeten verbrijzelen, kapot stampen; van spoor kwam de weg die sporen maken, dus pad en vandaar onze piste in beide betekenissen van spoor en weg), dan komen we in de buurt van de betekenis van sub rosa, die we dus pas van in de 16de eeuw in het Westen vinden: wat onder de roos is gezegd, moet geheim blijven, of dat nu een amoureuze zaak is of niet. Vandaar is men ook buiten de literatuur de roos gaan gebruiken zoals in de oudheid de beeldjes van Harpocrates/Cupido/Amor. Dat is wat Kiliaen heeft gezien en genoteerd en na hem vele anderen, onder meer Levinus (Livien) Lemnius(Lemse) (1505-1568) in zijn Tetrastichon, althans volgens Sir Thomas Browne Pseudodoxia Epidemica(1646;6th ed., 1672) V.xxii (pp. 309-316):
When we desire to confine our words we commonly say they are spoken under the Rose; which expression is commendable, if the Rose from any natural property may be the Symbole of silence, as Nazianzene seems to imply in these translated verses:
Utque latet Rosa Verna suo putamine clausa, Sic os vincla ferat, validisque arctetur habenis, Indicatque suis prolixa silentia labris:
And is also tolerable, if by desiring a secrecy to words spoke under the Rose, we only mean in society and compotation, from the ancient custom in Symposiack meetings, to wear chaplets of Roses about their heads: and so we condemn not the German custom, which over the Table describeth a Rose in the cieling. But more considerable it is, if the original were such as Lemnius, and others have recorded; that the Rose was the flower of Venus, which Cupid consecrated unto Harpocrates the God of silence, and was therefore an Emblem thereof, to conceal the pranks of Venery; as is declared in this Tetrastick:
Est Rosa flos veneris, cujus quo facta laterent Harpocrati matris, dona dicavit Amor; Inde Rosam mensis hospes suspendit Amicis, Convivæ ut sub ea dicta tacenda sciant.
Ik citeer nog even een andere Engelse auteur, Henry Peacham (1576-1664), best bekend van zijn boek The Compleat Gentleman. Peacham zegt in Truths o' our Times (1638): in many places, as well in England, as the Low Countries, they have over their Tables a rose painted, and what is spoken under the Rose, must not be revealed. The reason is this: the rose being sacred to Venus, whose amorous and stolen sports, that they might never be revealed, her sonne Cupid would neede dedicate it to Harpocrates, the God of Silence. It thus became the emblem of silence, was placed over confessionals in the 16th century, and sculpted on ceilings of banquet halls to remind guests that what was spoken sub rosa, sub vino could not be broadcast sub divo ('in open air').
Ik weet niet of iemand ooit zon roos heeft gezien in een oude of gerestaureerde woning of op een schilderij
Nu weten we er alles van, vrees ik, behalve dan wie het Latijnse epigram schreef, maar uit een vraag in Britse een krant uit 1850 blijkt dat ze het toen ook al niet wisten
Zo, nu nog enkel nog een afsluitertje. Iedereen kent de Marx Brothers, vooral Groucho, met zijn absurde humor. Maar daarnaast had je nog Harpo, Chico, Gummo (die heel vroeg gestopt is met acteren) en Zeppo. Het is natuurlijk over Harpo dat ik het even wil hebben. Hij speelde een stomme, hij praatte dus niet, misschien omdat Groucho voor vijf kletste; hij speelde op allerlei muziekinstrumenten, onder meer een harp en dus is zijn bijnaam misschien daarvan afgeleid. Zijn echte naam was Adolph, maar hij heeft die veranderd in Arthur, je zou het voor minder in de jaren dertig. Doet me denken aan dat oorlogsgrapje van een man die zich tijdens de bezetting aandient op de Kommandatur met het verzoek zijn naam te mogen veranderen: Adolph Schweinhund. De militaire overheden hadden daarvoor alle begrip en vroegen hem hoe hij wou heten, waarop hij zei: Winston Schweinhund.
En nu echt de afsluiter: was de stomme Harpo Marx een erg late maar slimme verwijzing naar Harpocrates-met-het-vingertje-op-de-lippen?
13-08-2008
A. Damasio, Bewustzijn en emoties
Ik bracht hier onlangs verslag uit over het boek van Antonio Damasio: De vergissing van Descartes, klik hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=8675 en ik beloofde toen om ook zijn volgend boek te verslaan. Ik kocht The Feeling of What Happens. Body, Emotion and the Making of Consciousness, 385 pp., 1999 via Internet in een genereuze hardcover, een ongelezen tweedehands boek voor de helft van de geadverteerde prijs. Er is een Nederlandse vertaling onder de niet echt attractieve titel: Ik voel dus ik ben. Hoe gevoel en lichaam ons bewustzijn vormen. Bij Proxis/club te koop voor amper 14,50, een zacht prijsje!
De waarschuwing die ik vorige keer al meende te moeten geven, blijft onverminderd van kracht en is zeker voor enkele hoofdstukken in dit boek zelfs nog meer nodig: dit is een wetenschappelijk gefundeerd werk, geen vulgarisatie. Hoezeer de auteur ook zijn best doet om ons alles uit teleggen en elke term te verklaren en hoe goed hij daar ook in slaagt, het blijft voor een groot gedeelte een ernstig studieboek. Het positieve aspect is dat het, zoals wel vaker bij Amerikaanse wetenschappers, uiterst bevattelijk geschreven is voor een ruimer publiek van geïnteresseerde leken, studenten en wetenschappers van andere disciplines. Ik ben er zeker van dat ik niet alles begrepen heb, maar ik had ten minste het gevoel dat ik het kon begrijpen, als ik maar genoeg moeite deed. Enkel de zuiver neurologische passages waren duidelijk bestemd voor medisch geschoolden, al is de auteur zelfs daar erg in de weer om ook zijn andere lezers mee te krijgen.
Waarover gaat het? Het is een zeer systematische en haarfijne analyse, steunend op klinisch onderzoek en wetenschappelijke theorieën, van wat er zich in ons lichaam, natuurlijk inclusief onze hersenen, afspeelt bij wat ik hier gemakshalve maar emoties zal noemen. Damasio steunt daarbij op de intuïties van William James (1842-1910), van wie ik hier al het bijzonder scherpzinnige en verhelderende boek besprak, de klassieker The Varieties of Religious Experience (klik hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=284 ). Damasio vermeldt James wel, een beetje en passant vind ik en doet hem naar mijn aanvoelen te weinig eer aan, hij had bijvoorbeeld het bekende verhaal van James beer kunnen citeren, dat gaat zo. Stel dat we plots een beer zien. Je zou denken dat zoiets in onze tijd en omgeving niet meer voorkomt, maar dat was niet de ervaring van een Belgische toeriste die onlangs nog werd aangevallen door een zwarte beer in Yosemite Park (spreek uit: josémmittie), maar goed: stel dat we een beer zien, wat is dan onze reactie? We gaan lopen. Waarom? Omdat we schrik hebben van wat er zou gebeuren als we niet gaan lopen. Dus: we zien de beer, we hebben schrik, we gaan lopen. Niets van! zegt James (en Damasio): we zien de beer en gaan lopen, de schrik komt nadien, als een bewuste mentale reflectie op een spontane reactie van ons lichaam op de dreigende verschijning van de beer.
Damasio werkt die gedachte veel verder uit en fundeert ze ook op klinisch onderzoek. Zo onderscheidt hij verschillende lagen van bewustzijn, gebaseerd op zijn bevindingen over wat mensen met verschillende soorten van hersenletsels al dan niet nog kunnen/kennen. Vervolgens bouwt hij een theoretisch model op van de verschillende momenten en fasen in de waarneming en de verbeelding en daarin zoekt hij dan naar de juiste volgorde van het complexe procedé van onze emoties.
Het klinkt misschien ingewikkeld en vergezocht, maar het is heel wat begrijpelijker dan alles wat ik over dit onderwerp had gelezen vóór ik het werk van Damasio leerde kennen. Een verre voorafspiegeling vond ik in de filosofische school die in mijn studententijd in Leuven in was: de existentiële fenomenologie. Onder die titel schreef Pater Dr. W. Luijpen zijn zeer populaire boek, dat je nu overal tweedehands kan vinden voor enkele euros. Ook daarin werd de nadruk gelegd op de gerichte ontmoeting tussen het attent waarnemende ik en het waargenomene, in tegenstelling met pure materialisten of idealisten, die de realiteit respectievelijk exclusief in de zaken zelf buiten ons of uitsluitend in de gedachtewereld binnenin ons situeerden. Van die fenomenologie, waarvan Luijpen destijds met veel zelfvertrouwen stelde dat het de overheersende denkrichting was van de tweede helft van de 20ste eeuw, horen we nu nog nauwelijks iets, filosofen zoals Merleau-Ponty, Sartre, Marcel, Husserl, Heidegger worden nog maar zelden geciteerd en van Pater Luijpen (°1922) vind ik nergens een biografie of een sterfdatum. Trouwens, als men mij zou vragen wat de overheersende filosofische tendens is van onze tijd, dan zou ik het antwoord moeten schuldig blijven. Weet u het?
Lezen over wat zich in je lichaam, inclusief en misschien vooral je hersenen, je verstand, je geest (klik nog eens hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=464 ) afspeelt, vooral de minder evidente dingen zoals waarneming, bewustzijn, geheugen, emotie, intelligentie: het is een precair en rustverstorend gebeuren. Je bent niet alleen bezig met de tekst voor je, maar ook met het voortdurend testen en checken of wat je leest ook beantwoordt aan de werkelijkheid in jezelf; je probeert voortdurend uit of wat de auteur zegt ook bij jou klopt, of je het herkent in je eigen lichaam en in je eigen hersenen. Ik kreeg er herhaaldelijk hoofdpijn van: de hersenen hebben het blijkbaar moeilijk met dat soort zelfonderzoek. Het is ook niet simpel, dat blijkt maar al te duidelijk uit dit boek, dat de complexiteit allerminst betwist maar veeleer in de verf zet; de grenzen van de wetenschap, het klinisch onderzoek en de menselijke geest worden herhaaldelijk scherp aangeduid en nederig erkend. Als wij denken dat een PC een ingewikkeld toestel is, en niemand zal ontkennen dat dat zo is, wat moeten we dan zeggen van de mens? Zelfs de krachtigste computer is niet in staat tot wat een kind van vijf al spelend kan, zelfs de meest ingewikkelde robot kan niet wat een peuter van drie moeiteloos doet.
Na dit boek zal ik er waarschijnlijk nog andere lezen, van dezelfde auteur of van andere, over het zelfde onderwerp en over vele andere, maar nooit zal ik ook maar in de buurt komen van het ontsluieren van zelfs de meest elementaire werking van het menselijk lichaam in zijn totaliteit. Maar laten we dan nog maar eens de wapenspreuk van Willem van Oranje, de Zwijger citeren: Point nest besoin despérer pour entreprendre ni de réussir pour persévérer.
12-08-2008
Freud: het onbehagen in de cultuur
Sigmund Freud (1856-1939): het is een naam die geschreven staat in vurige tongen in de wilde donderwolken boven de twintigste eeuw. Iedereen kent zijn naam en ook enkele begrippen en termen die ermee verbonden zijn: het Ego, het Onbewuste, psychoanalyse, Eros en Thanatos, de analyse van dromen. In elke opleiding komt ten minste een hoofdstuk of een paragraaf voor, waarin het gedachtegoed van Freud weergegeven wordt. Hij is beurtelings verafgood, verguisd en vergeten. Zijn boeken prijken in alle bibliotheken, meestal ongelezen. Ook voor mij was hij niet meer dan een naam en een icoon, een vage, vale vlag waaronder allerhande vreemde, irrationele en esoterische ideeën schuilgingen. Mijn nieuwsgierige belangstelling werd steeds getemperd door zijn kwalijke roep bij een aantal mensen, auteurs en wetenschappers op wiens opinie ik hoge prijs stelde. Dat, en de enorme literatuur van en over Freud, weerhield mij er steeds van om iets van hem te lezen.
In mijn lectuur rond het atheïsme kwam ik voortdurend verwijzingen tegen naar een werk van Freud: Die Zukunft einer Illusion (1927); toen ik op zoek ging naar dit boek, stuitte ik op een andere titel, die sinds vele jaren vaag in mijn geheugen hing: Das Unbehagen in der Kultur (1930); ik bestelde zowel het ene als het andere, maar het laatstgenoemde kreeg ik al in handen, in het Duits en in een Engelse vertaling; van Die Zukunft einer Illusion kocht ik een Engelse vertaling, oorspronkelijk uitgegeven in Engeland door de Hogarth Press, geleid door Leonard en Virginia Woolf. Maar dat is voor later.
Ik begon de lectuur van het dunne boekje dat Unbehagen bleek te zijn, niet meer dan 65 paginas kleine druk in een pocketje, op de trein, op weg naar een familiebijeenkomst, Freud zou daaraan al een vette kluif hebben gehad, zeker als hij geweten had van het nauwelijks verholen Unbehagen dat ik bij dergelijke ontmoetingen steeds ervaar. Ik was zeer aangenaam verrast door de grote leesbaarheid: ik had me verwacht aan verschrikkelijk jargon en nauwelijks te begrijpen vergezochte interpretaties van simpele dingen zoals vergeten waar je je sleutels achtergelaten hebt. Maar nee, in de eerste hoofdstukken is er een interessante, luimige causeur aan het woord, die ons vergast op ideeën over mens en gemeenschap die zonder enige moeite kunnen beaamd worden door de geïnteresseerde lezer, of die hem verrassen door hun helder inzicht en diep invoelen. Het begint met een beschrijving van het oceanisch gevoel van eenheid met het Al, dat aan de basis zou kunnen liggen van religieuze gevoelens. Dat brengt ons bij het Ego, het bewustzijn van de individuele mens van zijn eigen lichaam en van de wereld buiten hem, een structuur die men ook terugvindt in elke recent boek over evolutionaire psychologie. Van daar gaan we naar de twee basiservaringen van elke mens, van kindsbeen af: plezier en verdriet; we ontmoetten dit dubbele principe al herhaaldelijk in elk filosofisch, theologisch of psychologisch werk dat we lazen: het is de onverbiddelijke basis van elke discussie over de mens in zijn relatie tot de buitenwereld en zijn medemensen.
In het tweede hoofdstuk beschrijft Freud de mogelijkheden die de mens heeft om te ontsnappen aan de vele bedreigingen en gevaren van het leven, zowel die van het eigen kwetsbare en vergankelijke lichaam als die uitgaande van de natuur en de gemeenschap. We kunnen die bedreigingen minimaliseren door ons te wijden aan het cultiveren van onze moestuin of een wetenschappelijke carrière, we kunnen vertroosting zoeken in kunst of andere uitingen van de fantasie; we kunnen ook gebruik maken van scheikundige preparaten, inclusief alcohol en drugs, die ons ongevoelig maken voor externe bedreigingen en pijn en op zichzelf een direct gevoel van gelukzaligheid kunnen teweegbrengen, zij het van korte duur en met mogelijke nadelige gevolgen achteraf. Het Lustprinzip doet de wereld draaien, maar anderzijds lijkt alles en iedereen in de hele wereld zich te verzetten tegen de bevrediging van de primitieve basisverlangens van het individu: honger, dorst, de nood aan beveiliging, seks. Daarom ontwikkelt de mens plaatsvervangende doelstellingen, die gemakkelijker kunnen bevredigd worden, omdat er minder conflicten met de natuurlijke vijanden zijn in onszelf of in de wereld om ons heen: arbeid, wetenschap, kunst. Maar we kunnen nog een stap verder gaan en ons geluk zoeken in illusies, in een goedgunstige fantasiewereld, zoals een kluizenaar die zich terugtrekt in de woestijn, of in een georganiseerde godsdienst, die troost biedt bij het lijden in deze wereld en redding belooft uit dit tranendal in een hemels hiernamaals voor wie de richtlijnen van de godsdienst volgt. Het is echter vooral aan de liefde en het nastreven ervan dat de mens het meest aandacht schenkt en waarvan het meest genot verwacht wordt; ontegensprekelijk is het ook het domein van zijn grootste angsten, pijn en teleurstelling.
Maar geen enkele doelstelling biedt op zichzelf een kans op algehele bevrediging. Vandaar dat het nuttig lijkt om niet al zijn eieren in één mand te leggen, de risicos op falen te spreiden en door op verscheidene paarden te wedden de kans op succes te vergroten.
In het derde hoofdstuk gaat de aandacht naar al de aspecten die een bedreiging vormen voor het genotprincipe en die lijken uit te gaan van de beschaving. Het is de samenleving die de individuele vrijheid aan banden legt om de (beperkte) vrijheid van zoveel mogelijke leden van die gemeenschap te realiseren en te vrijwaren. Maar het individu verzet zich tegen elke beperking van zijn streven naar genot. Het is verkeerd om daarbij met heimwee te denken aan een soort primitieve samenleving van nobele wilden: een nauwkeurig antropologisch onderzoek toont aan dat in de nog bestaande dergelijke samenlevingen er allerminst vrijheid is, behalve eventueel voor de dominante mannetjes. Daartegenover biedt onze moderne maatschappij (het Duitsland van de jaren twintig, maar nog zoveel meer onze mondiale supertechnologische beschaving) overduidelijke voordelen voor een onvermoed groot aantal mensen. En toch was er toen en is er nog steeds een malaise, een Unbehagen met de samenleving, die als een bedreiging wordt beschouwd en die voor het individu niet de voordelen oplevert die het verwacht in ruil voor het opgeven van de onmiddellijke en ongebreidelde bevrediging van de primaire behoeften. Freud beschrijft die voordelen eerlijk en overtuigend.
Vervolgens gaat Freud op zoek naar de oorsprong van elke samenleving, in een analyse die nog steeds zeer modern aandoet en die integraal terug te vinden is in de hedendaagse antropologie en bij sociobiologen als E. O. Wilson (zie http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=439 ). Ook zijn beschrijving van de liefde als de basisdrijfveer voor elk vorm van gemeenschap, nucleair of in maatschappelijk verband, is nog steeds zeer boeiend en relevant.
In de volgende hoofdstukken gaat Freud op zoek naar de oorzaken van de destructieve neigingen van de mens, die hem zo duidelijk voor de geest stonden, zonder dat hij het expliciet vermeldt, in de voor hem recente geschiedenis van Duitsland, en die kort na zijn dood in 1939 weer de hele wereld zouden beroeren. Hij verwijst naar zijn bekende theorieën over Eros en Thanatos, liefde en dood, als de verstrengelde drijfveren van de mens, zoals die ook tot uiting komen in seksuele afwijkingen zoals sadisme; ook het ontstaan van het geweten als een substituut voor de bestraffende vaderfiguur komt ter sprake, schuldgevoelens, Oedipuscomplex: dit is de Freud uit de handboeken.
Hij situeert de agressie bij de mens in de frustratie van de individuele drang naar onmiddellijke bevrediging van de lustgevoelens, in het verzet tegen de strenge autoriteit buiten hem (de maatschappij) en de sublimatie ervan in hem (het geweten). Maar anderzijds is Freud ook weer verrassend modern wanneer hij stelt dat het individu zich hoe dan ook maar kan realiseren in gemeenschap met anderen, dat de onmiddellijke en ongebreidelde bevrediging van de individuele lusten geen toekomst heeft, ook niet voor het individu. Het is in de samenleving dat het individu zichzelf optimaal realiseert. Maar het is niet in het (veel ouder dan) christelijk gebod Bemin uw naaste zoals uzelf dat de gouden regel te vinden is: Freud maakt zich hier even duchtig vrolijk over iets dat hij ondoenbaar en dus nutteloos acht als ethische regel: hij suggereert als alternatief bemin uw naaste zoals hij u bemint (waarvan we echos vinden tot bij Dawkins zelfzuchtige genen); hij citeert ook een heerlijke parafrase van Heine op het gebod om zelfs uw vijanden te beminnen, ik vertaal vrij: Ik ben een man met een zeer vreedzame ingesteldheid. Mijn wensen zijn deze: een nederige woning met een rieten dak, maar een goed bed, heerlijk verse melk en boter, bloemen voor het raam en een paar stevige bomen voor de deur; en als het God belieft om mijn geluk volkomen te maken, dan zal hij mij de voldoening schenken om zon zes of zeven van mijn ergste vijanden te zien bengelen aan de takken van die bomen. En voor ze doodgaan zal ik, ontroerd in het diepste van mijn hart, hen vergeven voor alles wat ze me gedurende hun leven hebben aangedaan. Zeker, het is waar: we moeten onze vijanden vergeven maar niet alvorens ze opgeknoopt zijn! Heerlijke vreselijk zwarte humor, toch!
Freud heeft in de laatste periode van zijn leven de harde realiteit van de agressieve pool van de mens in actie gezien; zijn boeken werden door de Nazis verbrand en hij en zijn familie werden bedreigd en lastiggevallen. In 1938 kon hij ontkomen naar Engeland, maar hij stierf er, een jaar later, aan kanker. Hij was 83.
Alles van Freud is vertaald in het Nederlands, in je plaatselijke bibliotheek vind je zeker ook dit werkje. Ik kan het je echt aanbevelen, zeker de eerste hoofdstukken zijn heel vlot en vrij van jargon of theorie en bovendien ook nog steeds heel actueel. Zo zie je maar: the proof of the pudding is in the eating, een spreekwoord zo oud als de pudding waarover sprake. Je weet echt maar iets over een auteur als je iets van hem of haar gelezen hebt; wat je erover gehoord hebt, klopt in het beste geval ten hoogste bij benadering, in het slechtste geval helemaal niet.
Mijn Nederlandse lezers zal de naam van dr. Anton Constandse (1899-1985) wellicht nog steeds vertrouwd in de oren klinken. Hij was schrijver, journalist, publicist, spreker, leraar en professor, maar vooral activist: hij was een onverdroten en gedreven voorvechter van de idealen waar hij voor stond, van in zijn jeugd tot zijn laatste snik. Die idealen waren het pacifisme en gedurende lange tijd ook het anarchisme; zijn ervaringen in de Spaanse burgeroorlog brachten hem ertoe het anarchisme niet meer te zien als een leefbaar politiek systeem, maar hij bleef gehecht aan de filosofische idealen van het ongebonden leven.
Constandse was, hoe kan het ook anders, een overtuigd atheïst en schreef daarover verscheidene werken en hield overal te lande ontelbare lezingen, vaak in de vorm van debatten met vertegenwoordigers van de christelijke godsdiensten. Ik las van hem Geschiedenis van het Humanisme in Nederland, 190 blz., 1978²; de eerste editie is van 1967. De ondertitel vermeldt Geert Grote, Erasmus, Spinoza, Descartes, Tyssot de Patot, Frans Junghuhn, van Vloten, Multatuli, Busken Huet, Allard Pierson, Domela Nieuwenhuis.
Enige tijd geleden moest ik hier vaststellen, naar aanleiding van de lectuur van enkele boeken van André Comte-Sponville, dat wij Vlamingen in feite vrijwel niets afweten van de culturele activiteiten in Frankrijk: wij kennen de grote (hedendaagse of klassieke) auteurs niet (meer), zijn niet vertrouwd met de publieke debatten die gevoerd worden, noch met de artistieke of politieke actualiteit. Ik moet helaas bekennen dat dezelfde opmerking geldt voor onze taal- en misschien straks wel landgenoten in Nederland. Voor mij was Constandse een volslagen onbekende en wat ik concreet weet over de namen in de ondertitel van dit boek, kan je op een bierviltje kwijt. Ik heb dus veel bijgeleerd, ook over de meer vertrouwde namen als Erasmus, Spinoza, Descartes en Multatuli. Constandse was vermaard, berucht zelfs om zijn scherpe tong en pen, maar dit boek uit zijn rijpere periode hij was 68 bij de eerste druk toont ons een overtuigd maar rustig man, erudiet, scherpzinnig, zakelijk zelfs, die zijn overtuigingskracht veeleer put uit argumenten en de aangehaalde feiten dan uit het pathos van zijn betoog of de retoriek van zijn taal.
Het vage humanisme uit de titel, waaronder hij uitersten als Erasmus en Multatuli vat, verduidelijkt Constandse in zijn inleiding, die ik hier even citeer:
Het humanisme liep uit op de aanvaarding van een aantal beginselen. In de eerste plaats zag men het gebeuren niet meer als een blijk van het ingrijpen ener persoonlijke godheide, maar als een causaal proces dat zonder wonderen verliep, waarin echter wel de menselijke wil een doelbewuste oorzaak kon zijn. Er werd naar gestreefd, de wereld uit zichzelf te verklaren, zonder een beroep te doen op de veronderstelling van het bestaan van dusgenaamde bovennatuurlijke machten, doch met begrip voor haar evolutie. Ten tweede stonden de humanisten open voor de conclusies van de ervaringswetenschap: het logisch ordenen van hetgeen werd ontdekt in de natuur en het menselijk bewustzijn. De gevonden wetten, hypothesen die passen bij de mate van kennis ener bepaalde periode, bleken doeltreffend te kunnen worden toegepast en waren aan de praktijk te toetsen. De techniek maakte de mens ervan bewust, dat hij over vermogens beschikte, die voorheen waren toegekend aan de goden. De mythologische figuren en gestalten werden geanalyseerd en bleken te onthullen, wat de gelovigen zelf dachten, voelden, verlangden en vreesden. Kennis der goden bleek kennis der mensen. Ten derde werd het ethisch oordeel bevrijd van theologische veronderstellingen. Niet het handelen op zichzelf, maar de beweegredenen ertoe werd centraal gesteld. En als maatstaf voor de waarde van dat motief gold niet meer enig goddelijk gebod, noch kerkelijke zede, maar het autonome, zij het niet willekeurige geweten. De normen daarvan werden geacht voort te komen uit de identificatie met de medemens. Vandaar aanbevelingen als deze: Doe een ander wat gij wilt dat men u doet; verlang niets voor uzelf, wat gij niet tevens voor uw medemens zoudt wensen; handel zo dat het motief van uw handelen algemeen geldend zou kunnen zijn. En ten vierde was daar het ideaal van het algemeen welzijn op aarde, de vermeerdering der levenszekerheid en van materiële, zinlijke en geestelijke vreugden.
De algemene indruk die ik aan de lectuur van dit boek heb overgehouden is vooral deze: blijkbaar is in Nederland, dat wij Vlamingen overduidelijk niet kennen, het openbaar debat over religie altijd al veel opener geweest dan hier in België. Vooreerst was het christendom er niet monolithisch zoals in Vlaanderen: het katholicisme speelde er een belangrijke rol, maar naast de protestantse kerken, in het meervoud, zodat de dogmatische stellingen van de enen steeds heilzaam werden gerelativeerd door de vaak antithetische van de even geloofwaardige en gerespecteerde anderen. Tevens komt het mij voor dat, misschien zelfs precies daardoor, ook de vrijzinnige levenshouding veel vroeger en veel uitgebreider aan bod is gekomen dan in het uiterst katholieke Vlaanderen en dat het op dezelfde manier als andere levensbeschouwingen erkend en gewaardeerd werd en niet vervloekt en verguisd en vervolgd zoals hier. Misschien is die indruk het gevolg van de blik door de humanistische bril van Constandse, maar ik meen uit zijn feitelijke gegevens toch te mogen opmaken dat er in Nederland zeker vanaf het midden van de 19de eeuw een veel grotere diversiteit van gedachten en overtuigingen mogelijk was dan toen in Vlaanderen zelfs maar denkbaar was.
Constandse schrijft zijn geschiedenis vooral maar zeker niet uitsluitend aan de hand van de grote auteurs die hij in de ondertitel vermeldt; daarbij gaat hij soms veel dieper in op hun opvattingen dan strikt nodig is voor zijn doel: de beschrijving van het ontstaan en de ontwikkeling van het vrijzinnig gedachtegoed in Nederland, maar als onbevangen lezer kan ik hem dat nauwelijks ten kwade duiden: zijn analyses zijn helder, duidelijk en zeer nuttig voor een goed begrip van de ideologie en de politieke overtuigingen van zijn kopstukken. Deze personele methode zou, bij een minder begaafd of integere auteur, het gevaar inhouden dat de insulaire aller-individueelste expressie van de aller-individueelste religieuze emoties van enkele tendentieus gekozen personen wordt overgedragen op een ganse bevolking, die zich daarvan eventueel nauwelijks bewust zou zijn geweest en die vreemd zou hebben opgekeken wanneer men Nederland in dergelijke termen zou beschreven hebben. Ik ben slecht geplaatst om daarover te oordelen, maar Constandse doorspekt zijn prosopografie van het humanisme met vele aspecten van de receptie van deze ideeën bij het volk, in het onderwijs, de politiek en de religieuze debatten. Ook statistisch cijfermateriaal ontbreekt niet en ook dat spreekt duidelijke taal over de verdeeldheid van de bevolking in katholieken, protestanten en vrijzinnigen. Zijn leerrijke en zeer bevattelijke uitweidingen en commentaren, analytisch of synthetisch, garanderen dat ook meer algemene begrippen en maatschappelijke tendensen, die niet uitsluitend verbonden zijn aan één enkele van zijn titulaire denkers, ruimschoots aan bod komen en het veld zo verbreden dat het gul de beste kenmerken van een evenwichtige beschavingsgeschiedenis ten toon spreidt.
Dit boek was voor mij een openbaring op verscheidene punten. Vooreerst, zoals ik zei, over het intellectuele leven in Nederland, vooral dan sinds het onzalige einde van de vereniging onzer provincies; daarnaast over de rol die een atheïstisch humanisme kan spelen in een burgerlijke maatschappij die niet gekenmerkt is door één allesoverheersende religie.
Ik heb me daarbij ook vaak de bedenking gemaakt dat wat nu in de media bestempeld wordt als een nieuwe kruistocht tegen God, een hedendaagse Beeldenstorm van een kleine groep van vooral Angelsaksische auteurs, veeleer moet gezien worden als een voortzetting, indien al geen herhaling, van een historisch intellectueel elan dat zijn wortels inderdaad heeft in een geschiedenis die veel verder teruggaat. Waarschijnlijk is die tegenstroom zelfs samen met het religieuze ontstaan, misschien was religie zelfs niets anders dan een maatschappelijke reactie tegen het god-loze individualisme, zoals ook Freud lijkt te suggereren. Het is dank zij verstandige, rustige en uiteindelijk daardoor overtuigende boeken als dit werk van Constandse dat het verhaal van de autonome mens de aandacht krijgt die het zo vaak moet missen in de veel talrijker maar zoveel oppervlakkiger uitwendige geschiedenissen van de maatschappij. Ongetwijfeld toont Constandse met verve aan dat zijn hoofdfiguren de lichtende belichaming waren van essentiële, universele menselijke waarden en idealen, ja van de nobelste dromen van de mensheid zelf.
10-08-2008
500 (en twaalf)
Het was me nog niet eerder opgevallen, maar het aantal bijdragen of artikels of hoe je het ook noemen wil, dat ik sinds februari 2006 hier op deze website heb bijeengeschreven, heeft onlangs de kaap van de 500 gerond, dit is nummer 512. Nog enkele statistische gegevens: er zijn tot nu toe al meer dan 55.000 bezoekers geweest en die hebben samen meer dan 71.000 paginas geopend. Gemiddeld over die hele periode zijn dat 61 bezoekers en 77 paginas per dag. Naast die gemiddelden zijn er evoluties en ook pieken en dalen.
De statistiek per jaar is duidelijk: in 2006 waren er amper 4.500 bezoekers, in 2007 ruim 29.000 en in 2008 nu al 23.000.
In de evolutie over de laatste 24 maanden zie je dat de zomermaanden altijd wat minder druk zijn wegens de vakantie, of de examens in mei en juni. Concurrentie van belangrijke evenementen zoals grote sportcompetities laat zich ook voelen, dat zie je dan vooral in de statistieken per week. Over het algemeen zijn de gegevens evenwel niet voorspelbaar, zeker niet op korte termijn. Of ik veel schrijf of weinig, over saaie onderwerpen of meer populaire, het heeft geen rechtstreekse invloed op de kijk- en leescijfers.
Mijn lezers komen uit België (53%) en Nederland (41%, dat blijft me aangenaam verrassen!) en uit 78 andere landen, die laatsten waarschijnlijk verdwaalde schapen.
Ik heb de meeste mogelijkheden om mijn blog te beoordelen of commentaar te geven, bijvoorbeeld in een gastenboek, verwijderd. Wie dat wil kan me altijd een reactie sturen, mijn naam en adres zijn net zo publiek als de vele persoonlijke gegevens en voorkeuren die ik in mijn teksten vermeld. Dergelijke reacties krijg ik elke week wel enkele keren. Ik kan me in die hele periode maar één echt negatieve herinneren, iemand die zich ergerde aan mijn wat scherpe commentaar op de politieke partij waartoe hij meer dan waarschijnlijk zelf behoorde. De meeste zijn vriendelijke aanmoedigingen of dankbetuigingen van mensen die hier nuttige of interessante informatie vonden, of gedachten die hen aanspreken. Dan verheug ik me weer eens over het bestaan van een forum als Seniorennet, waar mensen van alles kunnen lezen, from the sublime to the ridiculous en alles ertussenin, maar ook in dezelfde variatie mogen schrijven en andere informatie publiceren.
Sommige zeer trouwe lezers zijn pennenvrienden geworden, met wie ik wekelijks ook mails uitwissel, commentaar op commentaar, maar ook vriendschappelijke gedachtewisselingen en persoonlijk nieuws; dat is een onverhoopt maar meer dan aangenaam gevolg van deze blog.
Op momenten als dit, wanneer we even stilstaan bij het medium zelf en zijn implicaties, past het dat ik mijn dank betuig aan al mijn lezers van beider kunne en alle geaardheid, huidskleur, ideologie, religieuze, politieke of andere overtuiging, van alle leeftijd ook, want er zijn ook heel wat nog-niet-zo-seniore lezers, kortom aan iedereen die op een of andere manier hier verzeild geraakt is, of ze nu meteen hun biezen hebben gepakt dan wel enthousiast ettelijke paginas bezochten, tot hun lering en vermaak. Uw belangstelling is voor mij een stimulans die me met nog meer ijver aan het schrijven zet. Uw anonimiteit zowel als het feit dat u zich onthoudt van agressieve reacties of zelfs de moeite neemt om een positief geluid te laten horen, laten me toe ongestoord mijn eigen gang te gaan, zonder speciaal rekening te houden met eventuele wensen of voorkeuren van mijn publiek, op het ritme van mijn dagen, in de vele diverse domeinen van mijn zoekende geest, op de tonen van mijn persoonlijke innerlijke harmonieën en dissonanten, met mijn eigen stem en stijl, mijn eigen pen en pijn, en vergunnen me dat ik eindelijk ongestoord mijn eigen eigenzinnige zin mag doen, zonder valse bescheidenheid, zonder ijdel zoeken naar goedkoop succes, eerlijk of toch zo eerlijk mogelijk met mezelf en ook met u, lieve lezeres, lieve lezer!
Tot een volgende keer!
Karel
06-08-2008
Olympische gekte
Vrijdag beginnen de Olympische spelen. Wat oorspronkelijk een lovenswaardig sobere sportieve competitie was voor een beperkt aantal van de beste atleten ter wereld in een beperkt aantal disciplines is uitgegroeid tot een totaalspektakel voor vele duizenden professionele of quasi-professionele topsporters en hun begeleiders, in een myriade van sporttakken, sommige te gek om op te noemen, in een gigantisch kader, met mondiale media-aandacht, imponerende veiligheidsmaatregelen en een aankleding waarbij zelfs de hipste shows van Le cirque dus soleil verbleken. Het is indrukwekkend, maar het is teveel: het hoeft niet meer voor mij, ik kan mij niet vereenzelvigen met het spektakel, met het statuut van de sporters, met de onvermijdelijke doping en terreurdreiging, met de omvang, met de kosten en de gevolgen voor simpele mensen die in de weg lopen, staan of wonen van de Olympische juggernaut. Ik zal niet veel kijken, vrees ik.
Ik denk vaak aan vroeger, een typische gewoonte van ouder wordende mensen, zegt men, maar ik heb het altijd al gedaan; ik probeer te begrijpen wat er vroeger gebeurd is met mij en mijn omgeving, oorzaken en redenen te achterhalen die ik toen niet doorhad, gebeurtenissen zin te geven die ze niet hadden, gevoelens te verklaren die me toen uit mijn lood sloegen.
Een van de belangrijkste principes in onze opvoeding was vergelijkbaar met de Olympische gedachte, vertolkt in het Latijnse adagium Citius, altius, fortius: sneller, hoger, sterker. Wij moesten de beste zijn, altijd en overal, of dat toch zeker proberen: alles was een wedstrijd, een prijskamp, alles was competitie en alleen naar de winnaar werd gekeken. Als je het zelf was, dan pas was het goed; was je het (weer!) niet, zelfs net niet, dan was je een mislukkeling. De besten werden ons voortdurend en verwijtend voorgehouden als lichtende voorbeelden, onze povere prestaties werden steeds vergeleken met al dan niet bereikbare idealen. Ontelbaar zijn de verhalen van kinderen die met hun rapport thuiskwamen en maar één commentaar kregen, namelijk over dat ene cijfer dat wat lager was, geen woord over al de goede We moesten meer ons best doen, we hadden ons best niet gedaan, dat kon beter: alleen het beste was goed genoeg, alleen de beste was een goede.
En dat terwijl er in een klas vaak dertig leerlingen zaten en er maar één zijnen eersten kon zijn, zo zegden wij dat toen: hij was zijnen eersten, de primus. En wie uitzonderlijk zes jaar lang elk jaar de eerste was, dat was de primus perpetuus, die zou het ver brengen. De eerste drie, dat waren goeie, al de rest: het spreken niet waard. Je had de knappe koppen en al de rest, de goede en de waardeloze, de slechte, zij die het ideaal bereikten en zij die tekortschoten, wit en zwart, licht en donker:
Denn die einen sind im Dunkeln Und die andern sind im Licht. Und man siehet die im Lichte Die im Dunkeln sieht man nicht.
Dit is de slotstrofe die Bertolt Brecht in 1930 schreef voor de film naar zijn Dreigroschenoper, te zingen op de wijs van Die Moritat von Mackie Messer, waarmee het stuk begint en dat we allemaal kennen als Mac the Knife.
De enen zijn in t donker En de anderen in het licht. Die in t licht ziet men Die in t donker ziet men niet.
Het is weer de ellendige zwart-wit-tegenstelling, zonder enige schakering. Dat zal het straks ook zijn in Beijing/Peking: alleen de medailles tellen. Vreemd, want in de oorspronkelijke betekenis was een medaille vrijwel waardeloos: wij hebben het woord van het Frans, dat het geleend heeft van het Italiaans, dat teruggaat op het Latijn medialia: halfjes, een halve denarius bijvoorbeeld; rond 1750 begon men onder die naam allerlei penningen te maken die geen geldwaarde hadden, vooral in bedevaartsoorden, wij hebben dat nog gekend in onze jeugd, we droegen zon medaldekens aan een kettinkje om de hals.
Wie naast de medailles grijpt en naast het podium valt, die heeft brute pech, hij of zij wordt niet vermeld, tenzij het een Belg is, want veel medailles zullen we wellicht niet rapen.
Het is alsof er maar twee uitersten zijn: de beste tijd en geen tijd, alsof de vierde sprinter niet 1/1000 van een seconde na de derde over de meet kwam, maar ettelijke uren later of helemaal niet. In de colleges prijkte de primus op het podium, zelfs met een lauwerkransje en een stapel prijsboeken. De klasgenootjes konden er naar kijken en giezen.
De werkelijkheid is anders: ook buiten de sport lopen de begaafdheden over een curve die gaat van het ene uiterste tot het andere, van 0 tot 100 en als je op de andere as het aantal personen zet, dan kan die curve allerlei vormen aannemen, maar de meest waarschijnlijke is een vloeiende lijn: er is maar één de beste, maar de tweede is niet veel slechter en zo verder, zelfs de duizendste deelnemer eindigt waarschijnlijk niet op nul maar op een verdienstelijke 75 of zo. Natuurlijk is er een enorm verschil tussen Einstein en jij en ik, maar dat degradeert ons toch niet tot volmaakte idioten?
Wat ik wil zeggen is dit: mensen hebben allerlei begaafdheden en hebben die in verschillende mate en in verschillende combinaties. Er is niemand die op alle punten het hoogst mogelijke menselijke ideaal bereikt: Einstein die ook de honderd meter wint en de marathon en de tienkamp en ook Mister Universe is en de rijkste man ter wereld en operazanger en vioolvirtuoos en de Nobelprijs voor literatuur krijgt en
Naast Einstein zijn er miljoenen geleerden die niet zó slim zijn, maar toch behoorlijk knap. Miss Universe zonder make-up en in jeans zou je op straat waarschijnlijk niet eens nakijken.
Je kan het de mensen niet kwalijk nemen dat ze geen genieën zijn. Dat is het wrange gevoel dat ik aan mijn opvoeding heb overgehouden: er werd te veel van ons verwacht en als we het niet konden waarmaken, dan was dat een enorme teleurstelling en hadden we alle reden om ons schuldig te voelen. Alle aandacht ging naar de primus.
Ik was niet goed in wiskunde. Niet dat ik dat niet graag deed, in tegendeel: wat ik ervan snapte, deed ik heel graag. Maar ik bereikte snel mijn grens: een ingewikkelde algebraïsche vergelijking kon je me tien keer uitleggen: ik zag het gewoon niet. Mijn oudste zoon daarentegen heeft daar nooit veel moeite mee gehad: hij heeft het meteen door en verbaast zich over het feit dat iemand anders het niet ziet. Het is ook niet dat ik lui was, dat ik er niet voor werkte: ik wou wel, maar het was niets gekort: ik zag het niet, ik zou nooit goed zijn in wiskunde en dat was dat, ik moest me daarbij neerleggen. Het zelfde met artistieke begaafdheid: hoe zeer ik me ook voor alle mogelijke kunstvormen interesseer, ik ben een kluns voor het uitvoeren. Andere mensen zijn onmiddellijk weg met een instrument, ik kan krijg zelfs op een blokfluit ook mits lang te oefenen geen eenvoudige melodie gespeeld zonder fouten. Dat is voor mij al heel mijn leven een danige bron van frustratie, maar ik heb het moeten leren aanvaarden.
Mensen hebben hun beperkingen en wellicht betreuren zij dat zelf nog het meest, zoals ik mijn onvermogen om muziek te maken. Het heeft geen zin om hen daarvoor met de vinger te wijzen, tenzij zij er zelf de oorzaak zouden van zijn. Maar veel vaker gaat het om het ontbreken van een begaafdheid, om een minder dan optimaal ontwikkelde vaardigheid, omwille van iets in de genen, letterlijk of figuurlijk, of in de omstandigheden van de familie en de opvoeding, de omgeving We moeten ons verheugen over de mensen die de hoogste toppen scheren, maar het is verkeerd om een moreel oordeel uit te spreken over wie het met veel minder moet stellen en dan ook veel minder presteert.
Dat is wat me zo tegensteekt in de Olympische spelen: men zegt wel dat deelnemen belangrijker is dan (over)winnen en ook het motto zegt dat, je kan dat hier nalezen: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=430 maar als je ziet welke onmogelijke, ja onmenselijke inspanningen men zich getroost en naar welke middelen men grijpt om toch maar op het ereschavot te geraken, dan blijkt het tegendeel: man siehet die im Lichte, die im Dunkeln sieht man nicht en dus zijn alle middelen goed, zoals onlangs nog bleek in een ontnuchterende reportage over de Oost-Duitse atletiek- en zwemwonderen: doping op grote schaal, met doden en blijvend gehandicapten bij de overlevenden.
Tussen haakjes: dat schavot hebben we van het Fr. échafaud, dat teruggaat op het laat Lat. catafalicum, met daarin het Gr. kata- en het Lat. fala, houten vestingstoren; ook de nog meer lugubere katafalk is daarvan afgeleid: een stellage waarop men een doodskist plaatst.
Ik weet het, dit is de stem van een roepende in de woestijn, om nog maar eens Bijbels te spreken. Straks begint de gekte, of nee: ze is al een hele poos bezig en er is geen weg terug, zelfs niet na Berlijn, Mexico, Moskou of München: die zijn al compleet vergeten.
04-08-2008
El degüello
Misschien heb je zoals ik onlangs op een avond zitten kijken naar de remake uit 2004 van die filmklassieker uit 1960 The Alamo, toen met schuinsmarcheerder (letterlijk!) John Wayne als Davy Crockett en nog een schare van Hollywoodsterren. Voor Amerikanen en vooral die uit de zuidelijke staten en dan speciaal Texas, waar de feiten zich afspeelden in 1836, is de slag of de slachting van The Alamo zoiets als de Slag der Gulden Sporen voor ons, met dat verschil dat de Vlamingen die wonnen, maar daarna door de Fransen opnieuw verslagen werden, terwijl de Amerikanen verloren maar uiteindelijk zegevierden: Texas is al heel lang een (Amerikaanse) staat, Vlaanderen nog steeds niet.
Aan die gevechten tussen de Mexicanen en de Amerikanen is het verhaal verbonden, al dan niet gesteund op de feiten, van El Degüello. Het duikt op in de beide films en ook in het monsterepos Texas van James Michener, maar ook in verhalen en films over Pancho Villa en Emiliano Zapata. Het verhaal of de legende wil dat de Mexicanen tijdens de belegering elke avond voor de beschieting een stuk militaire muziek ten gehore brachten met hun kapel, met als titel: El Degüello. Wie zich voor het einde van de muziek niet overgaf, zou niet kunnen rekenen op genade en zou gedood worden bij de inname. Men zou met andere woorden geen gevangenen maken: no prisoners! Zo klonk ook de wapenkreet van Lawrence of Arabia in de gelijknamige film met Peter OToole. De gebruikelijke Engelse uitdrukking is no quarter(given) en we herkennen daarin ons kwartier, dat afgeleid is van het Frans quartier, letterlijk een kwart of een deel, bijvoorbeeld van een stad: het schipperskwartier. Soldaten die logies toegewezen kregen werden ingekwartierd, quartered door een kwartiermeester of quartermaster. In het Frans hebben we dezelfde woorden: quartier-maître, quartier en ook in het Duits: Kwartiermeister; oorlogvoeren was en is een internationale bezigheid.
No quarter betekende dat men de overlevenden niet krijgsgevangen zou maken, dat men hen geen logies zou verschaffen, niet zou inkwartieren: hen wachtte de dood. Gedurende het grootste gedeelte van onze geschiedenis was dat de vaste regel in de oorlog, niet de uitzondering. Pas in 1863, tijdens de Amerikaanse burgeroorlog, tekende Abraham Lincoln de wet die de Lieber Code invoerde, met daarin voor het eerst een verbod op no quarter. In 1907 werd dat een algemene overeenkomst in de Conventie van Den Haag en in de verschillende versies van de Conventie van Genève.
Degüello is Spaans en betekent onthoofding, slachting, moord; pasar a degüello is over de kling jagen, geen kwartier geven (Van Dale (er)kent alleen de betekenis: (geen) uitstel van betaling geven, maar dat heb ik nog nooit gehoord of gelezen, het lijkt me een zeer afgeleide betekenis van het origineel, maar dat terzijde); tocar a degüello is het ten aanval blazen voor de cavalerie. We zien daarin gola, keel, strot, kraag en nog meer het verkleinwoord cuello met dezelfde betekenis, allemaal, zoals ook onze keel afgeleid van het Lat. gula. Andere Spaanse neven zijn onder meer la Degollaçión de los Innocentes, de Kindermoord in Bethlehem, deguellar: kelen, de strot afsnijden, speciaal een stier onhandig doden in de arena.In het Frans kennen we het platte gueule, dégueuler (braken) en het door onze nationale koningin onsterfelijk gemaakte dégueulasse toen ze voor de Tv-cameras in de Marollen oog in oog kwam met de bekende lekkere wulloks, wulken of karrakollen (niet gekend door Van Dale, wel: caracoles), die inderdaad hun uiterlijk niet mee hebben.
De legende wil ook dat dit gebruik door de Mexicanen, als afstammelingen van de Spaanse conquistadores, zou overgenomen zijn uit die andere reconquista, namelijk de herovering van Spanje op de Moren. Het zouden met name de Moren (van Lat. Maurus, Mauretaniër) geweest zijn, de Noord-Afrikaanse en vooral Spaanse Arabieren die de gewoonte hadden om de vijand te intimideren met wat wij smalend ketelmuziek (maar terecht: er waren veel trommen, pauken en bekkens of cimbalen en ook triangels bij) noemen maar wat Mozart inspireerde tot zijn heerlijke a la Turca in een van zijn pianosonates en tot de even vaak gespeelde Turkse mars; de Janitsaren, de Turkse infanterie-elitetroepen hebben die gewoonte behouden tot in de 20ste eeuw. Ook in de Oudheid zijn er verslagen van dat soort machtsvertoon en de Amerikanen gebruikten het niet zo lang geleden nog bij de belegering in Wacko, maar dan met rockmuziek door enorme luidsprekers.
Maar dat gaat allemaal over muziek en lawaai in het algemeen: Van Dale laat zich in zijn beschrijving van janitsarenmuziek voorwaar op een uiterst zeldzaam grapje betrappen: 1 (eigenlijk) de militaire muziek van de Turken 2 (in t algemeen) elke muziek waarbij de blaasinstrumenten door andere instrumenten, zoals de Turkse trom, de triangel, de bekkens enz., begeleid, of liever overstemd worden De auteur van dat laatste stukje was wellicht een gefrustreerde traverso-speler, maar dat weer even terzijde.
Hoe we van die algemene intimiderende en wakkerhoudende muziek naar El degüello gaan is niet moeilijk te raden. Het was voldoende dat beide zijden beseften dat een bepaalde, gemakkelijk herkenbare melodie de betekenis had van het dreigen met of het afkondigen van no quarter, eventueel samen met een vlaggensignaal. Dreigen alleen was soms maar natuurlijk niet altijd voldoende, af en toe moest men ook tot de daad overgaan en alle krijgsgevangenen uitmoorden, zodat de bedreiging een efficiënt wapen kon zijn.
Het is vrijwel onmogelijk om te achterhalen wanneer de legende van de muzikale El degüello ontstaan is. Misschien inderdaad in de reconquista door los reyes catolicos tijdens de acht eeuwen tussen 712 en 1492, toen als laatste Moorse bolwerk Granada viel. Maar de Arabieren noemen dat al-Istirdad, de terugtrekking en de meeste belegeringen zijn door de Spanjaarden gedaan, de belegerden waren de Moren Wellicht hebben toen beide partijen zich met evenveel overtuiging bediend van dit vreselijke oorlogswapen en van het ongelooflijk brutale en cynische gebruik van muziek als aankondiging van wat later door Hitler de totale oorlog zou genoemd worden; ook de Nazis maakten geen krijgsgevangenen in hun opmars naar Moskou; de Duitse krijgsgevangenen in Russische handen zouden daarvoor na de oorlog met hun eigen leven betalen.
El degüello moet een beruchte, vreesaanjagende 'door merg en been snijdende' militaire melodie geweest zijn, even bekend als de last post of te velde, of taptoe. De muziek in de film van 1960 is een originele compositie van Tiomkin, die van 2004 lijkt althans origineler, is eenvoudiger en al wat martialer, dichter bij de janitsaren en de Moren (als wij in onze jeugd op de radio naar moderne muziek dierven luisteren, sprak ons Moeder smalend van Morenmuziek, het zat diep in het volksgeheugen). Hoe de originele infame degüello heeft geklonken, is wellicht niet meer te achterhalen. Dat is misschien maar best ook, anders gaat die melodie nog een nieuw leven krijgen, zoals de Nazi-insignes, bij allerlei tuig van de richel (klik hier voor de etymologie: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=470 ).
Dat proces lijkt al enigszins bezig, als ik sommige verwijzingen bij het goegelen zie
02-08-2008
Vlaamse Gemeenschap
Aristoteles noemde de mens een zoon politikon, een levend wezen dat leeft in een polis, wat we kunnen vertalen als een stad, maar veel beter als een staat, een land of een gemeenschap. Sommige dieren leven helemaal op hun eentje, meestal mannetjesdieren buiten de paartijd. De vrouwelijke dieren zorgen het hele jaar door voor hun jongen, soms vele jaren lang. Andere soorten leven permanent in harems of in groep, bijvoorbeeld apen, en bij de insecten vallen vooral de mieren op. In die groepen ontwikkelen zich allerlei conflicten en dus ook oplossingen, bepaalde patronen van gedrag, zoals het dominante gedrag van het sterkste mannetje en de machtsstrijd om die positie, die ook of vooral seksuele voorrechten inhoudt, of de strijd tussen groepen onderling om territorium.
De vroegste mensen moeten een zelfde evolutie doorgemaakt hebben. Het leven in groep was zelfs al een gewoonte toen we nog niet echt van mensen konden spreken, homo sapiens, maar we weten zeker dat die wel degelijk in groep leefde: men had ingezien dat de kansen op overleven beter waren voor een groep dan voor enkelingen.
Wij zijn nu met 6,7 miljard mensen op deze wereld. Waarschijnlijk zijn we rond 72.000 jaar geleden begonnen met een heel beperkt aantal exemplaren van homo sapiens. Die hebben het heel goed gedaan in vergelijking met hun soortgenoten, want 12.000 jaar geleden waren die soortgenoten al lang verdwenen en waren er een miljoen mensen. En dan ging het snel: in -1000 waren er al 50 miljoen, in -500 was dat verdubbeld tot 100 miljoen, in het jaar 1 weer verdubbeld, maar dan ging het wat trager, het was een woelige periode tot in het jaar 1000, toen waren we maar met 310 miljoen. Van dan af ging het weer veel sneller. In 1750 was dat al 800 miljoen, amper honderd jaar later 1,262 miljard, in 1950 weer verdubbeld, in 1990 nog eens tot 5,2 miljard. De voorspellingen zijn dat we tegen 2050 met 9 miljard lotgenoten zullen zijn.
Van die eerste families of clans die een vorm van samenleving hadden opgebouwd uit zelfbehoud zijn we geëvolueerd naar echte beschavingen die elkaar hebben opgevolgd of die geografisch gescheiden naast elkaar bestaan hebben. De geschiedenis van die beschavingen, de onze of vreemde is fascinerend. Wat we er altijd in aantreffen, is een streven naar identiteit, vooral door het zich afzetten van de anderen. We moeten dat helaas nogal letterlijk en gruwelijk zien: homo sapiens heeft wellicht in belangrijke mate zelf actief bijgedragen tot de verdwijning van de minder sapiens-versies: ze zijn niet zomaar uitgestorven, maar ook verjaagd, opgejaagd en uitgemoord. En zo is het ook gegaan met elke beschaving: de barbaren, die niet tot de eigen cultuur behoorden door hun taal, hun uiterlijke verschijning, hun godsdienst, werden onverbiddelijk bestreden. We zien dat op een pijnlijk duidelijke manier beschreven, bijvoorbeeld in het Oude Testament, maar ook in de vele geschiedenisboeken die sinds de Oudheid geschreven zijn en die de glorieuze overwinningen bejubelen, maar ook met misplaatste trots de vreselijke slachtpartijen vermelden: vae victis! Wee de overwonnenen, zie maar naar het verhaal van de ganzen van het Capitool: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=36431
Hoewel volgens sommigen onze wereld vandaag één groot dorp is en we op het dagelijkse nieuws inderdaad een zeer brede of althans ook geografisch erg gevarieerde blik op de wereld krijgen; hoewel sommige aspecten van de beschaving inderdaad mondiaal zijn, over de hele wereld verspreid, in de populaire lichte en klassieke muziek, minder in de literatuur, zeer sterk in de wetenschap en de technologie en in nog heel wat andere aspecten, toch zijn er nog talloze groepen die zich op een of andere manier van elkaar onderscheiden, zij het met evenveel overlappingen. Er blijft bijvoorbeeld een zeer duidelijke raciale identiteit bestaan, met veel meer voorstanders dan mensen die menen dat het ideaal een algehele vermenging van de rassen zou zijn tot één enkel gemengd type. In het slechtste geval spreken we dan van racisme.
Een ander eeuwig en evident onderscheid is de taal. Ook daar heb je enkelingen die ervoor pleiten dat iedereen Esperanto zou spreken, naast een evolutie naar het Engels als de wereldtaal, maar de weerstand van andere, zelfs uiterst kleine taalgroepen is quasi onuitroeibaar en speciaal wij Vlamingen (en Nederlanders, lieve lezers van over die grens die veel minder reëel is dan de Belgische taalgrens) kunnen ons daarover alleen maar verheugen. De spreiding van de wereldbevolking is ook spectaculair in evolutie: terwijl Europa sinds 1980 stagneert en zelfs achteruitgaat in reële getallen, stijgen alle andere continenten, sommige zelfs zeer opvallend, zoals Afrika en Azië. Ook de economische ontwikkeling is zeer divers, kijk maar naar de recente explosieve evolutie in Azië: eerst Japan, dan India en nu ook het gigantische China.
En in dat uiterst complexe wereldtapijt tekenen zich allerlei patronen af. Een beter beeld is dat van een screen saver, zon computerprogrammaatje dat op je scherm verschijnt als je het een tijdje niet gebruikt en waarin wervelende structuren rondwarrelen. Nu eens verschijnt China op de voorgrond zoals straks met de Olympische spelen; dan is het weer Korea of Iran met nucleaire dreiging; de constante inzet van Amerikaans geweld in de rest van de wereld; het natuurgeweld dat zich vooral in arme gebieden lijkt af te spelen of daar grotere schade kan aanrichten omdat de mens er zich minder goed heeft kunnen beschermen dan in de rijkere gebieden: de zelfde tornado richt veel meer schade aan in de Caraïben dan in de USA.
Nu eens vormen de rijke landen een coalitie tegen de arme, zoals bij de mislukte onderhandelingen over een wereldhandelsakkoord. Dan weer proberen de Islamlanden zich te verenigen tegen het ongelovige, decadente Westen, of de katholieke paus roept op tot een afkeer van het wereldlijke en het materialisme. De olierijke landen pluimen de landen die draaien op het verbruik van olie; of Rusland draait de gaskraan dicht voor al te zelfstandige vroegere satellieten (voor de etymologie van dat woord klik je even hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=167 ).
Op grote en kleinere schaal is er voortdurend groepsvorming en verhitte strijd om echte of vermeende groepsbelangen. In de zakenwereld zijn er vijandige overnames en de vlucht naar lagere-loonlanden, staten bevechten elkaar met invoerrechten en quota, nationalistische afscheidingsbewegingen menen dat ze met bommen, milities en verkrachting van onschuldige slachtoffers hun doel kunnen bereiken: de overheersing van één groep met uitsluiting van een andere. Dat is waarvoor Karadzic moet terechtstaan, naast (sommige) Afrikaanse bloeddorstige dictators, maar anderen ontspringen de dans omdat zij het geweld legitimeren, hoofdzakelijk met valse of zelfs gefabriceerde argumenten, zoals bij de inval in Irak.
Laten we dat patroon ook even in ons land bekijken. Dat land is België, daaraan zijn we onlangs op onze zogenaamd nationale feestdag nog eens herinnerd. Zogenaamd of vermeend, want het aantal Belgen dat 21 juli ook werkelijk of emotioneel als een nationale hoogdag beschouwt, is minuscuul. In de grondwet staat sinds enkele jaren dat België bestaat uit gewesten en gemeenschappen, niemand weet goed welke en hoeveel en hoe die bestuurd worden en wie verantwoordelijk is voor wat (denk aan de RVA en de VDAB). Die vrij recente grondwettelijke bepaling was de confirmatie van wat zich sinds het einde van de tweede wereldoorlog heeft afgespeeld in ons land, namelijk de beweging naar zelfbestuur voor Vlaanderen, dat zich afzette tegen een bestuur vanuit Brussel dat ervaren werd als volksvreemd, discriminerend, vernederend en economisch onrechtvaardig. Hoe kunnen wij ons verbonden voelen met mensen of instellingen die ons beschimpen én bestelen op de koop toe?
Vlaanderen wenste de erkenning van het Nederlands als de landstaal van de overgrote meerderheid van de bevolking, de erkenning van de Vlamingen als de grootste bevolkingsgroep; men wenste een einde te maken aan de overheersing van de Franstaligen in de federale, nationale instellingen en het stelselmatige bevoordelen van de Franstaligen: de door niets verantwoorde transfer van Vlaams geld naar niet-Vlaamse zakken. Kortom: men eiste de eigen rechten op van Vlaanderen en als dat slecht uitkwam voor de anderen, tant pis.
Die evolutie is nog steeds bezig en sinds de laatste verkiezingen is ze in een politieke stroomversnelling geraakt, waarin we nog steeds vastzitten. Sommigen beschuldigen de CD&V-NVA ervan dat thema alleen maar gebruikt te hebben om paars te breken en het is duidelijk dat dit inderdaad hun strategie was, een geslaagde strategie trouwens: zij zijn nu aan zet, maar het schaakbord is ondertussen wel serieus veranderd. Het is waar dat andere partijen zoals de SPA en Groen! heel wat minder communautair getint waren, maar uit de ware slachting die ze te verwerken kregen in de verkiezingen moeten we toch afleiden dat de mensen zich herkennen in de Vlaamse boodschap en de eis tot zelfbestuur.
Het probleem met België is dat het wel een (kunstmatig) land is, maar nooit een gemeenschap is geworden. Bij de oprichting in 1830 heeft niemand ook maar enigszins rekening gehouden met de geschiedenis, bijvoorbeeld het samenleven in de lage landen bij de zee gedurende vele eeuwen van een bevolkingsgroep met een gezamenlijke cultuur, uitgedrukt in een gemeenschappelijke taal; men verkoos een tot dan toe onbestaande en zelfs ondenkbare maar politiek opportune eenheid tussen negen heterocliete provincies aan weerskanten van een zeer reële taalgrens, die ook voor de rest niets met elkaar gemeen hadden. Een toplaag van Franstalige industriëlen en bourgeois wou van België een Franstalig economisch wingewest maken en slaagde daar aanvankelijk ook in.
Maar men kan onmogelijk een volk zijn eigenheid ontnemen. Net zoals de Basken, de Catalanen, de Serviërs, de Kosovaren en zovele anderen overal ter wereld zal Vlaanderen niet rusten eer het autonoom, zelfstandig of onafhankelijk is, in een of ander groter geheel, dat wel: België, Nederland, Europa, om het even, maar Vlaanderen! Daar ligt onze gemeenschap, dat is ons vaderland, daarvoor kunnen we de patriottische gevoelens opbrengen die de Belgische driekleur ons zo erbarmelijk cynisch tracht te ontlokken en die sindsdien door Vlamingen daardoor ten onrechte als iets onnatuurlijks, ronduit gênant of dolkomisch beschouwd worden: patriottisme? Laat me niet lachen!
Het bestaan van een Belgische on-gemeenschap verhindert en belemmert de spontane vorming van een volwaardige ongegeneerd Vlaamse identiteit en gemeenschap en voor mijn part ook andere: Waalse, Franstalige, zelfs Brusselse. Want daarin mogen we ons niet vergissen, tenzij we tot ons onvermijdelijk en blijvend groot nadeel al de lessen van de geschiedenis, recente en oude, aan onze laarzen zouden lappen: de mens heeft behoefte aan gemeenschap, hij is nog steeds een wezen dat slechts als individu kan gedijen in een groter geheel, zowel voor zijn dagelijkse behoeften, materiële en andere, als voor zijn algeheel welzijn: het gezin, de buurt, de vrienden en kennissenkring, de werkomgeving, het ontspanningsleven, de stad, de provincie, Vlaanderen, Europa, de wereld.
België be-staat uit gewesten en gemeenschappen, waaronder de Vlaamse Gemeenschap, de Vlaamse Commonwealth of Community en dat betekent formeel de definitieve uitsluiting van België als volwaardige en bevredigende gemeenschap, er is geen Belgische identiteit, er is er nooit een geweest en er zal er nooit een zijn, want er is geen enkele vaste gemene grond voor, geen enkele geldige overtuigende reden. België bestaat niet uit gewesten en gemeenschappen: de gewesten en gemeenschappen bestaan, althans sommige (de Franstalige Gemeenschap en het Waalse en Brusselse Gewest zijn druk aan het integreren in het vooruitzicht van komende politieke ontwikkelingen), en dus bestaat België werkelijk niet, tenzij als een lege doos, een nutteloze verpakking, een te korte rode draad (zie: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=179 ) in het Belgische weefsel, een tricolore strik die men niet geknoopt krijgt rond een onbepaald aantal pakjes van verschillende grootte.
Sommige, vooral Brusselse rabiate francofone Vlamingenhaters grinniken graag dat de Limburgers de West-Vlamingen niet verstaan, dus moeten die volksgroepen dan ook onafhankelijk worden? Hoe dom kan je toch zijn, hoe blind voor een kolossale realiteit, hoe doof voor de overdonderende realiteit van de Vlaamse identiteit en de eeuwenoude terechte verzuchtingen van alle Vlaamse mensen? Spijtig genoeg merken we nog steeds hevige Belgicistische stuiptrekkingen, vooral aan socialistische, syndicale en groene zijde; hopelijk leren de politiekers uit hun opeenvolgende verkiezingsnederlagen; hopelijk gaan de syndicalisten eindelijk beseffen dat als het erop aankomt, hun leden zullen kiezen voor de Vlaamse identiteit en niet voor een kunstmatige, nefaste en onbetaalbare vermeende solidariteit met een andere gemeenschap, welke die ook is; ook voor het Vlaams syndicalisme ligt de toekomst in Vlaanderen en in Europa, het is onbegrijpelijk dat zij dat niet inzien, of beter: het is een dramatische historische vergissing als een aantal ideologisch misleide bestuursleden hun bekrompen aftandse Belgisch-nationale corporatistische belangen en hun eigen parasitaire vleespotten hoger schatten dan het werkelijk sociaal-economisch belang van hun Vlaamse leden.
Een volk dat er niet in slaagt een gemeenschap te vormen is gedoemd om het onzalige lot te delen van al de onleefbare kunstmatige politieke creaties die de wereld al heeft gekend, van al de machtsgeile suprematistische wereldrijken, van alle totalitaire dictaturen, van alle religieuze zeloten: de implosie, het verdwijnen in het zwart gat van het collectief geheugen, de opname in de cataloog van miskleunen van de wereldgeschiedenis, waar al zoveel onherkenbaar vervallen monumenten prijken van de menselijke hoogmoed en waanzin.
Vlaanderen mag de kansen niet verkwanselen die zich vandaag duidelijker dan ooit aftekenen aan de Belgische horizon. Het moet zich ontdoen van zijn kluisters, die van vreemde voogden, maar vooral die van zijn eigen parochiale bekrompenheid en eeuwig aarzelende minderwaardigheidscomplexen.
31-07-2008
de liefde: een definitie?
In de twee boeken die ik gelezen heb van André Comte-Sponville (zie het lijstje hiernaast of doe een zoek), citeert de auteur herhaaldelijk een definitie die Baruch Spinoza (zie http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=454 ) geeft van de liefde: lamour est une joie quaccompagne lidée dune cause extérieure. Ik heb dat zinnetje bij hem nu zeker wel al honderd keer gelezen en ik versta het nog altijd niet. Comte-Sponville vermeldt het met veel aplomb, alsof het een belangrijk citaat is, iets veelzeggends. Je probeert dat dan te begrijpen, in de context en op zichzelf, maar ik moet mijn onmacht bekennen.
Ik probeer het letterlijk te vertalen: de liefde is een vreugde die de idee van een externe oorzaak begeleidt. Euh? Let wel: quaccompagne of que accompagne duidt erop dat de idee van een externe oorzaak het onderwerp is en de vreugde het lijdend voorwerp. De idee van een externe oorzaak begeleidt dus de vreugde, niet andersom, dan zou er staan qui accompagne.
Ik vrees dat we er zo niet uitgeraken, het lijkt me een zeer dense (zoals in densiteit) uitdrukking.
Laten we even teruggaan naar het origineel, in de Ethica, propositio XIII. Je mag het Latijn gerust overslaan, ik zet het hier maar bij voor de volledigheid. De vertaling staat eronder.
PROPOSITIO XIII. Cum mens ea imaginatur, quae corporis agendi potentiam minuunt vel coercent, conatur, quantum potest, rerum recordari, quae horum existentiam secludunt.
DEMONSTRATIO. Quamdiu mens quicquam tale imaginatur, tamdiu mentis et corporis potentia minuitur vel coercetur (ut in praeced. prop. demonstravimus), et nihilominus id tamdiu imaginabitur, donec mens aliud imaginetur, quod huius praesentem existentiam secludat (per prop. 17. P. 2.), hoc est (ut modo ostendimus) mentis et corporis potentia tamdiu minuitur vel coercetur, donec mens aliud imaginetur, quod huius existentiam secludit, quodque adeo mens (per prop. 9. huius) quantum potest, imaginari vel recordari conabitur. Q.E.D.
COROLLARIUM. Hinc sequitur, quod mens ea imaginari aversatur, quae ipsius et corporis potentiam minuunt vel coercent.
SCHOLIUM. Ex his clare intelligimus quid a m o r quidque o d i u m sit. Nempe amor nihil aliud est, quam laetitia concomitante idea causae externae et odium nihil aliud quam tristitia concomitante idea causae externae. Videmus deinde quod ille, qui amat, necessario conatur rem, quam amat, praesentem habere et conservare; et contra qui odit, rem, quam odio habet, amovere et destruere conatur. Sed de his omnibus in seqq. prolixius.
Dit is de klassieke vertaling, die ik plukte van de website van het Spinoza-genootschap:
Wanneer de Geest zich dingen voorstelt, welke het vermogen tot handelen des Lichaams verminderen of belemmeren, tracht hij zooveel mogelijk zich andere dingen te herinneren welke het bestaan van deze eerste uitsluiten.
Bewijs.
Zoolang de Geest zich iets dergelijks voorstelt worden de vermogens, zoowel van den Geest als van het Lichaam verminderd of belemmerd ( gelijk wij in de voorgaande stelling hebben aangetoond ). Niettemin zal hij zich ( vlg. St. XVII D. II ) zooiets zoolang voorstellen tot hij zich iets anders voorstelt dat het tegenwoordig bestaan van het eerste uitsluit, d.w.z. ( gelijk wij daareven aantoonden ): de vermogens van Geest en Lichaam worden zóólang verminderd of belemmerd totdat de Geest zich iets anders voorstelt dat het bestaan ervan [dier belemmering] uitsluit, zoodat ( vlg. St. IX v.d. D. ) de Geest zooveel mogelijk zal trachten zich dit andere voor te stellen of te herinneren. H.t.b.w.
Gevolg: Hieruit volgt dat de Geest afkeerig is zich dingen voor te stellen welke zijn eigen vermogen [kracht] of dat van het Lichaam verminderen of belemmeren.
Opmerking: Wij kunnen thans helder inzien wat Liefde is en wat Haat. Liefde namelijk is niets anders dan Blijheid, vergezeld door de voorstelling eener uitwendige oorzaak, terwijl Haat niets anders is dan Droefheid vergezeld door de voorstelling eener uitwendige oorzaak. Verder begrijpen wij dat wie liefheeft noodzakelijk er naar streeft datgene wat hij liefheeft te bezitten en te behouden, terwijl daarentegen wie haat datgene wat hij haat tracht te verwijderen en te vernietigen. Doch over dit alles later breedvoeriger.
De moeilijkheid ligt in dat ene woord: concomitante; het werkwoord concomitari is laat Latijn en het betekent: aanwezig zijn bij, er bij zijn of horen, begeleiden als een omstandigheid of als een gevolg. De vorm concomitante komt bij klassieke auteurs niet voor, wel het eenvoudiger comitante. Het is de ablatief enkelvoud, zowel voor het mannelijk, vrouwelijk als onzijdig. Concomitante is dan een losse ablatief: in de aanwezigheid van, begeleid door, of gewoon met, samen met.
Concomitante idea betekent dan met de idee, terwijl de idee begeleidt of bij de gedachte aan.
Spinoza spreekt in dit hoofdstuk over de emoties en probeert die een voor een te definiëren. Hij stelt dat als men aan iets denkt dat niet goed is voor de werking van de geest en van het lichaam, men geneigd is die gedachten te verdringen en aan andere, betere zaken te denken, zodat lichaam en geest weer optimaal functioneren. En dan zegt hij, heel eenvoudig: als je aan iets denkt dat buiten jezelf ligt en je ervaart daarbij een vreugde, dan betekent dat dat je ervan houdt; en als je droevig gestemd wordt door aan iets te denken dat buiten jezelf ligt, dan betekent dat dat je er niet van houdt, dat je het haat.
Van iets of iemand houden wil dus zeggen dat men er zich goed bij voelt, dat men blij is; iets of iemand haten is niets anders dan er zich slecht bij voelen, niet blij zijn maar ongelukkig.
Wat is daar nu zo diepzinnig aan? Elke filosoof, elke dichter, elke mens met gezond verstand bevestigt sinds mensenheugenis dat het geluk gelegen is in het vermijden van pijn en het vinden van wat aangenaam is, het verwerven van het goede en het uitsluiten van het slechte. De mens, althans de normale mens is zo gemaakt: wat hem vreugde verschaft, dat vindt hij of zij goed, wat hem ongelukkig maakt is slecht. Ook de sociobiologie zal die stelling volgaarne bijtreden.
Laten we de passage nu eens opnieuw bekijken. Liefde moeten we hier niet meteen verstaan als het superieure menselijk vermogen om het hoogste geluk te vinden in een complexe relatie met een ander mens, die op alle vlakken bevredigend is, door haar intensiteit en diepgang en die door het uitzicht op onverstoorde continuïteit tot een toestand van vrijwel permanente gelukzaligheid en genot leidt.
Ik heb de indruk dat Spinoza het gewoon heeft over twee basiservaringen, namelijk het ervaren van vreugde en verdriet, genot en pijn, bij het contact van het individu met de wereld. Dat kan allerlei vormen aannemen, maar het gaat steeds om een goed gevoel of een slecht. Als iets bij ons uiterlijke tekenen van vreugde veroorzaakt (lachen, ontspannen, goede bloeddoorstroming, stralende ogen, danspasjes ) dan noemen we de bijhorende emotie: liefde; we houden ervan. Als iets anders droefenis veroorzaakt (met de tegengestelde symptomen), dan noemen we de emotie in onszelf: haat, we haten het. Haat is ook het klassieke antoniem van liefde.
Liefde kenmerkt zich door de vreugde die wij voelen bij het contact met iets of iemand, ook in de confrontatie met onszelf; haat door het verdriet.
Liefde is de vreugde die we voelen. Die vreugde kan opgewekt worden door iets buiten ons, maar ook door iets binnen ons: als wij tevreden zijn met ons lot of met iets dat we gepresteerd hebben, dan geeft dat een goed gevoel. In zijn beschrijving van al de mogelijke emoties maakt Spinoza een onderscheid tussen de emoties die interne en externe oorzaken hebben. Niet dat dat onderscheid veel belang heeft, in die zin dat het ene belangrijker zou zijn dan het andere: het is enkel een hulpmiddel om de verschillende emotie te omschrijven en in te delen. Amor of liefde is dus niet beperkt tot de vreugde met een externe oorzaak: ook tevredenheid met zichzelf is liefde. Als Comte-Sponville enkel dat ene zinnetje citeert, krijg je de indruk dat het in die vorm een definitie is van de liefde, quod non: het is maar één mogelijke vorm naast al de andere.
Liefde is vreugde. Dat is de essentie van wat Spinoza zegt; er zijn drie mogelijke basisemoties: vreugde, verdriet en verlangen. Daaraan beantwoorden respectievelijk liefde, haat en begeerte. Naargelang van het voorwerp van die emoties krijgen we de verschillende specifieke emoties, Spinoza omschrijft er een vijftigtal.
De vreugde is de lichamelijke emotie die vrijwel spontaan opwelt, bij zintuiglijk contact of bij mentale activiteit zoals de herinnering. Liefde is meer: het is het bewustzijn van de vreugde en de affectieve band die ontstaat met wie of wat die vreugde opwekt. Men zal proberen om het voorwerp van de liefde zoveel mogelijk in zijn nabijheid te hebben, zodat de vreugde zoveel als mogelijk opgewekt wordt.
Dit is een zeer moderne gedachte, die door onder meer Antonio Damasio belicht wordt vanuit de experimentele psychologie en de neurologie. Zijn boek Looking for Spinoza (2003) ligt klaar voor lezing, maar ik moet eerst nog zijn voorgaand werk doormaken: The Feeling of What Happens (1999), ik lees ze graag (en het best) in volgorde. Ik las van hem al Het ongelijk van Descartes, voor de bespreking klik je hier http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=8675
Spinoza had toen al begrepen, op louter intuïtieve en logische gronden, dat het geen zin heeft om, zoals Descartes, een strenge scheiding te maken tussen lichaam en geest, dat er enkel een lichaam is met daarin de hersenen. Het is in dat geheel, dat op ontelbare manieren verweven is in al zijn onderdelen, dat de reacties van het individu op zijn omgeving plaatsvinden. Wat men vroeger (en nu ) als louter geestelijke, psychische, immateriële hogere gevoelens beschouwde, blijken fysieke activiteiten te zijn van onze hersenen, in constante dialoog met zichzelf en met de rest van het lichaam. Dat betekent niet alleen een definitieve breuk met elk dualisme, het is ook een doorbraak naar een meer zinvolle, eenvoudiger interpretatie van het menselijk zelfbewustzijn en de werking van de hersenen in het geheel van het lichaam.
Dat mis ik bij Comte-Sponville. Hij gebruikt dit citaat en ook de andere uit de geschriften van Spinoza niet op hun eigen volle waarde, maar past ze in in zijn discours, dat nog (te) zeer aanleunt bij de traditionele manier van denken over de mens. In zijn Ode aan de liefde in de laatste hoofdstukken van zijn Petit traité des grandes vertus (klik voor de bespreking hier http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=47332
citeert hij zeer overvloedig Kant, Nietzsche, Augustinus, het Evangelie, Pascal, Plato, Hume, Lucretius, Plotinus, Stendhal, de Rougemont, Wagner, Proust, Sartre, Aristoteles, Montaigne, Gide, Lévi-Strauss, Thomas Aquinas, Bernardus van Clairvaux, Alain, Descartes, Paulus, Simone Weil, Anders Nygren (Eros en Agapè), Franciscus van Sales, Jankélévitch, maar niets van de verworvenheden van de sociobiologie en de evolutionaire psychologie, hoewel zijn boek dateert van 1995, toen het werk van Damasio al verschenen was, naast andere wetenschappelijke studies, waarvan hij toch weet moet gehad hebben. Hij citeert even royaal Spinoza, maar knoopt daar bijvoorbeeld deze dithyrambe aan vast: le plaisir nest amour, au sens plus fort du terme, que sil rejouit lâme, et cest le cas, spécialement, dans les rapports interpersonnels. La chair est triste quand il ny a pas damour, ou quand on naime que la chair. Daarmee zijn we mijlenver verwijderd van de bijna zakelijke omschrijvingen van Spinoza en dat is niet zomaar een stijlverschil: Spinoza ziet de mens als een geheel, op een erg beschrijvende manier, als een onderdeel van de natuur, er onlosmakelijk mee verbonden, zonder er bovenuit te stijgen, zelfs niet door zijn hogere vermogens. Comte-Sponville moet terugvallen op niet nader omschreven klassieke begrippen als de ziel, en romantische omschrijvingen als de diepere zin en betekenis van de dingen en de gevoelens. Het is goed dat we onze klassiekers kennen en Comte-Sponville kent ze als geen ander. Maar dat is niet voldoende: we moeten ook over het muurtje durven kijken en openstaan voor de frisse wind die waait uit openstaande deuren. We moeten de nieuwe wegen durven bewandelen die de vooruitgang van de wetenschappen, ook de humane, voor ons openbreken en vrijmaken.
Je kan geen nieuwe theorieën bouwen op geselecteerde citaten uit het verleden en zeker niet als je, zoals hier het geval is, een citaat compleet uit zijn context rukt om er een betekenis aan te geven dat het niet heeft, met miskenning van de oorspronkelijke, correcte zin. Spinoza zegt simpelweg dit: liefde is vreugde, haat is droefheid, verlangen is begeren.
Vergeet dus maar de irriterende cryptische definitie in de onnodig boursouflé-versie van Comte-Sponville. Laten we het houden bij: de vreugde die je voelt als je aan iets denkt, noemen we liefde.
28-07-2008
de vlag en de lading
Lesprit de lathéisme. Introduction à une spiritualité sans Dieu is de uitdagende titel van een van de meest recente (2006) boeken van André Comte-Sponville, de Franse filosoof van wie ik hier al het indrukwekkende Petit traité des grandes vertus besprak: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=47332
In zijn karakteristieke enthousiaste en geëngageerde stijl neemt de auteur zich voor om na te gaan of het mogelijk is om te spreken van een spiritualiteit, een onderwerp dat typisch behoort tot het godsdienstige, voor mensen die niet geloven, voor atheïsten, agnostici of hoe men ze verder ook wil noemen. Het is een onderwerp dat mij en ongetwijfeld ook anderen aantrekt. Het is immers niet omdat men zich heeft afgekeerd van godsdienstige regels of van kerkelijke rituelen, dat men geen innerlijk leven zou (mogen/kunnen) leiden. Ik was dus zeer benieuwd naar de antwoorden van Comte-Sponville, in aanvulling bij zijn boek over de deugden, dat ook wel geschreven is vanuit zijn zelfverklaard atheïsme, maar toch zeer nauw aansluit bij de traditionele gelovige opvattingen. Is er zoiets als een typisch atheïstische spiritualiteit en zo ja: wat houdt die in?
Comte-Sponville begint met een omweg. Hij stelt, niet ten onrechte natuurlijk, dat als men over een onderwerp wil spreken, men eerst de termen moet definiëren. Dus moet men eerst preciseren wat men bedoelt met godsdienst of religie en zelfs met God. Het eerste vrij lange hoofdstuk is een uitgebreid antwoord op de vraag: kan men voort zonder religie? Het tweede, even lang, behandelt de vraag naar het bestaan van God, met de klassieke antwoorden en zijn reactie daarop. Het derde, wel iets korter, heeft als titel: welke spiritualiteit is er voor atheïsten?
Ik heb de beide inleidende hoofdstukken met zeer veel genoegen gelezen en ik kan u alleen maar aanraden om hetzelfde te doen. Ik had het gevoel dat ik daarmee nu definitief vrijgesteld ben van alle verdere commentaar over atheïsme: beter kan ik het zelf niet zeggen. Hoor ik daar een zucht van opluchting? Als we dit boek vergelijken met dat van Michel Onfray: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=60146 dan kan de tegenstelling nauwelijks groter zijn. Dit is een rustig, wijs en bezonnen betoog, zonder agressie, zonder verwijten, vol begrip en mededogen, gesteund op respect voor andere opvattingen. Elke gelovige kan dit lezen zonder geschandaliseerd te zijn en er nog veel van opsteken ook.
Ik was des te meer gebrand om het laatste hoofdstuk aan te pakken; ik was wel al een beetje wantrouwig geworden, want we waren ondertussen al aan bladzijde 145 gekomen van de 217 die de tekst telt, overigens in een zeer verzorgde uigave met een meer dan voldoende grote druk. In dat laatste hoofdstuk laat de auteur helaas na om zijn methodologische bezorgdheid van de eerste hoofdstukken te honoreren. Wat is spiritualiteit? Hij gaat niet na wat die was of is voor de gelovige, noch legt hij uit wat er bedoeld kan zijn met een spiritualiteit voor niet-gelovigen. Zich baserend op één enkele min of meer mystieke natuurervaring, probeert hij met veel citaten en verwijzingen en met veel grote woorden en vrij wollige literaire frasen, die scherp afsteken tegen de duidelijke, heldere filosofische overwegingen en stellingen van de eerste twee hoofdstukken, een idee te geven van wat zon ervaring betekent.
Het is ronduit teleurstellend, ik waande me in een new age seminarie. Het is alsof plots een andere auteur de pen heeft overgenomen en een vaag betoog schrijft, in een parodie van de stijl van Comte-Sponville, over hoe één uiteindelijk vrij banale ervaring tijdens een nachtelijke boswandeling de grenzen doorbreekt van alle denken en doen.
In zijn dankwoord zegt de auteur dat de eerste hoofdstukken gebaseerd zijn op talrijke lezingen, die ook in twee andere publicaties zijn verwerkt, samen met een co-auteur. Comte-Sponville heeft in dit boek zijn aandeel daarin gerecupereerd, wat zijn goed recht is, en het resultaat mag er zijn, het is zelfs voortreffelijk. Het derde hoofdstuk lijkt meer op een toegeving aan de zachte sector: aan een publiek dat op zoek is naar een bevestiging, een legitimatie van een vaag oceanisch gevoel van eenheid met het Al, waarin alle scherpe kanten van het dagelijks bestaan, de strenge vereisten van de filosofie en van de wetenschap en de dogmas van de (westerse) religies opgeheven worden. Het is meer dan een beetje oneerlijk om het boek de titel mee te geven van het korte en op alle punten onbevredigende laatste hoofdstuk. Het is betreurenswaardig dat er bovendien in dat hoofdstuk zelfs geen poging van een antwoord komt op de kernvraag: is er een specifieke spiritualiteit voor atheïsten? Er is zelfs geen antwoord op de vraag: wat is spiritualiteit.
Wie dit boek dus koopt in de hoop er een guide for the perplexed te vinden, een praktische leidraad voor het leven gebaseerd op atheïstische beginselen, een hoopgevende boodschap voor wie het goed meent met zichzelf en met de anderen maar die zich heeft afgekeerd van de gevestigde religies, die komt serieus bedrogen uit. Enerzijds verdedigt Comte-Sponville de moraal, de ethiek en zelfs de rituelen van het christendom en het Judaïsme, die volgens hem quasi onverkort blijven gelden voor wie, zoals men in Nederland zegt, van zijn geloof is gevallen; anderzijds ontleent hij geen enkel nieuw gegeven aan de toch niet onbelangrijke scheiding der geesten die zich voordoet wanneer iemand God en de Kerk de rug toekeert. De auteur noemt zich herhaaldelijk een athée fidèle, wat we net niet kunnen vertalen als gelovig atheïst, maar zoals uit de context blijkt veeleer ongeveer als getrouw atheïst; in het Frans heb je natuurlijk de dubbele betekenis in het ene woord, fidèle: gelovig en trouw of getrouw. Hij blijft dus trouw aan zijn opvoeding, aan onze westerse cultuur, inclusief de godsdienst(en).
Soms vraag ik me, met Onfray trouwens, eerlijk af waarin het atheïsme van Comte-Sponville bestaat, waarin hij eigenlijk verschilt van de meeste gelovigen, die ook niet weten wie of wat God is, maar trouw gebleven zijn aan de rituelen en gebruiken van hun jeugd en aan de tradities van hun cultuur. Op zon momenten lijkt atheïst eerder een uitdagend uithangbord, dat veel twijfels en onduidelijkheid moet verbergen achter sterke filosofische redeneringen. Dit is niet het atheïsme waar ik naar streef. Ik ben gedreven op zoek naar een reëel alternatief voor wat het christendom aanbiedt, niet alleen op filosofisch gebied, maar inderdaad ook voor het dagelijks leven, voor de rituelen op de grote momenten van het leven, voor de gemeenschapsvorming Ik wil weten waarom de traditie die inderdaad ook de mijne is, die mijn jeugd heeft getekend, waarschijnlijk ongeveer zoals die van André Comte-Sponville (°1952), zoals die van zoveel van de mensen die vandaag rondom mij leven en werken en zoals ik met zoveel vragen zijn blijven zitten, waarom die traditie mij zo vreemd is, mij in die mate doet revolteren, nu vijftig jaar later. Ik zoek naar de verschillen die er kunnen en moeten zijn tussen een levenshouding die religieus en kerkelijk is en een andere die dat bewust en nadrukkelijk niet is. Ik denk dat veel van wat er in de twintigste eeuw gebeurd is, zelfs veel van wij nu meemaken ten minste gedeeltelijk kan verklaard worden door de spiritualiteit die toen heerste. Ik ben zeker de enige niet die er zo over denkt, er zijn daarover boeken geschreven, bijvoorbeeld over de rol van de katholieke Kerk tijdens het Nazisme. Het meer dan verontrustend religieus fundamentalisme in Amerika en in de Moslimwereld, maar ook het bijna vanzelfsprekend racisme van onze moderne maatschappij zijn niet ontstaan in het luchtledige. Wij hebben de lessen niet geleerd uit de onvoorstelbare barbarij en de banalisering van het geweld van de voorbije eeuw. Wij hebben mijns inziens niet voldoende grondig gezocht naar de menselijke mentaliteit die de onbeschrijflijke moordpartijen heeft mogelijk gemaakt en die ook vandaag goede mensen vreselijke dingen laat of doet doen.
Het heeft me pijn gedaan bij een auteur die ik hoogacht zon teleurstellende vaagheid en ontstellende dubbelzinnigheid te moeten ervaren. Het boek over atheïstische spiritualiteit moet nog geschreven worden, vanaf de eerste bladzijde, althans als we ons baseren op dit zeer heterogene werk van André Comte-Sponville.
Het boek is vertaald in het Nederlands en is te koop voor 18.50:
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
27-07-2008
Geloof en wetenschap
Wanneer geleerden en ontwikkelde mensen zich vragen begonnen te stellen bij de leer van de Kerk, dan betroffen die vrijwel steeds uitspraken over de aardse werkelijkheid. Denk aan Copernicus, Galilei: staat de aarde in het middelpunt of de zon? De beginnende geologie had het moeilijk met de leeftijd van onze aarde: volgens de Bijbel en vooral volgens de theologen niet ouder dan 4 tot 6.000 jaar. De biologie begon in te zien dat er vele diersoorten waren die verdwenen waren en andere die pas later waren ontstaan en men begon verbanden te zien, ontwikkelingen: kan niet, zei de Kerk: God heeft alle dieren op één dag geschapen. Darwin hield zijn bevindingen dertig jaar in de lade van zijn werktafel omdat hij wist dat ze botsten met de leer van de Kerk.
Verstandige mensen stelden zich ook meer en meer vragen over de mirakels van het Oude en het Nieuwe Testament en over een letterlijke lezing van de Bijbel. Men kan zich daarbij de vraag stellen waarom de Kerk zo sterk vasthield aan allerlei wetenschappelijke leerstellingen, die met het geloof of het bestaan van God niets te maken lijken te hebben. Wat is er nu zo ongodsdienstig aan het feit dat de aarde om de zon draait? Is Eva werkelijk uit Adams rib gevormd? Heeft Mozes werkelijk de Rode Zee ( of de Rietzee) gesplitst? Is Lazarus werkelijk uit de doden opgestaan? Wat is er gebeurd op de bruiloft in Kana? Met de broodvermenigvuldiging? Met de genezing van de lamme, de melaatse? Hebben er zich werkelijk allerlei vreemde gebeurtenissen afgespeeld in Jeruzalem op het moment dat Jezus de geest gaf op Goede Vrijdag?
Het kan niet anders of er zijn steeds kritische geesten geweest, vanaf het ogenblik dat er mensen waren, die zich niet zomaar aansloten bij wat anderen dachten, die zich verzetten tegen opgelegde ideeën. Daarvan hebben we getuigenissen uit elke cultuur. Het moet ook gezegd dat de overgrote meerderheid van de mensen in elke cultuur slechts op een oppervlakkige manier aan die beschaving deelnamen; dat is nog altijd zo.
De vraag die ook aan de grond ligt van mijn cultuurkroniek, de bladzijden die u nu leest, is: wat weet ik van mijn cultuur? Het is normaal dat de meeste mensen daarop niet zo diep ingaan als ik hier nu doe, nu ik de tijd en de gelegenheid heb. Zij hebben dan ook waarschijnlijk niet onmiddellijk een boodschap aan mijn (soms virulente) kritiek op een of ander aspect van bijvoorbeeld de leer van de Kerk, zoals onlangs de Mariologie: de meeste mensen hebben er nog nooit van gehoord of hebben er niet de minste belangstelling voor. Telkens als ik gelovigen confronteer met onbegrijpelijke of onaanvaardbare bepalingen, voorschriften, dogmas of andere uitspraken van hun Kerk, halen ze de schouders op: wie houdt zich daarmee nu nog bezig
Ongetwijfeld heeft de discussie over de verhouding tussen geloof en wetenschap veel te maken met de historische vooruitgang van de wetenschap, gesteund op het autonoom onderzoek. Men kon de resultaten van dat onderzoek niet meer samen rijmen met de boodschap van de Kerk of de tekst van de Bijbel. De halsstarrige hardnekkigheid waarmee de Kerk zich heeft verzet tegen de wetenschap, en dat in zekere mate blijft doen tot op vandaag, was en is ten minste aanvankelijk ingegeven door een blind vertrouwen in de Bijbel als ultiem en universeel gezagsargument. Er staat nergens in de Bijbel dat de zon om de aarde draait; in het verhaal van de belegering van Jericho staat ergens dat God de zon deed stilstaan. Die ene passage, enkele woorden slechts, in een verhaal over een onbelangrijke militaire expeditie, is gedurende eeuwen het zand geweest waarop de Kerk haar opvatting bouwde over ons zonnestelsel.
Het gevaar was, dat als men eenmaal zou toegeven dat de Bijbel het verkeerd voor had, zelfs over een pietluttige zaak, meteen alle gezagsargumenten zouden afbrokkelen. Ofwel heeft de Bijbel gelijk, en dan altijd en over alles, ofwel niet en dan is hij ook onbetrouwbaar over heel de lijn. Het is een discussie die ook vandaag nog gevoerd wordt. Ook de moderne exegese is er niet in geslaagd het statuut van de Bijbel duidelijk af te lijnen. Men weet bijvoorbeeld zeer goed dat bepaalde passages er achteraf zijn in verwerkt om bepaalde opvattingen een Bijbels gezag te geven, maar ze staan er nog altijd in. Er is geen gekuiste versie van de Bijbel, waaruit alle interne tegenspraken en alle uitspraken die niet meer in overeenstemming zijn met de huidige stand van de wetenschap verwijderd zijn. Alleen pleit men nu in vooruitstrevende kringen voor een literaire, psychologische of symbolische lezing van de oude teksten.
Vandaag is er een vreemd soort wapenstilstand tussen de wetenschap en de Kerk. Men valt de tegenpartij niet al te veel aan, men ontwijkt controverse en openlijke discussie. De wetenschap is onverschillig of vreest met al te krasse uitspraken een aantal gelovigen tegen zich in het harnas te jagen. De Kerk waagt het niet om de wetenschap openlijk aan te vallen omdat ze weet dat ze geen gelijk kan halen als het erop aankomt, maar kan het niet laten om zich steeds weer min of meer stiekem of in algemene termen te verzetten tegen allerlei nieuwe ontwikkelingen.
Ook in mijn persoonlijk leven is de verwijdering van de Kerk begonnen met twijfels over mirakels, bijgeloof, verzinsels en ingewikkelde theologische redeneringen. Het was ook een kwestie van alles of niets: hoe kon ik een almachtige God aanbidden die menselijk lijden toeliet? Hoe kon ik behoren tot een organisatie die allerlei zinloze of zelfs aanstootgevende voorschriften oplegde? Hoe kon ik de Bijbel aanvaarden met alles wat er in staat? Hoe kon ik de priesters aanvaarden als geestelijke leiders die zich op school gedroegen als ware potentaten, zelfs als sadisten en zich ook schuldig maakten aan seksueel misbruik?
Ook vandaag nog gaat de Kerk ervan uit dat Adam en Eva werkelijk bestaan hebben, dat er een eerste mensenpaar is geweest en dat zij gezondigd hebben, door iets te begeren en te nemen dat hen niet vergund was (kennis?) en dat om die reden elke mens geboren wordt met de neiging tot zonde. Wat een vreemde veronderstelling, toch!
Maar laten we even terugkeren naar de koude oorlog tussen Kerk en wetenschap, want dat is het, veeleer dan een wapenstilstand. Onlangs nog besprak ik hier het boek van Stephen Jay Gould, die pleitte voor een samenleven van de twee als een eenheid in verscheidenheid. Hij achtte dat mogelijk als de beide domeinen (magisteria) zich zouden onthouden van inmenging in elkaars gezagsgebied. Ik vroeg me toen af of dat wel mogelijk was en dat doe ik nog steeds: het leven is één, de mens is onscheidbaar en men kan onmogelijk op het ene moment het ene zeggen en op het andere iets helemaal anders.
Toch is het een gedachte die ik niet zomaar wil overboord gooien. Ik probeer te begrijpen wat Gould bedoelt en met hem zoveel anderen, wetenschappers en gelovigen, die geen graten zien in het samengaan van de twee benaderingen.
Vaak zegt men dat het geloof een gave is, een genade; het is geen wetenschappelijke manier van denken, het is een andere dimensie, het is kijken met andere ogen, om een werkelijkheid te ontdekken die de wetenschap niet kan zien. Als men het zo stelt, dan lijkt dat inderdaad begrijpelijk: in het geloof heeft men het niet over de werkelijkheid zoals de wetenschap ze benadert, maar zoals het geloof het voorschrijft. Als men bijvoorbeeld zegt dat God bestaat, dan bedoelt men niet dat hij fysisch bestaat, ergens, in tijd en ruimte, waarneembaar, nee: hij bestaat voor de gelovige die daarin wil en kan geloven, die dat kan aanvaarden als een zinvol gegeven. Dat is de transcendentie van God: zijn bestaan is niet onderworpen aan de aardse of kosmische werkelijkheid, maar stijgt daarboven uit in een dimensie die zeer reëel is voor de gelovige en de gelovige gemeenschap, maar die niet tastbaar is voor de wetenschap. Ook de ziel moet men dan niet gaan zoeken met wetenschappelijke apparatuur: het is geen fysisch gegeven, geen materie, geen energie; net zo voor de engelen, de heiligen &c. en ook de hemel en de hel en het vagevuur; en dus ook voor de onsterfelijkheid, het leven na de dood: het is niet vaststelbaar, het is niet ergens en ooit: het kan door de wetenschap niet benaderd worden.
Op die manier is er een strikte scheiding tussen de twee domeinen: de godsdienst en haar vertegenwoordigers weten dat ze aan de kernen van hun geloof geen wetenschappelijke eigenschappen moeten toekennen, dat er geen bewijzen voor zijn of zelfs moeten voor zijn: het zijn verworvenheden van het geloof, het geloof van de Kerk dat bevestigd wordt door de individuele geloofsact van de gelovige.
So far so good maar!
Zoals ik het hier nu even geschetst heb, zal geen mens mij bijtreden, althans omzeggens geen gelovige mens en zeker geen enkele kerkelijke instantie. Want wat beweer ik in feite: dat het geloof zich enkel afspeelt in het hoofd van de mens, waar zijn verstand, zijn verbeelding en zijn emoties en nog zoveel meer een louter fictieve dimensie creëren, die niet bestaat in de werkelijke wereld, die waarover de wetenschap het heeft, die waarin we leven en sterven. Het is dan een soort al dan niet vrijwillige hersenspoeling, of, vriendelijker gezegd: een overtuiging, een psychologische ingesteldheid, een levenshouding; men doet in feite alsof er een God is, en engelen en heiligen en Maria en de Heilige Geest, men aanvaardt hun bestaan in zijn hoofd of hart, daar zijn ze reëel, maar enkel daar.
De Kerk zal dat nooit aanvaarden. Zij zal mij terechtwijzen: het bestaan van God is zeer reëel, maar overstijgt de wetenschap werkelijk; er is wel degelijk een zijnsdimensie van de kosmos die uitstijgt boven datgene wat de wetenschap kan meten. Er is, met andere woorden een metafysica, er is meer in deze wereld dan alleen het materiële. En dat niet-materiële is de kern van alle dingen, namelijk God, Hij die Is, zoals hij gezegd heeft: Ik Ben Die Ben, zijn essentie is Zijn.
Het is dus niet zo dat religie, in ons geval het christendom, het Jodendom of de Islam, zich enkel bezighoudt met ons aardse leven, dat het maar een levensleer is, die ons goed doet leven, die ons afhoudt van het kwaad. Als dat zo was, dan zou er zelfs over God niet moeten gesproken worden en dat is wat men inderdaad ziet in de oorspronkelijke inspiratie van oosterse godsdiensten zoals Boeddhisme, Taoïsme, Zen
De drie godsdiensten van het Boek hebben andere, hogere ambities en dat blijkt ook voortdurend in woord en daad. Zeker, er zijn gelovigen die zich niet druk maken om wat de Kerk allemaal voorhoudt en die gewoon goede mensen zijn en ik kan hen daarvoor niet genoeg loven; en als zij willen vasthouden aan de riten en tradities van hun ouders en hun voorouders, dan kan ik daar ook niet veel op aanmerken, behalve dat zij dat meestal niet doen: ze zoeken allerlei nieuwe vormen en ook daarvoor verdienen zij mijn bewondering, al vind ik niet al hun innovaties even geslaagd en dan ben ik nog heel vriendelijk. Maar er zijn, in elk van de drie religies van het Boek, ook on-gewone gelovigen, die in naam van dat geloof andere mensen ombrengen op de meest gruwelijke manieren en het helemaal niet zo goed voor hebben met elkaar en met zichzelf. Ik zal het voor een keer laten om daarvan voorbeelden op te sommen, kijk gewoon op een doordeweekse dag naar het nieuws of een duidingsprogramma en trek zelf uw conclusies.
Ik begrijp nu beter, dat denk ik toch, wat men bedoelt als men zegt dat het geloof iets anders is dan de wetenschap, dat men geen wetenschappelijke bewijzen kán geven voor het bestaan van God. Daarmee zou een deel van mijn kritiek op religie kunnen vervallen want een van mijn fundamentele bezwaren was altijd dat God geen fysisch bestaan kán hebben en dat de fysische wereld perfect voort kan zonder een scheppende en in stand houdende God; het geloof lijkt althans het eerste te bevestigen, en zelfs dat enkel ogenschijnlijk, want ofwel zeggen de religies dat de wetenschap enkel nog niet ver genoeg is, dat uiteindelijk zal blijken dat Hij wel degelijk Bestaat, ook voor de wetenschappelijke waarneming; ofwel wijst men de wetenschappelijke benadering af als totaal ontoereikend om het Al te verklaren: er is een dimensie van de realiteit die de wetenschap ontgaat en wel de belangrijkste: het Zijn van God is zoveel belangrijker dan al de materiële verschijnselen, Zijn Bestaan is Alles.
En daarmee zijn we weer bij af, ongeveer. Ik vrees dat ik nog wat verder zal moeten zoeken naar de zin van religie. Daarmee is de mensheid nu al een goede drie duizend jaar bezig, het steekt niet op een dag.
25-07-2008
Richard Dawkins: The Blind Watchmaker
The Blind Watchmaker is de titel die Richard Dawkins koos voor zijn veelgeprezen boek uit 1986, dat ik las in een goedkope (£ 8,99, bij Club/Proxis voor 14,50) Penguin herdruk uit 2006, met een nieuwe inleiding. Met het appendix uit 1991, de index en een bescheiden bibliografie van de verwijzingen in de tekst (er zijn geen voetnoten) komt dit boek op 340 bladzijden in de ondertussen hier al voldoende vermaledijde microscopische korpsgrootte. Het is wellicht overbodig om te vertellen dat dit boek over de evolutietheorie gaat: Dawkins is een van de meest bekende vertegenwoordigers van het neo-Darwinisme en ik besprak hier al enkele van zijn werken, klik op de verwijzing als je ze nog eens wil nalezen.
De blinde horlogemaker uit de titel is een parafrase op een traktaat uit 1828, waarin een theoloog het bestaan van God bewijst op basis van de complexiteit van het leven. Dit is de redenering: als je tijdens een wandeling op een steen zou schoppen, dan zou je daarbij niet stilstaan: die steen ligt er gewoon. Maar als datgene waarop je schopt een ingewikkeld gouden horloge zou zijn, dan zou je niet anders kunnen dan concluderen dat er iemand moet geweest zijn die dat voorwerp in al zijn complexiteit geschapen heeft. Paley, zo heette de brave man, maakt dan uitvoerige en gedetailleerde beschrijvingen van hoe mooi en ingewikkeld onze wereld is en alles wat erin voorkomt, niet in het minst de mens. Dus moet er wel een God zijn die dat allemaal gemaakt heeft zoals het is.
Onder meer omwille van dit boek is Darwin destijds op zoek gegaan naar een andere verklaring voor die pracht en die complexiteit. Dat is ook de taak die Dawkins zich hier gesteld heeft. Als er al een horlogemaker geweest is, dan moet het een blinde geweest zijn: een boutade voor het ongenadig principe van de evolutieleer.
Weet je, het zou waarschijnlijk veel aantrekkelijker en gemakkelijker zijn om Dawkins verhaal in twijfel te trekken indien hij niet zo verdraaid goed schreef. Je kan zijn tegenstanders een beetje vergelijken met de advocaten hier te lande die vernemen dat hun tegenstrever een zekere Vermassen is begin er maar aan!
Ik vond dit boek ook veruit het meest vlot leesbare tot nog toe van zijn wetenschappelijke werken die ook voor een ruimer publiek bestemd zijn (en die ik al gelezen heb). Ik heb het opmerkelijk snel uitgelezen en dat is altijd een goed teken. Er zijn geen taaie stukken bij, alles is even interessant en je draait nieuwsgierig de bladzijden om, meegesleept door zijn enthousiaste vaart. Hij is zon buitengewoon begaafd auteur dat je gewoon vergeet dat je een wetenschappelijk werk aan het lezen bent, waarvan hij overigens zelf zegt dat het niet (overal even) gemakkelijk is.
Dit boek leest werkelijk als een roman, nee: het is boeiender dan vrijwel alles wat ik aan literatuur gelezen heb en dat is, in alle bescheidenheid, toch niet weinig Er zijn, in mijn opinie, vrijwel geen auteurs, ook zuiver literaire, die beschikken over een pen zoals die van Richard Dawkins. Het is niet alleen een intellectueel genot om hem te volgen in zijn lucide redeneringen, het is ook een constant plezier om mee op te gaan in zijn superieur taalspel; bij momenten heb ik het zitten uitschateren en dat bij een wetenschappelijke tekst! Daarbij komt nog dat wat hij schrijft zonder enige twijfel ongemeen belangrijk is ook: het gaat over het ontstaan en het wezen van ons bestaan op deze wereld, niet meer of niet minder.
Een van de recensies zei het zo: One of the best science books one of the best of any books I have ever read!
Ik kan je natuurlijk niet dwingen, maar als je ook maar enigszins belangstelling hebt voor de oorsprong van het leven en voor de manier waarop we van de meest primitieve materie ontwikkeld zijn tot de mensen die we vandaag zijn (en waarom zou je daarin niet geïnteresseerd zijn?), dan er is geen enkel excuus om dit boek niet te lezen, je weet gewoon niet wat je mist.
Het is ook vertaald in het Nederlands: De blinde horlogemaker, 15 bij Club/Proxis, maar als het kan, lees het dan in dat prachtige, vlotte, verhelderende en meeslepende Engels van Dawkins, zelfs in de verfoeilijk kleine Penguin-druk.
En als je na lezing nog steeds eerlijk meent dat de evolutieleer zoals hij hier uitlegt langs geen kanten klopt en je vindt bovendien dat het boek niet zo goed geschreven is als ik hier beweer, dan mag je het naar mij opsturen en ik betaal het je terug!
23-07-2008
vermeend of vermoedelijk?
Al enkele dagen valt het mij op dat men in het nieuws de term vermeend gebruikt in wat althans voor mij niet de correcte betekenis is, namelijk als een synoniem voor vermoedelijk: de vermoedelijke dader, of voor verdacht: de man die ervan verdacht wordt , of beschuldigd: de beschuldigde, soms zelfs de veroordeelde.
Laten we het even op een rijtje zetten.
Om te beginnen gaat het niet noodzakelijk om de feiten, want daarover kan heel wat discussie zijn. Het gaat dus vooral om wat we weten over de feiten.
Als we met zekerheid weten dat iemand bepaalde feiten heeft gepleegd, dan spreken we niet meer van menen, vermoeden, verdenken of beschuldigen: de man die zijn beide kinderen ombracht en dan zelfmoord pleegde, de moeder die haar vijf kinderen ombracht. De feiten zijn vastgesteld en er is geen twijfel mogelijk.
Eens het gerecht dat heeft vastgesteld, spreken we van beschuldigden: zij zijn in staat van beschuldiging gesteld, zij zijn beschuldigd van het plegen van strafbare feiten, ze hebben zich daaraan schuldig gemaakt. Er zal een proces volgen waarin de feiten ook door de verdediging niet betwist worden: het gaat om schuldigen; wel kan men verzachtende omstandigheden inroepen, die de strafmaat kunnen verlichten. Men kan ook wijzen op procedurefouten bij het onderzoek of de rechtszaak en dat kan aanleiding geven tot een nieuw proces.
Het kan zijn dat men sterke vermoedens heeft in een bepaalde richting, bijvoorbeeld omdat de feiten grote gelijkenis vertonen met eerdere misdaden gepleegd door een dader die geen alibi heeft en die werd gezien in de omgeving van de plaats van de misdaad, dan kan men iemand oppakken voor ondervraging en voor verder onderzoek. Dan spreekt men van de vermoedelijke dader.
Als het gerecht voldoende aanwijzingen heeft, maar geen onweerlegbare bewijzen, dan wordt iemand in verdenking gesteld, hij of zij wordt verdacht van het plegen van de feiten. Het is dan uiteindelijk aan het gerecht om een uitspraak te doen over de schuld en dat is altijd een arbitraire uitspraak, een opinie, aangezien er geen zekerheid is, bijvoorbeeld als er geen getuigen waren. We zullen dus nooit met absolute zekerheid weten of de dader de feiten werkelijk gepleegd heeft, maar dat belet gelukkig het gerecht en eventueel een jury niet om tot een uitspraak te komen op basis van de bewijzen en aanwijzingen: men is zo zeker als men kan zijn, beyond a reasonable doubt. Men verklaart de betrokkene schuldig, ook als die zijn onschuld blijft uitschreeuwen.
We moeten daarmee zeker uiterst voorzichtig blijven, zeker als het gaat om getuigenverklaringen. Zo heeft men in de USA honderden ter doodveroordeelden moeten vrijlaten (meestal kleurlingen, maar hun aantal is hoe dan ook procentueel sterk overdreven in de gevangenissen), toen men DNA-onderzoek begon in te zetten in rechtszaken en bleek dat getuigen zich hadden vergist of ter kwader trouw hadden gehandeld.
Wanneer spreken we dan van de vermeende dader? Naar mijn aanvoelen, bevestigd door verscheidene naslagwerken, gaat het dan om iemand waarvan men vermoedde dat hij iets gedaan had, of die ervan verdacht werd of zelfs beschuldigd, maar die achteraf onschuldig blijkt te zijn, op basis van nieuwe gegevens, of omdat de informatie die de basis vormde van het vermoeden niet klopte, of na afloop van een proces, waarin hij of zij onschuldig werd verklaard, bijvoorbeeld wegens gebrek aan bewijzen. In dat laatste geval zullen we ook hier nooit weten wat er werkelijk gebeurd is.
De vermeende dader is dus iemand die niet de dader blijkt te zijn, iemand die we ten onrechte voor de dader hebben aangezien, die we verkeerdelijk voor de dader hebben genomen, omdat de feiten waarvan hij beschuldigd wordt niet (zo) zijn gebeurd, of bijvoorbeeld ook omdat iemand anders de dader was. Het is dus niet correct om dat woord vermeend te gebruiken in gevallen waarin de schuld en de identiteit vaststaat: Karadzic is niet de vermeende massamoordenaar, maar de man die zonder enige twijfel rechtstreeks en persoonlijk verantwoordelijk is voor het uitmoorden van honderdduizenden moslims. Evenmin is Dutroux een vermeende kindermoordenaar: hij is ervoor veroordeeld op basis van bewijzen en bekentenissen; idem voor de veroordeling van Aid Oud en Fourniret.
In een gans andere context is Tom Boonen niet uit de Tour gehouden voor vermeend druggebruik: men heeft harde bewijzen van zijn misstap. Dat geldt ook voor de renners die men recentelijk uit de Tour gezet heeft: het zijn geen vermeende epo-gebruikers, want dat zou impliceren dat men hen ten onrechte verdacht en beschuldigd heeft en uit de reacties, ook hun ploegen en werkgevers, blijken de bewijzen maar al te overtuigend te zijn.
Van Dale geeft als tweede betekenis voor vermeend: vermoed, vermoedelijk en aangezien een woordenboek in de eerste plaats betekenissen optekent en niet verordent, moeten we dit aanvaarden: wellicht gebruikt men hier en daar en af en toe vermeend in die betekenis. Maar vooral in de verslaggeving over rechtszaken of bij gebeurtenissen die ernstige gevolgen hebben, is het beter, ja noodzakelijk om het misleidend en/of onterecht gebruik van woord te vermijden en ons aan de gangbare terminologie te houden.
Ik vermoed dat journalisten de term vermeend er zonder veel nadenken gauw bij zetten om niet het risico te lopen later ooit beschuldigd te worden van vooringenomenheid of zelfs van later en eerroof: als men zegt vermeende dader, dan spreekt men geen oordeel uit. Dat klopt, maar dat hoef je niet te doen als er niet de minste twijfel bestaat over de feiten of de schuld. Men zegt wel eens: iedereen is onschuldig tot het bewijs van het tegendeel, maar dat is maar één benadering, namelijk de juridische; pas na een proces kan iemand schuldig verklaard worden. Maar daarmee is niet alles gezegd: het kan zeer goed zijn dat de feiten wel degelijk gebeurd zijn, ook al zijn er geen bewijzen of is de zaak verjaard en kan er dus niemand schuldig verklaard worden; het kan helaas ook zo zijn dat de veroordeelde onschuldig is
Vermeend betekent: niet echt, niet echt, laten we het daar maar bij houden. Anders gaat men straks nog spreken over de vermeende genocide van de Nazis, de Khmer Rouge of Stalin.
21-07-2008
Il Pensieroso
L'Allegro, il Pensieroso ed il Moderato (HWV 55) is een pastorale ode van George Frideric Haendel (1685-1759); hij werkte eraan van 19 januari tot 4 februari 1740 en de première vond plaats op 27 februari 1740 in het Royal Theatre, Lincoln's Inn Fields. Voor de tekst bewerkte Charles Jennens, een van de librettisten van Haendel, twee gedichten uit 1645 van John Milton (1608-1674): L'Allegro en il Pensieroso. Die twee vormen echt een paar: de rappe en luchtige Allegro houdt van het lieflijke en rustige landelijk leven overdag en van het levendige, uitdagende nachtleven van de stad. De bedachtzame Pensieroso zoekt zijn genoegen in lange wandelingen in sombere wouden en nachtelijk zoeken in boeken in een eenzame toren.
Jennens heeft van die twee gedichten een meer levendige dialoog gemaakt tussen die twee en die vormt de eerste twee delen van Haendels muziekstuk. In het kortere derde deel doet Jennens een poging om de twee te verzoenen en dat is dan il Moderato, de gematigde uit de titel. Voor die tekst maakte hij gebruik van klassieke verwijzingen, vooral naar de gulden middenweg die Aristoteles al voorhield. Opvallend is het bekende lieflijk eindduet: hier parafraseert Jennens een tekst uit The Tempest van Shakespeare, namelijk de passage waarin Prospero erin toestemt om de betovering te verbreken van al de andere personages. Dit is de tekst van Shakespeare:
The charm dissolves apace, And as the morning steals upon the night, Melting the darkness, so their rising senses Begin to chase the ignorant fumes that mantle Their clearer reason
En dit is die van Jennens:
As steals the morn upon the night, And melts the shades away: So truth does Fancys charm dissolve, And rising reason puts to flight The fumes that did the mind involve, Restoring intellectual day.
Onlangs hoorde ik dat duet op de radio en ik was meteen weg van de verrukkelijke melodie. Toen ik nadien de tekst ging opzoeken, was ik verrast en getroffen door deze dialoog, op een tekst van Milton, een dichter die we het best kennen van Paradise Lost (maar wie heeft dat ooit gelezen? Ik niet ) geboren in 1608, dus precies vierhonderd jaar geleden
Voor wie het interesseert: de volledige tekst van Haendels ode vind je hier:
en ik heb lang gezocht, hoewel het voor de hand lag, maar zo gaat het nu eenmaal. Je ziet hier de schrijfwijze Penseroso, maar dat lijkt me een tikfout, het Italiaans woordenboek geeft enkel Pensieroso.
Voor de volledige tekst van Miltons oorspronkelijke gedichten, met toelichting, in het Engels, kan je hier terecht:
Met een snelle goegel kom je zeker bij een van de vele uitvoeringen van het muziekstuk van Haendel.
Het zal u niet verbazen, lieve lezers, dat ik mij veeleer vereenzelvig met de wat zwaarmoedige en filosofische Pensieroso dan met de frivole Allegro Mijn dagen breng ik door, niet in een donkere toren maar toch grotendeels in mijn werkkamer, mijn bureau, met mijn boeken om mij heen en mijn PC met de vaste verbinding naar internet, of in de tuinkamer, in mijn relax, met een meestal ernstig boek op schoot en ten minste één woordenboek in de buurt; steeds klinkt er klassieke muziek in huis.
Ik doe niet aan sport, ben geen lid van een vereniging, heb geen andere hobbys, ik ga niet op café en zelden op restaurant, niet naar de film of theater; een zeldzame keer laat ik me verleiden of uitnodigen voor een klassiek concert; Tv-kijken beperk ik zoveel mogelijk, met uitzondering van muziekvoorstellingen.
Ik hou echt niet van uitgebreide familiebijeenkomsten of etentjes bij vrienden of kennissen en zeker niet van luidruchtige recepties. Roddel of prietpraat maakt me kregelig, maar voor een goed gesprek ben ik altijd te vinden. Via mail onderhoud ik contact met enkele pennenvrienden en ook daarin probeer ik wat dieper te graven dan het uitwisselen van nieuws. Op vakantie gaan doe ik al vele jaren niet meer, ik hou niet van reizen, met welk vervoermiddel dan ook, of van zonnekloppen, zelfs niet van museumbezoek.
Ik besef bijna dagelijks dat ik me daardoor nogal onderscheid van de overgrote meerderheid van de bevolking, maar dat is het gevolg van mijn manier van leven, niet de reden: ik wens me helemaal niet af te zonderen, het gebeurt gewoon. Ik spreek evenmin een oordeel uit over de mensen die er andere gewoonten op nahouden. Zolang ik er geen hinder van ondervind, mag voor mij iedereen zo ongeveer doen waar hij of zij zin in heeft. Elke zomer overspoelt gedurende enkele dagen een massa van honderd duizend jongeren ons doorgaans vreedzaam dorp, Werchter, voor het bekende muziekfestival, maar als de wind meezit, is de lawaaihinder voor ons beperkt. Evenzo voor de fuiven die in de buurt gehouden worden: het is maar enkele zomerse zaterdagen en wij zijn ook jong geweest, echt waar!
Maar ik verbaas me wel steevast en hartsgrondig over massabewegingen zoals Rock Werchter en de andere zomerfestivals, concerten in Vorst Nationaal of op de Grote Markt van Brussel, de jaarlijkse trek naar het zuiden of naar de skioorden, de koopjesjagers, de bezoekers van grote tentoonstellingen, de avontuurlijke reizigers, de wielertoeristen en Mont Ventoux-beklimmers, de voetbalfans en de basketballiefhebbers, de IJzerbedevaarters of Nationale zangfeestelingen, de deelnemers aan dodentochten of bedevaarten naar Scherpenheuvel, de bezoekers van braderijen en feestmarkten en antiekbeurzen, stoeten en ommegangen en ga zo nog maar even door Ik zie de mensen bezig of verneem er iets over op het dagelijkse nieuws en ik schud meewarig het hoofd: niet voor mij, niet voor mij, ik zou zelfs goed geld geven om dat allemaal niet te moeten doen!
Mijn enige echte ondeugd is, naast het kopen van boeken en, in veel mindere mate, muziek, het verzamelen van goedkope postuurtjes, beeldjes: oorspronkelijk van miniatuurhuisjes, dan van mensen of dieren die lezen of toch een boek bijhebben, nog later van mensen of dieren met een muziekinstrument of dansers. En ik heb ook enkele klokken en uurwerken.
Ik rook niet, gebruik geen drugs, drink hoogstens een simpel glas rode wijn bij het eten.
Nochtans ben ik een tevreden, ja een gelukkige mens.
As steals the morn upon the night, And melts the shades away: So truth does Fancys charm dissolve, And rising reason puts to flight The fumes that did the mind involve, Restoring intellectual day.
Zoals het morgenlicht steels de nacht besluipt en schaduwen doet smelten zo lost de waarheid de tover op van de verbeelding en verjaagt de rijzende rede de wasems die het verstand benevelden en herstelt zo het daglicht van het intellect.
17-07-2008
Stephen Jay Gould: Rocks of Ages
Een van de eerste auteurs die ik ter hand nam na mijn pensionering was Stephen Jay Gould, de bekende wetenschapper en publicist die in 2002 overleed aan kanker, amper 60 jaar oud, net zo oud als ik toen was, in 2006. Ik had de gewoonte aangenomen om elke morgen een artikel te lezen in een van de talrijke bundels die van zijn hand verschenen zijn, meestal onder sprekende titels. De artikels verschenen maandelijks in het tijdschrift Natural History en werden zeer veel en graag gelezen. Dit is zijn bibliografie, althans van zijn boeken; daarnaast schreef hij talloze artikels in wetenschappelijke en meer populaire tijdschriften en kranten en weekbladen.
1977. Ontogeny and Phylogeny 1977. Ever Since Darwin 1980. The Panda's Thumb 1981. The Mismeasure of Man 1983. Hen's Teeth and Horse's Toes 1985. The Flamingo's Smile 1987. Time's Arrow, Time's Cycle 1987. An Urchin in the Storm: Essays about Books and Ideas 1989. Wonderful Life: The Burgess Shale and the Nature of History 1991. Bully for Brontosaurus 1992. Finders, Keepers: Eight Collectors 1993. Eight Little Piggies 1993. The Book of Life. Preface, pp. 6-21 1995. Dinosaur in a Haystack 1996. Full House: The Spread of Excellence from Plato to Darwin 1997. Questioning the Millennium: A Rationalist's Guide to a Precisely Arbitrary Countdown 1998. Leonardo's Mountain of Clams and the Diet of Worms 1999. Rocks of Ages: Science and Religion in the Fullness of Life 2000. The Lying Stones of Marrakech 2000. Crossing Over: Where Art and Science Meet 2002. The Structure of Evolutionary Theory 2002. I Have Landed: The End of a Beginning in Natural History 2003. Triumph and Tragedy in Mudville: A Lifelong Passion for Baseball 2003. The Hedgehog, the Fox, and the Magister's Pox
Ik las van hem net het vrij korte Rocks of Ages (1999), 241 pp., index, een goedkope (12,50 bij Proxis/Club) Ballantine herdruk, groot lettertype, ruime interlinie, dus ook fysiek leuk om te lezen, naast het genoegen dat je bij Gould steeds beleeft aan de inhoud en de stijl.
Dat plezier was bij dit werk van hem enigszins getemperd. Gisteren nog had ik het hier (onder meer, onder meer ) over de vaak hartverscheurende tweestrijd tussen geloof en wetenschap. Dat is ook het thema van het boek, zoals de ondertitel duidelijk maakt: Science and Religion in the Fullness of Life. De bedoeling van Gould is om te pleiten voor een vreedzaam samenleven van de twee. Hij acht dat niet alleen mogelijk maar zelfs noodzakelijk, maar dan wel onder voorwaarden: beide moeten zich houden aan strakke afspraken, namelijk om niet op elkaars terrein te komen. Gould heeft daarvoor een uitdrukking gekozen en een acroniem, een letterwoord: NOMA of non-overlapping magisteria. De twee benaderingen zijn noodzakelijk verschillend, maar vertonen talrijke raakpunten en Gould houdt vol dat ze naast elkaar kunnen bestaan als ze elkaar maar respecteren in hun eigenheid. Het geloof of de religie mag zich niet inlaten met wat de wetenschap doet, namelijk de logische, rationele verklaring van onze wereld, en de wetenschap kan niets zeggen over de zin van de wereld voor zijn bewoners.
So far so good, maar lukt dat ook? Gould voert aan, met talrijke voorbeelden en anekdotes, dat het hier gaat om een vals of fictief probleem, een tweestrijd die er niet hoeft te zijn. Maar precies die overvloedige en bekende voorbeelden, zoals Galilei, Newton, Darwin, Huxley, Haldane, pauselijke encyclieken, de rechtspraak in de USA rond evolutieleer en intelligent design bewijzen dat er wel degelijk altijd al een strijd is geweest en dat die er nog steeds is. Gould doet al de moeite van de wereld om dat te minimaliseren. Eerst sluit hij de hele oudheid en de middeleeuwen uit van de discussie, want dan bestond de wetenschap nog niet als dusdanig of behoorde ze tot de theologie. Als hij er toch op ingaat, levert dat soms betwistbare resultaten op; zo beweert hij dat men in de oudheid en de middeleeuwen helemaal niet dacht dat de aarde een platte schijf was: de meerderheid van de wetenschappers en zelfs van de theologen zou er zeker van geweest zijn dat de aarde bolvormig was. Hij steunt daarvoor op één enkele auteur en een van de aangehaalde voorbeelden is Beda (+ 735), die spreekt van orbis, wat Gould vertaalt als orb, globe, maar die betekenis heeft orb maar na 1520 en orbis is in het Latijn helemaal geen bol maar een cirkel. Enige voorzichtigheid is dus geboden, want Gould lijkt wel héél welwillend tegenover de uitstapjes van de religie op het domein van de wetenschap of de vervolging van autonoom denkende wetenschappers. Dat verandert wanneer hij zelf betrokken is als expert witness in een rechtszaak tegen religieuze fundamentalisten die het recht opeisten om het creationisme te doceren in Amerikaanse scholen. Dan blijken dit niet zozeer gelovigen te zijn, maar uitzonderingen, randverschijnselen, bijna misdadige geesten die niets te maken hebben met echte religie.
Dat is het grote probleem in dit boek: wat is religie dan wel? Voor Gould is het een soort van gemene deler van alle religies (hij verontschuldigt zich dat hij van Islam en oosterse godsdiensten niets afweet en daarover dus niets kan zeggen; ook over het katholicisme pleit hij zichzelf vrij van kennis of betrokkenheid en hoewel hij uit een Joodse familie stamt, noemt hij zich atheïst). Hij heeft het dus over een soort religieus gevoel, of zelfs een morele instelling, een ethische manier van omgaan met elkaar en met de wereld, niet over een bepaalde godsdienst. Dat is de moeilijkheid, natuurlijk. Wie kan er iets hebben tegen zoiets vaags? Maar religie is helemaal niet vaag of onbepaald, maar uiterst duidelijk en beslist. De katholieke Kerk is volgens hem een heel open praatgroep, al eeuwen lang, waar allerlei opinies mogelijk zijn. Oh, ja? Maar wie beslist er over het priesterschap van de vrouw? het celibaat? abortus? euthanasie? onsterfelijkheid? de ziel? Laten we nuchter blijven.
Gould pleit voortdurend voor duidelijke demarcatielijnen tussen wetenschap en religie, slaagt er nergens in om te overtuigen dat religie noodzakelijk is. Hij beweert dat men nooit met behulp van de wetenschap uit de natuur enige zin of betekenis kan afleiden, maar blijft het antwoord schuldig op de vraag waarom religie dan wel de antwoorden vandaan zou halen. Hij verwijst vaag naar de taak elk individu om daarmee in het reine te komen. Laat dat nu precies zijn wat godsdiensten niet wensen: niet het individu beslist, maar het magisterium, een woord dat in de katholieke Kerk een totaal andere betekenis heeft dan wat Gould aangeeft: niet zoals Gould zegt een domein waarin een leraar (magister) gezag heeft, maar Het Leergezag, de Paus, met andere woorden, als onfeilbaar vertegenwoordiger van God op aarde, die in dogmas en andere encyclieken vastlegt wat de gelovigen moeten geloven.
Dit is een zeer vlot en goed geschreven boekje, met allerlei interessante anekdoten en leerzame argumenten, maar het biedt helaas geen echt doordachte uitweg uit de wellicht eeuwige twistvraag over het gelijk van wetenschap en religie. Daarvoor is Gould te vergoelijkend tegenover de godsdiensten, de angstaanjagende realiteit van Goulds al te vage ideële religie; daarnaast heeft hij een manifeste blinde vlek voor de vooruitgang die er sinds meer dan dertig jaar gemaakt wordt op het vlak van de integratie van de positieve en de humane wetenschappen. Hij staat dan ook bekend als een fervent tegenstander van de sociobiologie en de evolutionaire psychologie en auteurs als Dennett, Dawkins, Pinker, Tooby en Cosmides, die op hun beurt herhaaldelijk en vaak ook heel scherp Goulds onduidelijke en onzuivere premissen hebben blootgelegd en aangeklaagd.
Ik zal nog vaak Gould lezen en met veel plezier, maar in dit boekje toont hij zich niet van zijn sterkste kant. Ik had gehoopt op enige verheldering, want het debat is actueel, ongemeen belangrijk en nog steeds onbeslist, en Gould leek me als een integer wetenschapper met een uitgesproken belangstelling voor het verschijnsel religie, uitmuntend geplaatst om ons een stap verder te brengen. Maar dat is hem niet gelukt, in tegendeel: door de lijnen niet scherp genoeg te trekken, door zijn termen nauwelijks af te lijnen heeft hij enkel rookgordijnen opgetrokken en zich verscholen achter intellectuele mistbanken. Spijtig, ik had er echt meer van verwacht, te veel, blijkbaar, maar we zijn allemaal mensen.
16-07-2008
Mariologie
Godsdiensten spreken over het onuitsprekelijke, het onzegbare, het onnoemelijke, het mysterie: zelfs de naam van God mag niet uitgesproken of voluit geschreven worden. Men is dus aangewezen op het gebruik van symbolen, metaforen, allegorieën, vergelijkingen.
Het gevaar is echter zeer groot dat de woorden die men gebruikt om het onuitsprekelijke te benoemen, een eigen leven gaan leiden, zoals de houten pop Pinoccio. Als we bekijken wat bijvoorbeeld twee duizend jaar christendom verzameld heeft aan ballast, dan is dat onvoorstelbaar veel. Ik lees elke morgen een stukje in het buitengewoon interessante boek The Oxford Companion to the Year, waarin telkens onder meer ook informatie staat over de heilige van de dag. Wat je daar verneemt aan fantastische verhalen tart elke zelfs religieuze verbeelding, maar het behoorde wel tot de realiteit van elke dag voor de gelovigen. Als kind heb ik nog meegedaan aan allerlei praktijken, die nu nog enkel in onze verste herinnering voortleven: rozenkransgebed, veertigurenaanbidding, portiunkelen, scapulieren, aflaten, santjes, bond van het Heilig Hart, novenen, missies, eucharistische kruistocht en nog zoveel meer, we waren er de hele dag en het hele jaar mee bezig.
Geen wonder dat in de loop van de geschiedenis van het christendom steeds weer mensen opgestaan zijn die aanstoot namen aan allerlei uitwassen die niets meer te maken hadden met de oorspronkelijke bedoeling. Die hervormers kwamen van uit de rangen van de gelovigen en bleven daar ook meestal, werden door de officiële kerk erkend en zelfs als voorbeeld gesteld. Soms echter waren de tegenstellingen zo groot, de kritiek zo fundamenteel dat men zich buiten de traditie plaatste: ketters noemde men dat en die werden bestreden met alle middelen. Zelfs een geniaal en goedaardig denker als Thomas van Aquino meende dat men hen het best kon ombrengen en dat gebeurde ook volop. Een andere mogelijkheid was een schisma: wanneer de ketters voldoende talrijk waren, konden ze zich afscheuren en een eigen kerk beginnen. De byzantijnse kerk is daarvan een vroeg voorbeeld, de vele protestantse kerken volgden veel later en vandaag kan om het even wie een eigen kerk beginnen, zoals de sciencefictionauteur Ron Hubbard, de stichter van de Scientology-sekte.
Naarmate steeds meer mensen een goede opleiding genoten, trouwens meestal in kerkelijke scholen, groeide de kritiek van die intellectuelen op allerlei aberrante religieuze gebruiken en leerstellingen. Dat leidde tot aanzienlijke geloofsafval in die middens, al dan niet uitgesproken en publiek beleefd: men distantieerde zich van de meest ongeloofwaardige elementen, die men enkel nog goed achtte voor de eenvoudige gelovigen. Ook bij de clerus, die een langdurige vorming moest volgen die eeuwenlang de knapste koppen aantrok, was er ongetwijfeld ten minste impliciet een gezonde twijfel aanwezig, een gevoel voor relativering dat een onderscheid kon maken tussen folklore en essentie, tussen geloof en superstitie.
Maar officiële instanties hebben het daarmee veel moeilijker. Pas met het Tweede Vaticaans Concilie heeft men in de katholieke Kerk de moed gehad om bijvoorbeeld allerlei heiligen, van wie het historisch bestaan niet kon aangetoond worden, of van wie kon bewezen worden dat ze gewoon verzonnen waren, naar de prullenmand te verwijzen. Christoffel, die zoals zijn naam zegt (Christo-foros) het kindeke Jezus op zijn rug de rivier moest overdragen en die in vrijwel elke auto een medalie had, was een van de meest bekende slachtoffers van die late lenteschoonmaak.
Desondanks zijn er nog ongelooflijk (cest le cas de le dire) veel elementen die behouden zijn en die behoren tot de religieuze fantasie, tot het bijgeloof, tot de versteende traditie. De Kerk kan moeilijk afscheid nemen van uiterlijke vormen en gevestigde opvattingen. Ik zal me beperken tot enkele voorbeelden uit de Mariologie, de leer van de Kerk over Maria, de Moeder van God.
Zulk een moeder van een God moet wel een heel speciale vrouw zijn. Zij kan dan ook geen gewone man als echtgenoot en dus vader van God hebben. Vandaar dat Jozef niet de biologische maar slechts de voedstervader vader van Jezus kan zijn: zij heeft ontvangen van de Heilige Geest, wat dat concreet ook moge betekenen. Maar Jezus is waarlijk mens geworden, hij was niet een soort verschijning in mensengedaante. Hij is geboren uit een vrouw, na een normale zwangerschap. Maar Maria wordt vereerd als Maagd, dat is, in zijn letterlijke betekenis een dogma van de Kerk al voor het jaar 200 en staat nog altijd in de catechismus. Nuchtere exegeten wijzen erop dat de Evangelies daarvoor een term gebruiken die oorspronkelijk niets anders betekent dan godvrezende vrouw en dat we die term niet in zijn biologische betekenis moeten verstaan. Maar dat is dus wel wat er gebeurd is, tot op vandaag.
Toen de leer over de erfzonde (zie voetnoot onderaan) alom verbreid was, vooral ten gevolge van de interpretatie van Augustinus, begon men zich vragen te stellen over de Moeder Gods in die context en men kwam al gauw tot de conclusie dat men God toch niet kon laten geboren worden uit een vrouw die belast was met de erfzonde. Dat leidde ertoe dat men in 1476 al in een officieel feest maar pas in 1854 in een dogma vastlegde dat zij zonder erfzonde geboren was; wij kennen dat als de onbevlekte ontvangenis, een uitdrukking die door alle eenvoudige gelovigen verward wordt met de maagdelijke geboorte, maar er niets mee te maken heeft: elke mens krijgt de erfzonde, volgens Augustinus gebeurt dat bij het inbrengen van het mannelijk zaad in de schoot van de vrouw. Welnu: de vader van Maria, over wie de informatie uitzonderlijk schaars is, heeft de erfzonde niet aan haar doorgegeven, zij is dus zonder de vlek van de erfzonde ontvangen, een eufemisme voor het ontstaan van het leven in de moederschoot.
Noch later meende men dat Maria toch niet het lot kon delen van al de ongedoopten, die ergens aan de poort van de Hemel moesten wachten op het Laatste Oordeel en het einde der dagen; ook niet van alle gewone heiligen, die na hun dood wel met hun ziel in de Hemel waren opgenomen, maar moesten wachten op de hereniging met hun lichaam tot de Wederkomst. Dat leidde tot het wel erg late dogma (1 november 1950) van de ten hemel opneming (assumptio) van Maria, dat wil zeggen met haar ziel en lichaam, onmiddellijk bij haar dood.
Dit zijn allemaal uitingen van de grote verering die er steeds in de katholieke Kerk is geweest voor Maria. Zolang men dat ziet als geloofspunten, als een manier om het mysterie, het onbegrijpelijke voor te stellen, dan kan men daar met enige moeite nog inkomen. Het probleem is dat men dat alles als zeer reëel is gaan voorstellen, in woorden en in talloze afbeeldingen, in gezangen en rituelen, die voor die nog altijd gewone gelovigen naar niets anders konden verwijzen dan naar echte gebeurde feiten, onbetwistbare waarheden.
Beweren dat Maria geboren was zoals alle andere mensen, dat ze wel degelijk een man bekend heeft, dat ze dus zoals alle vrouwen bevrucht is met het zaad van een man en dat ze dus geen maagd meer was, dat haar dode lichaam onderhevig is geweest aan het gewone verrottingsproces: dat zijn ketterse uitspraken waarbij ik zelf nu nog huiver om ze neer te schrijven. En toch kunnen wij niet anders dan precies dat als vaststaande feiten aannemen en moeten we de tradities en de dogmas verwijzen naar het geloof, naar dat domein van de menselijke geest waar de rede, het gezond verstand of de wetenschap niet thuishoren.
Dat is voor vele mensen een steen des aanstoots, en wel in beide richtingen. Enerzijds weigert de Kerk en met haar vele gelovigen dergelijke ketterse uitspraken zelfs maar onder ogen te nemen: wie zoiets zegt beledigt God en is voor eeuwig verdoemd. Wie de leer van de Kerk daarover niet aanvaardt, kan de hemelse zaligheid niet bereiken. Anderzijds zijn het precies dergelijke onredelijke dogmas die intellectuelen en menig gewone gelovige hebben afgeschrikt en afgekeerd van een Kerk die geen afstand kan of wil doen van wat in feite bijkomstigheden zijn, tradities, door historisch gegroeide omstandigheden gegroeide stellingen, onbegrijpelijk geworden formuleringen.
Geloof en wetenschap, het is steeds een verscheurend conflict geweest. Talloze slachtoffers zijn erin gevallen zijn, vooral aan de kant van de wetenschap. (Wetenschappers zijn minder geneigd om hun religieuze tegenstanders ook letterlijk aan de schandpaal of, wat veel erger is, op de brandstapel te zetten. Wanneer in atheïstische revoluties, zoals de Franse en de communistische, de hand geslagen werd aan gelovigen en bedienaars van de eredienst, dan waren dit zeker niet de enige slachtoffers, wat aantoont dat het geloof ook niet de reden was, hoogstens de aanleiding; noch gebeurde dat uit naam van de rede: de nieuwe machthebbers misbruikten slechts de naam van respectievelijk de rede en de wetenschap om hun eigen machtswellust tot een nieuwe godsdienst te verheffen.)
Ook vandaag nog zijn we er niet uit. De wereld bestaat nog steeds vooral uit gewone gelovigen, die zonder veel nadenken aanvaarden wat de clerus of de nieuwe mediameesters hen voorhouden en in beide gevallen strookt het verhaal niet met de werkelijkheid. Maar men trekt massaal naar Mekka, Rome, Jeruzalem, Lourdes, Benares Men gelooft gemakkelijker een slogan dan een ontnuchterende statistiek, alles is perceptie, hype, spinning, reclame; mensen worden cynisch en nihilistisch: je kan niets of niemand meer helemaal geloven of vertrouwen, ook de wetenschap niet, dus we doen maar: nihilisme, dat tot wanhoop en vertwijfeling leidt, vooral bij gewone mensen, of tot hedonisme: geniet van het leven, morgen is het gedaan.
En toch zoeken mensen eerlijk naar een manier om het beste te halen uit de verschillende levenshoudingen die we kennen uit de geschiedenis en de verkenning van onze hedendaagse wereld. Geloven is zeer menselijk, wetenschap niet minder. Een theoloog zei ooit in een wat ambivalente boutade die iedereen liet monkelen maar uiteindelijk niemand bevredigde: ik geloof ín mijn wetenschap, heb je hem?
Is het mogelijk om de traditionele godsdiensten van binnen in of van buiten uit te bevrijden van alle ballast en de diepe waarheid achter alle beeldspraak te achterhalen? Of verbergt het religieuze symbool enkel het vacuüm van de filosofen en de kosmologie? Of blijft God zwijgen, gehuld in mysterie en horen we enkel het schamel stamelen of het schabouwelijk schreeuwen van zijn hysterische volgelingen? Is godsdienst dan niets meer dan een cultureel verschijnsel, een rituele overlevingsstrategie zonder andere aanspraken op realiteit dan de zeer reële subjectieve waarde, de genade in dit leven, voor wie haar beoefent? Of is het ook de enige mogelijkheidsvoorwaarde voor een paradijselijk eeuwig leven, waar we niet meer kijken in een duistere spiegel, maar van aangezicht tot aangezicht? Zijn er aspecten van onze wereld, de kosmos, die voor altijd moeten ontsnappen aan zelfs de verste verlegging van de grenzen van de wetenschap?
Het antwoord op dergelijke zeer retorische vragen moet concreet komen van elk van ons en is noodzakelijk vervlochten met onze individuele geschiedenis in onze omgeving. Er is geen eenvoudig antwoord dat kan medegedeeld worden aan de hele mensheid, in een verblindende flits van universele verlichting, of als het resultaat van duizenden jaren gestage vooruitgang of verkondiging. Elke mens moet zelf opnieuw de nooit opgeloste confrontatie aangaan van het bestaan in de wereld, samen met anderen, als bewust individu. Dat is genoeg voor een leven, genoeg voor een eeuwigheid.
Voetnoot: dit is wat de officiële catechismus van 1997 zegt over de erfzonde:
416
Door zijn zonde heeft Adam als eerste mens de oorspronkelijke heiligheid en gerechtigheid verloren die hij niet alleen voor zichzelf, maar voor alle mensen van God ontvangen had.
417
Adam en Eva hebben de door de eerste zonde gewonde, en dus van haar oorspronkelijke heiligheid en gerechtigheid beroofde menselijke natuur op hun nakomelingen overgedragen. Dit beroofd-zijn wordt "erfzonde" genoemd.
418
Ten gevolge van de erfzonde is de menselijke natuur in haar krachten verzwakt, onderworpen aan de onwetendheid, aan het lijden en aan de overheersing door de dood, en geneigd tot zonde (een neiging die "concupiscentie" genoemd wordt).
419
"Wij houden derhalve met het Concilie van Trente dat de erfzonde tegelijk met de menselijke natuur wordt overgedragen door voortplanting en niet door nabootsing en dat zij zo 'eigen is aan ieder"'. 2 Paus Paulus VI, Toespraak, Ter afsluiting van het jaar van het geloof, Credo van het Volk van God (30 juni 1968), 16. vert. uit Lat.