mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
25-02-2020
Le prisonnier de la tour
Le Prisonnier De La Tour
S'est tué ce matin,
Grand-mère.
Nous n'irons pas à la messe demain.
Il s'est jeté de la Tour
En me tendant les mains,
Grand-mère.
Il m'a semblé que j'avais du chagrin.
Si le roi savait ça, Isabelle,
Isabelle, si le roi savait ça,
A la robe de dentelle,
Vous n'auriez plus jamais droit,
Isabelle, si le roi savait ça.
Le Prisonnier De La Tour
Était mon seul ami,
Grand-mère.
Nous n'irons pas à la messe aujourd'hui.
Il était mon seul amour,
La raison de ma vie,
Grand-mère
Et ma jeunesse est éteinte avec lui.
Si le roi savait ça, Isabelle,
Isabelle, si le roi savait ça,
A la robe de dentelle,
Vous n'auriez plus jamais droit,
Isabelle, si le roi savait ça.
Le Prisonnier De La Tour,
Chaque jour, m'attendait,
Grand-mère.
Nous n'irons plus à la messe, jamais.
C'est un péché que l'amour
Et le monde est mal fait,
Grand-mère.
On a tué mon amant que j'aimais.
Si le roi savait ça, Isabelle,
Isabelle, si le roi savait ça,
A la robe de dentelle,
Vous n'auriez plus jamais droit,
Isabelle, si le roi savait ça.
Le Prisonnier De La Tour
N'aura pas de linceul
Et rien
Rien qu'un trou noir où s'engouffrent les feuilles,
Mais moi, j'irai chaque jour
Pleurer sous les tilleuls
Et rien,
Pas même le roi, n'empêchera mon deuil.
Si le roi savait ça, Isabelle,
Il ne pourrait que pleurer avec toi
Car il aimait une belle
Qui n'était pas pour un roi
Et la belle, Isabelle, c'était moi...
De gevangene van de toren heeft zichzelf gedood, grootmoeder. We gaan niet naar de mis, morgen. Hij heeft zich van de toren geworpen terwijl hij me de handen reikte, grootmoeder. Ik voelde dat ik verdriet had.
refrein: Als de koning dat wist, Isabel, Isabel als de koning dat wist, dan had je nooit meer recht op het kanten kleed, Isabel, als de koning dat wist.
De gevangene van de toren was mijn enige vriend, grootmoeder. We gaan niet naar de mis vandaag. Hij was mijn enige liefde, de reden van mijn leven, grootmoeder, en mijn jeugd is met hem gedoofd.
(refrein)
De gevangene van de toren wachtte elke dag op mij, grootmoeder. We gaan niet meer naar de mis, nooit meer. De liefde is een zonde en de wereld is slecht gemaakt, grootmoeder. Men heeft mijn geliefde gedood die ik liefhad.
(refrein)
De gevangene van de toren zal geen lijkwade hebben en niets, niets dan een zwart gat waarin de blaren verdwijnen; maar ik, ik zal elke dag gaan wenen onder de linden en niets, zelfs de koning niet, zal mijn rouw verhinderen.
Als de koning dat wist, Isabel, kon hij slechts wenen samen met jou, want hij hield van een schone, die niet voor een koning was, en die schone, Isabel, dat was ik.
Deze tekst van de uiterst veelzijdige en destijds heel populaire Francis Blanche dateert van rond 1948, toen Édith Piaf die voor het eerst zong op muziek van Gérard Calvi. Het is een romantisch chanson, in de stijl van een middeleeuwse ballade. Er zijn twee personages aan het woord in de dialoog: Isabelle en haar grootmoeder; de tekst van de grootmoeder komt in de vorm van een refrein, dat (bijna) letterlijk herhaald wordt. Ook in de tekst van Isabelle zijn er talrijke herhalingen en variaties.
Isabelle was de geliefde van de gevangene in de toren, die zich van de toren gestort heeft om bij haar te zijn. Isabelle klaagt haar nood bij haar grootmoeder. De grootmoeder waarschuwt haar kleindochter dat als de koning zou te weten komen dat zij de geliefde was van de gevangene, zijn vijand, zij geen recht meer zou hebben op het kanten kleed; daarmee is blijkbaar een bruidsjurk bedoeld.
Was de gevangene opgesloten omdat hij de liefdesrivaal was van de koning? Dat wordt niet duidelijk gemaakt, maar het is mogelijk: Isabelle zegt dat men haar geliefde gedood heeft, dat hun liefde verboden was, een zonde. Het is ook mogelijk dat ze als het ware toevallig verliefd werd op de gevangene in de toren, een of andere vijand van de koning.
Was Isabelle de aanstaande bruid van de koning? Het kanten bruidskleed wijst daarop. Indien de koning zou vernemen dat zij de geliefde was van zijn vijand en rouwde om zijn dood, zou hij haar verstoten en zou ze nooit het kanten bruidskleed dragen. In de laatste strofe blijkt dat de koning inderdaad van Isabelle hield, en nog enkel kan wenen om zijn hopeloze liefde en het verlies van zijn geliefde, net zoals Isabelle treurt om de dood van haar geliefde. Isabelle zegt dat ze ‘morgen’ niet naar de mis zal gaan, en later dat ze nooit meer naar de mis zal gaan; was dat de geplande huwelijksmis met de koning? Heeft haar geliefde zich misschien daarom van de toren gestort?
Het laatste zinnetje houdt een verrassing in: de grootmoeder zegt plots dat zijzelf de onmogelijke geliefde van de koning was (une belle qui n’était pas pour un roi… c’était moi). Was de grootmoeder ooit verleid door de koning, en was Isabelle dus zijn kleindochter?
De auteur speelt met verschillende klassieke thema’s: de gevangene in de toren, een verwijzing naar Dumas’ Man met het ijzeren masker, en een omkering van het opgesloten meisje met de lange haren, Repelsteeltje; de bedrogen koning Arthur, Lancelot en Guinevere; de oude vrouw of de grootmoeder uit onder meer Roodkapje, de witte kanten bruidsjurk, de jonge vrouw die haar geliefde trouw blijft na zijn dood, de bruid die niet komt opdagen op haar huwelijksmis… Hij speelt ook met het rijm, en laat het verhaal ontwikkelen aan de hand van rijmwoorden die spontaan opkomen in zijn gemoed: matin, demain, main, chagrin; Isabelle, belle, dentelle; droit, roi, toi, moi; ami, aujourd’hui, vie, lui; attendait, jamais, fait, aimais; linceul, feuilles, tilleuls, deuil.
Al bij al is de kunstmatig ouderwetse tekst veeleer suggestief dan expliciet. Allerlei gebeurtenissen, verhoudingen, verschillen en gelijkenissen worden slechts omfloerst, louter impliciet vermeld, en in de vrij korte alluderende tekst krijgt de lezer, maar zeker ook de luisteraar niet echt de gelegenheid om precies te weten wat er allemaal aan de hand is of ooit was. Wellicht is dat een deel van de subtiele aantrekkingskracht die ervan uitgaat. Het is in feite een pastiche, een nabootsing van een oude ballade, een compilatie van allerlei elementen eigen aan het genre. Dat wordt mooi bevestigd door de muziek van de hoofdmelodie, die ook helemaal in die stijl gecomponeerd is. Daarom leek het de moeite om dit chanson vanonder het stof te halen. Je vindt de uitvoering van Piaf op Spotify, Google Play Music, Deezer, YouTube, Qobuz…
Reiner Maria Rilke, Nicht Gesammelte Gedichte, 1908
Nichts ist vergleichbar. Denn was ist nicht ganz
Mit sich allein und was je auszusagen;
Wir nennen nichts, wir dürfen nur ertragen
Und uns verständigen, daß da ein Glanz
Und dort ein Blick vielleicht uns so gestreift
Als wäre grade das darin gelebt
Was unser Leben ist. Wer widerstrebt
Dem wird nicht Welt. Und wer zuviel begreift
Dem geht das Ewige vorbei. Zuweilen
In solchen großen Nächten sind wir wie
Außer Gefahr, in gleichen leichten Teilen
Den Sternen ausgeteilt. Wie drängen sie.
Nachtwandeling
Niets is vergelijkbaar. Wat is immers niet helemaal op zichzelf alleen en wat valt er nog uit te spreken? We noemen niets, we mogen slechts ondergaan en tot het inzicht komen dat hier een glans en daar een aanblik ons wellicht even zo beroerde alsof werkelijk daarin leefde wat ons leven is. Wie zich verzet gewordt geen wereld. En wie te veel begrijpt, gaat het eeuwige voorbij. Bijwijlen in dergelijke grootse nachten lijken we wel als buiten gevaar, in gelijke lichte delen onder de sterren uitgedeeld. Zie hoe ze dringen. (Karel D’huyvetters)
Categorie:poëzie
02-02-2020
'Rassengelijkheid' en intelligentie
‘Rassengelijkheid’ en intelligentie
In de academische wereld is er recentelijk enige ophef ontstaan over een artikel in een wetenschappelijk tijdschrift, waarin de auteur pleit voor ernstig wetenschappelijk onderzoek naar de mogelijkheid dat onze genen medeverantwoordelijk zijn voor onze intelligentie, en meer bepaald dat de genetische verschillen tussen groepen, bijvoorbeeld ‘rassen’ of geografisch onderscheiden groepen, ook op het vlak van de intelligentie een rol spelen.
De tegenstanders van dergelijk onderzoek, en dat zijn zowat alle gevestigde academici, noemen dergelijk onderzoek racistisch, of vrezen voor de gevolgen die de resultaten van dergelijk onderzoek kunnen meebrengen, met name in het geval dat men inderdaad dergelijke genetische invloed op het niveau van de intelligentie zou vaststellen.
Uit onderzoek is al afdoende gebleken dat ons genetisch materiaal ten minste gedeeltelijk bepalend is voor wie we zijn. Dat is evident voor de fysieke uiterlijke verschillen tussen personen, maar ook voor meer essentiële onderscheiden, bijvoorbeeld tussen man en vrouw. Dat is ook zo voor de zichtbare verschillen tussen wat men vroeger ‘rassen’ noemde. Alle mensen verschillen genetisch, er zijn geen twee mensen die genetisch identiek zijn. Maar er zijn wel groepen die bepaalde genetische kenmerken gemeen hebben. Nochtans gaat het steeds over dezelfde biologische ‘soort’, namelijk homo sapiens.
Onze geschiedenis leert ons dat men daarover de meest vreemde gedachten heeft gehad, en dat die gedachten nog steeds leven onder de mensen. Zelfs hoogopgeleide en overigens verstandige mensen blijven ervan overtuigd dat sommige rassen op bepaalde punten verder geëvolueerd zijn dan andere, die dan minder ver geëvolueerd zijn in de goede richting, en dus minderwaardig zijn. Dat is een heel gebruikelijke soort van redenering. Wij zijn geneigd om mensen in te delen in groepen op grond van onze ervaring, zonder ons daarbij veel vragen te stellen. Een man is een man, en vrouw een vrouw. Een Chinees is een Chinees, en een Arabier een Arabier, enzovoort. Zolang we daaraan geen onverantwoorde consequenties verbinden, is daarmee niets aan de hand. Wanneer men echter bijvoorbeeld gaat stellen dat vrouwen intellectueel minderbegaafd zijn dan mannen, moet men dat heden ten dage met goede argumenten kunnen staven, wat in de praktijk onmogelijk blijkt. Er zijn dus duidelijke verschillen tussen groepen van mensen, en die hebben een genetische oorsprong. De vraag is nu of er daarbij ook genetische verschillen zijn inzake intelligentie.
Hoe meten we intelligentie? Met de IQ-test. Geen enkele test is volmaakt, maar niemand betwijfelt de waarde van de IQ-test als ten minste een algemene aanduiding van de intellectuele capaciteiten van een mens. Toch moeten we ermee rekening houden dat wat ‘gemeten’ wordt weliswaar betrekking heeft op een niet onbelangrijk, maar desondanks toch specifiek en beperkt gedeelte van onze persoonlijkheid. En toch: voor de rechtbank geldt een heel lage score als een verzachtende omstandigheid. Welnu, men stelt niet alleen evidente verschillen vast binnen een bepaalde groep, bijvoorbeeld blanke mannen van 45 in Frankrijk, maar ook verschillen tussen allerlei groepen. In het verleden heeft men die groepsverschillen qua intelligentie bijna steeds gekoppeld aan fysiologische verschillen: het uiterlijk verraadt de relatieve graad van intelligentie. Toen Darwin op zijn legendarische reis de woeste inboorlingen van Vuurland zag, had hij de grootste moeite om daarin mensen te zien, terwijl hij daaraan overigens geen ogenblik twijfelde. Recentelijk heeft men grote vooruitgang gemaakt op het vlak van de erkenning van de gelijk(waardig)heid van alle mensen, zoals in de Universele verklaring van de rechten van de mens. De verschillen, ook inzake intelligentie, zijn irrelevant als het over de essentie van het mens-zijn gaat. Dat is een uiterst belangrijk recht, op grond van een ongemeen belangrijk beginsel, dat we nooit uit het oog mogen verliezen.
Maar onvermijdelijk komt de discussie op gang. Zijn er genetische verschillen tussen verschillende ‘rassen’ of geografische groepen? Evident wel op fysiologisch gebied. Maar ook inzake intelligentie? Bepaalde onderzoeken die toch gebeurd zijn, wijzen in die richting. In feite zou het verwonderlijk zijn als dat niet het geval was: ons genetisch materiaal is nu eenmaal de basis voor wie en hoe we zijn. Waarom zou de intelligentie daarop een uitzondering maken? Waarom zou het onmogelijk zijn dat in een bepaald deel van de wereld tijdens de lange evolutie de intelligentie sneller of trager geëvolueerd is dan in andere streken? Waarom lijken we ervan uit te gaan dat intelligentie niets met ons genetisch materiaal te maken heeft, en alles met de omgeving, of de individuele inspanningen van de betrokken personen?
Terwijl men in het verleden net het omgekeerde dacht: het blanke ras is intellectueel superieur, is het zeker na de Tweede Wereldoorlog niet meer mogelijk zoiets nog openlijk te verdedigen, tenzij in marginale groepjes. En dus mag men ook niet meer stellen, of zelfs veronderstellen, dat er verschillen zouden zijn tussen ‘rassen’ of geografische groepen inzake intelligentie. Individuele verschillen binnen elke groep, en voor de hele mensheid, dat wel, maar geen statistische verschillen tussen groepen. Dat zou er immers op wijzen dat sommige groepen intrinsiek meer, en andere dan noodzakelijkerwijs minder intelligent zijn, en dus minderwaardig. Nochtans zijn we het erover eens dat alle mensen gelijk zijn, ondanks de evidente verschillen in intelligentie. En dat niemand zelf verantwoordelijk is voor het eigen genetisch materiaal, en dus niemand schuld treft voor een lagere intelligentie die (mede) daarvan het gevolg zou zijn.
Men lijkt er daarbij van uit te gaan dat enkel het genetisch materiaal verantwoordelijk is voor de intelligentie, dat dit als het ware een drempel zou vastleggen waarboven men niet kan uitstijgen. Met bepaalde genen kan je maar IQ 60 halen, met andere IQ 140. Misschien, wellicht is dat wel zo op individueel vlak, maar zou het kunnen dat een groep gekenmerkt is door genetisch materiaal dat hen beperkt tot een lager IQ dan anderen? Dat lijkt althans niet onmogelijk, theoretisch, en dus is het zeer de moeite om het te onderzoeken, al was het maar om de hypothese desgevallend te weerleggen.
Maar zelfs als dat zo zou zijn, en tot nog toe is het een onbewezen stelling, een open theoretische veronderstelling, dan nog gaat het enkel om een statistische vaststelling over een hele groep, niet over de individuen die er deel van uitmaken. Binnen een groep zijn de verschillen inzake IQ immers even groot als in een andere groep. Het is dus niet zo dat men in dat geval, dat nog steeds onbewezen is, als individu gedoemd zou zijn om hoe dan ook minder intelligent te zijn dan bijvoorbeeld het gemiddelde van een andere groep. Bovendien moeten we er rekening mee houden dat het genetisch materiaal slechts gedeeltelijk verantwoordelijk is voor het individu. Zeker op het vlak van intelligentie spelen allerlei omgevingsfactoren een uitzonderlijk grote rol, bijvoorbeeld opvoeding en cultuur.
Een deel van de reden van het verzet tegen de veronderstelling dat de intelligentie (mede) ‘bepaald’ wordt door het genetisch materiaal ligt waarschijnlijk ook in het feit dat men traditioneel intelligentie ziet als iets dat immaterieel is, geestelijk, spiritueel, abstract, of hoe men het ook wil noemen, iets van een hogere orde dan het materiële. En dus kan het niet afhankelijk zijn van iets zo prozaïsch als genen, of hersenen. Dat is echter een vreemde redenering. Niemand is er ooit in geslaagd om aan te tonen dat er iets dergelijks zou bestaan. Ons intellect is de activiteit van ons lichaam, waarbij onze hersenen het grootste aandeel hebben. Neem dat lichaam weg, of de hersenen, of de activiteit van de hersenen, en wat blijft er over van onze intelligentie, of van een persoon?
Als we aanvaarden dat onze intelligentie gebeurt met ons lichaam, en onze lichamen individuele genetische verschillen vertonen, lijkt het niet zo onwaarschijnlijk dat groepen die andere duidelijk vaststelbare kenmerken vertonen ook in zekere zin en in enige mate verschillen op intellectueel vlak. Als men dat echter zo stelt, wordt men onmiddellijk als een racist bestempeld. Men aanvaardt zonder meer secundaire lichamelijke groepsverschillen zoals huidskleur, en eveneens de aanzienlijke individuele verschillen in intellectuele mogelijkheden op genetische gronden, en zelfs groepsverschillen in intelligentie op grond van omgevingsfactoren, maar niet dat een groep ook maar enigermate genetisch minder goed bedeeld zou zijn inzake intelligentie. Dat lijkt echter sterk op een vooroordeel dat men onderhoudt precies omwille van het odium van racisme dat op de veronderstelling rust. Racisme is echter niet het maken van deze veronderstelling en ze ernstig onderzoeken, maar wel ze zonder enig bewijs tot een waarheid verheffen en er allerlei onmenselijke consequenties aan verbinden. En in feite is het ook racistisch te weigeren deze hypothese te onderzoeken uit vrees dat het antwoord een bevestiging zou inhouden van de hypothese. Dan geeft men immers impliciet toe dan men in feite die ‘racistische’ opvatting deelt, maar dat men haar hypocriet ontkent.
Wat zouden de gevolgen zijn van een eventuele algemeen aanvaarde wetenschappelijke vaststelling van genetische groepsverschillen qua intelligentie? In eerste instantie geen: er zijn immers algemeen aanvaarde groepsverschillen inzake intelligentie op grond van omgevingsfactoren in de ruimste zin. Het komt er dan op aan deze omgevingsfactoren in gunstige zin te veranderen zodat bepaalde groepen hun volledig intellectueel potentieel kunnen bereiken. Maar wat indien de groepsverschillen genetisch bepaald zijn? Zelfs indien zoals we weten het genetisch materiaal slechts een gedeeltelijke invloed heeft, en deze invloed op het gebied van de intelligentie misschien, waarschijnlijk zelfs nog geringer is dan op andere gebieden, en de vastgestelde verschillen niet aanzienlijk of decisief zijn, en intelligentie slechts een deel is van de hele persoonlijkheid en geen enkele garantie voor superioriteit, lijkt dat toch een intellectuele hypotheek te leggen op de leden een dergelijke groep. Dat is echter veeleer een emotionele reactie, en hoe begrijpelijk die ook is, ze is ongepast en onnodig. Wij moeten immers steeds ervan uitgaan dat alle mensen werkelijk gelijk zijn, en dat de verschillen, op welk gebied ook, en hoe aanzienlijk ook, geen afbreuk doen aan de menselijke waardigheid. Dat moet ons allen ertoe aansporen om iedereen ook als dusdanig te behandelen, zowel individueel als in groep, en om alles in het werk te stellen opdat iedereen de eigen mogelijkheden onder de beste omstandigheden optimaal zou kunnen ontwikkelen. En op dat punt is er ongetwijfeld nog voor eeuwen werk voor de boeg.
Categorie:levensbeschouwing
01-02-2020
verantwoordelijkheid
Verantwoordelijkheid
Toegegeven, het is een complex begrip. Daarom is het goed er even bij stil te staan. En zoals in elk gesprek en bij elk overleg is het noodzakelijk de termen goed te definiëren, te zeggen wat men precies bedoelt, zodat men het gemakkelijker eens kan worden, of net niet, maar dan ook weet waarom men van mening verschilt.
In het gewone taalgebruik bedoelt men met ‘verantwoordelijk’ dat iemand of iets de oorzaak is van iets, ervoor aansprakelijk is, de dader is, degene is die iets gedaan of nagelaten heeft, die ergens over gaat, die voor iets aangesteld is enzovoort. Er wordt iemand geïdentificeerd, met uitsluiting van anderen. Die persoon is daarvoor verantwoordelijk, en moet zijn verantwoordelijkheid daarvoor erkennen en opnemen. Als men kan aantonen dat men iets niet gedaan heeft, is men niet de verantwoordelijke, het is iemand anders. Daarover kan natuurlijk betwisting ontstaan, en het leidt niet zelden tot rechtszaken. Als er iemand vermoord is, gaat men op zoek naar de dader. Men zoekt en vindt een of meer verdachten, en men probeert aan te tonen dat iemand verantwoordelijk is voor de feiten, men tracht de dader te identificeren, steeds met uitsluiting van anderen, die dan niet verantwoordelijk zijn voor de gepleegde feiten. De verdachten, en ook de dader, ontkennen dan in de regel de feiten, behalve wanneer er sprake is van op heterdaad betrapt zijn (in flagrante delicto), en tenzij er bekentenissen afgelegd worden, en proberen aan te tonen dat zij er niet voor verantwoordelijk (kunnen) zijn. Maar men wordt geacht niet verantwoordelijk te zijn voor iets tot kan bewezen worden, of overtuigend aangetoond, dat men het wel degelijk gedaan heeft. Wanneer het om een misdrijf gaat, wordt men dan schuldig verklaard aan de ten laste gelegde feiten.
In die zin kunnen we stellen dat iedere persoon verantwoordelijk is voor de daden die men stelt. Dat is een filosofisch axioma, een vast beginsel waarvan men vertrekt, iets dat niet moet bewezen worden, iets dat onbetwistbaar vaststaat, al was het maar omdat het tegenovergestelde ondenkbaar is en tot tegenspraken leidt. Elke persoon is uiteindelijk aansprakelijk voor alles wat men doet, omdat men degene is die het doet, en niemand anders. Met dat principe bevestigen we de autonomie en de fysieke integriteit van elke persoon. Indien iemand niet verantwoordelijk is voor de eigen daden, is het einde immers zoek. Dan zou men erkennen dat iemand anders die daden gesteld heeft, wat een fysieke onmogelijkheid is. Men kan dan wel idiote gedachtenexperimenten bedenken: stel dat men iemand in coma een pistool in de hand stopt en daarmee een moord pleegt… Het is evident dat niet de persoon in coma het pistool ter hand genomen heeft, gemikt heeft en de trekker heeft overgehaald. Ons algemeen en fundamenteel cultureel aanvoelen is dat mensen zelf verantwoordelijk zijn voor wat ze doen.
Dat betekent echter niet dat mensen niet kunnen beïnvloed worden en aangezet tot een bepaald gedrag of tot bepaalde daden, zelfs misdaden. Wij weten maar al te goed dat dit het geval is, ook dat is immers een fundamenteel kenmerk van ons menszijn. Maar steeds gaan wij ervan uit dat men ook in dat geval nog steeds verantwoordelijk blijft voor de eigen daden. Men kan daarnaast ook anderen mede en onrechtstreeks verantwoordelijk stellen: opdrachtgevers, raadgevers, opstokers, aanstootgevers, uitlokkers, misleiders, goedpraters enzovoort. Mensen zijn beïnvloedbaar, en daarvan wordt overvloedig gebruik en misbruik gemaakt. Men kan dan spreken van gedeelde of gedeeltelijke verantwoordelijkheid, maar in principe, volgens ons axioma, kan de eigen verantwoordelijkheid nooit helemaal en dus helemaal niet wegvallen.
En zo komen we tot grensgevallen. De beïnvloeding van buitenaf kan zo groot zijn, dat men op den duur eraan gaat twijfelen of iemand nog wel in staat is om zich daartegen te verzetten. Dergelijke twijfels zijn gerechtvaardigd. We hebben in de loop van de geschiedenis dergelijke beïnvloedingen aan het werk gezien, en ook vandaag moeten we daarvoor niet ver gaan zoeken. Het is dan belangrijk dat we ons aan onze principes houden, zo niet vervallen we in gevaarlijke casuïstiek, dat wil zeggen dat we onze principes aanpassen aan de omstandigheden, en dat is uiteindelijk nefast. Er is dus een verschil tussen het verlaten van de principes, namelijk de individuele verantwoordelijkheid van de mens, en het rekening houden met de omstandigheden bij de beoordeling daarvan.
Bij onze moreel oordelen over gedragingen houden we wel degelijk rekening met externe beïnvloeding, en niet minder met de individuele persoonskenmerken van de daders. We oordelen anders over kinderen dan over volwassenen, zelfs anders over vrouwen dan over mannen, en we houden ook rekening met wat men heel in het algemeen de psychologie van een persoon kan noemen. Maar steeds gaat het daarbij over omstandigheden, niet over de feiten. Als een kind per ongeluk iemand kwetst of zelfs doodt, zeggen we niet dat dit kind, een mens in wording, niet de dader is, of niet verantwoordelijk is, maar dat die persoon niet of minder verantwoordelijk gesteld en gehouden kan worden. Principieel is dat kind verantwoordelijk, het is de dader, de feiten zijn gepleegd, en niet door iemand anders, maar de gevolgen die we daaraan verbinden, zullen verschillend zijn naargelang de omstandigheden. Dat geldt ook voor personen die bijvoorbeeld over aanzienlijke minder intellectuele vermogens beschikken. Het afwegen van psychologische afwijkingen is een delicate zaak, zoals telkens weer blijkt tijdens rechtspraken wanneer experts elkaar radicaal tegenspreken. De psychologische toestand of kenmerken van iemand kunnen wel in acht genomen worden bij de beoordeling, maar vanzelfsprekend niet bij de vaststelling van de feiten.
Het is een fundamenteel recht van elke mens om als een persoon beschouwd en beoordeeld te worden. Daarvan mag niet afgeweken worden, indien men althans de intrinsieke waardigheid van elke mens niet in vraag wil stellen. Elke rechtspraak gaat uit van dat principe, ook de internationale, zoals de universele verklaring van de rechten van de mens. Nergens wordt een uitzondering gemaakt voor sommige mensen, zoals vroeger wel het geval was, met alle kwalijke gevolgen van dien, zoals het afschuwelijke racistische kolonialisme en de slavernij, of het Nazisme en andere dictatoriale regimes en godsdiensten. Elke mens is verschillend, from the ridiculous to the sublime, maar elke mens is toch absoluut gelijk omdat het een mens is. Niemand zal het ooit in het hoofd halen om te beweren dat mensen met het syndroom van Down geen mensen zijn. En ook psychopaten zijn mensen. En dus zijn alle mensen steeds verantwoordelijk voor al hun daden.
Die zeer algemene maar noodzakelijke uitspraak moeten we echter nuanceren, precies vanuit het respect voor de mens in het algemeen en het individu in het bijzonder. ‘De mens’ bestaat alleen als principe, in de praktijk zijn er alleen concrete mensen. We moeten onze wetten dus zorgvuldig opstellen en ze even zorgvuldig toepassen. Er zijn (enkele) principes waarvan we niet mogen afwijken, maar ze blindelings toepassen getuigt van een gebrek aan inzicht in de onaantastbare waardigheid van de mens.
Laten we dat even toetsen aan de werkelijkheid. In de rechtspraak geldt sinds lang het principe van de toerekeningsvatbaarheid. Dat betekent dat een rechtbank tot de conclusie kan komen dat iemand wel degelijk een misdrijf gepleegd heeft, maar dat men dat die persoon niet kan toe- of aanrekenen, omwille van de omstandigheden en/of de psychologische toestand van de betrokken persoon op het ogenblik van de feiten of gedurende langere tijd, eventueel zelfs permanent. Men ontkent dan de feiten niet, noch wie de dader is, en men bevestigt dat er inderdaad een misdrijf gebeurd is, maar men be- en veroordeelt de persoon op een andere manier. Zo kan er sprake zijn van een (al dan niet sterk) verminderde toerekeningsvatbaarheid, of men kan zelfs stellen dat iemand helemaal niet toerekeningsvatbaar was of is. Maar zelfs in dat laatste geval ontkent men het misdrijf niet, bijvoorbeeld een moord, of zware zedenfeiten, noch het daderschap en dus de verantwoordelijkheid van de betrokkene, en dus de schuld, maar men oordeelt dat er een aangepaste straf kan gegeven worden. Dat kan gaan tot een (al dan niet substantiële) vermindering van de normaal voorziene straf, of tot een voorwaardelijke of opgeschorste straf. In sommige gevallen stelt men vast, op grond van ernstige misdaden, dat een persoon een (onmiddellijk, blijvend of toch langdurig) gevaar is voor zichzelf en voor anderen. Dan beslist men tot internering: men haalt die persoon uit de maatschappij weg, maar behandelt die (in het beste geval) nog altijd zo goed mogelijk als een mens. Daaruit blijkt de onaantastbare fundamentele waardigheid van elke mens, zelfs van degenen die zich hebben schuldig gemaakt aan de ergste misdaden tegen de mensheid of de menselijkheid. Vandaar ook dat in de beschaafde wereld de doodstraf niet meer uitgesproken of uitgevoerd wordt: het leven van elke mens is onaantastbaar voor anderen.
Zo zien we dat het principe van de verantwoordelijkheid van elke mens voor de eigen daden in alle omstandigheden te verkiezen valt boven elke inbreuk daarop, zowel vanuit filosofisch oogpunt als in de praktijk en op juridisch gebied, precies omdat het gesteund is op de onaantastbaarheid van de waardigheid en de fysieke integriteit van ‘de mens’, dat wil zeggen elke mens. De geschiedenis, zowel als de geschiedenis van de individuele misdaad leert ons dat men deze principes niet ongestraft kan verlaten, en dat de mensheid zelf in het gedrang komt wanneer men daaraan tornt. Anderzijds moeten we eveneens steeds voor ogen houden dat het vasthouden aan deze principes een menselijke toepassing ervan geenszins in de weg staat, integendeel: precies door het respect voor de eigenheid van elke individuele mens bevestigen we het respect voor de waardigheid van de hele mensheid.