Een doop is een initiatierite. Men wordt geïnitieerd, dat wil zeggen ingewijd in een groep. Die opname wordt uiterlijke vormgegeven in handelingen en formules, zodat de gebeurtenis voor de nieuw ingewijde en voor de gemeenschap bevestigd wordt. Het lijkt een gebruik te zijn van alle tijden. Blijkbaar zijn er mensen die behoefte hebben aan het deel uitmaken van een groep, en anderzijds mensen die zich geroepen voelen om een groep op te richten en te leiden. Men wordt dus lid vanuit twee verschillende noden: enerzijds het opgaan in een grotere groep om niet alleen te zijn, anderzijds het leiderschap. Veel levende wezens, en ook de mensen, vertonen de neiging om samenwerkingsverbanden aan te gaan met hun soortgenoten. De voordelen daarvan zijn duidelijk. Men kan taken gemakkelijker gezamenlijk uitvoeren, taakverdeling leidt tot nuttige specialisatie, een groep is meer beveiligd tegen aanvallen van buiten uit enzovoort. Zo ontstaan niet alleen gemeenschappen, maar ook beschaving.
Maar samenleven is enkel mogelijk als er bepaalde afspraken gemaakt worden, anders is het gewoon het recht van de sterkste dat geldt, en dat is geen samenleving. Er moet dus een zekere organisatie zijn. Sommige mensen zijn ‘sterker’ dan anderen, op een of ander gebied: fysiek, intellectueel, emotioneel… Op dergelijke mensen doet men vaak een beroep om leidende functies op te nemen in de samenleving, omdat hun bijzondere eigenschappen dan de hele gemeenschap ten goede kunnen komen. In ruil kent men aan deze mensen bepaalde voordelen toe, om hen te belonen voor de meerwaarde die ze betekenen. Zo ontstaan er bepaalde leidende functies en ambten, en die oefenen een aantrekkingskracht uit op ambitieuze mensen, enerzijds om de materiële voordelen die ze meebrengen, maar anderzijds ook omdat het leiding geven, macht hebben over anderen, door sommigen blijkbaar als begeerlijk ervaren wordt. Dat noemt men met een beladen woord machtswellust. En die ambitie leeft niet alleen bij uitzonderlijk begaafde mensen, ze komt voor bij om het even wie. Wanneer de ambitie groter is dan de mogelijkheden waarover men beschikt, geeft dat aanleiding tot problemen: sommige mensen nemen dan posities in die ze in feite niet aankunnen.
Groeperingen zijn er op alle niveaus. De Verenigde Naties zal wel de grootste organisatie zijn, het gezin allicht de kleinste. Daartussen is er een onoverzienbaar aantal grotere en kleinere elkaar overlappende groepen. Mensen maken daarvan deel uit, soms door hun eigen keuzes, soms door de omstandigheden: men wordt geboren in een gezin, een ruimere familie, een stad of gemeente, een land, een taalgroep, een cultuur, een godsdienst… Al deze groepen hebben een bepaalde structuur of organisatie, al dan niet geformaliseerd. Tradities, al dan niet op grond van reële waarden, spelen daarbij een grote rol. De essentie van een groep is een zekere eenstemmigheid onder de leden, een bereidheid om de groep in stand te houden voor een bepaald doel. Die eensgezindheid heeft altijd een inhoud en een vorm. Men behoort tot een groep omdat men bepaalde ideeën en/of kenmerken deelt. Zo zijn uiterlijke ‘raciale’ verschillen eeuwenlang bepalend geweest onder de mensen, en dat is nog altijd zo. Ook godsdiensten zijn sterke groepen, die zich tegen elkaar afzetten. Typisch voor een groep is inderdaad dat men zich van anderen onderscheidt, bijna steeds door uiterlijk vertoon: klederdracht, versieringen, taalgebruik, muziek, voedsel, en rituelen. Rituelen zijn handelingen die op een bepaalde manier verricht worden, zowel functionele handelingen zoals eten en drinken, vergaderen, elkaar begroeten enzovoort, als specifieke handelingen die geen andere functie hebben dan het creëren van een identiteit. Denk bijvoorbeeld aan de mannelijke besnijdenis bij bepaalde volkeren of groepen; dat is niet functioneel (behalve in heel beperkte medische situaties), maar wordt door de groep beschouwd als een essentieel kenmerk. Ook allerlei soorten van uniformen behoren daartoe, evenals vlaggen en andere symbolen.
Groepen hebben een organisatie nodig om te overleven. Er blijken slechts een gering aantal manieren te zijn om een groep samen te houden, zo leert ons de geschiedenis. De oudste vorm lijkt de monarchie te zijn, waarbij een enkele persoon alle macht in handen heeft; men kan dat ook een dictatuur noemen. De theocratie of hiërocratie, zoals het jodendom, het christendom en de islam, zijn in feite vormen van dictatuur. Wanneer de groep echter talrijker wordt, is het vrijwel onmogelijk voor één persoon om alles zelf te doen en te beslissen. De leider omringt zich dan met getrouwen; eerder zijn dat trawanten die gekozen worden omdat ze fysiek sterker zijn: een knokploeg die de bevelen van de leider doet naleven. Dat is echter een gevaarlijke situatie: krachtige leden van die pretorianen komen gemakkelijk in de verleiding om hun keizer af te zetten en zijn rol over te nemen. Om dat gevaar te vermijden, kan een monarch ook een beroep doen op burgers die zich onderscheiden hebben door hun succes in de samenleving, en hun een functie te geven in het bestuur. Dan spreekt men van een aristocratisch bestel. De macht van de vorst is dan al enigszins beperkt, of wordt louter ceremonieel. Maar naarmate de samenleving groeit en de leden welstellender en mondiger worden, willen die meer inspraak. Wanneer zoveel mogelijk burgers actief deelnemen in het beslissingsproces, spreken we van een democratie. In onze moderne samenleving, met zeven miljard mensen, kan niet elke persoon zelf rechtstreeks helpen beslissen. Daarom werkt men met verkozen vertegenwoordigers.
Deze lange algemene inleiding vond ik nodig om zinvol te kunnen spreken over een randverschijnsel in onze samenleving, namelijk de initiatieriten die ik in het begin vermeldde en die inderdaad nog steeds bestaan, en deel uitmaken van een zeer lange traditie. Christenen denken dan aan doopsel, vormsel en eucharistie. De huidige kinderdoop is een zwakke afspiegeling van een meer ingrijpend ritueel dat aanvankelijk met volwassenen gebeurde. Maar vrijwel elke groep heeft een dergelijk initiatieritueel. Dat van de vrijmetselaars, de loge, is wellicht met opzet berucht, allicht echter ten onrechte. Recentelijk kwam, nogmaals, het doopritueel bij bepaalde studentenclubs aan de universiteit in het nieuws, en wel op een schokkende manier, door de moord – anders kan ik het niet noemen – op een ‘schacht’, zo noemt men een eerstejaars, in de Leuvense club Reuzegom. Er loopt een gerechtelijk onderzoek, en de universiteit zelf reageerde eerst krachtig, maar kwam dan op haar beslissing terug om nog slechts een symbolische ‘straf’ op te leggen. Nu de gruwelijke details van de marteling en de moord aan het licht en in het nieuws komen, reageert ook een (al bij al zeer beperkt) aantal leden van de universiteit geschokt, en het academisch bestuur wil nu de studentendopen ‘hervormen’.
Het is goed om de feiten te kaderen in wat ik hierboven uitlegde. Een studentenclub was oorspronkelijk allicht een manier waarop jongeren die voor het eerst uit hun gezinssituatie gerukt waren en min of meer zelfstandig gingen leven in een vreemde stad, zich verenigden tegen hun eenzaamheid en kwetsbaarheid, vaak op regionale basis. Nieuwe leden konden zo leren uit de ervaring van oudere. Maar in de loop van de tijd verwerden sommige clubs tot uiterst bedenkelijke instellingen. Het ging niet meer om een samenwerkingsverband van studenten, maar louter nog om het organiseren van allerlei feestelijke activiteiten, waarbij overdadig alcoholverbruik de regel was: boemelen, noemde men dat. De leden van de groep moesten ingewijd worden, ontgroend, in die context, voor ze het uniform mochten dragen, de studentenpet. Die ontgroening bestaat ook sinds lange tijd in anderen groepen, zoals het leger, en lijkt typisch voor de overgang naar de volwassenheid. De kenmerkende gewelddadigheid is niet alleen verontrustend, maar ook vrijwel onbegrijpelijk, zeker in onze moderne samenleving. Waarom moet iemand beledigd, onteerd, vernederd, mentaal en fysiek mishandeld worden om lid te mogen worden van de groep? Het is geen test, want iedereen slaagt. Er wordt ook niet getest op kwaliteiten die de groep bepalen, tenzij misschien het drinkvermogen. Het is een leeg ritueel, een onzalige traditie. Typisch is dat niet de leiding de doop uitvoert, maar een schachtenmeester, een soort beul, die daartoe gekozen wordt wegens diens geschiktheid voor dat soort werk. Een voormalig slachtoffer wordt dan dader, en zo wordt de schandelijke traditie voortgezet, onnadenkend, niemand die nog weet waarom men dergelijke zaken nog doet, en niemand die het eigenlijk nog echt wil, maar het blijft wel gebeuren. Het is een uitwas, een aberratie, een perverse voortzetting van een volledig uit de hand gelopen initiatierite, die niets meer te maken heeft met het studentenleven. Dergelijke studentenclubs zijn geen democratische instellingen, en horen niet thuis aan een universiteit die naam waardig. Het zijn geen functionele groeperingen of organisaties, want niet gericht op enig maatschappelijk doel. Het zijn in feite parodieën van groepen, waarvan ze de structuren na-apen en sommige voorbijgestreefde gebruiken en tradities fanatiek in ere houden, zonder enige inhoudelijke relevantie.
De houding van de Leuvense universiteit tegenover studentendopen is gekenmerkt door haar typische angst om de studentenaantallen. Men weet dat een jaar aan de ‘unief’ voor veel jongeren een gedroomde bekroning is van de middelbare school, vooral dan voor het uitgangsleven en de ontmoeting met anderen, ook seksueel, weg van huis. En dus legt men de studenten zo weinig mogelijk in de weg. Men heeft ze immers nodig voor de subsidiëring en voor de faam. Voor de aantrekkingskracht van een universiteit is het aanwezige uitgangsleven van zeer groot belang. Zo wordt de eerste dag van het academiejaar al feestelijk ingezet, dat wil zeggen met luide muziek en veel drank, tot laat in de nacht, en zo gaat het door, tot aan de examens, en niemand die daaraan iets wil veranderen. Als een grote universiteit plots een ‘nuchtere’ academische instelling zou worden, zou ze ongetwijfeld haar eigen doodsvonnis tekenen.
Er zijn in de loop der eeuwen en ook recentelijk af en toe stemmen opgegaan tegen studentendopen, cantussen, karnaval, presesverkiezingen en andere traditionele festiviteiten onder studenten, maar zonder enig resultaat. Meer nog, typische boemelaars en clubleiders hebben het ver geschopt aan de universiteit, tot de hoogste posities toe, en houden de tradities actief in stand, ook lang nadat ze er zelf bij betrokken waren. Het was verbijsterend dat de Leuvense universiteit heel snel zwichtte voor ik weet niet welke argumentering van Reuzegom en vrede nam met een lachwekkende taakstraf en een ‘opstel’ als straf voor de moord op een medestudent. Nu wil men (eindelijk) dat de dopen anders verlopen. Maar de bevoegdheid van de universiteit in dezen is veeleer beperkt. Er staat niets in de reglementen, behalve dat van de studenten verwacht wordt dat ze blijk geven van eerbied van de menselijke persoon. Dat is zolang ik weet, en ik heb bijna veertig jaar aan de K.U. Leuven gewerkt, nooit een reden geweest om tegen wie dan ook op te treden, en het zou me sterk verbazen indien dat plots zou veranderen. Wat men nu wil, is tot vrijwillige afspraken komen met de studentenclubs. Dat is al eerder gebeurd, en het resultaat kennen we nu. Men zal ook nu de clubs niet willen of kunnen verplichten om de overeenkomst te ondertekenen of na te leven, en er zullen in de reglementen geen specifieke sancties opgenomen worden, de zeer vage en algemene bepalingen zullen zogezegd volstaan om te bestraffen in extreme gevallen. We hebben gezien waartoe dat in het verleden en ook nu weer geleid heeft.
De universiteit bestaat grotendeels uit zeer vreesachtige mensen. Professoren zijn feitelijk overgeleverd aan de welwillendheid van de studenten: men heeft hen nodig, en men is bang hen ontevreden te stellen en hen uiteindelijk te verliezen: zelfs een geringe afname van de studentenaantallen wordt binnen de universiteit als een drama beschouwd, niet alleen wegens de financiële weerslag, maar vooral omwille van het imago. De universiteit moet in de eerste plaats studentvriendelijk zijn. De rest is bijzaak, want geen studenten, geen geld, en dus geen universiteit.
Zo komt het dat men zelfs niet optreedt tegen wat nog altijd als de grootste misdaad beschouwd wordt: moord. Corruptio optimi pessima. Als men zelfs aan de universiteit, waar onze intellectuele elite en onze toekomstige leiders gevormd worden, zo lichtvaardig oordeelt over een zo zware misdaad, is het einde zoek.
Categorie:samenleving
|