mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
30-12-2014
Imagine...
Imagine…
Stel je eens voor: de huidige paus gaat door met straffe uitspraken en begint de kerk echt te hervormen. Gedaan met doofpotoperaties voor seksueel misbruik door priesters en religieuzen: wie betrapt wordt, gaat er meteen uit en wordt aan het gerecht uitgeleverd. Homoseksuele relaties worden erkend zoals het huwelijk.
Stel je voor… Enkele volgende stappen?
Het verplichte celibaat wordt afgeschaft. Priesters mogen huwen, en gehuwden mogen priester worden. Vrouwen worden erkend als volledig gelijkwaardig met mannen en kunnen dus alle functies binnen de kerk op zich nemen, ook die van paus.
Het huwelijk is niet onverbreekbaar: wanneer mensen beseffen dat hun relatie onhoudbaar is, mogen zij er een einde aan maken op een redelijke, wettelijke manier.
De hel bestaat niet: het is onvoorstelbaar dat God, of de Kerk, iemand voor eeuwig zou veroordelen tot onuitstaanbare folteringen.
De hemel bestaat niet. Er is geen enkel argument dat het geloof in een hiernamaals rechtvaardigt. In het beste geval moeten we zeggen dat we over een leven na de dood niets kunnen zeggen. Het bestaan ervan heeft geen enkel theologisch of ethisch belang. Er is dus ook geen vagevuur. Mensen worden niet in het hiernamaals bestraft of beloond. Het leven hier op aarde is het enige waar het om gaat, hier en nu leven we en dragen we de gevolgen van wat we doen. Er is geen zonde, geen biecht en geen vergeving van zonden.
God is een benaming voor het Universum. Er is geen transcendente persoon die ingrijpt in de wereld, die liefheeft of straft en vergeeft. Hij heeft geen Zoon. Er is geen Heilige Geest.
Er zijn geen engelen, duivels of andere geesten. Geen heiligen of zaligen.
Mirakels zijn onmogelijk, en hebben dus ook vroeger nooit plaatsgevonden.
Gebeden zijn niet efficiënt: zij hebben geen invloed op de gebeurtenissen, hoogstens op het gemoed van de biddende persoon.
De mens is het resultaat van een biologische evolutie en is niet geschapen zoals hij nu is. Er is geen aards paradijs geweest, geen zondeval, geen erfzonde.
Jezus van Nazareth is een legendarische en literaire figuur, mogelijks vaag gebaseerd op bestaande personen. Hij is geen mens-geworden God of Zoon van God, die moest sterven voor onze zonden. Er is niemand verrezen, verschenen of ten hemel opgestegen. De apostelen, Paulus, Maria en Jozef, Maria Magdalena enzovoort zijn allemaal verzonnen figuren. Het Nieuwe Testament is een verzameling van teksten van verscheidene auteurs, ontstaan op grond van mondelinge overlevering rond het begin van onze jaartelling, waarin talloze legenden en tradities verwerkt zijn. Ze hebben geen goddelijk gezag, en moeten gelezen worden als verhalen met stichtende inslag.
De kerk is een strikt religieuze instelling, zonder wereldlijke macht. Ze is volledig gescheiden van de staat. Ze valt volledig onder de wetten van andere verenigingen van mensen en geniet geen enkele voorkeursbehandeling en krijgt geen staatssteun. De gelovigen betalen voor de werking van hun kerk.
Enkel de burgerlijke instellingen kunnen zich uitspreken over goed en kwaad.
Alle bezittingen die de kerk in de loop der eeuwen verworven heeft, worden aan de gemeenschap teruggegeven.
Imagine… no religion!
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
29-12-2014
Een zomer met Montaigne (recensie)
Antoine Compagnon, Een zomer met Montaigne, Amsterdam: Athenaeum – Pollak & Van Gennep, 2014, 132 blz., pocket, € 15. Vertaling: Hans van Pinxteren.
In een lange reeks korte causerieën, oorspronkelijk geschreven voor de radio, haalt Compagnon een aantal saillante thema’s uit de beroemde Essais van Montaigne naar voren en voorziet die van zijn commentaar, vaak door Montaigne te parafraseren om zo de betekenis duidelijker te maken voor de moderne lezer. Al bij al is dit een aangename eerste kennismaking met de fascinerende figuur die Montaigne is. Het is beter dit eenvoudige, korte boekje te lezen dan helemaal niets van of over Montaigne te lezen, maar met een handvol citaten en een luchtig badinerend commentaar krijg je natuurlijk niet veel meer dan een vluchtige schets van de immense rijkdom van het oeuvre van Montaigne, en niet meer dan een eerste indruk van het complexe karakter van deze humanistische auteur. Zo is het bijvoorbeeld de vraag of Compagnon steeds voldoende oog gehad heeft voor de typische licht ironische humor en de zelfspot van Montaigne, en niet al te vaak zijn ogenschijnlijk overtuigde affirmaties gelezen heeft zonder oog te hebben voor de bladzijden waar het tegendeel met evenveel aplomb wordt verkondigd…
Indien de lectuur van dit boekje, dat men het best in kleine porties tot zich neemt, de lezer aanzet tot het benaderen van Montaigne zelf, zal daarin ongetwijfeld zijn grootste verdienste gelegen zijn.
De vertaling door Hans van Pinxteren, die ook al de Essais vertaalde (2014), is puntgaaf.
Categorie:literatuur Tags:literatuur
27-12-2014
Dode materie en levende.
Dode materie. Het is een staande uitdrukking, waarmee we aangeven dat het om materie gaat die niet ‘leeft’. Dat houdt in dat er ook levende materie is, anders hoefden we niet te spreken over ‘dode’ materie. Er zijn dus geen twee verschillende materies. Alles is opgebouwd uit dezelfde elementaire deeltjes, de levende zowel als de dode materie. Dezelfde materie kan dus zowel dood als levend zijn. Daar zijn geen bovennatuurlijke krachten voor nodig: het universum heeft genoeg aan zichzelf. Maar toch is er een essentieel verschil: levende materie heeft naast de kenmerken van de dode materie andere, specifieke eigenschappen. De meest opvallende zijn dat levende wezens zich voortplanten op een of andere manier, en zo het leven in stand houden wanneer zij zelf sterven en weer herleid worden tot dode materie; dat zij zich actief aanpassen aan hun omgeving; dat ze zich voeden met elementen uit hun omgeving en zo energie opdoen die ze gebruiken om te leven; dat ze communiceren met elkaar.
Het universum is ontstaan ongeveer 13,8 miljard jaar geleden. Vanaf dan zijn in tumultueuze reacties de chemische elementen ontstaan die zich overal verspreid hebben, onder meer de chemische elementen die nodig zijn voor het ontstaan van het leven hier op aarde, namelijk koolstof, waterstof, stikstof, zuurstof, fosfor en zwavel. De aarde is ongeveer 4,5 miljard jaar geleden gevormd en het eerste primitieve leven ontstond een miljard jaar later uit de dode materie. Hoe dat precies gegaan is, weten we ongeveer, maar we zijn er nog niet in geslaagd om dat proces te herhalen. Hoe dan ook is het ontstaan van het leven op aarde een spectaculaire gebeurtenis, die misschien wel uniek is in het universum.
Door die minieme maar essentiële overgang van dode naar levende materie veranderde alles hier op aarde fundamenteel. Dode materie is niet competitief: de verschillende vormen van dode materie ondergaan elkaars invloed passief, zonder dat zij zich daartegen kunnen verzetten, en werken op elkaar in zonder dat ze zich daartoe kunnen beijveren. Maar eens het leven begint, ontstaat de struggle for life, en geldt de regel van de survival of the fittest, de wetmatigheid die Darwin onderkend heeft in het leven. Doordat levensvormen de specifieke eigenschappen hebben die we hierboven samenvatten, komt er een competitief proces op gang waarbij sommige levensvormen floreren en andere niet, omdat sommige spontaan ontstane levensvormen nu eenmaal beter geschikt zijn om te overleven dan andere. Dat maakt dat sommige levensvormen zullen behouden blijven en andere zullen verdwijnen. Toevallige genetische afwijkingen die een gunstig effect hebben op de levenskansen en die bovendien erfelijk zijn, zullen de bovenhand halen op andere, en zullen er voor zorgen dat binnen een bepaalde soort een evolutie plaatsvindt, waarbij de kenmerken van die soort een grondige verandering doormaken. Op een bepaald ogenblik zullen die eigenschappen zo verschillend zijn van de oorspronkelijke, dat exemplaren van de nieuwe soort zich niet meer kunnen voortplanten met die van de oorspronkelijke soort: een nieuwe levensvorm is ontstaan.
Dat proces heeft geleid tot een schier eindeloze diversiteit van het leven hier op aarde, en de mens is een van die talloze levensvormen. De motor van dat proces is het leven zelf: eenmaal er leven is, begint het samenleven, met alle gevolgen van dien. Aangezien er voortplanting is, waarbij de genetische informatie wordt overgedragen op de nakomelingen, kan er bij elke bevruchting spontaan een genetische afwijking ontstaan, die gevolgen heeft voor de kenmerken van het nieuwe levende wezen. Aangezien levende wezens zich voeden, energie omzetten, hun omgeving waarnemen en zich eraan aanpassen en onderling communiceren, zullen er altijd soorten en exemplaren zijn die daar beter in slagen dan andere. Wij hoeven ons niet af te vragen waar de levensdrang vandaan komt: leven is actief overleven in een omgeving, en dat leven in stand houden, ook na de individuele dood.
Het is opvallend dat alle levende wezens samenleven, met soortgenoten en met andere levende wezens. Het is evident dat dit een succesvolle overlevingsstrategie is. Samenwerkende soorten bevolken de aarde in massale aantallen. Soorten die daar niet in slagen, zijn steeds bedreigd in hun voortbestaan. De mens is een van de soorten die zich, dank zij de mentale vermogens waarover wij als soort beschikken, het best heeft aangepast aan het samenleven met anderen en met andere levensvormen. Dat wil niet zeggen dat onze samenleving volmaakt is, verre vandaar. Maar wij beschikken over mogelijkheden die andere soorten niet hebben, en zijn er zo in geslaagd om ons de laatste duizenden jaren sterk te vermenigvuldigen en een beschaving op te bouwen om die aantallen met een hoge levensstandaard te onderhouden.
Het is goed dat we deze fundamentele aspecten van het ontstaan en de evolutie van het leven goed onder ogen zien. Het grootste gedeelte van de wereldbevolking leeft in absolute onwetendheid over deze feiten en principes, of verwerpt ze vanuit een vooringenomenheid of indoctrinatie. Dat leidt tot allerlei misvattingen over de mens en zijn plaats in het universum en in de maatschappij. Indien wij wensen dat onze wereld en het leven dat erop ontstaan is werkelijk floreert, moeten wij steeds uitgaan van de fundamentele feiten omtrent ons bestaan. Alles wat daarmee in strijd is, kan niet anders dan in ons nadeel uitvallen.
Dat lijkt heel abstract, maar dat is het niet. Aanhangers van het creationisme, die alles verwerpen wat hierboven gezegd is, zijn ook tegenstanders van de evenwaardigheid van man en vrouw, van de rechten van andersdenkenden, van seksuele diversiteit, van de gelijkheid van alle ‘rassen’, van de democratie, van de vrijheid van mening en de uiting daarvan. Dat geldt in verschillende mate ook voor vrijwel alle godsdiensten. Wie de ware toedracht ontkent, moet wel iets anders verzinnen, en dat wil wel eens faliekant aflopen, zoals de geschiedenis helaas ten overvloede bewijst.
Inzicht in het ontstaan van het universum, van de Aarde en van het leven is essentieel voor ons bestaan en ons voortbestaan.
Categorie:levensbeschouwing Tags:wetenschap
25-12-2014
300.000 bezoekers
Sinds januari 2006 schrijf ik hier de Kroniek van mijn leven. Binnenkort springt de teller van de ‘unieke’ bezoekers (die alleen ik kan zien) op 300.000. Dat gebeurt, laten we zeggen, wanneer de teller van de page views, hier in de linkermarge, op 393193 staat. Wie daar een screenshot van maakt en naar mij toestuurt, krijgt een door de auteur gesigneerd en genummerd exemplaar van de bibliofiel uitgegeven recente dichtbundel van Paul Claes, Het Kristal, die aan mij is opgedragen. Op verzoek kan daar ook mijn handtekening bij…
Categorie:poëzie Tags:Spinoza
23-12-2014
Nicholas Carr, De glazen kooi (recensie)
Nicholas Carr, De glazen kooi. Wat automatisering met ons doet, Amsterdam: Maven Publishing, 2014, 334 blz., eindnoten, register. Uit het Amerikaans (sic) vertaald door Huub Stegeman, € 22.
Vooreerst wil ik de vertaler van dit boek een pluimpje geven dat hij trots op zijn hoed mag zetten: dit is een uiterst zorgvuldige, idiomatische en soepele vertaling, waar het ‘Amerikaans’ slechts heel af en toe om het hoekje komt loeren. Het boek leest alsof het in het Nederlands geschreven is, en dat maken we maar zelden mee met een vertaling. Chapeau!
Over de inhoud kan ik helaas niet even positief zijn. Het onderwerp is belangrijk genoeg: wat doet automatisering, en dan vooral de enorme versnelling van de recente technologische revolutie met een mens, en met de mensheid? Het is goed, zelfs noodzakelijk dat we ons daarover bezinnen. Het is ook goed en even noodzakelijk dat we die bezinning niet overlaten aan de ontwerpers van die automatisering, zowel van de hardware als van de software, noch aan de bedrijven die ze produceren en verkopen. Wij moeten ons niet willoos onderwerpen aan de technologische tsunami die over ons heen raast, maar zorgvuldig nagaan wat er precies gebeurt, en of dat een goede zaak is. Alle lof dus voor auteurs die ons vragen om even stil te staan en ons te bezinnen over wat er met ons gebeurt.
Maar dan mag men wel verwachten dat zo iemand de zaken toch min of meer objectief benadert en de beide kanten van de medaille laat zien. Dat is in dit boek nadrukkelijk niet het geval. De auteur bekijkt de automatisering en de technologische vooruitgang op verschillende gebieden, bijvoorbeeld het vliegverkeer en de financiële markten en de economische productie. Hij beschrijft vrij accuraat hoe die spectaculair veranderd zijn door de invoering van automatische systemen, zeg maar de computer in al zijn vormen. Maar nadat hij heeft aangegeven hoe die domeinen ingrijpend anders, en vooral toegenomen zijn in hun omvang, legt hij de vinger op vermeende wonden en waarschuwt ons dat die veranderingen gevaren inhouden. Het gaat dan niet om verwaarloosbare licht hinderlijke neveneffecten die men er nu eenmaal moet en wil bijnemen, nee: volgens onze auteur staat de menselijke waardigheid en autonomie op het spel en wordt de mensheid wel degelijk in haar voortbestaan bedreigd. De automatisering schakelt de mens uit in tal van processen, ze wordt autonoom en dominant, de wereld wordt overgenomen door de robotten en machines die de mens zelf creëert. Daardoor wordt de mens dommer en minder handig, aangezien hij noch zijn verstand noch zijn handigheid moet gebruiken: de machines zijn zelfsturend, de mens zit erbij en kijkt ernaar, zoals een piloot bij de automatische piloot. En als het dan verkeerd gaat, zoals (volgens de auteur) onvermijdelijk en herhaaldelijk moet gebeuren bij machines, is de mens niet meer in staat om over te nemen, omdat hij niet meer geoefend is in het zelfstandig besturen van een machine zoals een vliegtuig, of een schip, of straks een auto.
De auteur is gaan praten met een aantal betrokkenen, ontwerpers, producenten, gebruikers, belangengroepen, filosofen, sociologen en arbeidsanalisten. Maar het is een eenzijdig gesprek geworden: al zijn gesprekspartners zijn het erover eens dat het de slechte kant uitgaat, dat automatisering inderdaad een bedreiging vormt voor de mensheid, dat we er dringend iets moeten aan doen voor het te laat is, enzovoort.
Na honderd bladzijden begint dat tegen te steken. Valt er dan niets goeds te vertellen over de automatisering, is het allemaal kommer en kwel? Zijn de gevaren reëel, en de risico’s groter geworden dan vroeger? Is er geen vooruitgang gemaakt, bijvoorbeeld op het punt van de veiligheid of het energieverbruik of de vervuiling? Kijk eens, de wereld is de laatste honderd jaar spectaculair veranderd, in steeds toenemende mate. Mede daardoor is de bevolking toegenomen tot zeven miljard mensen. Die wereld kan alleen blijven functioneren dank zij de technologische vooruitgang, die er tevens voor gezorgd heeft dat de levensstandaard van omzeggens alle mensen er op een ongelooflijke manier is op vooruitgegaan. Vergeleken met de 19de eeuw leven we nu in een paradijs, en niemand wil terug naar toen, niemand die bij zijn verstand is.
Neem nu het luchtverkeer, een van de stokpaardjes van de auteur. Er vliegen nu onnoemelijk veel meer vliegtuigen rond en ze vervoeren dagelijks miljoenen mensen over enorme afstanden. En toch sterven er minder, veel minder mensen bij vliegtuigongevallen dan vroeger ooit het geval is geweest, toen er amper vliegtuigen waren. En zo kunnen we doorgaan voor elk van de domeinen die de auteur bespreekt. Maar hij lijkt wel blind voor de (r)evoluties die we hebben meegemaakt en die we dagelijks beleven.
Ik behoor tot een generatie die de intrede van de computer in de werksfeer en in het persoonlijk leven heeft meegemaakt, en hoewel ik af en toe geaarzeld heb, ben ik enthousiast meegegaan op die weg, omdat ik de enorme voordelen van de nieuwe mogelijkheden inzag en aan den lijve ondervond. De administratie van een organisatie of een bedrijf wordt met de nieuwe technologieën niet alleen veel sneller en meer nauwkeurig, maar ook veel efficiënter, omdat men nu moeiteloos dingen kan doen die vroeger onmogelijk waren, door te meten, te controleren, te vergelijken, te simuleren etc. Waar je vroeger jaren voor nodig had, kan nu soms op minder dan een seconde. En zo is het voor ontelbaar veel zaken in onze wereld. De automatisering laat niet alleen toe wat we vroeger ook al deden nu sneller te doen, maar ook beter, en uitgebreider, en geeft ons de tijd en de mogelijkheden om nog veel meer te doen, dat vroeger wel wenselijk en misschien wel noodzakelijk was, maar niet haalbaar. Zonder computers kan je misschien ook naar de maan, maar wanneer we daarin geslaagd zouden zijn, dat is een andere kwestie.
Dat is wat we aan de auteur van dit boek moeten verwijten: hij is blind voor de werkelijke vooruitgang die onze beschaving gemaakt heeft, voor de weldaden van de automatisering, en voor het feit dat er niet alleen geen weg terug is, maar dat ook niemand die weg terug wil gaan. Integendeel: wij verdringen ons op de snelweg naar verdere en betere automatisering, omdat wij, in tegenstelling met de auteur, ervan overtuigd zijn dat de machines het niet overnemen van de mens.
Geautomatiseerde machines zijn nog steeds machines, werktuigen die de mens ontwerpt met een bepaald doel en die dan beschikbaar worden voor de hele mensheid. Door het ontwerpen van vergevorderde machines ontplooit de mens zijn mogelijkheden op uitzonderlijke wijze, veel verder en dieper dan vroeger ooit het geval is geweest. Er is dus geen sprake van enige verdwazing van de mens, integendeel. Ook de gebruikers worden niet dommer omdat ze geautomatiseerde apparaten gebruiken, zoals computers, maar juist veel slimmer: om een computer te gebruiken moet je nu eenmaal knapper zijn dan om met een hamer om te gaan, of een vulpen. Dat ziet de auteur echt niet: hij ziet enkel de arbeider die versuft naast een zelfstandig werkende machine zit. Dat is echter vrijwel nergens het geval, integendeel: hoog opgeleide mensen gebruiken ingewikkelde machines om moeilijke dingen te doen die vroeger totaal onmogelijk waren. De auteur heeft waarschijnlijk nog nooit een gamer aan de slag gezien, of een operator in een hoogtechnologisch bedrijf. Hij ziet automatisering nog altijd als het verrichten door machines van taken die de mens vroeger deed zonder machines. Dat is slechts een zeer klein gedeelte van wat automatisering is. Er is een geweldige schaalvergroting, een superbe snelheid en accuratesse enzovoort die maakt dat wij nu heel andere dingen doen dan vroeger, en veel meer, oneindig veel meer.
Het doemdenken van deze auteur wordt uiteindelijk pijnlijk teleurstellend en volkomen ongeloofwaardig. Het beeld dat hij schept van de maatschappij klopt niet met de werkelijkheid die wij om ons heen zien. Bovendien reikt hij geen remedies aan voor het euvel dat hij bespeurt. Hij lijkt op de idioten die in cartoons rondlopen met een plakkaat waarop te lezen staat: het einde van de wereld is nabij! Bekeer u voor het te laat is!
Dat wij ons bezinnen over onze technologische toekomst is een noodzaak, zoveel is zeker. Dit boek lijkt me echter wegens de onbegrijpelijke vooringenomenheid van de auteur geen goede stap in die richting.
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
22-12-2014
Vrijheid en technologie
Ik schreef hier recentelijk over ‘onze hoogtechnologische beschaving’, en pas nog over ‘de menselijke vrijheid’. Toen ik onlangs via de media vernam dat in Vlaanderen zowel als Wallonië de snelheidsovertredingen die met flitspalen en andere elektronische meetapparatuur vastgesteld worden maar heel zelden ook beboet worden, bleken die twee onderwerpen plots heel dicht bij elkaar te liggen.
Volledige vrijheid in het verkeer zou onder meer inhouden dat iedereen zo snel rijdt als mogelijk is met dat voertuig op die plaats. De ervaring heeft ons geleerd dat dit niet wenselijk is. Te hoge en onaangepaste snelheden leiden tot ongevallen, met veel materiële schade en ook gewonden en doden. Daar moest dus iets aan gedaan worden, want zowel de wagens en motorfietsen als de wegen laten toe dat men snel, zeer snel kan rijden, tenminste als het niet te druk is in het verkeer, en zelfs dan. De maatregel waar wij voor gekozen hebben, overal ter wereld, is de invoering van snelheidsbeperkingen, die vastgelegd worden in het verkeersreglement en ter plaatse aangekondigd. In België mag je op de autosnelwegen 120 per uur rijden, bijvoorbeeld. In Duistland gelden daar geen snelheidsbeperkingen; men vertrouwt erop dat men zijn snelheid aanpast aan het verkeer, en verder doet men wat men wil. Twee verschillende benaderingen, zonder noemenswaardige verschillen in het bereikte resultaat, namelijk het minimaliseren van ongevallen.
Op andere plaatsen gelden nog strengere beperkingen, tot 30 km per uur in de bebouwde kom of in de buurt van scholen. Al die verschillende snelheden moeten telkens met verkeersborden aangekondigd worden, met regelmatige herhalingen, onder meer na elk kruispunt, zodat wie een straat inrijdt meteen ziet hoe snel men er mag rijden. Onze straten en wegen zijn meer dan verzadigd van verkeersborden allerhande.
Iedereen weet dat verordeningen niet altijd nageleefd worden: de mens eist zijn individuele vrijheid op, bewust of onbewust, of is verstrooid en onaandachtig. Dat brengt met zich mee dat de overheid haar verkeersregels moet doen naleven, door voorlichtingscampagnes en sensibiliseren, maar ook door repressie: verkeersboetes en rijverboden en inbeslagname van voertuigen. Dat kost handenvol geld om te organiseren, want in ons land zijn er veel verkeersregels, veel wegen, veel voertuigen, en wij gebruiken die ook ontzettend veel. Er zijn dus massaal veel verkeersovertredingen die vastgesteld worden, en nog veel, veel meer die niet vastgesteld worden. De politiecontroles zijn beperkt, occasioneel, en de pakkans is klein. Er zijn veel flitspalen, maar nog niet om elke hoek, en de camera’s die er zijn, worden niet constant gebruikt. Bovendien is er een gedoogzone: een beetje te snel mag, zeg maar tien procent of zo. Maar ook niet alle vastgestelde overtredingen worden beboet: blijkbaar zijn er zoveel, dat de vervolging van de overtreders onuitvoerbaar wordt. En dus heeft men beslist de gedoogzone nog groter te maken: op de snelwegen worden enkel de zeer zware overtredingen nog beboet; tot 70% (!) wordt genegeerd.
Het is een krammakkelijk systeem, natuurlijk. Om goed (en rechtvaardig) te zijn zou elke overtreding moeten bestraft worden, anders creëert men een gevoel van straffeloosheid, en dat is precies een van de redenen waarom er hier bij ons zoveel kleine, maar ook grote overtredingen gebeuren. Maar elke overtreding vaststellen, dat kan niet met de middelen waarover we beschikken. En als het al zou kunnen, dan is er nog het ministerie van justitie, dat nog altijd werkt zoals in de Middeleeuwen, of de tijd van Napoleon, en daar kan men zelfs de zwaarste vastgestelde overtredingen niet de baas; en de gevangenisstraffen en andere straffen die men oplegt, kan men niet uitvoeren, omdat de gevangenissen overvol zitten, en er geen enkelbanden genoeg zijn, en te weinig personeel om werkstraffen te controleren, enzovoort, enzovoort. Er is dus van alles verkeerd met ons systeem.
Dat vraagt om maatregelen, en men zoekt die vooral in technologische oplossingen: elektronische camera’s die automatisch de gegevens van de overtredingen doorseinen, zodat er automatisch documenten kunnen opgesteld worden voor de vervolging; camera’s die nummerplaten kunnen herkennen; elektronische verkeersborden met wisselende inhoud, die bijvoorbeeld de snelheid enkel controleren tijdens een bepaalde periode, zoals de uren rond het begin en einde van de schooltijd; trajectcontrole; elektronische stuursloten die een ademtest doen voor men kan vertrekken, enzovoort. En men legt de wegen zo aan dat het moeilijk wordt om snel te rijden, bijvoorbeeld door drempels en andere verkeersremmers. Het probleem van de vervolging van de overtreders blijft echter bestaan, ondermeer omdat ons gerechtelijk systeem automatische boetes verbiedt: men krijgt een ‘minnelijke schikking’ voorgesteld, maar iedereen heeft het recht om zich tot de rechtbank te wenden.
Men had ook voor een andere oplossing kunnen kiezen, en het probleem aan de grond aanpakken. Als men wil dat er nergens sneller gereden wordt dan zeg maar 125 km per uur, dan kan men in de voertuigen een snelheidsbegrenzer inbouwen. Dat is technisch perfect mogelijk: het bestaat al in vrachtwagens en autobussen, maar ook in moderne wagens, die een vrijwillige cruise control hebben. Als men (elektronisch) enkel wagens tot het grondgebied toelaat die een dergelijk systeem hebben, kan men de snelheidsbeperking automatisch doen instellen afhankelijk van de plaats of de zone waar men rijdt, door een elektronische verkeersmast (misschien wel de talloze huidige gsm-masten, of de gps-signalisatie), in plaats van een verkeersbord; een signaal beperkt de snelheid van elk voertuig tot het afgesproken maximum. Geen gezanik, geen discussie, geen repressie, geen procedures. En geen ongevallen.
Dat is technisch haalbaar zonder al te veel moeite of kosten, integendeel, het zou veel goedkoper zijn dan het huidig systeem. Waarom doet men het dan niet?
Tja, … Enerzijds is het altijd moeilijk om veranderingen door te voeren, wat die ook zijn, en zeker drastische maatregelen die een onmiddellijke en diepgaande invloed hebben op een groot aantal mensen, zelfs als iedereen het erover eens is dat het een goede zaak is. Maar ik meen dat er een tweede reden is, na die van de menselijke en maatschappelijke inertie. Wanneer de overheid automatisch ingrijpt in ons gedrag, in dit geval de snelheid waarmee wij ons kunnen voortbewegen, dan voelen wij dat aan als iets bedreigends en zelfs onrechtmatigs. Het is een flagrante beperking van onze vrijheid. Niet een wet, of een bevel, of een wijze raad, of een aansporing, maar een onafwendbare en onverbiddelijke ingreep die het ons onmogelijk maakt om iets anders te doen dan wat verplicht is, en ons dwingt om enkel te doen wat toegelaten is. Big Brother!
Einstein heeft het (waarschijnlijk niet) gezegd: er zijn slechts twee dingen oneindig: het universum en de menselijke dwaasheid, en het eerste is niet eens zeker. Wij kunnen ons daarover verbazen en ons eraan ergeren, maar het is wel zo. Het zou allemaal veel eenvoudiger kunnen en veel beter, maar we slagen er niet in om het altijd en overal optimaal te regelen voor iedereen, zelfs als het kan, zelfs als we het willen. Er is altijd en overal onvolmaaktheid en zelfs onheil, vreselijk onheil. Met wapens is nog nooit een probleem opgelost, zelfs niet een probleem dat met wapens was ontstaan. En toch produceren en gebruiken wij massaal wapens, we hebben er genoeg om iedereen ettelijke keren te vermoorden en om de hele wereld tot losse atomen te herleiden. We kunnen de vervuiling van de aarde en al de enorme gevolgen daarvan verhinderen, maar we gaan vrolijk door met het produceren en verspreiden van schadelijke stoffen, en het zwerfvuil op aarde en in de zee zal weldra meters dik zijn. Enzovoort, enzovoort.
En dat alles in naam van de menselijke vrijheid, het gevoel dat men zelf kan beslissen wat men doet: te snel rijden, een leeg blikje door het raam van de wagen kieperen, roken, alcohol drinken, medemensen bestelen, kwetsen, verkrachten en misbruiken, doden… Veel kan verhinderd worden door zaken onmogelijk te maken, maar dat lukt niet zo goed. Er is altijd een fundamentele weerstand tegen het onbeperkt inperken van de menselijke vrijheid. Men vreest dat we dan minder mens zijn, dat onze autonomie en onze menselijke waardigheid aangetast is.
Maar is het wel terecht dat men die meest fundamentele en nobele redenen inroept om funest en zelfs misdadig gedrag te verdedigen? Roken is schadelijk, daarover is men het eens, en de manier waarop wij met alcohol en andere drugs omgaan is ook niet fraai. De mens, elke mens doet dingen die wij beter niet zouden doen. Maar ronduit verbieden? Dat niet, ook al omdat we dan weer met overtredingen en controles en bestraffing zitten, en dan zijn we weer bij af.
De menselijke vindingrijkheid in het ontwijken van wetten is overigens blijkbaar zeer goed opgewassen tegen die van de wetgever om de wetten te doen toepassen. Stel dat we de snelheid van wagens van buitenaf elektronisch kunnen regelen; het zal geen dag duren voor iemand een apparaatje ontwikkeld heeft dat dit signaal onderschept. En zelfs als men de motor van een voertuig mechanisch beperkt, zijn er handige knapen die dat binnen de kortste keren uitgeschakeld hebben en integendeel het vermogen en de snelheid nog opvoeren. De ervaringen met rookverboden en droogleggingen en allerhande wars on drugs leren ons dat het vrijwel onmogelijk is om de mens bepaalde genotsmiddelen te ontzeggen.
De mens is een complex wezen, en zeven miljard mensen op deze aarde is een complex gegeven. Er zijn in de praktijk blijkbaar geen gemakkelijke en eenvoudige en goedkope oplossingen. Maar dat betekent niet dat als die er zijn, we ze niet mogen gebruiken, omwille van het heilig principe van de menselijke vrijheid. Een rookverbod in kantoren en werkplaatsen en publieke ruimten, zelfs als het niet absoluut gerespecteerd wordt, heeft toch een gunstig effect op de publieke gezondheid. Een elektronisch snelheidsbeperking, zelfs als ze door sommigen omzeild wordt, zou een immense invloed hebben op de verkeersongevallen. Het is inderdaad niet gemakkelijk om iets absoluut onmogelijk te maken, maar waar het kan, zou men het moeten doen, als men het erover eens is dat het moet.
Daarnaast moet men inderdaad blijven werken aan het sensibiliseren van de mensheid, steeds weer, voor elke nieuwe generatie, want niets is verworven, tenzij het in de genen opgeslagen is. Sommigen rekenen daarvoor op godsdiensten en andere, meer moderne overtuigingsmethoden; het gevaar daarbij is dat men steeds afhankelijk is van degene die de boodschap brengt. Zelfs als dat ogenschijnlijk een blijde boodschap is, biedt dat nog geen zekerheid voor een goed resultaat, zoals de geschiedenis ons leert. Sommigen menen dat men de mens enkel tot beter handelen kan brengen door elke mens tot betere inzichten te brengen, door ervoor te zorgen dat elke mens zo goed mogelijk zelf nadenkt en zich bezint over zijn gedragingen, en de eigen gedachten toetst aan de werkelijkheid en aan de ideeën van anderen, vooral dan die ideeën die in de praktijk nuttig en waardevol gebleken zijn, en met uitsluiting van ideeën die catastrofen veroorzaakt hebben.
Onze technologische maatschappij, die zoveel nieuwe mogelijkheden creëert, zal het tevens mogelijk maken dat mogelijkheden afgesloten worden. Dat is, in tegenstelling met ons aanvoelen, geen inperking van onze vrijheid: door het uitschakelen van nefaste factoren verhoogt juist onze vrijheid om het goede te doen en het kwade te vermijden. Wij moeten de technologie aanwenden om de wereld te verbeteren, maar dat moet uiterst voorzichtig gebeuren, na zorgvuldig onderzoek en overleg, want de gevolgen kunnen erg verstrekkend zijn, misschien zelfs onomkeerbaar. Dat vereist een democratische samenleving, waarin niemand zomaar over het leven en welzijn van anderen kan beslissen, maar waar mensen wel gezamenlijk kunnen kiezen om bepaalde dingen te doen, of ze niet te doen en zelfs de mogelijkheid daartoe uit te schakelen. Vrijheid is geen willekeur, maar het maken van de keuzes; hoe beter die keuzes, hoe vrijer we zullen zijn.
Categorie:levensbeschouwing Tags:maatschappij
18-12-2014
Vrijheid
Ik heb altijd al een hekel gehad aan bevelen en geboden, aan situaties waarin ik niet vrij was om zelf te bepalen wat er moest gebeuren, of er mij geen keuze gelaten werd. Ik wou altijd zelf beslissen, mijn eigen gang gaan.
Als kind en als opgroeiende jongeling leidde dat voortdurend tot spanningen. Thuis had men al gauw door dat er met mij niets aan te vangen was onder dwang. Ook op school waren er enkele leraren en opvoeders die dat inzagen, en die deden dan de moeite om me met argumenten te overtuigen, met wisselend succes. Maar het opvoedingssysteem was toen hoofdzakelijk een kwestie van gezag en discipline, en dat slikte ik niet.
Ik heb het geluk gehad dat ik in mijn werksituatie meestal grotendeels zelfstandig kon werken. Dat gaf mij grote voldoening en grote conflicten waren zeldzaam.
Op mijn zestigste ging ik op pensioen, en sindsdien is mijn vrijheid alleen maar toegenomen, tot mijn groot genoegen. Nu de laatste belemmeringen weggevallen zijn, heb ik mij kunnen uitleven in wat ik echt graag doe en belangrijk acht.
Die vrijheidsdrang heeft mijn leven beheerst, maar pas nu denk ik daarover na. Waarom wil ik zo vrij zijn? Waarom verzet ik mij zo heftig tegen dwang?
Ik ben niet de enige die behoefte voelt aan vrijheid. Het is een algemeen menselijk verschijnsel. Er is wellicht niemand die ervoor kiest om de slaaf te zijn van iemand anders. Wij houden er niet van dat men ons zegt wat we moeten doen, en nog veel minder wat we moeten denken. Wij aanvaarden gezag enkel wanneer het niet anders kan, en dan nog met moeite.
Anderzijds zijn er steeds mensen geweest die een sterke behoefte hadden aan gezag, die niets liever deden dan anderen hun wil opleggen, desnoods manu militari. Dat was vroeger zo, en het is nog steeds zo. Het kan dan niet anders dan dat die twee botsen.
Zolang datgene wat gezagvoerders opleggen redelijk is en onze instemming kan wegdragen, gaat het nog goed. Wij rijden rechts en stoppen voor rood, omdat dat nu eenmaal zo beslist is, en het maakt ook niet uit of het zo is of anders: in Groot-Brittannië rijdt men links, en we zouden evengoed kunnen afspreken dat we stoppen voor blauw of zo. De moeilijkheden beginnen wanneer wij de bevelen van het gezag ervaren als strijdig met onze eigen opvattingen. Niet weinig mensen vinden de snelheidsbeperkingen op onze wegen overdreven, nutteloos, zinloos of zelfs belachelijk. Wij overtreden ze massaal, een beetje, of heel veel, ondanks scherpe controles en strenge beteugeling, en veel slachtoffers. We blijven ook drinken en rijden. Dat zijn misschien vreemde domeinen om onze vrijheid op te eisen, maar we doen het wel.
Er zijn ook andere domeinen, zoals de politiek en de godsdienst. In onze moderne tijd zijn een groot aantal menselijke vrijheden opgenomen in charters, zoals de Universele verklaring van de rechten van de mens. Een politiek bestel of een godsdienst mag geen afbreuk doen aan die rechten en aan de menselijke vrijheid. In het ancien régime kon de vorst eigenmachtig iemand laten gevangen zetten, en ook moderne dictators hebben dat massaal gedaan. Godsdiensten hebben aan hun gelovigen verplichtingen opgelegd en verboden uitgevaardigd die zo zinloos waren dat men nauwelijks kan geloven dat iemand zoiets kan verzinnen of aanvaarden. Ook vandaag nog is dat het geval. Er zijn regimes waarin de menselijke vrijheid en waardigheid met voeten getreden worden. Er zijn wereldgodsdiensten die praktijken opleggen die onverenigbaar zijn met de universele mensenrechten.
Individuen en organisaties hebben zich steeds verzet tegen dergelijke inperkingen van de menselijke vrijheid. De geschiedenis van onze beschaving is er een van onafgebroken verzet tegen absoluut gezag en van menselijke ontvoogding. De vrijheid om te doen en te denken wat men wil, en om daarvoor ook uit te komen, is een fundamenteel recht, ja het meest fundamentele recht van de mensheid en van elke mens. Wanneer dat geschonden wordt, zijn de gevolgen altijd onoverzienbaar en funest.
Zeker, er zijn beperkingen aan onze vrijheid, al was het maar omdat we met zovelen zijn, en de vrijheid van de ene mens eindigt waar die van de andere begint. In elke samenleving zijn er regels die we moeten respecteren, we kunnen niet alles doen waar we zin in hebben. Er zijn mensen die de meest bizarre en zelfs misdadige neigingen hebben. De menselijke vrijheid houdt niet in dat men om het even wat mag doen. Het zal er dus op aan komen om enerzijds zo weinig mogelijk te verbieden en zoveel mogelijk toe te laten, maar anderzijds duidelijke afspraken te maken over wat niet kan, en die ook te doen naleven, desnoods met bestraffing.
Wie moet er dan uitmaken wat mag en wat niet? Wij zijn zover gekomen dat wij beseffen dat de beste manier om dat te regelen een democratie is. Dat is een samenleving waarin zoveel mogelijk mensen betrokken worden bij het overleg, en waarin men zoveel mogelijk beslist op basis van redelijke argumenten, die door de meerderheid als zodanig erkend worden. In een democratie berust het gezag niet bij één persoon of een kleine kliek, maar bij de bevolking, die dat gezag delegeert aan instellingen, die bevolkt worden met personen die democratisch verkozen worden. Bovendien behoudt het volk altijd het volste recht om te allen tijde die instellingen te controleren en zich te verzetten tegen beslissingen die het als onrechtmatig of schadelijk beschouwt. In het ergste geval, wanneer de instellingen totaal van het volk vervreemd zijn, kan dat leiden tot zelfs gewelddadige revoluties.
Laten we in de discussies over hoe het met onze maatschappij en met onze wereld verder moet altijd rekening houden met die fundamentele individuele vrijheid van de mens, en met het democratisch proces. Dat is de beste, wellicht zelfs de enige garantie voor een stabiele en vreedzame samenleving. En laten we ook in onze persoonlijke betrekkingen altijd vertrekken van het fundamenteel recht van elke mens om zichzelf te zijn. Wanneer men aan die vrijheid tornt, hetzij op grond van het hoger politiek of staatsbelang, of vanuit religieuze principes die niet gesteund zijn op de rede maar op zogenaamde openbaringen of uitspraken van religieuze leiders of profeten, zijn niet alleen individuele mensen in gevaar, maar de hele mensheid.
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
17-12-2014
Staken en betogen, of werken?
Sinds we een nieuwe regering hebben, wordt er wat afgepraat. Ik kan me niet herinneren dat er zoveel discussie was bij het aantreden van de regering Di Rupo, hoewel die in Vlaanderen geen meerderheid had. Vandaag zijn het de kleinste politieke partijen in Vlaanderen, die samen ongeveer 20% van de kiezers vertegenwoordigen, die het voortouw nemen bij de betogingen en stakingen en de discussie voeren in de media. Tegen de overtuiging van 80% van de Vlamingen in, dus.
Ik wil me niet mengen in dat politiek debat; ik probeer de onderliggende problematiek te begrijpen, de grondvragen die zelden aan bod komen in de discussie en die nochtans beslissend zijn voor onze toekomst en die van onze kinderen en kleinkinderen.
Het komt me voor dat er twee strekkingen zijn in het conflict. Enerzijds zijn er personen en organisaties die een socialistisch of communistisch ideaal voorstaan. Zij zijn de pleitbezorgers van maximale staatsinmenging in alle domeinen van het leven, en met absolute controle van de staat door de politiek en de vakbonden. Hun ideaal is een samenleving van ‘kameraden’ die allemaal gelijk zijn, zonder noemenswaardige verschillen in rijkdom of privileges. Dat moet gebeuren door een nivellering van de lonen, hoge belastingen op hoge winsten van ondernemers en maximale herverdeling van de middelen door de staat. Aan de andere kant heb je individuen en organisaties die liberaal denken; zij willen de rol van de staat beperken tot een minimum, en alle verantwoordelijkheid bij de burger laten. Enkel wat alleen door de staat (beter) kan gedaan worden, mag onttrokken worden aan het privé-initiatief. Wie werkt en onderneemt, mag de winst en de voordelen die daarmee samenhangen voluit voor zichzelf houden en gebruiken naar eigen goeddunken.
Socialisten (van welke strekking of politieke partij ook) staan voor hoge belastingen, vooral op hogere inkomens (maar hun grens ligt erg laag…), die het mogelijk maken dat de staat goedkoop of gratis diensten verleent in alle domeinen van de samenleving, en allerlei activiteiten zwaar subsidieert. Liberalen (en die vindt men eveneens in verscheidene organisaties en partijen) verwerpen belastingen, gratis diensten en subsidies. Zij vinden herverdeling door de staat oneerlijk, en menen dat een systeem van gratis diensten mensen lui maakt, terwijl het vooruitzicht dat men de vruchten van zijn arbeid mag behouden mensen veeleer aanzet tot activiteit en het creëren van economische meerwaarde.
In het midden van de twintigste eeuw werd dat conflict ten top gedreven in de Koude Oorlog tussen het communistisch blok en het kapitalistisch blok. Tegen het einde van die eeuw leek het pleit beslecht in het voordeel van het liberale kapitalisme. Het communistisch systeem had geleid tot verstarring, verschraling, verpaupering en al de verschrikkingen van dictatoriale stelsels. In de kapitalistische landen waren zowel de economie als de cultuur spectaculair open gebloeid, met een verhoging van de algemene levensstandaard zoals nooit tevoren. Het leek duidelijk dat enkel wanneer mensen in ruime mate zelf kunnen beslissen over hun doen en laten en over hun toekomst, zij voldoende gemotiveerd zijn om zichzelf waar te maken. Het arbeidersparadijs kwam in het Westen niet tot stand door staatsdirigisme, maar door van arbeiders gegoede middenstanders te maken.
De discussie die vandaag gevoerd wordt in België, maar ook in andere landen, gaat over dezelfde kwestie: beslist de politiek en de vakbond over de maatschappij, of is het de burger die zoveel mogelijk vrij moet gelaten worden om zijn talenten en werklust aan te wenden voor zijn eigen lotsverbetering?
Wij beseffen niet hoezeer wij in West-Europa afgegleden zijn in de richting van het communisme/socialisme. De staat is oppermachtig en beschikt, via alle mogelijke rechtstreekse en onrechtstreekse belastingen, over enorme kapitalen, nog aangevuld met torenhoge leningen, die afbetaald worden met belastinggeld en nieuwe leningen. De staatsschuld is groter dan 100% van wat we met zijn allen door te werken opbrengen op een jaar. De wetgeving grijpt hardhandig in op alle domeinen van het leven; de wetboeken tellen vele tienduizenden bladzijden en elke dag komen er nieuwe wetten bij, de ene al meer gedetailleerd dan de andere. De staat heeft overal de hand in, door het verlenen of onthouden van subsidies en het opleggen van belastingen en boetes. De vrijheid van de burger is beperkt tot wat de staat toelaat, tot het gebruik van de mogelijkheden die de staat aanreikt. De samenleving is strak georganiseerd, en wordt geleid door een zeer kleine groep politici en vakbondsleiders die het bestuur van de partijen in handen heeft. Er heerst een politieke kadaverdiscipline waartegen ook individuele verkozenen des volks niets vermogen, laat staan een onmondige burger. Ondernemers worden gefnuikt in hun enthousiasme en hun werkijver door de zware belastingen en de regelneverij van de staat en het principieel defaitisme van de vakbonden. Het staatsapparaat is immens. Er zijn vele honderdduizenden ambtenaren die regels maken en toezien op de uitvoering ervan. Er zijn evenveel of nog veel meer dienstverleners, en faciliteerders die de mensen de weg moeten wijzen naar die diensten. Werklozen, zieken, personen met een beperking, daklozen en personen die in de armoede terechtgekomen zijn enzovoort, kunnen een beroep doen op allerlei diensten en uitkeringen, maar het staatsapparaat dat te hunnen dienste staat, kost verschrikkelijk veel geld. Dienstverleners worden goed betaald, veel beter dan de personen die op die diensten een beroep doen. Net zoals de ambtenaren leven de dienstverleners van de burgers, door bemiddeling van de staat, die de burgers belastingen doet betalen om die diensten mogelijk te maken. We leven inderdaad in een verzorgingsmaatschappij, waarbij de staat de verzorging organiseert en subsidieert met belastingsgeld van de burger.
Het alternatief is dan: veel, veel minder belastingen, en veel, veel minder dienstverlening door de staat; dan houdt de burger meer over van zijn arbeid, en kan hij bij andere burgers de diensten bestellen die hij of zij nodig heeft. Dan zijn er meer mensen die werken, en minder die door de staat moeten onderhouden worden, omdat werken loont. En veel mensen zijn het erover eens dat het privé-initiatief en de normale concurrentie leiden tot een betere economie dan staatsdirigisme. De staat is geen voorbeeld van efficiëntie, zoveel is zeker. Waarom dan de organisatie van de maatschappij overlaten aan de staat? Het moet voldoende zijn dat de staat toeziet op het goed verloop van de economie, door het garanderen dat afspraken nagekomen worden.
Zijn er dan geen rijken in West-Europa? Toch wel, ja. Het socialisme is niet helemaal geslaagd in zijn opzet. Er zijn nog mogelijkheden om binnen het strakke keurslijf van de staatsinmenging winsten te maken, grote winsten zelfs. Maar dat zijn veeleer uitzonderingen. En hebben de gewone burgers het hier niet goed? Toch wel, ja. Maar velen onder ons hebben de indruk dat het veel beter zou kunnen. Veel mensen zijn bezig met taken die als nutteloos beschouwd worden, met het uitvinden van wetten die zo goed als geen effect hebben, en het toezien op de uitvoering ervan. Wij maken elkaar het leven zuur met eindeloze administratieve verplichtingen die niets opbrengen. Al die energie zou beter kunnen aangewend worden, meer productief, zodat we het allemaal nog beter hebben.
Ik hoop dat de huidige discussies duidelijk zullen maken dat wij vandaag hoofdzakelijk zijn waar we zijn door de ijver, de werklust, de ambitie, het talent en het inzicht van de burgers, en niet door de betutteling van de staat. Door nog meer mensen te betrekken in dat levendig arbeidsproces en door die kwaliteiten te belonen die werkelijk bijdragen tot onze vooruitgang, kunnen we onze welvaart en ons welzijn nog aanzienlijk verbeteren. Door te blijven ijveren voor een arbeidersparadijs zoals Marx dat droomde, vervallen we in de al fouten die in de communistische landen zo verschrikkelijk veel leed veroorzaakt hebben voor de gewone mens.
En wat de stakingen en betogingen betreft: om straatgeweld te organiseren en het land plat te leggen, heb je maar een handvol mensen nodig, en niet noodzakelijk de meest verstandige of nobele. De democratie is een kwetsbaar goed; als men dergelijke ondemocratische middelen aanwendt, zou het wel eens kunnen dat ook anderen daartoe hun toevlucht nemen. De vakbonden spelen niet alleen letterlijk met vuur, maar ook figuurlijk: de roep naar wetten om de vakbonden aan banden te leggen weerklinkt steeds ruimer. En voor wanneer een vakbond die de meerderheid van de werkende bevolking vertegenwoordigt en de concurrentie aangaat met de socialistische bonden, die dat duidelijk niet doen?
En verdween met een glaasje kirsch en was heel net.
En als hij afdokte, zei ik hem ‘Meneer,
Als je nog een keertje wil, met veel plezier!’
Zo hielden we het uit, een goed half jaar vast
In dat bordeel waar ons huishouden was.
Jenny
En in die tijd, die nu wel voorbij is,
Heeft hij meer dan eens mijn poen gegapt.
En als het geld op was, kreeg ik op mijn kanis.
Dan was het meteen: ’Kom hier, dat ik je hemd verpand!
Een hemd, dat is leuk, maar zonder gaat het ook.’
Maar dan werd ik gemeen, weet je, ik baalde,
Ik vroeg hem dan vaak, waar hij het lef wel haalde.
Maar dan verkocht hij me zomaar een muilpeer.
Ik was er dan meteen vaak danig van in de weer.
Samen
Het was me wat moois, in dat half jaar, vast
In dat bordeel waar ons huishouden was.
Samen, en afwisselend
Er was een tijd, die nu voorbij is,
Mac
Toen was het nog niet echt zo erg als het nu is,
Jenny
Toen het ook zomaar overdag in bed van jetje was
Mac
Aangezien zij zoals gezegd ‘s nachts meestal bezet was.
(’s Nachts is meer gewoon, maar overdag lukt het ook.)
Jenny
En als ik dan ook nog eens zwanger werd van jou,
Mac
Dan deden we het zo: ik lig wel onder jullie, vrouw,
Jenny
Omdat hij het kind al niet in het moederlijf verdrukken wou
Mac
Dat hoe dan ook toch maar bij het vuilnis belanden zou.
En zo kwam het dat ook dat halve jaar al bijna om was
In dat bordeel waar ons huishouden was.
Het gebeurt me wel eens, wanneer ik geconfronteerd word met een ongewone wending, of een niet alledaagse gebeurtenis, dat ik, meestal in gedachten, om toch niet (weeral…) al té pedant te lijken, dit versje van Bertolt Brecht neurie: Es geht auch anders, aber so geht es auch.
Vroeger, toen ik klein was, verliep alles meestal zoals gebruikelijk. Iedereen leefde in een gezin met drie, vier kinderen, met een vader die ging werken en een moeder die het huishouden deed. Je ging naar school om later op jouw beurt zo’n gezinnetje te stichten en te leven zoals je ouders, en je grootouders, enzovoort. Daar kwam een einde aan in de woelige jaren 1960. Plots leek niets meer wat het was, heilige huisjes tuimelden naar beneden, de wereld werd een dorp, er waren plots geen zekerheden meer, en ook geen normen.
Vroeger was alles en iedereen eender: iedereen was blank, sprak dezelfde taal, had dezelfde gewoonten, ging naar dezelfde kerk, kocht dezelfde dingen in dezelfde winkels, en werd begraven op hetzelfde kerkhof. Er was nauwelijks afwijkend gedrag, en het weinige dat er toch was, werd angstvallig verborgen en verzwegen, zeker voor de kinderen. Het hoogste ideaal was: beantwoorden aan de verwachtingen, conformeren aan de norm. Wij zijn grootgebracht in dat nauwsluitend perspectief, en met de onomstotelijke kleinburgerlijke overtuiging dat al wat afweek van het gewone onmogelijk goed kon zijn.
Als je dan plots een neger ziet, dan weet je niet waar je het hebt. Ik zeg wel: neger, want zo heette een zwarte Afrikaan toen, zonder denigrerende bijbedoelingen of neerbuigendheid. Nu heeft dat woord vanuit het Engels een zo negatieve bijklank gekregen, dat het in de omgangstaal nog amper mag gebruikt worden, maar dat terzijde.
Het gewone was zo in ons ingehamerd, dat wij niet in staat waren ons voor te stellen dat er nog iets anders kon zijn. Het gewone, of normale, was de norm. Wat daarvan afweek, was abnormaal, en dat betekende: slecht, verkeerd, foute boel, hel en verdoemenis. Alles was zoals het was, en zo moest het ook blijven. Alle verandering was uit den boze: wat goed genoeg was voor onze ouders en voorouders, was goed genoeg voor ons.
Die mentaliteit heerste overal: thuis, op school, in de kerk, in de jeugdbeweging, op straat, overal waar je kwam, en ze werd ons met gezag ingeprent gedurende de eerste twintig jaar van ons leven. Geen wonder dat die mentaliteit zo diep ingeworteld is. Het is pas wanneer we kennis maakten met andere toestanden, die vaak even diep ingesleten waren bij anderen, dat we de relativiteit van het gewone gingen inzien. Tenminste, als we erin slaagden om te ontsnappen aan de houding die ons was opgelegd, namelijk dat alleen onze eigen gewoonten goed waren, en die van de anderen des duivels. Dat kon enkel door ons verstand te gebruiken, door niet telkens terug te vallen op wat ons voorgehouden was, maar de dingen onder ogen te zien, vrank en vrij, en dan te beslissen wat goed was en wat niet. Dan bleken plots heel veel ongewone dingen even goed als de gewone, en heel veel slechte dingen zelfs beter dan wat men ons als alleenzaligmakend had voorgehouden. Meteen verloor het loze gezag, dat enkel op macht steunde, al zijn overtuigingskracht, en stond de weg open voor vernieuwing in verscheidenheid. Zelf durven nadenken, in plaats van klakkeloos aanvaarden wat men je voorhoudt. Echt nadenken, dat wil zeggen voor en tegen afwegen, alle mogelijkheden bekijken, te rade gaan bij anderen die er ook over nagedacht hebben. Rekening houden met je spontane voor- en afkeur, maar je niet zomaar laten leiden door je emoties alleen. Zo ga je stilaan de juiste afwegingen maken, en leren uit je ervaring wat goed is en wat uiteindelijk niet goed. Leren overleven, leren leven.
Terugkijkend naar de tijd van toen, die nu wel echt voorbij is, stel ik vast dat ik er niet in geslaagd ben me helemaal vrij te maken van de harde beginselen van mijn opvoeding. Ik ben meestal kleinburgerlijk blijven denken, ik heb niet vaak buiten de lijntjes van mijn opvoeding gekleurd. Mijn stoutste dromen heb ik niet waargemaakt, mijn dierbaarste idealen heb ik niet altijd nagestreefd. Ik heb meestal gehandeld volgens de normen en de verwachtingen, en niet de morele of intellectuele moed gehad om nuchter en bedachtzaam alle mogelijkheden onder ogen te zien en dan moedig te kiezen voor het beste. Ik heb, bewust en onbewust, meestal gekozen voor het compromis, voor minder dan het uiterste, en ben de meeste risico’s uit de weg gegaan.
Ik zeg dat zonder veel teleurstelling: het is niet altijd wijs voor jezelf en voor anderen de extremen op te zoeken. Maar toch vraag ik me af hoe het zou gegaan zijn indien ik op bepaalde momenten in mijn leven vrijmoedig ja had gezegd, of neen.
Het is goed zoals het geweest is. Maar het had ook anders gekund.
Categorie:levensbeschouwing Tags:maatschappij
08-12-2014
De twijfel van de atheïst
Een lezer die mijn talrijke teksten over atheïsme aandachtig volgt, vraagt me of een atheïst 100% zeker is dat God niet bestaat, of misschien maar 90%, of 99%? Hij verzoekt me ook vriendelijk om een kort antwoord, en liefst niet te moeilijk…
Het kortst mogelijke antwoord is natuurlijk: een atheïst is 100% zeker dat God niet bestaat. Het gaat dus niet om een bepaalde graad van zekerheid, maar om een zekerheid zonder enige twijfel.
Zo kort zal onze lezer het ook wel niet willen, vermoed ik, dus toch een beetje uitleg. Zijn vraag lijkt me te vertrekken van een veronderstelling, namelijk dat er een God is, en dat je twee soorten van mensen hebt: zij die geloven dat hij bestaat en zij die dat niet geloven. Onze lezer vraagt zich dan af: wie heeft er gelijk? Volgens de enen bestaat God, voor de anderen niet. Het is dus een kwestie van geloven. Maar bestaat God, of men dat nu gelooft of niet?
Misschien maak ik het nu weer te moeilijk, maar ik kan deze gelegenheid niet laten voorbijgaan om te verduidelijken wat atheïsme werkelijk is.
Kijk: God is niet iets, of iemand. God is een woord, dat verwijst naar een begrip dat mensen gebruiken en dat in de loop der tijden voor heel veel mensen zeer verschillende betekenissen heeft gekregen. De vraag is dan: slaat dat begrip op iets dat werkelijk bestaat, of op iets dat wij ons inbeelden? Een voorbeeld: er is een hele literatuur over elfjes en kunstenaars hebben er heel mooie afbeeldingen van gemaakt. Maar bestaan elfjes ‘in het echt’? Neen, dus. Ze zijn een product van onze verbeelding, onze speelse fantasie. Op (ongeveer) dezelfde manier bestaat ook God niet, het is iets dat mensen zich inbeelden.
Hoe kan ik daar zo zeker van zijn? Daarvoor zijn er verscheidene gegronde redenen. Vooreerst is het veel eenvoudiger en aannemelijker ervan uit te gaan dat er geen God is. Het is veel moeilijker de werkelijkheid te verklaren met een God dan zonder: men stuit voortdurend op interne tegenspraken en botst onvermijdelijk met de rede en de wetenschap. Er zijn geen simpele of complexe aanwijzingen dat er een God zou bestaan, en er zijn ontelbaar veel aanwijzingen, of bewijzen, zo je wil, dat er geen God is zoals de mensen zich die inbeelden. Verstandige mensen zijn al lang geleden tot die conclusie gekomen. De lijst van (beroemde of bekende) atheïsten is eindeloos, en de boeken die ze geschreven hebben zijn tot en met wetenschappelijk overtuigend. Dat kan niet gezegd worden van de verdedigers van de Godsidee: men kan vrij eenvoudig aantonen dat hun veronderstellingen niet kloppen, of overbodig zijn. In vele gevallen kan men zelfs stellen dat ze schadelijk zijn: men hoeft maar naar de geschiedenis en de actualiteit te kijken om te zien welke vreselijke gevolgen het geloof in een God kan hebben: een beter voorbeeld van zinloos geweld is niet denkbaar.
Waarom geloven er dan toch zoveel mensen in een (of meer) God(en)? Tja, … Een recent onderzoek in de Verenigde Staten toont aan dat nog steeds 42% van de bevolking overtuigd is dat God de mens heeft geschapen zoals hij nu is; 31% denkt dat er een evolutie is geweest, maar dat die door God geleid is. Slechts 19% denkt dat God niets met die evolutie te maken heeft. Dus zeker 73% van de Amerikanen is overtuigd van het bestaan van God; misschien nog meer, want van de 19% die de evolutieleer wel aanvaarden, zijn er misschien toch nog enkele die dat kunnen verzoenen met het bestaan van een God.
Wat de meerderheid van de mensen denkt, is niet noodzakelijk de waarheid. Er zijn ongetwijfeld nog veel meer waanideeën die algemeen verspreid zijn: zo dacht vroeger iedereen dat de zon om de aarde draaide. Als we van iets de ware toedracht willen weten, gaan we te rade bij onbevooroordeelde experts die geen enkel belang hebben bij de zaak. Dat diskwalificeert meteen alle theologen en bedienaars van de eredienst en alle personen die van de godsdienst leven.
En zo komen we tot de kern van de zaak: de enigen die het bestaan van God propageren, zijn mensen die daar op een of andere manier belang bij hebben. Wie zich geen voordeel doet met het bestaan van God, heeft geen enkele reden om dergelijke onzin te verzinnen. Godsdienst is een middel waarmee sommige mensen andere mensen gebruiken om daar zelf beter van te worden. Gevallen waarin dat niet zo is, bestaan, maar ze zijn uiterst zeldzaam. Het geval van Pater Kolbe lijkt er zo een te zijn, althans zijn beslissing om zich op te offeren voor een medegevangene in Auschwitz. Maar of dat iets te maken had mijn zijn godsdienst valt nog te betwijfelen. Me dunkt was dat zelfs het enige goede dat hij in zijn leven heeft gedaan. Er zijn overigens ook atheïsten geweest die hun leven gegeven hebben voor anderen.
Ik besluit. ‘God’ is niet meer dan een woord en een begrip dat de mensheid zich eigen heeft gemaakt, door toedoen van mensen die daardoor macht konden verwerven over anderen. Een analyse van de geschiedenis toont aan hoe dat in zijn werk is gegaan. Wetenschappers hebben ook aangetoond dat de Godsidee een illusie is en dat er in de werkelijkheid niets is dat aan die waanidee beantwoordt, en dat de wereld integraal en uitsluitend kan verklaard worden vanuit de zuivere wetenschap. Er is dus geen enkele reden om aan te nemen dat er een God is, noch om te doen alsof er een is.
Een atheïst is dus absoluut zeker van zijn zaak en twijfelt zelfs niet voor de spreekwoordelijk geworden 0,0000000000000000000000000000001 procent.
Categorie:God of geen god? Tags:levensbeschouwing
03-12-2014
Tom Kroon, De morele intuïtie van kinderen
Tom Kroon, De morele intuïtie van kinderen. Respect en verantwoordelijkheid, vrijheid en geweten, derde volledig herziene druk, Amsterdam: SWP, 2014, 246 blz. paperback, € 24,90
Dat dit boek uit de praktijk gegroeid is, blijkt op elke bladzijde. De persoonlijke betrokkenheid van de auteur bij de vorming van pedagogen en onderwijzend personeel levert talloze interessante voorbeelden uit de praktijk op, die meer theoretische uiteenzettingen onderbouwen en illustreren. Dit is een klassieke ‘cursus’, zoals wij dat in Vlaanderen zeggen: een handboek bij colleges aan een hogeschool of universiteit. Studenten worden hier op een vlotte manier vertrouwd gemaakt met fundamentele begrippen en hun praktische toepassingen, en verwerven zo een inzicht in een materie die voor opvoeders inderdaad van cruciaal belang is: de vorming van het kind tot een moreel persoon. De auteur is daarvoor te rade gegaan bij talrijke experts. Dat zijn in de eerste plaats hedendaagse bronnen die rechtstreeks te maken hebben met het thema: morele ontwikkeling en opvoeding van het kind. Daarnaast zijn er echter ook directe en indirecte verwijzingen naar de klassieken: Aristoteles, Thomas, Confucius, Mandeville, Nietzsche, maar ook moderne klassieken als I. Berlin, Dijksterhuis, C.S. Lewis, Nussbaum, C. Taylor, F. de Waal, Witgenstein, al lijken die veel minder aandacht te krijgen dan de veel minder bekende hedendaagse aangehaalde auteurs.
Het boek is bijna integraal gewijd aan morele kwesties; de morele opvoeding komt vooral in de laatste drie hoofdstukken aan bod, maar dan zitten we al aan pagina 171. En ook die hoofdstukken zijn niet van technisch-pedagogische aard, wat de leesbaarheid voor de leek zeker ten goede komt. Dat mag ook over het hele boek gezegd worden: het mag dan al specifiek bestemd zijn voor het hoger onderwijs, doch dat neemt niet weg dat het toegankelijk is voor iedereen die ook maar enigszins belangstelling heeft voor de boeiende problematiek van de ethiek en de morele opvoeding van kinderen in het bijzonder.
In de hoofdstukken over ethiek/moraal, die het hoofdbestanddeel uitmaken van dit boek, hanteert de auteur een aantal begrippen die hij ongetwijfeld heeft overgenomen, al dan niet aangepast, uit de uitvoerige secundaire literatuur die hij vermeldt. Het is jammer dat daarbij dikwijls de directe bronvermelding ontbreekt, zodat het niets steeds duidelijk is of een begrip of een begrippenstelsel door de auteur zelf bedacht is, of ontleend aan een andere auteur, die men daar dan zou kunnen op naslaan. De keuze van die begrippen en dragende trefwoorden door onze auteur is niet steeds erg gelukkig. In een (hoog) vulgariserend werk moet men inderdaad niet al te technisch doen en kan men jargon maar best vermijden. Maar het vulgariseren mag niet zo ver gaan dat men de grond van de zaak onvermeld laat of uit het oog verliest. Een al te sterke vereenvoudiging van complexe gegevens wreekt zich op den duur. Een voorbeeld.
De auteur maakt een onderscheid tussen verlangens van de eerste en van de tweede orde. De eerste zijn ik-gericht, de tweede zijn jij-gericht. Ongetwijfeld is dat een nuttige indeling van verlangens (H. Frankfurt), maar de identificatie van primaire verlangens (zoals honger, dorst, slaap, maar ook alle spontaan opkomende verlangens om iets te doen) met egoïstische en egocentrische neigingen, en het definiëren van secundaire verlangens, die op redeneren en afwegen zijn gebaseerd, als altruïstisch is niet alleen te algemeen: het is gewoon niet zo. Dat ziet ook de auteur in, en hij put zich vervolgens uit in het signaleren van uitzonderingen en het kwalificeren van deze algemene regel, maar even later duikt dat onderscheid weer even ongenuanceerd op als verantwoording of verklaring van verschijnselen of opvattingen.
De meest diepgaande kritiek die men op dit boek kan formuleren betreft de fundering van de moraal die wij erin vinden, of liever niet vinden. In een poging om te ontsnappen aan het klassieke maar nu volledig achterhaalde patroon van de fundering van de moraal op een geopenbaarde godsdienst, lijkt de auteur uit te gaan van het bestaande ethos als enige basis: moraal is wat men aan morele overtuigingen aantreft in een maatschappij. Dat kan misschien nog enigszins opgaan voor wat de auteur de ‘brede moraal’ noemt: het geheel van morele overtuigingen van een persoon, zijn levenshouding; wanneer het gaat om wat de auteur enigszins verrassend de ‘smalle moraal’ noemt, namelijk de morele opvattingen die alle leden van een gemeenschap, bijvoorbeeld een staat, delen, komt de aap uit de mouw. Niet wat mensen zoal doen is ook goed en dus de norm. In een maatschappij zal men zich bezinnen over wat goed en minder goed of zelfs kwaad is. Er zijn wel degelijk morele normen, en die zijn universeel geldig, en zij kunnen ontdekt worden door de mensheid, op grond van de rede, in onderling overleg. Die fundamentele problematiek vinden we hier helaas niet terug, en dat brengt de auteur niet zelden in verlegenheid. Hij moet dan wel verwijzen naar staatswetten en de universele rechten van de mens, maar hij legt niet uit waarop die gebaseerd zijn en beperkt zich ertoe te stellen dat ze voor iedereen verplicht zijn. Daarmee bezondigt onze auteur zich aan een zeer ouderwetse denkwijze, die bijzonder slechte herinneringen oproept aan de christelijke morele opvoeding, waar de naastenliefde als een gebod gold. Al te vaak ontbreekt elke motivering voor voorschriften die de auteur als vanzelfsprekend ziet. Hij lijkt enorm veel belang te hechten aan fatsoen en goede omgangsvormen, terwijl dat in feite slechts uiterlijkheden zijn, franjes, die niet in de plaats kunnen komen van een diepe morele overtuiging. Het opvoeden van kinderen is niet zozeer hen allerlei (morele) kunstjes leren zodat ze naadloos kunnen ingeschakeld worden in de maatschappij, dan wel jonge mensen leren nadenken over zichzelf en (hun plaats in) de maatschappij, met de nadruk op de kracht van de rede om tot inzicht in de waarheid te komen. Zolang een kind, of een mens, niet overtuigd is van het belang van een bepaalde levenshouding, zal elke opvoeding daartoe vruchteloos blijken.
Bij de finale waardering van dit overigens uitstekend leesbare en evenwichtige boek kunnen we niet voorbijgaan aan het ontbreken van een stevige fundering van de moraal. Dat is des te meer jammer omdat de auteur vooral in zijn vele voorbeelden steeds getuigt van een voorbeeldig moreel inzicht. Er staat in dit boek niet één ethisch betwistbare uitspraak of foute morele inschatting. Het zou echter voor het bedoelde publiek van immens nut geweest zijn indien al deze uitstekende uiteenzettingen expliciet gegrondvest waren op de fundamentele morele principes die aan de grondslag liggen van onze moderne beschaving, al was het maar de beginselen van de Verlichting: vrijheid, gelijkheid en solidariteit, en de principes van de moderne evolutieleer (Dawkins) die de fundering daarvoor aanreiken. Niet alleen zouden zij, en elke andere lezer van dit boek, tot een beter inzicht gekomen zijn in de concrete toepassingen op basis van die eerste grondslagen, zij zouden ook minder nood gehad hebben aan het memoriseren van de soms ietwat krampachtige opdelingen en niet steeds nuttige structureringen van die toepassingen. In zekere zin kan men ook van dit boek zeggen dat het beter is iemand te leren vissen dan hem een vis te verkopen.