mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
25-10-2025
Idem dito
Er zijn van die woorden, je leest of gebruikt ze misschien niet elke dag, maar toch duiken ze steeds weer op. Je begrijpt ze wel, maar waar komen ze vandaan? En wat betekenen ze precies?
Ditois zo'n woord. Je vindt het vaak samen met idem: idem dito. Bedoeld is: ook zoveel, van hetzelfde, nog eens, hier ook, van hetzelfde laken een broek...
Ditokomt uit het Italiaans, zegt Van Dale, het is het verleden deelwoord vandire, zeggen. Een wantrouwige of nieuwsgierige geest als de mijne zegt dan: ah, ja? en gaat dat dan opzoeken in een Italiaans woordenboek. En nog een. En nog een ander, en wat dacht je?
Dittostaat niet in Italiaanse woordenboeken.
Toevallig hoorde ik op de radio de aankondiging van een Italiaans muziekstuk, sonate nummer zoveel,detta la tedesca; ik begreep dat als: bijgenaamd de Duitse.Dettais dan zoals het Fransedit, dite, genaamd, genoemd. Maar alsdetta(v) ofdetto(m) het verleden deelwoord is vandire, en de Italiaanse woordenboeken zijn daarover wel unaniem, wat isdittodan?
Misschien is er iets met de dubbele t. In het Nederlands is het inderdaaddito, met één t. Maar in het Italiaans is dat een vinger... Mysterie.
Dan maar wat verder gezocht. Uiteindelijk vind ik toch ergens een verwijzing:dittois een Toscaanse dialectvorm voordetto, we spreken over rond 1600, toen het Italiaans nog niet zo uniform was als nu. Het woordje sloop toen binnen in verscheidene Europese talen, omdat het zo kort, welluidend en handig was.
Waarom het Nederlands er danditovan gemaakt heeft? Allicht omdat men het met één t net zo goed uitsprak als met twee. In het Engels bleef hetditto, wantditozou 'daaitow' geworden zijn...
Ditois ook de naam voor het teken dat we gebruiken om te zeggen dat iets moet herhaald worden, of dat hetzelfde is weggelaten:" .
En weet je wat een dittografie is?
Het is het antoniem (het tegenovergestelde) van eenhaplografie.
Als we weten datditto 'hetzelfde' betekent, dan komen we bij: dubbel-schrijven, en inderdaad, eendittografieis een schrijf- of typefout, waarbij een letter, een deel van een woord of nog meer ten onrechte herhaald wordt: loppen in plaats van lopen. En eenhaplografieis dan het omgekeerde: maar één letter schrijven waar er twee horen: topen in plaats van toppen.
Dergelijke fouten kwamen heel veel voor bij het met de hand overschrijven van bijbelteksten en klassieke en andere teksten in de Middeleeuwen. Even wegkijken van het origineel en je hebt het zitten! Abraham wordt dan Abrahabraham, Methusalem wordt Methusamethusalem, of Methalem. Of men springt in de originele tekst van de ene plaats die op een bepaald woord eindigt naar een andere die net zo eindigt (dat is dan eenhomoioteleuton), en men laat de tekst die ertussen staat weg. Ook dat noemt men soms een haplografie.
Een bekende moderne typefout die ook ik om de haverklap bega, is de verkeerde letter twee keer typen: hhar in plaats van haar. Dat is dan eigenlijk eendittohaplografie, neem ik aan, want je schrijft ten onrechte de h dubbel en ten onrechte de a enkel.
Maar waarom is dittografie in het Nederlands (en in het Frans, Engels, Duits...) met twee t's? Dat is een lang verhaal, maar ik zal het heel kort houden, ik krijg medelijden met mijn lezers...
Dittografie is namelijk meer dan waarschijnlijk niet afgeleid van het Italiaansedetto/ditto, maar van het Grieks. Daar betekent het adjectiefdis 'tweemaal'; het bijwoord isdissoosofdittoos.
Van Dale is het daarmee niet eens, die houdt het bij het Italiaanseditto, maar dat verklaart de dubbele t niet, die zou toch moeten verdwenen zijn zoals inditozelf!?!
Duitse, Engelse en Franse woordenboeken geven (met enige moeite, maar we zijn hardnekkig, nietwaar?) allemaal de andere, Griekse uitleg, dus we zullen maar aannemen dat die gelijk hebben en een brief schrijven naar Van Dale.
Er is ook een (Franse) uitleg die teruggrijpt naar het Grieksediktuon,visnet, maar dat lijkt wel vergezocht.
Categorie:etymologie
18-10-2025
Kwezel
Kwezel
Ook dit heel katholieke woord is heden ten dage in onbruik geraakt, allicht omdat dat ook voor het verschijnsel zelf geldt, en enkel een oude man zoals ik, christelijk opgebracht — maar nooit echt gelovig —zal zich er nog mee bezighouden. Een theologe zei me ooit, enigszins laatdunkend, dat alleen atheïsten zich nog vragen stellen over God en godsdienst. Dat kan best zijn: ik las recentelijk dat jonge mensen die zich voor de godsdienst interesseren er ongeveer niets van afweten, en ook niet de minste belangstelling hebben voor het dogmatische aspect ervan. Herman De Dijn zal dat begrijpen: volgens hem is godsdienst vooral iets dat je moet beoefenen, doen, veeleer dan begrijpen.
Toen ik jong was (in de tijd dat de dieren nog spraken?), was ‘kwezel’ al een scheldwoord voor vooral, maar niet uitsluitend, vrouwen die overdreven vroom en behoudsgezind en ook onverdraagzaam waren, al dan niet getrouwd. Het woord komt voor het eerst voor in 1625 als benaming voor ‘een katholieke vrouw die gelofte van kuisheid heeft gedaan maar niet tot een orde behoort’. We vinden iets dergelijks in Nederland toen na 1581 de kloosterorden verboden werden; katholieke vrouwen konden toen geen non meer worden. Zo ontstond het kloppenleven: een klopje is wat we in Vlaanderen een kwezel zouden noemen, al waren de kloppen meer georganiseerd, en in principe maagdelijk, in die zin misschien veeleer te vergelijken met de begijnen, die in de Nederlanden ontstonden vanaf de late 11de eeuw.
Niemand weet goed waar al die woorden vandaan komen. Kwezel wordt in verband gebracht met kwezelen, dat babbelen of fezelen zou betekend hebben. Het Franse woord is bigot(e), en ook daarvan is de oorsprong onduidelijk en betwist. In 1963 was het nog actueel genoeg om een striemende chanson van Brel op te leveren. Het Engelse bigot is ervan afgeleid, of net andersom. Voor klopje zijn er (loze) veronderstellingen, maar niets is met zekerheid geweten.
Taal is iets wonderlijks. Waarom heet een appel ‘appel’? Zoals Adam in de Bijbel namen gaf aan alle dieren (Genesis 2, 19-20), zo hebben mensen namen gegeven aan al wat is, en blijven dat doen, soms heel rationeel, vaak ook niet. Nieuwe verschijnselen en zaken ontstaan en moeten een naam krijgen, zoals drone, dat we van het Engels overgenomen hebben, waar het eerst de benaming was voor de mannetjes-bij, bij ons de dar, en dan voor vliegtuigen zonder piloot, wellicht wegens het dreunende geluid.
In mijn jeugd waren kwezels een realiteit. De drie zussen van mijn Vader zaliger bleven ongetrouwd samenwonen in het ouderlijk huis, samen met hun eveneens ongetrouwde broer, en die tantes waren, zij het elk op hun manier, zeker kwezels, met alle kwalijke en enkele minder schadelijke kenmerken van dat verschijnsel, en dat heeft mijn jeugd sterk gekleurd, net zoals de rest van mijn katholieke opvoeding, thuis, op school, in de jeugdbeweging, in de katholieke zuil. Het heeft me voor het leven getekend, het heeft me gemaakt wie ik ben, en daaraan kan ik niets meer veranderen; zoals de rest van mijn geschiedenis kan ik dat niet ongedaan maken, hoezeer ik dat althans voor sommige zaken echt wel zou willen.
Gelukkig zijn de tijden, althans hier bij ons, aanzienlijk veranderd. Mijn kleinkinderen zijn anders opgevoed en leven in andere tijden, ze hebben geen weet van ‘het rijke Roomse leven’, en het gezag van de Kerk is weliswaar niet compleet verdwenen, maar het is niet meer de harde maatschappelijke en mentale dictatuur die het in mijn jeugd— en nog tot ettelijke jaren later — was, en die we nu nog altijd her en der in de wereld zien.
Categorie:etymologie
15-10-2025
leidraad
Leidraad en bewakingscamera’s
We weten allemaal wel wat een leidraad is, maar het is toch een ietwat bijzonder woord. Is het lei-draad, of leid-raad? Etymologisch is het het eerste, een draad die we volgen om ons op de juiste weg te houden. Maar we gebruiken het woord overdrachtelijk, we denken niet meer aan een draad, en dus aarzelen we, bijvoorbeeld als we het woord moeten splitsen aan het einde van een regel. Dat de eind-d van de stam van ‘leiden’ weggevallen is, draagt daartoe bij, al is dat een vaak voorkomend verschijnsel bij dergelijke werkwoorden, zoals glijden, rijden, snijden of wijden, en dus ook bij leiden, zoals leiband, leiboom, leidijk, leihond, leizeel. Dus ook geen leiddraad, maar leidraad, en dat is geen raad waardoor we ons laten leiden, maar een (overdrachtelijke) draad die we volgen. Dan ligt een verwijzing naar de Griekse mythologie voor de hand: de wollen draad die Ariadne aan haar bevrijder Theseus gaf toen hij zich in het labyrint van de Minotaurus op Kreta begaf; door de afgewikkelde draad terug te volgen na het doden van het monster, kon hij de weg uit de doolhof terugvinden. Dat was dus letterlijk een leid-draad, een leidraad.
Meer algemeen, in de overdrachtelijke betekenis, is een leidraad veeleer een goede raad die we volgen om niet af te dwalen en het gestelde doel te bereiken. Het idee is dat iemand ons is voorgegaan, letterlijk of figuurlijk, en een spoor heeft achtergelaten dat we blindelings kunnen volgen. In het sprookje van Hans en Grietje laat Hans eerst een spoor van kiezelsteentjes achter om de weg uit het bos en terug naar huis te vinden wanneer ze daar achtergelaten worden, en de tweede keer zijn dat broodkruimeltjes, maar die worden door de vogels opgegeten. Karl May beschreef in De zoon van de berenjager de Llano Estacado, een verlaten hoogvlakte in het noordwesten van Texas; de weg naar de schaarse bronnen en naar de uitweg werd aangegeven door staken die op oogafstand van elkaar in de grond geslagen waren. Bergbeklimmers laten rotshaken, ook wel mephaken of pitons genoemd, achter in scheuren van de rotsen als ankers voor het klimtouw. Zo zijn er talrijke voorbeelden.
Het kan ook zonder dergelijke materiële aanwijzingen of leidraden. Mensen en dieren hebben het vermogen ontwikkeld om zich te oriënteren in een omgeving, aan de hand van de hemellichamen en herkenningspunten. Als we een weg herhaaldelijk gebruiken, wordt die als ‘bekende weg’ opgeslagen in ons geheugen en kunnen we die ‘intuïtief’ volgen, bijna zonder nadenken dus; sommigen zijn daarin opmerkelijk beter dan anderen. Vroeger zei men: ge kent de weg en de tale; als je de weg kwijt was, kon je nog altijd de weg vragen.
In beide gevallen betrouwen we op de ervaring, hetzij die van anderen of van onszelf. Dat is ook de hele bedoeling van opvoeding en opleiding: het ontwikkelen van onze mentale vermogens om ons de waardevolle kennis eigen te maken die onze voorouders verworven hebben door hun ervaringen en inzichten, om zo zelf beter te overleven. Wij zijn inderdaad dwergen die op de schouders van reuzen staan en zo in staat zijn om verder te kijken, alweer letterlijk en figuurlijk; zie het magistrale werk van Robert K. Merton, On the Shoulders of Giants (1965).
Onze beschaving bestaat grotendeels uit het gedachtegoed dat gewone en heel bijzondere mensen ontwikkeld en bewaard hebben. Velen hebben geprobeerd om de menselijke kennis op te tekenen en samen te vatten, als leidraad voor het nageslacht. Vaak nam dat de vorm aan van wijze raad, of leefregels die opgelegd werden, als een moraal die voorgehouden werd. Ook vandaag nog zijn dergelijke geschriften vrij populair, al zijn ze zelden zo waardevol en betrouwbaar als ze zich voordoen. Ikzelf ben veeleer geneigd om terug te grijpen naar de reuzen naar wie Robert K. Merton verwijst. Dat is ook wat men vroeger deed in de opvoeding en de opleiding, verwijzen naar de klassieke meesters, naar de groten van onze beschaving. Helaas verwerd dat allengs tot encyclopedische kennis, soms zelfs een soort telefoonboek van het verleden, met de namen van allerlei figuren, met hun geboorte- en sterfdata. Hun teksten werden en worden nog hooguit in korte fragmenten of citaten in bloemlezingen opgenomen, en zelden in de oorspronkelijke taal of in hun geheel gelezen. Dat is heel erg jammer, want zo gaat de essentie verloren. Daarom ga ik graag op zoek naar wie de echte reuzen waren, en probeer ik hun gedachten te lezen, zo mogelijk door me aan de bron zelf te laven, aan hun eigen woorden, als het enigszins kan in hun eigen taal. Zo las ik al heel vroeg, eigenlijk veel te vroeg, nog op de middelbare school, heel Plato — grotendeels in de goede Nederlandse vertaling van Xaveer De Win, die mijn Moeder zaliger liefdevol voor mij aangeschaft had, hoewel ze zelf alleen lager onderwijs genoten had. Later zocht ik her en der, zelden tot mijn algehele tevredenheid, tot ik laat, veel te laat in mijn leven, na mijn zestigste, Spinoza ontdekte: sero te amavi, om het met de veel minder interessante Augustinus te zeggen. Ik heb alles van hem — Spinoza, niet Augustinus! Van hem las ik enkel de Confessiones — gelezen en het meeste van hem vertaald uit het Latijn. Recentelijk heb ik een bakkersdozijn vroege atheïstische teksten vertaald, Feuerbach en Thomas Paine, en ook d’Holbach, en de anonieme Theophrastus Redivivus die nog in geen enkele taal vertaald is. Dezer dagen lees ik vooral d’Holbach in zijn zeer leesbare Frans, en probeer ik elke dag een van Seneca’s brieven aan Lucilius te lezen in het Latijn.
Gisteren las ik Seneca’s tiende brief, en vond daar deze leidraad voor het leven: Vide ergo, ne hoc praecipi salubriter possit: sic vive cum hominibus, tamquam deus videat; sic loquere cum deo, tamquam homines audiant.
In de vlotte vertaling van Cor Verhoeven is dat: ‘Bedenk dus eens of niet tot ons welzijn dit voorschrift zou kunnen gelden: leef zo met de mensen alsof de god het ziet; spreek zo met de god alsof de mensen het horen.‘
Hoewel het ook zonder de context, die ik eenieder graag aanraad, begrijpelijk is, toch deze toelichting. Seneca (-4 tot 65) was geen christen, maar een stoïcijn. Wat hij onder deus of de god verstaat, is zeker niet wat het christendom ervan gemaakt heeft: een persoonlijke God. Het is veeleer het geordende universum, of zoals Spinoza het ook zegt, de Natuur, die we moeten bekijken sub specie aeternitatis, ‘vanuit het oogpunt van de eeuwigheid.’ We zouden ons dus moeten laten leiden door de algemene leefregel dat we ons moeten gedragen alsof we voor het alziende kritische oog van de eeuwigheid staan, dat onze daden beoordeelt vanuit de universele normen en natuurwetten. We mogen dus niet stiekem misdaden bedrijven, of tekortschieten in onze plichten omdat toch niemand het ziet. We zijn voor alles verantwoording verschuldigd.
Seneca schrijft graag in tweevoud, in alternatieven, of chiastische formuleringen. Ook hier: leef met de mensen alsof de god het ziet, spreek met de god alsof de mensen het horen. Het tweede lid, met de god spreken alsof de mensen het horen, legt hij eerder in de brief uit: mensen hebben de gewoonte om, vooral in hun noden, zich tot God of de goden te wenden en allerlei zaken af te smeken voor zichzelf of hun geliefden. Seneca zegt dat we aan de goden niets mogen vragen dat de andere mensen niet mogen horen. Dat betekent dat we geen onmogelijke zaken mogen vragen, en geen onbetamelijke, en geen zaken die uitsluitend in ons voordeel zijn, en/of in het nadeel van de anderen. Uiteindelijk zal blijken dat er maar heel weinig is dat we zinvol kunnen zeggen tegen een god die, zelfs als hij er zou zijn, toch niet geneigd is te luisteren, en al zeker niet naar onwaardige voorstellen of vragen.
Het eerste lid, met de mensen omgaan alsof de god het ziet, wijst op de menselijke nood aan een leidraad, een norm voor ons gedrag, een gebod dat algemeen geldend is en ons eigenbelang overschrijdt. Dat zegt ook het christendom, waar God in zijn openbaring allerlei absolute geboden en verboden uitvaardigt. In feite zijn het evenwel mensen die andere mensen hun wil opdringen, in het beste geval om hun bestwil, maar in de praktijk voor eigen macht en rijkdom. Een almachtige God volstaat evenwel niet als absolute wetgever, er moet een reden zijn voor goed en kwaad. Die redenen kunnen we enkel in het universum vinden, in de Natuur, en in de plaats die de mens daarin inneemt, als individu maar onafscheidelijk verbonden met de andere mensen, met alle levende wezens en al wat is.
Ook Kant zocht naar algemeen geldende leefregels, en een daarvan lijkt op wat Seneca hier zegt: handel steeds volgens gedragsregels waarvan je kan willen dat die universele wetten worden voor iedereen.
Maar wat met het handhaven van dergelijke voorschriften? Het christendom wist daarmee wel raad: als je de geboden niet onderhoudt en de verboden niet naleeft, word je daarvoor onvermijdelijk en onverbiddelijk gestraft, hetzij hier en nu, hetzij wanneer je schuld bekent tegenover God, meer bepaald zijn vertegenwoordigers op aarde, hetzij in het hiernamaals. Dat is een strak uitgewerkt systeem van bestraffing en beloning, waarvan echter gebleken is dat het geenszins werkt, omdat het immers compleet ongeloofwaardig is, aangezien het klaarblijkelijk verzonnen is en langs geen kanten klopt. Seneca is voorzichtiger: hij suggereert dat we in overweging nemen of een dergelijke leidraad misschien heilzaam (salubriter) zou kunnen zijn in de praktijk, en dus als het ware vanzelf navolging zou vinden.
Leven alsof een god ons ziet, veronderstelt inderdaad handhaving van de wetten, normen, geboden en verboden. Een god die lijdzaam toeziet, is nutteloos als afschrikking. Veronderstellen dat de mensen zich moreel zullen gedragen zonder beteugeling van overtredingen, is niet erg realistisch. Als alle mensen uit zichzelf altijd en overal voorbeeldig zouden handelen, zouden er geen wetten nodig zijn, en geen toezicht. In de praktijk hebben we blijkbaar zowel toezicht als bestraffing nodig van overtredingen. De bewakings- en verkeerscamera’s en trajectcontroles zijn daarvan een goed voorbeeld. Er zijn regels die vastgelegd worden door de staat, in het beste geval voor ons eigen welzijn, zoals snelheidsbeperkingen om ongevallen te vermijden, en er wordt op toegezien dat die regels nageleefd worden. Zelfs een niet-werkende camera —en zo waren de meeste —heeft gunstige gevolgen op het rijgedrag. Dat wijst erop dat Seneca’s aanbeveling om te handelen alsof de god, of een toezichthoudende instantie, ons altijd ziet, ten minste enigszins efficiënt is. Maar niet-werkende camera’s zijn slechts efficiënt als ze kunnen werken, als het mogelijk is dat ze werken. Vaak werkten ze niet om technische of administratieve redenen, vaak ook omdat men gewoonweg niet alle vastgestelde overtredingen kon verwerken en de voorziene boetes uitschrijven en innen. Dat laatste probleem wordt nu met AI opgelost: je wordt automatisch herkend en je krijgt de boete even automatisch thuis toegestuurd door Big Brother. Een duidelijke vooruitgang, althans voor deze aangelegenheid, op verkeersborden en burgerzin, maar ook op de alziende christelijke God en Seneca’s deus, al moeten we vaststellen dat zelfs die uiterst efficiënte handhaving nog altijd niet sluitend is: het aantal verkeersovertredingen is nog altijd enorm. Om geen verkeersovertredingen meer te hebben, zou iedereen ook zonder vrees voor bestraffing altijd en overal uit zichzelf spontaan alle regels moeten naleven. Veel mensen doen dat, maar verre van iedereen. Misschien komt het ooit zover, steeds met het oog op het uiteindelijk uitschakelen van alle verkeersongevallen, dat we vervoersmiddelen gebruiken die geen verkeersovertredingen kunnen begaan en ook anderszins volledig veilig zijn. Tot zo lang zijn we echter aangewezen op individuele of collectieve burgerzin en moreel inzicht, of in geloof in verzonnen alziende goden, maar vooral op zeer reële alziende camera’s en fikse boetes om de materiële en vooral de menselijke schade nog enigszins te beperken.
Categorie:etymologie
04-06-2025
Vreemde vogels
De albatros is een serieus grote vogel die vooral in het zuidelijk halfrond voorkomt en de naam duikt dus ook eerst op als de Europeanen hun ontdekkingsreizen in die richting beginnen, zoals Cook in 1769, die meldde dat de albatrossen zeer lekker waren!
Voor de naam van die nieuwe vogel deed men een beroep op wat men al kende aan grote witte vogels, met name de pelikaan, die volop aanwezig was en is rond de Middellandse Zee. Aristoteles vermeldde die vogels al; pelekys is een bijl, pelekao is met de bijl werken: wellicht deed de manier van vissen van de pelikaan, die met zijn onderbek vissen schept, denken aan een bijl. Maar hoe komen we dan bij onze albatros?
Geduld, geduld...
Die andere grote mediterrane beschaving, de Arabische, kende de pelikaan ook en noemde hem saqqa (heb je ook al gemerkt dat alle arab-ische woorden uit twee lettergrepen bestaan en enkel a's als klinker hebben? Allah akhbar!) en saqqa betekent water-drager, om bij de dubbele a's te blijven. In het Grieks is kados een kruik of urne, vooral de kruiken aan een noria, een jakobsladder, een toestel om water naar een hoger gelegen niveau te brengen, met kruiken die aan een rad bevestigd zijn. De Arabieren noemden dat al-qaddus. De Portugezen noemden de pelikaan met zijn schepbek dan maar alcatruz en de Spanjaarden alcatraz, ook nu nog. En ja, het beruchte gevangeniseiland in de baai van San Francisco heet zo omdat er een belangrijke kolonie pelikanen aanwezig was. Van alcatraz was het maar een kleine stap naar algatros, dat in verscheidene Europese talen voorkomt als voorloper van albatros; de b hebben we waarschijnlijk te danken aan het feit dat de (beide) vogels hoofdzakelijk wit zijn, albus in het Latijn, denk aan het witte priestergewaad, de albe, en aan albino.
Toen men de albatros ontdekte, dacht men dat het een soort pelikaan was en men noemde hem dan maar alcatraz, algatros, albatros. Later, toen men het overigens vrij duidelijke onderscheid zag tussen de beide soorten, noemde men de ene soort de pelikaan en de andere de albatros, zodat je nu bijvoorbeeld in het Spaans naast alcatraz voor pelikaan albatross voor albatros krijgt, terwijl het ene duidelijk van het andere is afgeleid. Het kan soms vreemd lopen met woorden.
Dat de pelikaan met zijn bek zijn borst openprikt om zijn jongeren te voederen, zoals vaak op christelijke prenten getoond wordt, als een symbool voor Christus die zijn bloed gaf voor de mensheid, is een mythe. Biologen wijzen erop dat het niet de pelikaan is die dat doet, maar een Egyptische ibis en dat ook die vogel overigens niet zijn borst openprikt maar zoals wel meer vogels het halfverteerde voedsel uit zijn krop wurgt ten behoeve van de hongerige jongen, waarbij bloedresten op zijn pluimen terechtkomen, die hij dan proper maakt, wat de indruk geeft dat... &c.
Categorie:etymologie
30-05-2025
Tweeling, tweelingen
Tweeling, tweelingen
Bij zoogdieren zijn meerlingen niet uitzonderlijk. Varkens hebben grote nesten, paarden niet. De mens is geen uitzondering, al is bij mensen een levende achtling wel uitzonderlijk. Sinds we inzicht hebben in het mechanisme van de bevruchting weten we dat tweelingen ontstaan door de bevruchting van twee gelijktijdig gesprongen eicellen, of door een vroege splitsing van een bevruchte eicel. De kans op tweelingzwangerschap is ongeveer 1 op 85, eeneiige zwangerschappen zijn zeldzamer, ongeveer 1 op 250, maar er zijn niet te verwaarlozen regionale en leeftijdsverschillen.
In het Nederlands noemen we een dergelijk kinderpaar een tweeling. Maar hoe noem je dan elk van die kinderen? Wat is de benaming voor één lid van een tweeling? Een tweeling. Dat is verwarrend. In het Engels is een tweeling in de zin van twee kinderen altijd meervoud: twins, het enkelvoud twin slaat op elk van beide: she has a twin betekent niet dat ze een tweeling heeft, maar dat ze een tweelingbroer of -zus heeft. Voor de andere betekenis zegt men: she has twins. Idem voor het Frans: jumeau — jumeaux.
Ook wij kennen het meervoud ‘tweelingen’, en we gebruiken het in dezelfde zin, dus ‘tweelingen’ voor beide kinderen, voor het kinderpaar, en ‘tweeling’ voor elk afzonderlijk. Je kan dus zeggen de tweelingen Jan en Piet, en ook de tweeling Jan. Dat is in feite het meest logische, maar dat is niet wat we meestal doen: tweeling heeft in het Nederlands heel sterk de betekenis van een samen geboren kinderpaar gekregen, en we gebruiken het niet gemakkelijk voor een van hen, en zo is ‘tweelingen’ in onbruik geraakt. Men zegt wel: het zijn tweelingen, maar veel minder: hij of zij heeft een tweeling (tenzij we bedoelen dat ze een tweeling gebaard heeft), maar vaker: hij of zij heeft een tweelingbroer of -zus. Het blijft dus enigszins verwarrend, en dat komt omdat tweeling inhoudelijk naar een meervoud, in dit geval een tweevoud verwijst, maar naar de vorm enkelvoudig is. Het achtervoegsel -ling wordt gebruikt om een persoon aan te duiden, zoals in vondeling, kleurling, kloosterling, nakomeling, beroerling, feesteling, loteling, oproerling, schipbreukeling, slappeling, smekeling, (ver)banneling, verstoteling, vormeling, wijdeling. Die woorden gebruikt men voor mannelijke personen, maar ze kunnen ook voor beide geslachten gelden, zeker in het meervoud; in het enkelvoud wordt er een eind -e aan toegevoegd: kloosterlinge.
Het achtervoegsel -ling is een nevenvorm van het oorspronkelijke achtervoegsel -ing, dat inderdaad een substantief maakt van het stamwoord waaraan het gehecht wordt: acht>achting, deel>deling, laad>lading, leen>lening, vervoeg>vervoeging enzovoort. Misschien is ‘ding’ wel het meest pregnante -ing woord: het staat voor elk substantief.
Grammaticaal is het woord ‘tweeling’ feitelijk enkelvoudig — er is immers het meervoud ‘tweelingen — en slaat het dus op één van beide. Maar hoewel dat nog steeds kan, is het (helaas, m.i.) ongebruikelijk geworden. Tweelinc als enkelvoud voor een lid van een kinderpaar is de oorspronkelijke betekenis, tweelingh verschijnt eeuwen later in onze taal als benaming voor een dergelijk kinderpaar.
Er is ook een sterrenbeeld Tweelingen, en dat geeft de oude, oorspronkelijke betekenis weer, dus een samen geboren kinderpaar, en niet twee dergelijke paren. Dat zijn de sterren Castor en Pollux, naar figuren uit de Grieks-Romeinse mythologie. Zoals wel vaker in de mythologie is het verhaal verre van duidelijk, maar ze waren ofwel tweelingbroers, verwekt door Zeus, en dan zijn ze de Dioscuren, letterlijk zonen van Zeus, ofwel tweelinghalfbroers, opeenvolgend verwekt, al dan niet eeneiig, bij dezelfde moeder Leda, maar alleen Pollux door Zeus, Castor daarentegen door de mens Tyndareüs (en zo broers of halfbroers van Helena en Clytaemnestra). Het sterrenbeeld heeft de wetenschappelijke naam Gemini, naar het Latijn geminus, dat tweevoudig, tweeling- en tweeling betekent. Het Franse jumeau/x is daarvan afgeleid. Misschien is geminus wel enigszins verwant met de semitische stam tom?
In de Semitische talen is de benaming voor tweeling inderdaad iets als tom en dat werd spontaan ook een roep- of voornaam, zelfs een familienaam. Een alom bekende Thomas is de christelijke apostel met die naam, maar het Nieuwe Testament is bijzonder karig met informatie over hem, zoals trouwens over de meeste apostelen; zelfs daarover was er geen duidelijkheid of eensgezindheid. Hij wordt daar ook vermeld als Didymus, maar dat is gewoon het Griekse woord voor tweeling: didumos, wat letterlijk tweedubbel betekent, van disduo. Didymus is dus gewoon de Griekse vertaling van het Aramese Te’oma, in het Grieks Thomas. Hij wordt ook Judas genoemd, en waarschijnlijk was dat zijn echte naam; hij werd Thomas of Didymus genoemd om hem te onderscheiden van die andere, finaal infaam geworden Judas, die dan op zijn beurt ter onderscheiding van de andere Judas de toenaam Iskariot kreeg, naar zijn geboorteplaats Kerioth, waarschijnlijk.
Thomas werd en is nog altijd een veelgebruikte naam, maar de oorspronkelijke betekenis van tweeling is al lang volledig verloren gegaan. Een vrouwelijke vorm is Thomasina, en daarvan is de verkorte of vleivorm Tamsin afgeleid, en een vervorming van die ietwat vreemde en ongebruikelijke naam is Tasmin, wat beter van de tong rolt, en beide zijn vrouwelijke voornamen in het Engels, soms vervormd tot Tammy.
Tweelingen zijn van alle tijden. Ze blijven ons fascineren, niet zozeer omdat meervoudige geboorten nogal zeldzaam zijn, maar misschien veeleer omdat tweelingen, vooral heel gelijkende, de zogenaamde identieke tweelingen, doordat ze zo eender zijn, zo anders zijn dan afzonderlijk geboren individuen. Hoe individueel of uniek zijn eeneiige tweelingen, die identiek hetzelfde genetische materiaal hebben, en vaak grotendeels hetzelfde leven leiden, zeker in hun jeugd? Plato meende al dat wij levenslang op zoek zijn naar onze eigen wederhelft. Tweelingen leven samen met hun alter ego, in goede en in kwade dagen. Wie het niet zelf meemaakt, heeft allicht geen idee van wat dat betekent, maar het moet ongetwijfeld wel heel bijzonder zijn.
Categorie:etymologie
18-01-2025
Hybride
Hybride
Er gaat geen dag voorbij of we horen of lezen wel ergens het woord ‘hybride’.
We weten min of meer wat het betekent, vaak uit de context, zoals bij hybride wagens: dat zijn auto’s die op twee brandstoffen rijden, meer bepaald een benzine- of dieselmotor enerzijds en een elektrische motor anderzijds. Wanneer de elektrische motor ingeschakeld is, is er geen CO-uitstoot, geen roet of ander fijn stof en dus rijden we groener. Die elektriciteit moet natuurlijk ergens vandaan komen en bij de productie daarvan is er onvermijdelijk een of andere vorm van vervuiling; helemaal proper is een elektrische motor dus ook niet.
Hybride geeft aan dat er (ten minste) twee verschillende elementen vermengd zijn, het is een antoniem of tegenovergestelde van homogeen. Waar komt ons woord vandaan? Zoals gewoonlijk maakt Van Dale het zich al te gemakkelijk: dat het van het Latijn hibrida, hybrida komt, dat zal wel, maar daarmee zijn we geen stap verder; een wonder dat VD niet naar het Frans en het Engels verwijst zoals gewoonlijk, dat was nog eenvoudiger geweest; ach, voor etymologische uitleg kan je echt niets aanvangen met de dikke VD.
In het Latijn is een hibrida een bastaard, meer bepaald een kind van een Romein en een vreemde, of van een vrije en een slaaf. Het is ook een eigennaam, die teruggaat op een soortgelijke combinatie. Over de etymologie is men het niet eens. Het woord komt niet vaak voor, onder meer bij Plinius en Horatius. Sommige moderne woordenboeken vermoeden een verband met het voor de hand liggende Griekse woord hubris, dat we kennen uit de Griekse tragedies: hoogmoed of overmoed, zelfoverschatting die bestraft wordt: de hoogmoed komt voor de val. In het algemeen heeft hubris te maken met geweld, een overdaad aan kracht, onbeheersbaarheid, wildheid; vandaar ook grove belediging, het molesteren of onterend behandelen van een burger en heel specifiek het verkrachten van vrouwen en kinderen.
Sommige woordenboeken vinden daarin voldoende aanleiding om te denken dat het Latijnse hibrida, bastaard, afgeleid is van het Griekse hubris. Dat lijkt evident, maar ik heb toch mijn twijfels, en niet enkel om de verschillende schrijfwijze i/y. De onderliggende veronderstelling is dat elke bastaard zou geboren zijn uit een verkrachting, dat er geen normale seksuele verhoudingen zouden kunnen bestaan tussen mensen of dieren van een (enigszins) andere soort of ras. Bij de Romeinen was dat voor de menselijke relaties helemaal geen uitzondering, vandaar dat ze er een gewoon woord voor hadden: hibrida en dat het ook een bij- of eigennaam was, geen scheldnaam: Hybrida, naar verluidt omdat de eerste met die naam uit een Spaanse moeder zou geboren zijn. Daarnaast was het evenmin ongebruikelijk dat men dieren van verschillende rassen met elkaar kruiste, ook een geweldloze aangelegenheid, maar daarover verder meer.
Bij mijn opzoekingen ging ik zoals steeds ook te rade bij de excellente Trésor de la langue Française informatisé, maar dat bracht me niets dan leed, urenlang, voor een keer… Ik vond er verwijzingen naar onbekende naslagwerken, onbegrijpelijke afkortingen en zelfs Latijnse (iber, imbrum) en Griekse (hèrobaton) woorden die ik nergens terugvond. Tot ik na lang zoeken toch een spoor vond, oef. In 1679 verscheen van Charles Labbé een Glossarium Latino-Graece, met daarin Lat. iber Gr. hèmonion, halve of muil-ezel. In de Thesaurus van Johann Gesner (1749) vinden we een meer omstandige uitleg onder de glossa hybrida. Ik wil het u niet al te moeilijk maken, lieve lezers, maar onze auteurs, zoals Labbé, nemen er soms een loopje mee. Het gaat zo: we kennen het Latijnse hibrida; een nevenvorm is ibrida, dat is niet zo moeilijk. We kennen ook het Griekse hubris. Op basis van die twee bekende gegevens verzon men een nieuw woord: hibris, of ibris. Maar dat klinkt als een genitief, vandaar dat men een nominatief iber veronderstelde, wat dan weer een genitief meervoud of een accusatief enkelvoud(!) i(m)brum opleverde! Maar dat is allemaal onzin, natuurlijk, dat zegt Genser ook al: er is alleen hibrida en hubris en die twee hebben wellicht niets met elkaar te maken, en de etymologie van hibrida, daar weten we niets over.
Als de geleerde redacteurs van de TLFi en ook van het veel te dure Etymologisch woordenboek van het Nederlands hun huiswerk niet maken en duchtig van elkaar en van oude, onwetenschappelijke glossaria en thesauri afschrijven zonder nadenken, dan krijg je dus kemels zoals de louter denkbeeldige Latijnse woorden iber en imbrum; als je het Griekse woord probaton (viervoeter) ook nog slecht leest in een oude foliant, dan wordt dat het onbegrijpelijke hèrobaton (π wordt η). Een mager en enigmatisch CGL als verwijzing naar Labbé’s Cyrilli, Philoxeni, aliorumque veterum glossaria latino-graeca, & graeco-latina is ook veel minder dan behulpzaam. Schande dus, TLFi en EWN! Woordenboeken horen zo volledig en duidelijk mogelijk te zijn. Er met onze klak naar gooien kunnen we allemaal.
Het klassiek-Latijnse woord hibrida is door de wetenschap al vrij vroeg overgenomen om de ontelbare kruisingen van planten en dieren aan te duiden; door de contaminatie met hubris of hybris kreeg het dan de Neolatijnse spelling Hybrida en dat is waar ons ‘hybride’ van afgeleid is, neem het van mij aan.
Een typisch geval van dergelijke kruising is, of liever zijn, de hybride muilezel en het even hybride muildier. Wat is het verschil? Een muildier krijg je (soms) als een ezel een merrie dekt, een muilezel als een hengst een ezelin dekt. Het Nederlands heeft geen aparte woorden voor mannelijke en vrouwelijke muilezels en muildieren. In het Frans is een muilezel ofwel une mule ofwel un mulet; een muildier noemt men (in beide gevallen) un bardot, zoals Brigitte; het woord komt uit het Arabisch, waar barda’a een soort draagzadel of juk is dat door lastdieren (zoals ezels en muilezels en muildieren) gebruikt werd. In het Engels spreekt men van een mule (muilezel) en een hinny (muildier, van Lat. equus hinnus, naar het Grieks hinnos of ginnos, muildier).
Een laatste inspanning: waar komt ‘muil-‘ vandaan? Van het Latijn: mulus, mula: muilezel of muildier; misschien kunnen we nog één stapje verder gaan: in het Grieks is de typische donkere streep die een ezel op zijn rug heeft een muklos; dat is ook het woord voor een pakezel. Daar vinden we dus ook mu- terug, maar veel is dat niet. Laten we het maar bij de mulus houden.
Muilezels zijn spreekwoordelijk koppig. Soms, maar lang niet altijd, combineren ze echter de goede eigenschappen van het paard en de ezel. De mannetjes zijn altijd onvruchtbaar, de wijfjes meestal ook. Bij muildieren is het mannetje altijd, het wijfje omzeggens altijd onvruchtbaar, er is maar één geval bekend van een muildiermerrie die drachtig werd. Je moet dus steeds van voren af aan beginnen met ezels en paarden en de kans op succes is veeleer gering. Toch zijn er veel liefhebbers die zich daarmee bezig houden, ze hebben zelfs verenigingen en stambomen en schoonheidswedstrijden…
O, en voor ik het vergeet: een mulat is natuurlijk ook een hybride, geboren uit een ‘witte’ persoon en een van kleur. Komt van het Spaans en Portugees mulato, letterlijk 'muilezeltje', niet bepaald flatterend, racistisch zelfs. Van Dale sleurt er het Arabische mullawad bij, maar dat slaat niet op een persoon van gemengde oorsprong, maar op een vreemdeling die onder de Arabieren woont. Ook Philippa (EWN) volgt Van Dale daarin terecht niet.
Categorie:etymologie
18-06-2024
Erwten en kikkers
Cicero's erwt en de identiteitscrisis van een kikker
Vrijwel sinds het begin van onze beschaving, dus al ongeveer 10.000 jaar, eten wij erwten, meer bepaald de cicer arietinum. De oorsprong van deze populaire voedselplant ligt in Klein-Azië, Asia Minor, wat nu Turkije is. Ze gedijt vooral in een subtropisch klimaat met veel regenval, zoals het Middellandse Zeegebied, waar ze nu hoofdzakelijk geteeld worden. Zoals onze struikbonen wordt ze ongeveer 30 cm hoog, de peulen hebben twee of drie erwten. De Grieken noemden ze erebinthos, de Romeinen cicer, wat in het Frans eerst cice werd dan het huidige pois chiche. In het Engels ging het net zo: chiche, chickpea en in het Nederlands niet anders: kikkererwt.
'Kikker-' heeft hier dus geen eponieme functie: de erwt is niet genoemd naar de kikker, de puit, de kikvors, zoals bijvoorbeeld wel het geval is bij de reine-claudepruim, naar de dochter van Louis XII die de echtgenote werd van François I van Frankrijk en hem op tien jaar tijd zeven kinderen schonk; dat laatste feit heeft bij de naamgeving van de pruim allicht minder een rol gespeeld dan het feit dat de koningin zeer geliefd was om haar goedaardigheid, en ook een grote belangstelling had voor de fruitteelt.
De 'kikker' in de kikkererwt heeft dus een ernstige identiteitscrisis, een existentieel probleem: hij is helemaal geen kikker en ook geen prins maar een erwt, kikker betekent gewoon een bepaald soort erwt, de cicer arietinum.
Marcus Tullius Cicero, de klassieke advocaat en politicus, bekend van zijn redevoeringen die we in de Latijnse les moesten bestuderen, heeft zijn cognomen waarschijnlijk wel aan de erwt te danken: sommige afbeeldingen stellen hem voor met een gezwelletje op zijn neus, maar de naam Cicero of Kikeroon bestond in de gens Tullia al lang voor zijn geboorte en neusgezwelletjes zijn nu niet bepaald erfelijk. Een cicerone (zeg sisserone) is in het Engels maar ook in het Nederlands een toeristengids in musea &c. Cicero is ook de naam in drukkerswereld voor een letter met een korpsgrootte van twaalf didotpunt; dat gaat terug op een wiegedruk van Cicero's de officiis uit 1466 van Peter Schöffer uit Gernsheim, een medewerker van Gutenberg.
Kikkererwten of kekererwten of kekers eten we als groente of als vleesvervanger, je moet ze wel een nachtje laten weken. Je kan ze ook roosteren voor snacks. Falafel is een mengsel van kekers, ui en kruiden dat men vaak in een (Turks) broodje stopt. Het Fr. pois en het E. pea komen via het Lat. pisum van het Gr. pison: erwt. Onze erwt behoort tot de familie die waarschijnlijk bij de Gr. erebinthos begon en via het Lat. ervum ook tot het Spaanse garbanzo, het Du. Erbse en onze erwt geleid heeft. In het Oost-Vlaamse dialect zegt men niet 'ert' maar 'eirrewete' en dat lijkt wel erg op het Griekse erebinthos.
Om het helemaal rond te maken moeten we vermelden dat keker of kikkererwt nog een (verouderd) synoniem heeft in het Nederlands, eveneens ontleend aan het Lat. cicer (toen dat al als 'chicher' uitgesproken werd) of het Fr. chiche, en het Engelse chiche(s), namelijk 'sisser', maar dat weet Van Dale niet. En die sisser heeft dan weer niets te maken met de onschadelijke of mislukte sissers van het vuurwerk, die wegens het ontbreken van een echte knal als onomatopee of klanknabootsing ook opduiken in de uitdrukking 'op een sisser aflopen'
Een kikker is geen puit maar een erwt, een sisser is geen rotje maar dezelfde erwt, wat een snertverhaal!
P.S. Als je het niet wist: snert is erwtensoep, het is een woord uit de zeemanstaal, en blijkbaar was dat niet de lievelingsschotel van de matrozen, vandaar dat snert- een voorvoegsel is met een pejoratieve of ongunstige betekenis.
Categorie:etymologie
16-05-2024
Robot
De aanhef van het eerste hoofdstuk van het boek Genesis van de Bijbel luidt: In den beginne schiep God hemel en aarde. Op zes dagen tijd maakt hij zijn werk af. De eerste dag scheidt hij het licht van het duister in dag en nacht; op dag twee maakt hij het verschil tussen het water en de lucht; op dag drie ontstaan de zee en het land en wordt de aarde begroeid; de vierde dag maakt hij de zon en de maan en de sterren en de tijd en de seizoenen; de vijfde dag is voor de vissen in het water en de vogels in de lucht; de zesde dag is voor de levende wezens op aarde: eerst wilde en tamme dieren, dan de mens, man en vrouw, ‘naar zijn eigen beeld’. En de zevende dag was de rustdag en dat is die nog altijd.
Maar dan raakt het boek Genesis, dat is het Griekse woord voor geboorte, ontstaan, een beetje in de war. Want in hoofdstuk twee doet God zijn werk nog eens over: de wereld is plots weer nog helemaal kaal, omdat het nog niet heeft geregend; dus komt er een soort mist op en weer maakt God de mens, deze keer uit kleiaarde, en hij blaast de levensadem in zijn neus, ‘zo wordt de mens een levend wezen’. Vervolgens maakt God de tuin van Eden, met al de planten en bomen en een rivier en ook die speciale boom der kennis van goed en kwaad. En plots zegt God: het is niet goed dat de mens alleen blijft, ik zal hem een passend hulpje maken. Hij maakt eerst uit klei allerlei dieren en brengt ze naar de mens en die geeft hun wel allemaal een naam, maar hij vindt geen gepaste hulp; God doet de mens dan in slaap, neemt een van zijn ribben weg en zet er vlees voor in de plaats, en uit die rib maakt hij een vrouw en brengt haar naar de mens. En die zegt: ‘dit is eindelijk been van mijn gebeente, vlees van mijn vlees; mannin zal ze heten, omdat ze uit de man is gemaakt’.
De schepping van de mens is overal ter wereld in allerlei mythen en verhalen verteld. Heel vaak gaat het op die typische manier: er wordt een model gemaakt, naar het beeld van God, uit een of andere dode materie en die wordt dan tot leven gebracht. Het is het begin van een vast onderwerp in mythen, legenden en dus ook in de literatuur en de andere kunsten.
In de Joodse mythologie, als we dat zo mogen noemen, heb je de golem, die gemaakt is van aarde of klei en die door een rabbi kan tot leven gewekt worden om als helper te dienen; hij beschikt over grote kracht, maar spreken kan hij niet. Soms loopt het fout met een golem: hij wordt heel groot en gaat de mensen aanvallen en moet dan vernietigd worden. In de periode van de romantiek, toen de belangstelling voor het irrationele, het spookachtige en voor allerlei zogenaamd historische legenden groot was, verschijnt de legende van de golem ook in de literatuur, vanaf ongeveer 1850, met de bekende (nu, ja…) versie van Gustav Meyrinck in 1915.
Waarschijnlijk moeten we daar de verre oorsprong zoeken van het monster van Frankenstein uit het bekende boek van Mary Shelley (1797-1851), die eigenlijk Mary Godwin zou moeten heten, als dochter van William Godwin, een bekend atheïstisch filosoof, schrijver en journalist, en de even bekende schrijfster, pedagoge en feministe Mary Wolstonecraft; de dochter ging door het leven als Mary Wolstonecraft Godwin, waarschijnlijk een feministisch trekje van haar moeder. Ze groeide op in een zeer alternatieve artistieke wereld, zeker toen de jonge Percy Byssche Shelley zijn intrede deed in haar leven. Hoewel de vrije liefde het ideaal was, zowel van haar vader als van Shelley, trouwden ze uiteindelijk toch en hadden drie kinderen, van wie er slechts één in leven bleef. Shelley zelf kwam om op zee toen hij 27 was. Maar dat terzijde.
Frankenstein is niet het monster, zoals men vandaag meestal denkt. In het verhaal, dat Mary in 1817 schreef als antwoord op een uitdaging van Lord Byron, is Victor Frankenstein een dokter, een geleerde, die zijn kennis van de moderne wetenschap combineert met de oude alchemie en zo van ledematen uit lijkenhuizen een ‘mens’ samenstelt; maar het resultaat valt tegen en hij vlucht weg van zijn creatuur. Een tijd later verneemt hij dat zijn broer is vermoord door diens huishoudster. Hij begeeft zich ter plaatse, in Zwitserland, en tijdens een storm in de bergen ziet hij een glimp van zijn creatuur en hij beseft dat dat de werkelijke moordenaar is van zijn broer. Justine, de huishoudster bekent de moord onder bedreiging met excommunicatie door de dominee. Victor Frankenstein durft de ware toedracht niet bekennen en Justine wordt terechtgesteld. Tijdens een vertwijfelde tocht in de bergen ontmoet Victor nog eens het monster. Het komt tot een gesprek en zo verneemt hij hoe zijn creatuur, door hem achtergelaten, zijn weg zocht en bijleerde, onder meer hoe hij leerde spreken. Maar het is ook een verhaal van verstoting, want telkens als hij zijn afzichtelijk lichaam laat zien, vluchten de mensen verschrikt weg. Hij bekent ook dat hij Victors broer heeft vermoord en Justine de schuld liet krijgen, om zich te wreken op Victor. Om zijn eenzaamheid te verlichten, vraagt hij Victor nu hem een gezellin te maken. Victor stemt toe, maar halverwege het werk vernietigt hij wat hij heeft gemaakt bij de gedachte aan de eventuele kinderen van een dergelijk koppel en vlucht opnieuw weg. Uit wraak vermoordt het monster Victors beste vriend en ook de echtgenote van Victor, tijdens hun eerste huwelijksnacht. Victors vader sterft wanneer hij dit verneemt. Nu gaat Victor op zoek naar zijn monster met de bedoeling het te vernietigen. Hij lukt daarin niet en belandt op een ijsschots in de IJszee waar hij op het nippertje gered wordt van de dood. Hij vertelt zijn verhaal aan de kapitein van het schip en sterft dan. Het monster komt aan boord, vindt zijn dode maker en uit zijn berouw over wat hij hem heeft aangedaan. Hij springt overboord en verdwijnt.
Veel bekender dan het boek zijn de talrijke versies op het witte doek en dan zeker die met Boris Karloff als het monster, een film uit 1931. Recente remakes, parodieën en persiflages maken er wel eens een zootje van.
De ondertitel van Frankenstein is: or: The Modern Prometheus. In de vele Griekse en Romeinse verhalen rond Prometheus vinden we herhaaldelijk de scheppingsmythe terug. Ook Prometheus maakt mensen en dieren uit klei, naar het beeld van de goden, samen met zijn broer Epimetheus en Zeus blaast hen leven in. Maar als Prometheus de mensen ook de geheimen van de goden wil aanleren, zoals vuur maken en andere kennis, wordt hij door Zeus gestraft. Voor de ontwakende wetenschappers van de 18de eeuw was Prometheus het ideaal van de emancipatie van de mens. Percy Shelley schreef in 1820 een toneelstuk in verzen Prometheus Unbound.
Ook in andere klassieke mythen komen levenloze voorwerpen tot leven: Hephaistos maakt uit klei hulpjes voor in zijn smidse. Daedalos was een meester-vakman die allerlei nuttige uitvindingen deed en ze tot leven bracht met kwikzilver. Pygmalion was de beeldhouwer die verliefd werd op zijn ivoren of marmeren beeld van de nimf Galatea, dat prompt door Afrodite tot leven gewekt werd. G.B. Shaw, naast Goethe, Schiller en vele anderen, maakte er een bewerking van in een toneelstuk, dat wij vooral kennen van de musical en de verfilming van die musical: My Fair Lady, waarin professor Higgins een ordinair bloemenverkoopstertje ‘opvoedt’ tot een ‘lady’. Er is ook een knappe film: Educating Rita over dit thema.
Een parallel verhaal is dat van Pinocchio uit het gelijknamige boek van Carlo Collodi uit 1881/3, dat wij dan weer vooral kennen van de Disney-versies als stripverhaal en als heerlijke kinder- en jeugdfilm.
In haar boek laat Mary Shelley ook literaire werken rondslingeren, die door het monster gelezen worden: Coleridges bevreemdende Rhyme of the Ancient Mariner waarin een schipper een albatros doodt en daarvoor gestraft wordt met een lange reis op vreemden zeeën, en Miltons Paradise Lost, waarin Adam en Satan als twee versies van Prometheus opgevoerd worden.
Monsters en artificiële mensen zijn er natuurlijk volop in Science fiction and Fantasy, het literair genre dat ons vanuit Amerika bereikt heeft, vooral na de tweede wereldoorlog. Het is zelfs een type-verhaal geworden: de robot. De term danken we aan de Tsjechische auteur Karel Čapek (zeg Tsjapek) (1890-1938), die een vroeg robotverhaal bracht in zijn toneelstuk R.U.R. (Rossum’s Universal Robots) van 1921. In het Tsjechisch is robotnik een slaaf, robota is slafelijke arbeid.
Ontelbaar zijn de navolgingen, maar we kunnen niet om een vermelding heen van de meester, Isaac Asimov (1920-1992), die in zijn I, Robot (1950) de drie wetten van de robotica toepaste, die hij al in kortverhalen in de jaren ‘40 formuleerde:
A robot may not injure a human being or, through inaction, allow a human being to come to harm.
A robot must obey orders given it by human beings except where such orders would conflict with the First Law.
A robot must protect its own existence as long as such protection does not conflict with the First or Second Law.
Later heeft Asimov daaraan de Zeroth Law toegevoegd: A robot may not harm humanity, or, by inaction, allow humanity to come to harm.
De vraag is natuurlijk hoe de robots kunnen weten wanneer ze in overtreding zijn, een vraag die uiteraard ook voor de mens geldt. Asimov heeft het thema in talloze verhalen op ingenieuze wijze uitgewerkt en uitgediept.
Men vindt vaak ook de term cyborg terug voor dergelijke artificiële ‘mensen’, zoals die uit de bekende Terminator-serie. Het is een samenvoeging van cyber(netisch) en org(anisme); cyber gaat terug op het Grieks kubernaõ: sturen, zoals een wagen of een schip. Al in 1834 verscheen het woord cybernétique in de Franse taal voor ‘de kunst van het besturen’, maar pas honderd jaar later kreeg het de betekenis, eerst in het Engels en later ook in andere talen, van: het sturen van machines. Nu vindt men het woord in vele combinaties: cyberspace, cybercafé. Het Latijn heeft het verwante gubernare, dat in vrijwel alle moderne talen sporen heeft nagelaten: gouverneur, government, gouvernante. Andere termen zijn androïde, kloon, automaat of automaton.
Vandaag zijn we heel dicht bij de realisatie van wat de mens in de vroegste mythen heeft proberen uitdrukken of in zijn fantasieën in legenden of literatuur heeft neergelegd. Wij hebben de materie op een ongelooflijke manier aan ons onderworpen, zodanig zelfs dat hier en daar de grens nog moeilijk te trekken is van wat louter materie is, en wat al bezield. Daarbij rijzen belangrijke vragen, of zouden moeten rijzen, bijvoorbeeld rond het gebruik van kunstmatig bevruchte menselijke eicellen en stamcellen en ook bij het proces van het klonen. Met AI wordt een belangrijke volgende stap gezet. En in mijn tuin rijdt een robot-grasmaaier rond, ik heb hem Asimow genoemd, heb je hem?
Het is al bij al toch een zeer vreemde zaak dat de mens zoveel aandacht besteedt aan het thema van het creëren van artificiële mensen of het artificieel creëren van mensen, terwijl de menselijke voortplanting zo’n wonderbaarlijk maar in feite vanzelfsprekend, simpel en natuurlijk proces is.
De mens is blijkbaar nog steeds opzoek naar de geschikte hulp uit het eerste hoofdstuk van Genesis.
Categorie:etymologie
05-05-2024
Het kan me niet schelen!
Het kan me niet schelen! Hoe vaak hebben we dat als kind niet gezegd als uitdagend antwoord op een verwijt van een van onze ouders of opvoeders? Als je zo voortdoet, dan zal het slecht aflopen met jou! Antwoord: het kan me niet schelen! Ook later in het leven hebben we weleens op die manier alle argumenten genegeerd: het kan me niet schelen! In mijn Oost-Vlaams dialect klonk dat duidelijk als ‘schillen’ en dat heeft ervoor gezorgd dat ik tot op vandaag telkens aarzel of het nu schelen of schillen is.
Een schil is de buitenste laag van iets, zoals een aardappelschil. In ons Eeklo’s dialect was dat evenwel een schel, een schelle. Een schel is, althans gewestelijk, ook iets dat we afsnijden van iets, een schelletje kaas of ham, een plakje kaas of ham dus (of voor ons Vlamingen: hesp; Van Dale noemt hesp echter Belgisch-Nederlands, de schurk; als dat zo zou zijn, dan was Vlaanderen allicht ook ‘Nederlands België’ en dat is het pertinent niet. Waarom van de Vlaamse taal, die we al eeuwen spreken, het stupide Belgisch-Nederlands maken? Ach…)
Dunne sneetjes afsnijden van iets zou dan normaal ‘schellen’ moeten zijn, maar dat is het niet, ‘schellen’ heeft die betekenis niet in het AN, terwijl ‘schellen’ in het Vlaamse dialect eigenlijk schillen is: wij zeggen ‘een appel schellen’, in Nederland is het ‘schillen’, de schil verwijderen.
Laten we het nog wat ingewikkelder maken. In de uitdrukking het kan me niet schelen, mogen we volgens Van Dale ‘schillen’ gebruiken als een gewestelijk synoniem van ‘schelen’. We mogen dus ook (gewestelijk) zeggen: het kan me niet schillen! Geen wonder dat ik nooit wist of het nu schillen of schellen was. Schellen, schillen, schel, schil, waar komt ons woord vandaan? Zoek het maar niet bij Van Dale, die heeft zichzelf in een eindeloze lus gewerkt: bij schil verwijst ie naar schel en bij schel naar… schil, juist. We zullen het dus zelf moeten vinden.
Een eerste spoor vinden we bij ‘schelp’ (volgens Van Dale verwant aan schel en schil) en het Engelse shell, dat zowel schelp, (eier)schaal als schil betekent. Ze gaan beide terug op een Germaans woord dat ongeveer skaljo moet geweest zijn en dat sloeg op alles wat je kon splijten of splitsen. Een schelp voorzeker, die kan je openbreken, de twee helften splitsen om het vlees eruit te halen. Een schild ook, dat was aanvankelijk een dun stuk hout dat men van een boom afsplitste of spleet. In het Grieks is skallein trouwens ‘een boom omhakken’ en skhidzein is ons scheiden. In het Latijn hebben we daarvoor scindere, wat in het Frans tot scinder leidde, denk aan roemruchte scission van de Leuvense universiteit in de jaren zestig van de vorige eeuw en de nog veel ophefmakender splitsing/scission die België hopelijk ooit te wachten staat. In het Engels is er to shed, gezegd van dieren die hun haren of pluimen verliezen of afscheiden.
In verscheidene talen is skalja een dakpan, ook een soort schild; of een van de twee helften van een schelp, of een lei, een schil leisteen. De buitenste laag van een vrucht is de schil, een soort van schelp om de vrucht heen. Als je iets splitst of splijt, dan heb je twee ‘verschillende’ stukken, zoals bij een schelp. Wat die twee stukken onderscheidt, is dan het (ver)schil; ‘scheel’ betekende vroeger verschil of geschil, maar is nu verouderd in die betekenis. ‘Het scheelt niet veel’ betekent: er is niet veel verschil; ‘het scheelde weinig, he scheelde geen haar of…’: bijna was het zo dat…. ‘Dat scheelt niet veel’: het verschil is niet groot. Dat scheelt een slok op een borrel: dat maakt een groot verschil. Een verwante betekenis vinden we in ‘wat scheelt je?’ Wat mankeert je? Dat wijst op een verschil met de gewone, normale toestand. Dat is ook zo in ‘het scheelt veel’ bij het meten: er ontbreekt nog een heel stuk.
Als we dan teruggaan naar ons oorspronkelijke ‘het kan me niet schelen’, dan kunnen we dat nog altijd afleiden van het concept splitsen en van ‘verschil’: het maakt geen verschil voor mij, het is me gelijk. In het dialect zeggen we ook ‘het kan me niet verschelen/verschillen’.
Er is echter ook een andere piste (van het Italiaans pista, een spoor, een afdruk van de voeten; pistare was slaan, kloppen, bijvoorbeeld steenslag; maar ook vertrappelen, verbrijzelen, kapot stampen; (voet)sporen maken op termijn een weg, een pad en vandaar onze piste in beide betekenissen van spoor en weg).
Daarvoor moeten we naar het Frans, naar een zogenaamd defectief werkwoord, dat is er een dat een beetje defect is, dat niet alle vormen (meer) heeft. Het is ook een onpersoonlijk werkwoord: het heeft nooit een persoon als onderwerp, maar ‘het’, zoals in ‘het regent’. Dat vreemde werkwoord is chaloir, al bestaat die infinitiefvorm niet echt. Het is een heel oud woord, vandaar dat er maar enkele fossiele vormen van overgebleven zijn, als getuigenheuvels na eeuwen erosie. Dat werkwoord klink niet alleen als ‘schellen’, maar laat het nou ook precies dezelfde betekenis hebben als ons schelen/schellen! Il ne me chaut, il ne me chaut guère que…: het maakt me niet uit, het maakt voor mij geen verschil, het kan me niet schelen dat… Point ne m’en chaut: het kan me helemaal niets schelen. Peu me chaut, peu m’en chaut, il me chaut peu que… Er is ook nog de combinatie met ‘non-’: dat geeft le nonchaloir, een synoniem van een Frans woord dat ook wij gebruiken: nonchalance. Ook dat drukt precies het gevoel uit van: het kan me niet schelen, ik maal er niet om. Het leuke is dat de vroegste vorm van chaut in het Frans zoiets was als chielt, met de betekenis: il importe que, het heeft belang, het scheelt wel. Dat lijkt naar vorm en inhoud zo mooi op ons ‘scheelt/schilt’ dat het bijna te mooi is om waar te zijn. Want de etymologie van chaloir is, volgens vele bronnen, vreemd genoeg het Latijnse werkwoord calere, warm zijn, of figuurlijk: warmlopen voor iets. Il ne me chaut zou je dus moeten vertalen als: ik loop niet warm voor… Nonchalant is dan iemand die niet warmloopt voor iets, het laat hem koud. Het komt mij echter voor dat die Franse etymologie zich misschien iets te veel laat (mis)leiden door de figuurlijke betekenis (warm lopen) en de nu nog bestaande fossiele resten met a-klank (chaloir, dat eigenlijk een theoretische reconstructie is op basis van het echt bestaande chaut) en te weinig aandacht besteedt aan de vroegste vorm (chielt), die duidelijk bij de Germaanse oorsprong aanleunt en die in het Frans perfect verder kan geëvolueerd zijn naar chaut zonder ook maar enige nood aan het Latijnse calere. Ik zie ook niet in hoe anderzijds die oude vorm chielt rechtstreeks van calere zou kunnen komen. Wie zal het zeggen?
Hoe dan ook, het is nu duidelijk dat het ons allemaal niet kan schelen, in het AN, of schillen in onze Vlaamse gewestelijke variant. Dat het een even gewestelijk schelletje kaas is en dat je altijd moet opletten voor nonchalante mensen die zomaar hun bananenschillen laten rondslingeren.
Categorie:etymologie
07-02-2024
Sindh
Sinds vele jaren beluister ik met bijzonder veel genoegen oosterse muziek. Vroeger moest ik me behelpen met wat er een zeldzame keer op de radio te horen was, of tot een even sporadisch opduikende cd. Sinds ik aangesloten ben op de streamingdienst Qobuz kan ik moeiteloos voor een of ander genre kiezen, en daar desgewenst een hele dag naar luisteren. Een hele tijd geleden hoorde en zag ik op Mezzo, toen een muziekzender op tv, een bevreemdende, obstinate muziek en bij nader toezien bleek die te komen uit Sindh, een provincie van Pakistan. Dat deed me terugdenken aan een van de vele anekdotes die een bevriend professor in de theologie, nu ook al zaliger, me daarover ooit smakelijk vertelde.
In de periode dat bijna heel het Indisch subcontinent door de Britten ingepalmd was, werd Sir Charles Napier als commandant van het Indisch leger naar de opstandige Sindh-provinvie gestuurd. In 1842 versloeg hij de rebellen, of zullen we vrijheidsstrijders zeggen? Opdracht vervuld, maar hij kon het daarbij niet laten en bracht de hele provincie meteen onder Brits gezag, hoewel men hem dat zeer uitdrukkelijk had verboden: hij mocht alleen de opstandige elementen uitschakelen en moest dan terugkeren naar zijn basis. Napier was echter een eigenzinnig en trots man en ook niet de meest zachtaardige. Hij deed wat hij dacht te moeten doen en stuurde na zijn overwinning een telegram naar de opperbevelhebber. Het bestond uit één woord: peccavi.
Voor de schaarse Latinisten onder ons geldt dan: sapienti sat, maar voor de anderen toch een beetje uitleg. De vertaling van peccavi is: ik heb gezondigd. In het Engels is dat: I have sinned. Heb je hem? In één woord kondigde hij zijn overwinning aan en ook de annexatie van Sindh, en tevens bekende hij dat hij gehandeld had tegen zijn bevelen in. Mooi, toch!
Napier was daarmee niet aan zijn proefstuk. In India was er een gebruik dat weduwen mee op de brandstapel van hun overleden echtgenoot gingen, levend, wel te verstaan; het gebruik noemde men sati, de Britten maakten er suttee van. Op een dag kwamen geestelijke en wereldlijke - en mannelijke, meer dan waarschijnlijk - vooraanstaanden hem spreken over het verbod dat de Britten hadden ingesteld tegen dat onmenselijke gebruik. Zij wezen hem erop dat het voor hen een eeuwenoude traditie was dat de weduwen zo hun liefde voor hun echtgenoot en hun verdriet demonstreerden. Sir Charles antwoordde hun als volgt: Uitstekend. Jullie hebben een gewoonte om vrouwen levend te verbranden op een brandstapel. Jullie doen maar. Wij hebben echter een gewoonte om mannen die vrouwen vermoorden een strop om de nek te binden en op te hangen aan de galg. Dus zullen wij naast jullie brandstapels galgen bouwen en dan kunnen wij elk onze gewoonten respecteren.
In New Zealand heeft men een stad naar hem genoemd. Op Trafalgar Square in Londen staat zijn standbeeld, wat minder prominent dan Nelson, maar toch: een held van het Imperium.
De wegen van de multiculturele samenleving leiden soms over vreemde paden.
Categorie:etymologie
20-07-2019
Gnossiennes? Een etymologische bijdrage van gastauteur Paul Claes
WAT ZIJN DE ‘GNOSSIENNES’ VAN SATIE ?
Paul Claes
‘Le temps “gnossien”, c’est le temps immobile, stoppé dans l’ ostinato d’une choréographie et d’un rythme exclusifs de tout développement. La gaucherie et la raideur “gnossiennes”, apparentées en cela au primitivisme archaïsant du Sacre.’
Vladimir Jankélévitch, La musique et les heures, Paris: Seuil 1988.
De Franse componist Erik Satie schreef omstreeks 1890 een aantal korte muziekstukjes voor piano die hij de titel Gnossiennes gaf. De betekenis van de naam is omstreden. Sommige commentatoren denken dat het woord een neologisme is en verbinden het, zonder de dubbele s uit te leggen, met ‘gnosis’ (esoterische leer).
Maar de term ‘gnossien’ staat wel degelijk in Franse woordenboeken uit de negentiende eeuw (bijvoorbeeld de Dictionnaire de l’Académie française, 1845, en Bescherelle, Nouveau dictionnaire national, 1887). Het adjectief is afgeleid van het Latijn ‘Gnossius’, dat als variant van ‘Cnossius’ onder meer voorkomt in manuscripten van Catullus (Carmina, 64.172), Horatius (Oden 1.15.17) en Vergilius (Aeneis, 3. 115). De betekenis is: ‘Knossisch’ (van Knossos, de stad op Kreta) en bij uitbreiding ‘Kretenzisch’.
Buiten context kan ‘Gnossiennes’ betekenen: ‘vrouwen of meisjes van Knossos’. Maar het lijkt beter de titel in verband te brengen met Satie-titels als Gymnopédies, Sarabandes, Danses gothiques en Danse cuirrassée, die allemaal betrekking hebben op min of meer primitieve dansen. In dat geval is ‘Gnossiennes’ een afkorting van ‘Danses Gnossiennes’ (Knossische dansen).
Die hypothese wordt bevestigd door de Grand dictionnaire universeldu XIXe siècle van Pierre Larousse (1867), die onder het lemma ‘chœur’ de oorsprong van het Griekse koor situeert op Kreta. De Atheense held Theseus zou nadat hij de Minotaurus in het labyrint van Knossos had gedood een ‘danse gnossienne’ hebben uitgevonden. De Griekse veelschrijver Plutarchus beschrijft het ontstaan van deze reidans (geranos) in zijn biografie van Theseus (21).
De Knossische reidans vinden we terug in de bekende beschrijving van het schild van Achilleus in Homeros’ Ilias. Leconte de Lisle (1866) vertaalt verzen XVIII, 590-594 als volgt: ‘Puis, l’illustre Boiteux des deux pieds représenta un chœur de danses, semblable à celui que, dans la grande Gnôssos, Daidalos fit autrefois pour Ariadnè aux beaux cheveux ; et les adolescents et les belles vierges dansaient avec ardeur en se tenant par la main’. De vertaler geeft het Griekse Knossos pseudo-archaïserend weer als Gnôssos.
Ook de Griekse tragicus Sophocles spreekt in een koorlied van zijn Ajax (v. 698) over de dansen van Knossos. In een Franse schooluitgave van de tragedie (Sophocle, Ajax, expliqué et annoté par M. Benloew et traduit par Bellaguet, Paris: Hachette 1845) worden de woorden Knossi’ orchèmat’ autodaè vertaald als: ‘les danses naïves de Gnosse’. Besluit: de titel Gnossiennes connoteert bij Satie primitivisme.
Categorie:etymologie
19-01-2017
De rode draad
Zeven jaar geleden schreef ik hier over de ‘rode draad’, volg deze link om die tekst nog eens te lezen, klik hier: rode draad. Ik moest toen vaststellen dat de oorsprong van onze uitdrukking me ontging. Toen ik recentelijk om redenen die ik nu even terzijde laat veel in de Bijbel aan het lezen was, stuitte ik tot tweemaal toe op onze rode draad.
De eerste vindplaats is Genesis 38, het merkwaardige verhaal van Juda, een van de zonen van Jakob ‒ en dus een broer van de beter bekende Jozef ‒ en Tamar, zijn schoondochter.
De eerste man van Tamar, Er genaamd, de oudste zoon van Juda, vindt geen genade in de ogen van God en sterft. Zoals de Joodse wet voorziet, trouwt Onan, de broer van Er, met zijn schoonzus, een zogenaamd zwager- of leviraatshuwelijk. Dat bestaat erin dat de broer van de overleden echtgenoot bij zijn schoonzus een kind verwekt, dat dan beschouwd wordt als een kind van de overleden echtgenoot. Op die manier wordt de erfenis van de overledene veilig gesteld, en zo ook de rechten van de moeder van dat kind. Als zij kinderloos zou blijven, vervallen al haar rechten en gaat de erfenis naar de broer van haar man die de volgende is in de erfopvolging.
Die Onan was echter een sluwe kerel: hij had wel gemeenschap met Tamar, maar hij zorgde ervoor dat hij niet in haar klaar kwam, maar ‘liet zijn zaad op de grond verloren gaan’. (Vandaar trouwens de eufemistische en pseudowetenschappelijke naam voor coïtus interruptus en voor masturbatie.) Op die manier zou hij immers de wettige erfgenaam worden van zijn vader. God strafte hem daarvoor, en hij stierf. Juda was daardoor zeer verontrust: zijn beide zonen waren gestorven nadat ze met Tamar gehuwd waren. Daarom stuurde hij haar weg, met de belofte dat hij haar zou terughalen wanneer de volgende zoon, Sela, de huwbare leeftijd zou bereikt hebben. Maar Juda hield zich niet aan zijn woord. Hij was bevreesd dat hij ook die zoon zou verliezen wanneer die met Tamar trouwde, en dus liet hij de jaren voorbijgaan tot Sela volwassen was, maar liet Tamar niet terugkomen.
Die Tamar had dat natuurlijk door, en toen ze vernam dat Juda, die ondertussen weduwnaar geworden was, in haar buurt was, kleedde zij zich verleidelijk aan, parfumeerde zich en ging gesluierd langs de kant van de weg zitten waar Juda voorbijkwam. Die veronderstelde dat zij een publieke vrouw was en onderhandelde met haar over de prijs voor haar gunsten. Ze vroeg een bokje, wel wetend dat hij op reis was en geen bokje bij zich had. Juda beloofde haar een bokje na te zenden, maar ze vroeg een onderpand: zijn zegel, zijn gordel en zijn staf. Zo geschiedde. Toen Juda thuiskwam, liet hij een vriend op zoek gaan naar de publieke vrouw om het bokje te bezorgen en het onderpand terug te krijgen, maar Tamar kleedde zich weer als weduwe, en de ‘publieke vrouw’ werd niet gevonden. Toen Juda dat vernam, haalde hij de schouders op en besliste de zaak zo te laten: hij had moeite gedaan om zijn schuld in te lossen, en verder aandringen zou hem danig in verlegenheid brengen: ook toen liepen mannen niet te koop met hun betaalde bezoeken aan publieke vrouwen.
Juda had echter niet zoals zijn zoon Onan gehandeld, en Tamar was zwanger, zoals ze bedoeld had. Aangezien ze ongehuwd was, was dat echter het gevolg van ontucht, en dat werd aan haar schoonvader, die nog steeds voor haar verantwoordelijk was, gemeld. Zijn conclusie was snel en drastisch: hij beval dat men de voorziene straf zou uitvoeren, namelijk de dood door verbranding. Toen men haar wegbracht, haalde ze echter het onderpand te voorschijn en beweerde dat de man die haar zwanger gemaakt had haar zo betaald had voor haar gunsten. Juda herkende onmiddellijk zijn zegel, gordel en staf, en besefte wat er gebeurd was. Hij moest toegeven dat hij Tamar oneerlijk behandeld had door Sela geen leviraatshuwelijk met haar te laten sluiten. Nu hij haar echter zelf zwanger gemaakt had, hoede dat niet meer: de erfopvolging was verzekerd en haar situatie eveneens.
Toen haar tijd gekomen was, bleek ze tweelingen te dragen. In dat geval is de eerstgeborene de wettige erfgenaam, en het is belangrijk dat er daarbij geen vergissingen gebeuren. Het eerste kind kwam tevoorschijn door zijn hand naar buiten te steken, en de vroedvrouw bond alvast een rode draad om zijn pols, om zo de eerstgeborene aan te duiden. Maar het kind trok zijn handje terug, en vervolgens kwam het broertje als eerste naar buiten. Het verhaal vermeldt niet wie als eerstgeborene beschouwd werd, maar wellicht was dat niet Zerach met de rode draad, maar Peres, die als eerste helemaal tevoorschijn gekomen was. In de genealogie van Jezus wordt hij vermeld als de zoon van Tamar (Mat. 1:1-3). De Bijbel vermeldt nog dat Juda verder geen betrekkingen meer had met haar (v. 26), maar de Joodse traditie spreekt dat tegen.
Wat daar verder ook van zij, hier hebben we ons eerste spoor van een rode draad, als een praktisch hulpmiddel van vroedvrouwen om kinderen een herkenningsteken te geven. Het is een heel oud getuigenis, uit het eerste boek van de Bijbel, en het is vreemd dat die etymologie niet bekend is.
Er is immers nog een tweede vindplaats, namelijk het boek Jozua, hoofdstuk 2, het bekende verhaal van de inname van Jericho, een eerste stap in de verovering van Kanaän door de Joden. Jozua is Mozes opgevolgd en stuurt twee verkenners uit naar Jericho. Die overnachten bij Rachab, een publieke vrouw die een huis had dat in de stadwallen gebouwd was. Wanneer de spionnen verraden worden, laat Rachab hen ontsnappen door haar raam in de stadmuur en brengt de achtervolgers op een dwaalspoor. Ze doet dat om zo de Joden aan zich te verplichten. Blijkbaar was men ervan overtuigd dat die de streek zouden veroveren, en door hen te helpen wou ze zichzelf in veiligheid brengen. De spionnen beloven haar inderdaad dat ze haar en haar ouders, broers en zussen zullen sparen: ze moet uit het raam waarlangs ze ontsnapt zijn een rood touw hangen, zodat men weet dat zij daar woont, en al de bewoners zullen gespaard worden. En zo geschiedde, zoals beschreven wordt in hoofdstuk 6:22-23.
Ook hier dient de rode draad als een herkenningsmiddel. Het is dus waarschijnlijk dat onze uitdrukking teruggaat op deze beide Bijbelplaatsen en op een gebruik bij de Joden van het Oude Testament.
Veel later is bij sommige Joden het gebruik ontstaan om een rode draad zeven maal om de linkerpols te wikkelen als een soort van amulet, een bescherming tegen het ‘kwade oog’. Dat is echter ook in de Joodse traditie een kwalijk bijgeloof, zonder enige Bijbelse grondslag, waarschijnlijk afkomstig uit kabbalistische middens.
Als men de rode draad vindt, weet men dat men de juiste persoon heeft gevonden, of op de juiste plaats is gekomen. Als men in een verhaal de rode draad vindt, ontdekt men de ware betekenis of de verborgen constante. Soms duurt het zeven Bijbelse jaren voor men de rode draad vindt van de rode draad.
Categorie:etymologie Tags:etymologie, Bijbel
20-01-2016
virtueel
Vandaag de dag is zowat alles virtueel, zelfs de werkelijkheid: niet wat wij om ons heen waarnemen is onze leefwereld, maar de virtuele realiteit die ons aangereikt of opgedrongen wordt door de media. Wij nemen dan wel aan dat die beelden de werkelijkheid voorstellen zoals ze is, maar in feite hebben we daar geen zicht op: de informatie is gemanipuleerd, vervormd; dat gebeurt vaak bewust, maar eveneens onbewust. De berichtgeving gebeurt altijd via tussenpersonen en die hebben onvermijdelijk een invloed op de boodschap, zelfs als zij objectiviteit nastreven.
De oorsprong van ons woord ‘virtueel’ met de betekenis die het nu heeft, is vrij complex. Niet dat het moeilijk zou zijn de etymologische wortels ervan te achterhalen, die springen immers in het oog. In het Latijn hebben we vis (kracht, sterkte, macht, vermogen) en vir (man) en virtus (kracht, daadkracht, krachtdadigheid, dapperheid, manmoedigheid, [morele] voortreffelijkheid, uitmuntendheid). Maar hoe komen we van die duidelijke betekenis van die stam tot de toch wel bijzondere actuele betekenis van virtueel, namelijk iets dat er niet echt is, maar slechts potentieel (in plaats van actueel), of schijnbaar (in plaats van reëel), of via de media (in plaats van concreet of daadwerkelijk) aanwezig? In de late Middeleeuwen maakten filosofen en theologen al een onderscheid tussen de actuele en de virtuele (virtualis) kracht van iets; de actuele kracht is dan de kracht die iets ontplooit, terwijl de virtuele kracht de volledige kracht is waarover iets van nature beschikt, dus ook de niet-aangewende en de onvermoede krachten die iets heeft. Een mens kan vrij snel lopen, en de ene al sneller dan de andere. Wij hebben echter maar zelden de behoefte om zo snel te lopen als we kunnen, we verplaatsen ons meestal vrij langzaam, of toch trager dan we kunnen. Mits lang en ingespannen te oefenen, kunnen we onze maximumsnelheid nog serieus opdrijven. Die hoogste snelheid waartoe wij in staat zouden zijn onder de beste omstandigheden is dan onze virtuele maximale snelheid, terwijl onze actuele hoogste snelheid heel wat lager zal liggen. Men kan van ongeveer alles zeggen dat er actuele kenmerken zijn die we nu waarnemen, maar tevens virtuele eigenschappen die nog niet gerealiseerd zijn en misschien ook nooit zullen gerealiseerd worden. Wie weet waartoe individuen in staat zijn? Voor die betekenis deden die filosofen een beroep op het woord virtualis en dat is volkomen terecht: het gaat immers over de virtus, de mogelijkheden, de vermogens, de kracht die iets of iemand in zich heeft, ook al is die niet gerealiseerd. We zien onmiddellijk dat die betekenis van virtueel voor ‘ongerealiseerde mogelijkheden’ heel handzaam is als een synoniem voor ‘potentieel’ en zelfs ‘voorwaardelijk’: men kan immers van heel wat zaken de virtuele mogelijkheden aanwijzen of vermoeden, en die zijn daarin dan virtueel aanwezig. Een tweede betekenis volgt dan als vanzelfsprekend, namelijk virtueel in de zin van dat wat (nog) niet echt bestaat, dat slechts vermoed wordt, of geëxtrapoleerd, dat dus louter denkbeeldig is. Onze hedendaagse technologie heeft het mogelijk gemaakt denkbeeldige werkelijkheid op een verbluffende manier uiterst realistisch voor te stellen, denken we maar aan de spectaculair ‘echt’ lijkende games en films. Ook dat noemen we virtuele werkelijkheid. We gaan daarin steeds verder, door ons lichaam via allerlei hulpmiddelen te integreren in die virtuele werkelijkheid, alsof wij zelf deel uitmaken van die vreemde werelden. De Matrix, zeg maar. Een andere mogelijkheid is de technologische voorstelling van de werkelijkheid zoals ze is. Dat doen wij voortdurend op alle mogelijke manieren: we lezen de temperatuur af op een apparaat en stellen de werkelijkheid grafisch voor, we drukken ze beeldend uit, of in cijfers, of met woorden. De media doen dat eveneens, zij stellen de wereld om ons heen aanwezig alsof we erbij zijn, zodat we vergeten dat het om een virtuele voorstelling gaat, geen reële aanwezigheid. Daarin schuilt een reëel gevaar. Wij kunnen ons verliezen in de virtuele werkelijkheid en geen oog meer hebben voor de wereld zoals wij die zelf kunnen ervaren of zoals we die kunnen kennen door erover na te denken en verschillende en tegenstrijdige virtuele werkelijkheden die de media aanreiken met elkaar te vergelijken. Zo zien we hoe we van een van de oudste woorden, namelijk dat voor (mannelijke) kracht, zoals het Latijnse virtus via de arcane middeleeuwse filosofie komen tot een modern woord, virtueel, dat een van de meest vergevorderde en complexe mogelijkheden van onze technologische beschaving aanduidt. Het is merkwaardig dat de betekenis daarbij verschoven is van datgene wat onze werkelijke daadkracht en onze hoogste vermogen uitmaakt en onze hoogste morele voortreffelijkheid, naar de irreële, ontastbare, onbestaande, maar zo verbluffende en verleidelijke virtuele werkelijkheid van onze hoogtechnologische maatschappij.
Categorie:etymologie Tags:samenleving
22-12-2015
Averij - gehavend - average
Averij
Je hebt van die woorden die je ooit zijn aangewaaid en die tot je vaste woordenschat zijn gaan behoren, althans passief: je weet wat ze betekenen en je begrijpt ze in hun context, maar je gebruikt ze zelf niet vaak, omdat daartoe weinig gelegenheid is. Averij is zo’n woord. Ik moet het voor het eerst tegengekomen zijn in een of ander verhaal over de scheepvaart, want het betekent ‘zeeschade’, de schade opgelopen aan een schip of aan de cargo (of carga), de scheepslading of -vracht.
Maar waar komt ‘averij’ vandaan? Blijkbaar van het Arabisch, en dat is niet verwonderlijk, gezien de belangrijke rol die de Arabisch sprekende volkeren gespeeld hebben in de scheepsvaart in en vanuit de Middellandse Zee. Awariyh of awariya is een afleiding van awar, beschadiging, vlek, gebrek en de werkwoordvorm ara, een oog uitsteken, stukmaken.
De zeevaart was en is een hachelijke onderneming, maar dat was zeker het geval in de vroegste tijden, toen de schepen maar nauwelijks bestand waren tegen de vele gevaren op zee. Talloze vaartuigen zijn met man en muis en met de hele lading vergaan. Er is wellicht geen enkel schip dat ooit helemaal ongehavend een reis heeft overleefd: er was altijd wel ergens schade, aan het schip zelf of aan de lading. Scheepvaart was een economische onderneming: men vervoerde goederen om ze te verkopen of omdat ze al verkocht waren en aan de koper moesten afgeleverd worden. Dat vervoer hield een belangrijk risico in: het verlies van de goederen, maar ook van het vaartuig en van de bemanning. Dat risico was mede bepalend voor de prijs voor het transport, maar het was niet vanzelfsprekend om dat op lange termijn te berekenen en dan als een factor toe te voegen aan elke overeenkomst. Als een reis voorspoedig verliep, was het moeilijk om toch een extra kost aan te rekenen voor het gevaar of voor de onkosten die men had op andere reizen.
Om het risico te verminderen, zocht men naar middelen om het te spreiden. Een schip bouwen is een complexe en dure onderneming, die zelden door één persoon kon bekostigd worden. Een lading vergt eveneens grote investeringen, en de gage van de bemanning vertegenwoordigt een belangrijke uitgave. Vandaar dat scheepvaart bijna steeds een gezamenlijke onderneming was en blijft. Er zijn investeerders die er hun geld in steken en die een deel van de winst opstrijken nadat alle kosten en onkosten verrekend zijn. En zo wordt ook de schade aan het schip en aan de lading aangerekend aan de investeerders, volgens een afgesproken verdeelsleutel, bijvoorbeeld naargelang de inleg, of gewoon gelijk verdeeld over alle betrokkenen. Een andere manier is het verzekeren van de goederen en het schip voor een bepaald bedrag, waarvoor men dan een premie betaalt aan een verzekeringsmaatschappij of aan een aantal individuen. Als er geen averij is, innen die de verzekeringspremie; anders betalen ze de gewaarborgde verzekerde som.
Averij was dus een belangrijk begrip in de scheepvaart en de internationale handel, en het woord heeft zijn weg gevonden in alle zeevarende en handeldrijvende mogendheden: de Italiaanse stadsstaten (avaria), het Spaanse rijk en Portugal, de Nederlanden, Frankrijk (avarie), Engeland (average), Duistland (havarie) en Scandinavië (haveri, havari).
In het Nederlands is er de variant ‘haverij’, wellicht onder invloed van ‘haven’ en ‘havenen’. Dat laatste woord heeft een heel eigen oorsprong en geschiedenis. Aanvankelijk (in het Middelnederlands) betekende het met zorg behandelen, voorzien van; het was afgeleid van de gemeenschappelijke wortel ‘hab’ die we terugvinden in ‘hebben’ en ‘have’ (dat laatste woord zowel in het Nederlands als het Engels). Later verdween de positieve betekenis en bleef enkel het neutrale ‘behandelen’ over. Dat kon dan ook ‘slecht behandelen’ worden en precies die betekenis is dan veralgemeend, tot we vandaag nog enkel ‘gehavend’ overhouden: beschadigd. En dat is wat averij is: beschadiging aan schip of lading. Haverij en gehavend hebben dus een totaal andere etymologie, ondanks hun identieke betekenis. Het kan soms vreemd gaan in de taal.
Het Engelse woord average heeft naast ‘averij’ een tweede, algemeen gangbare betekenis gekregen. Vanuit het principe van de gelijkmatige verdeling van de kosten van de averij over de personen of instellingen die zich daarvoor borg gesteld hadden, of over de investeerders, ontstond het begrip ‘gemiddeld(e)’. Een average is een gemiddelde. The average person is de man in de straat, Jan met de pet.
Wij zijn allen min of meer gehavend, we hebben allemaal wel wat averij opgelopen. Sommige wat meer, andere minder, maar gemiddeld is de average vrij hoog.
Categorie:etymologie Tags:etymologie
11-02-2014
karabiner, musketon, volant en ruflettelint
Het is lang geleden, maar vandaag gaan we nog eens op verkenning in het woordenboek en in onze geschiedenis. Aanleiding is een vraag die Deepak, onze zoon, me stelde. Hij is sinds zijn peutertijd gehandicapt aan beide benen (polio) en speelt sinds jaren rolstoelbasketbal. Om zich stevig in te snoeren in zijn rolstoel – het gaat er vrij hevig aan toe in die sport – zoekt hij voortdurend naar geschikte riemen en sluitingen. Onlangs dacht hij het gevonden te hebben: een seat belt, een veiligheidsgordel zoals in een vliegtuig of de autogordel. Maar hoe die dan vastmaken aan het frame van de rolstoel? Ik dacht meteen aan een… tja, hoe heet dat ook weer? Een metalen haak die bergbeklimmers gebruiken om hun touwen vast te maken aan ringen en andere touwen. Google leverde snel een antwoord: een karabijnhaak!
Maar waar komt dat woord vandaan? Laten we vertrekken van de karabijn. We hebben dat woord van het Frans: carabin, maar dan wordt het ietwat ingewikkeld. Het was destijds de benaming van een soldaat van de cavalerie die gewapend was met een geweer met een korte loop; een lange loop laat toe om verder en juister te schieten, maar is erg onhandig voor een ruiter en nutteloos op korte afstand. Maar waarom carabin? Het is eigenlijk een ironische overdrachtelijke betekenis, afgeleid van scarrabin, in de Middeleeuwen de naam die men gaf aan personen die gelast waren met het begraven van de lijken van pestlijders; en die benaming is dan weer afgeleid van het Latijnse scarabaeus, de scarabee, de mestkever; in het Grieks is dat karabos, een gehoornde kever of een kreeft; wellicht van kara, kop. Omdat een troep carabins een ware slachting kon aanrichten onder de vijand, kregen zij dus de naam van de middeleeuwse doodgravers. Het wapen van een carabin is dan een carabine, of een karabijn.
Het bijzondere aan een karabijnhaak is een ingebouwde scharnier, meestal met een veer en vaak met een beveiliging, die een snelle en toch veilige bevestiging toelaat; zo konden de carabins hun karabijn met één klik aan hun zadel vastmaken. Een ander woord voor karabijnhaak is karabiner, dat we van het Duits hebben en dat we specifiek gebruiken voor het bergbeklimmen.
Een karabijnhaak is dus niet de haak waarmee de karabijn aan de bandelier, de draag- of schouderriem werd bevestigd. Dat is een wartel, een oogbout met een draaibare schalm, een tussenstuk dat toelaat dat de bandelier onafhankelijk kan draaien van het geweer. Bandelier hebben we van het Frans bandoulier, een struikrover, afgeleid van het Spaans bandoler, letterlijk: bendelid, een bandiet dus. Die droegen hun wapens aan een schouderriem, vandaar. Ons woord bandiet komt van het Italiaans bandito en dat is iemand die verbannen is, uitgestoten, buiten de wet gesteld.
Een musketon of een musketonhaak is geen karabijnhaak, volgens puristen. Ze zien er nogal eender uit en ze worden ook voor dezelfde doeleinden gebruikt. Wat is dan het verschil? Misschien dat bij een karabijnhaak de opening kan vergrendeld worden; of misschien dat bij een musketon er geen lipje is dat naar binnen scharniert, maar een pinnetje dat naar beneden schuift, maar zeker ben ik het niet.
Leuk is dat een musketonhaak een gelijklopende etymologie heeft als karabijnhaak. Een musketon is eigenlijk een voorloper van de musket, die langer was en kleiner van kaliber, dus feitelijk een karabijn in de oorspronkelijke betekenis van het woord. Ook de musketon bevestigde men aan een haak, aan het zadel of aan een bandelier. De oorsprong van musket en musketon is, via het Frans, het Italiaanse moschetto, de naam voor datzelfde wapen, afgeleid van moschetta of ‘mugje’, en dat was het pijltje van een kruisboog (met stalen boog).
En dan is er nog de festonhaak, die Van Dale niet kent. Het is in feite een karabiner, maar dan een eenvoudig model, niet met een scharnierende opening, maar gewoon een doorgeknipte metalen lus, met een simpel duwmechanisme als sluiting, een beetje zoals bij een veiligheidsspeld. Men gebruikt die bijvoorbeeld om gordijnen of volants op te hangen. Een volant is een kort gordijn bovenop en bovenaan het langere gordijn om de ophanging van het gordijn te verstoppen. Een feston is een geborduurd randje aan gordijnen en ander linnen, waaraan men de festonhaak of gordijnhaak kan vastmaken zonder de stof te beschadigen of te scheuren. Denk aan ruflettelint; Rufflette is nu een merknaam, maar oorspronkelijk was het de Britse patentnaam voor het lint dat je bovenaan een gordijn naait en dat je dan kan aantrekken om fronsen of plooien te maken; een ruffle is een gefronste volant.
Zo, dat was het. Een bont allegaartje, misschien, maar zo zie je hoe rijk onze taal is…
Categorie:etymologie Tags:etymologie
28-11-2013
Kweddelen!
‘Kweddelen’ is een woord dat Van Dale niet kent, en ik kende het ook niet voor ik me in Vlaams-Brabant vestigde in 1968. Sindsdien is het tot mijn vaste woordenschat gaan behoren, want het is best een handzaam woord.
Laten we beginnen met het enkelvoud, een kweddel. Dat is een waardeloos ding, rommel. De oorspronkelijke betekenis van het oud-Nederlandse kwerdel of kwardel was precies dat: een vod, een lap stof, een slecht stuk leer.
Maar ook iets dat je voor iets degelijks hebt gekocht, kan een kweddel blijken te zijn: een werktuig dat het bij het eerste gebruik begeeft of niet doet wat ervan verwacht wordt. ‘Dat moet je niet kopen, dat zijn kweddelen! Koop ineens iets degelijks.’ Als we dus te maken hebben met een dergelijke situatie, dan zitten we met kweddelen, problemen dus, veroorzaakt door een of meer kweddelen. Mensen die ruzie hebben, bijvoorbeeld vrienden, echtgenoten of collega’s, hebben kweddelen, ze praten niet meer met elkaar, ze mijden elkaars gezelschap. Een kweddelaar is dan een ruziemaker. Iemand die slecht werk aflevert, is ook een kweddelaar. En dus is kweddelen gelijk aan prutsen, amateuristisch tewerk gaan, er een zootje van maken. Ook in de sfeer van het seksuele gebruiken we ons woord. Een menstruerende vrouw zit met haar kweddelen, en een man zijn penis is ironisch ‘zijne kweddel’.
Er zijn zo perioden in een huishouden dat er van alles verkeerd gaat. Dat kan ook niet anders, als je bedenkt wat wij allemaal in huis hebben. Vorige winter was het de brander van de centrale verwarming. Die was nog geen tien jaar oud, en toch bleek die onherstelbaar defect te zijn. En dan was er een elektrisch boilertje onder het aanrecht: dat bleef maar druppelen door een verkalkte terugslagklep. Mijn oplossing was om het af te zetten en water te warmen voor de afwas wanneer dat nodig was; op een inductieplaat heb je heel snel water gewarmd. Dat lijkt me nog altijd beter dan 24 uur op 24 water warm houden om het één keer per dag meteen bij de hand te hebben. Zo dacht Lut er niet over, en alle familieleden, vrienden en kennissen evenmin, en dus hebben we dat toch maar laten herstellen. Bij die gelegenheid bleek dat er teveel druk op de waterleiding stond, en dus moest er een drukbegrenzer komen. Maar toen bleek dat de hoofdkraan van de waterleiding geblokkeerd zat, en dat betekende dat de watermaatschappij die moest komen vervangen.
In de zomer was het de elektriciteit die voor kweddelen zorgde. Plots sloeg de lekstroomschakelaar voortdurend af, zonder enige aanwijsbare reden. Nu eens wat het dit stopcontact of apparaat, dan weer een ander. Een van onze vrienden is elektricien van beroep, maar hij kon er kop noch staart aan krijgen. Na enkele weken was het probleem vanzelf opgelost, even plots en mysterieus verdwenen als het ontstaan was. Tot het enkele maanden later weer opdook… Weer kon onze bevriende elektricien geen systeem vinden in de gebeurtenissen. Maar dat er iets aan de hand was, dat had men ook bij Telenet gemerkt, de firma die ons voorziet van signalen voor TV, radio, telefoon en internet. Op een dag kreeg ik een bezorgd telefoontje: waarom ik voortdurend mijn modem af en aan zette? Hun statistieken hadden verraden dat er iets ongewoons aan de hand was ten huize D’huyvetters- De Rudder… Ze boden aan om gratis een technicus te laten langs komen. Natuurlijk had ik geen bezwaar, misschien waren zij wel de oorzaak, of konden ze me helpen om die te vinden. De jongeman was heel vriendelijk, maar even kordaat: na het aanhoren van mijn lang en verward verhaal schudde hij meewarig het hoofd en verklaarde zelfzeker: Telenet was niet de oorzaak. Wie of wat dan wel? Geen idee…
En weer loste het probleem zichzelf spontaan op. We wachten bang op de volgende episode. Vervolgens was er de leeslamp die Lut ’s avonds gebruikt: op een avond begaf ze het. Ik controleerde het halogeenlampje, maar dat zag er nog goed uit, en ook de zekering was nog intact. Weer eens hulp gevraagd, en toen bleek de lamp toch stuk te zijn. Dus enkele nieuwe lampjes gaan kopen; mijn eerste poging om de lamp te vervangen, leverde enkel een gebroken lampje op. Een voorzichtiger poging met een tweede lampje lukte en dus vol goede moed de stekker ingestoken… noppes. Alles drie, vier keer nagekeken: niets. Met onze fel bevraagde vriend alles nagekeken en ja hoor: er lag ergens een draadje bloot in een gewricht. Maar zo’n leeslamp laat zich niet zomaar demonteren, en dus moet ze terug naar de leverancier; gelukkig bestaat die nog en is er een zaak in Leuven waar ze dat merk nog verkopen. Dan kan ik meteen ook de Tizio leeslamp van Artemide meenemen, die al enkele jaren defect in een hoekje staat…
Op een van de radiatoren van de centrale verwarming staat een thermostaat met een klokschakeling. Die kreeg plots kuren en dat bleek aan lege batterijtjes te liggen. Even vervangen en klaar is kees… of toch niet: hoewel het venstertje liet zien dat er maar 16 graden gevraagd werd, bleek de radiator gloeiend heet te staan. Je probeert eens dit, dan weer dat, je leest de handleiding nog eens en ja, het lijkt nu in orde, min of meer, zo goed als…
Gisteren hadden we weer prijs: ik wou met de bereiding van het avondmaal beginnen, zette een grote kookpan op de inductieplaat en oeps: een doffe knal en alle elektriciteit viel uit. Het bleek de centrale zekering te zijn, naast de lekstroom natuurlijk, en één van de drie zekeringen van de kookplaat. Deze morgen nog eens geprobeerd: drie van de vier platen werken, de vierde liet de zekeringen prompt weer springen. Dan maar bellen naar de zaak waar we de kookplaat destijds gekocht hebben. Om welk toestel het ging? Merk, serienummer… Er zou iemand langskomen.
En dan was er Luts relaxzetel, die met de elektrische bediening. Daar was al langer een van de stalen buizen van het frame gebroken aan een lasnaad. Dat had ik al herhaaldelijk opgelapt met spuug en paktouw, zoals dat heet, maar onlangs bleek er nog een tweede lasnaad het begeven te hebben. Navraag bij een werkhuis in de buurt leverde niet veel op: ze wilden wel, maar toch liever niet. Een telefoontje naar de zaak waar de zetel gekocht is, stemde ons hoopvol: ja, ze deden herstellingen. Maar konden we de zetel zelf brengen en terughalen? Niet met ons Twingootje, dus moesten we een beroep doen op de oudste zoon, die een ruime gezinswagen heeft. Enkele dagen later een telefoontje: tja, dat laswerk ‘zag men niet zitten’, maar men kon wel het hele frame vervangen. Ik mocht er even over nadenken, gezien het niet onaanzienlijke prijskaartje, maar wat valt er na te denken? Over week of zo zal de zetel klaar zijn en kan ik weer eens met zoonlief op pad.
Ik had het nog niet over het stuk van de dakgoot dat was losgekomen bij de jongste najaarsstorm. Of de verstopte afvoer van de keuken, of die van het toilet op de verdieping, of die van de dakgoot, die niet meer bij het rioolwater mag, maar bij het regenwater moet aangesloten worden, ergens onder het asfalt van de oprit. Of over de elektrische motor van een van de rolluiken die moet aangepord worden tot werken. En zo gaat het de hele tijd door. Altijd is er wel een of ander mankement, of moeten er batterijtjes vervangen worden in zappers, muizen, toetsenborden, fototoestellen, thermostaten en buitenthermometers, zijn er lampen die het begeven of plots ongevraagd beginnen te flikkeren, vallen klokken stil of lopen plots achter of voor, werken computers niet meer of zijn er documenten verdwenen, valt het radiosignaal eigenzinnig en irriterend uit, rammelt er iets in de uitlaat van de auto, heb ik een rekening vergeten te betalen of een verjaardag vergeten, is mijn vertrouwde wijn uit de winkelrekken verdwenen of ben ik te laat met het retourneren van een boek in de bibliotheek…
Kweddelen. We hebben de laatste tijd ons deel wel gehad. Maar al bij al niets ernstigs, gelukkig. Het is wel aardig vervelend, en het kan op den duur op een mens zijn gemoed gaan werken. Vandaar dat ik dat gemoed hier maar eens gelucht heb. Misschien helpt dat ook een beetje voor jou? Gedeelde smart, halve smart. Of: gedeelde dupe, dubbele dupe?
Categorie:etymologie Tags:levensbeschouwing
02-04-2013
haptonomie, hapschaar
Mijn vriend Peter is een Antwerpenaar en hij heeft iets met
het Antwerps. Een woord dat hij graag in de mond neemt, klinkt zo: nen apsjaar.
Het is een denigrerende term, dat blijkt uit de intonatie en de context, maar ik
heb nooit goed geweten wat het woord betekent of waar het vandaan komt.
Tot vandaag!
Een andere vriend, Jacques, verbaasde me deze morgen toen
hij het zomaar had over haptonomie. Ik had geen idee, lieve lezer. Jij wel?
Dit is wat Van Dale erover zegt:
de (v.)
(na 1950) gevormd van
Gr. haptein (aanraken) + -nomie
1 leer en studie van
het gevoel en het gevoelsleven die de aspecten van het nabijheids-, aanrakings-
en gevoelscontact van menselijke affectieve relaties bestudeert en beschrijft
(wordt in verschillende (para)medische behandelwijzen toegepast)
Ik laat deze kwestie voor wat zij is, en spoed me naar een
woord dat bij Verschueren in de onmiddellijke buurt van haptonomie prijkt,
namelijk hapschaar.
Van Dale leert ons daarover het volgende:
de (m.)
(1691) <Fr.
happe-chair, van happer (vastpakken) + chair (vlees)
1 lagere gerechtsdienaar
in vroeger eeuwen, vormvariant: hapscheer
Happe-chair,
subst. masc., vx. Agent qui arrête les voleurs.
Ils [les paysans] ne
savaient rien, ils n'avaient rien vu, ils ne croyaient pas... d'abord ils
n'aimaient guère les gendarmes, les happe-chair, qui poursuivaient les
conscrits réfractaires (POURRAT, Gaspard,
1922, p. 43). Au fig. Personne avide. Je ne veux pas vous ruiner, je ne suis pas un happe-chair après tout (HUGO,
Misér., t. 1, 1862, p. 951).
Twee nieuwe woorden op één dag, wat een luxe!
Categorie:etymologie Tags:etymologie
24-11-2012
de niet zo schijnbare paradox
Op een dag gaat een vader met zijn zoon boodschappen doen
met de wagen. Op een kruispunt worden ze aangereden door een andere wagen, die
het rode licht genegeerd had. De vader overlijdt ter plaatse. De zoon is
zwaargewond en wordt naar het dichtstbijzijnde ziekenhuis gebracht. Op de spoedafdeling
komt de dokter van dienst toegesneld en zegt dan in tranen: Ik kan dit niet
doen. Dit is mijn zoon!
Dat klopt niet, denk je dan. De vader was toch overleden? Je
zoekt naar een oplossing voor de tegenspraak die in dit verhaal besloten ligt.
Misschien kom je er zelf op, maar de meeste mensen niet meteen. Het gaat
namelijk om een vrouwelijke dokter, de moeder van de jongeman. Evident!
En toch staan we aanvankelijk perplex: hoe kan dat nou?
Omdat we bij dokter nog altijd meteen aan een man denken. Het verhaaltje
hierboven gaat al een hele tijd mee en vroeger was het aantal vrouwelijke
spoedartsen nog veel kleiner dan nu. Onze spontane conclusie dat het verhaaltje
niet klopt, is dus niet uit de lucht gegrepen. Wij hebben goede redenen om ervan
uit te gaan dat de dokter een man is: de allermeeste dokters waren vroeger mannen
en ook vandaag zijn de meeste spoedartsen dat nog. Het aantal vrouwelijke huisartsen
is de laatste jaren spectaculair gestegen, maar zelfs daar zijn ze nog altijd
in de minderheid.
Het is onze manier van denken: we veralgemenen om het ons
gemakkelijk te maken. En dat brengt op: in de meeste gevallen heb je namelijk
gelijk, enkel in uitzonderlijke gevallen niet. Een veralgemening klopt niet
altijd, maar het loont om niet te veel aandacht te besteden aan de
uitzonderingen, omdat je dan sneller conclusies kan trekken. In het verhaal
hierboven loop je vast, precies omdat je geen rekening hebt gehouden met een
uitzonderlijk geval: de dokter is een vrouw.
Een verhaal of een uitspraak die zon verrassende tegenspraak
bevat, noemen we een paradox, van het Grieks para, naast en doxa, mening.
Het is dus iets dat tegen de gevestigde mening of verwachting ingaat. Je
verwacht dat de dokter een man is, maar het is onverwachts een vrouw. Iets dat
op het eerste gezicht niet lijkt te kloppen, maar bij nader toezien wel, dat
noemen we paradoxaal.
Om bij dokters te blijven: er zijn nog nooit zoveel dokters,
verplegenden, ziekenhuizen, medicijnen, medische apparatuur enzovoort geweest
als nu, maar ook nog nooit zoveel zieken. Amerika is het rijkste land ter
wereld, maar één op vijf mensen leeft er in armoede. Als je vrede wil, maak je
dan klaar voor de oorlog. Je PC afzetten doe je door op de knop starten te
drukken. De laatsten zullen de eersten zijn. Ik lieg altijd. Als er een
spoorwegstaking is, of aangekondigde wegen werken, is het vaak minder druk op
de wegen (omdat men de drukte anticipeert en zo vermijdt).
We weten nu wat een paradox is, maar wat is een schijnbare
paradox? Ik las een artikel van een professor psychologie met precies die
titel; het gaat over de schijnbare tegenstelling tussen senioren en ict; dit is
de conclusie van het artikel: Er is namelijk sprake van een schijnbare paradox:
ict zou geen onbereikbaar doel, maar een vanzelfsprekend middel moeten zijn bij
het ondersteunen en verbeteren van de cognitieve vermogens van ouderen. Schijnbare
paradox, tot tweemaal toe, en op cruciale plaatsen: de titel en de conclusie. De
gangbare mening is dat senioren niet zo goed zijn met de moderne media; dat
blijkt maar zeer gedeeltelijk te kloppen (crede
Roberto experto, of: ik kan ervan meespreken). Bovendien is bezig zijn met
computers en zo ook goed om je mentale functies op peil te houden. De
tegenstelling tussen senioren en ict is dus niet echt, maar vermeend; ze is er
niet, of: het is een schijnbare tegenstelling, dus een paradox.
Waarom dan spreken van een schijnbare paradox? Dat is dan
een schijnbare schijnbare tegenstelling, of een paradox die er geen is. Maar
een paradox die geen paradox is, dat is niets, of alles. Een schijnbare paradox
bestaat dus niet. Het gaat hier blijkbaar om een pleonasme (van het Grieks pleon, teveel): we gebruiken meer
woorden dan nodig, we zeggen twee keer hetzelfde: een paradox is al schijnbaar,
dus een schijnbare paradox is dubbel-op.
Je kan de kwestie van senioren en ict ook zo stellen: er is
een positieve verhouding tussen senioren en ict die je niet zou verwachten: ze
zijn vaak erg goed met de computer, heel wat senioren zijn ermee bezig en het
is ook goed voor hen. Er is dus een paradoxale, onverwachte band tussen twee op
het eerste gezicht tegengestelde elementen. Ook in dat geval is het gewoon een
paradox, geen schijnbare.
Je vindt de uitdrukking ook in het Engels: a seeming paradox en in het Frans: un faux paradoxe en zelfs in het Duits: das scheinbare Paradoxon. Maar als je
gaat kijken wat men daarmee bedoelt, stel je altijd vast dat het gewoon om simpele
paradoxen gaat, geen speciale. Men weet blijkbaar niet goed wat een paradox is,
het is ook zon geleerd woord. En dus verduidelijkt men dat op zich nietszeggend
of onbegrijpelijk leenwoord met een verhelderende toevoeging die echter al in
het woord besloten ligt, zonder dat men het (goed) weet.
Onze conclusie is dus dat een schijnbare paradox paradoxaal
is. Je verwacht dat het een speciaal soort paradox is, niet zomaar een gewone verrassende
afwijking van de gangbare mening of verwachting, maar dat is het toch niet, het
is gewoon een paradox, meer niet. Een schijnbare paradox is dus een gewone paradox.
Het is een pleonasme, zoals: iets opnieuw herhalen, of een verbetering ten
goede, of een ronde cirkel, gehandhaafd blijven, een mogelijke kans, Hiv-virus
(V staat al voor virus), BIC-code (C = code), ISBN-nummer (N = nummer), de Faerøer
-eilanden (øer = eilanden).
Pleonasmen vermijden we maar beter, ze zijn overbodig en
verwarrend, zelfs een beetje dom: ze laten zien dat je niet goed weet wat je
zegt, of dat je onzorgvuldig bent.
Er zijn dus geen schijnbare paradoxen.
Categorie:etymologie Tags:etymologie
12-11-2012
forum
Het is een
tijdje geleden, maar vandaag gaan we nog eens op etymologische verkenning. Mijn
lieve lezers weten onderhand dat dit meestal niet zonder aanleiding gebeurt. Wellicht
wordt die allengs duidelijk. Voorlopig houden we ons bij ons woord: forum.
Zoals veel
van onze Nederlandse woorden hebben we ook dit gewoon aan het Latijn ontleend: forum. Men is niet zeker van de
oorsprong van het Latijnse woord. Misschien heeft het te maken met ferre, dragen, voeren, leiden; in alle
geval heeft het te maken met het onderscheid tussen binnen en buiten, en forum slaat dan op wat buiten is, buiten
het huis. Foras is letterlijk buiten,
de deur uit; fora was dan de deur,
verwant met het Griekse thura. Een
boek uitgeven is scripta foras dare: wat
geschreven is naar buiten brengen. Heel speciaal is foras spectare, letterlijk naar buiten kijken, maar dan gezegd
van een dode, die met de voeten naar de deur afgelegd werd, een gebruik dat
vrij algemeen is, vandaar de Engelse uitdrukking to leave the house feet first.
Terug naar
ons forum. Een oude betekenis in het Latijn sloeg op de plek vóór een
graftombe, waar men even kan vertoeven of een bloem of memento neerleggen. Ook
dat was buiten, de tombe zelf was dan binnen.
Maar de meest
gebruikelijke betekenis is degene die wij ook vandaag nog kennen, namelijk dat
wat niet privé is, niet het eigen huis of dat van een ander, maar de publieke
ruimte. In een dorp of stad is dat vooral de open ruimte in het centrum, die
voor allerlei publieke gelegenheden gebruikt wordt: het plein, de gemeenteplaats,
het marktplein. Het is een afgebakende ruimte, begrensd door huizen of bomen of
grachten, maar altijd een open ruimte, in tegenstelling met de overdekte
woningen.
Het is dus
een uitgelezen plek om andere mensen te ontmoeten. Je kan er wandelen, flaneren
of een gemoedelijk gesprek aanknopen met vrienden en kennissen of er toevallig
anderen ontmoeten. Je kan er ook zaken doen, in het openbaar veeleer dan achter
gesloten deuren; dat geeft een open karakter aan de handel die daar bedreven
wordt en dat is een bijkomende garantie voor het eerlijk verloop ervan. Vandaar
dat men er ook disputen kan behandelen en discussies beslechten, onder elkaar
of voor een scheidsrechter, een arbiter. Zo is waarschijnlijk de rechtspraak
ontstaan. Wij spreken nu nog over forensisch onderzoek en forensische
geneeskunde en daar heeft het woord de betekenis gerechtelijk.
Wat op het
forum behandeld wordt, heeft een publiek karakter; vandaar dat het ook slaat op
alles wat officieel is, staatszaak, en dus ook de politiek.
De verkoop van
goederen op de markt is een van de oudste bezigheden van de mens. Wat je teveel
hebt, bied je op de markt aan; aanvankelijk ruilde men, maar omdat een koe nu
eenmaal meer waard is dan een appel, moest men wel een hulpmiddel ontwikkelen
om het ruilen te vergemakkelijken, en dat is geld. Op de markt wordt er gekocht
en verkocht (ons woord komt van mercatus).
In de Romeinse steden zoals later ook bij ons waren dat algauw gespecialiseerde
markten: forumboarium (de ossenmarkt), forum
suarium (de varkensmarkt), forum
olitorium (degroentemarkt), forum piscatorium of kort piscatorium (de vismarkt). Er was ook
een markt voor bereide producten, waar koks hun waren en hun diensten aanboden:
forum coquinum; ons kok en koken hebben
we van het Latijnse coquere, koken.
Het forum
blijkt te beantwoorden aan een menselijke behoefte. Het is daar dat onze
beschaving is ontstaan. Op een open forum gedraagt men zich anders dan in de
beslotenheid van het eigen huis. Men moet er rekening houden met anderen, hun
eigenheid respecteren zodat men zelf ook gerespecteerd wordt. Men voelt zich
gedwongen om eerlijk te zijn, opdat men zelf niet bedrogen worde en ook omdat
er getuigen aanwezig zijn. Men doet zijn beste kleren aan om naar de markt te
gaan, men wil er goed voorkomen, een goede indruk maken. Het forum is de wieg van
al wat goed is in de mensheid.
Toen het
internet zijn intrede deed, was het in de eerste plaats een communicatiemiddel
tussen individuen. Maar vrijwel onmiddellijk werd het verruimd tot een waar
forum, een open plein, een marktplaats ook. Je kan boodschappen sturen naar een
hele reeks mensen met hetzelfde gemak waarmee je een mail stuurt naar één
persoon. Je kan een winkeltje openen waar men je waren kan komen bezichtigen en
kopen. Er zijn markten die faciliteiten aanbieden voor het zakendoen. Het
internet is een forum in alle betekenissen van het woord.
Toch heeft
het woord forum op het internet ook een specifieke betekenis gekregen. Op
verschillende locaties biedt men bezoekers de gelegenheid om een opinie te formuleren,
waarop anderen dan weer kunnen reageren. Het is een razend populaire bezigheid
geworden. Het aantal dergelijke forums of fora is niet meer te tellen en je
vindt er over alle mogelijke onderwerpen.
Een
merkwaardig aspect daarvan is de anonimiteit die men op vele forums garandeert.
Men kiest een schuilnaam en dat is dat: niemand die weet wie of wat je bent.
Dat heeft zo zijn voordelen en zijn nadelen. Anonimiteit betekent volledige vrijheid
van meningsuiting, want niemand weet wie je bent; het garandeert absolute
straffeloosheid. De wetten die opgesteld zijn om het (geschreven en gesproken) woordverkeer
tussen mensen te regelen, lijkt niet van toepassing op wat men debiteert op internetforums.
Dat brengt mee dat men daar geneigd is om zich al eens te laten gaan. Soms gaat
dat heel ver, eer de webmaster of moderator optreedt. Blijkbaar beantwoordt ook
dat aan een menselijke behoefte, als we mogen afgaan op het aantal forums en de
frequentie waarmee ze bezocht worden.
Maar ook op
forums waarop men met open vizier in het strijdperk treedt, dus onder eigen
naam, gaat het er vaak erg hard aan toe. Men gebruikt woorden die men nooit in
een persoonlijk gesprek of in het openbaar zou bezigen. De hartstochten laaien
veel hoger op dan in andere contacten met de medemens. Wellicht zit het
virtuele karakter van de ontmoeting daar voor iets tussen. Op het ogenblik
dat men iets op een forum schrijft, hoeft men zich niet in te houden voor de
andere, want die is er niet. Wij kunnen ongeremd lucht geven aan al onze
gevoelens en al onze mening ongekuist de wereld insturen. Dat roept dan weer
identieke reacties op bij de andere forenzen (letterlijk iemand die buitenshuis
werkt, een pendelaar, maar ik gebruik het hier een beetje speels voor een
forumbezoeker). We drukken ons op die forums vaak uit op een manier die nergens
anders aanvaard wordt, niet in een gesprek, niet in brieven, niet in mails,
niet in de krant, niet op radio of tv, niet in boeken, nergens. Het is een heel
eigen genre.
Lieve
lezers, ook de forums waar ik al eens kom en dat zijn er uiteindelijk niet veel
meer dan één, hebben niet veel meer te maken met de wieg van onze beschaving.
Het zijn piscatoria, waar mensen
(bijna uitsluitend van het mannelijk geslacht), van wie ik aanneem dat ze zich in
beschaafd gezelschap behoorlijk gedragen, elkaar als viswijven te lijf gaan. Ik
zal er niet veel woorden aan vuilmaken en meteen mijn conclusies formuleren. Ik
geef toe dat er wellicht uitzonderingen zijn, maar mijn ervaring is dat internetforums
een bron van ergernis zijn en het best vermeden worden. Wij verschijnen er niet
op ons best. Wat daar gebeurt, is geen echt menselijk of humaan contact, maar solipsistische
zelfbevlekking, met andere woorden publieke masturbatie. En dat is een
bezigheid die ik graag aan anderen overlaat, en die ik ook niet wens te
bezichtigen, er zijn grenzen.
Sapienti
sat. Een goed verstaander heeft maar een half woord nodig. En wie het schoentje
past, trekke het aan.
Categorie:etymologie Tags:etymologie
18-01-2012
homo sapiens en zijn caravan
Ik
vermeldde al eens de neiging die wij allemaal af en toe hebben om een vreemd of
moeilijk woord te verklaren aan de hand van een dat meer voor de hand ligt. Klik
hier voor de uitleg.
Een
voorbeeld. Sinds mensenheugenis gebruikt men in Midden- en Zuid-Amerika in primitieve
omstandigheden een hangmat als bed. Dat was ook een goede oplossing voor de
slaapplaatsen op de rollende en stampende zeilschepen van de grote
ontdekkingsreizen. Men heeft toen het woord overgenomen dat de Taíno, een volk
op en rond de Grote Antillen daarvoor gebruikte: hamaca. Columbus bracht het woord en het voorwerp mee naar Europa.
In het Frans is het hamac, in het
Engels hammock, in het Duits Hängematte en in het Nederlands
inderdaad hangmat, wat anders? Het is een prachtig voorbeeld van een
volksetymologie: het woord hamaca kende
men niet en dus zocht men een benaming die erop trok maar die precies uitdrukt
wat het ding is: een hangmat.
Maar we
kunnen ook de bal mis slaan. Neem nu de witte neushoorn. Dat is helemaal geen
witte neushoorn, hij is ongeveer zo grijsbruin als alle andere neushoorns. Waar
komt de benaming dan vandaan? Je hebt twee duidelijk onderscheiden soorten van
neushoorn, de ene puntlippig, de andere breedlippig (zoals de bekende
breedsmoelkikker uit het grapje). In het Afrikaans zoals in het Nederlands is
breed wijd. De Engelsen vertaalden dat ten onrechte als white in plaats van wide.
Vervolgens werd de puntlippige neushoorn de zwarte neushoorn, hoewel hij maar een
klein beetje donkerder is dan de witte.
Goropismen
dus, valse etymologieën. Dat leek me ook de uitleg te zijn die een vriend me
onlangs gaf voor het zeer Nederlandse (in tegenstelling met Vlaams) woord caravan:
dat komt van car avant, had hij ergens gehoord, dus de wagen vooraan. Nou
Het is wat
ingewikkelder dan dat. Het begint waarschijnlijk in het Sanskriet, waar een
kameel zoiets als karabha is. In het
Perzisch heb je daarvan afgeleid kaarwaan,
een groep kamelen en hun begeleiders op reis in de woestijn. Dat woord brachten
de kruisvaarders mee uit het Midden-Oosten en het werd karavaan in het
Nederlands en iets soortgelijks in de andere moderne Europese talen. In Engeland
heb je natuurlijk geen woestijnen en dus nam men caravan over voor een overdekte wagen waarmee waren vervoerd
werden. Later werd caravan afgekort
tot van en dat is ook vandaag nog het
woord voor een vrachtwagen. Caravan werd ook het woord voor de woonwagens van die
andere rondreizende bevolkingsgroep, de zigeuners. En toen het moderne toerisme
begon gebruik te maken van dergelijke woonwagens, hebben wij ook die aanhangwagens
caravans genoemd. Niks car avant, dus.
Om een of
andere reden ben ik me onlangs ook gaan afvragen waar de uitdrukking homo
sapiens vandaan komt, meer bepaald het Latijnse werkwoord sapere waarvan sapiens
het tegenwoordig deelwoord is. Wij nemen aan dat het betekent: weten, kennen. Sapientia is dan wijsheid, zoals in de
litanie van Onze-Lieve-Vrouw: Sedes
Sapientiae, zetel van wijsheid, de naam die de Leuvense universiteit ooit
sierde en ook die van het beeld van Maria dat in de Sint-Pieterskerk staat en
dat getooid werd met rijke versierselen wanneer de professoren er bij het begin
van het academiejaar en op 2 februari naar de eredienst kwamen. Het beeld werd
sterk gerestaureerd na de bombardementen in de wereldoorlogen. Je kan mooie kopieën
in klein formaat kopen in de souvenirshop van de universiteit.
Bekend is
ook de aansporing Sapere aude! Het
was Kant die ze gebruikte in zijn essay over de Aufklärung, ik zette
het hier om in een moderne vorm. Durf (zelf) te denken!
Het
Latijnse woordenboek geeft de betekenis van denken slechts in afgeleide
betekenis aan ons werkwoord. De eerste is: smaken, proeven. Het substantief is sapor, de smaakzin. De mens gebruikt
zijn smaakzin om een onderscheid te maken tussen wat eetbaar is en wat niet.
Ons lichaam heeft miljoenen jaren ervaring met voedsel genetisch opgeslagen. Je
hoeft een kind niet te leren dat wat bitter is meestal niet eetbaar is, de
lichamelijke reactie is spontaan, automatisch. Wie dus goed kan proeven en zo
ontdekken wat eetbaar is en wat niet, die heeft een voordeel tegenover anderen
die dat minder goed kunnen. Door giftige stoffen te vermijden en door ons voedsel
vooraf te proeven, te testen, hebben we meer kansen om te overleven. Wie zijn
smaakzin zo gebruikt, gebruikt zijn verstand, zijn kennis en zijn ervaring. Zo is
smaken, proeven een belangrijk element in het overleven. Sapere is niet alleen letterlijk proeven, smaken, maar een
belangrijk element in de kennis, in het wijs zijn in het algemeen. Het inzetten
van het verstand voor het verwerken van de signalen van de zintuigen is
kenmerkend voor de menselijke soort en is de basis voor haar succes. Wijs is
wie het onderscheid kan maken tussen wat goed is voor ons en wat niet. Homo
sapiens is de biologische soort die daarin het verst gevorderd is.
Ik vind
het prachtig dat de benaming voor onze soort niet verwijst naar abstracte
kennis of naar een middeleeuws afgodsbeeld, maar naar de zeer concrete smaakzin
als een element in de strijd voor het overleven.